Een Lied van Geluk
- Een Klassieke Gîtâ -



     

Hoofdstuk 6

     

Aanwezig zijn en er eerder geweest zijn



(1)
De fortuinlijke zei: 'Niets verwachtend van het werken voor de opbrengst, behoort hij, die zijn werk plichtmatig verricht, tot de afdeling der onthechte zielen en is hij een persoon die innerlijk verenigd en verbonden is, maar dat geldt niet voor degene die geen offers brengt en niet plichtmatig bezig is. (2) Het is in deze afdeling der onthechte zielen dat men verbonden raakt o zoon van Pându; met het niet afzien van het zelfzuchtig motief is er geen sprake van dat men zich in het bewustzijn verenigt, is er geen sprake van dat men een âtmatattva-persoon is. (3) Men zegt van de beginner in deze praktijk van wijsheid dat het het verrichten van arbeid is waardoor men verbonden en verenigd raakt, maar van hen die het bereikten zegt men dat het te danken is aan de gelijkgezindheid. (4) Zo gauw de persoon niet langer het zintuiglijke ten dienst staat en hij het werken voor een resultaat heeft opgegeven, is hij op dat moment een verzaker van alle materiële verlangens die verheven is geraakt in deze wetenschap van de yoga van het verenigen van het bewustzijn. (5) Men moet erop letten nadenkend en aandachtig te zijn en niet door te draaien in negativiteiten, en daarbij in gedachten houden dat die nadenkendheid evenzo goed je vriend is als je vijand. (6) Voor degene die zichzelf de baas is, is de geest de beste kameraad, maar voor hen die de ziel uit het oog verloren blijft de geest een vijand. (7) Als men als een kampioen in de nadenkendheid de vrede gevonden heeft, is men geheel en al van de grotere Ziel die de individuele zielen beheerst en die hetzelfde is in kou en hitte, in lief en leed, en in eer en oneer. (8) Tevreden met de âtmatattva en de wijsheid die erbij hoort kan een persoon van zichzelf op aan als hij het zinnelijke onder controle heeft, en het is om die reden dat hij die verenigd is er bekend om staat dat het hem om 't even is of het nu een kluit aarde, een steen of een klomp goud betreft. (9) Het verst gevorderd is hij die gelijkgezind is jegens zowel vrienden en weldoeners als jegens vijanden, zowel in relatie tot haatdragende verwanten als in relatie tot verwanten die goedgezind zijn, alsook met degenen die het met de regels niet zo nauw nemen als met hen die toegewijd en trouw zijn.

(10)
Teneinde verenigd te zijn in de yoga moet een persoon altijd zichzelf herinneren vanuit een afgezonderde positie waarin hij alleen kan zijn, waarin hij volledig aandachtig kan zijn, hij niet afgeleid wordt en hij zich geen zorgen hoeft te maken over bezittingen. (11-12) Op een beschutte plek moet hij zorgen voor een comfortabele zitplaats die niet te hoog of te laag is met een zitkussen met een zachte overtrek, zodat hij, eenpuntig van aandacht, in staat is zijn hart vrij te maken met het beheersen van zijn geest, zijn zinnen en zijn spieren. (13-14) Zijn lichaam niet bewegend en met zijn nek en zijn hoofd recht, moet de yogabeoefenaar naar het puntje van zijn neus staren en nergens anders naar kijken. Met een kalm zelf, vrij van angst en zwerend bij het celibaat, moet hij zich dan geheel zelfbeheerst concentreren op het uiteindelijke doel van mij, op dat waar ik voor sta. (15) Bevrijdt in het voorbije zal hij, die met de praktijk zoals nu uiteengezet zo de geest inperkt en het bewustzijn verenigt, aldus bezield bezig zijnd, de vrede bereiken van het spirituele bereik. (16) Maar, Arjuna, de vereniging vindt niet echt plaats als men te veel eet, of als men te veel vast, en hetzelfde geldt voor te veel slapen en te lang wakker blijven. (17) Echter, als men met het doen van zijn yoga erin slaagt het slapen en waken te reguleren, zowel als het eten en het zich vermaken als de tijd voor persoonlijke zaken en de uren dat men werkt, zal er aan alle problemen een einde komen. (18) Als men, zonder te verlangen met allerhande lustmotieven, met de geest op deze manier gedisciplineerd, gevestigd raakt in de bovenzinnelijkheid, geldt dat men in dat geval in verbinding staat. (19) Je kan de verenigde persoon, wiens geest wordt beheerst door de regelmatige en constante meditatie van de ziel, vergelijken met een olielamp die niet flakkert als hij uit de wind is geplaatst. (20) In de staat waarin de geest, afgekeerd van materiële zorgen, zijn rust vindt in het beoefenen van de vereniging, vindt men zijn bevrediging als men, in de zuiverheid van een dergelijke geest, zich bewust is van zijn plaats in de ziel. (21) Het opperste geluk, waarvan men weet dat het met behulp van de intelligentie kan worden bereikt in de bovenzinnelijke positie, zal degene die het bereikt nooit van de waarheid vervreemden. (22) En wat je ook nog meer moge inzien in die positie kan je nimmer waardevoller achten dan dat, omdat je vanuit die gelukzaligheid nooit overschaduwd raakt, hoe ernstig de problemen ook zijn. (23) Weet dat in de vervoering van de yoga aan al de ellende van het in contact staan met de materiële wereld een einde komt. (24) Verzeker je er dus van dat je die vereniging volijverig beoefent en jezelf niet verliest in gissingen die ontsproten aan je hang naar ongeregeld bezig zijn; je kan er zeker van zijn dat je geest geheel de aftocht zal blazen als het je gelukt is om dit voor je hele zintuiglijkheid te regelen.

(25)
Er niet over peinzend het op een andere manier klaar te spelen, moet men, met een intelligentie gedragen door overtuiging, stap voor stap de geest erin oefenen zich terug te trekken in de stabiliteit van de ziel. (26) Van waarheen ook de geest, die zo makkelijk in beroering raakt, wisselvallig en onstandvastig afdwaalt, moet men hem weer onder het gezag plaatsen van deze zelfregulatie. (27) Hij die in verbinding staat bereikt de hoogste deugd als hij, bevrijd in de geest van het absolute, met zijn denken in vrede en zijn hartstocht geluwd, vrij is van onzuiverheden. (28) Met het altijd van de ziel zijn wordt aldus een onuitputtelijk geluk gevonden door de verenigde persoon die, op vrome wijze in contact staande met de geest der transcendentie, vrij is van alle materiële duisternis. (29) Hij die verbonden is in het verenigde zelf beziet allen met een neutrale blik: hij ziet de ziel in alle levende wezens en alle levende wezens in de ziel. (30) Voor hem die, als zodanig, mij herkent in alles en alles beziet als zich ophoudend in mij, ga ik nimmer verloren, noch zal hij ooit voor mij teloor gaan. (31) Als men mij toegewijd is als me bevindend in ieders hart, bevindt men zich in eenheid, en van zulk een inzicht zijnde, zal zo iemand, verenigd in het bewustzijn, met mij altijd een leven hebben, ongeacht de omstandigheid. (32) Die transcendentalist die, op zijn gemak of ermee in moeilijkheden, erin slaagt zijn eigen zelf gelijk te richten met het zelf dat overal gelijkelijk aanwezig is, beschouwt men als zijnde volmaakt.'

(33)
Arjuna zei: 'Geëmotioneerd als ik op het ogenblik ben, heb ik er geen idee van hoe dit systeem van het zich verenigen, zoals je dat in het algemeen voor mij beschreven hebt o duivelbestrijder, mij enig houvast zou bieden. (34) De geest, Krishna, is ontembaar, sterk en opstandig, en brengt je zo makkelijk van streek dat ik denk dat te doen wat jij zegt zo moeilijk is als het temmen van de wind.'

(35)
Hij van het geluk zei: 'Het lijdt geen twijfel dat, o man van beheersing, het moeilijk is de koppige geest onder controle te krijgen, maar, o zoon van Kuntî, met vasthoudendheid en onthechting kan het je lukken. (36) Met een wispelturige geest kan je het moeilijk hebben je eigen weg te vinden; zoals ik het zie bestaat de juiste methode om het te bereiken eruit de geest met iets zinnigs, iets praktisch, aan het werk te zetten: ga iets doen!'

(37)
Arjuna zei: 'Maar welk lot treft dan hem, beste Krishna, die van zijn geloof gevallen, met een geest die de volmaaktheid mist, afdwaalt van het pad der vereniging? (38) Is het niet zo, o machtige bestierder, dat als iemand zowel de weg kwijt is als zijn geloof, hij ten onder gaat als hij, als een wolk die verwaait in de wind, geen houvast meer vindt? (39) Deze twijfel knaagt aan me Krishna, ik smeek het je, bevrijdt me daar geheel van, want er is hier niemand anders die dat kan.'

(40)
De fortuinlijke zei: 'Beste zoon van Prithâ, noch in deze wereld, noch in het hiernamaals is het zo dat hij die van een gedegen handelwijze is zichzelf ooit de mist in zal zien gaan; hoe kan het met zo iemand nu verkeerd aflopen? (41) Met het voor vele jaren geleefd hebben van een leven van succes en goede daden, zal degene die het spoor van de innerlijke vereniging bijster raakte, weer tot leven komen in het huis van degene die vol van begrip en eerlijk is. (42) Of anders kan hij een leven vinden in een gezelschap van transcendentalisten van grote wijsheid; maar natuurlijk is men maar hoogst zelden op die manier van een nieuw leven in deze wereld. (43) Met de intelligentie de draad weer oppakkend waar hij gebleven was in zijn voorgaande bestaan, o zoon van Pându, zal hij daarop weer opnieuw ijveren voor de volmaaktheid. (44) Van binnenuit gedreven tot zijn voorgaande praktijk zal hij belangstelling hebben voor de bewustzijnsvereniging en zal hij erin slagen de routines zoals die zijn vastgelegd in de boeken te ontstijgen. (45) Systematisch in zijn benadering zal zo een spirituele persoon, leven na leven geleidelijk de perfectie bereikend, al de onzuiverheden uit zijn ziel weggewassen zien en zo de positie bereiken waarin hij de dualiteit de baas is. (46) Zij die verenigd zijn in het bewustzijn staan boven degenen die er enkel maar een filosofie op nahouden, en ook staan ze boven degenen die zich enkel maar inspannen voor de vrucht der arbeid; wees daarom, Arjuna, van het eerstgenoemde. (47) En van al degenen die innerlijk verenigd zijn beschouw ik hen die zich mij, als zijnde de integriteit van dat alles, trouw weten te herinneren en te dienen, als de grootsten.'
 






Moderne versie h6 | Vorige editie h6 | Download | Vedabase ch6


   

 
     Bestel het boek: 'Een Lied van Geluk - Een klassieke Gîtâ' 



 

 




2007 © bhagavata.org



 

 

 

website
tracking