regelbalk


 

Canto 7

Manah S'ikshā

 


 

Hoofdstuk 12: De Vier Ās'rama's en Hoe het Lichaam te Verlaten

(1) S'rī Nārada zei: 'Een celibataire student [brahmacārī] behoort, [enkel] voor het heil van zijn leraar levend bij de goeroe in zijn school, zich als een dienaar onderworpen te gedragen en standvastig te zijn in zijn vriendschap voor zijn meester. (2) 's Avonds zowel als 's morgens behoort hij de goeroe, het [offer]vuur, de zon en de Beste van de Verlichting [Heer Vishnu] te vereren, opgaand in het stilletjes mompelen van zijn gebed [de Gāyatrī] tijdens die keerpunten. (3) Er door de geestelijk leraar toe opgeroepen, moet hij, ordentelijk beginnend en ook weer zo eindigend, met zijn hoofd zijn eerbetuigingen brengen aan de lotusvoeten en de mantra's bestuderen. (4) Met een strooien touw om zijn middel, kleren van hertenvel en samengeklit haar, moet hij kus'agras verzamelen [om op te zitten] en een staf, een waterpot en een heilige draad bij zich hebben. (5) In de ochtend en de avond behoort hij eropuit te gaan om aalmoezen in te zamelen en alles wat hij bijeen heeft gebracht de goeroe aan te bieden. Hij moet eten als hem dat wordt toegestaan of anders incidenteel vasten. (6) Hij moet zich beleefd gedragen, enkel het noodzakelijke eten, ijverig zijn, trouw blijven [en geloof hechten aan de woorden van de goeroe], zijn zinnen onder controle hebben en slechts voor zover dat nodig is omgang hebben met vrouwen en met mannen die zich door vrouwen laten bepalen [vergelijk 3.3: 5]. (7) Iedereen die niet een huishouder is [een grihastha] en de grote gelofte [van het celibaat] acht [yama zie Pat. II: 30], moet er van afzien vrouwen aan te spreken, omdat de prikkelende zinnen [makkelijk] de geest van een verzaakte ziel op hol doen slaan. (8) Het haar borstelen, het lichaam masseren, baden en inwrijven met olie en dergelijke, is iets wat een jonge student nimmer van de vrouw van de goeroe mag accepteren als ze jong is [zie ook 1.11: 29]. (9) Het andere geslacht is als vuur voor de pot met boter die een man is; als hij alleen woont moet hij enkel omgang hebben met vrouwen - zelfs met zijn eigen dochter - voor zover dat goed doet [goed geregeld is, nuttig is]. (10) Zolang men zich niet bewust is van deze [seksuele] dualiteit en dat men iets kan ondernemen om deze overweging de baas te zijn [van aldus geļdentificeerd zijn], kan men niet zeker zijn van zelfverwerkelijking [zie ook B.G. 5: 18]. (11) De zo-even [in vers 6] beschreven aanwijzingen van de goeroe voor een huishouder, gelden evenzogoed voor een verzaakt iemand, zij het dat de huishouder gedurende een bepaalde periode seksuele omgang kan hebben [zie ook B.G. 7: 11]. (12) Zij die de gelofte van het celibaat hebben afgelegd moeten er mee ophouden hun ogen op te maken, het hoofd en het lichaam te masseren, het beeld van de vrouw te koesteren, vlees te eten, zich te bedwelmen, bloemenkransen te dragen, geuren of geparfumeerde smeersels te gebruiken en zich te sieren met juwelen. (13-14) Op deze manier levend onder het toezicht van een goeroe komen zij die met een nieuw leven zijn begonnen [een dvija zijn] al studerend, voor zover dat volgens hun talent mogelijk is, tot het juiste begrip van de Veda's, hun s'astrische supplementen en hun aanhangende upanishadische filosofieėn. Naar zijn wens geven ze de geestelijk leraar een vergoeding en verlaten hem dan met zijn toestemming om een huishoudelijk leven te gaan leiden [als een grihastha] dan wel het bos in te trekken [als een vānaprastha ofwel te leven in een teruggetrokken positie in de samenleving] of anders alles te verzaken en/of daar te blijven leven [om een sannyāsī te worden zoals hij]. (15) Adhokshaja bevindt zich in het vuur, in de goeroe, in jezelf en in iedere andere bestaansvorm. Hij voorbij aan Alles moet men beschouwen als enerzijds de levende wezens te zijn binnen gegaan samen met alles wat bij Hem hoort, terwijl Hij anderzijds ook niet [daarvoor reeds bestaand] in hen is binnen gegaan [pravistah/apravistah vergelijk B.G. 9: 4]. (16) Als men op deze manier [devotioneel ingesteld] leeft als een celibataire student, als een huishouder, als een teruggetrokken ziel of in verzaking van de wereld, raakt men bekend met de wijsheid [van het sanātana dharma] en bereikt men de bovenzinnelijkheid van de Geest van het Absolute.

(17) Laat me u nu uitleggen wat de regels en regelingen zijn voor het leiden van een teruggetrokken leven [of hoe je een vānaprastha moet zijn] zoals die door de zieners worden goedgekeurd en met achting waarvoor een heilig iemand zonder moeite vordert tot de wereld van de wijzen [Maharloka]. (18) Hij behoort geen granen te eten van gecultiveerde gronden noch dat wat niet rijp is van niet in cultuur gebrachte velden en hij moet ook geen granen of rijpe en rauwe zaken eten die werden gekookt. Volgens de voorschriften moet de vānaprastha dat eten wat op een natuurlijke manier door de zon gerijpt is. (19) Van de natuurlijk gegroeide granen en vruchten die het bos verschaft, behoort hij koeken te bereiden die kunnen worden geofferd, en als hij weer nieuwe vruchten en granen vindt, moet hij de oude voorraad opgeven. (20) Sneeuw, wind, vuur, regen en zonneschijn verdragend, dient hij slechts de beschutting van een grashut of een grot te zoeken om een [offer]vuur brandend te houden. (21) [Ook moet hij zich niet bekommeren om] het haar op zijn hoofd samengeklit in lokken, het haar op zijn lichaam, zijn nagels, zijn baardgroei en het vuil op zijn lichaam. Hij moet een waterpot hebben alsook een hertenvel, een staf, boomschors [om zich mee te bedekken] en benodigdheden voor het vuur. (22) Voor de duur van ofwel twaalf jaar, acht jaren of vier jaren dan wel twee jaar of ook slechts één jaar, moet hij in het bos verblijven, als een heilige, bedachtzame man, zodanig dat zijn verstand niet op drift raakt vanwege [al te streng doorgevoerde] verzakingen. (23) Als hij, te ziek dan wel te oud, zijn plichten niet meer kan naleven om te vorderen in de kennis en zijn geestelijk leven, moet hij er van afzien nog langer voedsel tot zich te nemen. (24) Het vuurelement binnenin zichzelf plaatsend moet hij het valse zelf opgeven, van geļdentificeerd zijn met het lichaam, en zo goed als mogelijk volledig opgaan in het geheel van de elementen waar hij uit is samengesteld. (25) [Teneinde zijn functies terug te voeren] op hun oorzaken laat hij zijn lichaamsopeningen opgaan in de ether, de verschillende vormen van zijn vitale adem in de lucht, zijn lichaamswarmte in het vuur, zijn bloed, slijm en urine in het water en de rest [van zijn harde weefsels] laat hij opgaan in de aarde [vergelijk met 1.15: 41-42 en 3.6: 12]. (26-28) De spraak en het orgaan ervoor behoren de God van het Vuur toe, de handen en hun handigheid horen bij Indra, de benen en hun vermogen zich voort te bewegen vinden in Vishnu hun oorsprong en de geslachtsdelen met hun seksuele verlangen behoren de Prajāpati toe. Het rectum en de ontlastingsactiviteiten zijn van Mrityu [de Dood] en ook behoort de gehoorzin in samenhang met de geluiden worden thuisgebracht bij de [godheden van de] windrichtingen. De tastzin en het orgaan ervoor moeten aan de windgod [Vāyu] worden toegekend. Het gezichtsvermogen met haar voorwerpen, o Koning, moet men de zon toewijzen, de tong en haar heerser zijn van het water, terwijl de reuk en de geuren aan de aarde moeten worden toegekend. (29-30) De geest en haar verlangens horen Candra toe, de intelligentie en haar voorwerp van studie hoort bij de Allerhoogste van de Educatie [Brahmā], het valse ego van het 'ik' en 'mijn' handelen met haar karma komt Rudra [S'iva] toe, het bewustzijn met haar idee van existeren is van de Kenner van het Veld [de ziel, zie B.G. 13: 1-4] en de geaardheden en hun omvormingen behoren tot het Voorbije. De [identificatie met het element] aarde [moet worden teruggeleid] tot het water, het water tot het licht van de hemellichten, die helderheid tot de lucht, de lucht tot de ether, de ether tot het materiėle levensbegrip, het valse ego tot dat wat de materiėle energie uitmaakt, het geheel van de kosmische werkelijkheid [de mahat-tattva] en die werkelijkheid lost op in de primaire staat van de natuur [de ongemanifesteerde energie van pradhāna, zie 3.26: 10], die ook zijn bron heeft: de onvergankelijke [Superziel]. (31) Als men aldus inziet dat de onvergankelijke ziel, bestaand uit niets dan het bewustzijn dat overblijft [na dit opgaan], van dezelfde kwaliteit is als de Superziel, komt er een einde aan [iemands individuele, geļsoleerde bestaan] zoals brandhout ophoudt te bestaan dat werd verteerd door vuur.'

 

next                         

 
Derde herziene editie, geladen 18 maart, 2019.
 
 


 

 

Vorige Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

S'rī Nārada zei: 'Een celibataire student [brahmacārī] behoort, [enkel] voor het heil van zijn leraar levend bij de goeroe in zijn school, zich als een dienaar onderworpen te gedragen en standvastig te zijn in zijn vriendschap voor zijn meester.
S'rī Nārada zei: 'Een student [brahmacārī] levend bij de goeroe, behoort voor het heil van zijn goeroe zelfbeperking, bescheidenheid en gehoorzaamheid te beoefenen en standvastig te zijn in vriendschap met die geestelijk leraar. (Vedabase)

 

Tekst 2

's Avonds zowel als 's morgens behoort hij de goeroe, het [offer]vuur, de zon en de Beste van de Verlichting [Heer Vishnu] te vereren, opgaand in het stilletjes mompelen van zijn gebed [de Gāyatrī] tijdens die keerpunten.

 's Avonds zowel als 's ochtends behoort hij de goeroe, het vuur, de zon en de Beste der Verlichting [Heer Vishnu] te vereren, stilletjes [de Gāyatrī] mompelend verzonken in gebed. (Vedabase)

 

Tekst 3

Er door de geestelijk leraar toe opgeroepen, moet hij, ordentelijk beginnend en ook weer zo eindigend, met zijn hoofd zijn eerbetuigingen brengen aan de lotusvoeten en de mantra's bestuderen.

Door de geestelijk leraar geroepen, moet hij ordentelijk de mantra's oefenen en in het begin zowel als op het eind, zich goed gedragend, zijn eerbetuigingen brengen met zijn hoofd aan de lotusvoeten. (Vedabase)

 

Tekst 4

Met een strooien touw om zijn middel, kleren van hertenvel en samengeklit haar, moet hij kus'agras verzamelen [om op te zitten] en een staf, een waterpot en een heilige draad bij zich hebben.

Uitgerust met een strooien touw om zijn middel, kleren van hertenvel, samengeklit haar, een staf, een waterpot en een heilige draad, behoort hij het kus'agras [om te zitten] op te pakken zoals voorgeschreven. (Vedabase)

  

Tekst 5

In de ochtend en de avond behoort hij eropuit te gaan om aalmoezen in te zamelen en alles wat hij bijeen heeft gebracht de goeroe aan te bieden. Hij moet eten als hem dat wordt toegestaan of anders incidenteel vasten.

In de ochtend en de avond behoort hij eropuit te gaan om aalmoezen te bedelen en alles wat hij inzamelt moet hij aan de goeroe aanbieden. Hij behoort te eten als hem dat wordt opgedragen of anders bij tijden te vasten. (Vedabase)

 

Tekst 6

Hij moet zich beleefd gedragen, enkel het noodzakelijke eten, ijverig zijn, trouw blijven [en geloof hechten aan de woorden van de goeroe], zijn zinnen onder controle hebben en slechts voor zover dat nodig is omgang hebben met vrouwen en met mannen die zich door vrouwen laten bepalen [vergelijk 3.3: 5].

Zeer beleefd, enkel het noodzakelijke etend behoort hij, met inzet en vol van geloof, zich naar noodzaak verhoudend met het uiterlijke leven met de vrouwen en de mannen die door hen worden beheerst, zijn zinnen in bedwang te hebben [vergelijk 3.3: 5]. (Vedabase)


Tekst 7

Iedereen die niet een huishouder is [een grihastha] en de grote gelofte [van het celibaat] acht [yama zie Pat. II: 30], moet er van afzien vrouwen aan te spreken, omdat de prikkelende zinnen [makkelijk] de geest van een verzaakte ziel op hol doen slaan.

Hij, niet behorend tot het huishoudelijk leven, moet, voor de zo goed als onoverwinnelijke zinnen die zelfs de geest van een verzaakte persoon meevoeren, het opgeven vrouwen aan te spreken met het inachtnemen van de grote gelofte van het celibaat [de yama van de ashthānga-yoga]. (Vedabase)

   

Tekst 8

Het haar borstelen, het lichaam masseren, baden en inwrijven met olie en dergelijke, is iets wat een jonge student nimmer van de vrouw van de goeroe mag accepteren als ze jong is [zie ook 1.11: 29]. 

Het haar borstelen, het lichaam masseren, het te baden en in te wrijven met olie is iets wat de nog jonge vrouw van de goeroe nimmer moet worden toegestaan als dienstverlening als de volgeling nog jong is [zie ook 1.11: 29]. (Vedabase)

 

Tekst 9

Het andere geslacht is als vuur voor de pot met boter die een man is; als hij alleen woont moet hij enkel omgang hebben met vrouwen - zelfs met zijn eigen dochter - voor zover dat goed doet [goed geregeld is, nuttig is]. 

Met name de verstandsverbijsterde aanbidding [van haar] is als vuur voor het vat met boter dat een man is; met andere vrouwen, zelfs met zijn eigen dochter, behoort hij, levend in afzondering, niet meer omgang te hebben dan nodig is. (Vedabase)


Tekst 10

Zolang men zich niet bewust is van deze [seksuele] dualiteit en dat men iets kan ondernemen om deze overweging de baas te zijn [van aldus geļdentificeerd zijn], kan men niet zeker zijn van zelfverwerkelijking [zie ook B.G. 5: 18].

Zolang als men zich in zijn innerlijke overwegen hier positief in zelfverwerkelijking van verzekert, bestaat er voor die tijd vrijheid van illusie met de dualiteit, maar zich niet onthechtend met die dualiteit komt men met de persoon uit op het tegenovergestelde [zie ook B.G. 5: 18]. (Vedabase)


Tekst 11

De zo-even [in vers 6] beschreven aanwijzingen van de goeroe voor een huishouder gelden evenzogoed voor een verzaakt iemand, zij het dat de huishouder gedurende een bepaalde periode seksuele omgang kan hebben [zie ook B.G. 7: 11].

De noodzaak van het opvolgen van de aanwijzingen van de goeroe geldt evenzogoed voor een huishouder als voor een verzaakt iemand, zij het dat de huishouder voor een bepaalde periode seks kan hebben [zie ook B.G. 7: 11]. (Vedabase)

 

Tekst 12

Zij die de gelofte van het celibaat hebben afgelegd moeten er mee ophouden hun ogen op te maken, het hoofd en het lichaam te masseren, het beeld van de vrouw te koesteren, vlees te eten, zich te bedwelmen, bloemenkransen te dragen, geuren of geparfumeerde smeersels te gebruiken en zich te sieren met juwelen.

Zij die de gelofte van het celibaat hebben afgelegd moeten er mee ophouden hun ogen op te maken, het hoofd en het lichaam te masseren, het beeld van de vrouw te koesteren, vlees te eten, zich te bedwelmen, geuren of geparfumeerde smeersels te gebruiken en zichzelf op te sieren met juwelen en bloemen. (Vedabase)

 

Tekst 13-14

Op deze manier levend onder het toezicht van een goeroe komen zij die met een nieuw leven zijn begonnen [een dvija zijn] al studerend, voor zover dat volgens hun talent mogelijk is, tot het juiste begrip van de Veda's, hun s'astrische supplementen en hun aanhangende upanishadische filosofieėn. Naar zijn wens geven ze de geestelijk leraar een vergoeding en verlaten hem dan met zijn toestemming om een huishoudelijk leven te gaan leiden [als een grihastha] dan wel het bos in te trekken [als een vānaprastha ofwel te leven in een teruggetrokken positie in de samenleving] of anders alles te verzaken en/of daar te blijven leven [om een sannyāsī te worden zoals hij].

Op deze manier onder de hoede van een goeroe verkerend komen zij die met een nieuw leven begonnen studerend, naar gelang hun talent, voor zover mogelijk, tot het juiste begrip van de Veda's en hun s'astrische supplementen en aanhangende upanishadische filosofieėn. Wetende wat de goeroe wil, komen ze, voor zover ze dat kunnen, aan zijn wensen tegemoet en beginnen ze aan een huishoudelijk leven [grihastha] of gaan ze het bos in [vānaprastha of een teruggetrokken positie in de gemeenschap] als ze eenmaal zijn gezelschap verlaten, of blijven ze bij hem [zijn ze als hem, als een sannyāsī]. (Vedabase)

 

Tekst 15

Adhokshaja bevindt zich in het vuur, in de goeroe, in jezelf en in iedere andere bestaansvorm. Hij voorbij aan Alles moet men beschouwen als enerzijds de levende wezens te zijn binnen gegaan samen met alles wat bij Hem hoort, terwijl Hij anderzijds ook niet [daarvoor reeds bestaand] in hen is binnen gegaan [pravistah/apravistah vergelijk B.G. 9: 4].

In het vuur, in de goeroe, in iemand zelf en in iedere bestaansvorm bevindt zich Adhokshaja, Hij Voorbij aan Alles, en Hem moet men beschouwen als zowel de levende wezens en alles wat bij Hem hoort te zijn binnengegaan als ook niet erin te zijn binnengegaan [pravistah/apravistah vergelijk B.G. 9: 4]. (Vedabase)
  
Tekst 16

Als men op deze manier [devotioneel ingesteld] leeft als een celibataire student, als een huishouder, als een teruggetrokken ziel of in verzaking van de wereld, raakt men bekend met de wijsheid [van het sanātana dharma] en bereikt men de bovenzinnelijkheid van de Geest van het Absolute.

Of men op deze manier nu een student is, teruggetrokken, verzaakt of een huishouder, kan men, als men door zijn zelfverwerkelijking volledig vertrouwd is geraakt met de wijsheid, het Allerhoogste van het Spirituele, de Absolute Waarheid doorgronden.  (Vedabase)

 

Tekst 17

Laat me u nu uitleggen wat de regels en regelingen zijn voor het leiden van een teruggetrokken leven [of hoe je een vānaprastha moet zijn] zoals die door de zieners worden goedgekeurd en met achting waarvoor een heilig iemand zonder moeite vordert tot de wereld van de wijzen [Maharloka].

Laat me nu uitleg verschaffen over de regels en reglementen van het teruggetrokken leven [vānaprastha] zoals onderkend door de heiligen, waardoor een geheiligd man die zich daarmee bezighoudt zonder moeite wordt bevorderd tot de wereld der wijzen [Maharloka]. (Vedabase)

 

Tekst 18

Hij behoort geen granen te eten van gecultiveerde gronden noch dat wat niet rijp is van niet in cultuur gebrachte velden en hij moet ook geen granen of rijpe en rauwe zaken eten die werden gekookt. Volgens de voorschriften moet de vānaprastha dat eten wat op een natuurlijke manier door de zon gerijpt is.

Hij behoort geen granen te eten van gecultiveerde gronden noch wat niet rijp is van niet in cultuur gebrachte velden en ook geen granen of rijpe zaken die werden toebereid; het staat zo voorgeschreven dat de vānaprastha behoort te eten wat op een natuurlijke manier door de zon gerijpt is. (Vedabase)

 

Tekst 19

Van de natuurlijk gegroeide granen en vruchten die het bos verschaft, behoort hij koeken te bereiden die kunnen worden geofferd, en als hij weer nieuwe vruchten en granen vindt, moet hij de oude voorraad opgeven.

Van de natuurlijk gegroeide granen en vruchten die het bos verschaft behoort hij koeken klaar te maken en met het verkrijgen van nieuwe vruchten moet hij de oude voorraad opgeven. (Vedabase)

 

Tekst 20

Sneeuw, wind, vuur, regen en zonneschijn verdragend, dient hij slechts de beschutting van een grashut of een grot te zoeken om een [offer]vuur brandend te houden.

Persoonlijk de sneeuw, de wind, het vuur, de regen en de zonneschijn verdragend, behoort hij slechts de beschutting van een grashut of een grot te zoeken om een vuur gaande te houden.  (Vedabase)

 

Tekst 21

[Ook moet hij zich niet bekommeren om] het haar op zijn hoofd samengeklit in lokken, het haar op zijn lichaam, zijn nagels, zijn baardgroei en het vuil op zijn lichaam. Hij moet een waterpot hebben alsook een hertenvel, een staf, boomschors [om zich mee te bedekken] en benodigdheden voor het vuur.

Eveneens onbekommerd over het haar op zijn hoofd, het haar op zijn lichaam, zijn nagels, zijn baardgroei, zijn vuil en het samenklitten van zijn lokken, hoort hij er een waterpot en een hertenvel, een staf en boomschors [om zich te bedekken] en kleding met de kleur van vuur op na te houden. (Vedabase)

 

Tekst 22

Voor de duur van ofwel twaalf jaar, acht jaren of vier jaren dan wel twee jaar of ook slechts één jaar, moet hij in het bos verblijven, als een heilige, bedachtzame man, zodanig dat zijn verstand niet op drift raakt vanwege [al te streng doorgevoerde] verzakingen.

Hij behoort voor de duur van ofwel twaalf jaar, acht jaren of vier jaren in het bos te verblijven als een heilige, bedachtzame man of anders voor twee jaar of één jaar ook dat te doen, in zijn intelligentie niet verdwaald over de ontberingen. (Vedabase)

 

Tekst 23

Als hij, te ziek dan wel te oud, zijn plichten niet meer kan naleven om te vorderen in de kennis en zijn geestelijk leven, moet hij er van afzien nog langer voedsel tot zich te nemen.

Als hij te ziek dan wel te oud is om zijn plichten na te komen in zijn vorderen in de kennis en het geestelijk leven, moet hij er van afzien nog voedsel tot zich te nemen. (Vedabase)

 

Tekst 24

Het vuurelement binnenin zichzelf plaatsend moet hij het valse zelf opgeven, van geļdentificeerd zijn met het lichaam, en zo goed als mogelijk volledig opgaan in het geheel van de elementen waar hij uit is samengesteld. 

Zoals het hoort het vuur-element binnenin zichzelf plaatsend behoort hij het valse zelf op te geven van het geļdentificeerd zijn met het lichaam en volledig op te gaan in enkel, zoals het is, het geheel van de vijf elementen. (Vedabase)

 

Tekst 25

[Teneinde zijn functies terug te voeren] op hun oorzaken laat hij zijn lichaamsopeningen opgaan in de ether, de verschillende vormen van zijn vitale adem in de lucht, zijn lichaamswarmte in het vuur, zijn bloed, slijm en urine in het water en de rest [van zijn harde weefsels] laat hij opgaan in de aarde [vergelijk met 1.15: 41-42 en 3.6: 12].

Een persoon met kennis van het zelf vindt de oorsprong van zijn lichaamsopeningen in de ether; de verschillende vormen van lucht in hem bewegend vindt hij in de lucht; de oorzaak van de lichaamswarmte vindt hij in het vuur; het bloed, het slijm en de urine vinden met hem hun oorzaak in het water en de oorzaak van het overige [de harde delen] wordt gevonden in de aarde [vergelijk met 1.15: 41-42 en 3.6: 12]. (Vedabase)


Tekst 26-28

De spraak en het orgaan ervoor behoren de God van het Vuur toe, de handen en hun handigheid horen bij Indra, de benen en hun vermogen zich voort te bewegen vinden in Vishnu hun oorsprong en de geslachtsdelen met hun seksuele verlangen behoren de Prajāpati toe. Het rectum en de ontlastingsactiviteiten zijn van Mrityu [de Dood] en ook behoort de gehoorzin in samenhang met de geluiden worden thuisgebracht bij de [godheden van de] windrichtingen. De tastzin en het orgaan ervoor moeten aan de windgod [Vāyu] worden toegekend. Het gezichtsvermogen met haar voorwerpen, o Koning, moet men de zon toewijzen, de tong en haar heerser zijn van het water, terwijl de reuk en de geuren aan de aarde moeten worden toegekend.

De spraak en het orgaan ervoor behoren de God van het Vuur toe, de handen en hun handigheid horen bij Indra, de benen en hun macht zich voort te bewegen vinden in Vishnu hun oorsprong en de geslachtsdelen met hun seksuele verlangen behoren de Prajāpati toe. Het rectum en de ontlastingsactiviteiten zijn van Mrityu [de Dood] en ook behoort de gehoorzin naar de geluiden te worden thuisgebracht bij de [godheden van de] windrichtingen en moet de tastzin en het orgaan ervoor de windgod [Vāyu] worden toegekend. Het zien met haar vormen, o Koning, moet men de Zon toewijzen en tot het water en haar heerser behoort de tong, terwijl de reuk en de geuren erbij de aarde moet worden toegerekend. (Vedabase)

 

Tekst 29-30

De geest en haar verlangens horen Candra toe, de intelligentie en haar voorwerp van studie hoort bij de Allerhoogste van de Educatie [Brahmā], het valse ego van het 'ik' en 'mijn' handelen met haar karma komt Rudra [S'iva] toe, het bewustzijn met haar idee van existeren is van de Kenner van het Veld [de ziel, zie B.G. 13: 1-4] en de geaardheden en hun omvormingen behoren tot het Voorbije. De [identificatie met het element] aarde [moet worden teruggeleid] tot het water, het water tot het licht van de hemellichten, die helderheid tot de lucht, de lucht tot de ether, de ether tot het materiėle levensbegrip, het valse ego tot dat wat de materiėle energie uitmaakt, het geheel van de kosmische werkelijkheid [de mahat-tattva] en die werkelijkheid lost op in de primaire staat van de natuur [de ongemanifesteerde energie van pradhāna, zie 3.26: 10], die ook zijn bron heeft: de onvergankelijke [Superziel].

De geest en haar verlangens horen Candra toe, de intelligentie en haar voorwerp van studie hoort tot de Allerhoogste der Educatie, het valse ego van het 'ik' en 'mijn'- handelen met haar karma komt Rudra [S'iva] toe, het bewustzijn met haar idee van existeren hoort bij de Kenner van het Veld [zie B.G. 13: 1-4] en de geaardheden en hun bestaansvormen horen bij het Voorbije. Met de aarde tot het water, het water tot het licht der hemellichten, de helderheid tot de lucht, de lucht tot de ether, de ether tot het materialistisch begrip, het valse ego tot dat: de materiėle energie, dat weer opgaand in het volledige van de werkelijkheid [de mahat-tattva], en de werkelijkheid in de primaire natuur [met het ongemanifesteerde de pradhāna, zie 3.26: 10], behoort dat dan tezamen tot de Superziel. (Vedabase)

 

Tekst 31

Als men aldus inziet dat de onvergankelijke ziel, bestaand uit niets dan het bewustzijn dat overblijft [na dit opgaan], van dezelfde kwaliteit is als de Superziel, komt er een einde aan [iemands individuele, geļsoleerde bestaan] zoals brandhout ophoudt te bestaan dat werd verteerd door vuur.'

Aldus is men van het Allerhoogste van zijn ziel, van dezelfde kwaliteit zijnd in het verstaan van het resterend evenwicht, volledig spiritueel en behoort men aldus zijn bestaan te beėindigen zoals het gaat met vlammen waarvan de bron is opgebrand.' (Vedabase)
 

 

 

 

Creative Commons
                  License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.
De afbeelding is getiteld: 'Eight Yogis', Number Eight of the Ishana Suit, Playing Card from a 32-
Suit Dashavatara (Ten Avatars) Ganjifa Set, India, Rajasthan, Mewar, circa 1800
.
Ter beschikking gesteld door:
LACMA.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.


 

 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties