regelbalk



 

 

Canto 10

Āmi Jamunā Puline

 

 

Hoofdstuk 57: Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Toen Krishna vernam [over het gerucht] dat de zoons van Pāndu en koningin Kuntī in een brand waren omgekomen [in het huis van lak], ging Hij, die heel goed wist wat zich had afgespeeld, samen met Balarāma naar het Kurukoninkrijk om aan Zijn familieverplichtingen te voldoen. (2) Toen Ze Bhīshma, Kripa, Vidura, Gāndhārī en Drona ontmoetten, zeiden Ze net zo treurig: 'Ach hoe pijnlijk is dit!'

(3) Akrūra en [de Bhoja] Kritavarmā [ondertussen in afwezigheid van Krishna in Dvārakā] zagen een kans, o Koning, en zeiden tot S'atadhanvā ['honderdboog', een booswicht]: 'Waarom zouden we het juweel niet bemachtigen? (4) Satrājit beloofde ons zijn juweel van een dochter, maar hij ging aan ons voorbij en schonk haar aan Krishna. Waarom zou hij zijn broer dan niet moeten volgen [in de dood, zie 10.56: 13 en *]?' (5) Aldus beļnvloed door de twee doodde die booswicht, die met zijn zondigheid zijn eigen levensduur bekortte, uit begeerte Satrājit in zijn slaap [vergelijk 1.17: 39]. (6) Terwijl de vrouwen [in Satrājit's verblijf] hulpeloos huilend om hulp riepen, nadat hij hem had gedood zoals een slager dieren doodt, pakte hij het juweel en ging hij er vandoor.



(7) Toen Satyabhāmā zag dat haar vader was gedood, jammerde ze, verdrinkend in de tranen: 'O vader, helaas, o vader, met u gedood ben ik gedood!' en viel toen flauw. (8) Ze legde het lijk in een groot vat met olie en ging naar Hastināpura naar Krishna, die [reeds] doorhad hoe het er voorstond, en vertelde verdrietig over de moord op haar vader. (9) Op het moment dat de Hoge Heren dat hoorden, o Koning, treurden Ze net zo, in navolging van de menselijke manier van doen, met ogen vol tranen: 'Och welk een tragedie heeft ons getroffen!'

(10) De Allerhoogste Heer ging daarop samen met Zijn vrouw en oudere broer terug naar Zijn hoofdstad, bereid om S'atadhanvā te doden en hem het juweel afhandig te maken. (11) Toen hem dat ter ore kwam nam hij bevreesd maatregelen om zijn leven te redden en verzocht hij Kritavarmā om bijstand. Maar deze zei tegen hem: (12-13) 'Ik kan echt niet zo'n overtreding begaan tegen de Heren Rāma en Krishna. Hoe kan iemand die Hen moeilijkheden bezorgt nu het geluk vinden? Kamsa en zijn volgelingen verloren hun weelde en levens omdat ze Hen haatten, en Jarāsandha raakte door zeventien veldslagen [zelfs] zijn strijdwagen kwijt!'

(14) Door hem afgewezen, smeekte hij vervolgens Akrūra om hulp, maar ook hij zei: 'Wie, bekend met de macht van de Heren, is nu in staat het tegen Hen op te nemen? (15-17) Hij die dit universum handhaaft, schept en vernietigt bij wijze van spel, Hij wiens bedoeling zelfs niet bekend is aan de nevengeschikte scheppers [met Brahmā aan het hoofd] die verbijsterd zijn door Zijn onoverwinnelijke [māyā]vermogen, Hij die spelend als een kind van zeven jaar oud een berg lostrok die Hij omhoog hield met één hand zoals een jongen een paddenstoel omhoog houdt [zie 10.25], Hem, Krishna de Allerhoogste Heer aan wiens wondere daden geen einde komt, aanbid ik. Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen die als de bron van het gehele bestaan, de Superziel, het onveranderlijke centrum is.'

(18) S'atadhanvā, ook door hem afgewezen, liet het kostbare kleinood bij hem achter, besteeg een paard dat een honderd yojana's kon afleggen en ging er vandoor. (19) Krishna en Rāma beklommen Hun wagen gesierd met de vaandel van Garuda en gingen met de snelste paarden, o Koning, achter de moordenaar aan van hun gerespecteerde senior. (20) In een park aan de rand van Mithilā bezweek S'atadhanvā's paard. Hij liet het achter en ging vol schrik te voet verder, met een furieuze Krishna achter zich aan die ook rende. (21) Met hem op de vlucht scheidde de Heer, te voet, met Zijn scherpgerande schijf zijn hoofd van zijn romp. Vervolgens doorzocht Hij zijn boven- en onderkleding op zoek naar het juweel. (22) De steen niet vindend benaderde Krishna Zijn oudere broer en zei: 'We hebben S'atadhanvā voor niets gedood, hij had het juweel niet bij zich.'

(23) Balarāma zei toen: 'S'atadhanvā moet de steen bij iemand hebben achtergelaten, ga daarom terug naar de stad [Dvārakā] en zoek uit waar hij zit. (24) Ikzelf wil graag de koning van Videha [de latere Janaka, zie 9.10: 11] die Me zeer dierbaar is, een bezoekje brengen.' Dat gezegd hebbende ging de nazaat van Yadu, o Koning, Mithilā binnen [de hoofdstad van Videha]. (25) Toen de koning van Mithilā Hem zag, stond hij meteen op met een geest vervuld van liefde en vereerde hij Hem die zo aanbiddelijk was met alle beschikbare middelen, zoals was voorgeschreven. (26) Hij, de Machtige, vereerd door de toegenegen grote ziel Janaka, verbleef verscheidene jaren daar in Mithilā. In die tijd leerde Hij Dhritarāshtra's zoon Duryodhana de kunst van het knotsvechten.

(27) Toen Kes'ava, de Almachtige Heer, in Dvārakā aankwam, stelde Hij om Zijn geliefde [de treurende Satyabhāmā] te troosten, haar op de hoogte van de dood van S'atadhanvā en de mislukking het juweel te bemachtigen. (28) Hij, de Opperheer, zag er toen samen met al Zijn vrienden op toe dat de noodzakelijke rituele plichten voor de begrafenis van de overleden verwant [Satrājit] werden uitgevoerd. (29) Zo gauw de verantwoordelijken, Akrūra en Kritavarmā, hoorden dat S'atadhanvā was gedood, doken ze uit angst onder, ergens buiten Dvārakā. (30) Met Akrūra ondergedoken deden zich kwade tekenen voor aan de bewoners van Dvārakā. Ze ondervonden aanhoudend lichamelijke en geestelijke moeilijkheden, en hadden problemen met andere levende wezens en met hogere machten [natuurrampen inbegrepen, vergelijk 1.14; 1.17: 19 **]. (31) Sommige burgers, mijn beste, gaven zich aldus over aan gissingen, helemaal vergetend wat voorheen werd beweerd van Hem, de toevlucht van alle wijzen. Hoe kan zich in Zijn aanwezigheid nu enige rampspoed voltrekken? (32) [Ze zeiden:] 'Toen Indra de regens tegenhield gaf de koning van Benares [Kās'ī, zie ook 9.17: 4] zijn dochter Gāndinī aan S'vaphalka [Akrūra's vader, 9.24: 15] die hem kwam bezoeken. Daarna begon het te regenen in Kās'ī. (33) Overal waar zijn zoon Akrūra zich ophoudt, die begiftigd is met zijn [vader's] vermogens, zal heer Indra het laten regenen en zullen er zich geen pijnlijke verstoringen of vroegtijdige sterfgevallen voordoen.'



(34) Van de ouderen deze woorden vernemend gebood Janārdana, ervan overtuigd dat dit [Akrura's afwezigheid] niet de enige oorzaak van de slechte tekenen was [***], dat Akrūra moest worden teruggehaald. (35-36) Hem met respect en eerbetoon tegemoet tredend, en aangenaam van alles met hem besprekend, glimlachte Hij, Zich volledig bewust van alles wat in zijn hart omging, en zei: 'Natuurlijk zijn Wij, o meester van liefdadigheid, reeds bekend met het feit dat u momenteel het machtige Syamantakajuweel bezit dat S'atadhanvā aan u toevertrouwde. (37) Aangezien Satrājit geen zoons had is het aan de zoons van zijn dochter [haar čn haar zoons] om zijn nalatenschap in ontvangst te nemen, na het aanbieden van water, offergaven en het hebben vereffend van zijn openstaande schulden. (38-39) Niettemin dient het juweel in uw bezit te blijven omdat het onmogelijk kan worden beheerd door iemand anders, o vertrouwenswaardige nalever van de geloften. Mijn broer echter, gelooft Me niet helemaal wat betreft het sieraad. Alstublieft, breng Mijn verwanten tot vrede, toon het Ons nu, o hoogst fortuinlijke ziel die met uw altaren van goud onafgebroken doorgaat met uw offerplechtigheden.' (40) Er door de verzoenende woorden toe overgehaald, nam de zoon van S'vaphalka het kleinnood dat hij had verborgen in zijn kleding tevoorschijn en overhandigde hij het sieraad dat zo helder straalde als de zon. (41) Na het Syamantakajuweel aan Zijn verwanten te hebben getoond, en [aldus] een einde te hebben gemaakt aan de emoties [van de beschuldigingen] tegen Hem, gaf de Heer het weer aan hem terug. (42) Een ieder die over dit voorval verneemt, erover vertelt of zich dit verhaal vol van het kunnen van de Allerhoogste Heer Vishnu herinnert dat, hoogst gunstig, alle leed verdrijft, zal de vrede vinden en erin slagen zijn zonden en slechte roep uit te bannen.'
 

 

next                      

 

Derde herziene editie, geladen 20 mei, 2021.

 

   

 

 

Voorgaande Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

De zoon van Vyāsa zei: 'Toen Krishna vernam [over het gerucht] dat de zoons van Pāndu en koningin Kuntī in een brand waren omgekomen [in het huis van lak], ging Hij, die heel goed wist wat zich had afgespeeld, samen met Balarāma naar het Kurukoninkrijk om aan Zijn familieverplichtingen te voldoen.
De zoon van Vyāsa zei: 'Hoewel Hij Zich heel goed bewust was van wat zich allemaal had afgespeeld ging Krishna, toen Hij vernam [van het gerucht] dat de zoons van Pāndu en koningin Kuntī in een brand waren omgekomen [in het huis van lak], teneinde aan Zijn familieverplichtingen te voldoen samen met Balarāma naar het Kuru-koninkrijk. (Vedabase)

 

Tekst 2

Toen Ze Bhīshma, Kripa, Vidura, Gāndhārī en Drona ontmoetten, zeiden Ze net zo treurig: 'Ach hoe pijnlijk is dit!'

Bhīshma, Kripa, Vidura, Gāndhārī en Drona ontmoetend zeiden Ze even zo treurig: 'Ach hoe pijnlijk is dit!' (Vedabase)

 

Tekst 3

Akrūra en [de Bhoja] Kritavarmā [ondertussen in afwezigheid van Krishna in Dvārakā] zagen een kans, o Koning, en zeiden tot S'atadhanvā ['honderdboog', een booswicht]: 'Waarom zouden we het juweel niet bemachtigen?

De kans krijgend, o Koning, zeiden Akrūra en [de Bhoja] Kritavarmā [ondertussen in afwezigheid van Krishna in Dvārakā] tot S'atadhanvā ['honderdboog', een booswicht]: 'Waarom zouden we niet het juweel bemachtigen? (Vedabase)

 

Tekst 4

Satrājit beloofde ons zijn juweel van een dochter, maar hij ging aan ons voorbij en schonk haar aan Krishna. Waarom zou hij zijn broer dan niet moeten volgen [in de dood, zie 10.56: 13 en *]?'

Hij die ieder van ons zijn juweel van een dochter beloofde, schonk haar, ons veronachtzamend, aan Krishna; waarom zou Satrājit zijn broer dan niet moeten volgen [in de dood, zie 10.56: 13 en voetnoot*]? (Vedabase)

 

Tekst 5

Aldus beļnvloed door de twee doodde die booswicht, die met zijn zondigheid zijn eigen levensduur bekortte, uit begeerte Satrājit in zijn slaap [vergelijk 1.17: 39].

Aldus beļnvloed door de twee doodde die inslechte kerel, in zijn zondigheid zijn levensduur bekortend, uit begeerte Satrājit in zijn slaap [vergelijk 1.17: 39]. (Vedabase)

 

Tekst 6

Terwijl de vrouwen [in Satrājit's verblijf] hulpeloos huilend om hulp riepen, nadat hij hem had gedood zoals een slager dieren doodt, pakte hij het juweel en ging hij er vandoor.

Terwijl de vrouwen hulpeloos huilend om hulp riepen nam hij, na te hebben gedood zoals een slager tewerk gaat met dieren, het juweel en ging hij er vandoor. (Vedabase)

 

Tekst 7

Toen Satyabhāmā zag dat haar vader was gedood, jammerde ze, verdrinkend in de tranen: 'O vader, helaas, o vader, met u gedood ben ik gedood!' en viel toen flauw.

Satyabhāmā nadat ze haar vader gedood zag, jammerde toen verdrinkend in de tranen: 'O vader, helaas o vader, met u gedood ben ik gedood!' en viel toen flauw. (Vedabase)

 

Tekst 8

Ze legde het lijk in een groot vat met olie en ging naar Hastināpura naar Krishna, die [reeds] doorhad hoe het er voorstond, en vertelde verdrietig over de moord op haar vader.

Ze legde het lijk in een groot vat met olie en ging naar Hastināpura naar Krishna die [reeds] doorhad hoe het er voorstond, en vertelde verdrietig van de moord op haar vader. (Vedabase)

 

Tekst 9

Op het moment dat de Hoge Heren dat hoorden, o Koning, treurden Ze net zo, in navolging van de menselijke manier van doen, met ogen vol tranen: 'Och welk een tragedie heeft ons getroffen!'

Toen de Hoge Heren dat hoorden o Koning, treurden Ze net zo, in navolging van de menselijke manier van doen, met ogen vol tranen: 'Och welk een tragedie heeft ons getroffen!' (Vedabase)

 

Tekst 10

De Allerhoogste Heer ging daarop samen met Zijn vrouw en oudere broer terug naar Zijn hoofdstad, bereid om S'atadhanvā te doden en hem het juweel afhandig te maken.

De Allerhoogste Heer ging toen samen met Zijn vrouw en oudere broer terug naar Zijn hoofdstad, bereid om S'atadhanvā te doden en hem het juweel afhandig te maken. (Vedabase)

 

Tekst 11

Toen hem dat ter ore kwam nam hij bevreesd maatregelen om zijn leven te redden en verzocht hij Kritavarmā om bijstand. Maar deze zei tegen hem:

Toen hem dat ter ore kwam nam hij bevreesd maatregelen om zijn leven zeker te zijn en verzocht hij Kritavarmā om bijstand. Deze zei hem: (Vedabase)

 

Tekst 12-13

'Ik kan echt niet zo'n overtreding begaan tegen de Heren Rāma en Krishna. Hoe kan iemand die Hen moeilijkheden bezorgt nu het geluk vinden? Kamsa en zijn volgelingen verloren hun weelde en levens omdat ze Hen haatten, en Jarāsandha raakte door zeventien veldslagen [zelfs] zijn strijdwagen kwijt!'

'Ik kan echt niet in overtreding zijn met de Heren Rāma en Krishna; hoe kan hij die Hen moeilijkheden bezorgt nu feitelijk het geluk vinden? Kamsa en zijn volgelingen in hun haat van tegenstand bieden verloren hun weelde en levens en Jarāsandha raakte met zeventien veldslagen beroofd van [zelfs] zijn strijdwagen!' (Vedabase)

   

Tekst 14

Door hem afgewezen, smeekte hij vervolgens Akrūra om hulp, maar ook hij zei: 'Wie, bekend met de macht van de Heren, is nu in staat het tegen Hen op te nemen?

Hij, afgewezen, smeekte vervolgens Akrūra om hulp maar ook hij zei: 'Wie nu, bekend met de macht van de Heren, is nu in staat het tegen Hen op te nemen? (Vedabase)

 

Tekst 15-17

Hij die dit universum handhaaft, schept en vernietigt bij wijze van spel, Hij wiens bedoeling zelfs niet bekend is aan de nevengeschikte scheppers [met Brahmā aan het hoofd] die verbijsterd zijn door Zijn onoverwinnelijke [māyā]vermogen, Hij die spelend als een kind van zeven jaar oud een berg lostrok die Hij omhoog hield met één hand zoals een jongen een paddenstoel omhoog houdt [zie 10.25], Hem, Krishna de Allerhoogste Heer aan wiens wondere daden geen einde komt, aanbid ik. Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen die als de bron van het gehele bestaan, de Superziel, het onveranderlijke centrum is.'

Hij die dit universum handhaaft, schept en vernietigt bij wijze van spel; Hij wiens bedoeling zelfs niet bekend is aan de nevengeschikte scheppers [met Brahmā aan het hoofd] die verbijsterd zijn door Zijn onoverwinnelijke vermogen [van māyā]; Hij die spelend als een kind van zeven jaar oud een berg lostrok die Hij omhoog hield met één enkele hand zoals een jongen een paddestoel omhoog houdt [zie 10.25]; Hem, Krishna de Allerhoogste Heer aan wiens wondere daden geen einde komt aanbidt ik; Hem die als de bron van het gehele bestaan de Superziel, het onveranderlijke centrum is, biedt ik mijn eerbetuigingen.' (Vedabase)

    

Tekst 18

S'atadhanvā, ook door hem afgewezen, liet het kostbare kleinood bij hem achter, besteeg een paard dat een honderd yojana's kon afleggen en ging er vandoor.

S'atadhanvā ook door hem afgewezen liet het kostbare kleinood bij hem achter, besteeg een paard dat een honderd yojana's kon afleggen en vertrok. (Vedabase)

 

Tekst 19

Krishna en Rāma beklommen Hun wagen gesierd met de vaandel van Garuda en gingen met de snelste paarden, o Koning, achter de moordenaar aan van hun gerespecteerde senior.

Krishna en Rāma beklommen hun wagen met het blazoen van Garuda en gingen met de snelste paarden, o Koning, achter de moordenaar aan van hun goeroe [Hun schoonvader als een leraar]. (Vedabase)

 

Tekst 20

In een park aan de rand van Mithilā bezweek S'atadhanvā's paard. Hij liet het achter en ging vol schrik te voet verder, met een furieuze Krishna achter zich aan die ook rende.

In een park aan de rand van Mithilā zijn paard achterlatend dat ten val was gekomen, rende hij met de schrik in de benen te voet verder met een furieuze Krishna achter zich aan die net zo rende. (Vedabase)

 

Tekst 21

Met hem op de vlucht scheidde de Heer, te voet, met Zijn scherpgerande schijf zijn hoofd van zijn romp. Vervolgens doorzocht Hij zijn boven- en onderkleding op zoek naar het juweel.

Met hem op de vlucht scheidde de Heer te voet met de scherpgerande schijf zijn hoofd van zijn romp, waarna Hij zijn boven- en onderkleding doorzocht op zoek naar het juweel. (Vedabase)

  

Tekst 22

De steen niet vindend benaderde Krishna Zijn oudere broer en zei: 'We hebben S'atadhanvā voor niets gedood, hij had het juweel niet bij zich.'

Het sieraad niet vindend zei Krishna op zijn oudere broer afstappend die naderbij kwam: 'S'atadhanvā legde voor niets het loodje, het juweel heeft hij niet bij zich.' (Vedabase)

  

Tekst 23

Balarāma zei toen: 'S'atadhanvā moet de steen bij iemand hebben achtergelaten, ga daarom terug naar de stad [Dvārakā] en zoek uit waar hij zit.

Balarāma zei toen: 'S'atadhanvā moet de steen bij iemand hebben achtergelaten, ga dus [terug] naar de stad [Dvārakā] en zoek naar hem. (Vedabase)

  

Tekst 24

Ikzelf wil graag de koning van Videha [de latere Janaka, zie 9.10: 11] die Me zeer dierbaar is, een bezoekje brengen.' Dat gezegd hebbende ging de nazaat van Yadu, o Koning, Mithilā binnen [de hoofdstad van Videha].

Ik wil graag de koning van Videha [de latere Janaka, zie 9.10: 11] een bezoekje brengen die Me zeer dierbaar is', en dat gezegd hebbende ging de nazaat van Yadu, o Koning, Mithilā binnen [de hoofdstad van Videha]. (Vedabase)

 

Tekst 25

Toen de koning van Mithilā Hem zag, stond hij meteen op met een geest vervuld van liefde en vereerde hij Hem die zo aanbiddelijk was met alle beschikbare middelen, zoals was voorgeschreven.

Toen de koning van Mithilā Hem zag stond hij meteen op met een geest vervuld van liefde en vereerde hij Hem die zo aanbiddelijk was, als was voorgeschreven met alles wat erbij komt kijken. (Vedabase)

 

 Tekst 26

Hij, de Machtige, vereerd door de toegenegen grote ziel Janaka, verbleef verscheidene jaren daar in Mithilā. In die tijd leerde Hij Dhritarāshtra's zoon Duryodhana de kunst van het knotsvechten.

Aldaar in Mithilā verbleef Hij, de Machtige, vereerd door de toegenegen Janaka, de grote ziel, verscheidene jaren. In die tijd onderrichte Hij Duryodhana in de kunst van het knotsvechten. (Vedabase)

 

Tekst 27

Toen Kes'ava, de Almachtige Heer, in Dvārakā aankwam, stelde Hij om Zijn geliefde [de treurende Satyabhāmā] te troosten, haar op de hoogte van de dood van S'atadhanvā en de mislukking het juweel te bemachtigen.

Toen Kes'ava de Almachtige in Dvārakā aankwam, stelde Hij tot troost Zijn geliefde [de treurende Satyabhāmā] op de hoogte van de ondergang van S'atadhanvā en de mislukking het juweel te bemachtigen. (Vedabase)

 

Tekst 28

Hij, de Opperheer, zag er toen samen met al Zijn vrienden op toe dat de noodzakelijke rituele plichten voor de begrafenis van de overleden verwant [Satrājit] werden uitgevoerd.

Hij, de Opperheer tezamen met al de weldoeners die men zo tegen zijn levenseinde erop na kan houden, zorgden ervoor dat de begrafenisplechtigheden werden uitgevoerd voor de overleden verwant [Satrājit]. (Vedabase)

 

Tekst 29

Zo gauw de verantwoordelijken, Akrūra en Kritavarmā, hoorden dat S'atadhanvā was gedood, doken ze uit angst onder, ergens buiten Dvārakā.

De verantwoordelijken, Akrūra en Kritavarmā, doken, toen ze vernamen van de dood van S'atadhanvā, door angst bevangen onder, ergens buiten Dvārakā. (Vedabase)

 

Tekst 30

Met Akrūra ondergedoken deden zich kwade tekenen voor aan de bewoners van Dvārakā. Ze ondervonden aanhoudend lichamelijke en geestelijke moeilijkheden, en hadden problemen met andere levende wezens en met hogere machten [natuurrampen inbegrepen, vergelijk 1.14; 1.17: 19 **].

Met Akrūra ondergedoken deden zich kwade tekenen voor aan de bewoners van Dvārakā. Ze ondervonden aanhoudend van de kant van hogere machten [natuurrampen inbegrepen] en van andere levende wezens [vergelijk 1.14; 1.17: 19], lichamelijke en geestelijke moeilijkheden [**]. (Vedabase)

 

 Tekst 31

Sommige burgers, mijn beste, gaven zich aldus over aan gissingen, helemaal vergetend wat voorheen werd beweerd van Hem, de toevlucht van alle wijzen. Hoe kan zich in Zijn aanwezigheid nu enige rampspoed voltrekken?

Zo, mijn beste, waren enkelen die zich hadden overgegeven aan gissingen aan het vergeten wat vanouds reeds werd beschreven door de wijzen als het gevolg van Zijn verblijf onder de mensen; hoe kon met Zijn aanwezigheid zich nu enige rampspoed voltrekken? (Vedabase)

 

 Tekst 32

[Ze zeiden:] 'Toen Indra de regens tegenhield gaf de koning van Benares [Kās'ī, zie ook 9.17: 4] zijn dochter Gāndinī aan S'vaphalka [Akrūra's vader, 9.24: 15] die hem kwam bezoeken. Daarna begon het te regenen in Kās'ī.

[Ze zeiden:] 'Toen Indra de regens weerhield gaf de koning van Benares [Kās'ī, zie ook 9.17: 4] zijn dochter Gāndinī aan S'vaphalka [Akrūra's vader, 9.24: 15] die hem kwam opzoeken, waarna het toen inderdaad ging regenen in Kās'ī. (Vedabase)

 

Tekst 33

Overal waar zijn zoon Akrūra zich ophoudt, die begiftigd is met zijn [vader's] vermogens, zal heer Indra het laten regenen en zullen er zich geen pijnlijke verstoringen of vroegtijdige sterfgevallen voordoen.'

Waar ook inderdaad hij, Akrūra, zijn zoon die begiftigd is met zijn [vaders] vermogens, zich ophoudt, zal heer Indra het laten regenen en zullen er zich geen pijnlijke verstoringen of vroegtijdige sterfgevallen voordoen.' (Vedabase)

 

Tekst 34

Van de ouderen deze woorden vernemend gebood Janārdana, ervan overtuigd dat dit [Akrura's afwezigheid] niet de enige oorzaak van de slechte tekenen was [***], dat Akrūra moest worden teruggehaald.

Van de ouderen deze woorden vernemend gebood Janārdana, met in Zijn achterhoofd dat dit niet de enige oorzaak voor de slechte tekenen was [***], dat Akrūra moest worden teruggebracht. (Vedabase)

 

Tekst 35-36

Hem met respect en eerbetoon tegemoet tredend, en aangenaam van alles met hem besprekend, glimlachte Hij, Zich volledig bewust van alles wat in zijn hart omging, en zei: 'Natuurlijk zijn Wij, o meester van liefdadigheid, reeds bekend met het feit dat u momenteel het machtige Syamantakajuweel bezit dat S'atadhanvā aan u toevertrouwde.

Hem met respect en eerbetoon tegemoettredend en aangenaam allerlei met hem besprekend, glimlachte Hij, Zich volledig bewust van alles wat in zijn hart omging, en zei: 'Natuurlijk zijn Wij, o meester der liefdadigheid, reeds bekend met het feit dat u daadwerkelijk op het moment het rijke Syamantaka-juweel in bezit heeft dat S'atadhanvā aan u toevertrouwde. (Vedabase)

    

Tekst 37

Aangezien Satrājit geen zoons had is het aan de zoons van zijn dochter [haar čn haar zoons] om zijn nalatenschap in ontvangst te nemen, na het aanbieden van water, offergaven en het hebben vereffend van zijn openstaande schulden.

Aangezien Satrājit geen zoons had is het aan de zoons van zijn dochter [haar čn haar zoons] om, na het aanbieden van water, offergaven en het hebben vereffend van zijn openstaande schulden, zijn nalatenschap in ontvangst te nemen. (Vedabase)

 

Tekst 38-39

Niettemin dient het juweel in uw bezit te blijven omdat het onmogelijk kan worden beheerd door iemand anders, o vertrouwenswaardige nalever van de geloften. Mijn broer echter, gelooft Me niet helemaal wat betreft het sieraad. Alstublieft, breng Mijn verwanten tot vrede, toon het Ons nu, o hoogst fortuinlijke ziel die met uw altaren van goud onafgebroken doorgaat met uw offerplechtigheden.'

Niettemin dient het juweel, daar het onmogelijk te beheren is door anderen, in uw bezit te blijven, o vertrouwenswaardige nalever der geloften. Maar, Mijn broer gelooft Me niet helemaal wat betreft het sieraad. Alstublieft, breng Mijn verwanten de vrede, toon het Ons nu, o hoogst fortuinlijke ziel die met uw altaren van goud onafgebroken doorgaat met uw offerplechtigheden.' (Vedabase)

 

Tekst 40

Er door de verzoenende woorden toe overgehaald, nam de zoon van S'vaphalka het kleinnood dat hij had verborgen in zijn kleding tevoorschijn en overhandigde hij het sieraad dat zo helder straalde als de zon.

Overgehaald door de verzoenende woorden nam de zoon van S'vaphalka het kleinnood verborgen in zijn kleding tevoorschijn en gaf hij het kleinnood dat zo helder straalde als de zon. (Vedabase)

 

Tekst 41

Na het Syamantakajuweel aan Zijn verwanten te hebben getoond, en [aldus] een einde te hebben gemaakt aan de emoties [van de beschuldigingen] tegen Hem, gaf de Heer het weer aan hem terug.

Na Syamantaka aan Zijn verwanten te hebben getoond, en [aldus] een einde te maken aan de emoties [van de beschuldigingen] met Hem, bood de Meester het weer aan hem terug.  (Vedabase)

 

Tekst 42

Een ieder die over dit voorval verneemt, erover vertelt of zich dit verhaal vol van het kunnen van de Allerhoogste Heer Vishnu herinnert dat, hoogst gunstig, alle leed verdrijft, zal de vrede vinden en erin slagen zijn zonden en slechte roep uit te bannen.'

Wie dan ook die over dit voorval vertelt, erover verneemt of zich dit verhaal herinnert dat voorwaar, rijk als het is met het kunnen van de Allerhoogste Beheerser Vishnu, allergunstigst de terugslagen van de zonde wegneemt, zal de vrede vinden en zijn slechtheid en slechte roep weten uit te bannen.' (Vedabase)

 

*: Als zuivere toegewijden konden ze feitelijk niet ongelukkig zijn over deze partnerkeuze, noch konden ze zich ontwikkelen tot jaloerse rivalen van de Heer. Daarom hielden ze er een nevenmotief op na met het zich gedragen als Zijn rivalen. Aldus doen er zich in de paramparā speculaties voor over Akrūra die vervloekt zou zijn omdat hij Krishna uit Gokula zou hebben weggeleid [zie 10.39] of vanwege het feit dat Kritavarmā een lid was van Kamsa's familie, of dat de twee kwaad zouden zijn geweest op het slachtoffer vanwege het bezoedelen van Krishna's goede naam middels de kwaadsprekerij dat Hij zijn broer gedood zou hebben.

**: Volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, redenerend naar vers 32 en 35-36, nam Akrūra de Syamantakasteen en sloeg hij zijn kamp op in de stad Benares, alwaar hij bekend raakte als Dānapati, "de meester van liefdadigheid." Daar bracht hij uitgebreid vuuroffers op gouden altaren met grote scharen brahmaanse priesters.

***: Wat betreft de reden waarom zich deze moeilijkheden voordeden ondanks de genadige aanwezigheid van de Heer, doen ook hierover speculaties de ronde. Sommigen suggereren dat Krishna die moeilijke tijd zou bezorgen omdat Hij in verlegenheid zou zijn gebracht door Akrūra die het juweel naar elders overbracht in wedijver met Zijn heerschappij. Anderzijds is het niet ongebruikelijk dat moord in een leefgemeenschap, naar de regel van God en Krishna, die gemeenschap een slechte tijd bezorgt, zoals men dat ook vaak kan zien gebeuren na grote oorlogen, wat is aangetoond in het Bhāgavatam met de beschrijving van de moeilijke tijd toen Krishna na afloop van de grote Kuru-oorlog Zelf naar Zijn hemelverblijf vertrok [1.14].

 
 

 

 

 

    Creative Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
De eerste afbeelding is getiteld "Two scenes in a palace surrounded by water"
Delhi-Agra, India , Pre-Mughal period, ca. 1525-40.
Bron:
Smithsonian Sackler Gallery.
De tweede afbeelding is een goache getiteld: 'Akrura presenting the jewel Shyamantaka to Krishna',
1520-1540 (painted), ©
Victoria & Albert Museum.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.

 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties