A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

D

 

Dākinī's: vrouwelijke toegehorigen van Kāli, metgezellen van Heer S'iva.

Dākshāyanī: Daksha's dochter, Satī, die bewust tot zelfverbranding overging nadat ze terugkeerde naar haar vader die haar echtgenoot Heer S'iva had geminacht (zie Satī).

Dāl: linzenpap. Hoort bij iedere vedische (feest-)maaltijd als extra bij de rijst (plus de groenten, vruchten en melkprodukten) om zo de nodige plantaardige eiwitten te combineren zodat geen vlees hoeft te worden gegeten. Men kan in combinatie met melkprodukten voor de B12-vitamine ook soyabonen (tofu) of bruine bonen gebruiken als vleesvervanger als men verder goed brood en/of rijst eet.

Dāmodara: (gebonden buik) naam voor peuter Krishna die de boter wegstal.

Dāna: onbaatzuchtigheid, liefdadigheid (zie niyama). Dhana betekent welvaart of rijkdom.

1: doneren, giften doen.
2. delen of communiceren.
3. zuivering (zie
s'auca).

Dānava's: reuzen, een soort demonen, zonen van Dānu, een andere vrouw van Kas'yapa; vaak vermeld in samenhang met de Daitya's, de kwaadaardige zoons van Diti.

Dāsa: (dienaar) instrument van de wil van God, Krishna.

Dāsya: een rasa, de dienaar-Heer-relatie.

Daitya's, de kwaadaardige zoons van Diti (zie Hiranyakas'ipu en Hiranyāksha ).

Daksha: ('de expert') stamvader of praprajāpati. Zoon van Brahmā die door Heer S'iva werd vervloekt omdat hij zijn respect voor hem verloren had. Hij kreeg een geitenkop van S'iva toen hij uit de dood waar hij eigenlijk toe veroordeeld was herrees (zie S.B. 4.5-7.) Daksha op zijn beurt vervloekte Nārada omdat die zijn zonen teveel aan het celibaat zou binden waardoor de lijn in gevaar kwam. Daardoor kan Nārada, en dus ook zuivere toegewijden buiten de ās'rama, niet langer dan drie dagen op één plek blijven zie S.B.: 6.4-5).

Danda: staf, discipline, controle (zie ook tri-danda).

- Periode van ongeveer dertig minuten ookwel een nādikā genoemd (3.11: 8).

Dandavat: uitgestrekt op de grond eerbetuigingen brengen voor de mūrti's en/of de geestelijk leraar.

Dantavakra: demonisch familielid van Krishna (zie 9.24: 27) die zich in zijn woede over de dood van zijn maten S'alva en S'is'upāla tegen Krishna keerde en de dood vond (zie 10.78).

Darbha: grassoort verschillend van het platte Kus'a gras, eveneens gebruikt voor matten om op te zitten. Naam: Saccharum cylindricum.

Daridra-nārāyana: dwaalleer welke stelt dat mensen 'arme' openbaringen van God (Nārāyana) zijn.

Darshana's: ('gezichtspunten, zienswijzen, visies') De zes systemen van indiase filosofie, syncretisch beschouwd als zijnde meer complementair dan in strijd met elkaar, ondanks de uiteenlopende en somtijds tegenstrijdige aard in het neerzetten van de uitgangspunten met de begrippen van ātmā en brahma (zie ook 12.13: 11-12). Deze orthodoxe zienswijzen delen, samen met de heterodoxe religiositeit van de Boeddhisten, Jains en S'ankaristen waartegen zij in het geweer kwamen ten tijde van de opkomst van het Christendom, a) de upanishadische notie van de cyclische tijd in yuga's en reļncarnaties en b) het begrip moksha of bevrijding van die wedergeboorte middels emancipatie en overstijging. De zes worden vaak samengenomen in drie dualiteiten van filosofie: de eenheids/methodische (wetenschappelijke), de analytisch/verbondene (spirituele) en de rituele/exegetische (religieuze) benaderingen. Er is ook een suggestie van progressie in de emancipatie van laag naar hoog in deze volgorde.

A: Wetenschappelijk.
- 1
Vais'eshika, de atomistische visie van de werkelijkheid.
- 2 De
Nyāyavisie van de methodische benadering.
B: Spiritueel.
- 3 De
Sankhyavisie van analyse in tattva's in tegenstelling met de purusha.
- 4 De
Yogavisie van overstijging door meditatie in acht 'leden' of anga's.
C: Religieus.
- 5 De
Mīmāmsānotie van geregelde plechtigheden en rituele diensten.
- 6 De
Vedāntavisie van de samenvattende en naar tijd en plaats zich aanpassende bovenzinnelijke commentaren op de purāna, itihāsa en upanishadische literatuur.

- De Nyāya en Vais'eshika visies zijn deel van de wetenschap, de karma-mīmāmsā is terug te vinden in de zienswijze van de burgerlijke Hindoe met zijn mandirs en pundits, de Yoga is de populaire versie van de geestelijke discipline van het zich verbinden met het Absolute en het analytische van de Sankhya visie is opgenomen in de vedāntische uttara-mīmāmsā benadering die we in het Westen kennen als de Hare Krishna's (zie ook Kapila en yoga).

Darshan: ('het zien') de aanwezigheid van de goeroe; de gunst aan volgelingen van heiligen en grote wijzen om hun aanwezigheid te mogen genieten.

Das'ārha: ('de dienstbaarheid waardig') een gemeenschappelijke voorvader van de Vrishni's, Krishna's familienaam, beschreven in 9.24: 3-4 (zie ook Yādava's).

Dasendriya: de tien zintuigen bestaande uit de zintuigen van waarneming (de jńānendriya's) en de zintuigen van actie (de karmendriya's) resp.: oor, oog, tong, neus, huid, en de handen, benen, spraakorgaan, aars en geslachtsdelen.

Dattātreya: ('hij die geschonken werd') de zoon van Atri, een machtige yogī van Heer Vishnu, die men beschouwt als een partiėle incarnatie van Hem (4.1: 15 & 33). Men bidt tot hem om zich te beschermen tegen ontrouwe vereniging (niet-yoga, zie 6.8: 16).

- De paramparā neemt de positie in dat de brahmaan waar Krishna over spreekt het hebbende over de vierentwintig goeroes van de avadhūta (in 11.7,8&9) Dattātreya zou zijn geweest.

- Van hem ookwel bekend als Datta, zegt men dat Hij de essentie van Brahmā, Vishnu en S'iva in zich draagt. Hij groeide uit tot een mystieke bedelmonnik, rondtrekkend door de wereld met zijn koe en vier honden. Hij beheerste de vier Veda's en de Tantra's; vele sādhu's, sannyāsī's, asceten, yogī's, kluizenaars en wijzen als Gorakhnath en Matsyendranath werden zijn leerlingen. Hij werd ook de grote leider van de kanphota-nathpanthi, de mystici met 'gespleten oren' die de antinomische weg volgen van het zich keren tegen de gefixeerde betekenis of universele toepasbaarheid van de morele wet.

Dayā: mededogen als indirekte rasa.

- Eén van de vier basiswaarden van de religiositeit (zie dharma).

Deha: het fysieke lichaam.

Demonen: zie rākshasa en asura.

Deva: halfgod; grote persoonlijkheid in toewijding tot Krishna, zelfgerealiseerd tot bestuurlijke onafhankelijkheid.

- Levend wezen, dat door de Heer begiftigd is met de macht om een onderdeel van het universum te besturen, zoals zon, regen, vuur enz., en tevens te waken over het welzijn van alle levende wezens.

- Deugdzaam wezen, dienaar van God. Goddelijk iemand, halfgod. Godbewust persoon.

- In drie soorten: Aditya's de zonen van Aditi, de Vasu's en de Rudra's. De deugdzamen, de goeden en de zuiveraars.

- De Brihadaranyak Upanishad zegt dat er in hoofdzaak drieėndertig goden zijn van belang in de geestelijke wereld in de zin van het uitvoeren van de vedische rituelen en de yajńa's. Andere goden van de hemel zijn ermee verbonden. Het zijn de acht Vasu's, elf Rudra's, twaalf Aditya's (gedaanten van de zonnegod), Indra en Prajāpati (hindu encycl.).

- In 11.24: 8 is er sprake van elf goden die heersen over de werkende en waarnemende zintuigen en de geest: dat zijn één, de godheden heersend over de windrichtingen, twee Vāyu, drie Surya, vier Varuna, vijf de As'vini Kumāra's, zes Agni, zeven Indra, acht Vishnu, negen Mitra, tien Prajāpati en elf Candra.

- In 3.6: 12-23 is er sprake van: Agni en de Veda (naar het gesproken woord), Varuna, de As'vins, Sūrya, Candra, Anila (naar de lucht, de aanraking), Brahmā (als de eerste Prajāpati), Mitra, Indra, S'iva, Vishnu en de heersers over de windrichtingen (naar de oren).

Devahūti: de moeder van de incarnatie van de Heer als Kapila (S.B. 3.33).

Devakī: de moeder van Heer Krishna. Wanneer Krishna in de stoffelijke wereld verschijnt, stuurt Hij sommige toegewijden, die Hem tot vader, moeder enz. moeten dienen, vooruit (zie ook Yas'odā).

Devakī-nandana: Krishna, het kind van Devakī.

Devala: een klassieke vedische autoriteit. Zijn naam is verbonden met het verhaal van Gajendra, de olifant die gevangen was door een krokodil. Die krokodil was Hūhū, een zanger van de hemel die door een vloek van de wijze Devala, in zo'n dier was veranderd (zie 8.4: 3-4).

Devarshi: grote wijze, wijze onder de goden, eretitel (van b.v. Nārada Muni).

Devī: godin, eretitel voor vrouwelijke toegewijden net als mataji, moeder, of prabhu, meester, voor de mannen.

Dhāranā: concentratie, vasthouden, begip, stevigheid, onthouden, dragen, bijeenrapen, ondersteunen.

- Deel van ashthānga yoga dat komt vóór de meditatie en waarin men zich concentreert op het voorwerp waarmee men mediteert; gewoonlijk met een mantra.

- Zie ook de verschillende manieren van zich concentreren ter wille van de verschillende perfecties, of siddi's van de yoga (11.15: 10-30).

- Het eerste gedeelte van het proces van de yoga-integratie, het zich inperken en de zelfbeheersing genaamd samyama.

Dhana: weelde, eigendom, rijkdom, geld.

Dhanańjaya: 'overwinnaar van de weelde', naam voor Arjuna betrekking hebbend op zijn vrijgevigheid.

Dhanvantari: ('zich in een boog bewegend') avatāra van Vishnu die verscheen uit het karnen van de oceaan, staat voor de integriteit van de (ayurvedische) geneeskunst (zie 8.8).

Dharma (sanātana-): die religieuze plichtsbetrachting die een binding met Krishna en de eeuwige waarden satya, dayā, tapah, sauca (of dāna) oplevert: waarheidsliefde, mededogen, soberheid en reinheid (stier van dharma, zie Kali-yuga en ook sva-dharma en vidhi, 1.17, 3.13: 35, 11.17: 10, 12.3: 18).

- Dharma-rāja of ookwel Dharma: naam van Yudhishthhira.

- Dharma: als naam gebruikt voor de zoon van Dharma ofwel de zoon van Yamarāja, de koning der religieuze verplichtingen.

- Nara-Nārāyana, de beste van de wijzen volmaakt van vrede, werd geboren uit Mūrti, de dochter van Daksha en echtgenote van Dharma (11.4: 6), en volgens de Matsya  Purāna (3.10), werd Dharma, de vader van Nara-Nārāyana Rishi, geboren uit de rechterborst van Brahmā en trouwde hij later met dertien van de dochters van Prajāpati  Daksha.

- Religiositeit.

- Universele en absolute religie (zie ook adharma, bhāgavata-dharma en varnās'rama-dharma).

- De natuurlijke aard. De eigen aard van iets.

- Andere naam voor de verschillende religieuze, maatschappelijke en "persoonlijke" plichten (swa-dharma's) van de mens.

- Datgene wat in de Veda wordt voorgestaan; leven naar schriftuurlijk voorschrift (zie S.B. 6.1).

- In twee soorten: plichtmatig handelen in gehechtheid, pravritti dharma; en plichtmatig handelen in onthechting, nivritti dharma (zie 3.32: 2-5 & 43-36, 4.4: 20 en 11.10: 4).

- Tegengestelde van adharma.

- Wat de oorspronkelijke bedoeling van de eigen plichtsvervulling in de weg staat is vidharma, verkeerd begrepen of vreemd aan het eigene is het paradharma, aanwijzingen die haaks staan op iemands levensbestemming zijn upadharma en men spreekt van chala als door een tegenstander de woorden van de geschriften worden verdraaid met een valse voorstelling van zaken. Dat wat personen naar eigen nukken als een slap aftreksel doen in weerwil van de bedoeling van de eigen levensorde [de ās'rama] is ābhāsa; [men moet zich met dit alles afvragen:] in welk opzicht zou dat wat naar de eigen aard als zijnde het geėigende dharma is geregeld nou niet de vrede brengen? (S.B. 7.15: 12-13).

- De Heer zijn zetel van dharma stelt men zich voor als bestaande uit de rechtschapenheid, de wijsheid, de onthechting en de heerschappij als de poten, het tegengestelde daarvan als de zijkanten en de drie guna's als de drie planken voor de basis (vermeld in 11.27: 25-26).

Dharma-kshetra: ('veld van rechtschapenheid') heilige bedevaartsplaats, term gebruikt voor Kurukshetra, het slagveld van de grote oorlog.

Dharma megha samādhi: 'zaadloze' verzonkenheid in contemplatie van deugd en gerechtigheid. Toestand van verlichting (zie ook kaivalya).

- Oplossen in het Ene. Als doelstelling door de vaishnava afgewezen.

Dharmarāja: andere naam van Yamarāja.

Dharma-vyādha: een geweldloze jager beschreven in de Varāha Purāna.Aangehaald in 11.12: 3-6, om het belang te illustreren van omgang met toegewijden. In een voorgaand leven werd hij op de een of andere manier een brahma-rākshasa of een brahmanenspook maar werd gered na verloop van tijd daar hij in een voorgaande Kali-yuga omgang had met een vaishnava-koning genaamd Vāsu.

Dhīra: onaangedaan, nuchter persoon.

- Iemand die niet in de war gebracht wordt door de stoffelijke energie.

Dhoti: lange doek die om het middel wordt gewikkeld. Standaardkleding van de mannelijke tempeltoegewijden.

Dhristadyumna: de zoon van Drupada die de slagorde van de Pāndava's opstelde op het Slagveld van Kurukshetra.

Dhritarāshthra: de vader van de Kuru's. De Bhagavad-gītā werd hem, zoals ze op het slagveld van Kurukshetra gesproken werd, verhaald door zijn sekretaris Sańjaya.

- De oom van de Pāndava's, wiens poging om hun koninkrijk in bezit te nemen voor zijn eigen zoons, tot de oorlog van Kurukshetra leidde.

Dhruva Mahārāja: (dhruva betekent: permanent, eeuwig, constant) grote toegewijde die op zijn vijfde jaar zware boetedoeningen onderging en de Allerhoogste Godspersoon realiseerde (zie: S.B. 4.8-13).

Dhyāna: zevende fase van de acht fasen van ashthānga-yoga, bestaande uit de beoefening van meditatie.

- Beoefening van meditatie op de Allerhoogste Heer, die in het hart verblijft als de Superziel.

Digdevatā: (of dikpati) een bestuurder of een bewaker van een hoek of windrichting van de hemel.

Dīkshā: initiatie, introductie, voorbereiding, is voor de geestelijke ziel de manier om zuivering te vinden (zie 12.11: 17).

- Het proces van het verkrijgen van een geestelijke naam met Krishna door s'raddha, geloof; sādhu-sanga, omgang met toegewijden en bhajana kriya: de reguliere spirituele praktijk van het zingen van de namen alleen en tezamen en het lezen van de geschriften en dergelijke, en bijgevolg het verwerven van een geestelijke naam na een zekere periode van consolidatie (normaal gesproken een jaar).

- Er zijn dīkshā-guru's en s'ishya - guru's, goeroe's voor de initiatie en goeroe's van instructie.

Diti: de echtgenote van Kas'yapa Muni en de moeder van de demonen Hiranyāksha en Hiranyakas'ipu (zie S.B. 3.14).

Diviyam s'rotam: In de yoga behoort het luisteren naar etherische geluiden tot de speciale verworvenheden; Patańjali beschrijft: s'rota ākāsayohsam bandha samyamāt diviyam s'rotam, ('door samyama op de relatie tussen ruimte en geluid is er het goddelijk vermogen van het horen'). Yoga-sutra's III.42, en ook Krishna bespreekt deze secundaire siddhi. (zie 11.15: 19 en ook s'rota en apaurusha).

Divya-tantri: (divya: goddelijk) een yogī die alleen overgaat tot sexueel gedrag voor het krijgen van een kind en voor de rest zijn sexualiteit subliminaal brengt tot een staat van absorbtie in God (Krishna) - bewustzijn.

Draupadī: dochter van koning Drupada en echtgenote van de Pāndava's.

Dronācārya: de leraar in de krijgskunde van Arjuna en de andere Pāndava's en opperbevelhebber van de Kuru's op het slagveld van Kurukshetra.

Drupada: een krijger die voor de Pāndava's vocht op het slagveld van Kurukshetra.

Duhkha: ongeluk, tegenslag, ellende, misčre. Wisselt af met materieel geluk of vreugde: sukha.

Durgā: halfgodin. Behartigt de strijd van de materiėle belangen van mahāmāyā.

- De verpersoonlijking van de materiėle energie en de echtgenote van Heer S'iva.

- Zie S.B. 8.12:40 (ook voor een plaatje) 'Als men zich eenmaal verbonden heeft met Mij in de vorm van de eeuwige tijd zal die illusiewekkende energie bestaande uit de geaardheden van de natuur, met al haar verschillende elementen (als optelsom er als de godin Durgā) niet langer in staat zijn je van je verstand te beroven.'

Durga: moeilijk te benaderen, lastig te bereiken, gevaar, ellende.

Durvāsā Muni: machtige, mystieke yogī, die geducht was om zijn verschrikkelijke vervloekingen. Raakte in conflikt met Ambarīsha Mahārāja over de orde van de tijd en moest uiteindelijk zijn toevlucht zoeken bij Ambarīsha die toen de cakra-gebeden opzei om de orde en onderlinge vrede te herstellen (zie 9.4 & 5).

Duryodhana: Kaurava, neef van Arjuna, die als de oudste de vijandige legers aanvoerde samen met zijn andere honderd broers, de zonen van de blinde oom Dhritharāshthra.

Dushkritam: ('van de zonde') onverlaten, criminelen, zondaars die zich niet aan Krishna overgeven.

Dvāpara-yuga: het derde tijdperk voorafgaande aan Kali-yuga, twee maal zo lang durende (zie Kali-yuga). Maakte deel uit van een kringloop van vier (mahā-yuga); duurt 864.000 jaar (zie ook 2.1: 8, 11.5: 27-30).

Dvārakā: (veel-poortig; voor alle gezindten) De stad in zee waar Krishna zich met zijn getrouwen terugtrok na Zijn verblijf in Mathūra, de hoofdstad van Zijn geboortestreek (zie 10: 50).

- De stad waar Heer Krishna's spel en vermaak als staatshoofd, welvarende edelman, vader en minnaar plaatsvond.

Dvārakādhīsa: naam van de Allerhoogste Godspersoon als de Heer van de stad Dvārakā.

Dvaipāyana: zie Vyāsadeva.

Dvesha: hekel, ongeluk, afkeer, hatelijkheid, samenhangend met de irrationaliteit van de materiėle logica. Behoort tot de kles'a's.

Dvijā(-jana): twee-maal geborene: iemand die het geestelijk leven aanvaard heeft: een geestelijk leraar heeft aanvaard en geļnitieerd is.

- Iedereen van de drie hogere klassen in de vedische samenleving (zie varna).

- De tweemaal geborenen, zij die er van Garuda zijn, de 'grote vogels'.

Dvīpa: 'afgescheiden gebied, eiland of continent'. Er zijn zeven dvīpa's. Ook Brahmā's lotus, het sterrenstelsel, word als een dvīpa beschreven. Het eur-aziatische continent staat bekend als Jambhūdvīpa (zie ook varsha en S.B. 5.1:33, S.B. 5.20, en S.B. 10.63: 37).

- Er is ook een verdeling in negen dvīpa's, nava-dvīpa, vernoemd naar de zonen van Āgnīdhra: Nābhi, Kimpurusha, Harivarsha, Ilāvrita, Ramyaka, Hiranmaya, Kuru, Bhadrās'va en Ketumāla. Dezen vormen de verschillende delen van India of bhārata-varsha later geregeerd door negen van de honderd zoons van Rishabha. Navadvīpa is ook de naam van de geboorteplaats van Heer Caitanya. (zie 5.2: 19-21 en 11.2: 19).

 

  

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties