A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

I

 

Īs'āvāsya (van īs'a: de Heer, en vāsya: bestuur): Het beginsel dat voorschrijft dat alles in dienst moet worden gesteld van de Heer, die de Allerhoogste Genieter en de Absolute Meester is, omdat alles Hem toebehoort.

Īs'vara: een bestuurder, de beheerser. Krishna is Parames'vara, de allerhoogste bestuurder of beheerser (zie Yogis'vara).

- Onafhankelijkheid. Ookwel de Heer (b.v. de Heer van de Yoga: Yogis'vara).

- Hij die zichzelf en daarmee de hele wereld beheerst (zie ook Hiranyakas'ipu)

Īs'a: de naam van de Almachtige Heer in de hemel, (īs'ā, betekent plaat, plank, een bepaalde maat, een paal en īsha is de maand ās'vina en een persoonsnaam)de naam van de Almachtige Heer in de hemel (īs'ā betekent paal, plank, board or particular measure and īsha is the month ās'vina and a person's name).

Īsopanishad: bepaalde filosofische verhandeling over de heelheid van God. Zie Upanishads.

Īs'varapranidhāna: van zelfkennis naar God-bewustzijn. Andere term voor toegewijde dienst (zie bhāgavata  dharma en niyama).

Ikshvāku: een zoon van Manu, die in het verleden de kennis van de Bhagavad Gītā ontving (zie S.B. 9.6: 4). Ook bekend onder de naam van zijn dynastie, waarin Heer Rāma verscheen.

Ilā: ('de uitgieting') werd geboren als een dochter van Manu S'rāddhadeva die een zoon wilde. Door gebeden van Vasishthha was er een keer naar de mannelijkheid zodat Sudyumna het leven vond die opnieuw weer in een vrouw veranderde toen hij te dicht bij Heer S'iva kwam (zie 9.1. 16-27).

Ilāvrita-varsha: het centrale gebied, de plaats waar Heer S'iva mediteert. Ook bekend als de berg Meru, het centrale gebied dat als een zaadbeginsel of gouden ei de kern van het sterrenstelsel of alle werelden vormt (zie ook varsha en dvīpa en S.B.: 5.16: 7 en 5.17:15-16).

Impersonalist: iemand die de Absolute Waarheid slechts ten aanzien van haar energieėn kent en zich hierdoor slechts haar onpersoonlijke aspect realiseert.

- Andere naam voor Mayavadi.

- Iemand die het monisme aanhangt.

Indra: de koning van de hemelse leefwerelden; de koning van de hemel. Hij doodde de demon Vritra.

Indraloka: de planeet waar Heer Indra zetelt.

Indraprastha: ('Indra's plaats', nu Delhi) stad waar de Pāndava's woonden en waar Krishna arriveerde voor het grote rājasūya offer dat Hem de hoogste persoonlijkheid verklaarde en vanwaar Duryodhana kwaad vertrok omdat hij uitgelachen was voor zijn onwetendheid in water te vallen dat hij aanzag voor een solide vloer (zie: S.B. 10.75).

- De stad gebouwd door Vis'vakarma, werd eens door Krishna bezocht, het centrum van de gebeurtenissen die leidden tot het afbranden van het Khāndava woud en de resulterende donatie van Arjuna's wapens, strijdwagen en paarden door Agni (zie S.B. 10.58: 24-29).

Indriya: de zinnen, de karmendriya's en de jńānendriya's: de werkende en kennende zintuigen. De tien zinnen zijn de organen voor het horen, aanraken, zien, proeven, en ruiken, (voor de waarneming), met de mond, de handen, de benen, de geslachtsorganen en de organen voor de uitscheiding als de tiende (voor het handelen) (S.B. 3.26:13 en zie ook vishaya).

Intelligentie of verstand:

- Stoffelijke of materiėle intelligentie: het vermogen om gegevens welke in de geest worden ontvangen te beoordelen en op deze wijze zowel de natuur als het funktioneren van de stoffelijke energie te analyseren.

- Geestelijke intelligentie (buddhi): de oorspronkelijke intelligentie van het levend wezen, waardoor het in staat is te begrijpen hoe alles (met inbegrip van het betrokken levend wezen zelf) in relatie staat tot God, de Allerhoogste Persoon. Door déze intelligentie ontdoen we ons van onze materialistische levensopvattingen.

Irāvatī

- Vrouw van Heer S'iva.

- Vrouw van Parīkchit, dochter van King Uttara, die vier zoons met hem verwekte, met Janamejaya als de eerstgeborene (1.16: 2).

ISKCON: international Society for Krishna-consciousness: naam van de in 1966 door Swamī Prabhupāda opgerichtte internationale gemeenschap voor het Krishna -bewustzijn, ookwel Hare Krishna-beweging genoemd (zie ook math).

Itihāsa's: historiėn, zoals Mahābhārata en Rāmāyana.

 

A|B|C|D|E|F|G|H|I|J|K|L|M|N|O|P|Q|R|S|T|U|V|W|X|Y|Z

 

J

 

Jada Bharata: Bharata Mahārāja in zijn laatste leven (zie S.B. 5:9-13).

Jagāi en Mādhāi: twee grote vrouwenjagers en dronkelappen die door Heer Nityānanda tot vaishnava's bekeerd werden (verhaal uit de Caitanya-caritāmrita).

Jagat: universum en ook het levende wezen. De Heer wordt vaak omschreven als jagatpati, jagadīs'vara of Jagannātha, de Heer van het Levende Wezen dat het Universum is (zie ook purusha, en virāth rūpa).

Jagganātha: Krishna als de Heer van het Universum, zijn mūrti wordt samen met die van Zijn zuster Subhadrā (getrouwd met Arjuna) en Zijn broer Balarāma aanbeden en met ratha-yātrā door de stad rondgereden.

Jalpa: (kletspraat): de tien verschillende soorten van vreemde praat of citra-jalpa die de gopī's in goddelijke waanzin (divyonmāda) hebben met het missen van de uiterlijke aanwezigheid van Krishna: prajalpa (minachten), parijalpa (aan de kaak stellen), vijalpa (sarcasme), ujjalpa (verwijt), sańjalpa (afkeuren), avajalpa (zelfverheffing), abhijalpa (klagende spijt), ājalpa (weerzin), pratijalpa (zelfminachting en hoop) en sujalpa (bezorgdheid) (zie S.B. 10.47: 12-21). Hiermee gaven ze verdienstelijk gestalte aan de emotionele, irrationele relatie die de toegewijden in afzondering kunnen hebben met Krishna (zie ook rasa).

Jāmbavān: 'hij van de Jambu-bomen', de aanvoerder van de apen, ook de aanvoerder of koning van de beren genaamd. Hij mat zich met Krishna vanwege het syamantaka juweel, werd verslagen en overhandigde zijn dochter Jāmbavatī aan Krishna om mee te trouwen (zie S.B. 10.56). Een bekend karakter ook vermeld in samenhang met Rāma in S.B. 8.21: 8 en in S.B. 9.10: 42-43.

Jamadagni: een van de zeven wijzen van deze manvantara (zie rishi en S.B. 8.13: 5).

- De wijze die de recitaties leidde van de Yayur-veda mantra's bij de offerplechtigheid van Haris'candra, die om een zoon te kunnen krijgen zijn zoon Rohita moest offeren aan Varuna (zie S.B. 9.7: 9).

- De zoon van Satyavatī, de dochter van Gādhi in de lijn van Pūrurāva in de Kus'a-dynastie, die door de wijze Ricīka werd vervloekt een hardvochtige persoonlijkheid te zijn, maar de zegen kreeg dat zijn zoon dan zo zou zijn en aldus werd er uit hem getrouwd met Renukā, de avatāra Paras'urāma geboren (S.B. 9.15: 5-13).

- Hij werd gedood door de zoons van Kārtavīryārjuna (zie S.B. 9:15: 17) die treurden over de verliezen veroorzaakt door Paras'urāma en werd door Hem weer tot leven gewekt, en aldus werd hij, vanwege het aanbidden van Hem, in zijn lichamelijke gezondheid hersteld met alle levenstekenen, kennis en heugenis, de zevende ster in een constellatie van zeven, een van de grote zieners (S.B. 9.16: 24).

Janaka: heerser over het koninkrijk Mithila, een groot, zelfgerealiseerd vorst; schoonvader van Heer Rāmacandra. Vader van Janakī ofwel Sītā (karakter uit de Ramāyana).

Janaloka: 'de wereld der mensen'; de vijfde loka of volgende boven Maha r - loka, de plaats van de zonen van Brahmā en andere goddelijke personen (M.W.).

Janamejaya: de zoon van keizer Parīkchit die alle slangen in het vuur offerde in reactie op Takshaka die zijn vader had gedood (zie S.B. 12.6: 16).

Janārdana: 'hij die aanzet tot, in beweging brengt'; Vishnu of Krishna als de instandhouder van alle levende wezens en de drie werelden. Hij die iedereen het beste wenst.

Janmāshthamī: Krishna's geboorte 3182 v.Chr. vond volgens vele autoriteiten plaats op de achtste dag in de donkere helft van de maand Bhādra of S'rāvana, Augustus-September (zie S.B. 10.3).

Japa: mantra-meditatie; bidden op de Vedische manier: het herhalen van de mahāmantra en de Pańca-tattva - mantra m.b.v. de japa-mālā (bidsnoer, zie ook pagina en de gāyatrī).

Japa-mālā: bidsnoer met 108 kralen plus één, waarop iedere dag 16x108 keer de māhāmantra wordt gechant door ISKCON toegewijden (monotoon zingen). Materiaal: Tulsi of Nim.

Jarā: 'ouderdom': naam van de jager die Krishna 's voet doorboorde te Prabhāsa (zie S.B. 11.30). Eveneens vermeld in S.B. 4: 27: 19 en als de moeder van Jarāsandha in S.B. 9.22: 8.

Jarāsandha: oom van Krishna en broer van Kamsa die met drieėntwintig legers zeventien keer werd verslagen door Krishna die hem gebruikte om Zijn vijanden bijeen te brengen zodat Hij ze kon verslaan voordat Hij zich terugtrok in Dvārakā (zie S.B. 10: 50). Rukmī en S'is'upāla waren zijn bondgenoten.

Jatāyu: adelaar met de scherpste ogen die verslag deed aan Heer Rāmacandra over de ontvoering van Sītā en werd gedood door Rāvana toen hij hem erin probeerde tegen te houden.

Jaya: alle eer aan, uitroep van vreugde en instemming (uitgesproken: dzjéją).

Jaya en Vijaya: twee poortwachters van Vaikunthha die vervloekt werden omdat ze een overtreding hadden begaan jegens de vier Kumāra Rishi's, en daarom driemaal geboorte moesten nemen in de materiėle wereld als de grote demonen Hiranyakas'ipu en Hiranyāksha, Rāvana en Kumbhakarna en S'is'upāla en Dantavakra (zie S.B. 7.1: 36-47).

Jayadeva Gosvāmī: een groot Vaishnava dichter en de schrijver van de Gītā-govinda.

Jīva of jiv-ātmā: de individuele ziel (zie ook anu-ātmā en s ankarshan).

Jīva Gosvāmī: een van de zes grote wijzen of Gosvāmī's van Vrindāvana die Heer S'rī  Caitanya  Mahāprabhu opvolgden en systematisch Zijn onderricht uiteenzetten.

Jīva-s'akti: de tussen-energie van de Heer: het geheel van de levende wezens (zie ook yoga-māyā, māyā en s'akti).

Jīva-tattva: de categorie van de levende wezens (zie ātmā), die uiterst kleine volkomen deeltjes van de Allerhoogste Godspersoon zijn. Hier tegenover staat vishnu-tattva.

Jīvātmā: de individuele atomische ziel. Staat tegenover paramātma , de Superziel (zie ātmā).

Jńāna: (letterlijk: kennis) geestelijke, spirituele kennis, of kennis waardoor men in staat is onderscheid te maken tussen het stoffelijk omhulsel en de geestelijke ziel.

- Waarheidsonderzoek op filosofisch niveau.

- Als negatieve term: enkel theoretische kennis.

- De epistemologie, de beschrijving van de basis, de methode, de theorie van de spirituele kennis betrekt zich, zoals beschreven in S.B. 11.28: 18, op de tijdsfactor, de uiteindelijke oorzaak (zie ook kāla en brahman).

- De geestelijke kennis berust op vier principes: sankhya (analyse), tapas (verzaking, boete), vairaghya (onthechting) en yoga (zie ook vidyā en Kumāra's).

Jńāna-kānda: afdeling van de Veda's die het filosofisch waarheidsonderzoek behandelt.

Jńāna-yoga: yoga van de kennis, yoga-filosofie. Het zich in het bewustzijn verenigen in de kennis van de zelfverwerkelijking.

- De weg van de kennis. Wie deze weg begaat (de j ń ānī) tracht tot geestelijke volmaaktheid te komen door zijn kennis te ontwikkelen middels het zich toeleggen op het lezen van de Geschriften en het wijsgerige bespiegelen. Men kan zo tot realisatie van het onpersoonlijk Brahman komen.

Jńānendriyas: de zintuigen der waarneming van het aanraken, het zien, het proeven, het horen en het ruiken (zie indriya's).

Jńānī (jńāna-yogī): iemand die uit is op kennisontwikkeling (vooral d.m.v speculatief denken). Komt hij tot volmaaktheid, dan is hij aan Krishna overgegeven. Niet-predikend, 'waardevrij'.

- Iemand in het bezit van geestelijke kennis (zie J ń āna).

- Spiritualist van het derde plan (zie yogī), bedreven in jńāna-yoga.

- Als negatieve kwalificatie: Iemand die kennis ontwikkelt door te speculeren.

 

 

  

  Doorzoek het Lexicon

 

Sanskriet Woordenboek

 

S'rīmad Bhāgavatam | Bhagavad Gītā | Zingende Filosoof
 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties