Lopende
vertaling hoofdstuk 1: vers 2.15 - 2.21 (15)
De persoon die dan nooit van dit alles van streek is, o
beste onder de mensen, en gelijkmoedig is en stabiel in
geluk en verdriet, wordt beschouwd als geschikt voor de
bevrijding.. (16)
Nooit is er van het valse [asat, de tijdelijke
vorm] enige bestendigheid noch kan men van het
eeuwige [sat, het ware, de ziel] enig
beëindigen verwachten, zo benadrukken de zieners die
dit konkludeerden uit de studie van beide.
(17)
Weet dat dit alles waarvan het hele lichaam is
doordrongen onvergankelijk is en dat niemand in staat is
het te vernietigen. (18)
Al deze materiële lichamen zijn vergankelijk terwijl
van de belichaamde ziel wordt gezegd dat hij nooit
vernietigd wordt en onmetelijk is, derhalve vecht, o
afstammeling van Bharata.
(19)
Een ieder die veronderstelt dat deze [ziel] de
doder is alsook een ieder die denkt dat ze kan worden
gedood, zal van elk van die twee stellingen nooit in
kennis zijn; nooit doodt hij of kan hij worden gedood.
(20)
Hij is nooit geboren, noch zal hij ooit sterven; nooit
ontstond hij noch zal hij ooit ophouden te bestaan - hij
zal niet reïncarneren, hij is ongeboren, eeuwig en
permanent; hij is de oudste en wordt nooit gedood als het
lichaam wordt gedood. (21)
Hij die weet dat deze [ziel] het onvernietigbare,
altijd bestaande is, dat ongeboren en onveranderlijk is -
hoe kan die persoon, o Prtha, de oorzaak zijn van doden
of gedood worden? Vertaling:
Anand Aadhar Prabhu,
BHAGAVAD
GÎTÂ
de links leiden naar de versie van Prabhupâda
hieronder
met een commentaar van Aadhar.
2.15
O beste onder de mensen (A
r j u n a),
wie zich door geluk noch verdriet uit zijn doen laat
brengen en altijd evenwichtig blijft, kan voorzeker zijn
bevrijding bereiken. T o
e l i c h t i n g M
u k t i , of
bevrijding is het doel van het materiële leven dat
wordt omschreven als k
â m a -
a
r t h a -
d
h a r m a -
m
o k s a (de
p
u r u s â r t h a '
s) ofwel het
door regulering van de zinsbevreding, het onbaatzuchtig
omgaan met economisch gewin en het vervullen van de
religieuze plichten uiteindelijk de bevrijding uit de
materiële bepaaldheid bereiken waardoor men een
geestelijk leven in een
geestelijk
bepaald lichaam kan
leiden. Dit is in een notedop het menselijk leven in
v
e d i s c h,
kennisgericht opzicht. K
r i s h n a
stelt hier dat evenwicht houden de essentie van het
vermogen om bevrijding te bereiken is. Buitenstaanders
kunnen soms raar aankijken tegen de extremiteiten waartoe
de b
h a k t i kan
overgaan. Met name de levensverzakende orde kan zo
onthecht in het leven staan dat een gewoon mens zich er
geen voorstelling van kan maken hoe men daar enig
welbehagen in kan vinden. Ook studenten, b
r a h m a c â r i '
s, kunnen
extreem verdrag vertonen en zich zonder zich ook maar
iets van de wereld aan te trekken opgaan in hun
toegewijde aktiviteiten. Dit beeld is niet direkt wat
K
r i s h n a
hier voor ogen heeft. Wat de toegewijden in hun
geestelijk leven doen, kan niet zomaar geïmiteerd
worden of beoordeeld naar de maatstaven van het
materiële leven. Als men inziet dat het 'normale'
materiële leven een voorbereiding vormt op een
'leven hierna', als men niet meer doelloos als een dier
alleen leeft voor eten, slapen, vechten en voortplanten,
dan is men meer gemotiveerd zich te gedragen. De wanhoop
die resulteert uit het ontkennen van de mogelijkheid van
een geestelijk leven is er immers de reden van dat we
overgaan tot buitennissigheden waarmee we ons evenwicht
verliezen, onze integriteit op het spel zetten en niet
alleen onszelf, maar ook onze medemensen van streek
brengen. Door een dergelijke doelloosheid raakt de wereld
in verval en wordt de kans eruit bevrijd te raken
kleiner. Zo kan men leven en sterven in wanhoop en pijn,
zonder ook maar enig idee te hebben gekregen van de
goddelijke verrukkingen die men kan ervaren bij het leren
kennen van K
r i s h n a. Evenwichtig leven is
dus het resultaat van regulering van de materiële
behoeften, inperking van de baatzucht, het achten van
religieuze zaken als bijeenkomsten en toegewijden en
voordrachten van leraren (g
u r u ' s), en
het hebben van kennis en streven naar bevrijding uit de
ellende van de stoffelijke wereld. Als men zijn 'normale'
leven zo inricht is evenwichtigheid automatisch het
resultaat. Bij geluk en verdriet heeft men dan het juiste
gevoel voor verhoudingen om niet weg te drijven met het
getij van de grote wereld. Zo kan men onnodige strijd
voorkomen en zich voor grote rampen vrijwaren. Gevorderde
toegewijden kunnen wel eens de indruk wekken alsof al het
overige futiel en zonder waarde is. Ookal ziet de wereld
er in hun ogen soms inderdaad zo uit, toch heeft ieder
mens iets van diezelfde mentaliteit meegekregen om zijn
eigen leven te kunnen waarderen. Men hoeft niet de verst
gevorderde toegewijde te zijn om het geluk van God te
kunnen ervaren. Dit geluk is ook een collectieve zaak.
Hebben we er allemaal enig idee van hoe dit geluk te
bereiken en te behouden, b.v. zoals in dit boek als een
evenwicht tussen filosofie en kunst, dan zal het gevoel
van onderlinge vervreemding dienovereenkomstig afnemen en
de vreugde over een gezamenlijk ideaal waarschijnlijker
zijn. Heer C
a i t a n y a
voorspelde dat Zijn liefde zich over de gehele wereld zou
verspreiden tot in iedere stad en dorp. 2.16
De wijzen die de waarheid zien, erkennen dat het
niet-zijnde niet blijft en het zijnde niet vergaat. Ze
kwamen tot deze slotsom na onderzoek van het wezen van
beide. T o
e l i c h t i n g Het eerste deel van dit
vers luidt in het Sanskriet: De p
a r a m p a r â-vertaling
van S
w a m i P r a b h u p â d
a gebruikt de
termen zijnde en niet-zijnde om het geestelijke en
stoffelijke aan te duiden. Letterlijk staat
er: Het woord
s
a t betekent
ook eeuwig (n
i t y a) en
waarheid (s
a t h y a). Er
staat dus dat van het tijdelijke men geen bestendigheid
kan verwachten terwijl men van datgene wat bestendig is
kan zeggen dat het eeuwige te kennen is. Simpel gezegd
komt het er op neer dat de materiële vormen niet
blijven en de geest onvergankelijk is. Geest en ziel
gebruiken we hier door elkaar. Men spreekt ook wel eens
van geestelijke ziel. Verderop in de G
î t â
, o.a. in de hierna volgende verzen, maakt
K
r i s h n a in
de loop van Zijn betoog duidelijk dat de ziel zich van de
geest laat onderscheiden. De ziel, die betrekking heeft
op de verbondenheid met de Allerhoogste, kenmerkt zich
door de heugenis aan het 'hogere', een geweten hebben,
terwijl de geest meer het 'programma' aangaat waarmee de
ziel, de persoon werkt. In de moderne tijd van computers,
waarin men veel denkt in termen van materiële
functie, is de vergelijking van de geest met het
programma van een computer op zijn plaats.
K
r i s h n a, de
Oorspronkelijke Geestelijk Leraar, is de grote
Programmeur, de j
i v a ' s, de
individuele zielen, zijn de gebruikers en het lichaam is
de computer. Dit beeld van het lichaam, als van een
programmeerbare computer klopt tot op grote hoogte. Als
we het 'programma', het geesteljke niet kennen, kunnen de
'gebruikers', de zielen geen greep krijgen op hun
'computer', hun lichaam. Het is uiteindelijk allemaal een
kwestie van beheersing. Hebben we de juiste beheersing,
of het juiste gebruik van ons lichaam en van de
toepassing van het programma ontdekt, dan resulteert daar
automatisch de gewenste controle uit. In de
b
h a k t i heet
het dat men alles in dienst stelt van K
r i s h n a,
alles in K
r i s h n a's
dienst gebruikt. Zo kan een computergebruiker zeggen: je
moet in de juiste taal programmeren en het hele programma
als een samenhangend geheel aanvaarden. K
r i s h n a is
de samenhang van het programma van het K
r i s h n a-bewustzijn.
Hebben we een eigen programma ontwikkeld, dan zijn we wel
zelfbewust, maar ego-gericht bezig met de gescheidenheid
van i.p.v. met de verbondenheid mèt
K
r i s h n a:
s
a t - c i t - â n a n d a - v i g r a h
a, de gedaante
van eeuwigheid, gelukzaligheid en bewustzijn. De
gescheidenheid van het ego leidt door zijn stoffelijke
aard uiteindelijk altijd tot chaos, terwijl de ziel door
haar hogere waarden steeds terecht komt in orde. Met
K
r i s h n a
komt alles in orde. Zonder K
r i s h n a
loopt alles op niets uit. Dat is de strekking van dit
vers. De waarheid van de
materiële wereld is logischerwijze relatief, terwijl
de waarheid van K
r i s h n a
absoluut wordt genoemd. Absolutisme is de schizoïde
toestand waarin we belanden als we ons valselijk het
gezag van K
r i s h n a
proberen toe te eigenen zonder Hem naar behoren te
respekteren. Die laatste liefdeloosheid uit zich dan in
machtscomplexen en allerlei daaruit voortvloeiende
ellende zoals men kan waarnemen bij de levenswandel van
m
â y â v â d i '
s, de
illusiegangers die het tijdelijke voor het ware aanzien,
of het eeuwige voor onpersoonlijk. Vaak noemen ze ook de
materie onwerkelijk (B.G. 16:7), hetgeen niet helemaal
waar is. Veranderlijkheid is niet hetzelfde als
onwerkelijkheid. K
r i s h n a is
Zelf die veranderlijkheid (kâlo ' smi: 'ik
ben de Tijd' 11:32). De materie is illusieverwekkend en
relatief van belang. Het onwerkelijke van de materie
geldt de illusie van duurzaamheid: het tijdelijke.
De werkelijkheid van de materie is afhankelijk van Zijn
veranderlijkheid: de tijd. Dat is de Absolute Waarheid
van Heer K
r i s h n a in
onpersoonlijk opzicht. 2.17
Weet dat
hetgeen waarvan het hele lichaam doordrongen is
onvernietigbaar is. Niemand is in staat de
onvergankelijke ziel te vernietigen. T o
e l i c h t i n g De herinnering die men
aan zichzelf heeft in relatie tot de hogere waarden des
levens en de personen die daar bij horen, omschrijft
K
r i s h n a
hier als het hele lichaam doordringend en
onvernietigbaar. In het oorspronkelijke Sanskriet komt
het woord ziel in dit vers niet voor. Er kan ook het
bewustzijn of de geest mee worden bedoeld. Het woord
onvergankelijke is de aanduiding waarmee K
r i s h n a
A
r j u n a op
zijn essentie wijst. Je ware zelf is onvernietigbaar. De
geestelijk leraar legt de nadruk op het woord ziel in
zijn vertaling om duidelijk te maken dat we ons niet
moeten verliezen in illusies van het onpersoonlijk
algemeen bewustzijn, of dat je daarin zou oplossen als
het lichaam er niet meer is. Ten eerste maakt
K
r i s h n a
hier duidelijk dat het hele lichaam erbij betrokken is,
dus dat het bewustzijn persoonsgebonden is. Ookal is het
lichaam niet de persoon zelf - de persoon kent men in
zijn aktie, niet in zijn saaie materie - toch vormt het
lichaam de uitdrukking van de persoon. Persona betekent
masker en in die zin drukt de onstoffelijke ziel zich uit
in een persoonlijke vorm die met een masker te
vergelijken is. Nog een manier om het te zeggen is dat
degene die handelt niet datgene is waarmee wordt
gehandeld, ookal draagt het zijn kenmerken. Een tweede punt waar de
p
a r a m p a r â
en vele v
e d i s c h e
geschriften de nadruk op leggen is de oneindige kleinheid
van de individuele ziel in relatie tot de Superziel. De
individuele ziel is beperkt tot het lichaam, de Superziel
strekt zich uit over het bestaan van alle materiële
lichamen. In die zin is onze ziel niet groter dan een
'tienduizendste deel van het uiterste puntje van een
haar', en wordt dan ook atomisch genoemd. Dit atomische
formaat krijgt als rustpunt het hart toebedeeld van
waaruit het het hele lichaam 'doorstraalt'. Dit beeld
hebben we nodig om niet de illusie te krijgen van
gescheidenheid -die het lichaam wekt- en de illusie van
de almacht, als een evenbeeld van God gelijk aan God te
zijn. Hier komen we ook weer aan het onderscheid in
kwantiteit en kwaliteit. Door onze kwantitatieve
minderwaardigheid zijn we slechts atomisch, door onze
kwalitatieve gelijkheid zijn we het 'hele lichaam
doordringend'. Wat betreft de
onvergankelijkheid van de ziel is niet alleen de
waarnemingsconstantie ongeacht de lichaamsveranderingen
een bewijs. Ook het feit dat overledenen soms duidelijker
tot ons spreken na hun heengaan dan bij hun lichamelijke
aanwezigheid geeft te denken. Heeft iemand zijn lichaam
verlaten, zijn herinnering leidt een eigen leven. Ookal
nemen we niet het gezichtspunt van die ziel zelf in, toch
hebben we soms een idee van een ononderbroken
individualiteit. K
r i s h n a
zegt in dit vers dat individuele vergankelijkheid een
illusie is. Tesamen met vers twaalf laat hij er geen
misverstand over bestaan hoe we onszelf dienen te
beschouwen wat Hem betreft. Feit is dat dit soort
inzichten voor mensen die steeds worstelen met hun
geheugen, vanwege de 'dynamiek van het zenuwstelsel',
niet direkt als een bewijs kunnen dienen.
K
r i s h n a als
Behouder is de heugenis zelve en in feite ook de
intelligentie die we nodig hebben om ons ondanks alles te
kunnen redden. Als we zeggen 'ik ben intelligent' zijn we
in feite dom, het ik is een illusie van het afgescheiden
ego als we denken het zelf , de intelligentie zelf, te
zijn. We zijn vaardigheid in de omgang met, niet datgene
waarmee we omgaan, of het nu de wereld is of de orde der
zielen. De fundamentele denkfout van de illusieganger is
ervan uit te gaan dat hij het allemaal zelf is, het is
een vorm van gespletenheid die monisme wordt genoemd. De
psychiater verdient er wederom zijn brood mee. We zijn
noch de hele Goddelijkheid, noch de hele ellende. De
schizofreen is de tegenhanger van degene die denkt voor
God te kunnen doorgaan, sommigen denken zelfs het allebei
te zijn. Ook goed en kwaad 'aan elkaar plakken' zonder
een besluitvaardige ziel is dus niet de oplossing.
De nuchtere persoon, om
met K
r i s h n a te
spreken, raakt niet uit zijn evenwicht wat betreft goed
en kwaad, zo realiseert men zijn eeuwige
natuur. 2.18
Alleen het stoffelijk lichaam van het onvernietigbare,
onmeetbare en eeuwig levende wezen is aan vernietiging
onderhevig: daarom - vecht, O telg van
Bhârata. T o
e l i c h t i n g Het lichaam is een
wapen in de strijd tegen de macht van de begoocheling.
Dat het een kostbaar wapen is, zoveel meer superieur is
dan het lichaam van vele andere schepselen, ookal hebben
die dan misschien wat minder last van de begoocheling,
wil nog niet zeggen dat we er dan maar een fluwelen
huisje om heen moeten bouwen waar niemand toegang toe
heeft. A
r j u n a, gooi
je in de strijd, wat kan het jou schelen als je het
één en ander te verwerken krijgt, als de
banden van je automobiel niet verslijten, heb je er ook
niet zo veel aan. Je verzamelt familieleden niet zoals je
postzegels verzamelt. Je moet moeite zaaien en geluk
oogsten. Het lichaam dat je krijgt, hebt gekregen, hoort
daarbij, is daarvoor gemaakt. Het dierlijke heeft
allemaal geen menselijke handen en voeten, maar kan dat
wel krijgen. Omgekeerd kan je ook onthand raken en niet
uit de voeten kunnen, ookal heb je nog zo'n mooi lijf.
Hou hier allemaal rekening mee A
r j u n a. Als
we K
r i s h n a zo
begrijpen zitten we er niet ver naast. Het feit dat het
menselijk ras zo gewelddadig tegen zichzelf te keer kan
gaan, is niet iets dat K
r i s h n a
direkt afkeurt. Natuurlijk is het niet het doel van het
leven, maar als middel is een robbertje vechten toch wel
op zijn plaats af en toe. Dat is K
r i s h n a-bewustzijn.
Dat de mens meer schijnt te lijden onder de macht van de
begoocheling dan een rustig grazende nuchtere koe in de
wei heeft als aanwijsbare reden onze liefde voor God.
Naar Zijn evenbeeld te leven is een grote ambitie en geen
sine cure. Het vergt veel moeite om dicht bij Hem te
blijven en daar ook, in Zijn vorm, te blijven. Het feit
dat er nooit een tijd was dat we er niet waren, betekent
nog niet dat we dan in dezelfde vorm aanwezig waren en
zullen zijn. Dat heeft K
r i s h n a
niet gezegd, dat moeten we zelf maar ontdekken. In het
Srîmad
Bhâgavatam
wordt het zo uitgelegd: We zijn ons niet zomaar
bewust van de moeite die het ons kost om een mens te zijn
en te blijven. K
r i s h n a
ligt er niet van wakker als we 'verhuizen' naar een ander
lichaam en als huiskat verder leven omdat we als mens 'te
hard door de bocht' gingen. K
r i s h n a
Zelf zegt dat we die zijnstoestand bereiken die we bij
het verlaten van ons lichaam herinneren (8:6). Als dit
Zijn werkelijkheid is zullen er ongetwijfeld zielen zijn
die een halve eeuwigheid besteden aan het heen en weer
pendelen tussen het leven als huisdier, een koe, een
varken of een paard enerzijds en de vorm van een mens. We
zijn immers als mens vaak zo verknocht aan al dat soort
bestaansvormen. Volgens K
r i s h n a is
het dus heel goed mogelijk dat men de persoonlijke vorm
van zijn eigen gereïncarneerde moeder in de vorm van
een koeienbiefstuk op zijn bord neemt. Niet alleen hierom
zijn de toegewijden vegetarisch, het is een kwestie van
duidelijk weten wat je wilt. Op een toegewijde
manier vechten is iets waar we ons niet direkt een
materiële voorstelling van moeten maken. Vechten
tegen illusie wil zeggen: K
r i s h n a
herkennen als Heer C
a i t a n y a,
Zijn voorbeeld (z'n leer) volgen, ons niet te veel
verbeelden, niet zo bezitterig zijn en braaf onze rondjes
chanten, zestien per dag en er verder samen ook nog iets
van terecht brengen. Dat is zo ongeveer de bedoeling van
de C
a i t a n y a- v a i s h n a v a ' s. 2.19
Wie denkt dat het levend wezen kan doden of wordt gedood,
verkeert in onwetendheid. Wie werkelijke kennis bezit,
weet dat het zelf noch doodt, noch wordt gedood.
T o
e l i c h t i n g De onaangedaanheid
vindt zijn werkelijkheid in de eeuwige ziel die boven
kwesties van leven en dood is verheven. Het ware zelf is
wel aktief, besturend, maar kan zelf niet geraakt worden.
Zoals men met een afstandsbediening een vliegtuigje in de
lucht kan manouvreren, zonder zelf neer te storten als er
iets misgaat, zo is ook de ziel niet beroerd door de
materie. Daarom maakt het geloof onbevreesd. Met het
ontwaken van de intelligentie, raakt men onbekommerd over
dood en vergankelijkheid en begint men genoegen te
ondervinden in de veranderlijkheid van de tijd en de
gelukzaligheid van de ziel. Dat is de bevrijding. De
angst voor het bestaan valt weg en maakt plaats voor de
angst God, de genade van de Allerhoogste te verliezen.
Het is deze angst, vrees eigenlijk, die ons inspireert
het goede te doen, zodat het goede zal blijven. Door
vallen en opstaan leert men de taal die K
r i s h n a
spreekt begrijpen. S
w a m i_Pr a b h u p â d
a maakt in zijn
commentaar melding van de vedische stelregel: "bejegen
geen schepsel met geweld" (mâhimsyât sarva
- bhutâni, K
r i s h n a:
advestâ sarva bhûtânâm;
wie alle levende wezens gunstig gezind is 12:13) om
duidelijk te maken dat het eeuwige van de ziel niet
betekent dat we dan maar onverschillig kunnen doen over
ons eigen lichaam of dat van een ander. Iedere ziel heeft
zijn eigen weg te vervolgen. Als we ons eigen lichaam of
dat van een ander aan het materiële bestaan
onttrekken, doorbreken we daarmee de natuurlijke
levensloop en functie ervan. Ons lichaam is er om
uitdrukking te geven aan de belangen van de ziel
(saamhorigheid, verheffing tot het goede, etc.). Zo heeft
iedere ziel een taak in de materiële wereld te
vervullen (k a r m a).In 3:5 legt K
r i s h n a uit
hoe iedereen hulpeloos gedwongen is tot werk;
vruchtdragende aktiviteiten (kâryate hy avasah
karma). Ookal ligt zijn werkelijke leven in de
geestelijke wereld, de uitdrukking in de stof kan daar
niet los van worden gezien. Heel de materiële wereld
is een uitdrukking van de wil van de Allerhoogste in alle
grove en verfijnde vormen, de individuele ziel moet zich
daarvan niet gescheiden zien in een aparte wereld, maar
zich voortdurend met die alomtegenwoordigheid verbonden
weten. Een van de oudste y
o g a-boeken,
de Yoga-vasishthha, ontstond na een uiteenzetting
van R
â m a
tegenover zijn geestelijk leraar Vasishthha. Hij,
R
â m a,
stelde daarin de eenheid van God, ziel en wereld
duidelijk als de sleutel tot alle zelfverwerkelijking
(R
â m â y a n
a). Verderop in
de G
î t â
maakt K
r i s h n a ons
duidelijk dat degene die wijs is met gelijkgezinde blik
God (het p
a r a m â t m
â of
V
i s h n u) ziet
in allen (panditâh sama - darsinah 5:18) en
ook in alles. Zelfs in het kleinste atoom. De enige vraag
die ons, als we een geestelijk leven leiden bezig houdt
is: hoe kunnen we Hem van dienst zijn en niet andersom.
Als we de rollen om proberen te draaien komen we in
m
â y â
terecht, omdat we ons dan door de uiterlijkheid laten
bepalen en een slaaf van de zintuigen worden. Ookal is
K
r i s h n a in
alle materie aanwezig, zelf denken de liefde van en voor
God te kunnen genieten, leidt onverwijld tot een val in
de materiële gebondenheid. Denken we b.v. ervan te
kunnen genieten andere schepselen van het leven te
beroven omdat het hun 'taak' zou zijn ons tot voedsel te
dienen, dan zijn we naief. Door u
g r a - k a r m a,
kwalijke aktiviteit, krijgen we k
a r m a - a v a r a m,
afschuwlijk werk. Men moet min of meer, het hangt een
beetje af van de mate van gelovigheid van de zondaar, de
werklast op zich nemen van die levende wezens die men van
het leven beroofde. Een minder ontwikkeld levend wezen
schept zo afschuwlijk werk dat bestaat uit uitgemolken
worden als belastingbetaler, gekoeioneerd worden als
werknemer, als een varken in een hok als huisvrouw de
kinderen te zogen zonder enige culturele verheffing, als
lastdier zware lasten te torsen, als een kip te moeten
kakelen de hele dag, almaar te moeten huilen en loeien
van de onvrede in het hart, opengesneden te worden op de
operatietafel bij de chirurg, afgeslacht te worden in een
wrede oorlog, etc. Dan zal men toch moeten toegeven dat
terwille van het plantaardige de armen dansend en zingend
ten hemel te heffen en te mediteren toch een aangenamer
k
a r m a is. En
dit betreft alleen nog maar de spirituele gevolgen van
het vernietigen van levende wezens. Of we het nu willen of
niet, de keuzes die we maken in het materiële leven
hebben gevolgen voor de mate waarin de ziel de kans
krijgt zich op een hoger, d.w.z. meer in goedheid geaard
plan te verlaten zodat transcendering, overstijging,
mogelijk wordt. Nu is het ongetwijfeld zo dat een uiting
van de goede wil zich van de zonde van het doden af te
keren door het bijwonen van religieuze ceremoniën,
de scherpe kantjes van het k
a r m a
wegneemt, gedeelde smart is halve smart. Niettemin
blijven dezelfde handelingen soortgelijke gevolgen met
zich meebrengen. Wie steeds Christus aan het kruis wil
zien hangen kan zo ongeveer hetzelfde overkomen, weet
menigeen te melden. In plaats van een pak rammel kan een
kind als straf vroeg naar bed (naar de Hemel) moeten, de
gevolgen van zijn daden zal het moeten ondervinden. Het
is ook om die reden dat een intelligent mens in de
complicaties van de moderne tijd geen andere mogelijkheid
ziet om aan het rad der wedergeboorte en de
materiële ellende te ontkomen, dan de heilige namen
te zingen: men betrekt zich rechtstreeks op de
Allerhoogste en volgt Hem in het brengen van de juiste
offers waardoor de bevrijding uit de stoffelijke
bepaaldheid een feit wordt. 2.20
De ziel kent geboorte noch dood. En eenmaal zijnde, houdt
ze nimmer op te zijn. Ze is ongeboren, eeuwig, immer
zijnd, onsterfelijk en oorspronkelijk. Ze wordt niet
gedood wanneer het lichaam wordt gedood. T o
e l i c h t i n g A
j a h,
ongeboren; n
i t y a h,
eeuwig; s
â s v a t a h,
bestendig; p
u r â n a h,
de oudste - dit zijn letterlijk vertaald de woorden die
hier zijn toegekend als de eigenschappen van de ziel. Men
kan zich afvragen wanneer de individuele ziel zijn
aanvang nam. Zoals K
r i s h n a
zegt (2:12) waren we er met Hem altijd al. Het
v
i b h u - â t m
â, de
vermogende Superziel die staat tegenover het atomische
a
n u - a t m a,
de j
i v a, het
kleine 'vonkje' ervan, is de eigenlijke beweger van het
universum in wie alles zijn oorsprong vindt. Het spel van
vormen moet ons niet de illusie geven dat deze
oorspronkelijke continuïteit, waar we altijd een
deel van zijn, niet bestaat. Het geheel heeft geen
betekenis zonder de delen, daarom zijn we er altijd
geweest. Dit is de intelligentie van Heer
C a i t a n y a:
a
c i n t y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v
a, eenheid in
de meest wonderbaarlijke zin: volledig bewust van het
Ware Zelf èn de individuele onderscheidingen.
Diegenen die beweren dat de natuur in zijn evolutie
steeds grotere verscheidenheid ontwikkelt en dat men er
dus pas later bij zou komen, vergeet even dat dat
numeriek gesproken niet zo is. Er komen niet alsmaar meer
soorten elementen, atomen bij, er komen steeds meer
verfijningen in de combinatie ervan (men spreekt ook wel
eens van chemie als het over de 'liefde' gaat). Zo is het
ook met het a
n u - â t m
â. Van
zeer atomair, ongedifferentiëerd en primitief
evolueert de ziel naar eigen voorkeur een aard die
behouden door het v
i b h u - â t m
â zijn
continuïteit en vervolmaking vindt als volkomen
deelaspekt van de Superziel met dezelfde eigenschappen en
gedaante. Er zijn in de natuurkunde twee rivaliserende
opties: theorieën over de bestemming van het
materiële heelal. Enerzijds zouden we ons in de
richting van chaos, duisternis begeven, anderzijds zouden
we ons naar de kern van alles, het licht ontwikkelen. In
de filosofie van de v
a i s h n a v a ' s
zijn dit de twee wegen waaruit men kan kiezen. In de
zelfverwerkelijking kan men in chaos en duisternis
geraken, maar zich ook naar de kern, naar het licht van
de ziel (â
t m â - j y o t i)
begeven. Waar de materialist twee strijdige theoriën
heeft, heeft de intelligente, d.w.z. geestelijk verbonden
persoon, twee keuzen die zijn vrije wil uitmaken. Je kan
net zo lang een ezel blijven als men zelf maar wil en
daarmee almaar vluchtend afglijden in lagere levensvormen
tot in het atomaire toe, of men aanvaardt met de moed der
wanhoop de uitdaging Zijn weg te volgen en Zijn geluk te
verwerven in volledige zelfrealisatie. De onvermijdelijke
conclusie van dit alles is dat als we steeds op weg zijn
naar het Ideale Zelf, vol van alles wat we missen, Hij
dus al vanaf het begin af aan meer was dan wij in alle
opzichten. Als je het omgekeerde probeert te beweren
kom je op onzin uit als: 'Hij is een fantasie die sterk
genoeg is om demonen van het leven te beroven'. Of: 'Hij
is een fantasie van wensdenkende mensen die tesamen
à la Frankenstein een God in elkaar hebben
gesleuteld die nooit bestaan heeft'. Het centrale idee en
feit is de Persoon van God, de Allerhoogste, die
zichzelf steeds bewijst, of we het nu ontkennen of
niet. Er is nu eenmaal iemand, K
r i s h n a,
die zich als God de Vader, Allah en Buddha telkens weer
opnieuw waarmaakt in alle tijden en alle volkeren
(K
r i s h n a:
yada yada hy dharmasya, waar en wanneer ook maar
de religie in verval raakt, zie 4:7).
Zoals dit vers aanduidt laat Hij zich niet door
één vorm vangen. Ookal is iedereen het
erover eens dat Zijn gedaante als S
y â m a s u n d a
r (de
schoonheid van de donkere huid) als de Allerhoogste moet
worden beschouwd; de enige echte Liefde der Mensheid
(plus decor). Ook als we beweren dat K
r i s h n a er
vijfduizend jaar geleden was en er voor die tijd niet
('wij waren er al voordat Hij er was'), is niet gezegd
dat Zijn superioriteit er b.v. bij R
â m a
niet was als Hij die toen nog niet als K
r i s h n a
hoefde te tonen. Dat onze demonische neigingen Zijn
vertoon van superioriteit uitlokken is een feit, maar om
daar onze trots aan te ontlenen is toch op z'n zachtst
gezegd bedenkelijk. We hebben Hem nog nooit met grijs
haar gezien, maar als we zo doorgaan...., dan zou de
'romantiek' van het christendom wel eens gelijk kunnen
krijgen. 2.21
O Prtha, hoe kan iemand die weet dat de ziel
onvernietigbaar, ongeboren, eeuwig en onveranderlijk is,
iemand doden of tot doden aanzetten? T o
e l i c h t i n g Behalve de vier
eigenschappen vermeld in het vorige vers, geeft
K
r i s h n a nog
een vijfde eigenschap van de ziel: de onveranderlijkheid
(a
v y a y a m).
Dit alles dient ervoor A
r j u n a op
z'n gemak te stellen bij de zware taak recht te doen
gelden over zijn eigen familieleden. De kwestie van
geweld is een zwaarwegende. De christelijke sfeer is
doortrokken van de angst voor geweld die een schaduw
vormt van het geweld dat men zich veroorlooft jegens
allerlei vee dat gefokt en geslacht wordt voor de
consumptie. Het argument dat een dergelijk dier nauwlijks
pijn ondervindt bij zijn heengaan is niet geldig. Ook een
dier leeft in verbondenheid en heeft ook affectieve
relaties. Zoals ook wij mensen treuren om het plots
heengaan van een geliefde persoon, ookal is dat dan
relatief pijnloos geschied, zo ontstaat er ook een gemis
bij het heengaan van een lieve koe die jarenlang haar
goeiige best heeft gedaan. Het is niet verstandig het
belang van welk levend wezen dan ook te minachten. We
kunnen als buitenstaander er maar nauwlijks weet van
krijgen hoe het is om een koe te zijn en wat zo'n dier
bijdraagt met haar wezen, haar ziel. Feit is dat de
indiër traditiegetrouw geleerd heeft koeien te
respekteren uit dankbaarheid voor haar goddelijke
wijsheid en diensten. Zelfs de uitwerpselen en urine zijn
dierbaar, als brandstof en antisepticum. Nu hoeven we in
Nederland natuurlijk niet te stoken met koeienflatsen en
de vloer te reinigen met haar water. Wat meer respekt
voor en kennis van de wederwaardigheden van een eeuwige
ziel, zullen ons echter ongetwijfeld ten goede komen. Als
een indiër vlees wil eten moet hij dat doen als een
offer aan de godin K
â l i.
Hij moet het beest dan een m
a n t r a in
het oor fluisteren waarmee hij te kennen geeft bereid te
zijn in zijn volgende leven omgekeerd het slachtoffer tot
voedsel te dienen. Het christendom heeft
volkomen gelijk met het minachten van de mogelijkheid van
wedergeboorte: het is inderdaad niet de bedoeling. Echter
de afkeer hiervan is nog geen garantie tegen het
feitelijk herboren raken. Niet meer terugkeren naar deze
wereld is alleen mogelijk door het verzaken van alle
verlangens ernaar, en zonder een goed idee van wat het
alternatief is, is het niet waarschijnlijk dat dat echt
wil lukken. In hoofdstuk 16, vers 20 maakt
K
r i s h n a
duidelijk dat een lagere wedergeboorte, in een andere
gedaante, is weggelegd voor de afgunstigen en
kwaadaardigen. Wat het geweld jegens dieren aangaat, kan
men wel zeggen dat het verlangen de eetlust te stillen
dat gebaseerd is op het naar het leven staan van koeien
en varkens en dat evenzogoed met melkprodukten, bonen,
granen, groenten en fruit kan worden bevredigd, het
risico op een wedergeboorte in een dergelijke vorm groter
maakt. Men komt immers altijd daar terecht waar men naar
verlangt. O.a. om die reden zijn de v
a i s h n a v a ' s
altijd gericht op K
r i s h n a, de
Hoogste Persoonlijkheid God's. A
r j u n a staat
voor de onvermijdelijkheid van geweld in een
oorlogssituatie. Als we K
r i s h n a
goed begrijpen is het gewelddadiger het recht niet te
doen gelden, dan het kwaad zijn beloop te laten.
In de oorlog tegen
m
â y â
is het van groot belang gezamenlijk de boeken te lezen
die door de toegewijden van de Heer als offer zijn
gebracht terwille van de s
a t - s a n g a.
Voordat men met voorlezen begint, hetgeen zowel 's
morgens als 's avonds vóór het eten
geschiedt, zingt men traditiegetrouw een lied dat de
liefde van R
â d h â
en K
r i s h n a in
herinnering brengt. Het spreekt van de heuvel Govardhana
en de rivier de Yamunâ, die beiden deel uitmaken
van het decor van K
r i s h n a's
jeugd.
nâsato
vidyate bhâvo nâbhavo vidyate
satah
nooit van het
niet-bestaande - er is - bestendigheid nooit van
eigenschap veranderen - er is - van 't eeuwige
"Het
gekonditioneerd levend wezen, omdat het de fout maakt
in illusie te vervallen, doolt door een opeenvolging
van materiële lichamen, soms verschijnend als een
halfgod, soms als een worm in de uitwerpselen." (bet.
11.21:22).
|