regelbalk



 

Canto 10

Mahāmantra6

 

 

Hoofdstuk 45: Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar

(1) S'rī S'uka zei: 'Wetend dat Zijn ouders op het idee waren gekomen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zou zijn, zei Hij tot Zichzelf: 'Dit moet niet zo zijn'. En dus spreidde Hij Zijn persoonlijk begoochelend vermogen [Zijn yogamāyā] tentoon dat alle mensen verbijstert. (2) Ze tezamen met Zijn oudere broer benaderend, boog Hij, de Grootste van Alle Toegewijden [de Sātvata's], bescheiden vol respect voor Zijn ouders om ze tevreden te stellen en zei: 'Beste vader en moeder! (3) O vader, vanwege Ons verkeerden jullie altijd in angst en hebben jullie nooit iets mogen meemaken van de peutertijd, kleutertijd en jongensjaren van jullie twee zoons [*]. (4) Het lot beschikte het zo dat We, verstoken van een leven in jullie aanwezigheid, niet het zo gekoesterde geluk konden ervaren van kinderen die thuis bij hun ouders wonen. (5) Een sterfelijk mens is nooit, nog niet voor een levensduur van honderd jaar, in staat om de schuld aan zijn ouders af te lossen. Uit hen nam hij zijn geboorte en door hen wordt hij onderhouden. Ze vormen de bron van het lichaam dat zich leent voor al de doeleinden van het leven [al de purushārtha's, vergelijk met 10.32: 22]. (6) Een zoon die, ondanks dat hij ertoe in staat is, met zijn middelen van bestaan en weelde niet voorziet in hun onderhoud, zal na zijn dood ertoe gedwongen worden zijn eigen vlees te eten [zie ook 5.26]. (7) Als men er wel toe in staat is, maar niet bereid is zijn eigen moeder en vader te onderhouden, de ouderen, zijn kuise echtgenote, zijn nog jonge kind, zijn geestelijk leraar, een [op jou aangewezen] brahmaan of wie er ook maar zijn toevlucht bij je zoekt, is men dood ondanks dat men ademt [zie B.G. 11: 33]. (8) Vanwege Kamsa die altijd Onze geest verstoorde, waren Wij tweeėn aldus niet bij machte u te eren en hebben We Onze [jeugd]jaren doorgebracht zonder voor u iets te kunnen betekenen. (9) Alstublieft, o vader en moeder, neem het Ons niet kwalijk dat Wij, beheerst door anderen, u van Onze kant niet van dienst konden zijn en dat de hardvochtige [Kamsa] u daardoor zoveel pijn kon bezorgen.'

(10) S'rī S'uka zei: 'Alzo bevangen door illusie vanwege de woorden afkomstig van Hem, de Heer en Ziel van het Universum die middels Zijn māyā verscheen als een menselijk wezen, tilden ze Hen op hun schoten om de vreugde te kunnen ervaren Ze te omhelzen. (11) Gebonden met het touw van genegenheid plengden ze een stroom tranen en konden ze, overmand verstikt door tranen, geen woord meer uitbrengen, o Koning. (12) De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, die aldus Zijn ouders op hun gemak stelde, stelde toen Zijn grootvader Ugrasena aan als de Koning van de Yadu's. (13) Hij zei tegen hem: 'Alstublieft, o grote Koning, neem met Ons als uw onderdanen de verantwoordelijkheid op u, omdat, vanwege de vloek van Yayāti [zie 9.18: 42], men geboren als een Yadu niet op de troon behoort te zitten. (14) Als Ik er ben als een dienaar om u te dienen, zullen de halfgoden en zo meer, zich voor u buigen om u de eer te bewijzen. En wat mag je dan verwachten van de andere bestuurders van de mensen?'

 
(15-16) Al Zijn naaste verwanten en andere relaties, de Yadu's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, Dās'ārha's, Kukura's en andere clans die, verstoord in hun angst voor Kamsa, in alle richtingen waren weggevlucht, werden geėerd en getroost, omdat te moeten leven in vreemde omgevingen zorgelijke mensen van ze gemaakt had. Hij, de Maker van het Universum, bracht ze weer terug naar hun huizen en stelde ze tevreden met kostbare geschenken. (17-18) Beschermd door de armen van Krishna en Sankarshana genoten ze in hun huizen de volkomen vervulling van hun wensen omdat, nu ze dag na dag het liefdevolle, altijd opgewekte, mooie lotusgezicht van Mukunda met de genadige, glimlachende blikken konden zien, met Krishna en Balarāma een einde was gekomen aan de koorts [van het materieel bestaan]. (19) Zelfs de ouden van dagen waren jeugdig en vol van kracht en vitaliteit, nu ze daar [in Mathurā] via hun ogen telkens weer de nectar van Mukunda's lotusgezicht in zich op konden nemen. (20) Vervolgens benaderden de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, en Sankarshana Nanda, o grote Koning. Ze omhelsden hem en zeiden: (21) 'O vader, met de grote genegenheid en het geknuffel van jullie twee, hebben jullie Ons op grootse wijze gekoesterd. Het is werkelijk zo dat de liefde van de ouders voor hun kinderen die van de liefde die ze voor elkaar hebben overtreft. (22) Zij zijn vader en moeder die, als waren het hun eigen zoons, de kinderen te eten geven die in de steek gelaten werden  gelaten door verwanten niet in staat ze te onderhouden en beschermen. (23) Keer alstublieft samen terug naar Vraja, beste vader, Wij zullen jullie, verwanten gefrustreerd in jullie liefde, komen opzoeken, nadat We onze vrienden [hier] gelukkig gemaakt hebben.' (24) De Allerhoogste Heer, de Onfeilbare, die aldus Nanda en de andere mensen van Vraja gerust stelde, vereerde ze toen respectvol met kleding, sieraden en potten en dergelijke.'
 
(25) Aldus toegesproken, omhelsde Nanda Ze overmand door emoties met tranen in zijn ogen, en ging hij samen met de gopa's naar Vraja. (26) De zoon van S'ūrasena [Vasudeva], o Koning, liet toen een priester en brahmanen zoals het hoorde de tweedegeboorte-initiatie van zijn zoons uitvoeren. (27) Hij schonk hen in eerbied, ter vergoeding, geheel opgetuigde koeien met gouden kettingen en versieringen, compleet met kalveren en linnen strikken. (28) Grootmoedig, schonk hij hen in liefdadigheid de koeien die waren weggestolen door Kamsa, dezelfde koeien die hij in de geest al had weggeschonken de dag dat Krishna en Rāma werden geboren [zie 3.10: 11-12]. (29) Na initiatie in de status van het tweemaal geboren zijn, legden Zij die van de juiste geloften waren, de gelofte van het celibaat af [om een student te zijn] bij Ga  rga, de leermeester van de Yadu's [zie ook de gāyatrī en brahmacārya]. (30-31) De Heren van het Universum die de oorsprong zijn van iedere vorm van kennis, verhulden in hun menselijke activiteiten de perfectie van hun alwetendheid die niet berust op enige kennis van buitenaf. Ze verlangden het toen [niettemin] om te verblijven in de school van de guru en benaderden Sāndīpani, geboren in Kāsī [Benares], die zich ophield in de stad Avantī [Ujjain]. (32) Hij die zo [het gezelschap van] die zelfbeheerste zielen verwierf, werd door Hen gerespecteerd als was hij de Heer zelf. Daarmee vormden Ze in Hun toewijding een onberispelijk voorbeeld van dienstbaarheid aan de leraar. (33) Die beste van de tweemaal geborenen, tevreden over Hun zuivere liefde en onderworpen handelen, onderrichtte Hen als Hun goeroe in de Veda's met inbegrip van hun aanhangende geschriften en filosofische verhandelingen [de Upanishads], [**] (34) de Dhanur-veda [militaire wetenschap, boogschieten] met inbegrip van al haar geheimen [de mantra's], het dharma [de menselijke gedragscodes, de wretten], de nyāya [de methoden van de logica], alsook de ānvīkshikīm [de kennis van het filosofisch debat ofwel de tarka] en de zes aspecten van de rāja-nītim [de politieke wetenschap, zie ***]. (35-36) Als de besten van alle eersteklas personen en als de uitdragers van alle kennis, maakten Zij, o heerser van de mensen, eenpuntig in hun concentratie, door het enkel maar één keer te horen, zich het geheel van de vierenzestig kunsten volledig eigen in evenzovele dagen en nachten [*4], en stelden Ze Hun leermeester tevreden, o Koning, door hem een vergoeding te bieden [gurudakshinā]. (37) O Koning, indachtig de verbazingwekkende grootheid van Hun bovenmenselijke intelligentie, kwam de brahmaan, na met zijn vrouw te hebben overlegd, tot het verzoek om zijn kind weer te mogen zien dat was omgekomen in de oceaan te Prabhāsa [zie ook 1.15: 49, 3.1: 20, 3.3: 25]. (38) 'Zo zij het' zeiden de twee grote krijgsheren van een onbegrensd vermogen, en klommen toen in een wagen om zich naar Prabhāsa te begeven. Daar aangekomen liepen Ze naar de kust om er even te gaan zitten. De [god van de] oceaan herkende Hen en bracht Hen een eerbewijs [vergelijk 9.10: 13]. (39) De Opperheer zei tegen hem: 'Breng Ons meteen de zoon van Onze goeroe, een jonge jongen die u hier met een machtige golf hebt gegrepen.'

(40) De persoon van de oceaan zei: 'Het was niet ik die hem heeft meegenomen, o Heer, het was een machtige Daitya genaamd Pańcajana, o Krishna, een demon die zich door het water beweegt in de gedaante van een schelp. (41) Hij, die zich hier ophoudt, is degene die hem heeft ontvoerd.' Toen Hij dat hoorde, ging de Meester snel het water in en doodde Hij hem, maar de jongen trof Hij niet in zijn maag aan. (42-44) Hij pakte de schelphoorn die was gegroeid als onderdeel van de demon, keerde terug naar de wagen en ging toen naar de geliefde stad van Yamarāja [de heer van de dood] die bekend staat als Samyamanī [*5]. [Daar aankomend] samen met de Heer die een ploeg als wapen heeft [Balarāma], blies Janārdana luid op Zijn schelphoorn [zie ook B.G. 1: 15] zodat Yamarāja, hij die de levende wezens beperkingen oplegt, het geluid kon horen. Overlopend van toewijding bewees Yamarāja Hen uitgebreid de eer en zei hij nederig zich verbuigend voor Krishna, die zich in ieders hart ophoudt: 'Waarmee kan ik Jullie twee van dienst zijn, o Vishnu die, als Uw spel, bent verschenen in de gedaante van [twee] menselijke wezens?'
(45) De Allerhoogste Heer zei: 'Breng Mij alstublieft de zoon van Mijn goeroe die hier naartoe werd gebracht vanwege zijn karmische gebondenheid, o grote Koning. Het is Mijn gebod dat voorrang moet worden verleend.'

(46) 'Het zij zo', zei hij, en kwam toen naar voren met de zoon van de leermeester. De Besten van de Yadu's gaven hem terug aan Hun goeroe tegen wie Ze toen zeiden: 'Doe nog een wens alstublieft.'

(47) De achtenswaardige goeroe zei: 'Mijn Jongens, ik ben helemaal tevreden met de vergoeding voor de goeroe die Jullie beiden hebben geboden. Wat kan een geestelijk leraar nog meer verlangen van personen als Jullie? (48) AlstJeblieft ga naar huis, o helden, moge Jullie faam [de hele wereld] zuiveren en mogen de mantra's [Jullie verschijningsvorm en verrukking] steeds weer nieuw zijn in dit leven en in het leven hierna [zie ook 10.13: 2]!'

(49) Aldus vertrokken met instemming van Hun goeroe, bereikten Ze Hun stad op Hun wagen, die zo snel was als de wind en zo donderde als een wolk. (50) Al de burgers die Balarāma en Janārdana zo vele dagen niet meer gezien hadden, waren blij Hen weer terug te zien, alsof ze een verloren gegane schat weer hadden teruggevonden.'

 

next                       

    
 

 

Derde herziene editie, geladen 24 februari, 2021.

 

 

 

 

Vorige Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

S'rī S'uka zei: 'Wetend dat Zijn ouders op het idee waren gekomen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zou zijn, zei Hij tot Zichzelf: 'Dit moet niet zo zijn'. En dus spreidde Hij Zijn persoonlijk begoochelend vermogen [Zijn yogamāyā] tentoon dat alle mensen verbijstert.
S'rī S'uka zei: 'Toen Zijn ouders het idee kregen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zou zijn zei Hij tot Zichzelf: 'Dit moet niet zo zijn', en dus expandeerde Hij het persoonlijk begoochelend vermogen [van Zijn yogamāyā] dat alle mensen verbijstert. (Vedabase)

 

Tekst 2

Ze tezamen met Zijn oudere broer benaderend, boog Hij, de Grootste van Alle Toegewijden [de Sātvata's], bescheiden vol respect voor Zijn ouders om ze tevreden te stellen en zei: 'Beste vader en moeder! 

Ze tezamen met Zijn oudere broer, de Grootste der Waarachtigen [de Sātvata's] benaderend, zei Hij, om ze voldoening te schenken, in bescheidenheid vol respect neerbuigend voor Zijn ouders: 'Beste vader en moeder! (Vedabase)

 

Tekst 3

O vader, vanwege Ons verkeerden jullie altijd in angst en hebben jullie nooit iets mogen meemaken van de peutertijd, kleutertijd en  jongensjaren van jullie twee zoons [*].

Er is, o vader die vanwege ons altijd in angst verkeerde, inderdaad voor jullie twee nooit iets geweest van de peutertijd, de kleutertijd en de jongensjaren van jullie twee zoons [zie *]. (Vedabase)

 

Tekst 4

Het lot beschikte het zo dat We, verstoken van een leven in jullie aanwezigheid, niet het zo gekoesterde geluk konden ervaren van kinderen die thuis bij hun ouders wonen.

Zoals door het lot beschikt konden We, verstoken van een verblijf in jullie aanwezigheid, niet het gekoesterde geluk van kinderen ervaren die thuis bij hun ouders wonen. (Vedabase)

 

Tekst 5

Een sterfelijk mens is nooit, nog niet voor een levensduur van honderd jaar, in staat om de schuld aan zijn ouders af te lossen. Uit hen nam hij zijn geboorte en door hen wordt hij onderhouden. Ze vormen de bron van het lichaam dat zich leent voor al de doeleinden van het leven [al de purushārtha's, vergelijk met 10.32: 22]. 

Voor de ouders uit wie men geboorte neemt en door wie men wordt onderhouden, is een sterfelijk persoon nimmer, nog niet voor een levensduur van honderd jaar, in staat om de schuld te vereffenen, daar ze de bron vormen van het lichaam dat er is voor alle levensdoelen [purushārtha's, vergelijk met 10.32: 22]. (Vedabase)


Tekst 6

Een zoon die, ondanks dat hij ertoe in staat is, met zijn middelen van bestaan en weelde niet voorziet in hun onderhoud, zal na zijn dood ertoe gedwongen worden zijn eigen vlees te eten [zie ook 5.26]. 

Een zoon die, er door hen met zijn middelen en weelde toe in staat, niet voorziet in hun onderhoud, zal na zijn dood er voorwaar toe gedwongen worden zijn eigen vlees te eten [zie ook 5.26].  (Vedabase)

 

Tekst 7

Als men er wel toe in staat is, maar niet bereid is zijn eigen moeder en vader te onderhouden, de ouderen, zijn kuise echtgenote, zijn nog jonge kind, zijn geestelijk leraar, een [op jou aangewezen] brahmaan of wie er ook maar zijn toevlucht bij je zoekt, is men dood ondanks dat men ademt [zie B.G. 11: 33].

Er toe in staat zijn maar dan niet de eigen moeder en vader onderhouden, de ouderen, de kuise echtgenote, het nog zo jonge kind, de geestelijk leraar en de geschoolde die zijn toevlucht zoekt, is men dood terwijl men ademt [zie B.G. 11: 33]. (Vedabase)

 

Tekst 8

Vanwege Kamsa die altijd Onze geest verstoorde, waren Wij tweeėn aldus niet bij machte u te eren en hebben We Onze [jeugd]jaren doorgebracht zonder voor u iets te kunnen betekenen. 

Om die reden waren Wij tweeėn, vanwege Kamsa die altijd de boel verstoorde, met een geest die was gemotiveerd voor tegenmaatregelen niet bij machte u te eren en hebben We Onze [jeugd]jaren doorgebracht zonder voor u van enig nut te zijn geweest. (Vedabase)

 

Tekst 9

Alstublieft, o vader en moeder, neem het Ons niet kwalijk dat Wij, beheerst door anderen, u van Onze kant niet van dienst konden zijn en dat de hardvochtige [Kamsa] u daardoor zoveel pijn kon bezorgen.' 

Alstublieft neem het Ons niet kwalijk dat, o vader en moeder, onder controle staand van anderen en u van Onze kant niet van dienst, de hardvochtige [Kamsa] zoveel pijn gegeven heeft.' (Vedabase)

 

Tekst 10

S'rī S'uka zei: 'Alzo bevangen door illusie vanwege de woorden afkomstig van Hem, de Heer en Ziel van het Universum die middels Zijn māyā verscheen als een menselijk wezen, tilden ze Hen op hun schoten om de vreugde te kunnen ervaren Ze te omhelzen.

S'rī S'uka zei: 'Alzo in de waan door het begoochelend vermogen van Hem, de Heer en Ziel van het Universum verschijnend als een menselijk wezen, tilden ze Hen op hun schoten om de vreugde te ervaren Hen te omhelzen. (Vedabase)

 

Tekst 11

Gebonden met het touw van genegenheid plengden ze een stroom tranen en konden ze, overmand verstikt door tranen, geen woord meer uitbrengen, o Koning.

Gebonden met het touw der genegenheid vrijuit huilend konden ze geen woord meer uitbrengen, o Koning, overmand als ze waren met hun kelen vol met tranen. (Vedabase)

 

Tekst 12

De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, die aldus Zijn ouders op hun gemak stelde, stelde toen Zijn grootvader Ugrasena aan als de Koning van de Yadu's.
De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, stelde zo Zijn ouders gerust en maakte Zijn grootvader van moederszijde Ugrasena, Koning van de Yadu's. (Vedabase)

  

Tekst 13

Hij zei tegen hem: 'Alstublieft, o grote Koning, neem met Ons als uw onderdanen de verantwoordelijkheid op u, omdat, vanwege de vloek van Yayāti [zie 9.18: 42], men geboren als een Yadu niet op de troon behoort te zitten.

Hij zei hem toen: 'Alstublieft, neem met Ons als uw onderdanen o grote Koning, de verantwoordelijkheid op u, daar vanwege de vloek van Yayāti [door Sukrācarya, zie 9.18: 42] men geboren zijnde als een Yadu niet op de troon behoort te zitten. (Vedabase)

 

Tekst 14

Als Ik er ben als een dienaar om u te dienen, zullen de halfgoden en zo meer, zich voor u buigen om u de eer te bewijzen. En wat mag je dan verwachten van de andere bestuurders van de mensen?'

Als Ik aanwezig ben als een dienaar met aandacht voor u, zullen de halfgoden en allen die bij hen horen zich verbuigen om u de eer te bewijzen; en wat zouden dan niet de andere bestuurders der mensen?' (Vedabase)

   

 Tekst 15-16

Al Zijn naaste verwanten en andere relaties, de Yadu's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, Dās'ārha's, Kukura's en andere clans die, verstoord in hun angst voor Kamsa, in alle richtingen waren weggevlucht, werden geėerd en getroost, omdat te moeten leven in vreemde omgevingen zorgelijke mensen van ze gemaakt had. Hij, de Maker van het Universum, bracht ze weer terug naar hun huizen en stelde ze tevreden met kostbare geschenken.

Al Zijn naaste verwanten en andere relaties, de Yadu's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, Dās'ārha's, Kukura's en andere clans, die verstoord bang voor Kamsa in alle richtingen waren weggevlucht, werden geėerd en getroost, daar het leven in den vreemde van hen zorgelijke mensen had gemaakt. Hij, de Maker van het Universum, regelde voor hen hun huizen en stelde ze tevreden met kostbare geschenken. (Vedabase)

 

Tekst 17-18

Beschermd door de armen van Krishna en Sankarshana genoten ze in hun huizen de volkomen vervulling van hun wensen omdat, nu ze dag na dag het liefdevolle, altijd opgewekte, mooie lotusgezicht van Mukunda met de genadige, glimlachende blikken konden zien, met Krishna en Balarāma een einde was gekomen aan de koorts [van het materieel bestaan].

Beschermd door de armen van Krishna en Sankarshana genoten ze in hun huizen volmaakt de vervulling van hun wensen daar vanwege Krishna en Rāma de koorts [van een materieel leven] ten einde was gekomen, nu dat ze dag na dag het liefdevolle, altijd opgewekte, mooie lotusgezicht van Mukunda met de genadige, glimlachende blikken konden zien.   (Vedabase)

 

Tekst 19

Zelfs de ouden van dagen waren jeugdig en vol van kracht en vitaliteit, nu ze daar [in Mathurā] via hun ogen telkens weer de nectar van Mukunda's lotusgezicht in zich op konden nemen.

Zelfs de ouden van dagen waren jeugdig en vol van kracht en vitaliteit met het aldaar [in Mathurā] met hun ogen telkens weer indrinken van de nectar van Mukunda's lotusgelaat.  (Vedabase)

 

Tekst 20

Vervolgens benaderden de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, en Sankarshana Nanda, o grote Koning. Ze omhelsden hem en zeiden:

Vervolgens, o grote Koning, werden de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, en Sankarshana benaderd door Nanda en dit is wat Zij, hem omhelzend, zeiden: (Vedabase)


Tekst 21

'O vader, met de grote genegenheid en het geknuffel van jullie twee, hebben jullie Ons op grootse wijze gekoesterd. Het is werkelijk zo dat de liefde van de ouders voor hun kinderen die van de liefde die ze voor elkaar hebben overtreft.

'O vader, door de grote genegenheid en het geknuffel door jullie tweeėn, werden Wij op grootse wijze verzorgd, het is werkelijk zo dat de liefde van de ouders voor hun kinderen zelfs groter is dan de liefde die ze voor zichzelf hebben. (Vedabase)


Tekst 22

Zij zijn vader en moeder die, als waren het hun eigen zoons, de kinderen te eten geven die in de steek werden gelaten door verwanten niet in staat ze te onderhouden en beschermen.

Die personen zijn een vader en een moeder die, als waren het hun eigen kinderen, de zoons te eten geven die werden achtergelaten door hun eigen familie die niet in staat was hen te onderhouden en beschermen. (Vedabase)

 

Tekst 23

Keer alstublieft samen terug naar Vraja, beste vader, Wij zullen jullie, verwanten gefrustreerd in jullie liefde, komen opzoeken, nadat We onze vrienden [hier] gelukkig gemaakt hebben.'

Alstublieft, gaat allen naar Vraja beste vader, We zullen jullie en jullie verwanten die zo smachten van de liefde komen opzoeken [in de gedaante van...] nadat we onze vrienden hier gelukkig hebben gemaakt.' (Vedabase)

 

Tekst 24

De Allerhoogste Heer, de Onfeilbare, die aldus Nanda en de andere mensen van Vraja gerust stelde, vereerde ze toen respectvol met kleding, sieraden en potten en dergelijke.' 

Acyuta die aldus Nanda en het volkje van Vraja gerust stelde, vereerde ze toen respectvol met kleding, sieraden en potten en dergelijke.' (Vedabase)

  

Tekst 25

Aldus toegesproken, omhelsde Nanda Ze overmand door emoties met tranen in zijn ogen, en ging hij samen met de gopa's naar Vraja.

Aldus toegesproken door Hen tweeėn omhelsde Nanda, overspoeld door emoties, Hen met tranen wellend in zijn ogen en ging hij met de gopa's naar Vraja. (Vedabase)

 

Tekst 26

De zoon van S'ūrasena [Vasudeva], o Koning, liet toen een priester en brahmanen zoals het hoorde de tweedegeboorte-initiatie van zijn zoons uitvoeren.

Daarna liet de zoon van S'ūrasena [Vasudeva], o Koning, voor zijn zoons door een priester en door brahmanen de tweede-geboorte-initiatie zoals het hoorde uitvoeren. (Vedabase)

 

Tekst 27

Hij schonk hen in eerbied, ter vergoeding, geheel opgetuigde koeien met gouden kettingen en versieringen, compleet met kalveren en linnen strikken.

Hij schonk hen in eerbied, ter compensatie geheel opgetuigde koeien met gouden kettingen en sierselen compleet met kalveren en slingers vlasbloemen. (Vedabase)

 

Tekst 28

Grootmoedig, schonk hij hen in liefdadigheid de koeien die waren weggestolen door Kamsa, dezelfde koeien die hij in de geest al had weggeschonken de dag dat Krishna en Rāma werden geboren [zie 3.10: 11-12].

Hij, grootmoedig, gaf hen in liefdadigheid de koeien die waren weggestolen door Kamsa, dezelfde koeien die hij in de geest al had weggeschonken op de dag dat Krishna en Rāma werden geboren [zie 3.10: 11-12]. (Vedabase)

 

Tekst 29

Na initiatie in de status van het tweemaal geboren zijn, legden Zij die van de juiste geloften waren, de gelofte van het celibaat af [om een student te zijn] bij Garga, de leermeester van de Yadu's [zie ook de gāyatrī en brahmacārya]. 

Na met de initiatie de status der tweemaal geborenen te hebben bereikt, legden Ze, oprecht in Hun geloften voor Garga, de leermeester van de Yadu's, de gelofte van het celibaat af [een student te zijn, zie ook de gāyatrī en brahmacārya]. (Vedabase)


Tekst 30-31

De Heren van het Universum die de oorsprong zijn van iedere vorm van kennis, verhulden in hun menselijke activiteiten de perfectie van hun alwetendheid die niet berust op enige kennis van buitenaf. Ze verlangden het toen [niettemin] om te verblijven in de school van de guru en benaderden Sāndīpani, geboren in Kāsī [Benares], die zich ophield in de stad Avantī [Ujjain].

Als de Heren van het Universum die van allen de oorsprong zijn en in de kennis alwetend, hielden Zij door hun menselijke handelingen de onberispelijke kennis verborgen die uit geen andere bron wordt verkregen en verlangden Ze het om te leven in de school van de goeroe geboren in Kāsī [Benares] genaamd Sāndīpani die zich ophield in de stad Avantī [Ujjain]. (Vedabase)


Tekst 32

Hij die zo [het gezelschap van] die zelfbeheerste zielen verwierf, werd door Hen gerespecteerd als was hij de Heer zelf. Daarmee vormden Ze in Hun toewijding een onberispelijk voorbeeld van dienstbaarheid aan de leraar.

De geestelijk leraar die het in die omstandigheid was vergund Hen alzo ingetogen te mogen ontmoeten, werd door Hen, die hem voor zijn dienstbaarheid respecteerden als was hij de Heer zelve, daarmee met Hun toewijding gebruikt om een ontwijfelbaar voorbeeld te stellen voor anderen. (Vedabase)

 

Tekst 33

Die beste van de tweemaal geborenen, tevreden over Hun zuivere liefde en onderworpen handelen, onderrichtte Hen als Hun goeroe in de Veda's met inbegrip van hun aanhangende geschriften en filosofische verhandelingen [de Upanishads], [**

Die beste der tweemaal geborenen, tevreden als hij was over Hun zuivere liefde en onderdanig handelen, onderrichtte Hen als Hun goeroe in al de Veda's met hun aanhangende geschriften en filosofische verhandelingen, [**] (Vedabase)

 

Tekst 34

de Dhanur-veda [militaire wetenschap, boogschieten] met inbegrip van al haar geheimen [de mantra's], het dharma [de menselijke gedragscodes, de wetten], de nyāya [de methoden van de logica], alsook de ānvīkshikīm [de kennis van het filosofisch debat ofwel de tarka] en de zes aspecten van de rāja-nītim [de politieke wetenschap, zie ***]. 

de Dhanur-veda [militaire wetenschap, boogschieten] met inbegrip van al haar geheimen [de mantra's], het dharma [de menselijke gedragscodes, de wetten] en de nyāya [de methoden der logica] alsook de ānvīkshikīm [kennis van het filosofisch debat ofwel tarka] en de zes aspecten van de rāja-nītim [de politieke wetenschap, zie ***].  (Vedabase)

  

Tekst 35-36

Als de besten van alle eersteklas personen en als de uitdragers van alle kennis, maakten Zij, o heerser van de mensen, eenpuntig in hun concentratie, door het enkel maar één keer te horen, zich het geheel van de vierenzestig kunsten volledig eigen in evenzovele dagen en nachten  [*4], en stelden Ze Hun leermeester tevreden, o Koning, door hem een vergoeding te bieden [gurudakshinā].

Als de beste van alle eersteklas personen en van alle kennis de uitdragers maakten Zij, o heerser der mensen, eenpuntig van concentratie, simpel door het maar één keer te horen, zich het geheel van de vierenzestig kunsten volledig eigen in evenzovele dagen als nachten [*4] en boden Ze daar tevreden over Hun leermeester, o Koning, een vergoeding aan [gurudakshinā]. (Vedabase)


Tekst 37

O Koning, indachtig de verbazingwekkende grootheid van Hun bovenmenselijke intelligentie, kwam de brahmaan, na met zijn vrouw te hebben overlegd, tot het verzoek om zijn kind weer te mogen zien dat was omgekomen in de oceaan te Prabhāsa [zie ook 1.15: 49, 3.1: 20, 3.3: 25]. 

De tweemaal geboren man, met een gepast respect voor die verbazingwekkende grootheid van Hun bovenmenselijke intelligentie, o Koning, kwam na met zijn vrouw te hebben overlegd, tot het verzoek om zijn kind weer te zien dat was omgekomen in de oceaan te Prabhāsa [zie ook 1.15: 49, 3.1: 20, 3.3: 25]. (Vedabase)


Tekst 38

'Zo zij het' zeiden de twee grote krijgsheren van een onbegrensd vermogen, en klommen toen in een wagen om zich naar Prabhāsa te begeven. Daar aangekomen liepen Ze naar de kust om er even te gaan zitten. De [god van de] oceaan herkende Hen en bracht Hen een eerbewijs [vergelijk 9.10: 13].

Er met 'Zo zij het' op reagerend beklommen de twee grote wagenmenners, die van een onbegrensd kunnen waren, toen een wagen en liepen Ze, daar aangeland, naar de kust om een ogenblik neer te zitten, waarop de oceaan in erkenning Hen offerandes bracht als eerbewijs [vergelijk 9.10: 13]. (Vedabase)


Tekst 39

De Opperheer zei tegen hem: 'Breng Ons meteen de zoon van Onze goeroe, een jonge jongen die u hier met een machtige golf hebt gegrepen.' 

Tot hem zei de Opperheer: 'Presenteer ons terstond de zoon van onze goeroe, een jonge jongen die door u hier met een machtige golf werd gegrepen.' (Vedabase)

 

Tekst 40

De persoon van de oceaan zei: 'Het was niet ik die hem heeft meegenomen, o Heer, het was een machtige Daitya genaamd Pańcajana, o Krishna, een demon die zich door het water beweegt in de gedaante van een schelp.

De persoon van de oceaan zei: 'Het was niet ik die hem heeft meegenomen, o Heer, het was een machtige Daitya genaamd Pańcajana, o Krishna, een demon die zich in het water ophoudt en daar de vorm van een schelp heeft aangenomen. (Vedabase)

 

Tekst 41

Hij, die zich hier ophoudt, is degene die hem heeft ontvoerd.' Toen Hij dat hoorde, ging de Meester snel het water in en doodde Hij hem, maar de jongen trof Hij niet in zijn maag aan.
Door hem die zich hier ophoudt is hij inderdaad meegevoerd'.

Toen Hij dat hoorde haastte de Meester zich het water in en doodde Hij hem, maar de jongen kon Hij niet in zijn maag vinden. (Vedabase)

 

Tekst 42-44

 Hij pakte de schelphoorn die was gegroeid als onderdeel van de demon, keerde terug naar de wagen en ging toen naar de geliefde stad van Yamarāja [de heer van de dood] die bekend staat als Samyamanī [*5]. [Daar aankomend] samen met de Heer die een ploeg als wapen heeft [Balarāma], blies Janārdana luid op Zijn schelphoorn [zie ook B.G. 1: 15] zodat Yamarāja, hij die de levende wezens beperkingen oplegt, het geluid kon horen. Overlopend van toewijding bewees Yamarāja Hen uitgebreid de eer en zei hij nederig zich verbuigend voor Krishna, die zich in ieders hart ophoudt: 'Waarmee kan ik Jullie twee van dienst zijn, o Vishnu die, als Uw spel, bent verschenen in de gedaante van [twee] menselijke wezens?'

De schelphoorn ter hand nemend, die was gegroeid als onderdeel van de demon, keerde Hij terug naar de wagen en vertrok Hij naar Yamarāja's [de heer van de dood] geliefde stad die bekend staat als Samyamanī [*5]. Op weg daarheen begeleid door Hem die de Ploeg als Zijn wapen heeft [Balarāma], blies Janārdana luid op de schelphoorn [zie ook B.G. 1: 15] waarvan de klanken werden gehoord door Yamarāja, hij die de geborenen de beperkingen oplegt. Overlopend van toewijding bewees hij Hen uitgebreid de eer en zei hij nederig, zich verbuigend voor Krishna die zich in ieders hart ophoudt: 'Wat kan ik voor Jullie twee doen, o Vishnu, die bent verschenen als menselijke wezens?' (Vedabase)


Tekst 45

De Allerhoogste Heer zei: 'Breng Mij alstublieft de zoon van Mijn goeroe die hier naartoe werd gebracht vanwege zijn karmische gebondenheid, o grote Koning. Het is Mijn gebod dat voorrang moet worden verleend.'

De Allerhoogste Heer zei: 'Breng alstublieft de zoon van Mijn goeroe die naar hier werd gebracht vanwege de gebondenheid aan zijn karma o grote Koning, het is aan Mijn gebod dat voorrang moet worden verleend.'  (Vedabase)

 

Tekst 46

'Het zij zo', zei hij, en kwam toen naar voren met de zoon van de leermeester. De Besten van de Yadu's gaven hem terug aan Hun goeroe tegen wie Ze toen zeiden: 'Doe nog een wens alstublieft.'

'Het zij zo' zei hij en produceerde toen de zoon van de leermeester. De Beste van de Yadu's gaf hem toen terug aan Hun goeroe die zij daarbij mededeelden: 'Alstublieft doe nog een wens.' (Vedabase)

 

Tekst 47

De achtenswaardige goeroe zei: 'Mijn Jongens, ik ben helemaal tevreden met de vergoeding voor de goeroe die Jullie beiden hebben geboden. Wat kan een geestelijk leraar nog meer verlangen van personen als Jullie? 

De achtenswaardige goeroe zei: 'Ik ben helemaal voldaan, mijn Jongens, door de compensatie voor de goeroe van Jullie twee; wat zou er voor de geestelijk leraar van personen als Jullie nog meer te verlangen zijn? (Vedabase)

 

Tekst 48

AlstJeblieft ga naar huis, o helden, moge Jullie faam [de hele wereld] zuiveren en mogen de mantra's [Jullie verschijningsvorm en verrukking] steeds weer nieuw zijn in dit leven en in het leven hierna [zie ook 10.13: 2]!'

AlstJeblieft ga terug naar Jullie huis, o helden, moge Jullie faam zuivering geven en mogen de woorden van Jullie verrukking [de mantra's, de vedische hymnen] altijd nieuw zijn ['nimmer verstommen' of 'steeds worden onthouden'] in dit leven en in het leven hierna!'  [zie ook: 10.13: 2]'  (Vedabase)

 

Tekst 49

Aldus vertrokken met instemming van Hun goeroe, bereikten Ze Hun stad op Hun wagen, die zo snel was als de wind en zo donderde als een wolk.

Aldus met de toestemming van Hun goeroe vertrokken bereikten Ze op Hun wagen snel als de wind en donderend als een wolk Hun stad. (Vedabase)

 

Tekst 50

Al de burgers die Balarāma en Janārdana zo vele dagen niet meer gezien hadden, waren blij Hen weer terug te zien, alsof ze een verloren gegane schat weer hadden teruggevonden.'

De burgers die Rāma en Janārdana al vele dagen niet meer gezien hadden, verheugden zich allen Hen weer te zien, als waren ze mensen die hun verloren gegane weelde weer terugkregen.' (Vedabase)

 

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī geeft aan: 'De kaumāra-fase duurt tot het vijfde levensjaar, pauganda tot aan het tiende jaar en kais'ora tot het vijftiende jaar. Van dan af aan staat men bekend als een yauvana.' Naar deze uitspraak eindigt de kais'ora periode op het vijftiende jaar. Krishna was nog maar elf jaar oud toen hij Kamsa doodde, indachtig Uddhava's woorden: ekādas'a-samās tatra gūdhārcih sa-balo 'vasat. 'Als een bedekte vlam, bleef Heer Krishna daar incognito met Balarāma voor de duur van elf jaar' (S.B. 3.2: 26). De drie jaren en vier maanden dat Heer Krishna in Mahāvana verbleef stonden gelijk aan vijf jaren van een gewoon kind, en aldus rondde Hij Zijn kaumāra-fase van de kindertijd af. De periode van toen af tot aan de leeftijd van zes jaar en acht maanden, gedurende welke Hij leefde in Vrindāvana, vormt Zijn pauganda stadium. En de periode van de leeftijd van zes jaar en acht maanden tot in Zijn tiende jaar, de tijd waarin Hij in Nandīs'vara [Nandagrāma] leefde, vormt Zijn kais'ora stadium. Toen, op de leeftijd van tien jaar en zeven maanden, op de elfde dag van de maan van de donkere maandhelft van de maand Caitra, ging Hij naar Mathurā, en op de veertiende dag daarna doodde Hij Kamsa. Aldus volbracht Hij Zijn kais'ora periode op tienjarige leeftijd, en blijft Hij voor eeuwig van die leeftijd. In andere woorden, moeten we begrijpen dat van dit punt af aan de Heer voor altijd een kis'ora blijft.'

**: Dezen zijn de z.g. anga's en Upanishads. De zes anga's zijn: s'iks'a (uitspraak), chanda, (klemtoon, metrum, ritme), vyākarana (grammatica), jyotisha (astronomie), kalpa (inhoud en regels van rituelen) en nirukta (herleiden van termen).

***: De zes aspecten van de politieke wetenschap zijn: (1) sandhi, vrede sluiten; (2) vigraha, oorlog voeren; (3) yāna, marcheren of op expeditie gaan; (4) āsana, recht zitten ofwel een kampement opzetten; (5) dvaidha, het verdelen van de krachten of het scheiden van vriend en vijand; en (6) sams'aya, afhangen van geallieerden of het zoeken van de bescherming van een machtiger heerser.

*4: De Heren leerden: (1) gītam, zingen; (2) vādyam, muziekinstrumenten bespelen; (3) nrityam, dansen; (4) nāthyam, toneelspelen; (5) ālekhyam, schilderen; (6) vis'eshaka-cchedyam, het gezicht en het lichaam beschilderen met gekleurde zalven en cosmetica; (7) tandula-kusuma-bali-vikārāh, het maken van goedgunstige tekeningen op de vloer met rijst en bloemen; (8) pushpāstaranam, het maken van een bloembed; (9) das'ana-vasanānga-rāgāh, het kleuren van de tanden, de kleren en de ledematen; (10) mani-bhūmikā-karma, de vloer inleggen met edelstenen; (11) s'ayyā-racanam, een bed opmaken; (12) udaka-vādyam, met waterpotten muziek maken; (13) udaka-ghātah, met water spetteren; (14) citra-yogāh, kleuren mengen; (15) mālya-grathana-vikalpāh, boeketten maken; (16) s'ekharāpīda-yojanam, een helm op het hoofd zetten; (17) nepathya-yogāh, zich aankleden ter voorbereiding; (18) karna-patra-bhangāh, de oorlel versieren; (19) sugandha-yuktih, geurstoffen aanbrengen; (20) bhūshana-yojanam, met juwelen behangen; (21) aindrajālam, goochelen; (22) kaucumāra-yogah, zich vermommen; (23) hasta-lāghavam, vingervlugheid; (24) citra-s'ākāpūpa-bhakshya-vikāra-kriyah, het klaarmaken van allerhande salades brood, cake en ander smakelijk voedsel; (25) pānaka-rasa-rāgāsava-yojanam, het klaarmaken en kleuren van smakelijke dranken; (26) sūcī-vāya-karma, naaldwerk en weven; (27) sūtra-krīdā, het maken van en spelen met poppenkastpoppen; (28) vīnā-damarukavādyāni, op een luit spelen en een kleine X-vormige trommel; (29) prahelikā, het maken en oplossen van raadsels; (29a) pratimālā, verzen of gedichten vers voor vers reciteren en voordragen bij wijze van geheugenproef of vaardigheid; (30) durvacaka-yogāh, het doen van uitspraken die voor een ander moeilijk te beantwoorden zijn; (31) pustaka-vācanam, voordragen van boeken; en (32) nāthikākhyāyikā-dars'anam, kleine toneelstukken opzetten en verhalen schrijven. (33) kāvya-samasyā-pūranam, raadselachtige verzen oplossen; (34) paththikā-vetra-bāna-vikalpāh, het maken van een boog met een stuk stof en een stok; (35) tarku-karma, spinnen met een spinnewiel; (36) takshanam, woning inrichten; (37) vāstu-vidyā, huizen bouwen; (38) raupya-ratna- parīkshā, zilver en juwelen op waarde schatten; (39) dhātu-vādah, metallurgie; (40) mani- raga-jńānam, het kleuren van juwelen in verschillende tinten; (41) ākara-jńānam, mineralogie; (42) vrikshāyur-veda-yogāh, kruidengeneeskunde; (43) mesha-kukkutha- lāvaka-yuddha-vidhih, de kunst van het trainen en hanteren van rammen, hanen en kwartels om bij wijze van sport met elkaar te vechten; (44) s'uka-s'ārikā-pralāpanam, kennis over hoe wijfjes en mannetjes papegaaien te leren spreken en vragen van mensen te beantwoorden; (45) utsādanam, het genezen van mensen met smeersels; (46) kes'a-mārjana- kaus'alam, haar knippen en kapsels maken; (47) akshara-mushthikā-kathanam, zeggen wat er in een boek staat zonder het gezien te hebben, en raden wat erin de vuist van een ander verborgen zit; (48) mlecchita-kutarka-vikalpāh, navertellen van verhalen van barbaren uit den vreemde; (49) des'a-bhāshā-jńānam, kennis van provinciaalse dialekten; (50) pushpa-s'akathikā-nirmiti-jńānam, kennis over hoe feestkarren te maken met bloemen; (51) yantra-mātrikā, samenstellen van magische vierkanten, waarbij de nummers naar boven en beneden op hetzelfde getal uitkomen; (52) dhārana-mātrikā, het gebruik van amuletten; (53) samvācyam, conversatie; (54) mānasī-kāvya-kriyā, in gedachten gedichten maken; (55) kriyā-vikalpāh, een literair meesterwerk bedenken of een geneesmethode; (56) chalitaka-yogāh, het bouwen van schrijnen; (57) abhidhāna-kosha-cchando-jńānam, kennis van woordenlijsten en dichtvormen; (58) vastra-gopanam, een stuk stof er laten uitzien alsof het een andere kwaliteit heeft; (59) dyūta-vis'esham, kennis van de verschillende vormen van gokken; (so) ākarsha-krīda, dobbelen; (61) bālaka-krīdanakam, spelen met speelgoed; (62) vaināyikī vidyā, doen van bezweringen; (63) vaijayikī vidyā, de overwinning behalen; en (64) vaitālikī vidyā, de leraar met muziek wekken bij het ochtendgloren [zie ook het Krishnaboek Hoofdstuk 45].

*5: Samyama betekent, zelfbeheersing, inperking, de zaken bijeen houden, het integreren van de concentratie [dhāranā], de meditatie [dhyāna] en de verzonkenheid [samādhi] in de yoga.  

 
 
 

 

 

 Creative Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
Het eerste schilderij heet 'Krishna, Balarāma and Their parents' en is van
Raja Ravi Varma.
De tweede afbeelding is getiteld: " Krishna Receives the Sacred Thread and Returns his Preceptor Sandipani's Son",
India, Madhya Pradesh, Malwa, South Asia, folio from a Bhagavata Purana (Ancient Stories of the Lord), circa 1640. Ter beschikking gesteld door
LACMA.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.

 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties