A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

V

 

Vāda: argument; spreken van of over. Uiteinde van woorden om het argument van iets aan te duiden zoals bij mayavada.

Vālakhilya's: de zestigduizend wijzen die de zonnegod omringen (zie 4.1: 39 en 5.21: 17).

Vālmīki: de wijze die Sītā opving na haar verbanning. Schrijver van de Ramāyana, het epos over Rāma die de demon Rāvana verslaat.

Vāmana (-deva): de Heer die incarneerde in de gedaante van een dwerg, een brahmaanse jongen (zie ook Bali Mahārāja, Upendra en S.B. 8.18).

- Een Vishnu-āvatara die met het bedingen van een paar stappen grond de hele wereld voor zich opeiste (zie ook Urukrama).

Vānaprastha: de teruggetrokken positie, doorgaans derde levensfase tussen de 40 en 60 jaar. Derde ās'rama van het varnās'rama-stelsel: het stelsel van klassen (roepingen van dienstbaarheid) en geestelijke afdelingen (vormen van civiele status). De term wordt veelal gereserveerd voor zuivere toegewijden (geļnitieerden) die niet meer in de tempel leven en hun nageslacht al verwekt hebben of daar niet meer op uit zijn. Levensfase van bezinning en voorbereiding op de onthechte staat (zie sannyāsa, 7.12: 17-31 en 11.18).

- Periode van zuivering, bedevaarten, studie, inkeer en overdracht van de kennis en macht naar de volgende generatie.

- Het zich losmaken van het gezinsleven.

- Iemand die volgens de regels van deze ās'rama leeft.

Vānara's: half-apen aangevoerd door Hanumān, die Heer Rāma hielpen bij het bevrijden van Sītā, Zijn echtgenote (zie ook kimpurusha's).

Vānī: communicatie, bericht, woorden, omgang met Krishna op het acoustische vlak. Heeft bij de vaishnava's de voorkeur boven vapu.

Vāntās'ī: 'iemand die zijn eigen kots opeet'. Als een verzaakte persoon weer opnieuw voorrang geeft aan de burgerlijke waarden van de materialistische bezigheden van een huishoudelijk leven, wordt zo'n iemand als een schaamteloze persoon gezien die a.h.w. zijn eigen kots opeet (zie 7.15: 36 en 11.18: 10).

Vārunī: soort van drank bereid uit varkensgras vermengd met het sap van de dadel of de palm en gedestilleerd, volgens de paramparā vermengd met honing. Vloeide naar de genade van Varuna uit de holte van een boom toen Balarāma eens 's nachts de Yamunā opzocht met de gopi's (zie 10.65, 10.67: 9-10 en maireya).

- Dochter van Varuna.

Vāsādi, S'rī: Pańca-tattva-incarnatie van Nārada Muni. Eerste toegewijde, leider in de toegewijde dienst.

Vāsanā: geneigdheid op basis van het karma. Hindernis in de eigen konditionering en ervaring van mogelijk ook vorige levens. Ook het huidige bewustzijn van voorgaande waarnemingen. Dus ook trauma's, herinneringen e.d. (zie ook linga, en samskāra en 10.51: 60 en 12.7: 12).

Vāsudeva: (vāsu betekent het Allerhoogste Wezen van Vishnu verblijvend in een ieder, of letterlijk: 'God van de Geest, de Ziel of het bewustzijn', zie 4.3: 23) naam voor Krishna als de zoon van Vasudeva (zijn pleegvader heette Nanda, zie ook Devakī).

- Naam voor Krishna in Zijn manifestatie als de cosmische tijd (zie S'is'umāra-cakra).

- Vāsudeva: het niveau waarop men begrijpt wat God is en hoe men met betrekking tot Zijn verschillende energieėn moet handelen.

- Naam van de Allerhoogste Godspersoon, de eigenaar van alles, materieel en spiritueel

- Een van de vier eeuwige gedaanten van de Heer (zie ook Vyūha).

Vāsuki: de slang als touw gebruikt om in de oceaan van melk de berg Mandara te karnen (zie 8.7).

Vāyu: (lucht, vitale energie) beweging van de lucht bij het beheersen van de ademhaling (zie prānāyāma). In vijf soorten: opgaande (udana), neergaande (apāna) uitdijende (vyāna) gebalanceerde (samāna) en hoge (prānavāyu).

- De halfgod die de wind bestuurt.

Vaibhāsika's: Een groep van aan de boeddhisten verwante filosofen, die er waren in de tijd toen Krishna de Bhagavad Gītā sprak en die aannemen dat het leven ontstaat uit een bepaalde tot rijpheid gekomen menging van stoffelijke bestanddelen.

Vaibhava-prakās'a: de perfectie van de Heer om Zichzelf uit te breiden in meer dan één gedaante en tegelijkertijd op te treden zoals dat gebeurt in 10.33: 20, 10.69: 41, 10.13: 18, en 10.86: 26.

Vaidarbhī: de dochter van de koning van Vidarbha of Bhīshmaka: Rukminī, Krishna's eerste vrouw.

Vaidhi-bhakti: toewijding op het nivo van het strikt volgen van regels en aanbidding van de mūrti. Toewijding in horigheid. Beginstadium van de bhakti (zie ook rāgānuga- en sādhana-bhakti).

Vaidūrya: ('kattenoog'-edelsteen); een steensoort vaak vermeld in de beschrijvingen van de vedische architectuur van weelderig versierde gebouwen en paleizen.

Vaijayantī: 'van de overwinning', de naam van Krishna's bloemenslinger bestaande uit bloemen in vijf verschillende kleuren.

Vaikunthha (-loka): lett. de plaats waar geen indolentie, dwaasheid, domheid, luiheid of - retorisch gesproken - angst heerst. De hemelse woning van de Heer Nārāyana. De ideale planeet, de geestelijke wereld. Er zijn meerdere vaikunthhaloka's: afhankelijk van de gedaante van de Heer daar aanbeden.

- Het geestelijk koninkrijk, waar alles sat-cit-ānanda is, eeuwig, vol wijsheid en gelukzaligheid (zie ook 3.15).

Vairāgya: onthechting (zie ook Vidhya).

- Losmaking van de stof en hechting van de geest aan het bovenzinnelijke.

Vais'eshika (speciaal, bijzonder, specifiek, karakteristiek, onderscheiden, uitnemend, uitzonderlijk) een van de zes darshana's met betrekking of behorende tot of gebaseerd op of handelend over de Vais'eshika doctrine. Naam van de latere van de twee grote afdelingen van de Nyāya school van filosofie (werd gegrondvest door Kanāda, en verschilt van de, 'eigenlijke' Nyāya' gegrondvest door Gautama, in het hooghouden van zeven categorieėn of onderwerpen in plaats van zestien; en meer in het bijzonder haar doctrine van vis'esha, of de eeuwig afzondelijke aard van de negen substanties van de lucht, het vuur, het water, de aarde, de geest, de ether, de tijd, de ruimte en de ziel, waarvan de eerste vijf, met inbegrip van de geest, voor atomisch worden gehouden.

Vaishnava's: toegewijden van Heer Vishnu - personen die de vidhi volgen: geen vlees, vis, eieren, intoxicatie, illegitieme sex of gokken met geld, en dagelijks zestien ronden Japa chanten (zie ook Caitanya).

- Persoon die het materiėle leven heeft opgegeven en leeft in volledige overgave aan Vishnu.

- Krishna als de Allerhoogste en Zijn vertegenwoordiger, de geestelijk leraar (zie ook bhakta en ācārya).

- Een ieder die zijn leven aan Krishna wijdt en in Hem de God van het Behoud, Heer Vishnu herkent (zie ook āryan).

- Andere naam voor bhakta of toegewijde.

- Bijvoeglijk gebruikt: aan de vaishnava eigen.

Vaishnavisme: de vaishnava-leer, die alles in relatie tot Vishnu, God, beschouwt en wil dat men vanuit deze relatie te werk gaat.

Vais'ya: landbouwers en handelaren. Ze voorzien in de levensbehoeften van de samenleving en waken over het welzijn van de dieren, met name van de koe.

- Een van de varna's (zie varnās'rama)

Vaivasvata Manu: zie Manu.

Vals Ego (of ahankāra): de illusoire gedachte dat men de absolute meester, de allerhoogste eigenaar en de rechtmatige genieter van alle geneugten van de wereld is, als gevolg waarvan de ziel zich vereenzelvigt met het stoffelijk lichaam.

- De 'knoop' die ziel en lichaam bij elkaar houdt, alsook alles wat daarmee verband houdt (uiterlijk, nationaliteit, ras, familie, religieuze denominatie, vreugde en verdriet enz.).

- Vereenzelviging met het lichaam, het lichaam aanzien voor het ware zelf.

- Een symptoom van begoocheling.

- De oorsprong van de gebondenheid aan de stof.

- Zetel van angst en neurose, ofwel het hebben van een ineffectieve geest (zie verder ahankāra).

Vams'a: dynastie; Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van Ikshvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna verscheen in de candra-vams'a ofwel de maan-dynastie.

Vapu: het lichaam, omgang met Krishna op het fysieke vlak (see vani).

Varāha: Incarnatie van Heer Krishna, als reusachtig everzwijn (zie S'rīmad Bhāgavatam 3-13, 18 & 19).

- Een Vishnu-avatāra

Varna: elk van de vier afdelingen van de samenleving verdeeld naar de natuurlijke funktieverrichting van haar leden.

- Beroepsoriėntaties, beroepen, roepingen, klasse.

- Kleur.

- In vieren:

- Brāhmana's: brahmanen, geestelijken en intellectuelen.

- Kshatriya's, bestuurders, officieren.

- Vais'ya's: handelaren, en boeren.

- S'ūdra's: arbeiders en handwerkslieden (zie ook varnās'rama).

- Eerbiedigen van dit systeem geeft harmonie en evenwicht in de samenleving. Als kastenstelsel is het echter onderworpen door Heer Caitanya die de liefde voor Krishna voorop stelde (zie ook B.G. 4:13).

- Zie ook vers 11.23: 43 waar Krishna deze klassen in verband brengt met de verschillende geaardheden en kleuren.

- Belangrijk is 7.11: 35: En als bij een persoon de kenmerken die horen bij een bepaalde klasse anders dan de eigen klasse kunnen worden waargenomen, behoort men voorzeker die persoon daar ook voor aan te zien (: hij die zich b.v. gedraagt als een brahmaan moet als zodanig beschouwd worden).  

Varna-sankara: 'klassen-verwarring'.

- Ongewenst nageslacht, dat verwekt wordt wanneer men zich niet meer aan de religieuze beginselen houdt.

- Gemengd huwelijk van verschillende kasten.

- Identiteits-verwarring, b.v. emancipatie op materiėle waarden.

Varnās'rama: systeem van statusoriėntaties, de vier varna's, sociale geledingen, klassen of beroepsoriėntaties, en ās'rama's geestelijke levensorden of statussen tezamen dat vóór Heer Caitanya nederdaalde werd gepredikt als de juiste benadering om Krishna te dienen, maar daarna voor de bhakti niet langer gold als het uiteindelijk criterium van onderscheid, daar ook transcendentie in toewijding (zie ashthānga en bhāgavata dharma) en kwaliteit (ervaring, guna) van belang zijn (zie ook B.G. 3: 35, 4: 13 en de basis 7.11-14; 11.17 & 18, het relatieve 7.11: 35 en het kritische ervover: S B 1.2: 8, 10.60.52).

Varnās'rama-dharma: ieders plichtsvervulling naar geboorte, de klasse of iemands roeping (varna), en geestelijke ontwikkeling, de geestelijke afdeling van een zekere status- of leeftijdsgroep (ās'rama).

Varsha: gebied, landstreek, land afgebakend door bergketens. Er is een - galactisch, universeel, bovenzinnelijk, holistisch - centraal gebied genaamd Ilāvrita-varsha waar heer Brahmā op de berg Meru zit en waar Heer S'iva als enige de Hoogste Persoonlijkheid verblijft. Daarnaast zijn er nog acht varsha's naar alle kanten zich uitstrekkend waarvan Bharata-varsha ook de naam voor India is (zie ook dvīpa, S'rīmad Bhāgavatam canto 5 hoofdstuk 16 en 17).

Varuna: de halfgod heersend over de wateren, de zeeėn en oceanen (zie 3.17: 25-31).

Vasishthha Muni: grote en beroemde wijze brāhmana. Trad in de Ramāyana op als de wijze die een discussie aanging met Heer Rāma als zijn leerling over de betekenis van de eenheid van God, ziel en wereld. Deze wijze schreef hierover een boek dat bekend staat als de Yogavasishthha. Hij treedt ook in andere tijdvakken op als een van de grote wijzen die telkens weer geboorte nemen (zie ook rishi).

Vasu: Naam ook gebruikt voor Uddhava of een ieder die welgesteld is (zie 3.4: 11).

- Een in het Bhāgavatam niet vermelde zoon van Uttānapāda, de vader van Dhruva (4.8: 8).

- Naam van een vrouw van Yamarāja die geboorte gaf aan de acht Vasu's (6.6: 10-11).

- Van Dhrishtha een zoon van Manu (of Shrishtha) kwam een kaste van kshatriya's tot stand die in de wereld, met het bereikt hebben van de positie van brahmanen, de naam Dhārshtha kregen. Van Nriga was er de opvolging van eerst Sumati, toen Bhūtajyoti en daarna Vasu. Van Vasu was er een zoon genaamd Pratīka (9.2: 17-18).

- Een van de zes zoons die Vasudeva, de vader van Krishna had met S'rīdevā (zie 9.24: 51).

- Een zoon die Krishna had met Nāgnajitī, ofwel Satyā, (zie 10.61: 13).

- Naam van een handlanger van Bhaumāsura (zie 10.59: 12).

- Een zoon van koning Vatsara (4.13: 12).

- Naam van de schoonmoeder van Parās'ara de vader van Vyāsadeva (zie 1.4: 14).

- Zoon van Kus'a, een van de nazaten van Puru (9.15: 4).

- Een zoon van Hiranyaretā, een zoon van Mahārāja Priyavrata (5.20: 14).

Vasu's: letterlijk : 'de goeden die helder zijn'. Bepaalde goden, m.n. de Āditya's, Marut's, As'vin's, Indra, Rudra, Vāyu, Vishnu, S'iva, en Kuvera (zie B.G. 10.23; en ook 7.8: 37-56).

- Naam van een bepaald soort halfgoden, wiens aantal meestal acht is, en wiens leider Indra is, later zijn dat Agni en Vishnu; ze vormen een van de negen gana's of klassen opgesomd onder gana-devatā (de Āditya's, Vis'va's, Vasu's, Tushita's , Ābhāsvara's, Anila's, Mahārājika's, Sādhya's, en Rudra's)

De acht Vasu's waren oorspronkelijk personificaties, zoals andere vedische godheden, van natuurlijke fenomenen. Volgens de Vishnu purāna bestaan ze uit de volgende acht: 1. Āpa 'water'; 2. Dhruva, 'de Poolster'; 3. Soma, 'de Maan'; 4. Dhara, 'Aarde'; 5. Anila, 'Wind'; 6. Anala of Pāvaka, 'Vuur'; 7. Pratyusha, 'het Ochtendgloren'; 8. Prabhāsa, 'Schittering' (M.W.-woordenboek).

- De acht Vasu's volgens de Brihadaranyak Upanishad 3.9: 2. zijn: Agni (vuurgod), Prithivi (aardegodin), Vāyu (windgod), Antariksha (ruimtegod), Aditya (zonnegod), Dyo (god van de lichtende hemel), Chandrama (maangod) end Nakshatra (god van de nakshatra's, maangoden. Nakshatra's zijn er 27, genaamd Magha, Rohini etc.).

Vasudeva: de vader van Heer Krishna.

- Zoon van grootvader S'ūra (zie 9.24: 27-31).

- Wordt ook wel Ānakadundubhi genoemd.

Vatsalya: één van de vijf direkte, hoofd- of primaire rasa's of manifestaties van liefde: de ouderlijke.

Veda: (kennis) geestelijke kennis, zie s'ruti.

- De oorspronkelijke Veda, in vieren verdeeld (zie Veda's en 12.6. 48-80).

Vedānga's: bepaalde werken of klassen van werken die als aanvullend, of in sommige gevallen als deeluitmakend van de Veda's worden beschouwd. Er zijn zes anga's of afdelingen van verklaringen bij de Veda's:

A Twee voor het juiste lezen of reciterem.
1. S'iksha, de wetenschap van het juiste articuleren en uitspreken.
2. Chandas: metrums (zoals vertegenwoordigd door Pingalanāga of Pingalācārya).

B Twee voor het begrijpen van de vedische teksten.

3. Vyākarana: taal-analyse of grammatica (vertegenwoordigd door de gevierde sūtra's van Panini).
4. Nirukta: de verklaring van moeilijke vedische termen (van Yāska).

C Twee voor de juiste toepassing in offerplechtigheden.

5. Jyotisha: astronomie, of veeleer de vedische kalender; een kleine richtlijn om de meest gunstige dagen voor offerplechtigheden vast te stellen.
6.
Kalpa: het ceremoniėle (vertegenwoordigd door een groot aantal sūtra werken van de verschillende rishi's).

Vedānta: (kennis-einde): de conclusies, of commentaren van de vedische kennis zoals neergelegd in de Bhagavad Gītā, Vedānta-sūtra en de upanishad 's en vervolgens in het S'rīmad Bhāgavatam, die de hoogste realisatie onderrichten van de Absolute Waarheid: overgave aan Krishna; de essentie van de vedische filosofie.

- 'Volledige kennis van de Veda', soms de uttara-mimāmsa genoemd. Met het mimāmsa deel het derde duplet van vedische darshana's. Bestaat uit het onderricht in de uiteindelijke visie van de Veda of eenvoudig dat wat is uitgelegd in de Upanishad's welke men aantreft aan het einde van de Veda (zie ook s'ruti).

- Gedurende de "scholastieke periode" (700-1700), werden er drie hoofdvariaties van de klassieke vedānta ontwikkeld:

1) Advaita Vedānta, of zuiver nondualisme, vertegenwoordigd door S'ankara (788-820); (zie ook Monism e);

2) Vishishtadvaita Vedānta, of gekwalificeerd nondualisme, de menselijke geest staat apart en verschilt van de Ene Allerhoogste Geest hoewel hij ervan afhankelijk is en er uiteindelijk mee verenigd moet zijn in zijn volheid uitgedrukt in de vaishnava doctrine van Rāmānuja (1017-1137);

3) Dvaita Vedānta, dualisme voorgestaan door de vaishnava heilige Madhvā (1197-1278) (zie verder: systemen van yoga filosofie en siddhānta).

In totaal onderscheidt men zes scholen gegrondvest door:

- Rāmānuja 1017-1127, vishishtadvaita, de aangepaste, of gekwalificeerde niet-dualistische school. Wel eenheid, maar de individuele zielen verschillen.

- Madhvā 1197-1273, dvaita, de dualistische school.

- Nimbārka late 13e eeuw, dvaitadvaita, de dualistische-non-dualistische school.

- Vallabha 1480-c1530, s'udda advaita, de zuivere advaita school.

- Caitanya 1485-1533, acintya bhedābheda tattva: ondoorgrondelijke eenheid in verscheidenheid (deze school is de school van Prabhupāda die de bronvertalingen op deze site voortbracht).

- Baladeva vroeg 18e eeuw acintya bhedābheda volgeling van Caitanya.

Vedānta-sūtra of Brahma-sūtra: filosofische verhandeling van Vyāsadeva, bestaande uit aforismen (sūtra's) betreffende het wezen van de Absolute Waarheid, door hem geboekstaafd als conclusie van de Vedische kennis.

Vedānta-sruti: het Vedisch onderricht, waarvan men de essentie aantreft in de Vedānta (Vedānta-sūtra) en vervolgens in het kommentaar daarop van de auteur zelf, het S'rīmad Bhāgavatam.

Vedānga's: bepaalde werken of klassen van werken die als aanvullend, of in sommige gevallen als deeluitmakend van de Veda's worden beschouwd. Er zijn zes anga's of afdelingen van verklaringen bij de Veda's:

A Twee voor het juiste lezen of reciterem.
1. S'iksha, de wetenschap van het juiste articuleren en uitspreken.

2. Chandas: metrums (zoals vertegenwoordigd door Pingalanāga).

B Twee voor het begrijpen van de vedische teksten.

3. Vyākarana: taal-analyse of grammatica (vertegenwoordigd door de gevierde sūtra's van Panini).

4. Nirukta: de verklaring van moeilijke vedische termen (van Yāska).

C Twee voor de juiste toepassing in offerplechtigheden.

5. Jyotisha: astronomie, of veeleer de vedische kalender; een kleine richtlijn om de meest gunstige dagen voor offerplechtigheden vast te stellen.

6. Kalpa: het ceremoniėle (vertegenwoordigd door een groot aantal sūtra werken van de verschillende rishi's).

Veda's: omvatten de vier Veda's (de Rik, Yajur, Sāma en Atharva) en de honderdacht Upanisad's, die het filosofische gedeelte behelzen, en de aanvulling, de 'vijfde Veda', daarop: de achttien Purāna's met het S'rīmad  Bhāgavatam als de Bhāgavata Purāna, het Mahābhārata (waarvan de Bhagavad-Gītā deel uitmaakt), de Vedānta-sūtra. De avatāra Vyāsadeva stelde hierin vijfduizend jaar geleden de hele geestelijke kennis te boek, welke oorspronkelijk door Krishna Zelf werd overgeleverd langs de mondelinge weg (tot de Vedische Schriften behoren verder alle paramparā-geschriften, zoals het Ramāyana, de Bhakti-rasāmrita-sindhu, de Caitanya-caritāmrita enz.).

- Oorspronkelijk door Vyāsa in vieren gedeelde geestelijke erfgoed van de vedische cultuur (zie 12.6: 48-49):

- Rik of Rigveda: de gebeden; 1028 verzen over offers brengen aan goden en de schepping van de mens uit de Purusha;

- Yajur: hymnen voor offerandes; mantra's in de maancultuur;

- Sāma: liederen van dezelfde gebeden en hymnen in metrums voor de liederen ter begeleiding van de offers;

- Atharva-veda: mystieke hymnen over het onderhouden en vernietigen van het lichaam en de wereld teneinde ze uit te duiden voor de beschaafde samenleving.

- Latere literatuur, de purāna's (Gītā, Bhāgavatam, Mahābhārat) wordt tot de vijfde Veda gerekend.

- Er wordt ook wel eens gesproken van de drie Veda's, waarvan de Rig-veda de meest oorspronkelijke is, met weglating van de laatste naar verluid later toegevoegde Atharva veda met de mystieke hymen. De driedeling in vedische principes in deze samenhang verwijst naar upāsanā: offers, lied en gebed; karma: vruchtdragende arbeid, jńāna: spirituele kennis.

- Ieder van de Veda's kent twee gedeelten die beiden s'ruti heten, mondeling geopenbaard en overgebracht via de godheid, en gehoord maar niet samengesteld of opgeschreven door mensen;

1. Mantra, de woorden van gebed en aanbidding vaak gericht op ofwel het vuur of een gestalte van de zon of een gestalte van de lucht, de ether, de wind, en het bidden voor gezondheid, welvaart, een lang leven, vee, nageslacht, de overwinning, en ook de vergeving van zonden.

2. Brāhmana, bestaand uit vidhi en artha-vāda: aanwijzing voor de gang van zaken wat betreft de plechtigheden waarbij de mantra's moeten worden ingezet en verklaringen van de legenden verbonden met de mantra's (zie ook brāhmana en vidhi).

- De mantra's zijn met de drie Veda's er in drie vormen:

1. Rig, metrische verzen van lofprijzing, bedoeld voor het luid reciteren.

2. Yajur, proza verzen, bedoeld voor het reciteren op een lagere toon bij offerplechtigheden.

3. Sāman, metrische verzen, bedoeld om te worden gezongen bij de Soma of Maan-plant plechtigheden.

De mantra's van de vierde of Atharva-veda dragen geen speciale naam. Terwijl Yajur-veda en Sāma-veda verzen hoofdzakelijk steunen op de Rig-veda zijn ze in feite niet zozeer verzamelingen van gebeden en hymnen als meer speciale boeken van gebeden en hymnen bedoeld als handboeken voor respectievelijk de adhvaryu en udgātā priesters (zie ritvik). Maar de atharva mantra's als een ware collectie van oorspronkelijke hymnen vermengd met aanheffingen ontlenen weinig aan de Rig-veda; ze staan niet rechtstreeks in verband met offerplechtigheden, maar worden verondersteld door enkele recitatie een lang leven te geven, ziekten te genezen, vijanden te gronde te richten en dergelijke.

- Voor het brāhmana deel ontwikkelden zich twee andere afdelingen van vedische geschriften, die dus somtijds worden gerekend onder het begrip Veda:

1) De sūtra's; de reeksen van regels in de vorm van aforismen
2) De
upanishad's; de mystieke verhandelingen over de aard van God en de relatie van de ziel met de materie welke aan de Āranyaka's werden gehecht, en uitgroeiden tot de ware Veda van de nadenkende Hindoes, hetgeen leidde tot de darshana's de filosofische systemen.

- Veda betekent ook voelen, waarnemen; vinden, verwerven, krijgen; eigendom goederen; weven samenbinden, van een bos haar of een bos gras tot een bezem, of voor andere toepassingen bij rituelen, als matten en vuurstapels.

Vedisch: alles aangaande de geestelijke kennis van de Veda's en literatuur in navolging ervan (zie ook upanishad's, purāna's, itihasa's).

- Twee soorten van vedische kennis:

- sruti, kennis rechtstreeks van Hem, de vier Veda's en de 108 Upanishad's, en:

- smriti, beschrijvingen van de vedische waarheid door verloste zielen als Vyāsa, Patańjali en Vālmiki; de Ramāyana, de Yogasūtra, de S'rīmad Bhāgavatam en de Bhagavad Gītā.

Vena: de demonische zoon van koning Anga en vader van koning Prithu (zie 4.14).

Verlossing: men verstaat hieronder in de regel het ontsnappen aan de greep van de strenge natuurwetten (van geboorte, ziekte, ouderdom en dood) of ook (bij de mayavadi's) de vereenzelviging met Brahman, waardoor men het ego door vereniging met het Absolute wil vernietigen (hetgeen een irreėel streven moet worden genoemd).

- De uiteindelijke verlossing bestaat eruit dat men de persoonlijke band herstelt die ons eeuwig met het Absolute, namelijk Krishna, de Opperheer, verbindt (zie ook svarūpa, svadharma en mukti).

Vermogens (s'akti):

- De Allerhoogste Heer Zijn (vrouwelijke) interne vermogens van het geluk (S'rī), de voorspoed (pushthi, of ook wel kracht), de spraak (gīr of kennis), de schoonheid (kānti), de roem (kīrti), tevredenheid (tushthi of verzaking - deze eersten zijn Zijn zes vermogens, zie ook bhaga), comfort (ilā, bhu-s'akti, het aarde-element of sandhinī) en macht (ūrjā expanderend als Tulasī); Zijn vermogens van weten en niet weten (vidyā and avidyā, leidend tot bevrijding en gebondenheid); Zijn inwendig vermogen tot plezier (s'akti of hlādinī), Zijn marginaal vermogen (ca of jīva-s'akti) en Zijn creatief vermogen (Māyā) (zie 10.39: 53-55).

- Spirituele vermogen van de Heer, welk kan worden verdeeld in drie categorieėn.

- sandhinī, het vermogen van het eeuwigdurend bestaan;
- samvit, het vermogen van de alwetendheid;
- en hlādinī, het vermogen van de verrukking.

Krishna 's vermogen tot existeren, Zijn vermogen tot kennis en Zijn vermogen tot plezier - zijn verschillend van yogamāyā. Ieder is een apart vermogen. Dit is een andere formulering van de goddelijkheid in de termen van sat-cit-ānanda; Krishna als zijnde eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid (zie ook s'akti).

- De negen vermogens, machten, energieėn van de materiėle natuur (prakriti), het levende wezen (purusha), de cosmische intelligentie (mahat-tattva), het valse ego (ahankāra) en de vijf voorwerpen van de zinnen (de tanmātra's) van het geluid, de aanraking, de vorm, de smaak, en het aroma (zie ook de negen s'akti's, 11.19: 14, 11.22 en 12.12: 68).

Verstand: zie Intelligentie.

Vetāla: vampier, boze geest die een dood lichaam in bezit neemt. Toegehorige van heer S'iva.

- Een gedaante, een naam van Durgā.

(Des'a kāla) Vi-bhāgavit: aanpassing aan tijd en omstandigheden. Eigenschap van Krishna (zie paramparā-methode en S.B. 4.8: 54).

Vibhrama: verwarring door lustmotieven, gebrek aan concentratie.

Vibhu-ātmā: andere benaming voor Superziel, paramātmā om Zijn vermogen aan te duiden tegenover anu - ātmā, de atomische jīva-ātmā.

Viddhā-bhakti: toewijding besmet met materiėle motieven (zie ook parā-bhakti).

Vidhi: (van vidha, in orde brengen) regulerende beginselen: geen vlees eten (zie b.v. 10.1: 4), geen illegitieme sexualiteit en geen intoxicatie of gokken. Ze zijn afgeleid van de eeuwige waarden resp. dayā, s'auca (of dāna), satya, tapas; mededogen, zuiverheid of trouw, waarheid, en soberheid of boete (zie ook regulerende beginselen, Kali-yuga, 1. 17: 24 en 12.3: 18).

Vidura: groot toegewijde, een lid van de kuru-dynastie, die het S'rīmad Bhāgavatam hoorde van Maitreya Muni (zie canto's 3 & 4). Zoon van Vyāsa en de dienstmaagd Sūdri, broer van Dhritarāshtra en Pāndu.

Vidyā: welke vorm van kennis ook, waar of vals; wetenschap, leren, geleerdheid, filosofie. Spiritueel afhankelijk van de vier principes die tot de geestelijk kennis van de jńāna leiden: tapas, sankhya, vairāghya en yoga: boete, analyse, onthechting en bewustzijnsvereniging (zie: ūrdhva-retasah).

- M.W.-woordenboek: 'kennis van de ziel of van de spirituele waarheid; volgens anderen, kent Vidyā veertien afdelingen, te weten de vier Veda's, de zes vedānga's, de purāna's, de mīmāmsā, nyāya, en dharma of wet; of met de vier upa-veda's, achttien afdelingen; anderen spreken van 33 en zelfs 64 wetenschappen'.

- Kennis is ook gepersonifieerd en geļdentificeerd met Durgā; van haar zegt men zelfs dat ze gebeden zou hebben opgesteld en magische formules.

- Een kleine bel.

- Een mystieke vaardigheid.

Vidyādhara ('iemand van de wetenschap of van toverformules'): klasse van mindere halfgoden staande voor de wetenschappers, zij die zich baseren op de kennis. Naar verluid zich ophoudend in de Himalaya's, van respect voor S'iva, en behept met magische krachten.

- Fee, tovenaar.

- Naam van verschilllende geleerden.

- De meest vooraanstaande heer van alle fee-achtige wezens (-cakravartin).

- Gespeld als vidyādhāra: 'vergaarbak van kennis', een groot geleerde.

- De heer der Vidyādhara's wordt Sudars'ana genoemd en wordt besproken in 10: 34.

Vigata-jvarah: zonder luiheid, opwinding of lafheid; wakker zijn: Krishna's pleidooi tegen het pragmatisme (gemakzucht, zie B.G 3.30).

Vigraha: gedaante.

-Arcā-vigraha: Zijn beeltenis (zie ook mūrti).

Vijńāna: wijsheid, gerealiseerde kennis, het resultaat van jńāna, geestelijke, spirituele kennis (zie 11.19: 15).

Vijnānam-brahman: het geestelijke, de geestelijke ziel.

Vikāra: de transformaties of afgeleiden van de materiėle natuur in de zin van producenten: de zeven vikāra tattva's, te weten de intelligentie, het valse ego en de vijf zinsobjecten of de tanmātrā's, en hun 16 vikāra producten: de vijf basiselementen (mahābhūta's) en de waarnemende en handelende zinnen (indrya's) plus de geest (manas).

Vikarma: ongewenste activiteiten. Oorzaak van vallen: verwijderd raken van Krishna.

Vimāna: (van vi: los van, orde, in toenemende mate, en māna: gebouw, altaar, maatregel, maar ook: mening, notie en idee) paleis, vliegtuig, hoog in de lucht oprijzend gebouw, verheven verblijfplaats of transportmiddel of ook tempel. Ook het idee van vimāna als zijnde een afzonderlijk idee of een mening of een algemeen idee van orde dat op zich staat moet in overweging worden genomen met het verstaan van dit begrip dat vaak gebruikt wordt in de context van het naar de hemel gaan.

- Als transportmiddel of hemels voertuig: zie S.B. 4.3: 12, 4.12: 19, 6.2: 44.

- Als paleis in S.B. 3.23: 45.

- Als hoog oprijzend gebouw in S.B. 2.9: 13.

- Als een tempel in S.B. 11: 10: 24.

- Als een notie van orde in S.B. 11: 10: 25.

- Als een hogere geest in S.B. 11.30: 40.

- Sommige vertalers spreken ook van vliegende paleizen en er zijn zelfs speculanten die verbanden leggen met vliegende schotels.

Vimūdha: verdwaasd, begoocheld, verward, onbewust (zie ook mūdha).

Vīnā: het snaarinstrument waar Nārada Muni steeds mee te zien is.

Vināyaka's: (van vinaya: opvoeding, afleiding, bescheidenheid, controle) demonen van de opvoeding, afleiders, vernederende types, controle-freaks. Toegehorigen van heer S'iva.

Vipra: geleerde in Vedische wijsheid.

Vipra-lipsa: neiging tot bedrog als menselijke zwakheid (zie ook bhrama).

Vira: (held), ridderlijkheid als rasa (indirect).

- Meest intieme vorm van dienaarschap in Krishna-līlā.

- Vorm van tantra-yoga waarbij men, onder leiding van een heilige man, achtereen meerdere partners kan hebben, als 'held' van de liefde. Ook door te onthechten van een vaste partner kan men de sexualiteit tot spirituele verdieping brengen zodat uiteindelijk de sex onder kontrole is en men van zuivere toewijding kan spreken zonder materiėle motieven.

Virāth-purusha: het universum als de oorspronkelijke persoon; de zichtbare persoon van de Heer als het geheel van alle stoffelijke openbaringen.

Virāth-rūpa: grote (cosmische) gedaante of universele gedaante van Krishna. Zijn uitwendige manifestatie zoals in tweede canto, eerste hoofdstuk, van het S'rīmad Bhāgavatam beschreven.

- De gedaante die Krishna, Arjuna op het slagveld toonde, zoals beschreven in hoofdstuk elf van de Gītā (ook: vis'va- rūpa of virāth-rūpa).

Virińca: de zuivere voorbij alle hartstocht, naam voor heer Brahmā.

Virya: energie, vermogen, kennis, kracht, inzet als gevolg van overtuiging in continentie (zie brahmacārya).

Visarga: de secundaire schepping, de resulterende activiteiten van de interactie naar de geaardheden van de primaire schepping ofwel sarga (2.10: 3).

Vishaya; de zinnen hebben ieder hun eigen vishaya of voorwerp: te weten 1. s'abda, "geluid", voor het oor; 2. spars'a, "aanraking", voor de huid; 3. rūpa, "vorm" of "kleur"; 4. rasa, "smaak", voor de tong en 5. gandha, "geur" voor de neus. Deze vijf vishaya's worden soms de guna's of de "eigenschappen" van respectievelijk de vijf elementen van de ether, de lucht, het vuur het water en de aarde genoemd (zie ook tanmātra, indriya en mahā-bhūta).

Vis'esha's: de eigenschappen, de identiteitskenmerken, die dingen van elkaar onderscheiden, ze hun identiteit verlenen (zie ook svarūpa en vais'esika).

Vishnu: God de behouder, heerser over de geaardheid goedheid. Wordt in drieėn gekend als purusha-avatāra (zie ook catur-vyūha).

- Mahā-Vishnu of Kāranodakas'āyī Vishnu uit wiens poriėn alle universa verschijnen (zie Vāsudeva en Nārāyana)

- Garbhodakas'āyī Vishnu: voor ieder universum op een slangenbed (zie Ādi-s'esha en Sankarshana) gelegen en Heer Brahmā met de gehele verscheidenheid voortbrengend (zie Pradyumna).

- Kshirodaks'āyī Vishnu: voor iedere bestaansvorm lokaal aanwezig als het Paramātmā of God in het hart (zie Aniruddha).

- Zie voor een beschrijving van de Vishnu-avatāra's 2.7. en 11: 5.

Vishnu-māyā: de speciale genade van Vishnu die ook haar geboorte nam in de verschillende vermogens van zich tot Hem verhouden toen Krishna nederdaalde. Er zijn twee aspecten: unmukha ('naar opzien'), de bevrijde manier van omgaan met Hem in de verschillende rāsa's en āvaranikā ('de verhulde manier'), de gekonditioneerde manier van gevangen zijn in de strikken van karma (zie 10.1: 25).

Vishnu-jana: andere naam voor Bhakta.

Vishnupāda: 'Vishnu Zijn Voeten', andere naam voor Prabhupāda, de 'Meester van de Voeten'.

Vishnu Purāna: zie Purāna's.

Vishnu-tattva: de status of de categorie van God, de werkelijkheid van Vishnu (zie Avatāra).

- Al die goddelijke openbaringen, de eerste expansies, de volkomen expansies of expansies van volkomen expansies van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods, die in geen enkel opzicht van Hem verschillen, zulks in tegenstelling tot jīva-tattva (zie expansie, volkomen-).

Vishnu-tattva-avatāra: alle nederdalingen van Krishna in de stof als volkomen deelaspect met Zijn volle vermogen (in tegenstelling tot jīva-tattva: onvolkomen expansies met beperkt vermogen).

Vis'vadeva's (of vis'vedeva): (vis'wa betekent: alles, iedereen; gans, geheel, universeel, alles doordringend, d.w.z.: Vishnu, het intellect, etc.); al de goden of als een klasse apart de Al-goden staande voor het intellect het universum (zie 2.3: 2-7).

Vis'vakarma: de architect van de goden die een stad bouwde, Indraprastha, in opdracht van Krishna, voor de Pāndava's (zie 10.58: 24).

Vis'vakos'a: Een oud Sanskriet woordenboek (zie ook een modern Sanskriet wo0rdenboek).

Vishvaksena: ('de Heer wiens machten door het gehele universum heen worden aangetroffen') een expansie, een persoonlijke metgezel, een bewaker van de Heer die bekend staat als de verpersoonlijking van de tantra geschriften (zie 12.11: 20 en 5.20: 40).

- Brahmadatta, die een grote yogī was, kreeg bij zijn vrouw Sarasvatī een zoon die Vishvaksena heette. Naar de instructie van de rishi Jaigīshavya werd in het verleden door hem een beschrijving van de yoga (een zogenaamde t antra) opgesteld (9.21: 25-26).

Vis'vāmitra: een beroemde wijze in de tijd van Rāma die met een offer Zijn eer verdedigde van het feitelijk met Lakshmāna, gedood hebben van de vijand (zie 9.10: 5). Hij wedijverde met Vasishthha als twee vogels; als een kshatriya, onderging hij zware boetedoeningen om een brahmaan te worden (zie ook Haris'canda's honderd-en-een zoons die vanwege de middelste genaamd Madhucchandā als groep bekend stonden als de Madhucchandā's. (9.16: 28).

Vis'vanātha Cakravartī Thhākur: Vaishnava-ācārya, zesde in de geestelijke erfopvolging van Caitanya  Mahāprabhu (zie paramparā).

- Vaishnava-geestelijk leraar die een commentaar schreef op het S'rīmad Bhāgavatam in de geestelijke erfopvolging van Heer S'rī Caitanya Mahāprabhu.

Vis'va-rūpa: (virāth-rūpa), de universele gedaante van Heer Krishna, zoals beschreven in Hoofdstuk elf van de Bhagavad Gītā. 

- Naam van een groot toegewijde, de zoon van Tvashthā (5.15: 14-15), die door Indra werd gedood toen hij offers bracht voor asura's, hetgeen later leidde tot de strijd met Vritāsura (zie vanaf 6.7: 25).

Vis'vāvasu: ('alles genererend') de naam van de Heer onder de Ghandarva's (zie 11.16: 33).

Vitarka: met vicāra, ānanda-sānanda, asmitā-sāsmita, de stadia van samādhi op het nivo van de vijf elementen aarde, water, vuur, lucht, ether omschreven als de studie, het intellect, geluk tot vervoering en het ik tot goedheid brengen ter bevrijding (zie ook mukti).

Vivasvān: de naam van de huidige zonnegod, aan wie de Bhagavad Gītā zo'n 120.400.000 jaar geleden werd onderwezen. Zie ook Paramparā.

Viveka: onderscheidingsvermogen. Door kennis van de kles'a's die de continentie, het behoud van de ziel, verstoren komt men tot geestelijke ontwikkeling.

Vraja: koeherders-gemeenschap, naam van het dorp in het woud van Vrindāvana waar Krishna opgroeide na Gokula.

Vrika, Vrikāsura: ('de verscheurder, de wolf) een demonische zoon van S'akuni (zie 9.24: 5) die de genade van S'iva uitdaagde door het vlees van zijn eigen lichaam te offeren en daaropvolgend hem nazat tot zijn grote schrik, met de zegen binnengehaald dat iedereen zou sterven op wiens hoofd hij zijn hand zou leggen. Genoemd als voorbeeld voor het probleem van de ondankbare of onwaardige die zich keert tegen zijn eigen weldoener in S.B. 10: 88.

Vrindāvana: (trosjeswoud), bedevaartsplaats op de plaats waar Krishna Zijn jeugd doorbracht.

- De bovenzinnelijke verblijfplaats van Heer Krishna. Wordt ook wel Goloka Vrindāvana of Krishnaloka genoemd. Het dorp Vrindāvana in het Mathurā District van Uttar Pradesh, India, waar Krishna vijfduizend jaar geleden verscheen, is een manifestatie op aarde van Krishna's verblijfplaats in de geestelijke wereld.

- Tulsī-rijke bos van Krishna's līlā.

- Waar Krishna woonde na Gokula.

Vrishni: de naam van Krishna's familie-clan naar de naam van een gemeenschappelijke voorouder genoemd in 9.24: 3-4 (zie ook Das'arha en Yadu).

Vritra (Vritrāsura): grote demon die gedood werd door Indra. In feite was het de toegewijde Vis'varūpa, zijn 'broer' zoals hij zelf zegt, die door Indra gedood was om zijn offers voor de asura's (zie S. B. 6.8-12).

Vritti: levensonderhoud, gedragswijze, karakter, behandeling, toeneiging, functioneren, verschijnen Zie b.v.: 10.85: 45 en ook de Vedabase voor het uiteenlopend gebruik van dit woord (zie ook 12.7: 13).

- Patańjali, Yogasūtra nummer een en twee: atha yogānus'āsanam, yogah citta vritti nirodha; de les van de yoga nu, is het (karmisch) geredeneer over het levensonderhoud, het zich in bochten wringen, een halt toe te roepen.

Vritti-traya: de drie stadia van het slapen, waken en de diepe slaap (zie ook avasthātraya).

Vyāna-vāyu: Een van de luchtbewegingen in het lichaam die worden beheerst door ashthānga-yoga. De vyāna-vāyu betreft het zwellen en krimpen (zie Vāyu).

Vyāsa-deva (letterlijk, 'de samensteller, de godheid die de verzen bijeenbracht'), Krishna-dvaipāyana: auteur van Gītā en S'rīmad  Bhāgavatam, Mahābhārata, en de Vedānta - s ūtra. Comprimeerde de Vedische kennis. Leraar van Sańjaya. Leerling van Nārada Muni, vader van S'ukadeva.

- De grootste filosoof van de oude tijd, deelde de Veda in vieren. Wordt gezien als een expansie van Vishnu, als bhagavān, gemachtigd tot het verrichten van literaire activiteiten.

Vyāsāsana: Verheven zitplaats waarop de vertegenwoordiger van Vyāsadeva gerechtigd is plaats te nemen. Vedisch preekgestoelte.

(Catur-)Vyūha: naast elkaar zetten, verdelen, arrangement, maar ook: beredeneren, logica (of van vyu: aansporen, aanzetten, tot leven wekken) de vier eeuwige gedaanten van de Heer: Vāsudeva, de Heer van het Bewustzijn; Sankarshana, de Heer van het Ego, de individualiteit, de jīva; Aniruddha, de Heer van de Geest en Pradyumna, de Heer van de Intelligentie (zie ook pańcatattva en 12.11: 21).  

 

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties