Lopende
vertaling hoofdstuk 1: vers 2.8 - 2.14 (8) Ik zie niet
helder in wat de treurnis zou verdrijven
die me van mijn zinnen berooft in het
bereiken van de onbetwiste voorspoed van
een koninkrijk op aarde of zelfs de
heerschappij van het goddelijke.' (9) Sanjaya zei:
"Zich op die manier tot Hrsikesa
richtend, zei Gudakesa [Arjuna als de
meester van het afwenden van
onwetendheid], de bestraffer der
vijanden: 'Ik zal niet vechten'. Na dit
Govinda gezegd te hebben viel hij toen
stil. (10) O
afstammeling van Bharata, daar, tussen
de legers van beide partijen, sprak
Hrsikesa glimlachend tot de weeklagende
de volgende woorden. (11) De
Allerhoogste Heer zei:'Je weeklaagt over
wat het niet waard is om over te
weeklagen en je bedient je eveneens van
geleerde woorden - of er nu wel of niet
levens verloren gaan, de wijzen
weeklagen niet. (12) Nimmer
bestond ik in werkelijkheid niet wanneer
dan ook, noch was dat voor jou zo; noch
voor welke van deze koningen ook -
nimmer zullen zeker allen van ons ook
hierna niet bestaan. (13) Van het
belichaamd zijn kent men het fysieke van
de kindertijd, de jeugd en de ouderdom -
dienovereenkomstig misleidt het bereiken
van het voorbije van het lichaam ook
nooit hen die nuchter zijn. (14) Het is
alleen maar zintuiglijke waarneming, o
zoon van Kuntî, zoals zomer en winter,
geluk en gegeven pijn, verschijnen en
verdwijnen; geen van hen is permanent,
probeer dat enkel te verdragen, o
afstammeling van de Bharata dynastie. Vertaling:
Anand Aadhar Prabhu,
BHAGAVAD
GÎTÂ
de links leiden naar de versie van
Prabhupâda hieronder
met een commentaar van Aadhar.
English version
en het
woord-voor-woord Sanskriet.
2.8 Ik weet niets
te bedenken waarmee ik dit verdriet, dat
me van mijn zinnen berooft, verdrijven
kan. Ik zal het niet kunnen uitbannen,
ookal win ik een onbetwist koninkrijk op
aarde of de heerschappij van een halfgod
in de hemel. T o e l i c h t i n g A r j u n a is in staat van
begoocheling. Hij is in m â y â. Zijn verstand
volgt de heerschappij der verlangens in de
illusie van ik en mijn (a s m i t â). Mijn koninkrijk,
mijn familie, mijn verdriet, mijn behoeften.
Ik wil dit en ik wil dat. De illusie van ik
en mijn, samenhangend met de hang naar
beheersen en bezitten, streeft voorbij aan
wat men samen heeft. A r j u n a is in zijn
verdriet eenzaam. Hij torst de wereld op
zijn schouders. Het atlas-syndroom bestaat
uit een overspannen
verantwoordelijkheidsgevoel. Omdat in wezen
geen enkel levend wezen alleen is, het leven
is nu eenmaal interaktie, moeten we dit
syndroom illusie noemen. Als men samen is
speculeert men in staat van illusie altijd
over wie er de baas is en hoe men de ander
te slim af kan zijn. Dit resulteert altijd
in wanhoop en waanzin. God is dat bekende
gevoel van ik ben ik en hoe meer aandacht
ervoor, hoe beter. De materieel denkende
mens heeft dan altijd aandacht van anderen
nodig. Anders wordt men onzeker. Dit mondt
altijd uit in diktatuur. Nimmerzat heeft
zich verheven en uitgeput laat dan maar
zitten. Dit leidt maatschappelijk tot chaos.
Men geniet in m â y â graag het voordeel
van de twijfel, zonder te beseffen dat de
twijfel eigenlijk vooral aangewend dient te
worden om zichzelf te kritiseren om de eigen
fouten te kunnen vinden. In m â y â ontwikkelt zich
dan ook geen wezenlijke kwaliteit, men staat
stil, het leven een sleur en als men dat
niet meer ziet zitten en destructief wordt,
gaat men er nog op achteruit ook nog. K r i s h n a heeft de materiële
wereld geschapen, via Brahmâ, om ons te
leren dat alle geluk daar tijdelijk is. Een
intelligent mens voelt zich daar verloren
als hij ik en mijn denkt. In feite is te
denken dat misère door iets anders wordt
veroorzaakt dan door de scheiding van K r i s h n a de definitie van
de staat van illusie, m â y â (zie toel. S.B. 11.2:45). De wanhoop is
de keerzijde van de illusie. Men verheft
zich eerst door zichzelf van alles wijs te
maken, daarna gelooft men niet meer in
zichzelf en moet men oogsten wat het
tegendeel is. In staat van begoocheling weet
men geen wezenlijke oplossingen te vinden.
Men houdt zich dan bezig met
zinsbevredigende aktiviteiten. Men kan zich
echter niet gelukkig eten of luisteren of
laten strelen. Daarmee ervaring hebbende
tracht men de zaak om te draaien: als ik een
ander zijn zinnen tracht te bevredigen, dan
zal ik het geluk wel krijgen waar ik recht
op heb, voor wat hoort wat. Dit baatzuchtig
liefhebben ('gemotiveerde' liefde), is een
ander kenmerk van de persoon in de macht van
de materiële wereld. N i m
i t t a, denken in termen van de
materiële causaliteit, geeft een immer
onrustige geest die als een dolle aap van de
hak op de tak springt. Men kan zich niet
concentreren en verliest voortdurend het
zelfvertrouwen omdat men geen doel heeft in
het leven. De dierlijke staat (p a s u) leeft voor eten,
slapen, voortplanten en vluchten/vechten. De
mens die niet beseft wat de unieke kans is
die hij heeft gekregen met zijn menselijke
lichaam, n.l. God te kunnen verwerkelijken,
is niet dankbaar en herkent niet de
oorsprong van de angst te vervallen in de
dierlijke staat van identificatie met de
stof. Daardoor 'compenseert' hij met
allerlei onzin en verzinsels zijn gebreken
en wordt hij kwaad als deze eer op het spel
staat. Het is al met al een verhaal zonder
einde. Een eerlijk mens geeft gewoon toe: ik
kan het niet alleen redden. A r j u n a is zo'n eerlijk
mens. Hij klaagt weliswaar de stukken eraf,
maar hij lucht zijn hart. De staat
waarin A r
j u n a zich nu bevindt is die van een
nieuweling. Hij steekt een teen in het water
en huilt, zoals een baby bij zijn geboorte
huilt. De trotse mens herkent dit maar al te
goed. Hij kan het echter niet met anderen
delen. Hij heeft gekozen voor ontkenning van
zijn wezenlijke natuur en is eenzaam. De
klager is dus in het voordeel: hij is niet
meer alleen. Zo weten veel mensen een leven
te leiden van klaaggedrag. Men noemt dat
hysterisch als de oorspronkelijke emotie is
overdekt door oneerlijkheid. Men klaagt dan
om het klagen en bij mensen die hun
goedhartigheid en ego daardoor gestreeld
voelen. Dit kontrakt van de illusie houdt
stand zolang de waarheid wordt verzwegen.
Dergelijke 'hulpverleners', bestaande bij de
gratie van de naastenliefde in de angst voor
de zelfconfrontatie van het alleen zijn,
herkennen zichzelf niet in de klagers.
Niettemin, soort zoekt soort. De één heeft
machtsverbeelding, en de ander is
hysterisch. Twee geesteszieken die elkaar de
put in praten, een z.g. folie à deux, vormen
een maatschappelijk gevaar. Door een
mechanisme genaamd induktie (het
veralgemenen, a r o h a), kan er een
katastrofe ontstaan: men gaat in elkaars
negativisme en machtsverbeelding geloven.
Patsers en sukkels, mensen en ondermensen.
Hulpverleners en zelfmoordenaars. Eerlijkheid is
dus de oplossing. De hulpverlener moet
eigenlijk gewoon zeggen: zit niet zo te
zeuren, gedraag je als je op bezoek komt en
vertel eens wat leuks. De ware therapeut, K r i s h n a en de K r i s h n a-bewuste mens,
accepteren geen (hysterisch) klaaggedrag.
Men komt op voor de eer van de persoon. Ze
weten dat als de persoon in zijn zwakheid
wordt bevestigd hij geen vriend gevonden
heeft en daarover vroeg of laat in opstand
zal komen: 'ik voel me verlaten en
bedrogen'. Om die reden zullen toegewijden
elkaar ook nooit onnodig kritiseren. Het
averechts effect van de benadering die men
psychotherapie noemt, neemt de vorm aan van
de hopeloze neiging nooit meer wat met
hulpverleners van welke soort ook te maken
te willen hebben. Zo ontdekt de
psychotherapeut de eindigheid van zijn
bezigheden. Als er maar genoeg mensen nee
tegen hem zeggen, komt hij ook tot de
ontdekking dat hij zoekende is. Zo begint
het avontuur van het ware geestelijke leven.
Als men niet meer aanvaardt dat een ander
alle recht tot klagen heeft en jijzelf
alsmaar voor God en alwetend moet doorgaan,
is men een illusie armer en de last van de
ongelijkwaardigheid kwijt. De v a i s h n a v a beschouwt zichzelf
niet als een klagerige cliënt, maar wel als
een gevallen ziel die zich afvraagt hoe hij
in de stoffelijke wereld terecht is gekomen.
Hij leeft dan ook met de daardoor opgewekte
vraag: 'wie ben ik?'. Jezelf leren kennen
begint bij de aaname van gelijkwaardigheid.
Je kan jezelf niet leren kennen als je je
aan materiële zaken vastklampt en jezelf er
valselijk mee verheft. In 4:10 zegt K r i s h n a ' bahavo jnana
tapasya', men doet veel kennis op door
boete te doen. In onthechting ontwikkelen
zich alle geestelijke vermogens, ook het
vermogen vormen van menselijkheid in
zichzelf te leren herkennen die men op één
of andere manier reeds doorleefd heeft
zonder er in dit leven werkelijk mee bezig
te zijn geweest. Het is je intelligentie.
Ieder mens is een unieke combinatie van
allerlei 'doorleefdheden' die een unieke
persoonlijkheid samenstellen. Ook merkt men
dat meditatie onmogelijk is als men deze
'doorleefdheden' ontkent als zijnde het
zelf. In feite gaat het om identificaties,
personen dus. Men wil echter in zijn huid
alleen zijn en niet door geesten bezeten.
Men moet die personen als capaciteiten van
het zelf aanvaarden. Doet men dit, dan
blijkt dat men er niet zonder meer op
vooruit gaat: men heeft 'onverwerkte
ervaringen'. Als men niet snel deze
zwakheden, deze onverwerkte zaken, in
positieve aktie in de richting van personen
die met die ervaringen te maken hebben
omzet, kan men er niet concreet mee werken,
begint men te zweven en komt men ten val:
men verliest de controle over zichzelf.
Jezelf niet kennen is synoniem met geen
controle hebben. K r i s h n a kennen is synoniem
met de controle gevonden hebben. K r i s h n a is het ideale
Zelf, dat je niet helemaal bent en slechts
ten dele als jezelf kent. Dat zal altijd zo
blijven, ookal niet in gelijke mate. Daar
gaat het om. K r i s h n a is expert in het
kennen van mensen. Hij kent iedereen, en
weet feilloos de namen en beelden te geven
die bij je passen. Daar moet je mee aan de
slag. Na eerlijkheid
komt respekt. Zonder respekt, noch voor de
delen van jezelf waarvan je vervreemd bent,
noch voor de autoriteit van K r i s h n a, val je telkens
weer terug in m â y â en verlies je je
greep op jezelf(-discipline). Zonder
meditatie, d.w.z. bezinning op wat er in
jezelf omgaat is het onmogelijk K r i s h n a vast te houden.
Vlucht men steeds voor zichzelf, dan vlucht
men voor het geluk. Wil men mediteren zonder
K r i s h n a, dan verdrinkt men
erin, depersonaliseert men en verliest men
kontakt met Zijn werkelijkheid die zowel
binnen als buiten is. De v a i s h n a v a mediteert altijd
met een m a
n t r a. Dat is doorgaans de m a h â m a n t r
a.
Daarmee brengt men de geest steeds terug
naar K r i s
h n a en leert men zich te gedragen. Er
zijn echter nog veel meer m a n t r a 's voor uiteenlopende
zaken: de G
a y â t r i- m a n t r a, de P r a n a v a, de S i
s u m â r a- m a n t r a en allerlei
sanskriet-verzen en versregels die eveneens
als m a n t
r a dienen om met K r i s h n a de geest vrij te
maken van de stoffelijke besmetting. Zo
mediteert S w a m i_P r a b h u p â d a op de volgende
regels bij dit vers: Dit is genomen
uit de C a i t a n y a-c
a r i t â m r t a (M.l. 8:127), het
betekent: " Het is van geen belang of iemand
v i p r a is (geleerd in
vedische wijsheid), of geboren is in een
lagere familie of behoort tot de orde
dergenen die de wereld verzaken - als hij
meester is in de wetenschap van K r i s h n a, is hij de
volmaakte geestelijke leraar." Zonder K r i s h n a, de
gelukzaligheid, is al onze (zelf)kennis van
nul en generlei waarde. Jezus kende de
'Vader' en de Buddha kende al zijn 'vorige
levens'. Zonder te doen wat A r j u n a deed, zich
overgeven aan K r i s h n a, kan men niet de
geestelijk leraar ontdekken die K r i s h n a is en leert men
Hem en zichzelf in wezen niet kennen. Wie
geen geestelijk gezag heeft wordt door
niemand serieus genomen. Geestelijk gezag
over jezelf verkrijgt men alleen via een
bona fide (p a r a m p a r â-) g u r u: een g u r u die K r i s h n a vertegenwoordigt
in geestelijke erfopvolging. 'Mensen' die
zichzelf tot g u r u uitroepen zijn óf
bedriegers óf V i s h
n u- t a t t v a: een a v a t â r a of nederdaling van
K r i s h n a op aarde. Er
kunnen er in engste zin in de wereld nooit
meer dan twee zijn. Voor de b h a k t a zijn dit altijd:
Heer C
a i t a n y a_M a h â p r a b h u en Heer N i t y â n a n d
a.
Dit is de werkelijkheid van B h a g a v â n, de Hoogste
Persoonlijkheid, als volkomen (p u r n a m) gekenmerkt door
de zes volheden: rijkdom, schoonheid,
kennis, kracht, roem en verzaking . 2.9 Sanjaya zei: Na
deze woorden zei A r j u n a, de
vijanden-bedwinger tot K r i s h n a: 'Govinda, ik
zal niet vechten', en zweeg. T o e l i c h t i n g A r j u n a is in de war.
Eerst vraagt hij K r i s h n a om onderricht, dan
meldt hij dat hij door zijn verdriet zijn
zinnen verliest en nu begint hij zich te
herhalen. Een niet-analytisch psychiater zou
A r j u n a hier een pil
geven. K r i
s h n a werkt met het woord. De
(bio-)psychiater is een dokter die van
geestelijke klachten lichamelijke klachten
maakt. K r i
s h n a is een 'dokter' die geestelijke
verwarring met Zijn geest aanpakt. A r j u n a wil niet aan de
slag. Het is zijn werk waar hij geen zin in
heeft. Ookal geeft hij zich aan K r i s h n a over, hij weet nog
niet wat het is om samen met K r i s h n a slag te voeren. De
vijand zit duidelijk in eerste instantie in
A r j u n a's geest genesteld.
Hij kan zo de confrontatie niet aan. De
dokter die K r i s h n a heet, moet eerst
die vijand aanwijzen en er met A r j u n a iets op verzinnen.
De waanzin van A r j u n a bestaat eruit dat
hij eerst K r
i s h n a om hulp vraagt en dan meteen zegt
'ik ben niet van plan me iets van je aan te
trekken', 'ik begin er niet aan'. A r j u n a is een veldheer
met een strijdfobie. A r j u n a vraagt K r i s h n a om een duwtje in
de rug. Moderne therapeuten zouden doen
alsof ze niets weten, A r j u n a naar zijn sociale
achtergronden ondervragen en hem troosten. K r i s h n a begint er niet
aan. K r i s
h n a doet niet alsof Hij niet weet hoe
en wat. Troosten doet Hij hem zeker niet.
Schande is wat hij ziet. Moderne
hulpverleners bevinden zich in een situatie
die met die van A r j u n a te vergelijken is:
men heeft geen zin om het gevecht aan te
gaan met de vijand die begoocheling is. Men
is er zelf door bepaald, maar ziet het
probleem in de ander. Zo is de onwetendheid
een loden last die er voor zorgt dat heel
wat hulpverleners in de seculiere sector van
de geestelijke gezondheidszorg er
persoonlijk niet direkt op vooruit gaan met
de prediking der waardenvrijheid. Het is een
dwaalleer waarbij de dolende dienst doet als
vergaarvat van menselijke ellende. Dit geldt
niet alleen voor de hulpvrager die in een
vicieuze cirkel terecht kan komen waardoor
hij steeds verder van wat gezond is komt te
staan, ook de hulpverlener raakt eventueel
steeds meer ingekapseld in allerlei
'therapeutische' defensiestrategieën om de
ellende van zijn lijf te houden. De
oorspronkelijke bedoeling om door middel van
praten de relatie met het 'superego' te
herstellen raakt uit het zicht omdat het
begrip ego, super of niet, alleen maar de
illusie van het ik-bewustzijn bekrachtigt.
Voor K r i s
h n a is dit nu juist de ziekte van A r j u n a: hij blijft
verward en waanzinnig volhouden dat hij er
alleen voor staat. K r i s h n a heeft nog geen
duidelijke betekenis voor hem. Ookal zou Hij
hem van advies dienen, dan moet hij nog
steeds met zijn ik-je de legerschaar
aanvoeren. Terecht dat hij zijn 'werk' niet
meer ziet zitten. Geestelijke eenzaamheid is
door gezelschap niet verholpen. Ook niet
door het advies van een goddelijke vriend.
Zelfs overgave, zoals in 2.7, is in eerste
instantie nog geen remedie. De waanzin gaat
gewoon door. De 'ziekte van
A r j u n a' is de ziekte van
a d h a r m a of goddeloosheid.
Goddeloosheid is de definitie van de persoon
die zichzelf niet in verbinding weet met het
'superego', maar bepaald wordt door het z.g.
valse ego, a h a m k â r a, dat bestaat uit
identificatie met de stof. Het begrip ego of
misidentificatie zelf is de hindernis. Dit
moeten we hier laten vallen. Het gaat om het
ik dat zichzelf herinnert in relatie tot.
Niet het ik dat zichzelf kent als de
onversaagde ontkenner van alle
afhankelijkheid en misstappen. Dit ik van de
verbondenheid heet nu ziel (â t m â), het wezen van
God en de mens. Zonder onszelf te herinneren
in relatie tot de Superziel, is het
bewustzijn versluierd, overtrokken door
duisternis. Licht is de eigenschap van de
kennis van het zelf in relatie tot het
'Hogere'. Dit licht is gekenmerkt door
onsterfelijkheid. D.w.z. de ziel is altijd
en eeuwig met anderen begaan en derhalve dus
niet 'iets' dat enkel bestaat als chemische
sporen in de hersenen van één persoon. Wij
herinneren onszelf niet zomaar, wij worden
herinnerd door de Superziel (K r i s h n a). Dit is het grote
mysterie waar de materialist geen vat op kan
krijgen: men moet in het leven goede
herinneringen maken, niet voor zichzelf
alleen, dat zijn immers slechts chemische
sporen, maar voor het Zelf zoals dat door
anderen wordt herinnerd en geheel anders kan
zijn dan wat we er zelf van denken. Daarom
heet het: ken uzelve. De ziel is een soort
zelfstandig bestaand holografisch geheugen
dat in stand wordt gehouden door allen die
zich die ziel of persoon bewust zijn
(geweest), waarbij het geheel meer is dan de
delen en dus onafhankelijk van het eigen
materiële lichaam kan bestaan. Ongeveer
zoals een televisiebeeld dat door drie
verschillende stralenbundels is
samengesteld. Het mirakel van K r i s h n a , de behouder, is
dat de vele 'stralenbundels' die het beeld
van de persoon scherp stellen, allemaal van
Hem afkomstig zijn en daar ook herinnerd
worden (5:15). K r i s h n a noemt het 'Mijn
weg' die een ieder bewandelt (4:11). Zo kan
K r i s h n a iemands leven
doornemen zoals een ambtenaar een
kaartenbak. De materialist denkt dat de
'kaartenbak' in zijn eigen hersens verstopt
zit. Dit is een illusie, hoewel er wel een
'slechte (gecensureerde) kopie' van is
achtergelaten. Zich wel of niet iets
herinneren kunnen wij niet zomaar beheersen.
Het hangt van onze relatie met Hem af wat we
ons herinneren. (K r i s h n a: mattah smrtir
jnânam apohanam B.G. 15:15 'van Mij
geheugen, kennis, vergetelheid') en ook
daarin wordt Hij de 'behouder' genoemd. Hij
weet wat we nog te doen hebben. Wij raden er
maar wat naar. We kunnen dit allemaal
begrijpen vanuit de vuistregel: 'Hij is ons,
maar wij zijn niet Hem'. Dit alles is de
filosofie van de c
a i t a n y a - v a i s h n a v a 's die zich baseert
op wat bij Heer C a i t a n y a ' a
c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a -
t a t t v a' wordt genoemd, ofwel de
wonderbaarlijke eenheid in de
verscheidenheid. 2.10
O telg van Bhârata, daarop sprak K r i s h n a midden tussen
beide legers glimlachend de volgende
woorden tot de terneergeslagen A
r j u n a. T o e l i c h t i n g K r i s h n a wordt niet kwaad
of ongeduldig. Hij is p r a h a s a n, glimlachend. Hij
geeft blijk van waardering om A
r j u n a duidelijk te
maken dat Hij zijn hulpvraag accepteert. K r i s h n a is
bereid de relatie van leraar-leerling op
zich te nemen. Er zijn meer manieren om met
K r i s h n a om te gaan. Men
kan als een ouder zo bezorgd zijn om alles
voor K r i s
h n a precies te regelen, men kan
gewoon vriendschap met K r i s h n a ontwikkelen,
zonder verder behoefte te hebben aan
allerlei poespas. Men kan als echtgenoot of
echtgenote helemaal gericht zijn op alles
wat voor K r
i s h n a in het huwelijk ideaal is tot het
krijgen van kinderen toe. Ook kan men zich
als Zijn dienaar opstellen en zich steeds
afvragen wat K r i s h n a het meest behagen
zou (zie ook 2:1 en onder R a s a). Het feit dat
zich dit afspeelt met A
r j u n a tussen de twee
legers, is niet zonder betekenis.
'Kuruksetra', het slagveld, het veld van
arbeid, is het veld van religie (d h a r m a)',
is de eerste regel uit de B h a g a v a d_G î t â.
De positie tussen de legers maakt, volgens S
w a m i_P r a b h u p â d a,
duidelijk dat de gesprekken in de G
î t â niet bestemd zijn
voor één bepaalde persoon of groepering,
maar openlijk voor iedereen van welke
gemeenschap of samenleving dan ook. Iedereen
is gelijkberechtigd deze boodschap te horen.
Dit wil natuurlijk niet zeggen dat ieders
oren er naar staan. Men zal zich in de
positie van A
r j u n a moeten kunnen
inleven om Zijn Lied te kunnen waarderen.
Als we, zoals de schrijver dezes zelf ook,
voor 'hete' vuren staan, moeilijke
beslissingen moeten nemen, door allerlei
tegenstellingen overrompeld dreigen te
worden, als we emotioneel en in de war zijn,
als we wijsheid zoeken, steun en een warm
hart voor de menselijkheid: in al die
gevallen is K r i s h n a er voor ons om met
het licht van Zijn kennis, het licht van
Zijn ziel, de duisternis van onze
onwetendheid weg te nemen. Een twijfelaar
kan hier zeggen 'aangezien K r i s h n a_A
r j u n a's klachten
accepteert, maakt Hij zich ook schuldig aan
het bekrachtigen van ongewenst gedrag en een
afhankelijkheidsclaim'. Een harde bonk zou
in de positie van K r i s h n a zijn spierballen
tonen en zeggen: 'op mij kan je rekenen'. K r i s h n a doet eigenlijk
hetzelfde, maar maakt meteen een geestelijke
'spierbal'. Hij zegt 'dat past je niet A
r j u n a, laat je niet zo
kennen'. Daarmee geeft hij te kennen bereid
te zijn uit te leggen hoe het dan wel
bekeken moet worden. Omdat Hij niet met A
r j u n a meepraat in zijn
klaaggedrag kunnen we spreken van het
negeren van de klacht en het voorstellen van
een alternatieve visie ('cognitief
herstructureren' of prediking). Het
klaaggedrag dooft uit op de bekrachtiging
van het luisteren. Door een geestelijke
'spierbal' te maken, aanvaardt Hij niet een
fysieke afhankelijkheidsclaim. De harde bonk
gelooft in spierkracht, voor K r i s h n a spreekt dit
vanzelf en daarom legt Hij de vinger op de
de ware zere plek: de geest van A
r j u n a. Geestelijkheid
wil dus zeggen: 'weten hoe het moet'
(programmatische kennis). Iemand in een
voertuig kan niet zonder een reisplan en een
bestemming. Zo kan de ziel in het lichaam
niet zonder een geest en zonder K r i s h n a. K r i s h n a is het ideale Zelf
dat alle goede eigenschappen in zich bergt,
en het reisplan om dat Ware Zelf te bereiken
in de zin van daar een relatie mee aan gaan,
is de geestelijkheid waar K r i s h n a voor kiest bij het
ondersteunen van A
r j u n a. Geestelijkheid
wil dus niet zeggen dat we allemaal een
zwarte of bruine toga aan moeten trekken en
ernstig de hele dag onszelf lopen ontkennen.
Geestelijkheid is K r i s h n a ontdekken als het
doel en een relatie met Hem aangaan als het
middel. Dat iedereen dit verschillend opvat
is meer de oplossing dan het probleem. Niets
is zo vervelend als allemaal hetzelfde zijn.
Alle eer aan Sri K r i s h n a-C a i t a n y a en Zijn leer van
eenheid in verscheidenheid. 2.11
De Allerhoogste zei: Je spreekt geleerde
woorden, maar treurt om iets wat het
verdriet niet waard is. Zij die wijs zijn
weeklagen noch om de levenden noch om de
doden. T o e l i c h t i n g Dit is een zeer beroemd vers dat
veel gebruikt wordt door de toegewijden. Ze
leren het in het Sanskriet uit hun hoofd.
Niets blijft zo goed in het geheugen als de
woorden van Heer K r i s h n a. Herhaalt men deze
een aantal malen met volledige kennis van de
betekenis, dan vergeet men ze nooit meer
echt helemaal. K r i s h n a zegt hier: Letterlijk, woord voor woord: Dit is een juweel van K r i s h n a 's
wijsheid. Hij maakt ons duidelijk dat we
niet moeten klagen. Als we werkelijk geleerd
zijn zien we in dat de ziel belangrijker is
dan het lichaam. Snappen we dat, waarom zou
je dan nog klagen? De onwetende
identificeert zijn ziel met zijn lichaam en
wil niet 'verhuizen'. Hij hecht aan het
leven. Zoals we reeds zagen (2:2)
is dit een k
l e s a. Er zijn er vijf,
emotioneel of mentaal: onwetendheid (a
v i d h y â), de
ik-mijn-illusie (a
s m i t â), gehechtheid en
verlangen (r â g a),
pijn en haat (d
v e s a) en gehechtheid
aan het leven (a
b h i n i v e s a)(Y
o g a - s û t r a II:5-9). Door deze k
l e s a 's blijft het geluk
voor ons onbereikbaar en moeten we in angst
leven. Aangezien geen ziel ooit verloren is,
maar slechts overdekt raakt, bestaat er geen
reden om te klagen. Niemand sterft ooit,
sterven is het niet waard om over te klagen.
Menigeen zal dit vreemd in de oren klinken.
Zelfs al ben je een van het lichaam
onafhankelijk bestaande eeuwige ziel, dan
wil je toch niet je lichaam verliezen? Je
hebt toch een lichaam nodig om jezelf in
relatie te kunnen brengen? Waarom zijn we
anders belichaamd? Is het lichaam nu een
gevangenis waar we uit moeten ontsnappen, of
een paleis waar we feest moeten vieren in
vrijheid van zelfrealisatie? Waarheid is dat
deze geestelijke vragen niet met materiële
antwoorden kunnen worden afgedaan. De
illusie bestaat eruit dat we een verschil
tussen geest en stof hebben aangenomen,
zoals we de wapens van de vijand hebben
opgenomen. De zuivere toegewijde maakt geen
scherp onderscheid tussen geest en stof. De
ziel zal altijd in een wereld met vormen
zijn die transformaties van K
r i s h n a's energie zijn.
De wetten waarmee die wereld functioneert
zijn zoals K r i s h n a ze voor hem heeft
gearangeerd. De toegewijde klaagt niet over
deze zaken, maar accepteert en is er zeker
van dat K r i
s h n a hem zal brengen waar hij wezen
moet. Koesteren we verlangens op basis van
de soort wereld, of planeet, waar we ons
bevinden, verlangen we steeds naar 'elders',
dan hebben we K r i s h n a nog niet goed
begrepen. K r
i s h n a zit hier en nu in je hart en in
deze wereld, op deze plaats moet je Zijn
werkelijkheid realiseren. Er is geen andere
mogelijkheid. Angst voor de dood, verlangen
naar de dood, het is beide onwijs, maakt K r i s h n a hier duidelijk.
Sterven is een illusie van diegenen die
achterblijven. De dood is nog nooit bewezen
voor degene die hem onderging. Dit is
onweerlegbaar. Een wijs mens kan alleen
zeggen: er is verandering van vorm: dan kent
men de objectieve wereld van Heer K r i s h n a zoals die is. Het
feit dat Hij de vorm van de Tijd aanneemt en
als verandering waarneembaar is, moeten we
niet als angstwekkend opvatten in een
begeerte alles te willen houden zoals het
is. Als Hij de Tijd is (B.G. 11:32) is deze
behalve vernietigend, ook vormend en
onderhoudend (door conditionering in de tijd
en door regelmaat). Men moet zich, wil men
met K r i s h
n a kunnen leven van valse
tijdsconcepten ontdoen die op gehechtheid
zijn gebaseerd en niet op trouw aan K r i s
h n a's transcendentale objectieve
'subjectiviteit' - oftewel Zijn Natuur. Een
kenmerk van K r i s h n a is dat Hij altijd
nieuw is; begrijpen we dit niet, dan zal ook
Hij angst inboezemen. Duidelijk is dat God,
K r i s h n a, als Behouder
gericht is op het behoud van de ziel in een
veranderende wereld, niet op het behoud van
materiële constructies die slechts een
uitdrukking van de ziel zijn en daarom aan
verandering onderhevig. De materialist die
denkt dat zijn 'ziel' een uitdrukking is van
de ervaring in de stof heeft geen ongelijk,
maar heeft niet geleerd de dingen naar hun
oorsprong te bezien. Natuurlijk ondergaan we
materiële invloeden en passen we onze vormen
daarbij aan; dat wil echter nog niet zeggen
dat de materie de beheerser en genieter is.
In m â y â is het waar dat de
materie heerst, dan lijkt men inderdaad geen
echte controle te hebben. Als het niet zo
goed lukt de materie te beheersen, wil dat
nog niet zeggen dat de materie de oorsprong
van de ziel is, het wil alleen zeggen dat je
teveel op je eigen houtje bezig bent.
Beheersen doe je samen met K r i s h n a. De ziel is degene
die handelt, de materie datgene wat wordt
behandeld. Wie dat ontkent is een
tegenspraak in termen [zie ook B.G. 4: 13-23 waarin Krishna
stelt dat Hij, behalve te kennen als degene
die doelgericht ingrijpt - zie B.G. 3: 23 &
24 en 4: 7 -, ook te kennen
is als degene die niet handelt]. Je kan niet
zeggen 'ik handel niet', want dat is een
handeling van het spraakorgaan. Je kan wel
zeggen: 'als ik niet handel, ben ik er
getuige van dat er gehandeld wordt'.
Aangezien het de materie is die beweegt en
ik er als stille getuige bij kan zijn zonder
te handelen, kan ik niet de materie zijn,
wèl datgene wat in beweging brengt: een deel
van K r i s h
n a. Filosofisch, logisch, materieel
of immaterieel, aan K r i s h n a kan men niet
ontkomen. Een eerlijk mens geeft dat toe. 2.12
Nimmer was er een tijd waarin ik niet
bestond, noch jij noch al deze vorsten,
noch zal er in de toekomst ook maar één
van ons ophouden te bestaan. T o e l i c h t i n g Hier verklaart K
r i s h n a onomwonden dat de
individuele ziel eeuwig is. De grote angst
in het Grote Ene op te lossen is
ongerechtvaardigd en bestaat op
psychologische gronden. De angst voor het
verlies van individualiteit berust op de
angst delen van zichzelf te leren kennen
waarmee men nog niet in het reine is. Zoals
een kind dat in zijn opvoeding werd
onderdrukt in zijn neigingen zelfstandig
door het leven te stappen uit bezorgdheid
van de ouders die het kind moeten
beschermen, wordt de materiële mens in zijn
conditioneringen bepaald door het verlangen
naar zinsbevrediging dat de zorgzaamheid van
de ouders vervangt. Zoals een kind angst
voor de grote wereld kan voelen als hij niet
meer door de ouders wordt beschermd, zo kan
een volwassene ook bang worden als hij zijn
zinsbevredigende aktiviteiten, zijn
narcistische eigenliefde, geplaatst ziet
tegenover het Grote Geweten van God. K r i s h n a zinspeelt hier op
de angst er na de dood niet meer te zijn en
weet dat A r j u n a in
zijn overgave aan Hem ook een soort dood
gestorven is: zijn ego-dood. Hij is nu geen
narcistisch ik-je meer, maar een
communicerende ziel afhankelijk van de ziel
die K r i s h
n a is. K r i s h n a als ziel, we
beschouwen Hem niet als een stoffelijk
wezen, of een vals ego, wordt de Superziel (P a r a m â t m
a) genoemd omdat Hij voor A
r j u n a de saamhorigheid,
de verbondenheid vertegenwoordigt die boven
de stof staat, op de stof controle
uitoefent, en altijd meer is dan het
individu van de toegewijde. K r i s h n a is s a t - s a n g a: de eeuwige
verbondenheid van de toegewijde, het
samenzijn. Aan A
r j u n a's eenzaamheid is
een einde gekomen. K r i s h n a zegt: we waren er
altijd en zullen er altijd blijven. Vroeger
waren we ook reeds samen en in de toekomst
zal het ook zo zijn. Iemand die
niet doordrongen is van de betekenis van het
woord ziel en het woord geweten, moet hier
afhaken. Ziel impliceert samenzijn. Zo werkt
het geweten, dat niets anders is dan de zorg
om die saamhorigheid. Een vlek op onze ziel
wil zeggen dat we iets verwaarloosd hebben
dat van belang is voor die saamhorigheid...
Voor het ego is zo'n vlek een vorm van
blindheid die samenhangt met afhankelijkheid
van de stof. De stoffelijke verscheidenheid
geeft de illusie van onafhankelijke
individualiteit, die echter vanwege haar
valsheid of vergankelijkheid, angst voor
verlies teweeg brengt (zie 1.36). Zo is het ego
altijd angstbeladen. A
r j u n a in zijn overgave
vlucht terecht weg voor die ego-angst, maar
krijgt er een andere voor in de plaats: de
angst zijn individualiteit te verliezen. K r i s h n a reageert
onmiddellijk door te verklaren dat die angst
ongerechtvaardigd is. K r i s h n a is niet een grote
zieleneter, K r i s h n a is een
zielenweter. Hij weet wat de volledige
goddelijke doorleefdheid is, niets is Hem
vreemd dienaangaande. Hij weet wat er wel
thuishoort aan goede eigenschappen en wat
niet. We zijn bij Hem in goede handen. Wat
we echter niet zo goed begrijpen kunnen is
de eeuwigheid van onze eigen ziel. We zijn
altijd overdekt door allerlei vormen van
onwetendheid. De sluier van a v i d y â, de vlek op onze
ziel, onwetendheid, moeten we kwijt zien te
raken. We zullen moeten aanvaarden dat het
nooit helemaal zal lukken, anders zouden we
K r i s h n a Zelf zijn. Je kan
niet iemand anders zijn, wel op iemand
anders gaan lijken. Zo wordt een jaloerse
aap een mens en een mens als Zijn evenbeeld
Zijn dienaar. Zo stamt de mens van God af en
niet van de aap. De toestand van volledige
verlichting, volkomen helderheid is iets dat
we alleen bij de gratie van K r i s h n a kunnen ervaren.
Hij kan ons zijn immers. Dat vasthouden
echter zal nooit helemaal lukken, het is
teveel afhankelijk van Zijn bovenzinnelijke
aktiviteiten als B h a g a v â n, waarin we Hem met
zijn zes volheden nooit bij kunnen benen. Het
moeilijkste dat er voor een levend wezen is,
is deel uit te maken van iets dat groter is
dan hijzelf, maar wat hij nooit in zijn
geheel kan bereiken. Pas als we dit
aanvaarden kunnen we zuivere toegewijden
zijn. Bij de genade van K r i s h n a kunnen we proeven
van de honing zoals toegewijden dat zeggen.
Dit is de hele motivatie. Slechts een gering
deel van de nectar van de Allerhoogste geeft
ons al het zelfvertrouwen van de eeuwigheid.
Wie Hem geproefd heeft kan er niet meer over
liegen, is veroordeeld tot eerlijkheid, tot
Hem (zie ook 4:9). Van de vele
niet-toegewijden die van de G î t â spreken zegt S w a m i_P r a b
h u p â d a dat het te vergelijken is met
'likken aan de honingpot'. De angst voor het
onbekende in ons dat in het licht van het
Grote Geweten zo pijnlijk zichtbaar kan
worden is precies de reden dat we God als
een persoon, als K r i s h n a, moeten herkennen.
Door Zijn alvervulde status als Behouder van
al het goede in de mens, verbleken alle
ongewenstheden, alle onzuiverheden (a n a r t h a 's) en beseffen we
waarom het zo nodig is de aandacht op Hem te
richten en niet op ons schaamtevolle zelf.
Als de schijnwerper van het geweten wordt
aangestoken, moet je die dus niet op jezelf
richten, maar op het ideaal. Zo kan het dus
zijn dat men alles wat men bij zichzelf niet
rechtstreeks kan waarnemen men in K r i s h n a meent te
herkennen. Hierop baseert zich de bijzondere
relatie van iedere toegewijde met K r i s h n a. Mensen met een
slecht geweten kunnen Hem niet zien omdat ze
zichzelf niet kunnen zien. Mensen die
zichzelf verheven hebben of verheven zijn,
zien in Hem de verhevenheid die ze zelf niet
(meer) dragen kunnen. Degenen die
teleurgesteld zijn, zien in K r i s h n a
degene die altijd ontkend wordt omdat ze K r i s h n a's geborgenheid nog
niet aanvaard hebben. Niets is Hem vreemd en
iedereen vindt in Hem een plaats op deze
manier. 2.13
Zoals de
belichaamde ziel in dit lichaam
geleidelijk van kinderjaren overgaat naar
jeugd en ouderdom, zo gaat ze bij de dood
naar een ander lichaam over. Een
zelfverwerkelijkte ziel raakt door zo'n
verandering niet uit haar evenwicht. T o e l i c h t i n g Als wij als stille getuige van de
veranderingen die ons lichaam ondergaat
bemerken dat wijzelf in die hoedanigheid
niet veranderen, dan hebben we begrepen wat
de eeuwigheid van de ziel inhoudt. K r i s h n a benadrukt hier dat
een nuchter persoon hierdoor nooit uit zijn
evenwicht raakt als hij hetzelfde moet
ervaren over de dood heen naar een andere
bestaansvorm. K r i s h n a weet dat A
r j u n a van streek is en
maakt hem zo duidelijk dat een z.g. d
h i r a, iemand die
nuchter is, begrepen heeft wat de ziel is,
geen angst voor de dood meer kent. Hij zegt
dus in feite: in werkelijkheid ben jij niet
van streek, maar slechts je lichaam. Zo
kalmeert K r
i s h n a ons en leidt Hij ons weg van de
angstwekkende identificatie met het lichaam.
Angst voor de dood en angst voor de
zelfverwerkelijking van de eeuwige aard van
de ziel, is dus hetzelfde fenomeen. Als we
beseffen dat we niet veranderen met de
lichaamsveranderingen, kan men in staat van
illusie, als illusieganger of m â y â v â d i, al gauw denken:
'o, dan zijn we dus allemaal één en dezelfde
geest'. Zoals we bij het vorige vers zagen
is dit de door angst geïnspireerde
tegenhanger van de realisatie van de
verscheidenheid van de stof. Zoals in de
stoffelijke wereld B h a g a v â n als Allerhoogste
wonderbaarlijkheid de superieure positie
inneemt, zo is ook geestelijk het onzinnig
te beweren dat alles hetzelfde is, er is
onderscheid tussen j i
v - â t m â (ziel) en p a r a m â t m â (Superziel). De
stof is niet zomaar de stof en de geest niet
zomaar één en hetzelfde. Het behoud van de
individuele onderscheidingen van de zielen
onderling wordt dus logischerwijze bepaald
door de materiële invloed èn door de
transcendentale werkelijkheid van B h a g a v â n, de Allerhoogste
Heer. De individualiteit van de ziel wordt
gedefinieerd als tussen-energie die ook wel
het marginaal vermogen wordt genoemd dat
zoals K r i s
h n a in het vorige vers zegt eeuwig
een eigen identiteit heeft (t a t a s t h a s
a k t i, tegenover de goddelijke energie
a n t a r a n g a
- s a k t i en de lagere materiële energie b a h i r a n g a
- s a k t i). De jaloerse,
schuldige mens kan K r i s h n a moeilijk
aanvaarden als een 'bijzonder persoon', en
bijgevolg ook niet in het behoud van
individualiteit over de stof heen geloven. Angst voor
zelfverwerkelijking bestaat uit de angst
zijn meerdere te moeten erkennen in het
ideale Zelf dat K r i s h n a is, en dat de
sleutel herbergt van alle liefde voor de
naaste. Men heeft weerstand tegen het
erkennen van iemand boven zich in het
algemeen en bijgevolg ook weerstand tegen de
toegewijden en K r i s h n a-C a i t a n y a Zelf. Dit noemt
men ego veroorzaakt door onverwerkt k a r m a. Een andere grond
voor de angst voor zelfverwerkelijking is de
vrees uit de z.g. 'bescherming' van de
materiële conditie los te komen die men
koesterde als de moederschoot, maar vanwege
zijn volwassenheid niet vol kan houden (zie
ook toel. vorige twee verzen). Het
doorbrekend inzicht van onze gevreesde
individualiteit is K r i s h n a zelf; de angst
ervoor is de onwil moeite voor Hem, ons
ideale zelf te doen. We weten allemaal dat
je de zaken in het leven niet cadeau krijgt.
Zo ook niet de geestelijke integriteit.
Daarvoor moet men met al zijn
'doorleefdheden' met moeite tot de goedheid
God's komen. Dus b.v. als 'ik' 'vroeger'
altijd piano zat te spelen, maar er nu geen
zin meer in heb omdat het zonder K r i s h n a toch niets werd en
me toch niets gelukkiger maakte, dan moet ik
nu dat 'trauma' overwinnen en de moeite
nemen om alsnog die oorspronkelijke aandrift
op het hoger plan te brengen. Zo moet
iedereen naar zijn eigen wezensaard zijn
afkeer, d v e
s a, overwinnen en zijn talenten in
relatie tot K r i s h n a tot hernieuwde
bloei zien te brengen. In de
toenadering tot K r i s h n a doorloopt men een
zekere ontwikkeling die wordt onderscheiden
in drie afdelingen. Er is de p r â k r t a, de toegewijde, of
a d h i k
â r i die K r i s h n a aanbidt zonder
goed te beseffen wie Hij en Zijn toegewijden
zijn, dit wordt als derde-rangs toewijding
beschouwd op het materiële nivo. Men spreekt
ook wel van k a n i s h t h a bij onontwikkelde
toewijding die K r i s h n a kent als Hoogste
Persoonlijkheid van God. Dan is er de m a d h y a m a, de toegewijde die
duidelijk weet wie de Heer, de toegewijden,
de nieuwelingen en ook de niet-toegewijden
zijn. Dan zijn er nog de eerste rangs
zuivere toegewijden op het hoogste nivo (u t t a m a). Dit zijn degenen
die alles in relatie tot de Heer zien en in
elke relatie de aanwezigheid van de Heer
herkennen. Dezen worden m a h â
- b h â g a v a t a's of zuivere
toegewijden genoemd (Sw. P r a b h u p â d a in S.B. 1.18: 16). Men moet soms
vele wedergeboorten ondergaan vooraleer men
tot dat nivo is opgestegen. 2.14
O zoon van Kuntî, het afwisselend komen en
gaan van geluk en verdriet is als het
komen en gaan van zomer en winter. Geluk
en verdriet ontstaan uit zintuiglijke
gewaarwording, o telg van Bhârata en men
moet ze onbewogen leren verdragen. T o e l i c h t i n g Het vorige vers en dit vers vormen
min of meer één geheel en betreffen de
onbewogenheid die de toegewijde nodig heeft
om veranderingen in zijn eigen materiële
lichaam en in de natuur te kunnen verdragen.
mâtrâ - sparsâs tu kaunteya letterlijk: zinnelijk-waarneming-maar-o zoon
van Kuntî winter zomer-geluk-pijn-doen
verschijnen-verdwijnen-niet blijvend
alle-tracht te verdragen-o telg van de
bhârata-dynastie . K r i s h n a raakt hier het
centrale punt van het psychologisch konflikt
van de materieel geconditioneerde persoon.
Men moet d h
i r a worden èn t i t i k s a: een onaangedaan
verdraagzaam persoon. A
r j u n a is niet
onaangedaan, maar van streek. Hij is ook
niet verdraagzaam. Hij kan het niet
verdragen zichzelf en zijn familie als
strijdende krijgers tegen elkaar in te zien
gaan. Een ieder kan zich in A
r j u n a herkennen. Het is
typerend voor het materieel bestaan: we
raken van streek en verdragen het allemaal
niet meer. We staan voor de heerschappij van
m
â y â. Soms moeten we
daarin de hand van K r i s h n a persoonlijk
herkennen, Zijn mystiek vermogen en spreken
van y
o g a m â y â; niet Zijn extern
(m a h â-), maar intern (y o g a-) vermogen: men
leeft de saamhorigheid die men niet met
materiële ogen kan zien (afbeeldingen van K r i s h n a niet als materieel
beschouwend). We doen aan y o g a en zijn dus niet
vrij van de invloed van m â y â. Een toegewijde
weet dat hij nooit zonder m â y a zal leven. Die m â y â kan ook de vorm
aannemen van speciale kennis en genade. Het
naakte feit dat hij als geheel slechts een
deel van K r
i s h n a kan zijn brengt logischer wijze
met zich mee dat grote delen voor hem
versluierd zijn en dat K r i s h n a zo een spel speelt
met Zijn mensen. Een toegewijde weet dat.
Een niet-toegewijde acht zichzelf of iemand
anders ervoor verantwoordelijk
(mis-attributie). Niemand behalve K r i s h n a heeft echter de
absolute controle. Bij ons hangt het er
allemaal maar vanaf. We hebben gewoon niet
alles in de hand en het enige recept is: H a r e_K r s n
a_H a r e_K r s n a,_K r s n a_K r s n a_H
a r e_H a r e,_H a r e_R â m a_H a r e_R â
m a,_R â m a_R â m a_H a r e_H a r e. Ieder moet er
zelf voor ijveren zijn s a m â d h i, zijn concentratie
op K r i s h
n a te handhaven. De krachten van m â y â zijn zo sterk dat
iedereen weet wat het is om een
geloofscrisis of illusies te hebben.
Godvrezendheid is deel van iedere vorm van
geloof. We leven allen in de angst K r i s h n a te verliezen en te
verwaarlozen. Onwetenden huldigen als
remedie de lust die hen onbewust maakt van
de liefde die ze nodig hebben om m â y â de baas te
blijven. Toegewijden winnen Zijn vriendschap
(B.G. 9:29). Er zijn
duizenden redenen om de draad kwijt te zijn,
maar er is maar één reden om de draad weer
op te pakken: liefde voor K r i s h n a. Het is niet
onverstandig om een paar veel voorkomende
struikelblokken (k l e s a 's) op te sommen die
verband houden met de veranderingen waar K r i s h n a op doelt. Ten
eerste wat betreft het lichaam zijn er
veranderingen in lichaamsgewoonten die
samenhangen met b.v. de leeftijd (a n g a m e j a y
a t v a). Dit soort veranderingen kunnen
tot grote (geloofs)crises leiden. Als b.v de
sexualiteit ontwaakt, of inslaapt, kan het
lichaam heftig reageren en kan de persoon
behoorlijk van streek raken. Sexualiteit
gaat samen met veranderingen in de
hormoonspiegel en de werking van neuronale
overdrachtsstoffen in de hersenen
(neurotransmitters). De materieel
geconditioneerde manier van denken hangt met
deze gesteldheid samen. Sexueel aktieve
mensen, zoals pas getrouwden, zijn meer
geneigd zich afhankelijk van de materie, de
lichamelijke partner met name, op te
stellen, hetgeen biologisch de functie heeft
het 'nest' te bouwen. Sexueel inaktieve
mensen zoals monniken, zijn meer geneigd tot
'subliminale' aktiviteiten die de aandrift
moeten omvormen tot sociaal gedrag, wat door
baatzuchtige aktiviteiten, die als
territoriale aktiviteit (afbakening) kunnen
worden opgevat, wordt bemoeilijkt.(zie
S.B. 12.7.21 waar wordt uitgelegd dat
wie de Superziel doorgrond heeft zich
onthoudt van materiële ondernemingen: yogena
vâ tada atmanam vedehâyâ nivartate, en
B.G. 4:20 waar K r i s h n a uitlegt dat de y o g i, ookal is hij
volop bezig met gereguleerde bezigheden toch
niets doet door in onbaatzuchtigheid de
gehechtheid aan de vruchten van zijn arbeid
op te geven: tyaktvâ karma phala-sangam).
Het voordeel van de subliminale greep op de
materie kan van een idealist een fascist
maken. Een geslaagde sociale aanpassing is
met name voor diegenen die in hun onthouding
ambities van beheersen en genieten koesteren
van groot belang. Daarom staat in de b h a k t i de s a t - s a n g a, de associatie van
toegewijden die K r i s h n a als de Beheerser
en Genieter erkennen, voorop: Dit is de
essentie van de geestelijke erfopvolging
zonder welke men in het leven geen
wezenlijke vooruitgang kan maken. Zonder
sociale controle vervallen we in autisme dat
wordt gekenmerkt door zelfstimulatie en
aanrakingsvrees. In de psychologie heet het
dat verwaarlozing van affectieve relaties
kan leiden tot psychopathologie (b.v. de
psychopatische drang tot manipulatie). Zonder K r i s h n a kunnen we nooit de
materie de baas worden en blijven we altijd
rondwaren in het vuur van de materiële
tegenstellingen (rad van wedergeboorte).
Bevrijding, m u k t i, is het resultaat
van toegewijde dienst aan Heer K r i s h n a, in associatie.
Veel mensen menen in hun gehechtheid aan
bepaalde materiële zaken dat ze stabiel in
de wereld staan en onveranderlijk zichzelf
kunnen blijven. Dit is echter korte termijn
denken dat door K r i s h n a in de vorm van de
Tijd achterhaald wordt. Zijn we niet op de
eeuwige Superziel, op K r i s h n a betrokken,
plaatsen we onze eeuwige ziel, de j i
v a, niet in relatie tot Hem, dan
raken we verstrikt in de materiële wereld
met haar sexuele en financiële complicaties
en verliezen we steeds weer alles wat we
naar ons toe trokken, zoals iemand die water
naar de zee draagt er ook niets mee bereikt.
We zijn dan seizoensgebonden,
plaatsgebonden, familiaal, raciaal, etc.
Morgen is alles anders en elders helemaal.
Ontkenning en verdringing van het bewustzijn
van die tijdelijkheid zijn de kenmerken van
onze psychologie. We zijn het ons niet
bewust, we zijn in onwetendheid (a v i d h y â). Een tweede
belangrijke hindernis is de instabiliteit
die samenhangt met de cultuurbepalende
natuur om ons heen. We kunnen door onszelf
en anderen lijden en verheven raken, eeuwig
en tijdelijk, maar de zon gaat gewoon voor
iedereen onder en de winter breekt voor
iedereen aan. Deze veranderingen,
afhankelijk van de natuur, waar we geen
greep op kunnen krijgen, vereisen
afhankelijk van de plaats waar we ons
bevinden aanpassingen. Toegewijde dienst is
niet vol te houden als een Nederlander zich
gedraagt alsof hij in India is. We zullen
hier op onze eigen manier, v i - b h a g a v
i t, aangepast aan tijd en
omstandigheden, met K r i s h n a mee moeten leren
omgaan. Natuurlijk zijn er universele
recepten en kan je je indiaas gedragen en
kleden. Toch zullen er steeds aanpassingen
moeten plaats vinden. Men moet de taal leren
spreken en weten hoe de geschiedenis van de
mensen in elkaar zit. Er is ook een
collectieve ziel of zelfkennis, waarmee men
moet leren omgaan. Bepaalde
muziekinstrumenten zijn meer in zwang zodat
we (aanvankelijk) b h a j a n s op een piano
moeten kunnen studeren, of met een gitaar.
Sommigen leven boven op elkaar in
flatgebouwen die teveel gedruis onmogelijk
maken. Er is ook geluidshinder waardoor men
geestelijk niet tot verdieping kan komen
(langsrazend verkeer b.v.). Afgezien van
de noodzaak van aanpassing aan de door de
natuur gevormde cultuur in kwestie is er ook
het klimaat zelf. In India is de lengte van
de lichtdag veel stabieler dan bij ons. Een
westerling vergeet wel eens hoeveel energie
hij kwijt raakt door zich te hechten aan
mooi weer of ingeslapen doorgewinterdheid.
Bovendien is er ook collectieve gehechtheid
in de noordelijke regionen aan de zomertijd
en de tijdzones, hetgeen ook een door de
politiek bepaald instabiel beeld van de
werkelijkheid oplevert. Kunstmatig licht en
kunstmatige warmte kunnen de illusie wekken
alsof men in India woont, maar echt is dat
niet. Zo kunnen toegewijden zich afwenden
van het gebruik van klokken in het algemeen
ten gunste van een natuurlijker ritme,
'romantisch' chanten bij kaarslicht, zich
terugtrekken buiten het stadsgebied, Engels
als tweede voertaal hebben,
niet-plantaardige zeep en kwikhoudende en
electro-magnetisch aktieve amalgaamvullingen
afwijzen en met elkaar trouwen zonder
verdere burgerlijke conventies te achten. De
toegewijde dienst is weliswaar een
effectieve garantie tegen de invloed van de
materialistische wereld, maar je moet weten
waar je mee bezig bent. Zo kijkt men liever
geen televisie, een apparaat dat in feite
niets meer is dan een klok met een enorme
verbeelding die de illusie van de culturele
gelijktijdigheid hooghoudt en uitbeeldt.
Voor de radio geldt ongeveer hetzelfde en
bomen omhakken om elkaar de ellende te
verkondigen van wat er gaande is in de
materiële wereld in de vorm van kranten,
acht de toegewijde ook niet wenselijk. S w a m i_P r a b
u p â d a: zelfs wereldse zaken die in
dienst van de Heer worden ingeschakeld
worden eveneens tot transcendente of erkende k a i v a l y a (b h a k t i - y o
g a -emancipatie-)aangelegenheden
gerekend.(S.B.2.3:13). Aldus hebben de
K r i s h n a's eigen
video-films en tijdschriften voor de
noodzakelijke berichtgeving. Het geluk waar
K r i s h n a op doelt in dit
vers is, in het Sanskriet s u k h a genoemd, niet
hetzelfde als het hemels geluk â n a n d a genaamd. Aards
geluk heeft altijd als tegenhanger het
ongeluk, d u
k h a, dat als een schaduw steeds het
resultaat is van de z.g. 'verlichting' die
ongereguleerde materiële genoegens lijken te
brengen zoals b.v. het televisiekijken.
Ookal is hemels geluk van de eeuwigheid,
door onze onwetendheid hebben we er niet
altijd dat idee van zodat we makkelijk het
ene geluk voor het andere aanzien. Alleen
door voortdurende meditatie op de
Allerhoogste Persoonlijkheid kan men dit
geluk behouden. De geestelijk leraar, de â c â r y a, is degene die ons
over alle hindernissen heen helpt en ons de
visie van het eeuwige geluk schenkt. Daarom
zingen de toegewijden iedere ochtend na het
begroeten van K r i s h n a het volgende
bezielde lied voor de â c â r y a('s), met eretitel
aangeduid als P r a b h u p â d
a,
'meester van de voeten'.
kibâvipra
, kiba nyâsi , su dra kene naya
yei krsna-tattva - vetta, sei ' guru '
haya.
asocyân
anvasocas tvam
prajnâ-vâdâms
ca bâsase
gatâsân - agatâsûms ca
nânusocanti panditâh
wat geen weeklacht waard is-je
weeklaagt-
je geleerde woorden-ook-je spreekt verloren
leven-
niet voorbij leven-ook nooit-weeklagen-de
geleerden.
dehino ' smin
yatâ dehe
kaumâram yauvanam jarâ
tathâ dehântaras - prâptir
dhîras tatra namuhyati
sitosna - sukha - dukha - dâh
âgamâpâyino ' nitâs
tâm stitiksava bhâratavan de belichaamde-in dit-
zoals-in het lichaam
jongensjaren-jeugd-ouderdom
evenzo-lichaamsverwisseling-resultaat
nuchter-daarover-nooit-verward
'
Gestage vooruitgang in de toegewijde dienst
kan slechts worden verkregen door (omgang)
associatie met zuivere toegewijden.' (N.Z.L
p.169).
Srila Prabhupâda (1) sri-guru-carana-padma , (Dm
Gm I Dm) kevala-bhakati-sadma, (C
Dm) bando mui sâvadhâna mate. (GmI
C Dm) jâhâra prasâde bhâi, (Dm
Gm IDm)
e bhava toriyâ yâi, (C
Dm) krsna-prâpti hoy yâhâ hoite.
(Gm I
C Dm) (2) guru-mukha-padma-vâkya, (Dm
Gm I Dm) cittete koriyâ aikya, (C
Dm) âr nâ koriho mane âsâ. (Gm
I C Dm) sri-guru-carane rati, (Dm
Gm I Dm) ei se uttama-gati, (C
Dm) ye prasâde pure sarva âsâ (Gm
I C Dm) (3) cakhu-dân dilo yei, janme
janma prabhu sei, (Dm
C) dibya-jnân hrde prokâsito
(Gm I C) prema-bhakti yâhâ hoite,
avidyâ vinâsa yâte, (Am
II G II)
vede gây yâhâra carito (Gm
I C) (4) sri-guru karuna-sindhu,
adhama janara bandhu, (Am
II G II) lokanâtha lokera jîvana. (Gm
I C) hâ hâ prabhu koro doyâ, deho
more pada-châyâ, (Am
II G II) ebe yasa ghusuk tribhuvana (Gm
I C) dui pade laila sarâna (Gm
I C) prabhupâda-patita-pâvana. (Gm
I C) jaya prabhupâda, jaya
prabhupâda
(Gm F) jaya prabhupâda, jaya
prabhupâda. (C
I Dm) Srila Prabhupâda (1) De geestlijk leraar zijn
lotusvoeten, (Dm
Gm I Dm) zijn de enige weg tot
toegewijde dienst. (C
Dm) Vol respekt buig ik mij (Gm
I) met gebed en eerbied neer. (C
Dm) Door zijn genade, mijn
god'sbroeder , (Dm
Gm I Dm) kunnen we de oversteek maken.
(C Dm) Krishna bereikend raak je, (Gm
I) vandaar gerealiseerd. (C
Dm) (2) Zijn mond lotusgelijk doet
woorden, (Dm
Gm I Dm) tot eenheid komen in het
hart. (C Dm)
Meer hoeft de geest, Dm niet
te verlangen. (Gm
C) Aan de geestlijk leraar zijn
voeten gehecht zijn, (Gm
I Dm) vormt het hoogste doel. (C
Dm) Wiens genade de vervulling
is, (Gm I) van alle hoop.
(C Dm) (3) Iemand die mij het zicht
schonk, (Dm) leven na leven is hij mijn
heer. (C) 't Godsidee door hem in het
hart onthuld. (Gm
II C) Liefdevolle dienst van wat, (Am) onwetendheid vernietigt.
(G II) De geschriften loven zijn
karakter. (Gm
I C) (4) Leraar, oceaan van genade, (Am
II) met laag en verstandig onze
vriend. (G II) Heer die allen leven geeft.
(Gm II C) Oh, oh meester wees genadig,
(Am II) bescherm me in de schaduw van
uw voeten. (G
II) Zo d'heerlijkheid over drie
werelden.(Gm II
C) zo de toevlucht van de voeten
(Gm II C) Prabhupâda redder van de
zielen (Gm I
C) All'eer aan Prabhupâda,
all'eer aan Prabhupâda, (Gm
III F) All'eer aan Prabhupâda,
all'eer aan Prabhupâda. (C
I Dm)