Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html
S'RĪMAD BHĀGAVATAM"Het Verhaal van de Fortuinlijke"
Derde herziene versie 2012
Inleiding
CANTO 1: Schepping
Hoofdstuk 1 Vragen van de Wijzen
Hoofdstuk 2 Goddelijkheid en Dienst aan God
Hoofdstuk 3 Krishna is de Bron van Alle Incarnaties.
Hoofdstuk 4 De Verschijning van S'rī Nārada.
Hoofdstuk 5 Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva.
Hoofdstuk 6 Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva
Hoofdstuk 7 De Zoon van Drona Gestraft
Hoofdstuk 8 Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī
Hoofdstuk 9 Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna
Hoofdstuk 10 Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā
Hoofdstuk 11 De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā
Hoofdstuk 12 De Geboorte van keizer Parīkchit
Hoofdstuk 13 Dhritarāshthra Gaat van Huis
Hoofdstuk 14 De Verdwijning van Krishna
Hoofdstuk 15 De Pāndava's Trekken Zich Terug
Hoofdstuk 16 Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging
Hoofdstuk 17 De Straf en het Loon van Kali
Hoofdstuk 18 Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen.
Hoofdstuk 19 De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī
CANTO 2: De Kosmische Manifestatie
Hoofdstuk 1 De Eerste Stap in de Godrealisatie
Hoofdstuk 2 De Heer in het Hart
Hoofdstuk 3 Zuivere Toegewijde Dienst - de Verandering in het Hart
Hoofdstuk 4 Het Proces van de Schepping
Hoofdstuk 5 De Oorzaak Aller Oorzaken
Hoofdstuk 6 De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd
Hoofdstuk 7 Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatāra's
Hoofdstuk 8 Vragen Gesteld door Koning Parīkchit
Hoofdstuk 9 Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer
Hoofdstuk 10 Het Bhāgavatam is het Antwoord op Alle Vragen
CANTO 3: De Status Quo
Hoofdstuk 1 Vragen gesteld door Vidura
Hoofdstuk 2 Terugdenken aan Krishna
Hoofdstuk 3 Het Spel en Vermaak van de Heer Buiten Vrindāvana
Hoofdstuk 4 Vidura Wendt zich tot Maitreya
Hoofdstuk 5 Vidura Spreekt met Maitreya
Hoofdstuk 6 De Manifestatie van de Universele Gedaante
Hoofdstuk 7 Verdere Vragen van Vidura
Hoofdstuk 8 Manifestatie van Brahmā uit Garbhodakas'āyī Vishnu
Hoofdstuk 9 Brahmā's Gebeden voor het Creatief Vermogen
Hoofdstuk 10 De Afdelingen van de Schepping
Hoofdstuk 11 De Indeling van de Tijd zich Uitbreidend Vanuit het Atoom
Hoofdstuk 12 De Schepping van de Kumāra's en Anderen
Hoofdstuk 13 Het Verschijnen van Heer Varāha
Hoofdstuk 14 De Bevruchting van Diti in de Avond
Hoofdstuk 15 Beschrijving van het Koninkrijk Gods
Hoofdstuk 16 De Twee Poortwachters van Vaikunthha Vervloekt door de Wijzen
Hoofdstuk 17 De Overwinning van Hiranyāksha over Alle Windstreken van het Universum
Hoofdstuk 18 De Strijd tussen Heer Zwijn en de Demon Hiranyāksha
Hoofdstuk 19 Het Doden van de Demon Hiranyāksha
Hoofdstuk 20 De Wezens Geschapen door Brahmā
Hoofdstuk 21 De Conversatie tussen Manu en Kardama
Hoofdstuk 22 Het Huwelijk van Kardama Muni en Devahūti
Hoofdstuk 23 Devahūti's Klacht
Hoofdstuk 24 De Verzaking van Kardama Muni
Hoofdstuk 25 De Heerlijkheden van de Toegewijde Dienst
Hoofdstuk 26 Basisprincipes van de Materiėle Natuur
Hoofdstuk 27 Bevrijding uit de Valsheid
Hoofdstuk 28 Kapila's Instructies over de Uitvoeringspraktijk
Hoofdstuk 29 De Uitleg van Heer Kapila over Toegewijde Dienst
Hoofdstuk 30 Heer Kapila Beschrijft de Nadelige Gevolgen van Vruchtdragende Handelingen
Hoofdstuk 31 Heer Kapila's Instructies over de Omzwervingen van de Levende Wezens
Hoofdstuk 32 De Verstriktheid in Vruchtdragende Bezigheden
Hoofdstuk 33 De Verzaking van Devahūti
Canto 4: De Schepping van de Vierde orde, de Bescherming door de Heer
Hoofdstuk 1 Stamboom van de Dochters van Manu
Hoofdstuk 2 Daksha Vervloekt Heer S'iva
Hoofdstuk 3 Het Gesprek tussen Heer S'iva en Satī
Hoofdstuk 4 Satī Verlaat haar Lichaam
Hoofdstuk 5 Het Verhinderen van Daksha's Offerplechtigheid
Hoofdstuk 6 Brahmā stelt Heer S'iva Tevreden
Hoofdstuk 7 Het Offer Uitvoerd door Daksha
Hoofdstuk 8 Dhruva Vertrekt van Huis naar het Woud
Hoofdstuk 9 Dhruva Keert uit het Woud Terug naar Huis
Hoofdstuk 10 Het Gevecht van Dhruva Mahārāj met de Yaksha's
Hoofdstuk 11 Svāyambhuva Manu Raadt Dhruva Mahārāja aan met Vechten te Stoppen
Hoofdstuk 12 Dhruva Mahārāja Keert Terug naar God
Hoofdstuk 13 Beschrijving van de Afstammelingen van Dhruva Mahārāja
Hoofdstuk 14 Het Verhaal van Koning Vena
Hoofdstuk 15 Koning Prithu's Verschijnen en Kroning
Hoofdstuk 16 Koning Prithu Geprezen
Hoofdstuk 17 Prithu Mahārāja Wordt Kwaad op de Aarde
Hoofdstuk 18 Prithu Mahārāja Melkt de Aarde
Hoofdstuk 19 Koning Prithu's Honderd Paardoffers
Hoofdstuk 20 Heer Vishnu's Verschijnen in het Offerperk van Prithu Mahārāja
Hoofdstuk 21 Het Onderricht van Prithu Mahārāja
Hoofdstuk 22 Prithu Mahārāja's Ontmoeting met de Vier Kumāra's
Hoofdstuk 23 Prithu Mahārāja Keert Terug naar Huis
Hoofdstuk 24 Het Lied Gezongen door Heer S'iva
Hoofdstuk 25 Over het Karakter van Koning Purańjana
Hoofdstuk 26 Koning Purańjana gaat Uit Jagen en Treft zijn Teneergeslagen Vrouw aan
Hoofdstuk 27 Candavega Valt de Stad van Koning Purańjana Aan; het Karakter van Kālakanyā
Hoofdstuk 28 Purańjana Wordt een Vrouw in zijn Volgende Leven
Hoofdstuk 29 De Conversatie van Nārada en Koning Prācīnabarhi
Hoofdstuk 30 De Activiteiten van de Pracetā's
Hoofdstuk 31 Nārada Onderricht de Pracetā's
CANTO 5: De Aanzet tot de Schepping
Hoofdstuk 1 De Activiteiten van Mahārāja Priyavrata
Hoofdstuk 2 De Activiteiten van Mahārāja Āgnīdhra
Hoofdstuk 3 Rishabhadeva's Verschijnen in de Schoot van Merudevī, de Echtgenote van Koning Nābhi
Hoofdstuk 4 De Eigenschappen van Rishabhadeva
Hoofdstuk 5 Heer Rishabhadeva's Onderricht aan Zijn zoons
Hoofdstuk 6 Heer Rishabhadeva's activiteiten
Hoofdstuk 7 De activiteiten van Koning Bharata
Hoofdstuk 8 De Wedergeboorte van Bharata Mahārāja
Hoofdstuk 9 Het Verheven Karakter van Jada Bharata
Hoofdstuk 10 Jada Bharata ontmoet Mahārāja Rahūgana
Hoofdstuk 11 Jada Bharata Onderricht Koning Rahūgana
Hoofdstuk 12 Het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata
Hoofdstuk 13 Vervolg van het gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata
Hoofdstuk 14 De Materiėle Wereld als het Grote Woud van Genot
Hoofdstuk 15 De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata
Hoofdstuk 16 Hoe de Heer als een Feitelijk Iets kan worden Verstaan
Hoofdstuk 17 Hoe de Ganges naar beneden komt
Hoofdstuk 18 Gebeden tot de verschillende Avatāra's
Hoofdstuk 19 De Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van Bhārata-varsha
Hoofdstuk 20 De Structuur van de Verschillende Dvīpa's en de Gebeden van hun Verschillende Bewoners
Hoofdstuk 21 De Werkelijkheid van de Zonnegod Sūrya
Hoofdstuk 22 De Beweging van de Planeten en hun Veronderstelde Effecten
Hoofdstuk 23 Beschrijving van de Sterren van S'is'umāra, ons Spiraalvormig Sterrenstelsel
Hoofdstuk 24 De Lagere Werelden
Hoofdstuk 25 De Heerlijkheid van Heer Ananta
Hoofdstuk 26 De Helse Werelden of de Karmische Terugslag
CANTO 6: Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid
Hoofdstuk 1 Dharma en Adharma: het Leven van Ajāmila
Hoofdstuk 2 Ajāmila Bevrijd door de Vishnudūta's: de Motivatie voor de Heilige Naam
Hoofdstuk 3 Yamarāja Instrueert Zijn Boodschappers
Hoofdstuk 4 De Hamsa-guhya Gebeden door Prajāpati Daksha Opgedragen aan de Heer
Hoofdstuk 5 Nārada Muni Vervloekt door Prajāpati Daksha
Hoofdstuk 6 Het Nageslacht van de Dochters van Daksha
Hoofdstuk 7 Indra Beledigt Zijn Geestelijk Leraar, Brihaspati
Hoofdstuk 8 De Wapening met Mantra's die Indra Beschermde
Hoofdstuk 9 Het Verschijnen van de Demon Vritrāsura
Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en Vritrāsura
Hoofdstuk 11 De Bovenzinnelijke Kwaliteiten van Vritrāsura
Hoofdstuk 12 Vritrāsura's Glorieuze Heengaan
Hoofdstuk 13 Koning Indra Aangedaan door de Terugslag van de Zonde
Hoofdstuk 14 Koning Citraketu's Weeklagen
Hoofdstuk 15 De Wijzen Nārada en Angirā Instrueren Koning Citraketu
Hoofdstuk 16 Koning Citraketu Ontmoet de Allerhoogste Heer
Hoofdstuk 17 Moeder Pārvatī Vervloekt Citraketu
Hoofdstuk 18 Diti doet een Gelofte om Koning Indra te Doden
Hoofdstuk 19 De Uitvoering van het Pumsavana Ritueel
CANTO 7: De Wetenschap van God
Hoofdstuk 1 De Opperheer is Iedereen Gelijkgezind
Hoofdstuk 2 Hiranyakas'ipu, de Koning van de Demonen, over de Droefenis
Hoofdstuk 3 Hiranyakas'ipu's Plan om Onsterfelijk te Worden
Hoofdstuk 4 Hiranyakas'ipu Terroriseert het Universum
Hoofdstuk 5 Prahlāda Mahārāja, de Heilige Zoon van Hiranyakas'ipu
Hoofdstuk 6 Prahlāda Instrueert Zijn Asuraschoolvriendjes
Hoofdstuk 7 Wat Prahlāda Leerde in de Baarmoeder
Hoofdstuk 8 Heer Nrisimhadeva doodt de Koning van de Demonen
Hoofdstuk 9 Prahlāda stemt Heer Nrisimhadeva gunstig met Gebeden
Hoofdstuk 10 Over Prahlāda, de Beste van de Verheven Toegewijden en de Val van Tripura
Hoofdstuk 11 De Volmaakte Samenleving: Over de Vier Sociale Klassen en de Vrouw
Hoofdstuk 12 De Vier Ās'rama's en Hoe het Lichaam te Verlaten
Hoofdstuk 13 Het Gedrag van een Heilige Persoon
Hoofdstuk 14 Het Allerhoogste van het Leven als een Huishouder
Hoofdstuk 15 Nārada's Instructies over Vegetarisch Delen, Goddeloosheid, Genezen, Yoga en Advaita
CANTO 8: Terugtrekken van de Kosmische Scheppingen
Hoofdstuk 1 De Manu's, de Bestuurders van het Universum
Hoofdstuk 2 De Nood van de Olifant Gajendra
Hoofdstuk 3 Gajendra's Gebeden van Overgave
Hoofdstuk 4 Gajendra Keert Terug naar de Geestelijke Wereld
Hoofdstuk 5 De Vijfde en de Zesde Manu en de Gebeden van Brahmā met de Sura's
Hoofdstuk 6 De Sura's en Asura's kondigen een Wapenstilstand af
Hoofdstuk 7 Heer S'iva Drinkt het Gif Gekarnd met de Berg Mandara
Hoofdstuk 8 Meer Verschijnt door het Karnen: Moeder Lakshmī en Dhanvantari
Hoofdstuk 9 De Heer Verschijnt als een Mooie Vrouw om de nectar uit te Delen
Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en de Demonen
Hoofdstuk 11 De Dānava's Vernietigd en Weer Opgewekt
Hoofdstuk 12 Heer S'iva Bidt ervoor Mohinī Mūrti te Mogen Zien, Raakt Verbijsterd en Herstelt Zich Weer
Hoofdstuk 13 Beschrijving van de Toekomstige Manu's
Hoofdstuk 14 De Wijze van Universeel Bestuur
Hoofdstuk 15 Bali Mahārāja Verovert de Hemelse Plaatsen
Hoofdstuk 16 Aditi Ingevoerd in de Payo-vrata Ceremonie, de beste van alle Offerandes
Hoofdstuk 17 De Allerhoogste Heer Zegt Toe Aditi's Zoon te Worden
Hoofdstuk 18 Heer Vāmanadeva, de Dwergincarnatie
Hoofdstuk 19 Heer Vāmanadeva Bedingt een Gift van Bali Mahārāja
Hoofdstuk 20 Heer Vāmanadeva Omsluit Alle Werelden
Hoofdstuk 21 Bali Mahārāja Ingerekend door de Heer
Hoofdstuk 22 Bali Mahārāja Geeft zich Geheel Over
Hoofdstuk 23 De Halfgoden Heroveren de Hemelse Plaatsen
Hoofdstuk 24 Matsya, de Vis-incarnatie van de Heer
CANTO 9: Bevrijding
Hoofdstuk 1 Koning Sudyumna Wordt een Vrouw
Hoofdstuk 2 De Dynastieėn van Zes van de Zoons van Manu
Hoofdstuk 3 Het Huwelijk van S'ukanyā en Cyavana Muni
Hoofdstuk 4 Ambarīsha Mahārāja Aangevallen door Durvāsā Muni
Hoofdstuk 5 Durvāsā Gered: de Cakra-gebeden van Ambarīsha
Hoofdstuk 6 De Val van Saubhari Muni
Hoofdstuk 7 De Nazaten van Koning Māndhātā
Hoofdstuk 8 De Zonen van Sagara Ontmoeten Heer Kapiladeva
Hoofdstuk 9 De Dynastie van Ams'umān
Hoofdstuk 10 Het Spel en Vermaak van Heer Rāmacandra
Hoofdstuk 11 Heer Rāmacandra Regeert de Wereld
Hoofdstuk 12 De Dynastie van Kus'a, de Zoon van Heer Rāmacandra
Hoofdstuk 13 Het Verhaal van Nimi en de Dynastie van zijn Zoon Mithila.
Hoofdstuk 14 Koning Purūravā in de Ban van Urvas'ī
Hoofdstuk 15 Paras'urāma, de Heer als Krijgsheer
Hoofdstuk 16 Hoe Heer Paras'urāma er Toe Kwam de Heersende Klasse Eenentwintig Keer te Vernietigen
Hoofdstuk 17 De Dynastieėn van de Zoons van Purūravā
Hoofdstuk 18 Koning Yayāti Herkrijgt zijn Jeugd
Hoofdstuk 19 Koning Yayāti Bereikt de Bevrijding: de Geiten van de Wellust
Hoofdstuk 20 De Dynastie van Pūru tot aan Bharata
Hoofdstuk 21 De Dynastie van Bharata: het Verhaal van Rantideva
Hoofdstuk 22 De Nakomelingen van Ajamīdha: de Pāndava's en Kaurava's
Hoofdstuk 23 De Dynastieėn van de Zoons van Yayāti: het Verschijnen van Heer Krishna
Hoofdstuk 24 De Yadu- en Vrishnidynastieėn, Prithā en de Glorie van Heer Krishna
CANTO 10: Het Hoogste Goed
Hoofdstuk 1 De Komst van Heer Krishna: Inleiding
Hoofdstuk 2 De Gebeden van de Halfgoden tot Heer Krishna in de Moederschoot
Hoofdstuk 3 De Geboorte van Heer Krishna
Hoofdstuk 4 De Wreedheden van Koning Kamsa
Hoofdstuk 5 Krishna's Geboorteplechtigheid en de Ontmoeting van Nanda Mahārāja en Vasudeva
Hoofdstuk 6 Het Doden van de Demone Pūtanā
Hoofdstuk 7 Krishna Schopt de Kar Omver, Verslaat Trināvarta en Toont Yas'odā het Universum
Hoofdstuk 8 De Naam-plechtigheid, Zijn Streken en Opnieuw het Universum in Zijn Mond
Hoofdstuk 9 Moeder Yas'odā Bindt Heer Krishna Vast
Hoofdstuk 10 De Verlossing van de Zoons van Kuvera
Hoofdstuk 11 Een Nieuwe Woonplaats, de Fruitverkoopster en Vatsāsura en Bakāsura Verslagen
Hoofdstuk 12 Het Einde van de Demon Aghāsura
Hoofdstuk 13 Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren
Hoofdstuk 14 Brahmā's Gebeden tot Heer Krishna
Hoofdstuk 15 Het Doden van Dhenuka de Ezel-demon en Gif in de Rivier
Hoofdstuk 16 Krishna Bestraft de Slang Kāliya
Hoofdstuk 17 De Geschiedenis van Kāliya en Krishna Slokt een Bosbrand op.
Hoofdstuk 19 Krishna Slokt Opnieuw een Bosbrand Op
Hoofdstuk 20 Het Regenseizoen en de Herfst in Vrindāvana
Hoofdstuk 21 De Gopī's Verheerlijken het Lied van Krishna's Fluit
Hoofdstuk 22 Krishna Steelt de Kleren van de Ongehuwde Gopī's
Hoofdstuk 23 De Echtgenotes van de Brahmanen Gezegend
Hoofdstuk 24 Krishna in Tegen Indra ten Gunste van de Brahmanen, de Koeien en de Heuvel Govardhana
Hoofdstuk 25 Heer Krishna Tilt de Heuvel Govardhana op
Hoofdstuk 26 Nanda Brengt de Verblufte Gopa's de Woorden van Garga in Herinnering
Hoofdstuk 27 Heer Indra en Moeder Surabhi Brengen Gebeden
Hoofdstuk 28 Krishna Redt Nanda Mahārāja uit het Rijk van Varuna
Hoofdstuk 29 Het Rāsa-spel: Krishna Ontmoet 's Nachts de Gopī's en Ontsnapt
Hoofdstuk 30 De Gopī's op Zoek naar Krishna die Verdween met Rādhā
Hoofdstuk 31 De Gezangen van de Gopī's in Gescheidenheid
Hoofdstuk 32 Krishna Keert Terug naar de Gopī's
Hoofdstuk 33 De Rāsadans
Hoofdstuk 34 Sudars'ana Verlost en S'ankhacūda Gedood
Hoofdstuk 35 De Gopī's Zingen over Krishna als Hij in het Woud Rondtrekt
Hoofdstuk 36 De Stier Arishthāsura Verslagen en Akrūra Gestuurd door Kamsa
Hoofdstuk 37 Kes'ī en Vyoma Gedood en Nārada Looft Krishna's Toekomst
Hoofdstuk 38 Akrūra's Gemijmer en de Ontvangst in Gokula
Hoofdstuk 39 Krishna en Balarāma Vertrekken naar Mathurā
Hoofdstuk 40 Akrūra's Gebeden
Hoofdstuk 41 De Aankomst van de Heren in Mathurā
Hoofdstuk 42 Het Breken van de Offerboog
Hoofdstuk 43 Krishna Doodt de Olifant Kuvalayāpīda
Hoofdstuk 44 De Worstelwedstrijd en het Doden van Kamsa
Hoofdstuk 45 Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar
Hoofdstuk 46 Uddhava Brengt de Nacht in Gokula door Pratend met Nanda
Hoofdstuk 47 De Gopī Onthult haar Emoties: Het Lied van de Bij
Hoofdstuk 48 Krishna Behaagt Zijn Toegewijden
Hoofdstuk 49 Akrūra's Missie in Hastināpura
Hoofdstuk 50 Krishna Gebruikt Jarāsandha en Vestigt de Stad Dvārakā
Hoofdstuk 51 De Verlossing van Mucukunda
Hoofdstuk 52 De Heren Springen van een Berg en Rukminī's Bericht aan Heer Krishna
Hoofdstuk 53 Krishna Ontvoert Rukminī
Hoofdstuk 54 Rukmī Verslagen en Krishna Getrouwd
Hoofdstuk 55 De Geschiedenis van Pradyumna
Hoofdstuk 56 Hoe het Syamantakajuweel Krishna Jāmbavatī en Satyabhāmā Bracht
Hoofdstuk 57 Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven
Hoofdstuk 58 Krishna Huwt eveneens Kālindī, Mitravindā, Satyā, Lakshmanā en Bhadrā
Hoofdstuk 59 Mura en Bhauma Gedood en de Gebeden van Bhūmi
Hoofdstuk 60 Heer Krishna Plaagt Koningin Rukminī
Hoofdstuk 61 Heer Balarāma Maakt een Einde aan Rukmī op Aniruddha's Huwelijk
Hoofdstuk 62 Ūshā Verliefd en Aniruddha Ingerekend
Hoofdstuk 63 De Koorts in de Strijd en Bāna Verslagen
Hoofdstuk 64 Over het Bestelen van een Brahmaan: Koning Nriga een Kameleon
Hoofdstuk 65 Heer Balarāma in Vrindāvana en de Stroom Verdeeld
Hoofdstuk 66 De Valse Vāsudeva Paundraka en Zijn Zoon Verzengd door Hun Eigen Vuur
Hoofdstuk 67 Balarāma Slays the Ape Dvivida
Hoofdstuk 68 Het Huwelijk van Sāmba en de Kuru-stad Bevend voor Zijn Woede Gesleept
Hoofdstuk 69 Nārada Muni's Visioen van Krishna in Zijn Huishouding
Hoofdstuk 70 Krishna's Routines, Moeilijkheden en Nārada Nog Eens op Bezoek
Hoofdstuk 71 De Heer Reist op Aanraden van Uddhava naar Indraprastha
Hoofdstuk 72 Jarāsandha Gedood door Bhīma en de Koningen Bevrijd
Hoofdstuk 73 Heer Krishna Zegent de Bevrijde Koningen
Hoofdstuk 74 De Rājasūya: Krishna Nummer Een en S'is'upāla Gedood
Hoofdstuk 75 Het Afronden van de Rājasūya en Duryodhana Uitgelachen
Hoofdstuk 76 De Veldslag tussen S'ālva en de Vrishni's
Hoofdstuk 77 Een Einde aan S'ālva en het Saubhafort
Hoofdstuk 78 Dantavakra Gedood en Romaharshana Omgebracht met een Grasspriet
Hoofdstuk 79 Heer Balarāma Doodt Balvala en Bezoekt de Heilige Plaatsen
Hoofdstuk 80 Een Oude Brahmaanse Vriend Bezoekt Krishna
Hoofdstuk 81 De Brahmaan Geėerd - Heer Krishna de Godheid van de Brahmanen
Hoofdstuk 82 Alle Koningen en de Bewoners van Vrindāvana op Bedevaart Herenigen Zich met Krishna
Hoofdstuk 83 Draupadī Ontmoet de Koninginnen van Krishna
Hoofdstuk 84 Vasudeva Offert voor de Wijzen die te Kurukshetra de Weg naar het Succes Wijzen
Hoofdstuk 85 Heer Krishna Instrueert Vasudeva en Haalt Devakī's Zoons Terug
Hoofdstuk 86 Arjuna Ontvoert Subhadrā, en Krishna Instrueert Bahulas'va en S'rutadeva
Hoofdstuk 87 Het Onderliggende Mysterie: De Gebeden van de Veda's in Eigen Persoon
Hoofdstuk 88 Heer S'iva Gered uit Handen van Vrikāsura
Hoofdstuk 89 Vishnu, de Beste van de Goden, en de Krishna's Halen de Zoons van een Brahmaan Terug
Hoofdstuk 90 De Koninginnen Spelen en Spreken, en Heer Krishna's Heerlijkheid Samengevat
CANTO 11: Krishna's Uiteindelijke Instructies
Hoofdstuk 1 De Vloek over de Yadudynastie
Hoofdstuk 2 Mahārāja Nimi Ontmoet de Negen Yogendra's
Hoofdstuk 3 Bevrijding uit Māyā en Karma en het Kennen en Aanbidden van de Heer
Hoofdstuk 4 De Handelingen van Nara-Nārāyana en de Andere Avatāra's Beschreven
Hoofdstuk 5 Nārada Besluit Zijn Onderricht aan Vasudeva
Hoofdstuk 6 Retraite op Advies van Brahmā en Uddhava Privé Toegesproken
Hoofdstuk 7 Krishna Spreekt over de Meesters van de Avadhūta en de Duif van de Gehechtheid
Hoofdstuk 8 Wat Men Leert van de Natuur en het Verhaal van Pingalā
Hoofdstuk 9 Onthechting van Al het Materiėle
Hoofdstuk 10 De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden
Hoofdstuk 11 Gebondenheid en Bevrijding Verklaard en de Toegewijde Dienst van de Zuivere Ziel
Hoofdstuk 12 Het Vertrouwelijke Geheim Voorbij Verzaking en Kennis
Hoofdstuk 13 De Hams'a-avatāra Beantwoordt de Vragen van de Zonen van Brahmā
Hoofdstuk 14 De Devotionele Samenhang van de Methoden en de Meditatie op Vishnu
Hoofdstuk 15 Mystieke Volmaaktheid: de Siddhi's
Hoofdstuk 16 De Volheden van de Heer
Hoofdstuk 17 Het Varnās'ramasysteem en de Boot van Bhakti: de Studenten en de Huishouders
Hoofdstuk 18 Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers
Hoofdstuk 19 De Perfectie van de Spirituele Kennis
Hoofdstuk 20 Trikānda Yoga: Bhakti Overtreft Kennis en Onthechting
Hoofdstuk 21 Over het Onderscheid tussen Goed en Kwaad
Hoofdstuk 22 Prakriti en Purusha: de Natuur en de Genieter
Hoofdstuk 23 Afzien van: het Lied van de Avantī Brāhmana
Hoofdstuk 24 De Analytische Kennis, Sānkhya, Samengevat
Hoofdstuk 25 De Drie Geaardheden van de Natuur en Daarboven
Hoofdstuk 26 Het Lied van Purūravā
Hoofdstuk 27 Over het Respecteren van de Gedaante van de Heer
Hoofdstuk 28 Jńāna-Yoga of de Aanduiding en het Werkelijke
Hoofdstuk 29 Bhakti-Yoga: de Meest Zegenrijke Manier om de Dood te Overwinnen
Hoofdstuk 30 Het Verdwijnen van de Yadudynastie
Hoofdstuk 31 De Hemelvaart van Krishna
CANTO 12: Het Tijdperk van Verval
Hoofdstuk 1 Het Verval van de Dynastieėn en de Corrupte Aard van de Heersers van Kali-yuga
Hoofdstuk 2 Hoop en Wanhoop in het Tijdperk van de Redetwist
Hoofdstuk 3 Het Lied van Moeder Aarde en de Remedie voor Kali-yuga
Hoofdstuk 4 Pralaya: de Vier Soorten van Vernietiging
Hoofdstuk 5 De Laatste Instructies voor Mahārāja Parīkchit
Hoofdstuk 6 Mahārāja Parīkchit Bevrijd en de Veda in Vieren Doorgegeven
Hoofdstuk 7 De Toewijding in Samhitā-afdelingen en de Tien Onderwerpen van de Purāna's
Hoofdstuk 8 Mārkandeya Weerstaat Alle Verleiding en Bidt tot Nara-Nārāyana Rishi
Hoofdstuk 9 Mārkandeya Wordt de Heer Zijn Begoochelend Vermogen Getoond
Hoofdstuk 10 S'iva, Heer en Helper Verheerlijkt Mārkandeya Rishi
Hoofdstuk 11 Vishnu's Attributen en de Maandorde van Hem als de Zonnegod
Hoofdstuk 12 De Onderwerpen van het S'rīmad Bhāgavatam Samengevat
Hoofdstuk 13 De Heerlijkheden van het S'rīmad Bhāgavatam
Inleiding
Dit boek vertelt het verhaal van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishna'bijbel' [in Sanskriet genaamd een Samhitā] van het Hindu-universum. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals de bergrede van Heer Jezus zich verhoudt tot de volledige Bijbel. Het telt ongeveer 18.000 verzen vervat in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Cantos worden genoemd. Deze boeken vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purānas van India. Het bevat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (Canto 10). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de moderne politieke cultuur waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijke orde. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al de wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en Zijn bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen, tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna, die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, is een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedānta Swami Prabhupāda, een Caitanya Vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.
De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is aldus de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāras, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden eveneens bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk terwijl de term bhaga betrekking heeft op genadevolle Heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men alvervuld is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.
De schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Vedas samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de S'ruti, hetgeen betekent dat wat wordt vernomen, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantras voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purānas behoren samen met de Itihāsas (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, dat wat men zich herinnert. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook de Mahābhārata, hetgeen het grootste epische dichtwerk van de wereld is. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purānas) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācāryas), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishnas van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door mij, ondergetekende, die instructie ontving in de tempels van ISKCON en elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen), door hem geļnitieerd, die zorg droeg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.
Voor deze vertaling, deze digitale versie van het boek, raadpleegde de auteur de vertalingen van C.L. Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparāversie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van S'rīla A.C. Bhaktivedānta Swami Prabhupāda. De laatste vertalers, als ācāryas van de eeuwenoude Vaishnava traditie, zijn vertegenwoordigers van een cultuur van reformatie in toewijding voor de Hoogste persoonlijkheid van God, of bhaktiyoga, zoals die werd gepraktiseerd in India sedert de 16e eeuw. Deze reformatie stelt dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkelvoudige boekenwijsheid moet worden verworpen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een incarnatie van de Heer] die deze reformatie uitdroeg, herstelde de oorspronkelijke paramparābedoeling van het ontwikkelen van toewijding voor de persoon van God, en spande zich met name in voor het verspreiden van de belangrijkste heilige boeken die uitweiden over die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God. Deze geschriften zijn de Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, ook wel het S'rīmad Bhāgavatam genaamd, waaraan al de Vaishnava-ācāryas van Heer Caitanya hun wijsheid ontleenden voor hun onderricht en het vormgeven van hun toewijding. De woord voor woord vertalingen alsook de volledige tekst en commentaren op dit boek, werden bestudeerd in en buiten de Hare Krishna tempels waar het onderricht van deze cultuur plaats vindt.
De bedoeling van deze vertaling is op de eerste plaats deze glorieuze tekst beschikbaar te stellen voor een breder publiek via het internet. Aangezien de Bijbel, de Koran en talrijke andere heilige teksten ruim voorhanden zijn op het internet, meende ik, de vertaler van dit boek, dat het niet achter kon blijven op zijn boekenplank als een teken van materiėle bezitsdrang. Toen ik begon met deze materiėle onderneming in het jaar 2000, bestond er geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis die je niet deelt is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, dat de yoga van het vrij zijn van bezitsdrang en toewijding als zijn hoofdwaarden benadrukt, kon niet achterwege blijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zon 2400 paginas van enkele dungedrukte tekst, met inbegrip van zijn commentaren. En dat waren nog maar de eerste tien Cantos. De resterende twee Cantos werden posthuum door zijn leerlingen gepubliceerd naar de volheid van zijn geest. Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, een leesbaar lopend verhaal van de tekst van het boek te maken, die was ontleed en becommentarieerd tot op het woord, en de andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Vishvanātha's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden bijgesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting, bevrijding en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door ook niet-Vaishnavagoeroes en zoals die gehandhaafd werd door hun leerlingen. Derhalve moet ik mijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde - sannyāsīs (of samnyāsīns), worden genoemd die mij instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhaktiyogi's van Heer Caitanya. In India was ik reeds ingewijd door een niet-Vaishnavagoeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu (meester van de grondvesting van het geluk) zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die onafhankelijk, in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline, zijn toegewijde dienst doet.
Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvavanātha Cakravarti Thhākura en C.L. Goswami, M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie file gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief weergegeven termen worden verklaard in de woordenlijst. Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de versie van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat ik met de tekst heb gedaan. Dit beantwoordt aan de wetenschappelijke traditie van de Vaishnavagemeenschap.
Voor het copyright op deze vertaling en de podcast-gesproken versie van dit boek, werd gekozen voor het z.g. Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeldt (Anand Aadhar) en linkt naar mijn website bhagavata.org, dat het resulterende werk alleen maar kan worden gedistribueerd onder dezelfde of een soortgelijke licentie, en dat men de tekst niet kan gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen met ondergetekende. Donaties zijn welkom!
Met liefde en toewijding,
Anand Aadhar Prabhu,
Enschede, Nederland, 3 september 2020
CANTO 1: Schepping
Hoofdstuk 1: Vragen van de Wijzen(1) Moge er het eerbetoon zijn voor de oorspronkelijke verschijning van Hem, Vāsudeva, de Fortuinlijke die in de materiėle wereld zowel als in het voorbije aanwezig is en van wie, voor het doel van de heugenis en de volledige onafhankelijkheid, de Vedische kennis werd doorgegeven in het hart van degene die het eerst geschapen levende wezen is [Heer Brahmā]. Over Hem verkeren de verlichte [en zeker ook de gewone] zielen, zoals dat met een luchtspiegeling van water is in relatie tot [het vuur van] de zon, in een staat van begoocheling waarin, door de actie en reactie van de geaardheden van de materiėle natuur, er de [schijn]zekerheid van het feitelijke is. Ik mediteer op Hem die altijd op zichzelf staat en de bovenzinnelijke [allerhoogste en absolute] waarheid is die vrij is van illusie.
(2) In dit boek wordt bedrieglijke religiositeit [die van nevenmotieven is] afgewezen. Men treft er het hoogste in aan dat kan worden begrepen door onzelfzuchtige, waarheidlievende personen. Hierin wordt dat geboden wat feitelijk het welzijn inhoudt dat een einde maakt aan de drievoudige misčre [zoals veroorzaakt door de persoon zelf, door anderen of door de natuur]. Waarom zou men andere verhalen nodig hebben als men hierin het prachtige verhaal aantreft van de Fortuinlijke, zoals dat werd samengesteld door de grote wijze [Vyāsadeva] en dat, met de hulp van de vromen die volijverig van dienst zijn, terstond de Heer in het hart vestigt. (3) Het is de gerijpte vrucht van de wensboom van de Vedische literatuur die vloeiend van de lippen van S'ukadeva [de zoon van Vyāsadeva] zich manifesteerde als zoete nectar die volmaakt is in ieder opzicht. O jullie die zo bedreven en gewetensvol verrukt zijn over de toewijding, geniet toch altijd de veilige haven van het S'rīmad Bhāgavatam!
(4) In het woud van Naimishāranya, een geliefde plek van Vishnu, brachten wijzen onder leiding van de wijze S'aunaka een duizendjarig offer ter wille van de Heer van de hemel en de toegewijden op aarde. (5) Op een ochtend terwijl het offervuur brandde, vroegen ze met het nodige respect S'rīla Sūta Gosvāmī, die een erezetel was aangeboden, het volgende: (6) "U die vrij bent van alle zonde en op de hoogte bent van de verhalen en historische verslagen, staat bekend als zijnde goed thuis in de religieuze geschriften waaraan u ook uitleg hebt gegeven. (7) Als de oudste van de geleerden van de Veda's kent u Vyāsadeva, de Heer onder hen - en Sūta, u kent eveneens de anderen die goed thuis zijn in de fysische en metafysische kennis. (8) Eenvoudig en zuiver van aard, bent u door hun genade goed op de hoogte van al de feiten in kwestie; geestelijk leraren zullen een onderworpen discipel [immers] al de geheimen toevertrouwen die ze kennen. (9) U die daardoor gezegend bent met een lang leven, vertel ons in eenvoudige bewoordingen vanuit uw goedheid alstublieft wat u hebt kunnen vaststellen als zijnde het absolute en uiteindelijke goed dat alle mensen verdienen. (10) Over het algemeen, o achtenswaardige, zijn de mensen in deze tijd van Kali lui, misleid, ongelukkig en bovenal verstoord. (11) Er zijn zoveel geschriften met evenzoveel voorgeschreven plichten die ieder apart hun aandacht opeisen. O wijze zeg ons daarom wat hiervan naar uw beste weten, voor het heil van alle levende wezens, de essentie is die bevredigend is voor de ziel. (12) U bent gezegend Sūta, omdat u weet voor welk doel de Allerhoogste, de beschermer van de toegewijden, verscheen in de schoot van Devakī als de zoon van Vasudeva. (13) O Sūta u zou, zoals de traditie het voorschrijft, ons die er zo naar verlangen moeten vertellen over Zijn incarnatie die er is voor het heil en de bemoediging van alle levende wezens. (14) Verwikkeld in de complicaties van geboorte en dood vinden we zelfs als we er niet geheel met ons verstand bij zijn bevrijding als we de naam van de Heer respecteren die gevreesd wordt door de vrees zelve. (15) O Sūta, zij die hun toevlucht hebben genomen tot de lotusvoeten van de wijzen die zijn verzonken in toewijding vinden meteen zuivering door eenvoudigweg omgang met ze te hebben, terwijl een dergelijke zuivering met het water van de Ganges alleen maar wordt bereikt als men het cultiveert. (16) Wie die verlangt naar bevrijding zou nu niet liever willen vernemen over de Heer Zijn aanbiddelijke, deugdzame daden en glorie als degene die ons heiligt in het Tijdperk van de Onenigheid [Kali]? (17) Vertel ons, volijverige gelovigen, alstublieft over het spel en vermaak van Zijn nederdalen in de tijd. (18) O scherpzinnige, beschrijf ons daarom de zegenrijke avonturen en andere wederwaardigheden van de meervoudige incarnaties van de Hoogste Beheerser Zijn persoonlijke energieėn. (19) Wij die de smaak weten te waarderen zijn het nooit moe steeds weer te bidden en te vernemen over de avonturen van de Verheerlijkte die ons telkens weer verrukken. (20) Vermomd als een menselijk wezen deed Hij met Balarāma [Zijn oudere broer] bovenmenselijke dingen. (21) Wetend van de aanvang van het tijdperk van Kali hebben we ons voor langere tijd hier op deze plek die voor de toegewijden is bestemd verzameld, om offers te brengen en de tijd te nemen om te luisteren naar de verhalen over de Heer. (22) Door de voorzienigheid ontmoetten we uwe goedheid die ons als de kapitein van een schip door dit onoverkomelijke tijdperk van Kali kan loodsen dat zo'n bedreiging vormt voor iemands goede eigenschappen. (23) Zeg ons bij wie we nu onze toevlucht moeten zoeken, nu de Heer van de Yoga, S'rī Krishna, de Absolute Waarheid en de beschermer van de religie, vertrokken is naar Zijn verblijfplaats."
Hoofdstuk 2: Goddelijkheid en Dienst aan God
(1) Blij met de juiste vragen van de wijzen daar aanwezig, begon de zoon van Romaharshana [Sūta] met zijn antwoord na hen bedankt te hebben voor hun woorden. (2) Sūta zei: "Hij [S'ukadeva] die wegging om te leven met de wereldverzakende orde zonder de voorgeschreven vormingsceremonie van de heilige draad, deed Vyāsadeva, die bang was voor de gescheidenheid uitroepen: 'O mijn zoon!', en al de bomen en levende wezens antwoordden sympathiserend in het hart van de wijze. (3) Laat me hem [de zoon van Vyāsa] mijn eerbetuigingen brengen, die als het enige transcendentale baken, in zijn wens de duisternis te verdrijven van het materiėle bestaan van de materialistische mens, zich de essentie van de Veda's eigen maakte en vanuit zijn grondeloze genade, als de meester van de wijzen, deze zeer vertrouwelijke aanvulling op de Veda's, deze Purāna, overdroeg. (4) Na eerst eerbetuigingen te hebben gebracht aan Nara-Nārāyana, [de Heer als] het opperste menselijke wezen, de godin van het leren [Sarasvatī] en Vyāsadeva, laat er dan de verkondiging zijn van alles [in dit boek] wat nodig is om [māyā, de macht van de illusie] te overwinnen.
(5) O wijzen, uw vragen aan mij over Krishna zijn van belang voor het welzijn van de wereld omdat ze het ware zelf voldoening schenken. (6) Die plichtsvervulling is zonder twijfel voor de mensheid de hoogste, waarvan er de ononderbroken toegewijde dienst zonder nevenmotieven is aan Krishna als de Bovenzinnelijke Ene [Vishnu] die leidt tot de volledige bevrediging van de ziel. (7) De praktijk van het zich verbinden in toewijding tot Vāsudeva, de Persoonlijkheid van God, leidt zeer spoedig tot de onthechting en de spirituele kennis die berust op eigen kracht. (8) Wat mensen doen overeenkomstig hun maatschappelijke posities, is zinloze arbeid die nergens toe leidt, als het niet leidt tot de boodschap van Vishvaksena [Krishna als het Hoogste Gezag]. (9) Iemands beroepsmatige verplichtingen zijn zeker bedoeld voor de uiteindelijke bevrijding en niet voor de zaak van het materiėle gewin, noch is, overeenkomstig de wijzen, de materiėle vooruitgang van de plichtsgetrouwen in toegewijde dienst bedoeld voor het realiseren van zinsbevrediging. (10) Men moet niet zozeer verlangen naar zinsbevrediging, profijt en levensonderhoud, iemands bezigheden zijn er voor geen ander doel dan het achterhalen van de Absolute Waarheid. (11) De geleerde zielen zeggen dat de werkelijkheid van de onverdeelde kennis bekend staat als Brahman, Paramātmā en Bhagavān [het onpersoonlijke, gelokaliseerde en persoonlijke aspect]. (12) Wijzen [en toegewijden] goed thuis in de kennis en de onthechting die vol van geloof zijn, zullen in hun hart en ziel [die werkelijkheid] waarnemen overeenkomstig hun begrip van wat ze hoorden [of lazen] in hun toewijding. (13) Dit is hoe de mens, o besten van de tweemaal geborenen, door de Heer te behagen de hoogste volmaaktheid bereikt met zijn eigen plichtsbetrachting overeenkomstig de verdelingen van status en roeping [varnās'rama]. (14) Daarom moet men met onverdeelde aandacht voortdurend over de Opperheer, de beschermer van de toegewijden, vernemen en Hem verheerlijken, herinneren en aanbidden. (15) Wie zou geen aandacht besteden aan deze boodschap van het zich op intelligente wijze heugen van de Heer dat iemand het zwaard aanreikt om de banden van de materieel gemotiveerde arbeid [karma] door te snijden? (16) Iemand die aandachtig luistert in dienstbaarheid aan zuivere toegewijden, beste geleerden, zal van alle ondeugd gezuiverd raken en smaak ontwikkelen voor de boodschap van Vāsudeva. (17) Degenen die dit horen van Krishna's woorden ontwikkelden zullen deugd vinden in het luisteren en zingen en zullen zeker in hun harten hun verlangen om te genieten gezuiverd zien door de begunstiger van de waarheidlievenden. (18) Door regelmatig de bhāgavata [de zuivere toegewijde] en het Bhāgavatam van dienst te zijn zal vrijwel al het ongunstige worden vernietigd, en zal, aldus de Opperheer van dienst zijnd met transcendentale gebeden, onherroepelijk liefdevolle dienstbaarheid tot stand komen. (19) Niet aangetast door de effecten van de hartstocht en de onwetendheid zoals lust, begeerte en wat dies meer zij, zal het bewustzijn gevestigd zijn in goedheid en op dat moment het geluk vinden. (20) De geest in samenhang met de toegewijde dienst aan de Heer aldus opgehelderd, krijgt, door de omgang bevrijd, dan greep op de kennis van de wijsheid in relatie tot de Fortuinlijke. (21) Als men ziet dat het [ware] zelf aldus de meester is, wordt de knoop in het hart doorgesneden, lossen de twijfels op en komt er een einde aan de keten van materieel gemotiveerde handelingen [karma]. (22) Daarom heeft het alle transcendentalisten altijd behaagd van Krishna's superieure dienst te zijn - het wekt de ziel tot leven. (23) Het uiteindelijke voordeel van de Transcendentale Persoonlijkheid, die zowel geassocieerd is met de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid, als met de Handhaver Vishnu, de Schepper Brahmā en de Vernietiger S'iva, vindt de mens natuurlijk in de gedaante van de goedheid [Vishnu]. (24) Zoals we het brandhout van de offers hebben dat van de aarde afkomstig is en in vlam rook produceert, hebben we ook de hartstocht afkomstig van traagheid die leidt tot de goedheid van welke de essentiėle aard wordt gerealiseerd.
(25) Degene die de wijzen volgt die in het verleden aldus de transcendentale Heer verheven boven de drie kwaliteiten van de natuur van dienst waren, verdient hetzelfde voordeel. (26) Dat is de reden waarom zij die bevrijding zoeken de minder aantrekkelijke gedaanten van de halfgoden afwijzen en zonder afgunst de vele gedaanten van de gelukzalige S'rī Vishnu [Nārāyana] zijn toegewijd. (27) Zij die onwetend zijn en van de hartstocht, begeren glorie, macht en nageslacht en houden vast aan voorvaderen en andere wezens van kosmische heerschappij in dezelfde categorie van hun voorkeur. (28-29) Maar Vāsudeva is het voorwerp van de Vedische kennis, het doel van de offers en de weg van de yoga, Vāsudeva is de heerser over alle materiėle activiteiten, de hoogste kennis, de strengste verzaking, de beste kwaliteit, het opperste dharma en het uiteindelijke levensdoel. (30) Vanaf het begin van de manifestatie is Hij, door Zijn innerlijk vermogen, de oorzaak en het gevolg geweest van alle vormen van de schepping en is Hij het transcendentale Absolute van de geaardheden van de natuur. (31) Hoewel Hij Zich manifesterend met de geaardheden, in hen is binnengegaan en onder de invloed van deze geaardheden schijnt te staan, is Hij de volle manifestatie van alle wijsheid. (32) Hij, als de Superziel, doordringt al de levende wezens als de ene bron van de schepping zoals vuur dat doet in hout en treedt naar buiten als verschillende levende wezens, terwijl Hij tegelijkertijd de Absolute Persoon is. (33) Die Superziel schiep de subtiele zintuigen beļnvloed door de geaardheden van van de natuur door de levende wezens in Zijn eigen schepping binnen te gaan, hen ertoe aanzettend te genieten van die geaardheden. (34) Aldus behoudt Hij hen allen in de geaardheid goedheid, Zelf in het vertoon van Zijn spel en vermaak belichaamd zijnd als de meester van al de werelden van de goddelijke, menselijke en de dierlijke wezens."Hoofdstuk 3: Krishna is de Bron van alle Incarnaties
(1) Sūta zei: "In het begin nam de Allerhoogste Heer, ter wille van de schepping van de werelden, de gedaante aan van de Oorspronkelijke Persoon[: de integriteit van het materiėle bereik] zoals samengesteld uit de zestien elementen [van de tien waarnemende en werkende zinnen, de vijf elementen en de geest] en de kosmische intelligentie en dergelijke. (2) In Zijn meditatieve sluimer rustend, manifesteerde zich in dat water, uit de lotus die zich vanuit het meer van Zijn navel uitspreidde, Brahmā, de meester van alle stamvaders in het universum. (3) Men gaat ervan uit dat de verschillende werelden [als expansies] deel uitmaken van de gedaante van de Fortuinlijke die de uitnemendheid van het zuiverste bestaan vormt. (4) In een volmaakte [spirituele] visie ziet men Zijn gedaante als uitgerust met tal van benen, dijen, armen en gezichten, met prachtige hoofden, oren, ogen en neuzen, allen stralend met talloze bloemenslingers, oorhangers en kledingstukken. (5) Deze bron van de veelvormige incarnaties is het onvergankelijke zaadbeginsel waaruit de volkomen delen voortkomen alsook de delen daar weer van zoals de goden, de menselijke wezens en de dieren."
(6) "De eerste positie die de godheid [Nārāyaṇa] tot stand bracht was die van de zonen van Brahmā [de Kumāra's] die de allermoeilijkste discipline opbrachten van het onafgebroken celibaat. (7) Ten tweede nam de Hoogste Genieter voor de welvaart van de aarde die was gezonken tot de laagste regionen de gedaante van een everzwijn aan en tilde haar op [uit de oceaan]. (8) Ten derde aanvaardde Hij [in de gedaante van Nārada Muni] Zijn aanwezigheid onder de zieners ter wille van de ontwikkeling van de Vedische kennis betreffende het verrichten van toegewijde dienst zonder materiėle motieven. (9) Ten vierde geboren als de tweelingzoon van [Mūrti] de vrouw van koning Dharma, onderwierp Hij zich in de gedaante van Nara-Nārāyaṇa aan gestrenge boetedoeningen om de zinnen onder controle te krijgen. (10) Ten vijfde gaf Hij onder de naam Kapila een uiteenzetting aan de brahmaan Āsuri over de aard van de metafysica en de elementen van de schepping, aangezien in de loop van de tijd deze kennis verloren was gegaan. (11) Ten zesde als de zoon [genaamd Dattātreya] van Atri geboren uit Anasūyā die voor Hem gebeden had, onderrichtte Hij Alarka, Prahlāda en anderen over de bovenzinnelijkheid. (12) Ten zevende geboren uit Ākūti als Yajńa, de zoon van Prajāpati Ruci, heerste Hij met Zijn zoon Yama en andere halfgoden gedurende de periode van Svāyambhuva Manu [en werd de Indra]. (13) Ten achtste nam de Almachtige Heer als koning Rishabha geboorte uit Merudevī, de vrouw van koning Nābhi, en toonde Hij het pad van de perfectie gerespecteerd door mensen van alle levensstadia. (14) Zijn negende incarnatie accepteerde Hij in reactie op de gebeden van de wijzen, waarop Hij [als Prithu] over de aarde heerste ter wille van het vergaren [het 'melken'] van haar opbrengst, hetgeen haar hoogst aantrekkelijk maakte. (15) De gedaante aannemend van een vis [Mātsya] beschermde Hij Vaivasvata Manu na de periode van Cākshusha Manu, door hem drijvende te houden in een boot op de wateren toen de wereld diep ondergestroomd was. (16) Ten elfde ondersteunde de machtige Heer in de gedaante van een schildpad [Kurma] de Mandarācala Heuvel van de theļsten en atheļsten die dienst deed als een draaipunt in de oceaan. (17) Ten twaalfde verscheen Hij als Dhanvantari [Heer van de medische wetenschap] en ten dertiende verscheen Hij voor de atheļsten als een bekoorlijke mooie vrouw en gaf Hij de halfgoden nectar te drinken. (18) In Zijn veertiende incarnatie verscheen Hij, half als een leeuw, als Nrisimha, die met Zijn nagels op Zijn schoot de koning van de atheļsten uiteen reet zoals een timmerman bamboe splijt. (19) Ten vijftiende nam Hij de gedaante aan van Vāmana [de dwergbrahmaan] die naar het offerperk van Mahārāja Bali ging en daar om drie voetstappen land vroeg, zonder te laten merken dat Hij de drie werelden terug wilde winnen. (20) In Zijn zestiende incarnatie zag Hij [als Bhrigupati of Paras'urāma] dat de heersende klasse de brahmanen vijandig gezind was en trad toen eenentwintig keer tegen ze op. (21) Ziend dat de gewone man minder intelligent was, incarneerde Hij, ten zeventiende, als Vyāsadeva uit Satyavatī met Parās'ara Muni als Zijn vader, met de bedoeling de wensboom van de Veda in verschillende takken onder te verdelen. (22) Vervolgens toonde Hij zich bovenmenselijk met het aangenomen hebben van de gedaante van een goddelijk menselijk wezen [Rāma], door de Indische Oceaan en zo meer te beheersen zodat Hij kon handelen ter wille van de godsbewusten. (23) Ten negentiende alsook ten twintigste nam Bhagavān als Balarāma en Krishna geboorte in de Vrishnifamilie om zo de last van de wereld weg te nemen. (24) Daarna zal Hij als het Kalitijdperk begint in Gayā [Bihar] verschijnen als de zoon van [moeder] Ańjanā met de naam Boeddha met de bedoeling hen die jaloers zijn op de theļsten om de tuin te leiden [*]. (25) Als er vervolgens twee yuga's in elkaar overgaan [deze en de volgende], en er nauwelijks nog een leider te vinden is die niet een plunderaar is, zal de Heer van de Schepping geboorte nemen met de naam Kalki als de zoon van Vishnu Yas'ā [**]."
(26) "Beste brahmanen, de incarnaties van de Heer die verschenen uit de oceaan van de goedheid zijn zo talrijk als de duizenden stroompjes die er zijn van onuitputtelijke waterbronnen. (27) Al de machtige wijzen, de goddelijke zielen, de Manu's en hun nageslacht alsook de Prajāpati's [de stamvaders] zijn aspecten van de Heer. (28) Ze maken allen deel uit van - of vormen een volkomen deel van - Krishna, de Allerhoogste Heer [Bhagavān] in eigen persoon die in alle tijden en werelden bescherming biedt tegen verstoringen als gevolg van de vijanden van de koning van de hemel [Indra]. (29) Iedereen die 's morgens en 's avonds zorgvuldig deze mysterieuze geboorten van de Heer reciteert, zal bevrijd raken van al de ellende van de wereld. (30) Al deze gedaanten van de Heer die door de kwaliteiten van de materiėle energie werden geschapen met de ingrediėnten van de kosmische intelligentie en andere elementen, ontstonden uit Zijn Zelfbewustzijn dat geen gedaante heeft. (31) Ze zijn er voor de minder intelligente waarnemer om te worden waargenomen zoals men wolken in de lucht ziet of stof in de wind. (32) Dit ongemanifesteerde Zelf in het voorbije, dat men niet kan zien of horen en dat geen gedaante heeft die onder invloed staat van de kwaliteiten van de natuur, vormt de werkelijkheid van het subtiele zelf [van de individuele ziel] die herhaaldelijk zijn geboorte neemt. (33) Zo gauw men door zelfinzicht komt tot het afwijzen van deze grofstoffelijke en subtiele vormen die zich aan de ziel opdringen op basis van onwetendheid, komt men tot inzicht in de Absolute Waarheid. (34) Als de bedrieglijke materiėle energie niet meer voorop staat wordt men gezegend met de volle kennis van de verlichting zodat men aldus bewust geworden zich zal bevinden in zijn eigen heerlijkheid. (35) Dit is hoe de geleerden ertoe kwamen de geboorten en handelingen van de Heer van het Hart te beschrijven die feitelijk ongeboren en niet-betrokken is; het is de verborgen betekenis van de Veda's. (36) Aanwezig in ieder levend wezen is Hij de almachtige meester en getuige van de zes kwaliteiten [de zes voorwerpen van de geest en de zinnen] en volheden [bhaga] wiens spel vlekkeloos is, die onafhankelijk is en niet aangedaan is door schepping, vernietiging en behoud. (37) Vanwege Zijn hoogst bedreven manipulaties kunnen Zijn handelingen, namen en gedaanten niet worden begrepen door de speculaties en redeneringen van lieden die het mankeert aan de nodige kennis, net zo goed als dwazen de voorstelling van een acteur niet kunnen begrijpen. (38) Alleen hij die onvoorwaardelijk, onafgebroken en welgezind dienst levert aan Zijn geurige lotusvoeten, kan kennis nemen van de transcendentale heerlijkheden van de almachtige Schepper die het wiel van de strijdwagen in Zijn hand heeft. (39) Als men er in deze wereld in slaagt aldus van kennis te zijn in relatie tot de Hoogste Persoonlijkheid van God die al Zijn universa omspant als hun Heer en die inspireert tot de volkomenheid van de geest van de vervoering, zal men er nimmer nogmaals de akelige herhaling [van geboorten] hoeven te ervaren."
(40) "Dit boek genaamd het Bhāgavatam over de handelingen van Hem die wordt Geprezen in de Verzen [de Fortuinlijke, de Allerhoogste Heer Krishna en Zijn toegewijden], dat als een aanvulling bij de Veda's [een Purāna] werd samengesteld door de wijze man van God [Vyāsadeva], is er voor het uiteindelijke goed alle mensen succes, geluk en perfectie te bezorgen. (41) S'rīla Vyāsadeva gaf het verhaal, dat hij als de room wist te verzamelen van alle Vedische geschriften en geschiedenissen, door aan zijn zoon die de meest eerbiedwaardige onder de zelfgerealiseerde zielen is. (42) Hij [S'uka] op zijn beurt vertelde het aan keizer Parīkchit die omringd door de grootste wijzen aan de Ganges neerzat om te vasten tot de dood erop volgde. (43) Nu Krishna is vertrokken naar Zijn hemelverblijf en samen met Hem ook het juiste gedrag en het spiritueel inzicht is verdwenen, is deze Purāna helder als de zon aan de horizon verschenen ter wille van al de mensen die in het Tijdperk van de Redetwist [Kali-yuga] geen perspectief meer hebben. (44) O brahmanen, toen het verhaal aldaar werd verteld door die machtige grote wijze, slaagde ik, volmaakt aandachtig dankzij zijn genade, er eveneens in het te begrijpen, zodat ik het nu aan u zal vertellen, precies zoals ik het vernam vrij van afwijkingen door eigen denken."*: De paramparā voegt hieraan toe dat hoewel Heer Boeddha de Vedische kennis en de Allerhoogste Heer afwees, dat slechts een camouflagehandeling was waar hij toe overging vanwege degenen die jaloers waren op de toegewijden. "Zowel Heer Boeddha als Ācārya S'ankara maakten de weg vrij voor het theļsme, en Vaishnava ācārya's, met name Heer S'rī Caitanya Mahāprabhu, leidden de mensen op het pad van de realisatie van een terugkeren naar God."
**: In canto 2 hoofdstuk 7 is er ook een bespreking van de avatāra's van de Hoogste Persoonlijkheid. In deze verkorte lijst in dit hoofdstuk wordt Vyāsadeva vermeld als de zeventiende incarnatie vóór die van Rāma, terwijl hij in 2.7 vermeld wordt na de verschijning van Krishna. De chronologische volgorde van de positie van Vyāsa komt hier vreemd over, want, als een tijdgenoot van Krishna, zou Zijn incarnatie hebben plaatsgevonden ną die van Rāma. Maar soms worden grote persoonlijkheden als deze gepresenteerd als eeuwige persoonlijkheden die in verschillende tijden en tijdperken met dezelfde naam verschijnen.
Hoofdstuk 4: De Verschijning van S'rī Nārada.
(1) De oudere en geleerde S'aunaka, het hoofd van de langdurige ceremonie waar de wijzen voor verzameld waren, feliciteerde Sūta Gosvāmī en zei het volgende tot hem: (2) "O meest fortuinlijke onder hen die men respecteert als sprekers, vertel ons van de boodschap van het Bhāgavatam, zoals die werd uitgesproken door S'ukadeva Gosvāmī. (3) Wanneer, waar, om welke reden en waardoor geļnspireerd kon deze literatuur worden samengesteld door de wijze Vyāsadeva? (4) Zijn zoon, die, gelijkgezind en standvastig, zijn gedachten altijd gericht had op de Ene, was een groot toegewijde en een ontwaakte ziel, maar niet bekend leek hij onwetend. (5) Naakte badende schoonheden bedekten uit verlegenheid hun lichaam toen ze de wijze Vyāsa zijn zoon gekleed achterna zagen komen, terwijl ze verbazingwekkend genoeg, toen hij ze er naar vroeg, van zijn zoon zeiden dat [ze zich niet voor hem schaamden omdat] hij ze zuiver bekeek zonder seksueel onderscheid te maken. (6) Hoe werd hij [S'uka], die een achterlijke domme gek leek toen hij rondzwierf door de Kuru-jāngala provincies, herkend door de inwoners van Hastināpura [nu: Delhi] op het moment dat hij de stad bereikte? (7) Hoe kon de discussie waarin deze Vedische waarheid [over Krishna] aan de orde kwam, o beste ziel, nu plaatsvinden tussen de heilige en de nazaat van Pāndu, de wijze koning? (8) Als een pelgrim die plaatsen zegenend die hij bezocht, bleef hij niet langer bij de deur van de huishouders dan de tijd nodig om een koe te melken. (9) Vertel ons alstublieft over Parīkchit, de zoon van Abhimanyu, van wie beweerd wordt dat hij een eersteklas toegewijde is wiens geboorte en kwaliteiten allen wonderbaarlijk zijn. (10) Om welke reden verwaarloosde de keizer, die de naam van Pāndu eer aandeed, de rijkdom van zijn koninkrijk en zat hij bij de Ganges om boete te doen tot de dood erop volgde? (11) Waarom toch gaf hij, aan wiens voeten alle vijanden uit eigenbelang hun weelde overdroegen, in zijn beste levensjaren zijn zo moeilijk te verzaken leven in koninklijke welstand op? (12) Zij die de Ene Verheerlijkt in de Verzen toegewijd zijn, leven ter wille van het welzijn, de welvaart en voorspoed van alle levende wezens en niet voor zelfzuchtige doelen; om welke reden gaf hij, vrij van alle gehechtheid, dit sterfelijk lichaam op dat de toevlucht vormde voor anderen? (13) Leg ons alles duidelijk uit wat we aan u voorleggen over dit onderwerp, want we achten u volledig op de hoogte van de betekenis van al de woorden in de geschriften, met uitzondering van die van de Vedische hymnen."
(14) Sūta Gosvāmī zei: "Toen Dvāpara-yuga in zijn derde [laatste] fase [*] was aangeland en het tijdperk verstreek, werd de wijze [Vyāsa], een deelaspect van de Heer, door Parās'ara verwekt in de schoot van de dochter van Vasu [Satyavatī]. (15) Op een ochtend toen de schijf van de zon boven de horizon uitkwam zat hij, na zich met het water van zijn ochtendrituelen te hebben gewassen, neer aan de oever van de rivier de Sarasvatī om zich te concentreren. (16) De rishi die het verleden en de toekomst kende, zag dat er zich geleidelijk aan onregelmatigheden ontwikkelden in het dharma van zijn tijd. Het was iets dat men wel vaker in de verschillende tijdperken op aarde ziet optreden als gevolg van niet te stuiten, ongeziene krachten. (17-18) De wijze merkte met zijn onfeilbare oog voor de kennis op dat de gewone man ongelukkig was en maar kort leefde en dat, met de traagheid van begrip en het ongeduld van ongelovige mensen die het ontbrak aan goedheid, er sprake was van een afname van het natuurlijk vermogen - van de talenten - van alle typen mensen alsook van de andere levende wezens. Daarom bezon de muni met zijn bovenzinnelijke visie zich op wat het welzijn zou bevorderen van alle roepingen en levensstadia. (19) Overeenkomstig het inzicht dat er vier offervuren waren voor het zuiveren van de arbeidsinzet van de mensen, verdeelde hij de ene oorspronkelijke Veda in vier gedeelten ter wille van het voortduren van de offerhandelingen. (20) Rig, Yajuh, Sāma en Atharva waren de namen van de vier afzonderlijke Veda's terwijl de Itihāsa's [de enkele geschiedenissen] en de Purāna's [de verzamelingen van verhalen] de vijfde Veda werden genoemd. (21) De Rig Veda werd daarop uitgedragen door de rishi Paila, de Sāma Veda door de geleerde Jaimini, terwijl Vais'ampāyana de enige was, goed genoeg thuis in de materie, om de Yajur Veda hoog te houden. (22) Angirā - ook wel Sumantu Muni genaamd - nam in zijn formidabele toewijding de zorg voor de Atharva Veda op zich terwijl de Itihāsa's en de Purāna's werden verdedigd door mijn vader Romaharshana. (23) Al deze geleerden op hun beurt verdeelden de hen toevertrouwde kennis over hun volgelingen die hetzelfde deden met hun volgelingen die dat weer deden met hun leerlingen en aldus ontstonden de verschillende takken van navolgers van de Veda's. (24) Opdat de Veda net zo goed te volgen zou zijn voor minder belezen mensen, bekommerde Vyāsa, de Heer in dezen, zich er om hem voor de minder onderlegden gestalte te geven. (25) Ter wille van de vrouwen, de arbeidersklasse, [zie 6.9: 6 & 9] en de vrienden van de tweemaal geborenen voor wie, [als ze] minder intelligent [zijn], deze kennis niet toegankelijk is, was de wijze zo genadig om de geschiedenis van de Mahābhārata op schrift te stellen, zodat ook zij konden slagen in hun werkzaamheden.
(26) Beste brahmanen, aldus zich steeds inspannend voor het welzijn van alle levende wezens, was op dat moment hij niettemin op geen enkele manier in staat er in zijn hart tevreden over te zijn. (27) In afzondering gezuiverd, zich ophoudend aan de oever van de Sarasvatī, dacht hij erover na en zei hij, bekend met het dharma, daarom vanuit de onvrede in zijn hart tegen zichzelf: (28-29) 'Me streng aan mijn geloften houdend, was ik oprecht van gepast eerbetoon en respecteerde ik ook de geestelijk leraren in de uitvoering van mijn offerplechtigheden overeenkomstig de traditionele Vedische instructies. Zelfs voor vrouwen, arbeiders en anderen heb ik, door de Mahābhārata samen te stellen, naar behoren uiteengezet wat er volgens de erfopvolging over het pad van de religie moet worden gezegd. (30) Hoewel ik, naar het schijnt, volledig ben geweest met betrekking tot de glorie van de Absolute Waarheid in mijn bespreking van de Opperziel zoals die zich in het lichaam bevindt, en zelfs mijn eigen persoon heb besproken, heb ik het gevoel dat er iets aan ontbreekt. (31) Ik heb misschien niet genoeg aandacht besteed aan de toegewijde dienst die de volmaakte zielen en de Onfeilbare zo dierbaar is.'
(32) Terwijl Krishna Dvaipāyana Vyāsa op deze manier spijtig zat na te denken over zijn tekortkomingen bereikte Nārada, zoals ik al zei, zijn hutje. (33) Het grote geluk daarvan inziend, stond hij snel op en betuigde hij hem alle eer zoals de goddelijken Brahmājī, de schepper, de eer betuigen."
*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhakur merkt in zijn Sārārtha-dars'inī commentaaar hier op: "Al de yuga's zijn verdeeld in drie delen: het begindeel (sandhyā-rūpa), het middendeel (yuga-rūpa) en het einddeel (sandhyāms'a-rūpa)."
Hoofdstuk 5: Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva
(1) Sūta zei: "Toen hij comfortabel naast hem zat, richtte de alom bekende rishi van God met de vīnā in zijn handen, zich met een flauwe glimlach tot de geleerde wijze. (2) Hij zei: 'O hoogst fortuinlijke zoon van Parās'ara, is het zo dat u de bevrediging van uw ziel vindt door uzelf te identificeren met uw lichaam en uw geest? (3) U deed uitvoerig onderzoek en goed thuis zijnde in de materie, hebt u de grote en wonderbaarlijke Mahābhārata opgesteld waaraan u uw uitgebreide verklaringen hebt toegevoegd. (4) Ondanks uw onderzoek en de kennis die u vergaarde over het Absolute en Eeuwige, betreurt u het, beste meester, niet genoeg gedaan te hebben ter wille van de ziel.'
(5) Vyāsa zei: 'Wat u allemaal zei is zeker waar, mijn hart heeft er nog steeds geen vrede mee gevonden. Wat is de wortel die ik gemist heb, vraag ik u die zich uit de zelfgeborene [Brahmā] heeft ontwikkeld als een man van onbeperkte kennis. (6) Als een toegewijde van de Oudste Persoon, de Heer van de geestelijke en materiėle wereld die vanuit enkel Zijn geest, verheven boven de kwaliteiten van de materiėle natuur, het universum schept en vernietigt, bezit u allesomvattende, vertrouwelijke kennis. (7) U reist als de zon door de drie werelden en dringt daarbij door in ieders hart als de zelfverwerkelijkte getuige, als was u de allesdoordringende ether. Kan u alstublieft uitzoeken wat er mankeert aan mijn, met discipline en gelofte verzonken zijn in het Absolute wat betreft oorzaak en gevolg, geest en stof?'
(8) S'rī Nārada zei: 'U hebt nauwelijks de glorie van de onberispelijke Fortuinlijke geprezen en ik denk niet dat Hij erg behaagd is met die mindere kijk op de zaak. (9) Hoewel u, grote wijze, herhaaldelijk hebt geschreven voor het heil van de vier deugden van de religie [dharma, artha, kāma, moksha of rechtschapenheid, economie, zinsbevrediging en bevrijding], hebt u dat niet gedaan ter wille van Vāsudeva. (10) Het zich maar amper bedienen van de bloemrijke taal die de glorie beschrijft van de Heer die het universum heiligt, wordt door de heiligen beschouwd als een onderneming voor kraaien, niet als iets wenselijks dat zwanen [zij volmaakt in de transcendentie] op prijs stellen. (11) Die creatie van woorden die de revolutie afkondigt over de zonden van de mensen en waarin, hoewel onvolkomen van samenstelling, ieder vers verwijst naar de namen en de heerlijkheden van de Heer zonder beperkingen, wordt gehoord, bezongen en aanvaard door hen die zuiver en oprecht zijn. (12) Ondanks zelfverwerkelijking vrij van materiėle motieven, ziet geestelijke kennis die zuiver genoeg is maar verstoken is van liefde voor de Onfeilbare er niet goed uit. Wat voor goeds valt er te verwachten van het steeds maar weer moeizaam werken voor een resultaat als men zich niet inzet voor de Heer? Dat is ongunstig en leidt nergens toe! (13) Daarom zou u als hoogst fortuinlijke, onberispelijke en beroemde, perfecte ziener in dienst van de waarheid en verankerd in geloften, vanuit uw transcendentale positie, voor de bevrijding uit de universele gebondenheid moeten nadenken en schrijven over Hem wiens handelingen bovennatuurlijk zijn.
(14) Welke zienswijze men ook beschrijft die losstaat van [Hem], schiet zijn doel voorbij en zal alleen maar tot namen en vormen leiden die de geest van streek brengen, als een boot die van zijn ligplaats wordt meegevoerd door de wind. (15) Instructies ter wille van de religie zijn niet geliefd, ze zijn zeer onredelijk in verband met de neiging tot natuurlijk gedrag. Door wat u [tot nu toe in voorgaande geschriften] instrueerde over het dharma heeft men zich op andere zaken gefixeerd en denkt men niet na over wat u wil verhinderen. (16) Zij die, met het afgezien hebben van materieel geluk, zich wijs met Hem gedragen, verdienen het [echter] de onbegrensde bovenzinnelijke, almachtige Heer te kennen. Toon daarom alstublieft, o goede man, aan hen die, gevangen in de complicaties van de natuurlijke kwaliteiten vervreemd zijn van het ware zelf, de handelingen van de Heer Die Alles Kan.
(17) Iemand die zijn beroepsmatige verplichtingen heeft verzaakt om de lotusvoeten van de Heer te dienen kan in die positie ten val komen vanwege een gebrek aan ervaring. Maar wat voor ongeluk treft iemand die als niet-toegewijde bezig is met zijn beroepsmatige verplichtingen en niets bereikt van wat zijn [ware] belang is? (18) Zij die geneigd zijn te filosoferen zouden zich om die reden enkel moeten bekommeren om dit [geestelijk geluk] dat niet zo zeer wordt gevonden door van hoog naar laag te dwalen, want materieel geluk - met de daarbij behorende misčre - vindt men hoe dan ook in de loop van de zo subtiel werkende tijd als gevolg van wat men gedaan heeft. (19) Vroeg of laat onvermijdelijk falend in een bepaald opzicht, heeft de toegewijde een ervaring anders dan anderen: eenmaal in dit materiėle leven de smaak te pakken hebben gekregen, zal hij, met de voeten van de Heer van de Bevrijding die hij omhelsde in gedachten, het nooit meer willen opgeven. (20) U weet vanuit de goedheid van uw zelf dat heel deze kosmos de Heer Zelf is, ook al verschilt Hij ervan. Hij vormt het begin, het bestaan en het einde van de schepping; ik vat het alleen maar even voor u samen. (21) Geef alstublieft een natuurgetrouwe beschrijving van het spel en vermaak van Hem die de Grootste Genade is. Door het perfecte inzicht van uw eigen ziel bent u in staat de Transcendente Persoonlijkheid van de Superziel na te gaan waar u een volkomen deelaspect van bent, en voor wie u - ongeboren van aard - ter wille van het welzijn van de hele wereld geboorte hebt genomen. (22) De erkende geleerden zijn het er allen over eens dat het onmiskenbare doel van ieders versoberingen, studie, opoffering, spirituele scholing, vooruitgang van intelligentie en liefdadigheid, wordt gevonden in het volgen van de beschrijvingen van de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Heer Geprezen in de Verzen.
(23) O wijze, in het voorgaande millennium nam ik geboorte uit een dienstmaagd van bepaalde aanhangers van de Veda. Nog maar een kleine jongen was ik deze yogabeoefenaren van dienst toen ik met hen samenleefde gedurende de maanden van het regenseizoen. (24) Ondanks hun onpartijdigheid jegens gelovigen waren die volgelingen van de wijsheid mij genadig, ik, een gehoorzame, goed gemanierde, zelfbeheerste en zwijgzame jongen zonder veel belangstelling voor sport en spel. (25) Toen de tweemaal geborenen het mij eens toestonden te genieten van de resten van hun maaltijd, raakte ik daardoor bevrijd van al mijn zonden en manifesteerde zich in mijn gezuiverde bewustzijn de bovenzinnelijke aantrekking tot dat dharma. (26) Daarna hoorde ik iedere dag hoe het leven van Krishna werd beschreven. Door hun ondersteuning en achting voor mij, mijn beste Vyāsa, slaagde ik erin aandachtig te luisteren en stap voor stap mijn smaak te ontwikkelen. (27) O grote wijze, zo de smaak te pakken krijgend, vond mijn geest continuļteit met de Heer en zag ik in dat het geheel van de grofstoffelijke en subtiele begoocheling mij eigen, zijn orde vindt in de bovenzinnelijkheid van het Absolute. (28) Aldus twee seizoenen lang, de herfst en het regenseizoen, voortdurend niets anders horend dan de glorie zoals die werd bezongen door de wijzen, begon mijn toegewijde dienst vorm aan te nemen met het naar de achtergrond verdwijnen van de [invloed van de] kwaliteiten van de hartstocht en de onwetendheid. (29) Als een gehoorzame jongen vrij van zonde slaagde ik aldus, vanwege die volgelingen aan Hem gehecht, erin strikt te volgen en [mijn zinnen] te onderwerpen. (30) Toen deze toegewijden zo vol van zorg voor de geplaagde mens vertrokken, waren ze zo genadig mij te instrueren in die allervertrouwelijkste kennis rechtstreeks uitgedragen door de Heer Zelf. (31) Daardoor kon ik makkelijk begrijpen wat de invloed is van de begoochelende materiėle energie van de Hoogste Persoonlijkheid van God, Vāsudeva, de allerhoogste schepper, en hoe men Zijn toevlucht kan bereiken.
(32) O geleerde, men zegt dat het opdragen van je handelingen aan de persoonlijkheid van God, de Allerhoogste Heer, de remedie is tegen de drievoudige misčre [de kleśa's] van het leven. (33) O goede ziel, is het niet zo dat de genezing van wat voor ziekte van het levend wezen ook mogelijk wordt door datgene medisch te behandelen wat de oorzaak van de ziekte is? (34) Op dezelfde manier zullen alle handelingen van de mens die zijn gericht op het teweegbrengen van een materieel [een materialistisch] bestaan aan die daden zelf een einde maken als men erin slaagt ze op te dragen aan de Transcendentie. (35) Alles wat men in deze wereld doet om de Heer te behagen, met inbegrip van de geestelijke kennis die er bij komt kijken, beschouwt men als bhakti yoga [de yoga van de toewijding]. (36) Als men steeds zijn plichten vervult overeenkomstig de instructies van de Fortuinlijke, prijst men Zijn kwaliteiten en herinnert men zich voortdurend de namen van S'rī Krishna. (37) 'Alle eer aan U, o Allerhoogste Heer, aan U, Vāsudeva, op wie wij mediteren, en onze eerbetuigingen voor [Uw volkomen deelaspecten] Pradyumna, Aniruddha en Sankarshana.' (38) Die persoon is van een volmaakt inzicht die aldus met de geluidsvorm van deze mantra de Heer Zonder een Vorm aanbidt, [Vishnu] de Oorspronkelijke Persoon van het Offer. (39) O brahmaan, hiermee bekend werd ik, op deze manier bezig met Zijn woorden, gezegend met spirituele kennis, met Zijn volheid en met een intieme persoonlijke liefde voor Kes'ava. (40) Beschrijf dan ook u met uw uitgebreide Vedische kennis, de Almachtige in wie de wijzen steeds bevrediging vonden in hun verlangen te weten. Doe dit om het aanhoudende lijden terug te dringen van de massa gewone mensen voor wie er geen andere uitweg is.' "
Hoofdstuk 6: Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva
(1) Sūta zei: "Na aldus over de geboorte en handelingen van de grote wijze onder de goden te hebben vernomen, stelde de wijze Vyāsadeva, de zoon van Satyavatī, hem nog een vraag. (2) Vyāsa zei: 'Wat deed u nadat de bedelmonniken waren vertrokken die u instrueerden in de wijsheid voordat uw huidige leven een aanvang nam? (3) O zoon van Brahmā, onder welke levensomstandigheden verkeerde u in uw leven na deze inwijding en hoe hebt u, nadat u in de loop van de tijd uw lichaam verliet, dit lichaam verworven? (4) Hoe kon u, o grote wijze, zich dit alles uit een voorgaande periode zo gedetailleerd herinneren, is het niet zo dat de tijd op den duur aan dit alles een einde maakt?'
(5) S'rī Nārada zei: 'De grote wijzen gaven me in mijn voorgaande leven de transcendentale kennis die ik op het ogenblik heb en toen ze waren vertrokken deed ik het volgende. (6) Ik was de enige zoon van mijn moeder die een eenvoudige vrouw was die werkte als dienstmaagd. Ze had niemand anders, zodat ik als haar nageslacht, volkomen werd bepaald door de emotionele band die ik met haar had. (7) Hoewel ze naar behoren voor me wilde zorgen, was ze daar niet toe in staat omdat ze, als iedereen, zo afhankelijk was als een pop aan een touwtje. (8) Toen ik nog maar vijf jaar oud was volgde ik het onderricht van de brahmanen en leefde ik afhankelijk van haar zonder een idee te hebben van de tijd, plaats en richting. (9) Op een avond ging ze naar buiten om een koe te melken en werd ze door een slang op het pad in haar been gebeten, en zo viel mijn arme moeder de hoogmogende tijd ten offer. (10) Ik vatte het op als een zegening van de Heer die Zijn toegewijden altijd het beste wenst, en met dat in gedachten ging ik op weg naar het noorden. (11) Daar trof ik vele bloeiende grote en kleine steden en dorpen aan met boerderijen, akkers en mijnbouwgebieden in valleien met bloementuinen, moestuinen en wouden. (12) Ik zag heuvels en bergen vol met goud, zilver en koper en olifanten die takken van de bomen trokken nabij meren en vijvers vol met de lotusbloemen waar de bewoners van de hemel zo prijs op stellen - en mijn hart was blij met de vogels en het grote aantal rondvliegende bijen. (13) Geheel alleen, kwam ik door moeilijk begaanbaar struikgewas van bamboe, riet, scherp gras en onkruid, en bereikte ik diepe en gevaarlijke wouden waar slangen, uilen en jakhalzen vrij spel hadden. (14) Lichamelijk en geestelijk vermoeid, nam ik hongerig en dorstig een bad en dronk ik het water van een meer van een rivier zodat ik van mijn vermoeidheid herstelde. (15) In dat onbewoonde woud zocht ik beschutting onder een banyanboom en maakte ik mijn geest leeg, door me te concentreren op de Superziel in mezelf aanwezig, zoals ik het had geleerd van de bevrijde zielen. (16) Zo op de lotusvoeten van de Hoogste Persoonlijkheid mediterend, transformeerde al mijn denken, voelen en willen zich in bovenzinnelijke liefde. Ik was zo vol van ijver dat de tranen uit mijn ogen liepen toen ik de Heer langzaam in mijn hart zag verschijnen. (17) Volledig overmand door een overmaat aan liefde en opgaand in geluksgevoelens over mijn hele lichaam kon ik, o wijze, volledig verzonken in een oceaan van vervoering, Hem en mezelf niet meer onderscheiden. (18) Niet langer de gedaante van de Heer ziend die alle strijdigheid uit de geest bant, stond ik verstoord opeens op als iemand die iets begeerlijks kwijt is. (19) Ik wilde dat opnieuw ervaren en richtte heel mijn geest op het hart, maar ondanks mijn geduldige wachten zag ik Hem niet meer verschijnen en raakte ik, gefrustreerd, erg in de put. (20) Op die eenzame plek het steeds maar weer proberend, hoorde ik hoe van gene zijde ernstige en aangename woorden tot me werden gesproken die mijn pijn verzachtten. (21) 'Luister, zolang je leeft zal je Mij hier niet te zien krijgen, want voor iemand die niet volkomen in zijn vereniging is ben Ik vanwege de onzuiverheden moeilijk waar te nemen. (22) Die gedaante werd slechts een enkele keer getoond om je verlangen op te wekken o deugdzame, want met het zich bij de toegewijde ontwikkelen van het verlangen naar Mij, wordt al de lust uit het hart verdreven. (23) Door slechts een paar dagen het Absolute van dienst te zijn geweest bereikte je een stabiele intelligentie jegens Mij. In je [aldus] verzaken van de onvolkomen materiėle wereld ga je [van nu af aan dan] af op - en maak je deel uit van - Mijn gezelschap. (24) De intelligentie op Mij gericht zal niet falen; of het levende wezen zich nu ontwikkelt of uit beeld verdwijnt, door Mijn genade zal er heugenis zijn.'
(25) Na op die manier te hebben gesproken, stopte dat verbazingwekkende en wonderbaarlijke geluid van de Ongeziene Heer. Dankbaar voor Zijn genade boog ik toen mijn hoofd in eerbetoon voor Hem, zo groots en heerlijk. (26) Vrij van verbijstering de heilige naam van de Onbegrensde beoefenend en mij steeds Zijn mysterieuze en goedgunstige handelingen herinnerend, reisde ik bevrijd van verlangens rond met een gelukkige geest en wachtte ik mijn tijd af zonder enige trots en jaloezie. (27) Zonder gehecht te zijn aldus verzonken in Krishna [*], o Vyāsadeva, kwam de dood me na verloop van tijd halen, zo natuurlijk als de bliksem vergezeld gaat van een flits. (28) Beloond met een bovenzinnelijk lichaam gepast voor een metgezel van de Heer, verliet ik, ziend dat aan mijn verworven karma een einde was gekomen, het lichaam dat is samengesteld uit de vijf elementen. (29) Aan het einde van de wereldse periode [kalpa] nam de Heer, die zich had neergevleid in de wateren van de vernietiging, mij, met de schepper en al, op in Zijn ademhaling. (30) Een duizend tijdperken later, toen de schepper weer werd uitgeademd, verscheen ik opnieuw tezamen met rishi's als Marīci. (31) Me trouw houdend aan de gelofte [van de yoga] reis ik rond zowel in de drie werelden als erboven en ben ik, vanwege de genade van Mahā-Vishnu, er vrij in te gaan en te staan, daar en wanneer ik maar wil. (32) Ik beweeg me rond onder het voortdurend bezingen van de boodschap van de Heer, terwijl ik deze bovenzinnelijk geladen vīnā bespeel die de Godheid me heeft gegeven. (33) Als ik zo zing verschijnt al snel voor mijn geestesoog, als was Hij geroepen, het aangezicht van de Heer van de lotusvoeten, over wiens handelingen men met genoegen verneemt. (34) Ik kwam tot het inzicht dat voor hen die vol van zorgen zijn in hun aanhoudend verlangen naar de voorwerpen van de zintuigen, er een boot is om de oceaan van materiėle onwetendheid over te steken: het herhaaldelijk bezingen van de glorie van de Heer. (35) Het telkens weer met behulp van de yogadiscipline in zelfbeperking tegengaan van lust en verlangen, zal voor de ziel zeker niet zo bevredigend zijn als de toegewijde dienst aan de Persoonlijkheid van God. (36) Op jouw verzoek beschreef ik je, vrij van zonden als je bent, alles over de geheimen van mijn geboorte en activiteiten, ter wille van zowel de voldoening van jouw ziel als die van mij.' "
(37) Sūta zei: "Na aldus de machtige wijze toe te hebben gesproken nam Nārada Muni afscheid van de zoon van Satyavatī en vertrok hij, onder het beroeren van zijn bekoorlijke vīnā, waarheen hij ook wilde. (38) Alle glorie en succes aan de wijze van de goden die er behagen in schept de heerlijkheden van Hem met de S'ārnga [Zijn boog] in Zijn handen te bezingen en, met behulp van zijn instrument, het lijdende universum tot leven te wekken."*: Men kan zich afvragen hoe Krishna hier kan worden vermeld als degene die Nārada Muni leerde te aanbidden in zijn jeugd. Hij gebruikt de naam van Krishna hier niet enkel om te spreken over de manifestatie van Vishnu om het Vyāsa naar de zin te maken het overdenken van Zijn tijd van leven, maar vanwege de alomtegenwoordigheid van Krishna als de Allerhoogste Heer van de Schepping gedurende alle tijden en tijdperken, ook in de kalpa toen Nārada werd geļnstrueerd door de brahmaanse zieners. Arjuna stelde een soortgelijke vraag in de Bhagavad Gītā 4: 4 waarop Hij antwoordde: "Er bestonden in het verleden vele geboorten van mijn karakter, net zoals van jou, mijn beste Arjuna; ik ken ze allemaal en identificeer mezelf ermee, maar jij doet dat kennelijk niet, o winnaar van de veldslag!"
Hoofdstuk 7: De Zoon van Drona Gestraft
(1) S'rī S'aunaka zei: "Toen Nārada Muni was vertrokken, wat deed de grote heer Vyāsadeva nadat hij van de grote wijze gehoord had wat hij wilde weten?"
(2) Sūta antwoordde: "Op de westelijke oever van de Sarasvatī waar de wijzen mediteren, is er bij S'amyāprāsa een ās'rama voor de bevordering van bovenzinnelijke activiteiten. (3) Daar zat Vyāsadeva, in zijn hermitage temidden van bessenbomen, om zijn geest te concentreren nadat hij zijn wateroffer gebracht had. (4) Met zijn geest verbonden in de toewijding van de yoga zag hij, zonder materiėle zorgen volmaakt gefixeerd, het geheel van de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] samen met de uitwendige energie die van Hem afhankelijk is. (5) De levende wezens begoocheld vanwege de conditionering van hun lichamen door de kwaliteiten van de natuur, nemen, ondanks hun transcendentale positie, het ongewenste voor lief en ondergaan daarvan de terugslagen. (6) Ter wille van de gewone man die zich er niet van bewust is dat men in de yoga van de toewijding tot Hem die zich in het voorbije bevindt een einde ziet komen aan het ongewenste, verzamelde de wijze, die dit inzag, [in dit boek] de verschillende verhalen met betrekking tot de Absolute Waarheid. (7) Het eenvoudig luisteren naar deze literatuur over de Allerhoogste Persoonlijkheid van Krishna, zal iemands persoonlijke toewijding teweegbrengen die de treurnis, illusie en angst wegneemt. (8) Na het arrangeren van die verzameling verhalen over de Allerhoogste Heer, onderwees de wijze haar zijn zoon S'uka, bezig op het pad van de zelfverwerkelijking."
(9) S'aunaka vroeg: "Waarom zou hij, die op het pad van de zelfverwerkelijking altijd innerlijk tevreden is met minachting voor al het overige, nu werk maken van zo'n uitgebreide studie?"
(10) Sūta zei: "De wonderbaarlijke kwaliteiten van de Heer zijn van dien aard, dat zelfs wijzen, vrij van alle gebondenheid en genoegen scheppend in de ziel, van zuivere toegewijde dienst zijn voor Vishnu, Urukrama [de Heer van de Grote Stappen]. (11) De machtige zoon van Vyāsa is geliefd onder de toegewijden omdat hij, met het op zich nemen van de regelmatige studie van deze grootse vertelling, altijd verzonken was in de bovenzinnelijke kwaliteit van de Allerhoogste Heer. (12) Ik zal u nu het verhaal vertellen over de geboorte, activiteiten en bevrijding van koning Parīkchit, de wijze onder de koningen, alsook het verhaal over hoe de zonen van Pāndu ertoe kwamen de wereld te verzaken. Deze verhalen leiden tot de verhalen over Krishna.
(13-14) Toen op het slagveld van Kurukshetra de krijgslieden van de Pāndava's en de Kaurava's hun heroļsche lotsbestemming gevonden hadden en de zoon van koning Dhritarāshthra [Duryodhana] treurde over zijn gebroken dijbenen als gevolg van een klap van de knots van Bhīma, dacht de zoon van Dronācārya [As'vatthāmā] zijn meester Duryodhana te behagen door hem bij wijze van trofee de hoofden van de slapende zonen van Draupadī te bezorgen. Maar de meester keurde zijn schandelijke daad af. (15) De moeder van de kinderen [van de Pāndava's], huilde vol verdriet bittere tranen toen ze van de slachting hoorde. Arjuna [die de Pāndava's aanvoerde], probeerde haar te kalmeren en zei: (16) 'Mijn liefste, ik kan alleen de tranen van je wangen wissen als het hoofd van die gevallen brahmaanse agressor er is afgeschoten door de pijlen van mijn boog Gāndīva. Ik zal het je komen brengen zodat je er je voet op kan plaatsen met het nemen van een bad na de crematie van je zoons.' (17) Na haar met deze woordkeus tevreden hebben gesteld besteeg Arjuna, met de Onfeilbare als zijn vriend en menner, gewapend en in kuras zijn strijdwagen om As'vatthāmā, de zoon van zijn leraar in de krijgskunst, te achtervolgen. (18) Toen die hem op een afstand achter zich aan zag komen, raakte de kindermoordenaar in paniek en vluchtte hij vrezend voor zijn leven met grote snelheid in zijn strijdwagen weg zoals ooit Brahmā [en ook Sūrya] voor S'iva wegvluchtte [*]. (19) Zich onbeschermd ziend toen zijn paarden uitgeput raakten, nam de zoon van de tweemaal geborene [As'vatthāmā] om zich te verdedigen zijn toevlucht tot het ultieme wapen [de brahmāstra]. (20) Met zijn leven in gevaar, beroerde hij water en concentreerde hij zich op het reciteren van de mantra's, zonder echter te weten hoe hij het proces moest stoppen. (21) Een helder licht verspreidde zich dermate fel in alle richtingen, dat bij het zien van die levensbedreiging Arjuna zich wendde tot de Heer [die zijn strijdwagen mende] en zei: (22) 'Krishna, o Krishna, Jij bent de Almachtige die de angst van de toegewijden wegneemt, Jij alleen bent het pad van de bevrijding voor hen die lijden in hun materiėle bestaan. (23) Jij bent de transcendentale oorspronkelijke genieter en directe beheerser van de materiėle energie. Jij bent degene die vanuit de gelukzaligheid en de kennis van Je Zelf, met de kracht van Je innerlijk vermogen een einde maakt aan de materiėle begoocheling. (24) Vanuit die positie oefen Je, in het hart van de geconditioneerde zielen die materieel verstrikt zijn, het heil van Je invloed uit dat gekenmerkt wordt door [de regulatie van] het dharma en de andere burgerdeugden. (25) Zo neem Je dan geboorte om de last van de wereld weg te nemen en Je vrienden en zuivere toegewijden tevreden te stellen als hun constante voorwerp van meditatie. (26) O Heer van Alle Heren, ik weet niet waar dit hoogst gevaarlijke, oogverblindende licht vandaan komt dat zich in alle richtingen verspreidt.'
(27) De Allerhoogste Heer zei: 'Weet dat het veroorzaakt is door de zoon van Drona die, met de dood voor ogen, de brahmāstra lanceerde, zonder te weten hoe hij hem moet terugtrekken. (28) Niets anders kan dit wapen tegengaan dan nog zo'n wapen; je zal de immense gloed van dit wapen met je krijgskunst moeten bestrijden, door de kracht van je eigen wapen in te zetten.' "
(29) Sūta zei: "Na gehoord te hebben wat de Allerhoogste Heer zei, sipte de doder van de andere krijger, Arjuna, terwijl hij de Heer omliep, zelf van water en lanceerde hij zijn brahmāstra. (30) De gezamenlijke gloed van de twee botsende wapens bedekte daarop hemel, aarde en de ruimte ertussen, met een expanderende vuurbal zo fel als de zon. (31) Toen de bewoners van de drie werelden zagen hoe de hitte van de twee wapens hen ernstig schroeide, deed hen dat denken aan het vernietigingsvuur van de eindtijd [sāmvartaka]. (32) Arjuna begreep welk een verstoring dit inhield voor de gewone man en zijn leefwerelden, en trok toen, naar de wens van Vāsudeva, beide wapens terug. (33) Arjuna nam daarop, met ogen rood als koper van de woede, de gevaarlijke zoon van Gautamī gevangen, hem vaardig vastbindend met touwen alsof hij een dier was. (34) Nadat hij de vijand met geweld had vastgebonden en hem naar het militaire kampement wilde brengen, zei de Allerhoogste Heer, die het met Zijn lotusogen gadesloeg, tegen de kwaad geworden Arjuna: (35) 'Laat deze brahmanenzoon niet lopen, straf hem meteen, want hij heeft onschuldige jongens in hun slaap gedood. (36) Iemand die de principes van de religie kent doodt geen vijanden die onoplettend zijn, onder invloed verkeren, krankzinnig zijn, slapen, nog jong zijn, vrouw zijn, dwaas zijn, een overgegeven ziel zijn, bang zijn of hun strijdwagen kwijt zijn. (37) Maar iemand die schaamteloos en wreed denkt dat hij zich in leven kan houden ten koste van de levens van anderen, verdient het zeker een halt te worden toegeroepen, zodat wordt voorkomen dat de persoon in de hel beland vanwege die fout. (38) Ik hoorde persoonlijk dat je de dochter van de koning van Pāńcāla beloofde: 'Ik zal je het hoofd brengen van hem die je ziet als de moordenaar van je zoons.' (39) Hij, die niet meer is dan de verbrande as van zijn familie, een zondaar in overtreding die verantwoordelijk is voor de moord op je zoons en die zijn eigen meester mishaagde, moet daarom zijn straf ondergaan.' "
(40) Sūta zei: "Hoewel Arjuna, die door Krishna werd getest op zijn plichtsbetrachting, ertoe was aangemoedigd, was hij niet van plan de zoon van zijn leraar te doden, ook al was hij de schandelijke moordenaar van zijn zoons. (41) Toen ze daarna zijn kampement bereikten, vertrouwde zijn dierbare vriend en wagenmenner Govinda, de moordenaar toe aan zijn beminde vrouw die weeklaagde over haar vermoorde zoons. (42) Met hem voor zich die, als een crimineel stil van zijn schandelijke daad, gelijk een dier in touwen geslagen, voor haar werd geleid, betoonde Draupadī, vanuit de schoonheid van haar aard, de zoon van de leraar meedogend het nodige respect [dat men een brahmaan schuldig is]. (43) Ze kon het in haar religiositeit, niet verdragen zoals hij vastgebonden werd opgebracht en zei: 'Maak hem los, want hij als brahmaan is een leraar van ons. (44) Het is te danken aan zijn [Drona's] genade dat jij zelf de vertrouwelijke kennis ontving van de krijgskunst van het schieten van pijlen en het lanceren en beheersen van allerlei wapens. (45) De machtige heer Drona bestaat zonder twijfel voort in de gedaante van zijn zoon, zijn wederhelft Kripī [zijn vrouw] stapte immers niet uit het leven [middels satī], omdat er een zoon was. (46) Bezorg daarom, o meest gelukkige in het kennen van het dharma, vanuit de goedheid die in je is, die immer respectabele en vererenswaardige familie geen verdriet. (47) Doe zijn moeder, Drona's toegewijde echtgenote, niet huilen zoals ik, die voortdurend tranen vergiet in treurnis over een verloren kind. (48) Als het adellijk bestuur zich niet weet in te tomen in relatie tot de brahmaanse orde en ze kwaad maakt, zal dat bestuur in een oogwenk afbranden en in verdriet belanden, tezamen met haar familieleden.' "
(49) Sūta zei: "O hooggeleerden, de koning [van de Pāndava's, Yudhishthhira] viel de uitlatingen van de koningin bij daar ze in overeenstemming waren met de principes van het dharma, rechtvaardig en genadevol waren, groots zonder dubbelhartigheid en partijdigheid. (50) Ook deden Nakula en Sahadeva dat [de jongere broers van de koning] alsook Sātyaki, Arjuna, de Allerhoogste Heer de zoon van Devakī, met inbegrip van de dames en anderen. (51) Daarop zei Bhīma verontwaardigd: 'Het staat alom bekend dat hij die zonder een goede reden, noch voor zichzelf noch voor zijn meester, slapende kinderen gedood heeft, de dood verdient.'
(52) De vierarmige [Krishna] had de woorden gesproken door Bhīma en Draupadī aangehoord en zei toen, kijkend naar het gezicht van Zijn vriend [Arjuna], met een flauwe glimlach: (53-54) 'Een familielid van een brahmaan moet men niet ter dood brengen, hoewel men een agressor wel ter dood brengt - wat Mij betreft staat vast dat de uitvoer van beiden staat voorgeschreven als we ons willen houden aan de regels. Je moet je aan de waarheid houden van de belofte die je deed toen je je vrouw genoegdoening beloofde en je moet ook je best doen om Bhīma en Mij tevreden te stellen.' "
(55) Sūta zei: "Meteen doorhebbend wat de Heer bedoelde, scheidde hij met behulp van zijn zwaard het kruinjuweel tezamen met het haar van het hoofd van de brahmaan. (56) Hij [As'vatthāmā] die, naast het verlies van zijn luister als gevolg van de kindermoord ook aan kracht had ingeboet door het verlies van zijn juweel, werd vervolgens, na te zijn losgemaakt, uit het kampement verdreven. (57) Het afsnijden van het haar, het beslag leggen op de rijkdom en verbanning zijn de soorten straffen gereserveerd voor de verwanten van brahmanen, en niet enige andere methode om fysiek met iemand af te rekenen. (58) De zonen van Pāndu samen met Draupadī, voltrokken daarna, overmand door verdriet, de rituelen nodig voor het respecteren van de overleden familieleden."
*: Brahmā voelde zich eens aangetrokken tot zijn dochter. Daar werd S'iva kwaad over die hem toen aanviel met zijn drietand en Brahmā op de vlucht joeg. In een ander verhaal staat beschreven hoe de zonnegod ooit eens de demon Vidyunmālī nazat waarop Heer S'iva hem in woede aanviel met zijn drietand. De zonnegod op de vlucht geslagen struikelde te Kās'ī, alwaar hij bekend raakte als Lolārka.
Hoofdstuk 8: Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī
(1) Sūta zei: "Ze [de Pāndavas] begaven zich toen samen met Draupadī en de vrouwen voorop, naar de Ganges met de wens de waterrituelen uit te voeren voor hun verwanten. (2) Nadat een ieder zijn wateroffer had gebracht en afdoende nogmaals getreurd had, namen ze wederom een bad in het water van de Ganges dat gezuiverd is door het stof van de lotusvoeten van de Heer. (3) Overweldigd door verdriet zaten daar de koning van de Kuru's [Yudhishthhira] met zijn jongere broers, Dhritarāshthra en Ghāndārī, Kuntī, Draupadī en de Heer Zelve. (4) Samen met de muni's kalmeerde Krishna de geschokte en geėmotioneerde familie die haar vrienden en leden had verloren, door erop te wijzen hoe een ieder is onderworpen aan de onafwendbare Tijd. (5) Omdat ze doortrapt het koninkrijk hadden gestolen van Yudhishthhira [de oudste van de Pāndava's] die geen vijanden had, waren zij die nergens voor terugdeinsden [Duryodhana en zijn broers] gedood die hun levensduur hadden bekort met de belediging de koningin [Draupadī] bij de haren vast te grijpen. (6) Door op gepaste wijze drie excellente paardoffers uit te voeren raakte hij [Yudhishthhira] wijd en zijd zo bekend als Indra die dat offer een honderdtal keren had gebracht.
(7) Aanbeden door zowel de brahmanen als door Vyāsadeva en andere wijzen, nodigde de Heer samen met Uddhava [Zijn vriend en neef] en Sātyaki [Zijn wagenmenner], [bij Zijn afscheid] in reactie op hun eerbetoon, de zoons van Pāndu uit. (8) Juist toen Hij naar Dvārakā wilde vertrekken, zag Hij, gezeten op Zijn strijdwagen, dat Uttarā [de moeder in verwachting van Parīkchit] zich angstig gespannen in Zijn richting spoedde. (9) Ze zei: 'Bescherm me, bescherm me, o Grootste van de Yogi's, Aanbedene van de Aanbedenen en Heer van het Universum. Buiten U zie ik niemand anders zonder vrees in deze wereld van dood en tegenstellingen. (10) O almachtige Heer, een gloeiende pijl van ijzer komt op me af. Laat hem mij verbranden, o Beschermer, maar redt mijn vrucht!' "
(11) Sūta zei: "Haar woorden afwegend begreep de Allerhoogste Heer, die steeds zorg draagt voor Zijn toegewijden, dat dit het resultaat was van een brahmāstrawapen van de zoon van Drona, die aan het bestaan van alle nazaten van de Pāndava's een einde wilde maken. (12) O leider van de wijzen [S'aunaka], toen de Pāndava's het laaiende wapen op zich af zagen komen grepen ze naar hun eigen vijf wapens. (13) Ziende dat ze zich, met geen andere middelen tot hun beschikking, in groot gevaar bevonden, nam de Almachtige Zijn Sudars'ana werpschijf ter hand voor de bescherming van Zijn toegewijden. (14) Vanuit Zijn positie in de ziel van alle levende wezens, schermde de Allerhoogste Heer van de Yoga, middels Zijn persoonlijke energie, de vrucht van Uttarā af om het nageslacht van de Kurudynastie te beschermen. (15) O S'aunaka, hoewel het brahmāstrawapen niet door tegenmaatregelen te stuiten is, werd het, geconfronteerd met de kracht van Vishnu, geneutraliseerd. (16) Maar bezie dit alles, met al het mysterieuze en onfeilbare dat we van Hem kennen, niet als iets bijzonders. De ongeziene godheid schept, handhaaft en vernietigt middels de goddelijke macht van Zijn materieel vermogen.
(17) Gered van de straling van het wapen, richtte de kuise Kuntī zich samen met Draupadī en haar zoons tot Krishna die op het punt stond te vertrekken. (18) Kuntī zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Jou, de Purusha, de onzichtbare Oorspronkelijke Beheerser van de Kosmos in het voorbije, die zowel aanwezig is binnen als buiten al de levende wezens. (19) Verhuld door de begoochelende [materiėle] sluier, ben Je onberispelijk transcendent en niet te onderscheiden voor de dwazen, als een kunstenaar verkleed als een acteur. (20) Maar hoe kunnen wij vrouwen Jou nu waarnemen, Jij, het voorwerp voor het beoefenen van de bhakti van de gevorderde transcendentalisten en filosofen die geest en stof van elkaar weten te onderscheiden? (21) Ik breng Je daarom mijn respectvolle eerbetuigingen, Krishna, Jij, de beschermer van de koeien en de zinnen, de zoon van Vasudeva en Devakī, het kind van Nanda en de koeherders van Vrindāvana. (22) Mijn eerbetoon is er voor Jou, met Je lotusachtige welving in Je buik, altijd gesierd met een lotusbloemenslinger en met Je blik koel als een lotusbloem, wiens voetafdruk het merkteken van lotusbloemen draagt. (23) Jij, de meester van de zinnen, hebt Devakī [de moeder van Krishna] bevrijd die leed omdat ze langdurig was gevangen gezet door de afgunstige [oom] Kamsa en hebt ook, als de beschermer van mij en mijn kinderen, o machtige, ons behoed voor een reeks van gevaren. (24) Na ons in het verleden gered te hebben van een grote brand, menseneters, een laaghartige vergadering, ontberingen door verbanning in het woud en tegen wapens in veldslagen met grote strijders, heb Jij ons nu volledig beschermd tegen het wapen van de zoon van Drona. (25) Hadden we maar meer van die calamiteiten, dan konden we Je telkens weer ontmoeten, o Meester van het Universum, want Jou te ontmoeten houdt in dat je niet langer wordt geconfronteerd met een werelds bestaan. (26) Degenen toenemend onder invloed van het streven naar een goede geboorte, rijkdom, roem en schoonheid, verdienen nooit en te nimmer Jouw naam op hun lippen, Jij die voor een berooid iemand makkelijk te benaderen bent. (27) Alle eer aan Jou, de rijkdom van hen die in armoede leven, Jij, die staat voor het vrij zijn van de invloed van de materiėle kwaliteiten, Jij, als de in Zichzelf tevreden meest vreedzame; ik buig me voor Jou, de meester van bevrijding en emancipatie. (28) Ik beschouw Jou als de verpersoonlijking van de eeuwige Tijd, als de Heer zonder een begin en een einde, als de alles doordringende Ene die Zijn genade overal, gelijkelijk, verdeelt over de levende wezens die met elkaar in onmin leven. (29) O Heer, niemand doorgrondt Je spel en vermaak, dat zo strijdig lijkt als wat de gewone man doet. Mensen denken dat Je partijdig bent, maar Je begunstigt niemand en hebt ook aan niemand een hekel. (30) O Ziel van het Universum, hoewel Je als de Ziel ongeboren bent en niet handelt, neem Je geboorte en treedt Je op, steeds maar weer in overeenstemming met - als vertegenwoordiger van - de dieren, de mensen, de wijzen en [de wezens] in het water. (31) Toen de gopī [Yas'odā, het koeherderinnetje, de pleegmoeder van Krishna] een touw pakte om Je vast te binden omdat Je ondeugend was, was Je bang en huilde Je de make-up van Je ogen, terwijl Je gevreesd wordt door de Vrees zelve. Zoiets verwart me. (32) Sommigen zeggen dat Je, uit het ongeborene geboren zoals sandelhout verschijnt in de Malaya heuvels, in de familie van de dierbare koning Yadu verscheen ter wille van de glorie van de deugdzame koningen. (33) Anderen zeggen dat Je, uit Vasudeva en Devakī die voor Je baden, geboorte nam uit het ongeborene om een einde te maken aan degenen die jaloers zijn op de godsbewusten. (34) Weer anderen beweren dat Je, in reactie op de gebeden van Heer Brahmā, als een boot op zee bent verschenen om de zware last van het werelds verdriet weg te nemen. (35) En nog weer anderen zeggen dat Je verscheen voor de zielen lijdend onder verlangen en onwetendheid in de materieel gemotiveerde wereld, zodat ze kunnen komen tot het vernemen over en het in gedachten houden en aanbidden [van Jou]. (36) Die mensen die er behagen in scheppen voortdurend te vernemen over, te zingen over en terug te denken aan Jouw handelingen, zullen beslist zeer snel Je lotusvoeten zien die een einde maken aan de stroom van wedergeboorten. (37) O Meester, met alles wat Jij voor ons gedaan hebt, laat Je, nu vertrekkend, ons achter met de koningen die met ons in vijandschap verkeren, wij, Je intieme vrienden die in afhankelijkheid van niets dan Je lotusvoeten aan Jouw genade hun leven te danken hebben. (38) Wie zijn wij, wat is onze naam en faam als Yadus samen met de Pāndavas, zonder Jou? Met Jou afwezig zullen we zijn als de zintuigen van een lichaam dat is verlaten door zijn beheerser. (39) O Gadādhara ['hanteerder van de knots'], het land van ons koninkrijk zal er niet langer zo mooi uitzien als nu, betoverd als het is door de sporen van Je voetafdrukken. (40) Al deze steden en plaatsen bloeiden, dankzij Jouw blikken, meer en meer op met hun weelde aan kruiden, groenten, wouden, heuvels, rivieren en zeeėn. (41) O Heer en Ziel van het Universum, o Persoonlijkheid van de Universele Gedaante, snijdt daarom de band door van de diepe genegenheid die ik heb voor mijn verwanten, de Pāndava's en de Vrishni's. (42) Maak mijn aandacht voor Jou, o Heer van Madhu, zuiver en constant, moge ik worden geleid door het rechtstreeks tot Jou aangetrokken zijn, zoals de Ganges steeds naar zee stroomt. (43) O Krishna, vriend van Arjuna en leider van de Vrishni's, vernietiger van de opstandige geslachten van deze aarde, met Jouw niet aflatende heldenmoed bevrijdt Je de koeien, de brahmanen en halfgoden die in nood verkeren. O nederdaling van de Heer van de Yoga, Universele Leraar en Eigenaar van Al de Weelde, Jou biedt ik mijn eerbetuigingen.' "
(44) Sūta zei: "Na met die keur aan woorden door Koningin Kuntī in Zijn universele glorie te zijn aanbeden, gaf de Heer een milde glimlach ten beste zo betoverend als Zijn mystiek vermogen. (45) Dat aldus aanvaardend ging Hij het paleis van Hastināpura binnen en bracht Hij de andere dames op de hoogte [van Zijn vertrek]. Toen Hij daarop naar Zijn eigen verblijfplaats wilde afreizen, werd hij liefdevol tegengehouden door de koning [Yudhishthhira]. (46) De geleerden, de wijzen onder leiding van Vyāsa en Krishna Zelf - nota bene Hij van de bovennatuurlijke werken in eigen persoon - konden de koning, die van streek was, niet overtuigen, noch kon hij troost vinden in de klassieke geschiedenissen. (47) Koning Yudhishthhira, de zoon van Dharma, denkend aan de vrienden die waren gedood, liet zich op basis van een materieel begrip van het zelf, o wijzen, leiden door de begoocheling van zijn emoties en zei: (48) 'Zie mij toch die, vanuit de onwetendheid in zijn hart, zich verloor in zonde toen hij, met dit lichaam dat eigenlijk bedoeld is voor de dienst aan anderen, zo veel formaties strijders doodde. (49) Ik die zoveel jongens, tweemaal geborenen, weldoeners, vrienden, ouderen, broeders en leraren heb gedood, zal zeker nimmer, in nog geen miljoen jaar, uit de hel bevrijd raken. (50) Voor een koning die vecht voor de rechtvaardige zaak van het beschermen van de burgers, is het geen zonde om in de strijd met zijn vijanden mensen te doden, maar deze woorden, bedoeld om het bestuur te behagen, gelden niet voor mij. (51) Ik kan niet verwachten dat al het kwade bloed, dat ik heb gezet bij de vrouwen van de vrienden die ik heb gedood, ongedaan kan worden gemaakt door me in te spannen voor hun materiėle welzijn. (52) Zoals men geen modderwater met modder kan filteren en een wijnvlek niet met wijn kan verwijderen, kan men ook niet het doden van één enkel leven ongedaan maken met het uitvoeren van offers.' "
Hoofdstuk 9: Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna
(1) Sūta zei: "Yudhishthhira, die in angst verkeerde vanwege het feit dat hij mensen gedood had ging daarna, om al de plichten te begrijpen, naar het slagveld waar de stervende Bhīshma op de grond lag. (2) Getrokken door de beste paarden gesierd met gouden ornamenten, volgden alle broers hem daarheen, begeleid door Vyāsa, Dhaumya [de priester van de Pāndava's] en andere rishi's. (3) Ook de Allerhoogste Heer kwam mee met Arjuna op de strijdwagen, o wijzen onder de geschoolden. Aldus kwam de koning heel aristocratisch over, gelijk Kuvera [de schatbewaarder van de halfgoden] samen met zijn begeleiders. (4) Hem op de grond zien liggend als een uit de hemel gevallen halfgod, maakte hij tezamen met zijn Pāndava broers en Degene met de Werpschijf [Krishna], een buiging voor hem. (5) Al de wijzen onder de brahmanen, de godsbewusten en de adel waren daar aanwezig, enkel om de leider van de afstammelingen van Koning Bharata [de gemeenschappelijke voorouder] te zien. (6-7) Parvata Muni, Nārada, Dhaumya, Vyāsadeva, Brihadas'va, Bharadvāja en Paras'urāma waren er daar met hun discipelen en ook Vasishthha, Indrapramada, Trita, Gritsamada, Asita, Kakshīvān, Gautama, Atri, Kaus'ika en Sudars'ana waren gekomen. (8) O brahmanen, ook vele andere wijzen als S'ukadeva, het werktuig van God, en andere zuivere zielen als Kas'yapa en Āngirasa arriveerden daar vergezeld van hun discipelen.
(9) Bhīshmadeva, de beste onder de Vasu's, die heel goed wist hoe hij het dharma overeenkomstig tijd en omstandigheid moest aanpassen, verwelkomde al de groten en machtigen die zich daar hadden verzameld. (10) Op de hoogte van Zijn heerlijkheid vereerde hij Krishna, de Heer van het Universum zich bevindend in het hart die Zijn gedaante openbaart middels Zijn innerlijk vermogen. (11) Overweldigd door gevoelens van liefde over de samenkomst feliciteerde hij, met tranen in de ogen in staat van vervoering, de zoons van Pāndu die in stilte aan zijn zijde zaten. (12) Hij zei: 'O hoe pijnlijk en onrechtvaardig is het geweest voor jullie goede zielen, zonen van de rechtschapenheid, om zo'n leven vol van leed te hebben gehad dat jullie echt niet verdienden onder de bescherming van de brahmanen, de religie en de Onfeilbare. (13) Na de dood van de grote veldheer Pāndu, toen jullie als de kinderen van Kuntī, zijn echtgenote, nog jong waren, had ze veel te lijden vanwege jullie, en dat was ook zo toen jullie jongens waren opgegroeid. (14) Al het onaangename dat voorviel kan je denk ik aan de Tijd toeschrijven; jullie, evenzogoed als de ganse wereld met zijn heersende halfgoden, staan onder die controle, zo goed als wolken door de wind worden meegevoerd. (15) Waarom anders zou er een dergelijk ongeluk zijn met Yudhishthhira, de zoon van de heerser van de religie, aanwezig, alsook Bhīma met zijn machtige strijdknots, Arjuna met de Gāndīva in zijn hand en onze weldoener Krishna? (16) Niemand kan Zijn plan doorgronden, o Koning, het verbijstert zelfs de grote filosofen die verwikkeld zijn in uitvoerig onderzoek. (17) Derhalve, verzeker ik u, o [Yudhishthhira,] beste van Bharata, dat dit allemaal toe te schrijven is aan Zijn wil, Zijn voorzienigheid. O heerser, ontfermt u zich toch vooral over de hulpeloze onderdanen, o meester. (18) Hij [Krishna] die zich op ondoorgrondelijke wijze beweegt onder de Vrishni's, is niemand anders dan de Allerhoogste Heer, de oorspronkelijke oergenieter Nārāyana die de wereld verbijstert met Zijn energieėn. (19) O Koning, Heer S'iva, Nārada de goddelijke wijze en de grote Heer Kapila hebben rechtstreeks kennis van Zijn hoogst vertrouwelijke glorie [maar weten niet wat Hij van plan is]. (20) Hij is dezelfde persoon die u beschouwt als de neef van uw moeders kant, uw meest dierbare vriend, ijverige weldoener, raadgever, boodschapper, begunstiger en wagenmenner. (21) Hij die in ieders hart aanwezig is, die iedereen gelijkgezind is en die van het Absolute zijnde zich nimmer valselijk vereenzelvigt, maakt, met alles wat Hij doet, in Zijn bewustzijn nimmer, wanneer dan ook, een verschil, vrij als Hij is van welke voorkeur ook. (22) Niettemin, hoe onpartijdig Hij ook is met Zijn toegewijden, zie, o Koning, hoe Krishna zich er in mijn stervensuur om bekommert zichtbaar aan mijn zijde aanwezig te zijn. (23) Die yoga-aanhangers die met Hem in hun geest toegewijd mediteren op Zijn heilige naam en met hun mond Zijn heerlijkheden bezingen, zullen, na hun afscheid van de materiėle levensopvatting [hun lichaam], bevrijd raken van hun verlangen naar materieel gemotiveerde handelingen. (24) Moge Hij, het pad van mijn meditaties, de vierarmige God van de Goden, de Allerhoogste Heer, met Zijn bemoedigende glimlach, Zijn ogen rood als de ochtendzon en Zijn opgesierde lotusgezicht, mij opwachten op het moment dat ik dit materiėle lichaam verlaat.' "
(25) Sūta zei: "Yudhishthhira, die dit vernam van hem die neerlag op een bed van pijlen, vroeg hem, terwijl de rishi's toehoorden, naar de verschillende religieuze verplichtingen. (26) Bhīshma beschreef voor hem de verschillende levensstadia en de roepingen zoals bepaald door iemands karakter, alsook de manier hoe men systematisch moet omgaan met de symptomen van zowel de gehechtheid als de onthechting. (27) Hij gaf een overzicht van de plichten van liefdadigheid, leiderschap en bevrijding, met inbegrip van een meer gedetailleerde beschrijving, en besprak tevens de plichten van de vrouw en die van de toegewijde dienst. (28) Bekend met de waarheid beschreef hij, o wijzen, de [vier burgerdeugden betreffende de regulatie van] de religie, de economie, de verlangens en de bevrijding, en gaf daarbij voorbeelden uit bekende geschiedenissen. (29) In de tijd dat Bhīshma een beschrijving gaf van de plichten, bewoog de zon zich over het noordelijk halfrond, hetgeen precies de periode is waar de wijzen de voorkeur aan geven om deze wereld te verlaten [zie B.G. 8: 24]. (30) Bhīshmadeva, de beschermheer van duizenden wetenschappen en kunsten, viel toen stil. Met zijn denken bevrijd van alle gebondenheid vestigde hij vervolgens zijn ogen, wijd open gesperd, op Krishna, de Vierhandige Oorspronkelijke Persoon die in het geel gekleed voor hem stond. (31) Eenvoudigweg naar Hem, de Vernietiger van het Ongunstige kijkend, zuiverde zich zijn meditatie en verdween in een oogwenk de pijn die hij had van de pijlen. En terwijl hij zijn gebeden deed voor het materiėle tabernakel stopte al de activiteit van zijn zinnen en vertrok hij naar de Heerser over Alle Levende Wezens. (32) S'rī Bhīshmadeva zei: 'Bevrijd van verlangens, is mijn geest nu klaar voor de Allerhoogste Heer, de Leider van de Toegewijden, de Grote In Zichzelf Tevredene die, in de realisatie van Zijn bovenzinnelijke vreugde, bij tijden [in de gedaante van een avatāra] er genoegen in schept deze materiėle wereld te aanvaarden die constant in verandering is. (33) Hij is de meest begeerlijke persoon van de hogere, lagere en tussenwerelden. Grijsblauw als een tamālaboom draagt Hij kleding die straalt als de gouden gloed van de zon. Hij heeft een lichaam opgesierd met sandelhoutpasta en een gezicht als een lotus. Moge mijn liefde, zonder materiėle bijbedoelingen, rusten in de vriend van Arjuna. (34) Laat het denken gericht zijn op S'rī Krishna die op het slagveld, met zijn wuivende haar dat askleurig was door het stof van de hoeven, met Zijn gezicht gesierd met transpiratie en Zijn huid doorboord door mijn scherpe pijlen, er genoegen in schiep Zijn beschermende wapenrok te dragen. (35) Na het horen van het bevel van Zijn vriend manoeuvreerde Hij de strijdwagen tussen de tegenover elkaar opgestelde strijdkrachten en in die positie bekortte Hij de levensduur van de vijand door slechts naar hen te kijken. Moge er mijn liefde zijn voor die vriend van Arjuna. (36) De gezichten ziend van de troepen op afstand, vaagde Hij met Zijn bovenzinnelijke kennis de onwetendheid weg van hem die, vanwege een onzuivere intelligentie, weifelde zijn soortgenoten te doden. Laat er de transcendentie zijn van mijn aantrekking tot Zijn voeten.
(37) Afziend van Zijn eigen belofte niet te vechten en mijn eed vervullend Hem daartoe aan te zetten, kwam Hij van Zijn strijdwagen af, pakte Hij het wiel ervan op en stormde Hij - terwijl Hij Zijn bovenkleed liet vallen - op me af als een leeuw die een olifant wil doden. (38) Gewond door de scherpe pijlen van de agressor die ik was en met zijn wapenrusting kapot, bewoog Hij zich besmeurd met bloed in een woedende stemming in mijn richting om me te doden. Moge de Allerhoogste Heer die bevrijding schenkt mijn bestemming worden. (39) Laat me in dit stervensuur van liefde zijn voor de Persoonlijkheid van God die de paarden mennend met een zweep in Zijn rechter en de teugels in Zijn linker hand, zo elegant om te zien, alles in het werk stelde om de strijdwagen van Arjuna te beschermen. Het was door naar Hem te kijken dat zij die op deze plek stierven hun eigenlijke vorm [van dienstbaarheid] realiseerden. (40) Kijkend naar de aantrekkelijke bewegingen van Zijn allerhoogst gestemde, fascinerende handelingen en zoete, liefdevolle glimlachen, ervoeren de gopī's van Vrajadhāma [het dorp van Krishna's jeugd] die Hem waanzinnig in extase nadeden, Zijn aard. (41) Toen koning Yudhishthhira het [Rājasūya] grote koningsoffer bracht waarbij de grote wijzen en koningen waren verzameld, ontving Hij het respectvolle eerbetoon van de ganse elite. Ik daar aanwezig herkende Hem toen [en herinner me Hem nu nog steeds] als de [Allerhoogste] Ziel, als het voorwerp van verering. (42) Na de verzonkenheid te hebben ervaren van het bevrijd zijn van de misvattingen van de dualiteit, weet ik [sedertdien] dat Hij, hier nu aanwezig voor me, de Ongeborene is in het hart van de geconditioneerde ziel. Het is Hij die, zich als de Superziel bevindend in het hart van allen die door Hem zijn geschapen, net als de ene zon, vanuit vele gezichtshoeken verschillend wordt bekeken.' "
(43) Sūta zei: "Met zijn denken, spreken, zien en doen aldus op enkel Krishna gefixeerd, werd hij stil en stopte hij met ademhalen na te zijn overgegaan in het levende wezen van de Superziel. (44) Begrijpend dat Bhīshmadeva was opgegaan in het Allerhoogste Onbegrensde Absolute, vervielen allen in stilte zoals vogels aan het einde van de dag. (45) Daarna klonken van overal trommels geslagen door goden en mensen, met oprechte lofprijzingen van de kant van de godvruchtige, koninklijke orde en bloemenregens die uit de hemel neerdaalden. (46) O afstammeling van Bhrigu [S'aunaka], nadat Yudhishthhira de begrafenisriten voor het stoffelijk overschot volbracht had was hij een ogenblik aangedaan. (47) De wijzen die tevreden en gelukkig waren met [de ontboezeming van] het vertrouwelijke geheim van de heerlijkheden van Krishna, keerden toen, met Hem in hun hart gesloten, terug naar hun hermitages. (48) Yudhishthhira ging samen met Krishna naar Hastināpura en troostte zijn oom [Dhritarāshthra] en ascetische tante Ghāndhārī. (49) Met de goedkeuring van zijn oom en de instemming van Vāsudeva heerste hij daarna over het koninkrijk, getrouw het dharma en de grootheid van zijn vader [Pāndu] en voorvaderen."Hoofdstuk 10: Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā
(1) S'aunaka Muni vroeg: "Wat deed Yudhishthhira, de grootste beschermer van het dharma, samen met zijn jongere broers, nadat hij de agressors had gedood die zich onrechtmatig de wettige nalatenschap wilden toe-eigenen; hoe ging hij tewerk [met regeren] in het beperken van de geneugten van het leven?"
(2) Sūta zei: "Na de uitputtende bamboebrand van de Kurudynastie, was de Heer, de handhaver van de schepping, er blij mee te zien hoe de spruit van Yudhishthhira's koninkrijk in ere was hersteld. (3) Yudhishthhira die gehoord had wat Bhīshma en de Onfeilbare hadden gezegd, was, doordrongen van perfecte kennis, zijn verbijstering te boven gekomen en heerste toen, gevolgd door zijn broers en beschermd door de onoverwinnelijke Heer, over de aarde en de zeeėn als was hij de koning van de hemel [Indra]. (4) Alle regen die nodig was viel uit de hemel, de akkers brachten al het nodige voort en uit pure vreugde bevochtigden de koeien de weiden met hun volle uiers. (5) De rivieren, oceanen en heuvels verzekerden hem in alle seizoenen van alle noodzakelijke groenten, begroeiing en medicinale kruiden. (6) Nimmer werd, vanwege henzelf, vanwege de natuur of vanwege anderen, enig levend wezen geplaagd door angsten, ziekten of extreme temperaturen, zoals dat altijd het geval is met een koning die geen vijanden heeft.
(7) Om Zijn familie tot rust te brengen en Zijn zuster [Subhadrā, die met Arjuna was getrouwd] een plezier te doen, verbleef de Heer een paar maanden in de stad Hastināpura. (8) Na met instemming Zijn vertrek te hebben aangekondigd, Zich te hebben verbogen voor de koning en hem omhelsd te hebben, besteeg Hij Zijn strijdwagen. Daarbij werd Hij op Zijn beurt door de anderen geėerd en omhelsd. (9-10) Zijn zus [Subhadrā], [de vrouw van de Pāndava's] Draupadī, [hun moeder] Kuntī, [Parīkchit's moeder] Uttarā en [de blinde grootvader] Dhritarāshthra en [zijn vrouw] Gāndhārī, [hun zoon] Yuyutsu, [de Kurupriester] Kripācārya, [de tweelingbroers] Nakula en Sahadeva tezamen met Bhīma, en [de Pāndava priester] Dhaumya, de [overige] dames van het paleis en [Vyāsa's moeder] Satyavatī, konden de scheiding van Hem met de boog S'ārnga in Zijn hand maar moeilijk verdragen en vielen bijna flauw. (11-12) Iemand die intelligent is zal, bevrijd door goed gezelschap van een materialistische omgang, er niet over peinzen het bezingen van Zijn faam op te geven, al hoorde hij maar één enkele keer dat aangename geluid. Hoe zouden dan de Pāndava's, die hun geest op Hem fixeerden en Hem van aangezicht tot aangezicht zagen, Hem aanraakten, samen met Hem sliepen, zaten en aten, het kunnen verdragen van Hem gescheiden te zijn? (13) Allen, met wijd open ogen naar Hem kijkend, smolten voor Hem en bewogen zich rusteloos, bepaald door pure genegenheid. (14) De dames van de familie die uit het paleis kwamen, hadden het er moeilijk mee een vloed van tranen te beheersen, bang als ze waren dat om die reden ongunstige dingen zouden gebeuren met de zoon van Devakī. (15) Op dat moment klonken er mridanga's [trommels gebruikt in de toegewijde dienst], schelphoorns, hoorns, snaarinstrumenten, fluiten en nog meer trommels, pauken, bellen en andere ritme-instrumenten. (16) Om alles goed te kunnen zien klommen de dames van de Kurudynastie op het dak van het paleis, vanwaar ze met liefde en verlegen glimlachen bloemen lieten neerregenen op Krishna. (17) Voor de Meest Geliefde van de Geliefden, nam de overwinnaar van de slaap [Arjuna] een geborduurde parasol ter hand die versierd was met parels en kantwerk en een met juwelen ingelegde handgreep had. (18) Gezeten op rondgestrooide bloemen, werd de meester van Madhu die opdracht gaf te vertrekken, door Zijn halfbroer-neef Uddhava, en Zijn wagenmenner Sātyaki, koelte toegewuifd met schitterende waaiers.
(19) Van alle kanten kon men de woorden horen weerklinken van het waarachtige eerbetoon van de brahmanen die voor de gelegenheid noch gepast noch ongepast waren, gezien het feit dat de Absolute Waarheid daar aanwezig was in een gedaante onderworpen aan de drie geaardheden van de natuur. (20) De dames van de hoofdstad van de koning van de Kuru's, waren dusdanig met hun harten verzonken in het onderling bespreken van Hem die geprezen wordt in de geschriften, dat het aantrekkelijker klonk dan de lofzangen van de Veda's zelf: (21) 'We zullen ons Hem beslist blijven herinneren als de Persoonlijkheid van God, als de Oorspronkelijke Persoon die, materieel niet gemanifesteerd, in Zichzelf bestond vóór de schepping van de natuurlijke geaardheden. Hij is de Heer, de Ziel van het Universum, waar de levende wezens met hun energieėn uiteindelijk in opgaan zoals ze 's nachts gaan rusten. (22) Hij die de geopenbaarde geschriften in de praktijk brengt wenst daarbij, met het tentoonspreiden van Zijn persoonlijke vermogen als Hij [in de gedaante van een avatāra] de illusie van de materiėle natuur gestalte geeft, om Zijn - in feite onbenoembare - individuele aard telkens weer opnieuw [andere] namen en vormen toe te kennen. (23) Hij hier vormt duidelijk dezelfde toevlucht als die van de grote toegewijden die erin slaagden hun zinnen en leven onder controle te krijgen en die, bij de gratie van hun toewijding, getuige mochten zijn van de ontwikkeling van een zuivere geest. Het is enkel door deze toewijding, enkel hierdoor, dat ze een gezuiverd bestaan verdienen. (24) O vriendinnen, het is Hij die omwille van Zijn uitmuntende spel en vermaak, dat vertrouwelijk wordt beschreven in de Veda's en wordt besproken door de intieme toegewijden, wordt gerespecteerd als de enige ware Allerhoogste Beheerser en Superziel van de totale schepping, Hij die door de manifestatie van Zijn spel en vermaak schept, handhaaft en vernietigt zonder er ooit aan gehecht te raken. (25) Wanneer er ook maar heersers zijn die onwetend als beesten tegen de goddelijke principes ingaan, manifesteert Hij, beslist uit goedheid, op dat moment Zijn allerhoogste macht en positieve waarheid, genade en wonderbaarlijke activiteiten in diverse gedaanten ter wille van de handhaving [van het dharma] in verschillende perioden en tijdperken [zie ook B.G 4: 7]. (26) O, hoe hoogst prijzenswaardig is de dynastie van koning Yadu, hoe hoogst verdienstelijk het land van Mathurā, want Hij die hier ten tonele verscheen en rondging is de allerhoogste leider van alle levende wezens alsook de echtgenoot van de godin van het geluk. (27) Hoe wonderbaarlijk is Dvārakā [het eiland waar Krishna Zijn verblijf heeft], de plaats die, tot de meerdere deugd en glorie van de aarde, de roem van de hemelse werelden overtreft en waarvan de bewoners het gewoon zijn voortdurend de ziel van de levende wezens [Krishna] te zien die Zijn genade schenkt met de zegening van Zijn goedlachse blik. (28) Om keer op keer te genieten van Zijn lippen zijn de vrouwen die Hij huwde ongetwijfeld met geloften, wassingen, vuuroffers en dergelijke van een volmaakte aanbidding geweest voor de Heer. O vriendinnen, vaak bezwijmden de dames in Vraja het als ze hun geesten daarop gericht hadden! (29) Van de koningin van Dvārakā [Rukminī, Krishna's eerste vrouw], die met grote moed door Hem werd ontvoerd uit de open verkiezing van de bruidegom als de prijs die moest worden betaald door de aanvallende koningen aangevoerd door S'is'upāla, en van de andere dames die op dezelfde manier werden meegenomen na het doden van Bhaumāsura en duizenden van zijn mannen, zijn er kinderen als Pradyumna, Sāmba en Amba. (30) Al deze zo heel goede vrouwen die helaas van hun individualiteit, zuiverheid en deugd waren beroofd, waren ontroerd in het hart te worden gesloten van hun lotusogige echtgenoot die hen nimmer in hun woning alleen liet.'
(31) Terwijl de dames van de hoofdstad zich aldus uitlieten, gunde Hij hen de genade van Zijn blik. Vervolgens groette de Heer hen met een glimlach en vertrok Hij. (32) Yudhishthhira die geen vijanden had, engageerde in zijn genegenheid bezorgd over tegenstanders, vier divisies troepen [te paard, op olifanten, met wagens en te voet] om de vijand van Madhu te beschermen. (33) Nadat ze Hem aldus over een grote afstand begeleid hadden, haalde S'auri [Krishna als de kleinzoon van S'ūra] beleefd en vol genegenheid de vastberaden Pāndava's over om terug te keren. Ze werden geheel beheerst door de gedachte aan het komende afscheid. Daarna vervolgde Hij met Zijn geliefde metgezellen Zijn weg naar Dvārakā. (34-35) Reizend door Kurujāngala [de provincie van Delhi], Pāńcālā [een deel van Punjab], S'ūrasenā, Brahmāvarta [het noorden van Uttar Pradesh] en de districten langs de rivier de Yamunā, kwam Hij langs Kurukshetra waar de veldslag was uitgevochten en trok Hij door de provincie Matsyā, Sārasvatān [een ander deel van Punjab] en zo verder. Toen kwam Hij door het land van de woestijnen [Rajasthan], het land waar nauwelijks water is [Madhya Pradesh] en kwam Hij, na Sauvīra [Saurastra] en Ābhīra [een deel van Gujarat] door te hebben getrokken, o S'aunaka, met Zijn door de lange reis lichtelijk vermoeid geraakte paarden, uiteindelijk in het westen aan in de provincie van Dvārakā. (36) In verschillende plaatsen gebeurde het dat de Heer werd verwelkomd en Hem diverse diensten werden aangeboden als Hij in de avond arriveerde nadat de zon de oostelijke hemel had doortrokken om onder te gaan waar de oceaan zich bevindt."
Hoofdstuk 11: De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā
(1) Sūta zei: "Toen Hij de grens van de welvarende streek Ānarta [het gebied van Dvārakā, Zijn hoofdstad] bereikte, liet Hij Zijn schelphoorn [de Pāńcajanya] klinken, hetgeen, zo bleek, een einde maakte aan de neerslachtigheid van de bewoners. (2) Ondanks dat hij rood kleurde door de lippen van de Grote Avonturier, zag het schitterende wit van de ronde vorm van de schelphoorn zoals hij in Zijn handen tot klinken werd gebracht, eruit als een zwaan naar beneden gedoken bij de stelen van lotusbloemen. (3) Na het horen van het geluid, dat de angst van het materieel bestaan zelf schrik aanjaagt, spoedden al de burgers zich in de richting van de aanwezigheid van hun beschermer waar ze al zo lang naar hadden uitgekeken. (4-5) Voor Hem, de volledig voldane In Zichzelf Tevredene die hen bij de genade van Zijn vermogen onophoudelijk in alles voorzag, hielden ze een welkomstceremonie met verschillende presentaties. Het was alsof men een lamp offerde aan de zon. Met opgetogen en geėmotioneerde gezichten hielden ze extatisch vreugdevolle toespraken voor de Vader, zoals vrienden en beschermelingen dat doen voor hun beschermer.
(6) Ze zeiden: 'We hebben altijd gebogen voor Uw lotusvoeten, o Heer, zoals men dat doet in de aanbidding van Brahmā en zijn zonen en de koning van de hemel. U immers bent voor degene die het opperste welzijn in dit leven verlangt, de Meester van de Transcendentie waarop de onvermijdelijke tijd geen vat heeft. (7) Wees ter wille van ons welzijn de Schepper van onze wereld en ook onze moeder, weldoener, echtgenoot, vader, Heer en geestelijk leraar. In het voetspoor tredend van U als onze aanbiddelijke godheid, onze hoogst vereerde, zijn we geslaagd in ons leven. (8) O hoe gelukkig mogen we ons prijzen nu we Uw zegenrijke gedaante weer zien en mogen genieten van Uw goede Zelf, want zelfs de halfgoden krijgen Uw toegenegen, liefdevol glimlachende gezicht maar zelden te zien. (9) Telkens, o lotusogige, als U hier vandaan vertrekt om Uw vrienden en verwanten onder de Kuru's [in Hastināpura] en onder de mensen van Mathurā op te zoeken, o Onfeilbare, lijkt ons ieder moment een miljoen jaar te duren en zijn onze ogen even nutteloos als ze zouden zijn zonder de zon. (10) Hoe kunnen we, als U elders verkeert, nu leven zonder de bevrediging van Uw blik die de ellende van de wereld verdrijft; hoe kunnen we nu leven zonder dat we Uw mooie, lachende en opgesierde, aantrekkelijke gezicht zien?'
Met de klank van deze woorden van de burgers in Zijn oren ging de zorgdrager van de toegewijden, Hij die de mens het menselijke bijbrengt middels het werpen van Zijn blikken, vervolgens de stad Dvārakā binnen. (11) Zoals de stad Bhogavatī werd beschermd door de Nāga's, werd Dvārakā beschermd door de kracht van de afstammelingen van Vrishni [Krishna's familie], Bhoja, Madhu, Das'ārha, Arha, Kukura, Andhaka enz. [ofwel de Yadu's], die allen zo goed waren als Krishna zelf. (12) In alle seizoenen was er de rijkdom van de boomgaarden en de bloementuinen, die met al hun bomen en planten en ook met de hermitages die er waren, fraaie parken vormden rondom vijvers vol met lotusbloemen die de stad extra verfraaiden. (13) De toegangspoort tot de stad zowel als de verschillende wegen waren voor de gelegenheid beschilderd met de belangrijkste symbolen en versierd met erebogen en vlaggen die hun schaduw wierpen in de zonneschijn. (14) De lanen, straten, de marktplaats en de pleinen waren grondig schoongemaakt, besprenkeld met geparfumeerd water en bestrooid met vruchten, bloemen en ongebroken zaden. (15) Bij de deur van ieder huis in de stad was er een uitstalling van yoghurt, ongebroken vruchten, suikerriet, versieringen, potten met water en artikelen voor het eerbetoon zoals wierook en lampen. (16-17) Horende dat Hij die hun het meest lief was thuiskwam, kwamen Zijn grootmoedige vader Vasudeva, Akrūra, Ugrasena, de bovenmenselijk machtige Balarāma, Pradyumna, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, zeer verheugd in beweging vanuit hun rusten, zitten en dineren. (18) Met olifanten voorop, gelukbrengende zaken meenemend en met het weerklinken van schelphoorns en het verheerlijkend zingen van hymnen, spoedden ze zich samen met de brahmanen in blijde verwachting in Zijn richting op hun wagens. (19) Honderden courtisanes met oogverblindende oorbellen die de schoonheid van hun kaaklijn verhoogde, volgden in hun voertuigen, er hevig naar verlangend Hem te zien. (20) Er waren artiesten, dansers, zangers, geschiedkundigen, genealogen en geleerde sprekers die al de bovenmenselijke handelingen van de Heer bezongen en verheerlijkten. (21) De Allerhoogste Heer benaderde iedere vriend en burger die op Hem afkwam om Hem te verwelkomen en ontvangen, zoals het hoort met het nodige respect en eerbetoon. (22) Hij, de Almachtige, die tot aan de laagsten aan toe Zijn begeerde zegeningen schonk, boog met de bemoediging van Zijn vluchtige glimlach Zijn hoofd en begroette hen in woorden, omhelsde ze en schudde hun handen. (23) Toen ging Hij, begeleid door de oudere verwanten en de brahmanen en hun vrouwen, de stad binnen waar Hij ook werd verwelkomd met de zegeningen en lofprijzingen van andere bewonderaars.
(24) Terwijl Krishna door de straten van Dvārakā liep, klommen de dames van stand op het dak van hun huizen, beste geleerden, om van Zijn aanblik te kunnen genieten. (25) Hoewel het hun gewoonte was altijd zo naar Hem te kijken, waren de inwoners van Dvārakā het verlokkelijke schouwspel van de belichaming van de Onfeilbare, het reservoir van alle schoonheid, nimmer moe. (26) In Zijn borst huist de Godin van het Geluk, van Zijn gezicht drinken de ogen, bij Zijn armen houden de halfgoden stand en Zijn lotusvoeten vormen de toevlucht voor de pratende en zingende toegewijden. (27) Gediend met een witte parasol, waaiers en een straat bezaaid met bloemen, zag de Heer in Zijn gele kleding en met Zijn bloemenslingers eruit als een wolk omringd door de zon, de maan, bliksemschichten en een regenboog tezamen.
(28) Toen Hij daarop Zijn ouderlijk huis inging werd Hij omhelsd door Zijn zeven moeders [Zijn eigen moeder, de vrouw van de priester, van de leraar en van de koning, de koe, de min, en moeder aarde] die vreugdevol werden aangevoerd door Devakī voor wie Hij diep Zijn hoofd boog ter begroeting. (29) Nadat ze Hem allen op hun schoot hadden gezet, werden hun borsten nat van hun liefde en van het vocht van de tranen die hen overweldigden. (30) Daarna ging Hij Zijn persoonlijke onovertroffen verblijven binnen die, bevolkt door Zijn vrouwen wiens aantal de zestienduizend overschreed, aan alle mogelijke verlangens beantwoordden. (31) Toen ze op een afstandje hun echtgenoot thuis zagen komen, stonden de dames, in hun geest dolblij, met een verlegen blik onmiddellijk van hun zitplaatsen op. (32) Met Hem voor ogen, stuurden zij die verlegen waren [eerst] hun goddelijke liefde [hun 'zoons' of Cupido] op Hem af door Hem in hun harten te omhelzen in een moeilijk te beheersen extase, maar niettemin schoten ze, o leider van de Bhrigu's, vol met tranen die niet te stuiten als water uit hun ogen vloeiden. (33) Hoewel Hij hen altijd terzijde stond, zelfs als ze alleen waren, leken Zijn voeten hen iedere keer weer helemaal nieuw - wie zou zich ook kunnen losmaken van de voeten van de Eeuwige die nimmer door de Godin van het Geluk worden verlaten? (34) Hij schiep, zonder er zelf deel aan te hebben, de onderlinge vijandschap tussen de heersers die sedert de dag dat ze geboren waren een last voor de aarde waren geworden met de militaire macht die ze hadden over hun omgeving. Hij bracht verlichting door ze te doden zoals de wind dat doet met bamboestaken door met behulp van wrijving vuur te veroorzaken. (35) De Allerhoogste Heer trad, vanuit Zijn grondeloze genade, op eigen initiatief naar voren onder hen die deel uitmaken van deze menselijke wereld, en genoot van een leven met de waardigsten onder de vrouwen alsof het een gewone wereldse aangelegenheid betrof. (36) Hoewel ze onberispelijk waren en opwindend met hun bekoorlijke glimlachen, zoals ze met een ernstige gelaatsuitdrukking vanuit hun ooghoeken keken op een manier die zelfs Cupido in verwarring zijn boog deed opgeven, waren ze als eersteklas, verstandsverbijsterende vrouwen er nimmer toe in staat Zijn zinnen van streek te brengen met hun magie. (37) Gewone mensen die zien hoe Hij, ondanks Zijn onthechte staat, druk bezig is, beschouwen in hun onwetendheid Hem om die reden als een menselijk wezen vol van gehechtheden, als iemand die net zo onder invloed staat als zij zelf. (38) De goddelijkheid van de Persoonlijkheid van God is van dien aard dat Hij, hoewel Hij in contact staat met de materiėle natuur, nooit door de kwaliteiten ervan wordt aangetast; en dat geldt ook voor de intelligentie van hen die zich steeds bevinden in de eeuwige waarheid van de Heer die hun toevlucht vormt. (39) De vrouwen gingen er in hun zwakheid en eenvoud van uit dat Hij een soort van meeloper was die wordt gedomineerd en geļsoleerd door zijn vrouw. Ze waren zich net zo weinig bewust van de heerlijkheden van hun echtgenoot als iemand die denkt dat hij zelf de hoogste genieter is."
Hoofdstuk 12: De Geboorte van Keizer Parīkchit
(1) S'aunaka zei: "De [vrucht in de] schoot van Uttarā, die werd geteisterd door de enorme hitte van het onoverwinnelijke wapen dat was gelanceerd door As'vatthāmā, werd door de Heer opnieuw het leven gegund. (2) Hoe vond de geboorte plaats van hem [keizer Parīkchit] die zo heel intelligent was, en wat deed deze grote ziel allemaal? Hoe precies kwam hij aan zijn einde en welke bestemming bereikte hij? (3) Als u het ons denkt te kunnen vertellen die dit allemaal, zo vol van geloof, graag willen weten, zeg ons dan welke bovenzinnelijke kennis door S'uka werd overgedragen."
(4) Sūta zei: "Koning Yudhishthhira bracht welvaart zoals zijn vader dat deed, door in voortdurende dienstbaarheid aan Krishna's voeten zonder enig nevenmotief van materieel gewin of zinsverlangen het zijn onderdanen naar de zin te maken. (5) Zijn roem wat betreft zijn rijkdom, de offers die hij bracht, waar hij voor stond, zijn koninginnen, zijn broers en zijn soevereiniteit over de planeet aarde waar we leven, drong zelfs door tot in de hemelse werelden. (6) Maar zo goed als een hongerig iemand met niets anders tevreden is dan met voedsel, kon ook hij in zijn honger als iemand die zich bewust is van Mukunda, de Bevrijder, o brahmanen, niet warmlopen voor al het begeerlijke van de aarde waar zelfs de godvrezenden op uit zijn.
(7) Toen Parīkchit de grote strijder als kind in de schoot van zijn moeder te lijden had onder de hitte van het brahmāstra wapen, kon hij, o zoon van Bhrigu, de Purusha [de oorspronkelijke persoon] waarnemen in een stralende gedaante. (8) In de schittering zag hij ter grootte van slechts een duim de bovenzinnelijke, onfeilbare Heer prachtig met een donkere huid, een gouden helm en oplichtende kleding. (9) Met de rijkdom van Zijn vier armen, oorsieraden van het zuiverste goud, bloeddoorlopen ogen en een strijdknots in Zijn handen, bewoog Hij Zich rond waarbij Hij voortdurend met de knots om Zich heen zwaaide alsof het een toorts was. (10) Terwijl Hij de straling van de brahmāstra tegenging zoals de zon dauwdruppels verdampt, werd Hij door het kind gadegeslagen dat zich afvroeg wie Hij was. (11) Hij zag hoe de allesdoordringende Superziel, de Allerhoogste Heer en beschermer van de rechtschapenheid, de gloed wegnam. Daarna verdween de Heer die zich in alle richtingen uitstrekt plotseling uit het zicht. (12) Toen vervolgens de gunstige tekenen van een goede stand van de sterren zich geleidelijk ontwikkelden nam hij, die zichzelf zou bewijzen als net zo machtig als Pāndu zelf, zijn geboorte als de troonopvolger van Pāndu. (13) Koning Yudhishthhira liet uiterst voldaan priesters als Dhaumya en Kripa het geboorteritueel uitvoeren onder de recitatie van zegenrijke hymnen. (14) Wetend waar, wanneer en hoe, beloonde hij vrijgevig bij de gelegenheid van die geboorte de brahmanen met goed voedsel en giften van goud, koeien, land, huisvesting, olifanten en paarden. (15) Blij richtten de brahmanen zich tot de koning, de leider van de Pūru's, en lieten hem weten dat ze zich zeer verplicht voelden tot de lijn van de afstammelingen van [de voorvader koning] Pūru. (16) Ze zeiden: 'Deze zoon werd u door de allesdoordringende en almachtige Heer geschonken om u genadig te zijn met het tegengaan van zijn vernietiging door het onoverwinnelijke, bovennatuurlijke wapen. (17) Daarom zal hij overal ter wereld bekend staan als Vishnu-rāta, 'Geschonken door Vishnu'. Hij zal ongetwijfeld een hoogst fortuinlijke, allerverhevenste toegewijde zijn begiftigd met alle goede kwaliteiten.'
(18) De goede koning zei: 'O besten onder de waarachtigen, zal hij in de voetsporen treden van al de grote zielen van deze familie van heilige koningen? Zal hij net zo verdienstelijk en zegerijk zijn in zijn prestaties?'
(19) De brahmanen antwoordden: 'O zoon van Prithā [Kuntī], hij zal net als koning Ikshvāku, de zoon van Manu, de behoeder zijn van alle levende wezens, hij zal zich aan zijn beloften houden en respect tonen voor de brahmanen, zoals Rāma, de zoon van Das'aratha. (20) Hij zal zo liefdadig zijn als koning S'ibi van Us'īnara en de overgegeven zielen beschermen. Hij zal zoals Bharata dat deed, de zoon van Dushyanta die vele offers bracht, de naam en faam van zijn familie verspreiden. (21) Onder de boogschutters zal hij zo goed zijn als de twee Arjuna's [zijn grootvader en de koning van Haihaya, zie 9.15: 17-19], hij zal zo onweerstaanbaar zijn als vuur en zo onoverkomelijk als de oceaan. (22) Zo krachtig als een leeuw, en even waardig voor het zoeken van een schuilplaats als de Himalaya's, zal hij zo verdraagzaam zijn als de aarde en zo tolerant zijn als zijn ouders. (23) Met een geest zo goed als die van de oorspronkelijke vader Brahmā, zal hij zo genereus en gelijkmoedig zijn als Heer S'iva en een toevlucht vormen voor alle levende wezens zo goed als de Opperheer die de toevlucht is van de godin van het geluk. (24) Volgend in de voetsporen van Krishna zal hij de majesteit van alle goddelijke deugden zijn, zal hij de grootheid van koning Rantideva hebben en zo vroom zijn als Yayāti. (25) Zo geduldig als Bali Mahārāja zal dit kind zo toegewijd zijn als Prahlāda was met Krishna, hij zal vele As'vamedha [paard-]offers brengen en de ouderen en ervaren zielen trouw zijn. (26) Hij zal een geslacht van wijze koningen voortbrengen, de parvenu's terechtwijzen en, als een bron van rechtschapenheid in de wereld, korte metten maken met de ruziemakers. (27) Na vernomen te hebben over de dood die hij zal sterven, zoals veroorzaakt door een slangenvogel die werd gestuurd door de zoon van een brahmaan, zal hij zich bevrijden van zijn gehechtheden en zijn toevlucht nemen tot de Heer. (28) Van de zoon van de wijze Vyāsa zijn licht hebben opgestoken over de juiste zelfkennis zal hij, o Koning, aan de oever van de rivier de Ganges zijn materiėle leven opgeven en de angstvrije staat bereiken.'
(29) Toen de brahmanen die onderlegd waren op het gebied van de astrologie en het geboorteritueel de koning aldus op de hoogte hadden gesteld, werden ze rijkelijk beloond en keerden ze allen terug naar hun verblijfplaatsen. (30) Hij, o meester [Śaunaka], verwierf faam in deze wereld als Parīkchit, de onderzoeker, omdat hij met Hem in gedachten die hij vóór zijn geboorte had gezien, alle mensen steeds nauwlettend zou onderzoeken. (31) Net zoals de wassende maan dag na dag toeneemt, groeide ook de kroonprins onder de hoede van zijn beschermende ouders spoedig op tot wie hij zou zijn.
(32) Koning Yudhishthhira, die graag een paardoffer wilde brengen om de last van zich af te schudden tegen zijn familieleden te hebben gevochten, overwoog fondsen te werven daar hij slechts ontvangsten had uit belastingen en boetes. (33) Uit respect voor zijn wijze wens gingen zijn broers toen op aanraden van de Onfeilbare noordwaarts om voldoende rijkdommen in te zamelen. (34) Met het resultaat van die ingezamelde rijkdommen kon Yudhishthhira, de bezorgde, godvruchtige koning, drie paardoffers brengen waarmee hij Heer Hari volmaakt aanbad. (35) De Allerhoogste Heer liet op uitnodiging van de koning de brahmanen de offerplechtigheden voor hem uitvoeren en bleef vervolgens nog een paar maanden langer om aan de verlangens van Zijn vrienden te voldoen. (36) Toen ging Hij, beste brahmanen, met de instemming van de koning, Draupadī en Zijn verwanten, terug naar Dvārakā, begeleid door Arjuna en andere leden van de Yadudynastie."
Hoofdstuk 13: Dhritarāshthra Gaat van Huis
(1) Sūta zei: "Vidura [*] rondtrekkend langs de verschillende bedevaartsoorden, had van de grote wijze Maitreya kennis ontvangen over de bestemming van het zelf. Door die kennis voldoende op de hoogte van alles wat er te weten viel, keerde hij terug naar de stad Hastināpura. (2) Na al de vragen die Vidura aan Maitreya had voorgelegd in zijn aanwezigheid, had zich in hem een onverdeelde toewijding voor Govinda ontwikkeld zodat hij afzag van verdere vragen. (3-4) Toen ze hem daar zagen arriveren, beste brahmanen, heetten Yudhishthhira en zijn jongere broers, Dhritarāshthra, Sātyaki en Sańjaya, Kripācārya, Kuntī, Gāndhārī, Draupadī, Subhadrā, Uttarā, Kripī, andere vrouwen van de familieleden van de Pāndava's en andere dames met hun zonen, hem allen welkom. (5) Alsof ze uit de dood waren opgewekt kwamen ze hem opgetogen tegemoet om hem met alle respect te ontvangen met omhelzingen en eerbetuigingen. (6) In hun liefde voor hem lieten ze emotioneel hun tranen de vrije loop vanwege de doorstane angsten en het verdriet als gevolg van de scheiding. Koning Yudhishthhira bood hem een zitplaats en bereidde hem vervolgens een ontvangst.
(7) Nadat hij had gegeten, gerust had en comfortabel gezeten was, boog de koning zich nederig voorover om zich in de aanwezigheid van iedereen tot hem te richten. (8) Yudhishthhira zei: 'Herinnert u zich hoe we, opgevoed onder uw beschermende vleugels, samen met onze moeder werden gered van verschillende calamiteiten als vergiftiging en brandstichting? (9) Met welke middelen voorzag u in uw levensonderhoud toen u rondtrok over het oppervlak van de aarde en in welke heilige bedevaartplaatsen bent u op deze planeet dienstbaar geweest? (10) Toegewijden als uwe goedheid veranderen zelf in heilige plaatsen, o machtige; en met de Drager van de Knots in uw hart, verandert u dan alle plaatsen in pelgrimsoorden. (11) Beste oom, kan u zeggen wat u van onze vrienden en weldoeners gezien of vernomen hebt? Zijn de nakomelingen van Yadu, zo vol van hun dienst aan Krishna, allen gelukkig waar ze wonen?'
(12) Aldus door de koning ondervraagd, beschreef hij, het ene na het andere onderwerp afhandelend, grondig alles wat hij ervaren had, maar hij sprak met geen woord over de vernietiging van de dynastie. (13) Omdat hij ze niet van streek wilde brengen was hij zo genadig het niet te hebben over dit in feite zo onverkwikkelijke en onverdraaglijke aspect van het gedrag van de mensheid. (14) De wijze, die behandeld werd als een god, bleef daarop enkele dagen te gast, zodat hij iets voor zijn oudste broer kon betekenen en iedereen gelukkig zou zijn. (15) Vanwege een vloek van Mandūka Muni [die onder Yama's verantwoordelijkheid onrechtvaardig was behandeld], moest Vidura [die een incarnatie van Yama was] honderd jaar lang de rol van een s'ūdra [iemand van de arbeidende klasse] spelen. Aryamā nam zolang zijn plaats in om de straffen uit te delen die de zondaars toekwamen [**].
(16) Yudhishthhira had gezien dat er een kleinzoon in de dynastie geschikt was om het koninkrijk te besturen dat hij weer in handen had gekregen, en genoot samen met zijn bestuurlijk bekwame broers van een leven in grote welstand. (17) Maar de onoverkomelijke, niet waarneembare Tijd overtreft op onnavolgbare wijze allen die onoplettend al te zeer hechten aan familieaangelegenheden. (18) Vidura, zich daarvan bewust, zei tegen Dhritarāshthra: 'O Koning, [beste broer], trek je alsjeblieft zonder aarzelen terug, zie toch hoe je leven door de angst wordt beheerst. (19) In deze materiėle wereld, o meester, is er niets of niemand die deze angst kan afwenden, want het betreft de Allerhoogste Heer die zich voor een ieder van ons aandient in de gedaante van de eeuwige Tijd. (20) Onvermijdelijk ten prooi aan de macht van de tijd moet een persoon dit leven, dierbaar als het voor een ieder is, zomaar weer opgeven, om nog maar te zwijgen van de weelde en zo meer die hij heeft verworven. (21) Met je vader, broer, weldoeners en zoons allen dood, met je leven uitgeblust en je lichaam gebrekkig van de ouderdom, leef je bij iemand anders in huis. (22) Je bent van jongs af aan blind geweest, je hoort niet meer zo goed, je geheugen laat het afweten en recentelijk zijn je tanden los gaan zitten, bezorgt je lever je moeilijkheden en hoest je luidruchtig slijm op. (23) Ach, hoe zeer hecht het levende wezen aan het leven, zozeer zelfs dat jij daardoor, als een hond, de resten eet van de maaltijd overgelaten door Bhīma [je Pāndava neef]. (24) Hoe kan je nu teren op de genade van degenen die je geprobeerd hebt te verbranden en te vergiftigen en wiens vrouw je beledigd hebt terwijl je hun koninkrijk inpalmde? (25) Of je het nu wilt of niet, je zal, hoezeer je ook aan het leven hecht, onder ogen moeten zien dat dit miserabele lichaam wegkwijnt en uiteenvalt als een oud kledingstuk. (26) Iemand is moedig en hoogstaand als hij, niet meer naar behoren beschikkend over zijn lichaam, onbezorgd en verlost van alle verplichtingen vertrekt naar een onbekende bestemming. (27) Een ieder die, naar eigen inzicht of het geleerd hebbend van anderen, tot bewustzijn komt in afkeer van de wereld en zijn huis verlaat met de Heer verankerd in zijn hart, is voorzeker een hoogstaand mens. (28) Vertrek daarom alsjeblieft in noordelijke richting zonder dat je verwanten ervan weten, want hierna zal weldra de tijd zich aandienen waarin veel van de kwaliteiten van de mens in verval raken [Kali-yuga].' (29) Nadat hij dit hoorde brak de oude koning van de Ajamīdhafamilie, indachtig de wijsheid van zijn jongere broer Vidura, vastberaden met de sterke familiebanden en vertrok hij in de richting die is vastgesteld voor de weg van de bevrijding. (30) Bij zijn vertrek volgde de kuise en waardige dochter van koning Subala [Gāndhārī] haar echtgenoot naar de Himalaya's - de plaats die de verrukking vormt voor hen die de staf van de verzaking oppakten als waren ze vechters die een terecht pak slaag accepteren.
(31) Terugkerend naar het paleis wilde hij die niemand als zijn vijand beschouwde [Yudhishthhira] de ouderen zijn respect betonen met eerbetuigingen, nadat hij de halfgoden had aanbeden met offerandes en de brahmanen zijn eerbetuigingen had gebracht met schenkingen van granen, land, koeien en goud, maar hij kon zijn twee ooms en tante Gāndhārī niet vinden. (32) Bezorgd wendde hij zich tot Sańjaya de zoon van Gavalgana [de assistent die de blinde Dhritarāshthra het verslag deed van de strijd], en zei tot hem: 'Waar is onze oude, blinde oom? (33) Waar zijn mijn weldoener Vidura en moeder Gāndhārī die rouwt over het verlies van haar nakomelingen? Heeft de oude koning, vanwege het verlies van zijn zonen, vol van twijfel over mijn ondankbaarheid en overtredingen, zich in zijn verdriet samen met zijn vrouw verdronken in de Ganges? (34) Na de val van mijn vader koning Pāndu, waren zij de weldoeners die ons allen beschermden toen we nog maar kleine kinderen waren. Waarheen zijn mijn ooms vanhier vertrokken?' "
(35) Sūta zei: "Sańjaya die bezorgd was uit liefde voor zijn meester, kon hem niet vinden, was van streek over de gescheidenheid en kon in zijn verdriet geen woord uitbrengen. (36) Denkend aan de voeten van zijn meester veegde hij met zijn handen de tranen van zijn gezicht. Hij toomde zich in en gaf koning Yudhishthhira antwoord. (37) Sańjaya zei: 'Ik weet niet wat uw ooms of Gāndhārī van plan waren, o afstammeling van de Kurudynastie -, o grote Koning, ik ben door deze grote zielen op een dwaalspoor gezet.' (38) Op dat moment kwam de verheven persoonlijkheid Nārada daar aan met zijn muziekinstrument. Yudhishthhira en zijn jongere broers stonden op van hun zetels en verwelkomden de wijze zoals het hoorde. Vervolgens zei de koning: (39) 'O Allerhoogste, ik weet niet in welke richting mijn ooms en mijn ascetische tante, die heel bedroefd is over het verlies van haar zoons, van hier zijn vertrokken. (40) Als een kapitein op een schip in de uitgestrekte oceaan bent u de Heer om ons naar de overkant te helpen.'
Op die manier aangesproken richtte de goddelijke persoonlijkheid Nārada, de grootste onder de wijzen, het woord tot hen: (41) 'O Koning, weeklaag nimmer, om welke reden dan ook, want de Allerhoogste Heer waakt over dit universum. Alle levende wezens en hun leiders houden [om die reden] steeds erediensten voor hun bescherming. Hij is degene die allen bijeenbrengt en weer van elkaar scheidt. (42) Zoals een koe met een touw door de neus wordt vastgebonden, wordt men op dezelfde manier er door de hymnen en voorschriften van de Veda aan gebonden zich te houden aan wat de Allerhoogste verlangt. (43) Zoals men in deze wereld naar believen spelbenodigdheden bij elkaar brengt en weer opbergt, vergaat het ook de mensen die, onderworpen aan het spel van de Heer, worden samengebracht en weer gescheiden. (44) Of je nu personen wel of niet als eeuwig [als een ziel] of als tijdelijk [als een lichaam] beschouwt of anders als zijnde beiden [belichaamde zielen] of als geen van beiden [vanwege de Absolute Waarheid die verheven is boven alle kenmerken], onder geen voorwaarde vormen ze een reden tot verdriet. Men is alleen maar zo omdat men emotioneel verwikkeld is geraakt of zijn verstand kwijt is. (45) O Koning, geef daarom uw bezorgdheid op die te wijten is aan een gebrek aan zelfkennis. Denk er niet langer aan hoe deze mensen, hulpeloos en ellendig, het zonder u zouden moeten redden. (46) Hoe kan dit lichaam, dat bestaat uit de vijf elementen [vuur, water, lucht, aarde en ether] en wordt beheerst door de tijd, door resultaatgericht handelen en door de materiėle geaardheden van de natuur [kāla, karma en de guna's], nu anderen beschermen als het zelf evenzogoed gebeten wordt door die slang? (47) Het ene levende wezen voedt zich met het andere; zij [de dieren] die geen handen maar poten hebben zijn overgeleverd aan hen die wel handen hebben [de mensen], heeft het levende wezen geen ledematen [zoals gras] dan is het overgeleverd aan de vierbenigen [zoals de koeien]. De zwakkere is overgeleverd aan de sterkere. (48) Richt uw blik daarom enkel op Hem, deze Allerhoogste Persoonlijkheid, die zich bij de macht van de illusie voordoet als een verscheidenheid. Hij, o Koning, is de ene Ziel van de zelfrealisatie van alle zielen, die zich zowel in hen als buiten hen manifesteert. (49) Hij, de Vader van al het geschapene, de Allerhoogste Heer, is nu, o grote Koning, op aarde nedergedaald in de gedaante van de [dood, de alles verslindende] Tijd, om een einde te maken aan allen die de verlichte zielen vijandig gezind zijn. (50) Ter wille van hen heeft de Heer volbracht wat moest worden gedaan en nu wacht Hij de verdere loop van de gebeurtenissen af. Zo ook moeten jullie Pāndava's, zolang Hij hier op aarde aanwezig is, de zaak bezien en afwachten.
(51) Dhritarāshthra, zijn broer Vidura en zijn vrouw Gāndhārī zijn vertrokken naar de zuidkant van de Himalaya's waar de wijzen hun toevlucht hebben. (52) De plaats staat bekend als Saptasrota ['zeven bronnen'] omdat de rivier van de hemel [de Svardhunī, de Ganges] zich daar, naar de voldoening van de zeven verschillende wijzen, verdeelt in de zeven stromen die we kennen als haar vertakkingen. (53) Door daar regelmatig te baden, plengoffers in het vuur te doen overeenkomstig de regulerende beginselen en te vasten op enkel water, heeft Dhritarāshthra zijn zinnen en denken geheel onderworpen en is hij aldus verlost van het gebedel om voedsel [in zijn afhankelijkheid van de familie]. (54) Met behulp van zithoudingen, adembeheersing en het naar binnen richten van de geest weg van de zes zinnen, kan men, verzonken in de Heer, de smetten van de passie, de goedheid en de onwetendheid overwinnen. (55) Door zijn zelf in de wijsheid te laten opgaan en de wijsheid te laten opgaan in de zuivere getuigenis, heeft hij zich verenigd met het Absolute [brahman], het fundament van het zuivere zijn, net zoals de lucht in een pot zich verenigt met de ruimte erbuiten. (56) Als hij, niet langer gehinderd in het verzaken van alle verplichtingen, geconcentreerd neerzit zonder zich te bewegen, zullen door zijn breken met de effecten van de werking van de geaardheden, zijn zinnen en denken zich niet langer voeden en er geheel mee ophouden. (57) Ik verwacht dat hij zijn lichaam vijf dagen vanaf heden zal verlaten, o Koning, en het tot as zal laten vergaan. (58) Terwijl zij buiten toekijkt hoe het lichaam van haar man met inbegrip van zijn hut [op mystieke wijze] ontvlamt, zal zijn kuise vrouw hem bij vol bewustzijn volgen in het vuur. (59) Vidura, getuige van dat wonderlijke voorval, o zoon van de Kurudynastie, zal met gemengde gevoelens van verrukking en verdriet daarop vertrekken om heilige plaatsen te bezoeken.' (60) Nadat hij aldus de koning had toegesproken steeg Nārada samen met zijn snaarinstrument op naar de hemel. Yudhishthhira die zich de instructies ter harte nam, gaf daarna al zijn weeklagen op."
*: Vidura is een jongere broer van Dhritarāshthra. Hij werd als een s'ūdra, een arbeider, geboren omdat hij door Vyāsa werd verwekt bij een dienstmaagd van de moeder van Pāndu.
**: Aryamā is een zoon van Aditi en Kas'yapa, die Yamarāja, de Heer van de bestraffingen vertegenwoordigt. Vidura wordt gezien als zijn s'ūdra-incarnatie.
Hoofdstuk 14: De Verdwijning van Krishna
(1) Sūta zei: "Arjuna ging naar de stad Dvārakā om zijn vrienden en Krishna, Hij Vereerd in de Vedische Hymnen, te zien en erachter te komen wat Zijn verdere plannen waren. (2) Toen na een paar maanden Arjuna er niet van terugkeerde, nam Yudhishthhira verschillende beangstigende tekenen waar. (3) De tijd had een ongunstige wending genomen: hij bemerkte onregelmatigheden in de seizoenen en zag dat mensen zich zondig aan woede, begeerte en valsheid overgaven in de behartiging van hun burgerlijke levensonderhoud. (4) Er was bedrog in normale transacties, oneerlijkheid mengde zich in de achting voor weldoeners, vaders, moeders en broeders, terwijl er ook tussen man en vrouw strijd was te bespeuren. (5) De mensen maakten zich geleidelijk goddeloze gewoonten eigen als hebzucht en dergelijke. De koning, geplaatst voor deze ernstige zaken en slechte voortekenen, sprak er toen met zijn jongere broer over.
(6) Yudhishthhira zei [tot Bhīma]: 'Arjuna vertrok naar Dvārakā om zijn vrienden te zien en erachter te komen wat Krishna's plannen zijn. (7) Het is nu zeven maanden geleden dat je jongere broer vertrok, Bhīmasena, en ik snap niet goed waarom hij niet terugkomt. (8) Kan het zijn dat, zoals Nārada ons voorhield, de Hoogste Persoonlijkheid de tijd rijp acht om deze fysieke manifestatie van Zichzelf achter Zich te laten? (9) Aan Hem hebben we onze welvaart, ons koninkrijk en onze vrouwen te danken. Door Hem is het bestaan van de dynastie en het leven van onze onderdanen mogelijk geworden en dankzij Zijn genade konden we onze vijanden verslaan en voor een betere wereld leven. (10) Zie eens, o man met de kracht van een tijger, hoe de planeten er voorstaan, hoe de zaken op aarde verlopen en wat er gebeurt met het lichaam en de geest. Al deze angstwekkende tekenen die onze intelligentie op een dwaalspoor zetten, duiden op een groot gevaar in de nabije toekomst. (11) Keer op keer beginnen mijn dijen, ogen, armen en de linker kant van mijn lichaam te trillen en heb ik hartkloppingen vanwege angst. Dit wijst allemaal op onwenselijke gebeurtenissen. (12) Zie, o Bhīma, hoe heftig de jakhals huilt bij zonsopkomst en hoe de hond naar me blaft zonder bang te zijn. (13) O tijger onder de mensen, de koeien laten me links liggen en de andere dieren draaien rondjes om me heen terwijl mijn paarden lijken te huilen. (14) De duif [lijkt] een boodschapper van de dood en de kreten van uilen en hun rivalen de kraaien doen mijn hart beven alsof ze de leegte van de kosmos wensen. (15) O Bhīma, zie hoe de rook in de lucht blijft hangen en hoe de aarde samen met de heuvels en de bergen verzucht onder luide donderslagen bij een heldere, wolkenloze hemel. (16) De wind waait guur en schept duisternis met het stof, en de regen stroomt als bloed uit de wolken alsof het een alomvattende ramp betreft. (17) De zon schijnt minder - zie hoe de sterren in de hemel op elkaar lijken te storten en hoe de levende wezens verward en van streek zijn alsof ze huilen. (18) Rivieren en hun zijarmen, de meren en de geest zijn allemaal verstoord terwijl met behulp van boter het vuur niet wil ontvlammen. Wat is dit voor een buitengewone tijd? Wat staat er te gebeuren? (19) De kalveren willen niet drinken van de spenen en de koeien willen niet gemolken, angstig kijkend alsof ze huilen, terwijl de stieren er in de weiden geen zin in hebben. (20) De beelden van de godheden lijken te huilen en te zweten alsof ze de tempel willen verlaten en ook de steden, dorpen en plaatsen, tuinen, mijnen en hermitages hebben hun schoonheid verloren, beroofd als ze zijn van alle geluk. Wat voor rampen staan ons te wachten? (21) Ik denk dat al wat zich zo voordoet, zich manifesteert uit behoefte aan de voetafdrukken van de Hoogste Persoonlijkheid - de aarde beroofd van de buitengewone merktekenen van de Allerhoogste Persoon mist dat geluk.'
(22) O brahmaan, terwijl de koning [Yudhishthhira] aldus nadacht over de slechte voortekenen die hij zag, keerde Arjuna terug uit het koninkrijk van de Yadu's. (23) Buigend aan de voeten van de koning, was zijn verslagenheid ongekend met de tranen die uit de lotusogen liepen van zijn naar beneden gerichte gezicht. (24) Toen hij Arjuna bleek met een hart vol zorgen voor zich zag, ondervroeg de koning, die zich herinnerde wat Nārada had gezegd, hem temidden van de vrienden. (25) Yudhishthhira zei: 'Gaat het onze Yaduverwanten van Madhu, Bhoja, Das'ārha, Ārha, Sātvata, en Andhaka allen goed met de dagen die ze doorbrengen in Dvārakā? (26) Verkeert ook mijn achtenswaardige grootvader [van moeders zijde] Śūrasena in goede gezondheid met het slijten van zijn laatste dagen en is alles goed met mijn oom [van moeders zijde] Vasudeva en zijn jongere broers? (27) Zijn mijn tantes - zijn vrouwen - al die zeven zusters met Devakī zelf voorop, allen gelukkig met hun zonen en schoondochters? (28-29) Is koning Ugrasena, wiens zoon zo kwaadaardig was [Kamsa], nog in leven? Zijn zijn jongere broer, Hridīka en zijn zoon Kritavarmā en Akrūra, Jayanta, Gada en Sāranā alsook S'atrujit en de rest allen gelukkig? Gaat het ook goed met Balarāma, de Hoogste Persoonlijkheid, die de beschermer van de toegewijden is? (30) Zijn de grote krijgsheer Pradyumna [een zoon van Krishna] en alle anderen van de Vrishnifamilie gelukkig - en verkeert de in ieder opzicht machtige, volkomen expansie van Krishna Aniruddha [een kleinzoon van Krishna] in goede doen? (31) En hoe gaat het met Sushena, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, alsook met de andere excellente zoons van Krishna en hun zoons zoals Rishabha? (32-33) En gaat het eveneens goed met de constante metgezellen van Krishna zoals S'rutadeva, Uddhava en anderen, alsook met Sunanda, Nanda en andere leiders en eminente bevrijde zielen? En denken allen die in vriendschap verbonden zijn onder de bescherming van Balarāma en Krishna, er ook aan hoe het met ons gaat? (34) Beleeft de Allerhoogste Heer, die de vreugde van de koeien en de zinnen is en die altijd zorg draagt voor de toegewijden en de brahmanen, genoegen aan Zijn vergaderzaal temidden van Zijn vrienden in de stad [Dvārakā]? (35-36) Ten behoeve van de bescherming en de verheffing van alle leefwerelden verkeert de Oorspronkelijke, Allerhoogste Genieter samen met Ananta [Balarāma] in het gezelschap van de oceaan van de leden van de Yadudynastie. In Zijn stad genieten de leden van de Yadufamilie de verdiende bescherming van Zijn armen en ervaren ze daarbij hetzelfde bovenzinnelijke genoegen als de bewoners van de hemel. (37) Door het bestieren van de gemakken aan Zijn voeten voorop te stellen, zorgden de zestienduizend echtgenotes met Sathyabhāmā aan het hoofd ervoor dat de Heer de bewoners van de hemel onderwierp, zodat zij van zaken [als de Pārijātaboom] konden genieten die normaal zijn voorbehouden aan de vrouwen van [Indra,] de heer van de donder. (38) Onder de bescherming van Zijn armen zijn de grote helden van de Yadu's steeds vrij van vrees met het betreden van de Sudharmā vergaderzaal die, met geweld verkregen [van Indra], de beste halfgoden waardig was.
(39) Mijn beste broer, ben je wel helemaal gezond? Het lijkt me dat je je glans kwijt bent. Is het vanwege het respect dat je mist omdat je verwaarloosd werd, mijn broer, vanwege je te lange afwezigheid? (40) Heeft iemand je onvriendelijk bejegend met harde woorden, kon je niet vrijgevig zijn voor iemand die erom vroeg of een belofte nakomen? (41) O jij die benaderd wordt om de brahmanen, de kinderen, de koeien, de ouden van dagen, de zieken en de vrouwen te beschermen, mislukte je erin een van hen te beschermen die bij jou zijn toevlucht zocht? (42) Kwam je in aanraking met een twijfelachtige vrouw, heb je misschien een aanvaardbare vrouw onheus bejegend of is je goede zelf onderweg verslagen door een hogere macht of door gelijken? (43) Heb je oude mannen en jongens genegeerd die het verdienden om met je samen te eten of heb je iets onbehoorlijks gedaan dat moeilijk te vergeven is? (44) Of is het zo, mijn broeder Arjuna, dat met betrekking tot de meest dierbare, je hartsvriend [Krishna], je een leegte voelt omdat je Hem voortdurend moet missen? Ik kan geen andere reden bedenken waarom je zo van streek zou zijn.' "
Hoofdstuk 15: De Pāndava's Trekken Zich Terug
(1) Sūta zei: "Aldus werd Arjuna, de vriend van Krishna, die gescheiden van Krishna erg vermagerd was, onderworpen aan de verschillende vormen van twijfel en speculatie van zijn oudere broer de koning. (2) Door zijn treurnis waren zijn mond en lotushart opgedroogd en had zijn lichaam zijn glans verloren. In beslag genomen door gedachten aan de Heer was hij niet in staat naar behoren antwoord te geven. (3) Hoe meer hij de tranen uit zijn ogen veegde en met grote moeite de kracht van zijn verdriet probeerde te beheersen omdat hij Hem niet meer zag, des te meer raakte hij in zijn gevoelens voor Hem verzonken in gedachten over Hem en des te meer raakte hij van streek. (4) Zich Hem herinnerend als de weldoener, begunstiger, vriend en wagenmenner, richtte Arjuna, overmand en zwaar ademend, het woord tot zijn oudere broer de koning. (5) Hij zei: 'O grote Koning, Heer Hari in de gedaante van mijn vriend, heeft me verlaten. Nu ben ik verstoken van de verbluffende macht die zelfs de goden versteld deed staan. (6) Ik verloor Hem van wie zelfs maar voor een enkel moment gescheiden alle universa er ongunstig en ontdaan van alle leven uit zouden zien, alsof ze allemaal dood zijn. (7) Door de kracht van Zijn genade kon ik de macht van al de wellustige prinsen bedwingen bij de verkiezing van de bruidegom in koning Drupada's paleis, waar ik Draupadī's hand verwierf door de vis die als schietschijf fungeerde met mijn boog te doorboren. (8) Omdat Hij mij terzijde stond was ik in staat Indra en zijn goddelijke metgezellen te overwinnen en kon ik aldus de vuurgod ertoe aanzetten zijn woud in lichterlaaie te zetten. Met Zijn steun kon ik het prachtig gebouwde vergaderhuis realiseren dat werd ontworpen door Maya [uit dankbaarheid dat Hij hem redde uit de brand in het woud genaamd Khāndava] waar al de prinsen voor jouw eer bijeenkwamen met geschenken uit alle windstreken. (9) Onder Zijn invloed slaagde onze jongere broer [Bhīma], die de kracht heeft van een duizend olifanten, erin ter wille van het [Rājasūya-]offer hem [Jarāsandha] te doden die werd aanbeden door de hoofden van de vele koningen die hij wilde offeren. Het was Hij die de koningen redde die door Jarāsandha [in zijn hoofdstad] waren bijeengebracht om te worden geofferd aan de heer van de geesten [Mahābhairava, S'iva]. Nadien betaalden ze je allen schatting. (10) Hij benam [door tot oorlog aan te zetten] de echtgenoten [de Kurumannen] het leven wiens vrouwen ertoe waren veroordeeld hun haar los te dragen [*] omdat het samengebonden haar van je vrouw [Draupadī], dat, prachtig gekapt en gezegend was voor de grote ceremonie, werd losgemaakt. Gegrepen door de schurken [de Kuru's onder leiding van Duhs'āsana], wierp ze zich in tranen aan de Voeten. (11) Hij beschermde ons toen we in moeilijkheden belandden, bedreigd in het woud door de intrige van onze vijanden geassocieerd met Durvāsā Muni. Op het moment dat de wijze daar met zijn tienduizend discipelen langskwam om te eten, aanvaardde Hij simpelweg voordat zij er aan toe kwamen de voedselresten en stelde zo al de drie werelden zowel als de muni's tevreden. Hij deed dat door hen, die op dat moment aan het baden waren, het idee te geven dat ze reeds gevoed waren. (12) Onder Zijn invloed wist ik ooit de Heer met de Drietand [Heer S'iva] en zijn vrouw, de dochter van de Himalaya, te verbazen, waardoor hij en de andere goden me beloonden met hun wapens. Dat is hoe ik in dit lichaam erin slaagde een half verheven zitplaats in het Huis van Indra te verwerven. (13) Te gast in die hemel kon ik met mijn beide armen, met behulp van mijn boog de Gāndīva, Indra en al de goden bescherming bieden door de demon Nivātakavaca te doden. Ik had immers, o afstammeling van koning Ajamīdha, van Hem, de Hoogste Persoonlijkheid van wie ik momenteel verstoken ben, de macht gekregen. (14) Door Zijn vriendschap alleen kon ik, gezeten op de strijdwagen, de onoverkomelijke oceaan van de militaire macht van de Kaurava's oversteken. Door enkel Zijn vriendschap kon ik terugkeren met de enorme weelde van de vijand, de schittering van al de juwelen die ik met geweld van hun hoofden haalde. (15) Hij was het die met de macht van Zijn blik een einde maakte aan mijn mentale onrust omtrent de levensduur van al de strijders die met de rijkdom van hun strijdwagens stonden opgesteld op het slagveld, o grote Koning. Met de immensiteit van grote koninklijke persoonlijkheden als Bhīshma, Karna, Drona en S'alya, was Hij degene die me uit hun gelederen naar voren reed. (16) Onder Zijn bescherming konden de zeer machtige, onoverwinnelijke wapens die werden gebruikt door Drona, Bhīshma, Karna, Bhūris'ravā, koning Sus'armā, S'alya, koning Jayadratha, Bāhlika [een broer van Bhīshma] etc., me niet raken, net zoals dat was met Prahlāda [de beroemde toegewijde van Nrisimhadeva, de leeuw-incarnatie] toen hij werd bedreigd door de demonen. (17) Terwijl ik verkeerd over mijn Heer dacht als mijn wagenmenner, over Hem wiens lotusvoeten worden gediend door de intelligenten op zoek naar bevrijding, sloegen door Zijn genade de vijandelijke strijdwagenvechters geen acht op mij en vielen ze me niet aan als ik afsteeg voor mijn dorstige paarden. (18) O Koning, als ik er aan terugdenk hoe Hij met Zijn glimlachende gezicht grappen maakte, open met me was en me aansprak met 'zoon van Prithā', 'Arjuna Mijn vriend' en 'zoon van de Kurudynastie' en dergelijke, is mijn ziel door deze hartelijke woorden van Mādhava [Krishna] overweldigd. (19) Toen ik met Hem sliep, neerzat, rondliep en at, en we elkaar de waarheid voorhielden en dergelijke, hield ik Hem foutief voor een vriend gelijk aan mij. Ondanks dat ik Hem in mijn aanmatiging voor lager hield, tolereerde Hij me, groots in Zijn glorie, zoals een vriend een vriend aanvaardt of een vader zijn kind. (20) O Keizer, zonder de Hoogste Persoonlijkheid, mijn geliefde vriend en weldoener, zijn mijn hart en ziel leeg. Pas geleden nog werd ik, als was ik een zwakke vrouw, verslagen door een stel ontrouwe koeherders toen ik Krishna's vrouwen beschermde. (21) Met deze zelfde boog, pijlen, strijdwagen en paarden, ben ik dezelfde Arjuna en strijdwagenvechter die door alle koningen werd gerespecteerd. Maar met Hem afwezig, werd dit alles in een oogwenk zo betekenisloos als boter geofferd in de as, als geld verkregen door magie of als zaden gezaaid in onvruchtbare grond.
(22-23) O Koning, in antwoord op je vraag naar onze vrienden en verwanten in Dvārakā, kan ik je zeggen dat ze vervloekt werden door de brahmanen en hun verstand verloren. Dronken van de rijstwijn, hebben ze mekaar met stokken gedood, elkaar niet eens herkennend in hun beschonken toestand. Slechts vier of vijf van hen zijn er overgebleven. (24) Het is door de Hoogste Persoonlijkheid, onze Heer, over het algemeen zo beschikt dat de levende wezens elkaar de ene keer doden terwijl ze elkaar de andere keer beschermen. (25-26) Zoals in de oceaan de groteren de kleineren opeten en de sterkeren de zwakkeren verorberen, o Koning, nam ook de Almachtige Ene de last die werd gevormd door de Yadu's weg van de wereld door in een gevecht de sterkere Yadu de zwakkere te laten doden en de grotere Yadu de kleinere. (27) Met voor de geest de woorden gesproken door Govinda, herinner ik me hoe aantrekkelijk ze zijn en hoe, doortrokken van betekenis en aangepast aan tijd en omstandigheid, ze een einde maken aan de pijn in het hart.' "
(28) Sūta zei: "Aldus denkend aan de lotusvoeten van de Heer en wat Hij hem allemaal had bijgebracht in de vertrouwelijkheid van hun diepe vriendschap, kwam Arjuna tot rust met een geest bevrijd van alle materiėle betrokkenheid. (29) Voortdurend zich de voeten van Vāsudeva herinnerend, nam Arjuna's toewijding snel toe zodat er een einde kwam aan zijn eindeloze gepieker. (30) Hij haalde zich opnieuw de spirituele instructie van de Hoogste Heer voor de geest die hij midden op het slagveld had ontvangen. Door terug te denken aan Zijn tijd en handelen, verdreef hij de duisternis van zijn onwetendheid en werd hij zijn zinnen de baas. (31) Vrij van treurnis, er door zijn spiritueel vermogen in slagend te breken met de twijfels die werden opgeroepen door de dualiteit van het geļdentificeerd zijn met de materie, raakte hij, door zonder een materiėle gedaante te bestaan dankzij de transcendentie, bevrijd van het verstrikt zijn in de kringloop van geboorte en dood. (32) Yudhishthhira, met het aangehoord hebben van de uitweidingen over het einde van de Yadudynastie en de weg die de Opperheer gegaan was, besloot toen innerlijk onverstoord [om te vertrekken] ter wille van de weg naar de hemel. (33) Ook Koningin Kuntī, die alles had gehoord wat Arjuna vertelde over het einde van de Yadu's en het verdwijnen van de Heer, vond, verzonken in de ziel, bevrijding van haar materiėle bestaan in zuivere toewijding voor de Heer die zich nu voorbij de zinnen bevond. (34) Door de last van de wereld weg te nemen gevormd door het lichaam [van de Yadudynastie], verwierp de Ongeboren Heer gelijkgezind in Zijn beheersing, zowel de doorn [van de vijandige strijdkrachten] die werd verwijderd als de doorn [van Zijn eigen familie] die Hij gebruikte om hem te verwijderen. (35) Net als met Zijn Matsya-incarnatie en andere verschijningen, gaf Hij, als een goochelaar het ene lichaam opgevend om een ander weer op te pakken, het lichaam prijs dat Hij manifesteerde om de aarde van haar last te bevrijden. (36) Toen Mukunda [de Heer van de Bevrijding], de Fortuinlijke over wie het zo goed is te vernemen, deze aarde verliet, manifesteerde van die dag af aan Kali[-yuga] zich ten volle, het tijdperk zo nadelig voor een ieder die zijn geest onwetend niet de baas is [die niet ontwaakt is].
(37) Toen Yudhishthhira doorkreeg wat er gaande was in zijn hoofdstad, staat en thuis, alsook in het zelf, ziende hoe alles verergerde in een vicieuze cirkel van hebzucht, valsheid, oneerlijkheid, goddeloosheid, geweld en zo meer, begreep hij dat het tijd was om te vertrekken en kleedde hij zich ervoor. (38) Zijn kleinzoon [Parīkchit], die naar behoren was getraind en in ieder opzicht zo gekwalificeerd was als hij, werd door de keizer voor de gelegenheid in de hoofdstad Hastināpura gekroond tot heer en meester over al het land dat door de zee werd begrensd. (39) Te Mathurā maakte hij Vajra [de zoon van Aniruddha] tot koning van S'ūrasena, waarna hij een prājāpatya offer liet uitvoeren om in staat te zijn in zichzelf het vuur te vinden om zijn doel te bereiken. (40) Zijn gordel, sieraden en dat alles opgevend, raakte hij ongeļnteresseerd, onthecht in het gebroken hebben met de eindeloze gebondenheid. (41) Hij trok zijn spraak terug in zijn denken, zijn denken en zijn andere zinnen terug in zijn adem, zijn adem trok hij terug in de dood en verenigde in volledig verzaken dat weer met het lichaam samengesteld uit de vijf elementen. (42) Na die vijf elementen te hebben geofferd aan de drie kwaliteiten van de natuur, verenigde hij die in één samenstel en die combinatie in het nadenkende zelf. Vervolgens fixeerde hij dat zelf in de ziel en de ziel in het onuitputtelijke Absolute Zelf, Brahman. (43) Gescheurde kleding aanvaardend en vast voedsel weigerend, hield hij op met praten. Met zijn haar loshangend en nergens meer naar luisterend alsof hij doof was geworden, begon hij te lijken op een afgestompte waanzinnige en een onverantwoordelijke kwajongen. (44) Hij ging in de noordelijke richting, net als alle anderen het pad van zijn gewetensvolle voorvaderen volgend, en dacht daarbij in zijn hart voortdurend aan de Allerhoogste in het Voorbije, zonder terug te keren van waar hij zich ook begaf.
(45) Net als hun vriend ziend dat het tijdperk van Kali met zijn goddeloosheid alle bewoners van de aarde in zijn greep had, namen al zijn broers de beslissing hem te volgen en vertrokken ze van huis. (46) Ze hadden alles gedaan wat een heilige waardig was en hielden, met het uiteindelijke doel van de Allerhoogste Ziel in gedachten, ononderbroken vast aan de voeten van de Heer van Vaikunthha. (47-48) Dat is de bestemming van hen die, door meditatie gezuiverd, in hun toewijding bevrijding vonden door hun geest te richten op de bovenzinnelijke voeten van de Ene Nārāyana. Met hun materiėle besmetting weggewassen, bereikten ze, met dezelfde lichamen als waar ze mee ter wereld kwamen, de verblijfplaats die zo heel moeilijk te bereiken is voor materialisten in beslag genomen door materiėle zorgen. (49) Ook Vidura vertrok naar zijn hemelverblijf [het rijk van Yama]. Met zijn bewustzijn verzonken in Krishna, liet hij vergezeld door zijn voorvaderen zijn fysieke zelf achter te Prabhāsa. (50) En zo deed dat ook Draupadī die besefte dat haar echtgenoten zich niet meer om haar bekommerden. Ze concentreerde zich op Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid van God, en bereikte Hem aldus. (51) Een ieder die met toewijding verneemt over dit vertrek naar het uiteindelijke doel van de zoons van Pāndu die de Heer zo na aan het hart liggen, zal enkel goed geluk en zuiverheid vinden, winnen in perfectie en komen tot de toegewijde dienst aan de Heer."
*: Hindoe weduwen laten hun haar ongebonden als een levenslang teken van rouw uit achting voor hun overleden echtgenoten.
Hoofdstuk 16: Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging
(1) Sūta zei: "O geleerden, Parīkchit, de grote toegewijde, regeerde daarna, onder leiding van de beste brahmanen, over de aarde met de kwaliteiten die de astrologen, die de toekomst voorspelden bij zijn geboorte, dachten dat hij zou hebben. (2) Hij trouwde met Irāvatī, de dochter van Koning Uttara, en verwekte vier zoons in haar waarvan Janamejaya de eerste was. (3) Aan de Ganges bracht hij drie paardoffers waarin de halfgoden zich lieten zien. Kripācārya, die hij als zijn geestelijk leraar had gekozen, werd daarvoor gepast beloond. (4) Eens, tijdens een militaire campagne, slaagde hij, de dappere held, er door zijn bekwaamheid in de meester van het Kalitijdperk te overmeesteren die zich vermomd had als een koning, maar, lager dan een s'ūdra [loonarbeider], tegen de poten van een koe en een stier aan het slaan was."
(5) S'aunaka wilde weten: "Waarom onderwierp hij tijdens zijn campagne de meester van Kali die uitgedost als een koning gelijk een s'ūdra tegen de poten van een koe aan het slaan was? O fortuinlijke, beschrijf dat alstublieft voor ons, als dat verband houdt met de verhalen van Krishna. (6) Wat voor nut hebben andere onderwerpen die illusoir geen verband houden met Zijn lotusvoeten waarvan de waarheidlievenden de nectar likken? Je zou je leven ermee verspillen! (7) O Sūta, degenen onder de sterfelijke menselijke wezens die alhier slechts kort te leven hebben maar die gerechtigheid verlangen [de waarheid, het eeuwige leven], roepen de grote heer van de dood [Yamarāja] aan om de voorbereidende riten uit te voeren. (8) De grote wijzen nodigen hem uit omdat niemand zal sterven zolang hij, de grote heer die over het levenseinde heerst, hier aanwezig is. Ach! Laat daarom iedereen ter wereld drinken van de nectar van de vertellingen van het goddelijke spel en vermaak van de Allerhoogste Heer. (9) Zij immers, die lui zijn, traag van geest zijn en maar kort leven, brengen hun dagen en nachten door met doelloze activiteiten en met slapen."
(10) Sūta zei: "Toen Parīkchit, die in de Kuruhoofdstad verbleef, er kennis van nam dat de tekenen van Kali-yuga zijn rechtsgebied waren binnengedrongen, vond hij dat nieuws niet te verteren en nam hij zijn pijl en boog ter hand om het conflict met militair gezag tegemoet te treden. (11) Fraai uitgedost onder de bescherming van de leeuw in zijn vlag en met zwarte paarden voor zijn strijdwagen, verliet hij de hoofdstad in het gezelschap van strijdwagenvechters, ruiters, olifanten en grondtroepen om zich te verzekeren van een overwinning. (12) Bhadrās'va, Ketumāla, Bhārata, de noordelijke gebieden van Kuru en Kimpurusha achter de Himalaya's waren de gedeelten van de aarde die hij veroverde en waar hij zijn gezag handhaafde door schattingen te heffen. (13-15) Overal waar hij kwam hoorde hij voortdurend wat voor grote zielen zijn voorvaderen waren en vond hij ook aanwijzingen van de glorieuze daden van Heer Krishna onder de mensen die hij ontmoette. Ook vernam hij over zijn eigen bevrijding van de krachtige straling van het wapen van As'vatthāmā en over de liefde en toewijding voor Heer Kes'ava [Krishna als de doder van de demon Kes'ī, het dolle paard] onder de afstammelingen van Vrishni en Parthā. Zeer blij daarmee beloonde hij dankbaar, met ogen groot van vreugde, de mensen ruimhartig met kleding, halssnoeren en andere rijkdommen. (16) [Krishna die een manifestatie is] van Vishnu en Zelf universeel door iedereen wordt gehoorzaamd, had, optredend als een wagenmenner, voorzittend in bijeenkomsten en handelend als een dienaar, als een vriend, als een boodschapper en als nachtwaker, met gebeden en eerbetuigingen zich gedragen zoals het de godvrezende zoons van Pāndu behaagde. Dit vervulde de koning van toewijding voor Zijn lotusvoeten.
(17) Aldus dagelijks verzonken in gedachten over de goede kwaliteiten van zijn voorvaderen, deed zich toen niet ver bij hem vandaan een zeer opmerkelijk voorval voor. Laat me u erover vertellen. (18) Dharma [de persoonlijkheid van de religie in de gedaante van een stier] die nog maar op één poot [stevig staand] rondliep, kwam een koe tegen [moeder aarde] met tranen in haar ogen, als was ze een moeder die haar kind heeft verloren. Hij ondervroeg haar. (19) Dharma zei: 'Mevrouw, verkeert u in goede gezondheid? Zo bedroefd kijkend met een hangend gezicht lijkt het wel alsof u een ziekte onder de leden hebt, o moeder, of dat u in beslag wordt genomen door een verwant ver hier vandaan. (20) Treurt u over mijn drie verzwakte poten terwijl ik nog maar op één poot [stevig] sta, of is het omdat de vleeseters gebruik van u maken? Komt het omdat de leidende halfgoden verstoken zijn van hun offeraandeel of omdat de levende wezens in toenemende mate lijden onder schaarste, hongersnood en droogte? (21) Treurt u over de ongelukkige vrouwen en kinderen op aarde die het [door mislukkende huwelijken] moeten stellen zonder de bescherming van hun echtgenoten en vaders of hebt u verdriet over de manier waarop men in de families van de geschoolde zielen zich afzet tegen de godin van het leren [door niet meer gericht te zijn op de Persoon]? Of spijt het u dat de meesten van hen niet brahmaans handelen in dienst van de heersende klasse [of zelfs de handel]? (22) Is het omdat de nazaten van de adel onder invloed van het Kalitijdperk hun verstand lijken kwijt te zijn en links en rechts de staatszaken in het honderd laten lopen? Of is het vanwege de gewoonten die de samenleving heeft ontwikkeld om zich te voeden en te drinken en hoe men zich kleedt, baadt en geslachtsgemeenschap heeft? (23) Of komt het, o moeder, door uw zware last nu Hari, de Heer die uw last verlichtte, uit het zicht is verdwenen, met u denkend aan alles wat Hij deed en de verlossing die Hij vormt? (24) Breng me alstublieft op de hoogte, o bron van alle overvloed, van de reden van de droefenis die u tot een dergelijke zwakte heeft teruggebracht. Of heeft, o moeder, de almachtige Tijd die zelfs de machtigsten de baas is, u beroofd van het goede geluk geprezen door de halfgoden?'
(25) Moeder Aarde antwoordde: 'O Dharma, ik zal mijn best doen antwoord te geven op al de vragen die u gesteld heeft, daar u met uw vier poten [de vidhi] in al de werelden aanwezig bent om er geluk te brengen. (26-30) Waarheidsliefde, reinheid, mededogen, zelfbeheersing, grootmoedigheid, tevredenheid, openhartigheid, concentratie, zinsbeteugeling, verantwoordelijkheid, gelijkheid, tolerantie, gelijkmoedigheid en trouw. En ook kennis, onthechting, leiderschap, ridderlijkheid, invloed, macht, plichtsbesef, onafhankelijkheid, vaardigheid, schoonheid, kalmte en goedhartigheid, zowel als vindingrijkheid, goede manieren, beleefdheid, vastberadenheid, kundigheid, behoren, genoeglijkheid, vreugde, onverzettelijkheid, geloof, roem en waardigheid - dezen en nog meer vormen de belangrijkste eeuwige kwaliteiten van de Allerhoogste Heer, de nooit of te nimmer aflatende hogere natuur, gewenst door hen die Zijn grootheid verlangen. Dankzij Hem, de bron van alle kwaliteiten en het thuis van de godin van het geluk, vorm ik nu zelf zo'n verblijfplaats, maar ik treur nu men verstoken van Hem, Kali, de bron van alle zonden, in de hele wereld aantreft. (31) Ik treur voor zowel mezelf als voor u en ook voor de besten onder de verlichte zielen, de goden en de voorvaderen in de hemel, de wijzen en de toegewijden, alsook voor al de mensen in hun statusoriėntaties in de samenleving. (32-33) Lakshmī [de Godin van het Geluk], wiens genade werd gezocht door Brahmā en anderen die voor haar vele dagen boete deden in overgave aan de Heer, gaf zonder te aarzelen haar verblijfplaats in het woud van de lotusbloemen op in haar gehechtheid Zijn zaligmakende voeten te dienen. Met mijn lichaam gesierd met de voetafdrukken [getekend] met de lotusbloem, de bliksemschicht, de vlag en de drijfstok van de Allerhoogste Heer, de eigenaar van alle weelde, overtrof ik aldus prachtig de drie werelden. Maar, nadat mijn plaatsen [mijn leefwerelden] Zijn schittering hadden verworven, heeft Hij me, toen ik er gelukkig mee was, ten slotte verlaten. (34) Hij die me op eigen kracht heeft verlost van de last van de honderden legermachten van de ongelovige koningen, incarneerde [net zo goed] voor u in een aantrekkelijke gedaante in de Yadufamilie, omdat u, die de innerlijke kracht miste om u staande te houden, in moeilijkheden verkeerde. (35) Wie, vraag ik u, kan het verdragen om gescheiden te zijn van de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoon, die met Zijn liefdevolle blikken, glimlachen en hartelijkheden de sterke gehechtheid van Zijn lieve en trotse vrouwen overwon en mijn haar [mijn gras] overeind deed staan uit vreugde over Zijn voetafdrukken?'
(36) Terwijl de [koe van moeder] aarde en de [stier van] dharma aldus converseerden, kwam Parīkchit, die de naam had de heilige onder de koningen te zijn, aan bij de rivier de Sarasvatī die naar het oosten stroomde."
Hoofdstuk 17: De Straf en het Loon van Kali
(1) Sūta zei: "Daar [bij de rivier de Sarasvatī] zag de koning hoe een lage, gemene kerel, die zich had uitgedost als een prins, met een knuppel een koe en een stier aan het slaan was die niemand hadden om hen te beschermen. (2) De stier, die wit was als een lotus, trilde, geslagen door de s'ūdra, van de angst en urineerde terwijl hij nog maar op één poot stond. (3) Ook de koe, op zichzelf een religieus voorbeeld maar er nu ellendig aan toe zonder een kalf en van streek vanwege de s'ūdra die tegen haar poten had geslagen, had tranen in haar ogen terwijl ze in haar zwakte verlangde naar wat gras om te eten. (4) Parīkchit, goed uitgerust met pijl en boog, vroeg vanaf zijn met goud beslagen strijdwagen met een donderende stem: (5) 'Wie denk je wel niet dat je bent om op deze plek de hulpelozen gewelddadig te doden die onder mijn bescherming staan! Gelijk een acteur verkleed als een godsbewust man, doe je je krachtig voor, maar je gedraagt je als iemand die nog nooit het licht van de beschaving [van het tweemaal geboren zijn] heeft gezien! (6) Denk je dat, nu Heer Krishna en de drager van de boog de Gāndīva [Arjuna] uit het gezicht zijn verdwenen, je stiekem een onschuldige koe kan slaan? Als schurk verdien je het aldus gedood te worden!'
(7) 'En u', [zei hij zich tot de stier wendend,] 'bent u alleen maar een stier die zich, wit als een lotus, voortbeweegt op één poot en er drie kwijt is, of bent u een of andere halfgod die ons verdrietig maakt in de vorm van een stier? (8) Behalve u heeft er tot nu toe nog nooit iemand onder de bescherming van het gezag [van de armen] van welke koning van de Kurudynastie ook, huilend zo'n verdriet gehad. (9) O zoon van Surabhi [de hemelse koe] ik zeg u, in mijn koninkrijk zal er geen geweeklaag zijn. Wees dus niet bang voor die gemene kerel. En moedertje koe, huil niet, zolang als ik leef als de heerser over en onderwerper van de afgunstigen, zal het u goed gaan! (10-11) O kuise ziel, hij in wiens staat allerlei verschillende levende wezens bang moeten zijn voor onverlaten, zal vanwege zijn onoplettendheid zijn faam, levensduur, fortuin en goede geboorte verliezen. Het is de hoogste plicht voor koningen zich te doen gelden om een einde te maken aan de misčre van hen die te lijden hebben. Daarom zal ik deze slechte kerel doden die zo gewelddadig is met andere levende wezens. (12) Wie heeft uw drie poten afgehakt, o vierbenige zoon van Surabhi? Wat u overkwam is nog nooit eerder gebeurd in het rijk van de koningen die leven zoals Krishna het wil. (13) O stier, ik wens u al het goede, u bent eerlijk en vrij van overtredingen, vertel me wie u verminkt heeft en de reputatie van de zonen van Prithā heeft bezoedeld. (14) Zij die de zondelozen doen lijden moeten me vrezen waar ze zich ook bevinden, want ik zal een einde maken aan de handelingen van de onverlaten en de voorspoed herstellen van de deugdzame zielen. (15) De parvenu die onschuldige levende wezens kwaad doet, zal ik terstond een kopje kleiner maken, of hij nu een halfgod uit de hemel is met wapenrok en sierselen of niet. (16) Het is de heilige plicht van het staatshoofd om altijd hen te beschermen die trouw hun plicht doen en ook, overeenkomstig de geschriften, diegenen terecht te wijzen die in deze wereld anders dan door tegenslag de weg kwijtraakten.'
(17) De persoonlijkheid van de religie zei: 'Dat wat u zei om verlost te worden van de angst te moeten lijden, is gepast voor iemand van de Pāndavadynastie, de nakomelingen van Pāndu tot wiens kwaliteiten aangetrokken Krishna, de Allerhoogste Heer, de taak op Zich nam van boodschapper en dergelijke. (18) O grootste onder de mensen, verbijsterd als gevolg van alle [filosofische en politieke] meningsverschillen kunnen we niet zeggen welke persoon [of wat dan ook] de oorzaak zou zijn van het menselijk lijden. (19) Sommige [filosofen], zich afkerend van alle dualiteit, verklaren dat men lijdt door eigen toedoen, anderen spreken van het lot als de oorzaak, sommigen beweren dat het door karma komt, terwijl andere autoriteiten zeggen dat de materiėle natuur verantwoordelijk is. (20) Sommigen ook kwamen tot de slotsom dat het een kwestie is die niet uit te leggen is en het bevattingsvermogen te boven gaat. Wie van hen in dezen gelijk heeft, o wijze onder de koningen, is aan uw eigen oordeelsvermogen overgelaten.' "
(21) Sūta zei: "Parīkchit, die aandachtig volgde wat de persoonlijkheid van de religie te zeggen had, o beste onder de brahmanen, antwoordde weloverwogen. (22) De koning zei: 'U, o kenner van de plichten, o dharma in de vorm van een stier, zegt dit omdat de status van iemand die verkeerd bezig is ook de positie zal worden van degene die op dat kwaad wijst [zoals een goeroe het karma van zijn volgeling op zich neemt]. (23) Met andere woorden, zoals de Heer in de materiėle wereld tewerk gaat is voor levende wezens niet te verwoorden noch te doorgronden. (24) Boetvaardigheid, reinheid, mededogen en waarheidsliefde, [tapas, s'auca, dayā, satya] zijn uw poten die zo het tijdperk van de waarheid grondvestten [Satya-yuga], maar door goddeloosheid zijn drie ervan gebroken in hoogmoed, [het vasthouden aan] seksuele gemeenschap en de zucht zich te bedwelmen. (25) Momenteel, o persoonlijkheid van de religie, hinkt u verder op het ene been van de waarheidlievendheid terwijl de onenigheid in eigen persoon [Kali], die gedijt op misleiding, goddeloos probeert die poot ook te vernietigen. (26) Door toedoen van de Allerhoogste Heer werd moeder aarde bevrijd van de grote last die zij, deze koe, droeg, Zijn zegenrijke voetafdrukken brachten overal geluk. (27) Jammerend met tranen in haar ogen wordt de onfortuinlijke en kuise [moeder aarde] die door Hem werd verlaten, nu genoten door mensen van een laag allooi die verstoken zijn van de cultuur van het leren en zich in mijn plaats stellen als degenen die het voor het zeggen hebben.'
(28) Aldus werden de persoonlijkheden van de religie en moeder aarde tot rust gebracht door de grote strijder die zijn scherpe zwaard opnam om Kali, de grondoorzaak van de goddeloosheid, te doden. (29) Beseffend dat de koning hem wilde doden wierp Kali, gedreven door angst, zijn koninklijke uitdossing af en boog hij in volledige overgave zijn hoofd aan de voeten. (30) De held die de armen welgevallig was, een toevlucht voor de mensen was en het waard was te worden bezongen, zag er uit mededogen met een glimlach van af om degene te doden die hem ten voeten was gevallen en richtte zich tot hem. (31) De koning zei: 'Omdat u zich met gevouwen handen hebt overgegeven aan de handhaver van Arjuna's glorie, heeft u niets te vrezen. Maar dat wil nog niet zeggen dat u als een vriend van de goddeloosheid zomaar in mijn koninkrijk kan blijven. (32) Met u fysiek aanwezig als een god van de mensen, zal de goddeloosheid van begeerte, valsheid, roofzucht, onbeleefdheid, zonde, ongeluk, bedrog, redetwist, ijdelheid en zo meer, welig tieren onder de volkeren. (33) Derhalve, o vriend van de goddeloosheid, verdient u het niet u op te houden in Brahmāvarta, dit heilige land, waar de experts van de religie en de waarheid plichtsgetrouw en ter zake kundig in dienst aan de Heer van de Offers hun offerplechtigheden houden. (34) In dergelijke offerdiensten wordt de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Heer, aanbeden als de ziel van alle aanbiddelijke godheden. In die vorm verspreidt Hij welvaart omdat Hij de Superziel is doeltreffend voor alle verlangens die zowel vanbinnen als vanbuiten aanwezig is, net zoals de lucht dat is voor alles wat beweegt en niet beweegt.' "
(35) Sūta zei: "Aldus toegesproken door koning Parīkchit, beefde de persoonlijkheid van Kali toen hij hem met opgeheven zwaard, sprekend als Yamarāja, de Heer van de Dood, voor zich zag staan. (36) Kali zei: 'Waar ik onder uw gezag ook moge leven, o Keizer, zie ik mij altijd geplaatst voor de heerschappij van uw boog en pijlen. (37) Daarom alstublieft, o beste van de verdedigers van de religie, ken me een plaats toe waar ik permanent kan verblijven onder uw heerschappij.' "
(38) Sūta zei: "Aldus verzocht, verleende hij toen Kali de toestemming te verblijven in plaatsen waar de vier soorten zondige activiteiten van het gokken, drinken, de prostitutie en het slachten van dieren [dyūtam, pānam, striyah, sūnā] plaatsvonden. (39) Daarnaast kende de meester, op zijn aandringen, hem de plaats toe waar men het goud aantreft, want de passie voor goud vormt, vanwege de valsheid, bedwelming, lust en vijandigheid die het met zich meebrengt, de vijfde zonde. (40) En zo werden op aanwijzing van de zoon van Uttarā door Kali de vijf hem toegewezen verblijfplaatsen ingenomen waar goddeloosheid wordt aangemoedigd. (41) Om die reden dient een persoon met het oog op zijn welzijn nimmer zijn toevlucht te nemen tot welke van deze plaatsen ook, met name niet degene die zich bevindt op het pad van de bevrijding en tot de adel, de dienaren van de staat en de leraren behoort. (42) Door activiteiten aan te moedigen die de drie verloren gegane poten van versobering, reinheid en mededogen van de stier weer herstelden, werd [door koning Parīkchit] de aarde volmaakt in ere hersteld. (43-44) Momenteel zit hij [nog steeds] op de aardse troon die werd toevertrouwd door de koning, de grootvader [Yudhishthhira] toen die zich in het woud wilde terugtrekken. Door die heerschappij staat die wijze onder de koningen en leider van de Kurudynastie, heden in Hastināpura bekend als de meest fortuinlijke en befaamde keizer. (45) Vanwege het geloof van deze koning, door de heerschappij over de aarde van de zoon van Abhimanyu, kon u allen een offerplechtigheid beginnen als deze."
Hoofdstuk 18: Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen
Hoofdstuk 19: De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī
(1) Sūta zei: "Hij [Parīkchit] die in de schoot van zijn moeder werd geschroeid door het wapen van de zoon van Drona, stierf niet dankzij de genade van de Allerhoogste Heer, Krishna, wiens daden wonderbaarlijk zijn. (2) Door een kwade brahmaan vervloekt het leven te verlaten vanwege een slangenvogel, werd hij niet overmand door de grote angst [voor de dood] omdat hij zijn hart had gegeven aan de Allerhoogste Heer. (3) Nadat hij de feitelijke positie van de Onoverwinnelijke had begrepen en hen die hem nabij stonden had achtergelaten, gaf hij, als een discipel van de zoon van Vyāsa [S'ukadeva Gosvāmī], zijn lichaam op aan de oever van de Ganges. (4) Zij die zich de voeten herinneren van de Allerhoogste Bezongen in de Verzen en waardering hebben voor - en leven met - Zijn nectargelijke verhalen, zullen in hun stervensuur niet in verwarring verkeren. (5) De persoon van Kali, hoewel overal aanwezig, kan niet gedijen zolang de machtige heerser, de zoon van Abhimanyu, de ene keizer is. (6) Vanaf het moment dat de Allerhoogste Heer deze aarde verliet, verscheen Kali, hij die de goddeloosheid bevordert, in deze wereld. (7) De keizer koesterde nimmer vijandschap jegens Kali. Als een bij uit op nectar genoot hij de essentie dat gunstige zaken snel tot perfectie leiden terwijl anders handelend dat nimmer het geval is. (8) Kali, die in de ogen van de zwakken een grote macht lijkt te zijn, is voor de zelfbeheerste ziel iemand om voor op je hoede te zijn, en zo was hij [Parīkchit], als een tijger onder de mensen, degene die zorg droeg onder de zorgelozen. (9) Op uw verzoek heb ik u vrijwel al de verhalen verteld die er over de vrome Parīkchit in samenhang met Vāsudeva te vertellen zijn. (10) Die personen die uit zijn op hun welzijn doen er goed aan kennis te nemen van ieder mogelijk verhaal dat ik besprak over de Allerhoogste Heer Zijn wonderen, bovenzinnelijke kwaliteiten en ongewone daden."
(11) De wijzen zeiden: "O Sūta, moge u een lang, gelukkig en in het bijzonder eeuwig roemrijk leven beschoren zijn, want met uw zo fraaie spreken over Krishna gunt u ons stervelingen de nectar van de eeuwigheid. (12) Met het brengen van dit offer waarvan de afloop onzeker is, zien we zwart van de rook, maar met het door uw goede zelf behagen van Govinda's voeten hebben we de nectar van een lotusbloem. (13) Het bereiken van hogere leefwerelden of bevrijding uit de stof, om nog maar te zwijgen van het verwerven van wereldse zegeningen door hen die onvermijdelijk op hun dood afstevenen, is niet te vergelijken met het enkel maar voor een ogenblik volmaakt in evenwicht verkeren in de omgang met een toegewijde van de Heer. (14) Als men eenmaal de smaak ervan te pakken heeft, krijgt men er nooit genoeg van de nectar te genieten van de verhalen over de grootste en enige toevlucht onder de levende wezens, over Hem wiens bovenzinnelijke kwaliteiten nimmer te overzien waren voor zelfs de grootste meesters in de mystieke vereniging als Heer Brahmā en Heer S'iva. (15) Wees zo goed, o geleerde, om voor ons die er zo naar verlangen erover te vernemen, een beschrijving te geven van Zijn onpartijdige, bovenzinnelijke activiteiten. Want Hij, Heer Hari, de enige echte toevlucht voor de grootste onder de groten, is voor uwe goedheid de leidende hoogste persoonlijkheid. (16) Duidelijk is dat Parīkchit, die een eersteklas toegewijde was met een grote intelligentie, de lotusvoeten bereikte van Hem die Garuda in Zijn vaandel voert, door de kennis die hij ontving van de zoon van Vyāsa over wat men het pad bevrijding noemt. (17) Vertel ons daarom alstublieft de verheven en zuiverende verhalen van de zo wonderbaarlijke yoga van de toewijding. Beschrijf, zoals ze aan Parīkchit werden uitgelegd, de handelingen van de Onbegrensde, de zuivere toegewijden zo dierbaar."
(18) Sūta zei: "Zie hoe wij, hoewel van gemengde komaf, door hen te dienen die gevorderd zijn in de kennis [zoals S'uka], duidelijk bevorderd zijn tot een hogere geboorte. In gesprekken verbonden met de groten [de grote toegewijden] raakt men spoedig bevrijd te moeten lijden onder een gebrek aan kwaliteit vanwege zijn geboorte. (19) En hoeveel temeer geldt dat niet voor hen die de heilige naam zingen onder leiding van niemand anders dan de grote zielen die bij Hem horen, de Allerhoogste Heer die Ananta wordt genoemd vanwege het feit dat Hij onbegrensd is in Zijn vermogen en onmetelijk groot is in Zijn kwaliteiten? (20) Om een beschrijving te geven van Hem die onmetelijk is in Zijn hoedanigheden en Zijns gelijke niet kent, volstaat het erop te wijzen dat de Godin van het Geluk, met het afwijzen van anderen die erom verzochten, het wenste van dienst te zijn in het stof van Zijn voeten, terwijl Hij er Zelf niet om vroeg. (21) Wie anders zou de positie waard zijn van het dragen van de naam van Allerhoogste Heer dan Mukunda [Heer Krishna als degene die bevrijding schenkt] uit wiens teennagels het water [van de Ganges] verzameld door Brahmājī voortkwam dat Heer S'iva en het hele universum zuivert? (22) Zij die zichzelf beheersen en sterk gehecht zijn aan Hem, zijn ertoe in staat van het ene moment op het andere al de gehechtheden van het grofstoffelijk lichaam en de subtiele geest achter zich te laten, en te vertrekken om hun toevlucht te nemen tot de hoogste staat van volmaaktheid [sannyāsa], het levensstadium gekenmerkt door geweldloosheid en verzaking. (23) Omdat u, die zo sterk als de zon bent, er mij om vroeg, kan ik een beschrijving geven van de kennis die ik heb verworven. In dezen is het als met de vogels die vliegen zover ze maar kunnen; ik kan u op de hoogte stellen van Vishnu voor zover mijn realisatie dat toestaat.
(24-25) Eens toen Parīkchit op herten jaagde met pijl en boog, raakte hij zeer vermoeid, hongerig en dorstig. Op zoek naar een drinkplaats ging hij de kluizenaarshut van de beroemde rishi S'amīka binnen alwaar hij de wijze in stilte zag zitten met zijn ogen dicht. (26) Na zijn zinnen en ademhaling te hebben ingeperkt, was hij, met zijn geest en intelligentie in rust en kwalitatief gelijk aan het Allerhoogste Absolute, onaangedaan en had hij de bovenzinnelijkheid bereikt boven de drie staten van bewustzijn [waken, dromen en droomloze slaap]. (27) Hij werd bedekt door zijn lange, samengeklitte haar alsook door een hertenvel. De koning, hem met een droge mond in die staat aantreffend, vroeg om water. (28) Omdat hij niet naar behoren werd ontvangen met een zitplaats, water en gepaste woorden, voelde hij zich geminacht en werd hij daarom kwaad. (29) O brahmanen, geplaagd door honger en dorst zelf onnadenkend, was zijn woede en vijandigheid jegens de brahmaan ongekend. (30) Zijn respect verloren hebbende, raapte hij met de punt van zijn boog kwaad een levenloze slang van de grond op en legde die over de schouder van de wijze toen hij vertrok om terug te keren naar zijn paleis. (31) [Daar vroeg hij zich af] of het nu wel of niet zo zou zijn dat deze meditatieve staat met gesloten ogen en de zinnen afgewend een voorgewende trance was volgehouden [door de wijze] omdat hij maar een lage bestuurder was.
(32) Toen de zoon van de wijze [genaamd S'ringī], die een zeer machtige persoonlijkheid was, hoorde van het verdriet dat de koning zijn vader had bezorgd terwijl hij met wat jochies aan het spelen was, zei hij dit: (33) 'Kijk nu eens hoe goddeloos de heersende klasse is! Zich verrijkend als de kraaien, gedragen zij, de dienaren, zich als waakhonden bij de deur, slecht jegens hun meester! (34) De zonen van de heersende klasse hebben als waakhonden te waken over de brahmaanse orde. Op basis waarvan verdient hij die verondersteld wordt voor de deur te liggen van het huis van zijn meester, het om naar binnen te gaan en uit dezelfde pot te eten? (35) Aangezien Krishna onze beschermer, de Allerhoogste Heer en heerser over al die parvenu's, vertrokken is, zal ik ze nu zelf bestraffen, zie maar eens hoe machtig ik ben!' (36) Aldus met zijn ogen roodgloeiend van de woede tot zijn speelkameraadjes sprekend, beroerde de zoon van de wijze het water van de Kaus'ika rivier en ontketende hij de volgende banvloek aan woorden: (37) 'Voorwaar, over zeven dagen zal de snoodaard van de dynastie die mijn vader heeft beledigd, vanwege het breken met de etiquette, worden gebeten door een slangenvogel.' (38) Toen de jongen daarna was teruggekeerd naar de hermitage, zag hij de slang over de schouder van zijn vader en huilde hij hardop vanwege die deerlijke toestand."
(39) O S'aunaka, toen de rishi zijn zoon hoorde huilen, opende hij, die was geboren in de familie van Angirā, langzaam zijn ogen en zag de dode slang op zijn schouder. (40) Die terzijde werpend vroeg hij: 'Mijn beste zoon, waarom huil je? Heeft iemand je kwaad gedaan?' Aldus ertoe verzocht, vertelde de jongen hem alles. (41) Nadat hij vernam over de vloek die was uitgesproken tegen de koning, die dat als de beste onder de mensen niet verdiende, complimenteerde hij zijn zoon niet, maar jammerde hij in plaats daarvan: 'Helaas! Welk een grote zonde heb je vandaag zelf begaan in het toemeten van zo'n zware straf voor zo'n onbeduidende overtreding! (42) In feite mag niemand ooit een soeverein heerser, een god onder de mensen die bekend staat als bovenzinnelijk, op gelijke voet plaatsen met de gewone man - jouw beheersing van de intelligentie is niet volwassen... volkomen beschermd door zijn onvergelijkelijke bekwaamheid genieten zijn onderdanen alle welvaart. (43) O mijn jongen, de Heer, die het wiel van de strijdwagen draagt, wordt vertegenwoordigd door deze monarch. Als men hem de rug toekeert zal deze wereld vol van dieven zijn die direct de onbeschermde zielen bedwingen als waren ze lammeren. (44) Omdat we de monarch de rug toe hebben gekeerd, zal vanaf heden de terugslag van deze zonde zijn beslag krijgen en grote maatschappelijke wanorde veroorzaken - dieven zullen zich overal meester maken van de welvaart en onderling zal men elkaar naar het leven staan en schade toebrengen, en ook verkeerd omgaan met het geld, de vrouwen en de dieren. (45) De rechtvaardige beschaving, van de mensheid overeenkomstig de Vedische voorschriften verenigd in goed gedrag [en zich ontwikkelend] in zijn roepingen en levensstadia, zal dan systematisch teniet worden gedaan. Bijgevolg zal de economie, die dan enkel ten dienst staat van het zingenot, resulteren in een ongewenste bevolking op het niveau van apen en honden. (46) De beschermer van de religie, de koning, is een alom gewaardeerd keizer, een directe, eersteklas toegewijde van de Heer, een heilige van adel en een groot brenger van paardoffers. Als hij, hongerig en dorstig, is getroffen door vermoeidheid, verdient hij het nooit op deze manier door ons te worden vervloekt.'
(47) Daarop wendde de wijze zich tot de Allerhoogste, Alomtegenwoordige Heer om zich te verontschuldigen voor de grote zonde die het kind in zijn onvolwassen intelligentie had begaan jegens een zondeloze en waardige onderworpen ziel. (48) [Hij bad:] 'Ook al worden ze door het slijk gehaald, bedrogen, vervloekt, verstoord, verwaarloosd of zelfs als een van hen wordt gedood, zullen de verdraagzame toegewijden van de Heer zich nooit wreken voor welk van deze zaken ook.' (49) De grote wijze betuigde aldus zijn spijt over de zonde van zijn zoon en dacht zeker niet dat de belediging door de koning een zonde was. (50) Over het algemeen tonen de heiligen in deze wereld zich niet verdrietig of gelukkig als ze door toedoen van anderen betrokken raken bij de dualiteit van de wereld, ze bevinden zich immers in de bovenzinnelijkheid van de ziel."
(1) Sūta zei: "De koning vond dat wat hij gedaan had iets afschuwelijks was en dacht zeer gedeprimeerd: 'Helaas, het was onbeschaafd en slecht wat ik de foutloze, ernstige en machtige brahmaan aandeed. (2) Vanwege de minachting van wat ik die goddelijke persoon heb aangedaan zal ik ongetwijfeld zeer spoedig een zeer lastige calamiteit onder ogen moeten zien. Ik hoop van harte dat dat gebeurt, zodat ik van mijn zonden zal worden verlost en nooit meer iets dergelijks zal doen. (3) Moge ik vandaag nog, met mijn koninkrijk, kracht en weelde aan rijkdommen, branden in het vuur ontstoken door de brahmaanse gemeenschap, opdat het ongeluk van zondig denken tegen de Heer, de tweemaal geborenen en de koeien me niet weer zal overkomen.' (4) Terwijl hij aldus aan het peinzen was, vernam hij van de doodsvloek van de zoon van de wijze. Die vloek in de vorm van het vuur van een slangenvogel, aanvaardde hij als goedgunstig, want die spoedige gebeurtenis zou het gevolg zijn van zijn onverschilligheid over wereldse zaken. (5) Hij besloot deze wereld op te geven alsook de wereld hierna, want hij was reeds tot het inzicht gekomen dat ze beiden inferieur waren ten opzichte van een leven van dienstverlenen aan de voeten van Krishna dat hij als de grootste prestatie beschouwde. Dus ging hij aan de oever van de bovenzinnelijke rivier [de Ganges] zitten om te vasten. (6) Die rivier, altijd stromend vermengd met tulsīblaadjes [een plant gebruikt in de eredienst], bestaat uit het water dat het stof meevoert van de voeten van Heer Krishna dat de wereld vanbinnen en vanbuiten heiligt en zelfs de Heer van de Vernietiging [Heer S'iva]. Welke persoon die gedoemd is te sterven zou zich niet tot die rivier wenden? (7) In een geest niet afwijkend van de geloften van de wijzen zou hij zich vrijmaken van alle vormen van materiėle gehechtheid. Met dat besluit gaf hij, de waardige nakomeling van de Pāndava's, neerzittend aan de oever van de rivier stromend van de voeten van Vishnu, zich over aan de genade van Mukunda tot de dood erop volgde.
(8) Al de grote geesten en denkers die tezamen met hun leerlingen de hele wereld kunnen zuiveren, kwamen daar toen bijeen met het argument een bedevaart te maken. Het is door de persoonlijke aanwezigheid van de wijzen dat de bedevaartsoorden hun heilige status genieten. (9-10) Atri, Cyavana, S'aradvān, Arishthanemi, Bhrigu, Vasishthha, Parās'ara, Vis'vāmitra, Angirā, Paras'urāma, Uthathya, Indrapramada, Idhmavāhu, Medhātithi, Devala, Ārshthisena, Bhāradvāja, Gautama, Pippalāda, Maitreya, Aurva, Kavasha, Kumbhayoni, Dvaipāyana en de grote persoonlijkheid Nārada kwamen. (11) Ook vele andere goddelijke persoonlijkheden, heilige brahmanen, de besten van de wijzen die de meest vooraanstaande adel adviseerden en vele andere wijzen als Aruna kwamen opdagen. Al deze leidende persoonlijkheden van de dynastieėn van wijzen werden door de keizer eerbiedig verwelkomd met een buiging van zijn hoofd. (12) Toen ze allen comfortabel zaten sprak hij, na nogmaals hen zijn eerbetuigingen te hebben gebracht, nederig over zijn besluit om te vasten, met gevouwen handen voor hen staand als iemand wiens denken zich heeft losgemaakt van wereldse zaken. (13) De koning zei: 'We zijn werkelijk zeer dankbaar om de meest fortuinlijke te zijn van al de koningen getraind om open te staan voor de gunsten van de grote zielen, want aan de voeten van de brahmanen zijn de koninklijke geslachten niet meer dan afval waarvan men zich verre dient te houden vanwege hun verwerpelijke handelingen. (14) Vanwege mijn zonden, zal de Heerser over de bovenzinnelijke en de stoffelijke wereld in de vorm van die brahmaanse vloek, spoedig de oorzaak zijn van mijn onthechting van hen, ik die, almaar aan familiezaken denkend, vol van vrees was. (15) O brahmanen, aanvaard mij daarom als iemand die met de Heer in zijn hart zijn toevlucht heeft genomen tot de Ganges, de goddelijke moeder. Laat de slangenvogel of wat voor magisch iets de tweemaal geborene ook afriep, mij terstond bijten. En gaat u alstublieft door met de verhalen over Vishnu. (16) En, nogmaals, laat het zo zijn dat waar ik ook, met betrekking tot de Allerhoogste Onbegrensde Heer en de associatie die Hij aantrekt in de materiėle wereld, mijn geboorte moge nemen, ik overal vriendschappelijke verhoudingen met eerbetuigingen voor de tweemaal geboren zielen mag aantreffen.'
(17) En zo gebeurde het dat de koning, met dezelfde vasthoudendheid als hij voordien had getoond, geheel zelfbeheerst op kus'agras ging zitten dat neergelegd was naar het oosten terwijl hij naar het noorden keek vanaf de zuidelijke oever van de echtgenote van de zee [de Ganges]. Het bestuur had hij overgedragen aan zijn zoon. (18) Al de goden die vanuit de hemel hadden gezien dat de koning zou vasten tot zijn dood, bestrooiden daarop waarderend bij die gelegenheid de aarde met bloemen en sloegen daarbij blij op de hemelse trommen. (19) Al de grote wijzen die zich daar hadden verzameld waren vol lof over zijn aldus betoonde wijsheid. Instemmend vanuit hun genade voor de levende wezens, een hartskwaliteit overeenkomstig het karakter van Hem geprezen in de geschriften, zeiden ze toen: (20) 'Het wekt totaal geen verbazing, o heilige koning, aanvoerder van ons allen die Krishna strikt volgen, dat u, gezeten op de troon gersierd met de helmen van de koningen, uw leven zo terstond als dit opgaf in uw verlangen omgang te hebben met de Fortuinlijke. (21) We zullen allen zolang hier blijven als deze vooraanstaande toegewijde nodig heeft om zijn lichaam op te geven en naar de wereld van de Allerhoogste terug te keren, waar hij volledig vrij zal zijn van alle wereldse zorgen en geweeklaag.'
(22) Nadat hij de verzamelde wijzen aldus onpartijdig, aangenaam om te horen, ernstig en volmaakt naar waarheid had horen spreken, complimenteerde Parīkchit ze allen met hun gepaste eerbetoon en zei hij in zijn verlangen te vernemen over de activiteiten van Vishnu: (23) 'U bent allen bijeengekomen uit alle windstreken als de belichamingen van de Vedische kennis gehandhaafd boven de drie werelden, met geen ander oogmerk in deze wereld of een wereld hierna dan u, geheel naar uw wezensaard, in te zetten voor het heil van anderen. (24) Daarom smeek ik u, vertrouwenswaardige Vedisch geleerden, me te vertellen welke van al de verschillende verplichtingen die er zijn voor een ieder en in het bijzonder voor hen die op het punt staan heen te gaan, u [voor mij] de juiste acht.'
(25) Op dat moment verscheen de machtige zoon van Vyāsa, S'ukadeva Gosvāmī. Gekleed als een bedelmonnik, reisde hij tevreden in zijn zelfverwerkelijking vrij rond over de aarde, omringd door kinderen en zonder zich te onderscheiden in zijn identiteit of zich te bekommeren om materiėle gemakken. (26) Hij, zestien jaar oud, had een fijngebouwd lichaam met delicate armen, benen, handen, dijen, schouders en voorhoofd. Zijn ogen waren prachtig groot in een gezicht met een hoog oplopende neus, daarbij passende oren, fijne wenkbrauwen en een nek die zo welgevormd was als een hoornschelp. (27) Met diepliggende sleutelbeenderen, een gewelfde borst en een diepe navel had hij een fraai gelijnde buik. Geheel naakt met krullend, zwart, loshangend haar en lange armen was zijn tint die van de beste onder de goden [van Krishna; een donkere huid]. (28) Hoewel hij zijn naaktheid bedekte, herkenden de wijzen, die een goed oog hadden voor iemands lichaamsbouw, de symptomen van de zwarte, donkere huid, de eeuwige schoonheid van zijn prille leeftijd en de aantrekking voor het andere geslacht met zijn mooie glimlachen. En dus stonden ze allen op van hun zitplaatsen. (29) Om de nieuwe gast te verwelkomen, boog degene die altijd door Vishnu wordt beschermd [Parīkchit], zich voor hem om hem zijn eerbetuigingen te brengen. Zijn minder ontwikkelde gevolg van jongens en vrouwen trok zich meteen terug toen hij zijn verheven zitplaats innam in ontvangst van het respect. (30) Aldaar omringd door de grootsten van de grote heiligen onder de brahmanen, edellieden en goddelijke zielen, straalde S'ukadeva, gelijk de hoogste heer, zo prachtig als de maan omringd door de planeten, hemellichamen en sterren. (31) Kalm, intelligent en zelfverzekerd daar zittend, werd de wijze benaderd door de grote toegewijde, de koning, die zich op gepaste wijze met gevouwen handen voor hem verbuigend, beleefd en vriendelijk vragen stelde.
(32) Parīkchit zei: 'O brahmaan, welk een zegen is het voor ons, kshatriyavrienden, om met de genade van u als onze gast, vandaag te zijn verkozen als de dienaar van de toegewijde, om met het bezoek van uw goede zelf onze weg te mogen vinden. (33) Als we denken aan uw persoon zuivert dat terstond al de plaatsen waar we wonen, om nog maar te zwijgen over wat het betekent om u te zien, u aan te raken, uw voeten te wassen en u een zetel aan te bieden! (34) Door uw aanwezigheid, o grote mysticus, worden iemands zwaarste zonden terstond weggevaagd, zoals het ongelovigen vergaat in de aanwezigheid van Vishnu. (35) Eindelijk is Krishna, de Allerhoogste Heer die zo geliefd is bij de zoons van Pāndu, tevreden over mij en heeft Hij, vanuit Zijn genegenheid voor Zijn neven, mij, hun afstammeling, [met uw komst] aanvaard als een van de hunnen. (36) Hoe zou het anders mogelijk zijn dat u, uit eigen beweging, speciaal voor iemand die op het punt staat te sterven, hier bent verschenen om ons te ontmoeten, terwijl u, volmaakt als u bent, zich normaal gesproken ongezien beweegt onder de gewone man? (37) Derhalve smeek ik u, de meest verheven geestelijk leraar van de asceten, wat voor een persoon in dit leven het pad van de perfectie inhoudt, en met name wat dat voor iemand die op het punt staat te sterven betekent. (38) Leg alstublieft uit waar iemand naar moet luisteren en waar hij op moet mediteren, o meester, wat hij moet doen, wat hij in gedachten moet houden en wat hij moet dienen, alsook wat daarmee in strijd zou zijn. (39) Dit vraag ik u omdat men, o allerhoogste toegewijde, u thuis bij de huishouders zich zelden langer ziet ophouden dan precies de tijd nodig om een koe te melken.' "
(40) Sūta zei: "Aldus op aangename wijze toegesproken en ondervraagd door de koning, begon de verheven zoon van Vyāsadeva, goed thuis in de kennis van iemands eigenlijke plicht, met zijn antwoord."
Aldus eindigt het eerste Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Schepping.
CANTO 2: De Kosmische Manifestatie
Hoofdstuk 1: De Eerste Stap in de Godrealisatie
(-) Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer Vāsudeva. (1) S'rī S'uka zei: 'Dit vragen stellen door u voor het heil van alle mensen is het beste dat u kan doen, want dit verheven onderwerp van studie, o Koning, draagt de goedkeuring weg van de transcendentalisten en vormt het hoogste van alles wat de aandacht waard is. (2) O Keizer, in de menselijke samenleving kan men vernemen over talloze onderwerpen die van belang zijn voor hen die, gehecht aan huis en haard, materieel vergroofd zijn en blind zijn voor de werkelijkheid van de ziel. (3) Ze brengen hun leven door met slapen en de liefde bedrijven gedurende de nacht, en met geld verdienen en het verzorgen van hun gezin overdag. (4) Al te gehecht aan de feilbare bondgenoten van het lichaam, de kinderen, de echtgenote en alles wat erbij hoort, zien ze, ondanks hun ervaring, niet de eindigheid van dat alles in. (5) Om die reden, o afstammeling van Bharata, moet Hij worden besproken, verheerlijkt en herinnerd die als de Superziel en de Hoogste Persoonlijkheid de heersende en overwinnende Heer is die hen die verlangens koesteren bevrijdt van de angst. (6) Al dit analyseren in de kennis van de yoga van iemands eigen aard en hoe een persoon na zijn geboorte tot het volle besef van het Allerhoogste zou moeten komen, komt uiteindelijk enkel neer op het zich herinneren van Nārāyana [Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid]. (7) Het zijn doorgaans de wijzen die, vrij van de materiėle geaardheden, de voorschriften en beperkingen de baas zijn, o Koning, en er behagen in scheppen om met name de heerlijkheden van de Heer te beschrijven.
(8) Deze geschiedenis genaamd het Bhāgavatam bevat de essentie van de Veda's en werd aan het einde van dit Dvāpara-tijdperk [de yuga van het eren van vorsten] door mij bestudeerd onder leiding van mijn vader Dvaipāyana Vyāsa. (9) Hoewel volleerd in bovenzinnelijkheid trokken de verlichte verzen die het spel en vermaak [van de Heer] beschreven mijn aandacht, o heilige Koning, en dus bestudeerde ik ze. (10) Die zal ik aan u voordragen, daar u, o goedheid, een hoogst oprechte toegewijde bent. Zij die respectvol er hun volle aandacht aan schenken zullen zeer spoedig een onwankelbaar geloof in Mukunda verwerven [in Krishna als de Heer die bevrijding schenkt]. (11) Zowel voor hen die begeren zonder devoot respect te oefenen, als voor alle yoga beoefenaren vrij van angst en twijfel, o Koning, vormt het, in navolging van de traditie, herhalen van de naam van de Heer de aangewezen methode. (12) Wat voor nut heeft het vele jaren als een onwetende in deze wereld door te brengen zonder [deze] ervaring op te doen? Van meer waarde is het uur dat men welbewust besteedt aan het dienen van het hogere belang. (13) De heilige koning die bekend staat als Khathvānga zette, toen hij besefte dat hem nog slechts een enkel moment restte in deze wereld, alles van zich af en ervoer de volledige geborgenheid van de Heer. (14) O lid van de Kurufamilie, daarom zou ook uw levensduur die beperkt is tot zeven dagen, u ertoe moeten inspireren om alles te volbrengen wat traditioneel hoort bij de rituelen voor een volgend leven. (15) Als men het einde van zijn leven ziet naderen moet men zich bevrijden van de angst voor de dood door, met behulp van het wapen van de onthechting, een einde te maken aan zijn begeerten en al het materiėle dat er betrekking op heeft. (16) In vrome zelfbeheersing moet men zijn huis achter zich laten en zich begeven naar een heilige plaats om daar naar behoren gereinigd in afzondering plaats te nemen in een houding overeenkomstig de voorschriften. (17) Het denken moet dan worden gericht op de drie heilige letters [A-U-M]. Door het reguleren van de ademhaling moet men de geest aldus onder controle krijgen zodat de primaire oorzaak van de Geest van het Absolute [Brahman] niet wordt vergeten. (18) Met de intelligentie als de wagenmenner, moeten de [paarden van de] zinnen met behulp van de geest worden weggeleid van hun voorwerpen. De geest die uit is op resultaten moet voor dat doel bewust worden gefixeerd op de gunstige zaak [van de Heer]. (19) Men richt dan, zonder zich te laten afleiden door de buitenwereld, de geest achtereenvolgend op Zijn verschillende lichaamsdelen. Het gaat er daarbij om aan niets anders te denken dan de toevlucht [die wordt gevormd door de voeten] van de Allerhoogste Heer Vishnu die de geest aldus tot rust brengt. (20) Vanwege de hartstocht en traagheid van de natuur is het denken altijd aangedaan en verbijsterd, maar in de concentratie van hen die vrede vonden, in de focus die aan al de onzuiverheid een einde maakt, krijgt men dat onder controle. (21) Zij die gefixeerd in de gewoonte van een dergelijke systematische heugenis de vereniging zoeken en vasthouden aan deze toewijding zullen spoedig succes hebben in de toevlucht van de yoga die dat voorstaat.'
(22) De koning, die aandachtig had geluisterd, vroeg: 'O brahmaan, wat is in het kort het idee van de manier waarop een persoon direct een einde kan maken aan de onzuiverheden van zijn geest?'
(23) S'rī S'uka zei: 'Als men beheerst neerzit, zijn adem onder controle heeft, de gehechtheid overwonnen heeft en de zinnen heeft onderworpen, moet men zijn aandacht richten op de grove materie van de uiterlijke gedaante van de Allerhoogste Heer [de virāth-rūpa]. (24) Zijn persoonlijke lichaam is deze grofstoffelijke materiėle wereld waarin we al het verleden, heden en toekomstige ervaren dat deel uitmaakt van het bestaan van dit universum. (25) Dit uiterlijke omhulsel van het universum dat bekend staat als een lichaam met zeven lagen [zie kos'a's], vormt het idee van het voorwerp van de Universele Gedaante van de Purusha [de Oorspronkelijke Persoon] die de Allerhoogste Heer is. (26) De lagere werelden worden door hen die het bestudeerden herkend als Zijn voetzolen [genaamd Pātāla], Rasātala worden dan Zijn hielen en tenen genoemd, Zijn enkels Mahātala, en de kuiten van de gigantische persoon heten de Talātalawerelden. (27) De twee knieėn van de Universele Gedaante worden Sutala genoemd, de dijen Vitala en Atala en de heupen Mahītala, o Koning. De kosmische ruimte houdt men voor de welving van Zijn navel. (28) De hogere, verlichte werelden vormen Zijn borstkas, met daarboven de nek genaamd Mahar. Zijn mond is genaamd Jana terwijl Tapas de naam is van de werelden van het voorhoofd met Satyaloka [de wereld van de Waarheid] als de opperste van de [midden]werelden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die duizend hoofden heeft. (29) De goden aangevoerd door Indra zijn Zijn armen, de vier windrichtingen zijn Zijn oren en geluid is Zijn hoorzin. De neusvleugels van de Allerhoogste zijn de As'vinī-Kumāra's [een soort halfgoden], terwijl geur Zijn reukzin is en Zijn mond het laaiende vuur. (30) Het omhulsel van de atmosfeer vormt Zijn oogkassen terwijl de oogbol van de zon Zijn zien vormt. De oogleden van Vishnu zijn de dag en de nacht, de bewegingen van Zijn wenkbrauwen zijn het allerhoogste wezen [Brahmā en de andere halfgoden], Zijn verhemelte is de bestuurder van het water [Varuna] en Zijn tong is het zoete sap. (31) Ze zeggen dat de Vedische hymnen het denkproces van de Onbegrensde vormen, dat de kaken Yamarāja [de Heer van de dood] zijn, Zijn tanden Zijn genegenheid zijn en dat Zijn glimlach de hoogst bekoorlijke onoverkomelijke materiėle energie [māyā] is. De materiėle schepping is slechts het werpen van Zijn blik. (32) Bescheidenheid is Zijn bovenlip, Zijn kin staat voor de hunkering, religie vormt Zijn borst en het pad van de ongelovigheid wordt gevormd door Zijn rug. Brahmā vormt Zijn genitaliėn, Zijn testikels zijn de Mitrā-varuna's [de vrienden], Zijn middel zijn de oceanen en Zijn verzameling botten zijn de bergen. (33) Zijn aderen zijn de rivieren en de planten en bomen zijn de haren op het lichaam van de Universele Gedaante, o Koning. De lucht is Zijn almachtige ademhaling, het verloop van de tijdperken, de Tijd, is Zijn beweging en de constante werking van de geaardheden van de materiėle natuur vormt Zijn activiteit. (34) Laat me u zeggen dat de haren op het hoofd van de Allerhoogste de wolken zijn, o beste van de Kuru's, en dat de intelligentie van de Almachtige geldt als de grondoorzaak van de materiėle schepping. Zijn geest, de bron van alle veranderingen, staat bekend als de maan. (35) Het grote principe vormt Zijn bewustzijn terwijl Heer S'iva, zo zegt men, de innerlijke oorzaak is [Zijn ego, Zijn zelf]. Het paard, het muildier, de kameel en de olifant zijn Zijn nagels en al het andere wild en de viervoetigen zijn in de streek van Zijn gordel vertegenwoordigd. (36) Het zingen van de vogels is Zijn kunstzin, en Manu, de vader van de mens, vormt de inhoud van Zijn gedachten met de mensheid als Zijn verblijfplaats. De engelen en hemelse wezens [de Gandharva's, Vidyādhara's en Cārana's] vormen Zijn muzikale ritme en de herinnering aan terroriserende soldaten vertegenwoordigt Zijn macht. (37) Met de intellectuelen [brahmanen] als het gezicht en de heersers [kshatriya's] als de greep van de Universele Gedaante, zijn de handelaren [vais'ya's] de dijen en de arbeiders [s'ūdra's, de donkere of 'krishna'-klasse] Zijn voeten. Door de verschillende namen van de halfgoden wint Hij in aanzien met het verschaffen van geschikte goederen [die Hem tevredenstellen] middels het brengen van offers.
(38) Ik heb u een uiteenzetting gegeven van al deze lokaties in de Gedaante van de Heer opdat een ieder die zich concentreert op deze virāth-rūpa Universele Gedaante middels de intelligentie zijn doel kan bereiken. Buiten Hem is er in het grofstoffelijke immers niets anders te vinden. (39) Hij die als de Superziel op zoveel manieren kan worden waargenomen in allerlei gedaanten, zoals een dromer zichzelf [in verschillende situaties] kan zien, is de ene Allerhoogste Waarheid en oceaan van gelukzaligheid. Men moet zich op Hem richten en nergens anders op als men zich niet door gehechtheden verlaagd wil zien.'
Hoofdstuk 2: De Heer in het Hart
(1) S'rī S'uka zei: 'Door je te bezinnen op het Hoogste Zelf [van de Universele Gedaante] waar je [net als Heer Brahmā] uit voortkwam, krijg je, aldus voldoening vindend [met de Oorspronkelijke Persoon], je geheugen terug dat teloor ging. Met je blik aldus helder werkt de intelligentie weer als voorheen en kan je je leven op orde krijgen. (2) Het [geestelijk] aanhangen van de klanken van de [onpersoonlijke] Absolute Waarheid, zorgt ervoor dat de intelligentie, vanwege de vele termen [die ermee gemoeid zijn], zich bezighoudt met onsamenhangende ideeėn waarvan men, zonder ooit vreugde te vinden, ronddoolt in illusoire werkelijkheden - en de verschillende verlangens die erbij horen - alsof men aan het dromen is. (3) Op basis van het praktisch inzicht dat hij zich anders in zou zetten voor [zinloos] zwaar werk, moet een intelligente en oplettende persoon met zijn aandacht gefixeerd [in meditatie] om de perfectie te bereiken, zich enkel minimaal, niet meer dan noodzakelijk, betrekken op denkbeeldige [niet spirituele] doelen. (4) Waarom zou je streven naar een bed als je op de grond kan liggen; waarom zou je je druk maken om een kussen als je armen hebt; waarom zou je je inspannen voor allerlei gerei als je met je handen kan eten en waarom zou je je bekommeren om kleren als de bomen die verschaffen [met hun bast]? (5) Vindt je dan geen afgedankte kleding op straat; zijn er dan geen giften uit liefdadigheid; bieden de bomen niet een aalmoes met het onderhouden van anderen; zijn de rivieren opgedroogd; zijn de grotten gesloten; heeft de Almachtige Heer het opgegeven de overgegeven zielen te beschermen? Waarom zou een geleerd mens dan degenen die zich door weelde laten leiden naar de mond moeten praten? (6) Als men aldus met de zaak van Hem, de meest geliefde, eeuwige Ene Superziel die geheel aanwezig is in het hart, onthecht is van de wereld, moet men Hem, de Fortuinlijke, vereren die het permanente voordeel vormt waarmee men zonder twijfel een einde ziet komen aan de oorzaak van de materiėle gebondenheid. (7) Wie anders dan de materialisten zouden, met het verwaarlozen van de bovenzinnelijke gedachten, hun toevlucht nemen tot het niet-permanente van materiėle aanduidingen, waardoor zij, die de grote massa vormen die beheerst wordt door de misčre van de terugslag van de baatzuchtige arbeid, zich als gevallen zien in de rivier van het lijden?
(8) Anderen zien in de meditatie op Hem binnenin hun eigen lichaam in de hartstreek ter grootte van twintig centimeter de persoonlijkheid van God daar verblijven met vier armen die de lotus, het wiel van de strijdwagen, de hoornschelp en de strijdknots hooghouden. (9) Met op Zijn mond de uitdrukking van geluk, Zijn ogen wijd open als een lotus, Zijn kleding geel gekleurd als een Kadambabloem, bedekt met juwelen en met gouden sieraden ingelegd met kostbare stenen, draagt Hij een stralende hoofdtooi met oorbellen. (10) Zijn voeten bevinden zich op het bloemhart van de lotusharten van grote mystici. Op Zijn borst draagt Hij het prachtig gegraveerde Kaustubhajuweel en om Zijn nek laat een bloemenslinger zijn schoonheid zien. (11) Met Zijn middel decoratief omwikkeld, kostbare ringen om Zijn vingers, enkelbelletjes, armbanden, smetteloos geolied, zwart krullend haar en Zijn prachtige, glimlachende gezicht, ziet Hij er zeer aangenaam uit. (12) Zijn grootse spel en vermaak en de gloedvolle blikken van Zijn gelaat geven uitdrukking aan de rijkdom aan zegeningen van deze bijzondere bovenzinnelijke gedaante van de Heer waarop men zich behoort te richten zolang als het denken er maar op gefixeerd kan zijn ter wille van iemands meditatie. (13) Men behoort op de ledematen stuk voor stuk te mediteren, van de voeten af aan, totdat men het glimlachen van Zijn gezicht ziet. Aldus geleidelijk de beheersing over het denken verkrijgend, vertrekt men in meditatie naar hogere en hogere sferen en zuivert men op die manier de intelligentie. (14) Zolang de materialist geen toegewijde dienst ontwikkelt voor deze gedaante van de Heer, de ziener van de materiėle en bovenzinnelijke werelden, moet hij, als hij zijn voorgeschreven plichten heeft vervuld, zich met gepaste aandacht de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon voor de geest halen.
(15) Wanneer men ook zijn lichaam op wil geven, o Koning, behoort men als een wijze, zonder verstoord te zijn, comfortabel gezeten en met het denken onberoerd door aangelegenheden van tijd en plaats, met het beheersen van de levensadem de zinnen in te perken met behulp van de geest. (16) Met het in relatie tot het levende wezen reguleren van de geest bij machte van de eigen zuivere intelligentie moet men opgaan in dit zelf. Dat zelf moet men herleiden tot de volkomen, voldane Superziel zodat men aldus, aan alle activiteiten een einde makend, de volkomen gelukzaligheid bereikt. (17) Daarin zal men niet de heerschappij van de tijd aantreffen die voorzeker de godspersonen beheerst die sturing geven aan de wereldse schepselen met hun halfgoden, noch zal men daar wereldse goedheid, hartstocht of onwetendheid aantreffen of enige andere materiėle verandering of oorzakelijkheid van de grote natuur. (18) Wetende wat wel en wat niet betrekking heeft op het goddelijke van de transcendentale positie, geven zij die het goddeloze uit de weg willen gaan volledig de verwardheid op [van het argumenteren naar plaats en tijd], en plaatsen daarbij steeds in een zuiver op Hem gerichte goede wil Zijn aanbiddelijke lotusvoeten in hun hart. (19) De wijze die goed op de hoogte is van de wetenschap van het ter wille van het levensdoel naar behoren reguleren van de kracht [van de zinnen], dient zich als volgt terug te trekken: hij moet zijn aars ['het luchtgat'] blokkeren met de hiel en de levensadem naar boven richten door de zes primaire plaatsen [navel, plexus, hart, keel, wenkbrauwen en de top van de schedel] en aldus de materiėle inertie te boven komen. (20) De mediterende moet, met de kracht van zijn visie van wijsheid, zijn levensadem geleidelijk van de navel naar de plexus [het 'hart'] leiden, hem dan verder naar boven naar de borst brengen om dan uit te komen bij het strottenhoofd en zo zijn materiėle verlangens beėindigen. (21) De ziener die van verzaking is moet, om het Allerhoogste te bereiken, met het blokkeren van de zeven uitgangen [ogen, oren, neusgaten en mond], van tussen zijn wenkbrauwen het domein van het hoofd binnengaan om daar een poos ['een half uur'], afzijdig te verwijlen ter wille van het altijd nieuwe eeuwige.
(22) Als men er echter een verlangen op nahoudt, o Koning, om te heersen over, zoals men dat zegt, het lustoord van de goden in de ether, of als men ernaar streeft de wereld van de guna's [de geaardheden van de natuur] te beheersen met de acht mystieke vermogens [de acht siddhi's of perfecties], dan krijgt men onvermijdelijk ook te maken met de geest en de zinnen die daarbij horen. (23) Men beweert dat de grote transcendentalisten in het bereik van het subtiele lichaam, zich op basis van hun kennis, verzaking, yoga en verzonkenheid in en buiten de drie werelden vrij kunnen bewegen, maar dat zij die hun werk doen op basis van materiėle motieven nimmer die vooruitgang bereiken.
(24) Met het beheersen van de goddelijkheid van het vuur [Vais'vānara, ofwel met regelmatig offeren en mediteren] bereikt men door het pad van de [sushumnā, het kanaal van het in evenwicht brengen van de] ademhaling, de verlichtende zuivere Geest van het Absolute, waarna men bevrijd van onzuiverheden zich naar boven bewegend [in achting voor de hemellichamen] de [galactische cakra-orde van de] Heer bereikt, o Koning, genaamd S'is'umāra [betekenis: dolfijn, de vorm van de Melkweg, de galactische tijd]. (25) Zich voorbij die navel van het universum, het centrum, het draaipunt van de Handhaver [Vishnu] begevend, wordt door enkel het individuele levende wezen dat gezuiverd werd door het besef van zijn kleinheid [de yogi], de plaats bereikt aanbeden door hen die de Absolute Waarheid kennen. De zelfgerealiseerde zielen genieten aldaar voor de duur van een kalpa [een dag van Brahmā]. (26) Daarop zal hij, die vanaf het bed van Vishnu [Ananta] ziet hoe het universum tot as verbrandt door het vuur uit Zijn mond, vandaar naar de hoogste verblijfplaats vertrekken die, als het thuis van de gezuiverde zielen van de verheffing, voortbestaat voor de duur van twee parārdha's [de twee helften van Brahmā's leven]. (27) Daar zal men nooit treurnis kennen of ouderdom, dood, pijn of angsten, behalve dat men soms gevoelens van mededogen heeft als men de onwetenden ziet die onderworpen zijn aan de moeilijk te overwinnen misčre van de herhaling van geboorte en dood.
(28) Na het achter zich gelaten hebben van de gedaanten van water en vuur en aldus hebben bereikt van het zuivere zelf dat vrij is van angst, bereikt men met het op die manier komen tot de stralende atmosfeer, na de nodige tijd via de adem van het zelf het etherische zelf, de ware grootheid van de ziel. (29) Door geuren de reuk krijgend, door de mond iets proevend, met het oog iets ziend, door fysiek contact aanraking ervarend en tenslotte door geluidstrillingen de kwaliteit van de ether ervarend, komt de yogi door middel van de activiteit van de zintuigen eveneens tot realisatie [van het meer subtiele]. (30) Nadat hij aldus op het mentale vlak in verhouding tot het grove en subtiele een neutraal punt van ik-bewustzijn heeft bereikt, overstijgt hij in de geaardheid goedheid die realisatie van zichzelf die onderhevig is aan verandering [het ego] en vordert hij, door het stoppen van de werking van de materiėle geaardheden, in de richting van de werkelijkheid van de volmaakte wijsheid. (31) Door die zuivering in de richting van het zelf van de Superziel, bereikt de persoon de vrede, bevrediging en natuurlijke verrukking van het bevrijd zijn van alle onzuiverheden. Hij die deze bestemming van de toewijding bereikt zal zeker nooit opnieuw gehecht raken aan deze materiėle wereld, mijn beste [Parīkchit].
(32) De [twee directe en indirecte] wegen die ik u beschreven heb, o beschermer van de mens, stemmen zoals uwe Majesteit dat verlangde zoals het hoort overeen met de Veda's. Ook stemt het geheel overeen met de eeuwige waarheid zoals die voorheen door de aanbeden Opperheer Vāsudeva werd uitgesproken voor Heer Brahmā die Hem voldoening had geschonken. (33) Voor hen die in dit leven ronddolen in het materiėle universum bestaat er zeker geen methode van realisatie die gunstiger is dan de [directe] weg waarin men komt tot de toegewijde dienst [bhakti yoga] van de Allerhoogste Persoonlijkheid Heer Vāsudeva. (34) De grote persoonlijkheid [Vyāsadeva] bestudeerde de Veda's in totaal drie keer en stelde studieus, nauwgezet onderzoek doend vast dat iemand optimaal is gefocust als hij zich aangetrokken voelt tot de ziel. (35) De Hoogste Persoonlijkheid kan worden waargenomen in alle levende wezens als de eigenlijke aard van die ziel, als de Heer die door de intelligentie van de ziener wordt herkend aan de hand van verschillende tekenen en effecten. (36) Derhalve, o Koning, behoort iedere ziel, waar hij ook is en wanneer hij ook bestaat, te vernemen over, te zingen van en terug te denken aan de Heer die verheerlijkt en herinnerd wordt als de Hoogste Persoonlijkheid van het menselijk wezen. (37) Zij die hun oren vullen met de vertellingen over de Allerhoogste Heer die de toegewijden het dierbaarst is en van die nectar drinken, zullen hun, door het materiėle plezier verontreinigde, geestesstaat gezuiverd zien en terugkeren naar de aanwezigheid van Zijn lotusvoeten.'
Hoofdstuk 3: Zuivere Toegewijde Dienst - de Verandering in het Hart
(1) S'rī S'ukadeva zei: 'Ter wille van de intelligenten onder de mensen, heb ik u al de antwoorden gegeven in reactie op de vragen die uw goede zelf stelde over het menselijk wezen op de drempel van de dood. (2-7) Zij die verlangen naar de luister van het Absolute aanbidden de meester van de Veda's [Brihaspati]; Indra, de koning van de hemel is er voor degenen die de kracht van de zinnen verlangen [seks] en de Prajāpati's [de krachtige stamvaders] zijn er voor hen die nageslacht verlangen. De godin [Durgā] is er voor hen die verlangen naar de schoonheid van de materiėle wereld, de vuurgod is er voor hen die naar macht uitzien, voor de weelde zijn er de Vasu's [een type halfgod] en de incarnaties van Rudra [Heer S'iva] zijn er voor hen die kracht en heldhaftigheid wensen. Voor een goede oogst wordt de moeder van de halfgoden Aditi aanbeden, verlangend naar de hemel aanbidt men haar zonen, voor hen die koninklijke rijkdom begeren zijn er de Vis'vadevahalfgoden en voor een commercieel succes zijn er de Sādhyagoden. De As'vinī's [twee halfgodenbroers] zijn er voor het verlangen om lang te leven, voor een sterk lichaam wordt moeder aarde aanbeden en zij die hun positie willen handhaven en bekendheid willen, respecteren de godinnen van de aarde en de hemelen. Schoonheid nastrevend zijn er de hemelse Gandharva's, zij die een goede vrouw willen zoeken de meisjes van de hemelse samenleving [de Apsara's en Urvas'ī's] en iedereen die wil heersen over anderen is gebonden aan de aanbidding van Brahmā, het hoofd van het universum. Yajńa, de Heer van het Offer, wordt aanbeden voor tastbare roem en voor een goed banksaldo wordt Varuna, de schatbewaarder, gezocht. Zo ook moeten zij die verlangen om te leren, S'iva aanbidden, terwijl voor een goed huwelijk zijn kuise echtgenote Umā wordt geėerd.
(8) Voor geestelijke vooruitgang wordt de hoogste waarheid [Heer Vishnu en Zijn toegewijden] aanbeden, voor nakomelingen en hun zorg zoekt men het voorouderlijke [de bewoners van Pitriloka], vrome personen worden gezocht door hen die bescherming zoeken terwijl de halfgoden in het algemeen er zijn om sterk in het leven te kunnen staan. (9) De goddelijke Manu's [de vaders van de mensheid] zijn er voor hen die een koninkrijk verlangen, maar men zoekt de demonen om vijanden te verslaan. Zij die zinsbevrediging begeren zijn gebonden aan de maan [Candra], terwijl zij die vrij zijn van begeerte de Hoogste Persoonlijkheid in het voorbije aanbidden. (10) Of iemand nu vrij is van verlangen, er vol van is of naar bevrijding verlangt, iemand die goed nadenkt zal met heel zijn hart in toegewijde dienst [bhakti-yoga] van achting zijn voor de Oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid. (11) Al deze typen van aanbidders ontwikkelen, in hun aanbidding van de hoogste zegening in dit leven, een niet aflatende spontane aantrekking tot de Allerhoogste Heer door omgang te hebben met Zijn zuivere toegewijden. (12) De kennis die leidt tot het uiterste van het zich volledig terugtrekken uit de draaikolk van de materiėle geaardheden, resulteert in de voldoening van de ziel. In de transcendentie van het onthecht zijn van deze geaardheden, draagt die tevredenheid de zegeningen met zich mee van het pad van de bhakti-yoga. Wie in beslag genomen door de vertellingen over de Heer, zou dan niet in actie komen door deze aantrekking?"
(13) S'aunaka zei: "Wat wilde de koning, de heerser van Bharata, na dit alles gehoord te hebben, nog meer weten van de zoon van Vyāsadeva, de geleerde wijze? (14) O hooggeleerde Sūta, zet voor ons die er zo naar uitzien erover te vernemen deze onderwerpen uiteen. In een gezelschap van toegewijden zijn immers die verhalen welkom die leiden tot de vertellingen over de Heer. (15) Hij, die kleinzoon van de Pāndava's, de koning, was zonder twijfel een grote toegewijde, een groot strijder die als kind al met zijn speelgoed de activiteiten van Krishna naspeelde. (16) En dat moet ook hebben gegolden voor de zoon van Vyāsadeva die, daar in de aanwezigheid van al die toegewijden, in zijn gehechtheid aan de Opperheer Vāsudeva door zovelen verheerlijkt, blijk gaf van al de goede kwaliteiten. (17) Behalve voor degene die zijn tijd doorbrengt met de onderwerpen betreffende Hem verheerlijkt in de verzen, maakt de op- en ondergaande zon de levensduur van de mensen alleen maar korter. (18) Groeien de bomen ook niet, blazen de blaasbalgen van de smid geen lucht en eten de beesten om ons heen ook niet en planten ze zich ook niet voort? [Moeten wij dan ook niet aan onze ware aard beantwoorden?] (19) Een persoon wiens oor nimmer de heilige naam van Hem die ons bevrijdt van alle kwaden bereikte is niet beter dan een hond, een varken, een ezel of een kameel. (20) De oren van een mens die nooit hoorden van Vishnu, Hij van de grote stap voorwaarts, zijn als die van slangen, en ook de tongen van hen die nooit hardop de gezangen vol van waarde zongen zijn zo nutteloos als die van kikkers. (21) Zelfs getooid met een zware zijden tulband, is het bovenste deel van het lichaam slechts een zware last, als dat lichaam nooit buigt voor Mukunda [Krishna die bevrijding schenkt], net zoals de handen die, niet gebruikt voor de aanbidding van de Heer, zijn als die van een lijk, ook al zijn ze gesierd met schitterende gouden armbanden. (22) Gelijk de ogen op de pluimen van een pauw zijn de ogen van die mensen die de gedaanten van Vishnu niet zien en hun benen zijn als boomwortels als ze nimmer de heilige plaatsen van de Heer bezoeken. (23) Dood bij het leven zijn de stervelingen die nimmer het stof van de voeten van de zuivere toegewijden ontvingen en een afstammeling van Manu [een mens] is maar een ademend lijk als hij nooit de weelde van het aroma van de tulsīblaadjes van Vishnu's lotusvoeten heeft opgesnoven. (24) Voorzeker is dat hart in staal gevat dat, ondanks dat het verzonken is in het zingen van de naam van de Heer, niet in beroering komt met daarbij horende emoties van tranen in de ogen en haren die overeind staan. (25) Sūta Gosvāmī, u drukt zich zo waarheidlievend uit. Spreek daarom alstublieft over de bovenzinnelijke kennis waar die leidende grote toegewijde S'ukadeva Gosvāmī zo deskundig over sprak in antwoord op de uitstekende vragen van de koning."
Hoofdstuk 4: Het Proces van de Schepping
(1) Sūta zei: "Nadat hij zich realiseerde wat S'ukadeva Gosvāmī aldus zei over het zich verwittigen van de werkelijkheid van de ziel, concentreerde de kuise zoon van Uttarā [Parīkchit] zich op Krishna. (2) Hij [aldus mediterend] gaf [voor een ogenblik innerlijk] zijn diep gewortelde en constante zelfzucht op die samenhing met zijn lichaam, zijn echtgenote, zijn zoon, zijn schatkist en al zijn verwanten en vrienden in zijn onbetwiste koninkrijk. (3-4) Uit volle overtuiging deed de grote ziel op precies dezelfde manier hierover navraag zoals u me het nu vraagt, o grote wijzen. Op de hoogte gesteld van zijn dood verzaakte hij zijn materiėle bedoelingen wat betreft de drie principes [- van de burgerdeugd: de regulatie van religieuze handelingen, economische belangen en zinsbevrediging] en alles wat erbij hoort en raakte aldus stevig verankerd in zijn liefde voor de Allerhoogste Heer Vāsudeva. (5) De koning zei: 'Wat u zei is volkomen waar, o brahmaan, vrij van smetten bezit u al de kennis en verdrijft u het duister van de onwetendheid door verhalen over de Heer te vertellen. (6) Graag zou ik nogmaals vernemen over de Opperheer. Hoe creėert Hij middels Zijn persoonlijke energieėn deze zichtbare wereld van het universum die zo ondoorgrondelijk is voor zelfs de meesters van de meditatie? (7) En alstublieft vertel me tevens over de manier waarop de machtige tot Zijn energieėn komt, ze handhaaft en ze weer terugtrekt. Hoe gaat de almachtige Hoogste Persoonlijkheid te werk met Zijn expansies, hoe is Hij er zelf bij betrokken, wat doet Hij dan en waar zet Hij toe aan [zie ook 1.3]? (8) Zelfs de geleerden, beste brahmaan, schieten, ondanks dat ze zich voor Hem inzetten, tekort in het verklaren van de wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke handelingen van de Allerhoogste Heer. (9) Hoe kan Hij, die één is maar verschillende gedaanten aanneemt, tegelijkertijd Zijn verschillende natuurlijke kwaliteiten in de materiėle natuur aannemen en activiteiten aan de dag leggen in verschillende opeenvolgende persoonlijke verschijningen? (10) Alstublieft verschaf opheldering over al deze door mij gestelde vragen. U die zowel van de mondelinge traditie met de Vedische geschriften bent als volledig zelfverwerkelijkt in bovenzinnelijkheid, bent immers zo goed als de Opperheer Zelf.' "
(11) Sūta zei: "Na er aldus door de koning toe zijn verzocht om de bovenzinnelijke eigenschappen van Heer Hrishīkes'a [Krishna als de meester van de zinnen] te beschrijven, dacht S'uka een tijdje na en begon toen te antwoorden.
(12) S'rī S'uka zei: 'Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, die voor zowel de handhaving als voor het terugtrekken van het volkomen geheel van de materiėle schepping, middels Zijn spel en vermaak de macht van de drie geaardheden aannam terwijl Hij Zich binnen in alle lichamen ophoudt als de Ene wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. (13) Nogmaals mijn eerbetuigingen voor Hem die de waarachtigen bevrijdt van de ellende van de controverses van hen die het onware aanhangen, mijn respect voor Hem die de vorm van de zuivere goedheid is en alles toekent waar zij naar zoeken die de status bekleden van het hoogste stadium van geestelijke perfectie [de paramahamsa's]. (14) Laat me mijn eerbetuigingen brengen voor die grootste van alle toegewijden die, zich verre houdend van werelds gekonkel, de niet-toegewijden verslaat. Ik verbuig me voor Hem die net zo groot is in het genieten van de weelde als in het genieten van Zijn verblijf in de geestelijke hemel. (15) Voor Hem van wie de verheerlijking, de heugenis, het aanschouwen, de gebeden, het luisteren en het eerbetoon alle mensen terstond van de gevolgen van hun zonde bevrijdt, voor Hem over wie men zegt dat Hij ten gunste werkt in alle opzichten, breng ik telkens weer de eerbetuigingen die ik Hem schuldig ben. (16) Zij die helder van geest zich overgeven aan Zijn lotusvoeten, geven alle gehechtheid aan een huidig of toekomstig [materieel] bestaan op en realiseren moeiteloos de vooruitgang van hun hart en ziel naar een spiritueel bestaan. Die vermaarde en in ieder opzicht gunstige persoonlijkheid breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (17) Grote wijzen, helden van liefdadigheid, zich onderscheidende personen, denkers, mantrazangers [en reciteerders] en strikte volgelingen kunnen nooit tot tastbare resultaten komen als ze Hem niet toegewijd zijn. Hem over wie te vernemen zo iets gunstigs is breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (18) De volkeren van Oud-Bharata [India], Europa, het zuiden van India, Griekenland, Pulkas'a [een provincie], Ābhīra [deel van oud Sind], S'umbha [een andere provincie], Turkije, Mongoliė en ook vele anderen verstrikt in zonde, raken terstond gezuiverd als ze hun toevlucht nemen tot Zijn toegewijden. Hem, de machtige Heer Vishnu, bied ik mijn respectvolle eerbetuigingen. (19) Hij is de Superziel en Heer van de zelfverwerkelijkte zielen, de verpersoonlijking van de Veda's, de religieuze literatuur en de versobering. Moge die Allerhoogste Heer die de achting geniet van hen die boven alle pretenties verheven zijn - de Ongeboren Ene [Heer Brahmā], Heer S'iva en anderen - mij gunstig gezind zijn. (20) Moge Hij, de Allerhoogste Heer en meester van de toegewijden die de eigenaar is van alle weelde, de leider van alle offerandes, de aanvoerder van alle levende wezens, de meester van de intelligenten, de heerser over alle werelden, de hoogste instantie van de planeet aarde en de nummer één en bestemming van de [Yadu]koningen van de Sātvata's, de Andhaka's en de Vrishni's, mij genadig zijn. (21) Men beweert dat, met achting voor de autoriteiten, door steeds te denken aan Zijn lotusvoeten, men in die trance zuivering zal vinden en tot kennis zal komen van de uiteindelijke werkelijkheid van de ziel. O Mukunda, mijn Opperheer die de geleerden ertoe aanzet Hem naar eigen inzicht te beschrijven, moge Uw genade altijd met me zijn. (22) Bij de aanvang van de schepping werd Sarasvatī, de godin van het leren die uit Brahmā's mond leek te zijn voortgebracht, door Hem geļnspireerd om hem, het eerste geschapen wezen, te sterken in het hart ter wille van de juiste heugenis van Hemzelf. Moge Hij, de Leraar van alle Leraren, tevreden over mij zijn. (23) Hij, de Almachtige, die ten grondslag ligt aan de materiėle schepping en haar wezens tot leven wekt die zijn samengesteld uit de stoffelijke elementen, onderwerpt als de Purusha [de oorspronkelijke persoon] allen aan de geaardheden van de natuur met haar zestien onderdelen [van bewustzijn, de vijf elementen van aarde, water, lucht, vuur en ether, de vijf organen van handelen en de vijf zintuigen]. Moge die Allerhoogste Heer mijn uitlatingen charme verlenen. (24) Mijn eerbetuigingen voor hem, de grote expansie van Vāsudeva [Vyāsadeva] die de Vedische literatuur samenstelde en uit wiens lotusmond zijn aanhangers de nectar van deze kennis dronken. (25) Het eerste levende wezen [Brahmā], mijn beste koning, gaf daartoe verzocht door Nārada, vanbinnenuit de Vedische kennis exact door zoals die was uitgesproken door de Heer in het hart.' "
Hoofdstuk 5: De Oorzaak Aller Oorzaken
(1) Nārada zei [tot de Schepper]: 'Ik breng u mijn eerbetuigingen, o god van de halfgoden, omdat u de eerstgeborene bent uit wie alle levende wezens zijn voortgekomen. Leg alstublieft uit welke kennis in het bijzonder tot het transcendentale leidt. (2) Wat is de vorm, de basis en de bron van deze geschapen wereld? O meester, hoe wordt ze behouden, wat beheerst haar en, alstublieft, wat is ze in feite? (3) U weet dit alles in uw goedheid, aangezien u alles kent dat tot stand kwam, tot stand zal komen en tot stand aan het komen is. Meester, u houdt dit universum in de greep van uw wetenschappelijke kennis als betrof het een walnoot. (4) Waar hebt u uw wijsheid vandaan, onder wiens bescherming en beschikking staat u en in welke hoedanigheid schept u, met behulp van de macht van de ziel, in uw eentje de levens van alle wezens met de elementen van de materie? (5) Zoals een spin zijn web maakt, manifesteert u zonder enige hulp vanuit uw eigen zielsvermogen al deze levens door wie u zich nooit laat bepalen. (6) O almachtige, ik ken in deze wereld niet één bestaansvorm met een naam, een vorm en kwaliteiten, die superieur, inferieur of gelijkwaardig is, van een tijdelijke aard of eeuwigdurend, die zijn bestaan te danken heeft aan een andere bron [dan u]. (7) Het baart ons zorgen dat uw goede zelf met een volmaakte discipline strenge boetedoeningen op zich nam. Zo kregen we de kans eraan te twijfelen of u wel de uiteindelijke waarheid bent [en dachten we aan een hogere bestaansvorm dan u]. (8) O, alwetende heerser over alles, verschaf alstublieft uitleg over dit alles waar ik naar vroeg zodat ik een begrip zal hebben overeenkomstig uw instructies.'
(9) De schepper antwoordde: 'O vriendelijke ziel mij zo dierbaar, jij, zo aardig, hebt volkomen gelijk te twijfelen, want ik werd [door die onderwerping in boete] ertoe aangezet de heldhaftigheid, macht en glorie van de Allerhoogste Heer onder ogen te zien. (10) Mijn zoon, het is niet onterecht wat je zo-even zei in je beschrijving van mij, want zonder het Allerhoogste te kennen boven mij zal het zeker zo zijn [dat het lijkt alsof die grootheid] mij allemaal toekomt. (11) Alles van de wereld die ik schiep werd geschapen door de gloed [de brahmajyoti] van Zijn bestaan, net zoals dat het geval is met het vuur, de zon, de planeten en de sterren [die vanuit Zijn gloed stralen]. (12) Ik breng Hem mijn eerbetuigingen, Hij de Allerhoogste Heer Vāsudeva waarop ik mediteer. Dankzij Zijn onoverwinnelijke vermogens noemt men mij de leraar [de goeroe] van de wereld. (13) Mensen zich er niet voor schamend een prominente positie in te nemen met de begoochelende materiėle energie, maken in hun staat van verbijstering een verkeerd gebruik van de taal met het bezigen van de woorden 'ik' en 'mijn'. Met dat woordgebruik wordt ik slecht begrepen. (14) De basisingrediėnten van de materie in hun interactie met de Eeuwige Tijd en de natuurlijke aard van het levende wezen, maken zeker deel uit van Vāsudeva, o brahmaan, maar de waarheid is dat ieder van deze onderdelen op zichzelf geen waarde heeft. (15) De bedoeling en de oorzaak van de Veda's is Nārāyana [Krishna als de vierarmige Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God en voorwereldlijke Heer van de mensheid], de halfgoden zijn de helpende handen van Nārāyana, de werelden bestaan ter wille van Nārāyana en alle offers zijn er om Nārāyana te behagen. (16) De concentratie van het denken is er slechts om Nārāyana te kennen, de versobering is er slechts om Nārāyana te bereiken, de cultuur van de transcendentie is er slechts om zich bewust te worden van Nārāyana en de vooruitgang op het pad van de bevrijding is er slechts om het koninkrijk van Nārāyana binnen te gaan. (17) Geļnspireerd door Zijn visie en hetgeen werd geschapen door Hem, de Ziener, de Heerser, de Stabiliteit en Superziel van Allen, die ook mij heeft geschapen, schep ik eveneens.
(18) Van de goedheid, hartstocht en traagheid [de guna's] die door de uitwendige energie werd aangenomen, zijn er de drie kwaliteiten van de transcendentie van de Almachtige [Heer van de Tijd]: handhaving, schepping en vernietiging [zie ook 2.4: 23]. (19) De eeuwige transcendentale persoon, die onder invloed staat van de basiskwaliteiten van de materiėle natuur, is onderhevig aan omstandigheden van oorzaak en gevolg. Dit resulteert in de symptomen van kennis [uit goedheid], activiteiten [uit hartstocht] en goederen [uit onwetendheid]. (20) Hij, de getuige van de individuele ziel die wordt beheerst door de symptomen van de drie geaardheden, de Allerhoogste Heer in het Voorbije, de heerser over mij en iedereen, kan in Zijn voortgang niet goed worden herkend, o brahmaan. (21) De Heer die Heerst middels het vermogen van Zijn materiėle energie kwam aldus, vanuit de onafhankelijke wil van Zijn goddelijke zelf, tot verschillende verschijningen, waarbij Hij hun karma, [onderworpenheid aan de] tijd en hun bijzondere aard op Zich nam. (22) Door het toezicht van de Oorspronkelijke Persoon vond de schepping van de mahat-tattva plaats [de 'grotere werkelijkheid'], door de eeuwige tijd was er de omvorming van de geaardheden en uit de omvorming van de oorspronkelijke aard vonden de verschillende activiteiten hun bestaan. (23) Vanwege de transformatie van de grotere werkelijkheid domineerden echter [in het begin] de hartstocht en de goedheid, maar toen [tegenwicht biedend in reactie] vonden de materie, de materiėle kennis en materiėle activiteiten hun vitale bestaan. (24) Die omvorming van het materiėle deel van het zelf, het ego, manifesteerde zich, zoals gezegd, overeenkomstig de drie kenmerken van de goedheid, hartstocht en onwetendheid. Aldus prabhu, verdeelden zich de krachten van een begeleidende intelligentie, kennis van de schepping en de materiėle evolutie.
(25) Van al de materiėle elementen ontwikkelde zich [allereerst] de [proto-materiėle, onzichtbare] ether uit de duisternis die transformatie onderging. Met de kwaliteit van het geluid als zijn subtiele vorm is het als de ziener in verhouding tot het geziene [van alle andere materie]. (26-29) Door omvorming van de ether vond de lucht zijn bestaan die gekenmerkt wordt door de kwaliteit van de beroering. Daarbij trad ook het geluid naar voren als een kenmerk dat werd overgenomen van de ether. Zo verwierf de lucht tevens een leven vol onderscheid met energie en kracht. De lucht die op haar beurt weer transformeerde onder invloed van de tijd bracht in reactie op het voorgaande uit haar natuur weer het vuurelement voort. Bij de vorm ervan was er dan evenzo de nodige tastbaarheid en geluid [als de erfelijke last of het karma van de voorgaande elementen]. Het vuur vormde zich om tot [of condenseerde uit waterstof en zuurstof als] water en zo ontstond het smaakelement hetgeen eveneens consequent gepaard ging met tastbaarheid, geluid en vorm. Maar door de veelvormigheid van die transformatie van het water vond weer daaropvolgend het geurrijke van het sap zijn bestaan dat [als het aarde-element] vorm aannam samen met de kwaliteiten van de tastbaarheid en het geluid. (30) Uit de geaardheid goedheid kwamen de [kosmische] geest en de tien goden voort die handelen in goedheid: die van de windrichtingen, de lucht [Vāyu], de zon [Sūrya], de wateren [Varuna], de langlevendheid [de As'vinī-Kumāra's], het vuur [Agni], de hemel [Indra], de transcendentie [Vishnu in de gedaante van Upendra], de vriendschap [Mitra] en de bewaker van de schepping [Brahmā]. (31) Door de transformatie van de hartstocht van het ego ontstond de tienvoudigheid van de zinnen van het handelen en de waarneming - de mond, de handen, de voeten, het geslachtsorgaan en de anus, plus het horen, zien, voelen, proeven en ruiken - alsook de levenskracht en de intelligentie. (32) Zolang al deze categoriėn van de elementen, de zinnen, de geest en de geaardheden van de natuur los van elkaar bestonden, kon het lichaam [van de mens en de mensheid] zich niet vormen, o beste in de kennis [Nārada]. (33) Toen zij [die elementen] bijeen werden gebracht door de [drijvende] kracht van de Allerhoogste en ze hun toepassing vonden, kwam dit [persoonlijke en universele bestaan] met zowel zijn ware en illusoire als zijn geestelijke en materiėle werkelijkheden [sat/asat] tot stand.
(34) Het universum werd na talloze millennia verzonken te zijn geweest in de [causale] wateren, tot zijn eigen tijd van leven opgewekt door de persoonlijke ziel [de Heer] die het levenloze leven inblies. (35) Hij als de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] kwam uit het ei van het universum tevoorschijn om Zich te verdelen over duizenden afdelingen van benen, armen, ogen, monden en hoofden. (36) De grote filosofen stellen het zich zo voor dat al de werelden in het universum er zijn als de ledematen van een lichaam [de virāth-rūpa] dat bestaat uit zeven systemen onder de gordel en zeven aan de bovenzijde. (37) De brahmanen vertegenwoordigen de mond van de Oorspronkelijke Persoon, de heersende klasse is er als Zijn armen, de handelaren vormen de bovenbenen van de Opperheer en de arbeidersklasse manifesteerde zich uit Zijn voeten. (38) De aardse [lagere] werelden [Bhūrloka's] behoren tot Zijn benen zo zegt men, de etherische werelden [Bhuvarloka's] behoren tot Zijn buik, de hemelse werelden van het hart [Svarloka's] bevinden zich in Zijn borst en de hoogste werelden van de heiligen en wijzen [Maharloka's] zijn van de Grote Ziel. (39) Boven de borst tot aan de nek treft men de wereld van de godmensen [de zonen van Brahmā, Janaloka] aan en daar weer boven in de hals vindt men de wereld van de verzaking [Tapoloka, van de asceten]. De wereld van de waarheid [Satyaloka van de zelfgerealiseerde, verlichte mensen] treft men in het hoofd aan. [Deze werelden zijn allen aan tijd gebonden,] maar de geestelijke wereld [Brahmaloka, de wereld van de ene Ziel, de Opperheer] is eeuwig. (40-41) Met op Zijn middel de eerste van de lagere werelden, op Zijn heupen de tweede, lager bij Zijn knieėn de derde, de vierde op Zijn kuiten, de vijfde op Zijn enkels, de zesde op Zijn voeten en de zevende op Zijn voetzolen [vergelijk 2.1: 26-39], is het lichaam van de Heer [de virāth-rūpa of universele gedaante] geheel gevuld met al de [veertien] werelden. (42) Men stelt het zich alternatief [eenvoudig in drieėn verdeeld zo] voor dat de aardse, lagere werelden zich bevinden op de benen, de etherische, middelste werelden zich bevinden in het gebied van de navel en dat de hemelse, hogere werelden vanaf de borst naar boven te vinden zijn.'
Hoofdstuk 6: De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd
(1) De Schepper zei: 'De mond [van de Oorsponkelijke Persoon] zoals gevormd door het vuur vormt de oorsprong van de stem. De zeven bestanddelen [van Zijn lichaam: huid, vlees, zenuw, merg, been, bloed en vet] vormen het veld waar de Vedische hymnen worden ontwikkeld en de tong van de Heer is de plaats die alle vormen van voedsel en lekkernijen biedt die worden geofferd aan de voorvaderen en de goden. (2) Van het bovenzinnelijke pad van Zijn neus is er al de levensadem en de buitenlucht met de As'vinī halfgoden [die je een lang leven bezorgen] in combinatie met al de medicinale kruiden. Zijn reukvermogen geeft het genot van geurende stoffen. (3) De ogen [van de grote gedaante] bieden de perceptie van allerlei vormen van alles wat verlicht wordt en schittert voor het oog van de zon en Zijn oren bieden de waarneming van zowel de geluiden uit alle richtingen als de [geestelijke] geluiden van alle offerplaatsen die weerklinken in de ether. (4) Zijn uiterlijke verschijning [het oppervlak van de Universele Gedaante] vormt de basis voor alle zaken en gunstige gelegenheden en het veld waar men oogst, terwijl Zijn huid van de luchtbewegingen de tastzin vormt en de plaats voor allerlei offers. (5) Zijn lichaamsbeharing is de vegetatie van de koninkrijken met behulp waarvan in het bijzonder de offerplechtigheden worden voltrokken. Daarbij vormen de wolken met hun bliksem, de stenen en het ijzererts Zijn hoofdhaar [zoals ik al zei], Zijn aangezichtshaar en Zijn nagels. (6) Zijn armen, de besturende mensen van God, zijn hoofdzakelijk bezig met het voorzien in de behoeften en het beschermen van de burgerbevolking. (7) In de Heer Zijn toevlucht verschaffende lotusvoeten herkent men de vooruitgang van de lagere, middelste en hemelse werelden, omdat ze in alle behoeften voorziend met het verschaffen van wat nodig is, vrijwaren van vrees en alle zegeningen inhouden. (8) Water, het zaad en het vitaliserend vermogen van regens verwijst naar de genitaliėn van de Schepper, de Heer, of de plek waar het geluk ontspringt dat wordt teweeggebracht door [de noodzaak van] het teweegbrengen van nageslacht [of cultuurproducten]. (9) O Nārada, het rectum van de Universele Gedaante vormt de oorsprong van Mitra en van Yama, de godheid die heerst over alles wat op zijn einde loopt. Men denkt eraan als de plaats van afgunst, ongeluk, de dood en de hel. (10) Frustratie, immoraliteit en onwetendheid ontdekt men aan Zijn rugzijde, terwijl Zijn aderen [als gezegd] de rivieren en stromen vormen en Zijn verzameling botten de bergen laten zien. (11) De ongeziene beweger [de Tijd] van de zeeėn en oceanen van de tot leven komende en de ook weer [fysiek] in Zijn buik [tijdens Brahmā's nacht] vernietiging vindende levende wezens, wordt door de intelligenten gekend als het [kloppende] hart dat in het subtiele lichaam is gelokaliseerd.
(12) De verdediger van het dharma, u, ikzelf, mijn zoons [de Kumāra's] en Heer S'iva, zijn allen afhankelijk van het leven en de ziel van het Opperwezen [die de veilige haven vormt] van waarheid en wijsheid. (13-16) Ik, u, Heer [S'iva], alsook de grote wijzen vóór u, de goddelijken, de demonen, de menselijke wezens en de excellenten [de Nāga's], de vogels, de beesten, de reptielen en al de hemelse wezens, alsmede de planten en vele andere bestaansvormen op het land, in de wateren en in de lucht, tezamen met de astroļden, de sterren, kometen, planeten en manen en de donder en bliksem; al wat er was, wat er is en zal worden geschapen, dit gehele universum bij elkaar wordt [doordrongen en] omvat door de Oorspronkelijke Persoon in [het hart met] een formaat van niet meer dan zestien centimeter [zie ook 2.2: 8]. (17) Op dezelfde manier als de zon zijn stralen vanbuiten uitspreidt en al het bestaande verlicht en [vanbinnen met prāna] kracht verschaft, wekt ook de Hoogste Persoonlijkheid, met Zijn expansie van de Universele Gedaante, vanbinnen en vanbuiten tot leven. (18) Hij beheerst de onsterfelijkheid en onbevreesdheid en is verheven boven de dood en het materieel genoegen van iedereen en derhalve, o brahmaan, is de glorie van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid onbegrensd.
(19) Weet dat het gehele materiėle bereik van al de levende wezens slechts een gedeelte vormt van de energieėn van de Persoon van het geluk voorbij de materiėle lagen waar geen sprake is van dood of angst. (20) Terwijl zij die gehecht zijn aan het gezinsleven en zich niet strikt houden aan de gelofte van het celibaat hun plaats hebben in de drie materiėle werelden vormt het drievoud van dat deel de plaats in het voorbije waar zij verblijven die nimmer meer geboorte zullen nemen. (21) Maar de Alomtegenwoordige Heer vormt de bestemming voor de beide wegen van materiėle actie en toewijding, Hij is de toevlucht en de Oorspronkelijke Persoon voor de twee paden van onwetendheid en kennis. (22) Hij, uit wie al de planeten en de gigantische Universele Gedaante compleet met de elementen, de zinnen en de materiėle kwaliteiten van het universum ontstonden, is, boven al die werelden verheven, [inderdaad] te vergelijken met de zon die alles overziet wat hij met zijn stralen verhit.
(23) Toen ik geboorte nam uit de lotusbloem ontspringend aan de navel van de Grote Persoon, had ik naast de persoonlijke ledematen van de Oorspronkelijke Persoon niets om offers mee te brengen. (24) Wat er nodig is om offers te brengen zijn zaken zoals bloemen en groen, brandbaar materiaal [zoals stro], een altaar alsook een tijdskader [een kalender b.v.] om de kwaliteiten van de natuur [zoals de lente] te kunnen volgen. (25) Men heeft gebruiksvoorwerpen nodig, granen, brandstof [geklaarde boter], een zoetstof ['honing'], kapitaal ['goud'] en een vuurplaats ['aarde'], water, de geschriften ['Rig, Yajur en Sāma Veda'] en [ten minste] vier [voorgaande] personen, o godvruchtige. (26) Het vereist ook de aanhef van heilige namen en mantra's, beloningen, geloften en een speciaal geschrift voor het doel en het proces van de godheid in kwestie. (27) Middels mijn gebruik van de ledematen van de Allerhoogste Persoon slaagde ik erin deze ingrediėnten bijeen te brengen en stap voor stap met compensaties en presentaties mijn doel te bereiken met het vereren van de halfgoden. (28) Goed toegerust gebruikmakend van al de ingrediėnten was ik aldus, met de ledematen van de Oorspronkelijke Persoon en genieter van alle offers, van aanbidding voor de Allerhoogste Persoonlijkheid [Vishnu]. (29) En dienovereenkomstig voerden uw [gods-]broeders, de negen meesters van de levende wezens [de negen scholen; de halfgoden naast Brahmā; vergelijk 5: 30], het offer met gepast ritueel uit voor de tevredenheid van zowel de geziene als ongeziene persoonlijkheden. (30) In navolging [van die scholen of halfgoden] waren ook de Manu's, de vaders van de mensheid, in de loop van de tijd van aanbidding om Hem te behagen, en zo deden dat ook de andere grote wijzen, voorvaderen, geleerden, tegenstanders [Daitya's] en de mensheid als geheel.
(31) Met de hele kosmos zich bevindend in Hem, Nārāyana, de Persoonlijkheid van God, heeft Hij, die aan zichzelf genoeg heeft in Zijn transcendentie, ter wille van schepping, behoud en vernietiging de materiėle illusie aanvaard in verschillende hoogst machtige verschijningsvormen. (32) Naar Zijn wil schep ik, onder Zijn beschikking vernietigt S'iva en Hij in de vorm van de Oorspronkelijke Persoon behoudt het hele universum als de beheerser van de drie energieėn.
(33) Wat betreft dit alles wat ik op uw verzoek heb uitgelegd, mijn beste, onthou dat niets waaraan je ook denkt in termen van tijdelijkheid en eeuwigheid, buiten de Allerhoogste Heer zijn bestaan heeft. (34) Omdat ik in mijn hart met grote ijver vasthield aan de Heer bleken mijn woorden, o Nārada, nimmer tevergeefs te zijn, ook was mijn geest niet doelloos of vruchteloos, noch deden mijn zinnen mij verdwalen in de tijdelijkheid. (35) Ik ben een expert in de Vedische traditie, ben geslaagd in mijn verzaking, een aanbiddelijke meester onder de voorvaderen, van resultaat in mijn yoga en doorkneed in zelfrealisatie, maar ik slaagde er niet in Hem volledig te kennen uit wie ik voortkwam. (36) Ik ben [derhalve] de gezegende voeten van de Heer van de overgegeven zielen toegewijd die de herhaling van geboorte en dood stoppen en zicht op het geluk verschaffen. Net zo min als de hemel zijn eigen begrenzing kan zien kan Hij zelf zich nog niet eens een voorstelling maken van het vermogen van Zijn eigen Persoonlijke energieėn. En hoe zouden anderen dat dan wel kunnen? (37) Aangezien noch ik, noch wie van jullie zonen ook, noch de Vernietiger Zijn werkelijke positie kennen, kan je ook niet verwachten dat andere godsbewuste zielen dat kunnen. Met onze intelligentie verbijsterd door de begoochelende energie kan je het universum alleen maar kennen zover je persoonlijke vermogen reikt.
(38) Hij wiens incarnaties en activiteiten wij bezingen, Hij die door mensen zoals wij niet volledig kan worden gekend, is de Allerhoogste Heer die wij onze respectvolle eerbetuigingen brengen. (39) Hij, de Voorwereldlijke Oorspronkelijke Persoonlijkheid schept millennium na millennium in Zichzelf, middels Zichzelf, Zijn Zelf [het universum], handhaaft Zichzelf [voor enige tijd] en neemt [Zichzelf ook weer] op in Zichzelf. (40-41) Zonder een materiėle smet, zuiver en volmaakt in de kennis en alles doordringend in Zijn volheid is Hij gevestigd in waarheid als het absolute zonder een begin en een einde, vrij van de natuurlijke kwaliteiten en eeuwig zonder Zijns gelijke. O mijn wijze, de grote denkers kunnen dit alleen maar begrijpen als hun zinnen in rust zijn en hun zelf in vrede verkeert, anders zal dit zeker aan hun oog zijn onttrokken en worden vervormd door tijdgebonden argumenten. (42) De eerste avatāra van de Heer, is de Oorspronkelijke Persoon: [Mahāvishnu of Kāranodakas'āyi Vishnu. Hij vormt het fundament van] de ruimtetijd [kāla svabhavah, de oorspronkelijke aard van de tijd], oorzaak, effect, de elementen, de geaardheden, alsook het ego, de zinnen en de geest. Samen vormen ze de diversiteit van het gigantische universele onafhankelijke lichaam [genaamd Garbhodakas'āyi Vishnu] van al het bewegende en niet bewegende van het Almachtige Allerhoogste.
(43-45) Ikzelf [Brahmā], de Vernietiger en de Handhaver; al de vaderen van de levende wezens zoals Daksha [en Manu], jijzelf en de andere zonen [de Kumāra's]; de leiders van de hogere werelden, de ruimtereizigers, de aarde en de lagere werelden; de aanvoerders van de hemelbewoners [van de Ghandarva, Vidyādhara en Cārana werelden] alsook de leiders van de demonen [de Yaksha's, Rākshasa's en Uraga's] en de onderwereld; de eersten onder de wijzen, de voorvaderen, de atheļsten, de speciale talenten, de onbeschaafden en ook de doden; de boze geesten, de Jinn en Kūshmānda's [andere boze geesten] met inbegrip van de grote waterdieren, beesten en vogels - met andere woorden alles en iedereen die in de wereld in een bepaalde mate machtig is of van een specifieke mentale of zintuiglijke begaafdheid of buitengewoon vermogen, vergevingsgezindheid, schoonheid, bescheidenheid, weelde, intelligentie of geslacht is, bestaat alsof hij zelf de [opperste] gedaante van [het representeren van] Zijn bovenzinnelijke werkelijkheid zou zijn, maar in feite vormt ieder van hen slechts een onderdeel. (46) O Nārada, heb nu waardering voor de toewijding voor het spel en vermaak van de belangrijkste incarnaties van de Oorspronkelijke Hoogste Persoonlijkheid. Die toewijding zal de trage materie doen verdampen die zich in je oren heeft opgehoopt. Ik zal je deze verhalen, die stuk voor stuk een genoegen zijn om naar te luisteren, de één na de ander vertellen zoals ze zich in mijn hart bevinden.'
Hoofdstuk 7: Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatāra's
(1) De Schepper zei: 'Toen de Heer als de Onbegrensde in het universum voor Zijn spel en vermaak de vorm aannam van het totaal van alle offers [als de everzwijnavatāra Varāha], was Hij in die gedaante van plan de aarde op te heffen uit de [Garbhodaka] oceaan. In de oceaan verscheen toen de eerste demon [genaamd Hiranyāksha, de 'demon van het goud'] die door Hem, als een bliksemflits die een wolkenpartij doorklieft, werd verslagen met Zijn slagtand.
(2) Uit Ākūti ['goede bedoeling'], de vrouw van Prajāpati Ruci, werd Suyajńa ['gepast offer'] geboren die met zijn vrouw Dakshinā ['de beloning'] de goddelijken ter wereld bracht die werden aangevoerd door Suyama ['juiste regulatie']. Met hen drong Hij in beduidende mate het leed van de drie werelden terug, om reden waarvan de vader van de mensheid Svāyambhuva Manu hem de nieuwe naam Hari [de Heer] gaf.
(3) Vervolgens nam Hij geboorte in het huis van de tweemaal geboren Kardama ['de schaduw van de Schepper'], uit de schoot van Devahūti ['de aanroeping van de Goden'] samen met negen zusters. Als Heer Kapila ['de analytische'] sprak Hij met Zijn moeder over spirituele zelfverwerkelijking, waardoor zij in dat leven verlost werd van de materiėle geaardheden die de ziel overdekken en bereikte ze de bevrijding.
(4) Tevreden over de overgave van de wijze Atri die bad voor nageslacht, zei de Heer hem: 'Ik zal je Mij geven!' en om die reden kreeg Hij de naam Datta [Dattātreya, 'hij die geschonken werd']. Het stof van Zijn lotusvoeten leidde tot de zuivering van het mystiek lichaam en bracht de rijkdom van de geestelijke en materiėle werelden van Yadu [die de dynastie grondvestte], Haihaya [een afstammeling] en anderen.
(5) Omdat ik in het verleden sober leefde in boete voor het heil van de schepping van de onderscheiden werelden, verscheen de Heer als de vier Sana's ['van ouds', de vier celibataire zoons van Brahmā genaamd Sanat-kumāra, Sanaka, Sanandana en Sanātana]. In het tijdperk daarvoor werd de spirituele waarheid teniet gedaan toen de wereld in het water verzonk, maar met hen werd een heldere visie op de ziel mogelijk voor alle wijzen.
(6) Uit Mūrti ['de beeltenis'], de vrouw van Dharma ['rechtschapenheid'] en de dochter van Daksha ['de capabele', een Prajāpati], nam Hij de gedaante aan van Nara-Nārāyana ['de mens, de vooruitgang van de mens']. De Opperheer aldus [nedergedaald] stond het op basis van de kracht van [de schoonheden voortkomend uit] Zijn persoonlijke boetedoeningen nimmer toe dat Zijn geloften werden gebroken door de hemelse schoonheden die Hem met Cupido [de god van de liefde] benaderden. (7) De lust kan worden verslagen door grote voorvechters [als Heer S'iva] met een gestrenge blik van afkeer, maar die kunnen niet hun eigen intolerantie de baas worden. Met [de twee van] Hem vanbinnen aanwezig, is de lust echter te bedeesd om naar voren te treden. Hoe kan met Hem voor de geest nu ooit de lust de aandacht opeisen?
(8) Ertoe aangezet door de scherpe bewoordingen van een bijvrouw die ondanks de aanwezigheid van de koning [Uttānapāda, 'de poolster'] werden geuit, nam zijn zoon Dhruva ['de onverzettelijke'], toen hij nog maar een jongen was, zijn toevlucht tot strenge boetedoeningen in een groot woud. De Heer [in dit verband Pris'nigarbha genaamd, de 'veelvormige'] door zijn bidden behaagd bevestigde het doel van zijn realisatie [Dhruvaloka, de spil van de sterren] waarvoor de grote wijzen en de bewoners van de hemel sedertdien bidden, gericht naar boven en naar beneden.
(9) Toen de tweemaal geborenen koning Vena ['de bezorgde'] vervloekten die afdwaalde van het pad van de religie, verbrandde hem dat als een blikseminslag waarbij hij met al zijn grote daden en weelde in de hel belandde. Nadat er voor de Heer was gebeden werd hij bevrijd door Hem die naar de aarde kwam als zijn zoon [genaamd Prithu, 'de grote, wereldwijde'] en bracht daarbij tevens tot stand dat de aarde kon worden ontgonnen voor de opbrengst van allerlei gewassen.
(10) Als de zoon van Koning Nābhi ['de spil'] werd Hij geboren als Rishabha ['de beste'] uit Sudevī. Evenwichtig in de aangelegenheid van de yoga, presteerde Hij, hoewel dwaas toeschijnend, op het hoogste niveau van de wijzen. Op dat niveau heeft men, met het aanvaarden van de spirituele essentie - van de onafhankelijkheid - de activiteit van de zinnen onderworpen en is men volmaakt bevrijd van materiėle invloeden.
(11) De Allerhoogste Heer, de ziel van al de goden, de Persoonlijkheid van het Offer die in alle offers wordt aanbeden, verscheen in een offerande van mij met een hoofd als dat van een paard en een gouden glans [en wordt aldus Hayagrīva genoemd]. Door Zijn ademen door Zijn neusgaten kan men de geluiden van de Vedische hymnen horen.
(12) Hij die de Manu werd [genaamd Satyavrata, 'de waarheidsgetrouwe'] zag aan het einde van het tijdperk Heer Matsya ['de vis'] die als het behoud voor de aarde een toevlucht vormde voor alle levende wezens [in de vorm van een boot tijdens de zondvloed]. De Veda's die vanwege de grote angst voor het water voortkwamen uit mijn mond werden toen door Hem opgepikt die daar Zijn sport bedreef.
(13) Toen in de oceaan van melk [ofwel de kennis] de aanvoerders van de onsterfelijken en hun tegenstanders de berg [genaamd Mandara, de 'grote berg'] aan het karnen waren voor het winnen van de nectar, ondersteunde de voorwereldlijke Heer hem half slapend als een schildpad [genaamd Kurma], zodat het over Zijn rug schuurde en jeukte.
(14) Als Nrisimha ['de leeuw'] verscheen Hij als degene die de angst van de godsbewusten wegnam met het fronsen van Zijn wenkbrauwen en de schrikwekkende tanden van Zijn mond, terwijl Hij zonder pardon op Zijn schoot met Zijn nagels de gevallen koning van de demonen [Hiranyakas'ipu] doorboorde die Hem had uitgedaagd met een strijdknots in zijn handen.
(15) De leider van de olifanten [Gajendra] die in de rivier bij zijn poot gegrepen werd door een uitzonderlijk sterke krokodil, riep Hem, terwijl hij een lotus vasthield, in grote nood op de volgende wijze aan: 'U bent de Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Heer van het Universum. Uit U die beroemd bent als een pelgrimsoord komt al het goede voort als men alleen maar Uw naam hoort, de naam die het zo waard is om gezongen te worden.' (16) De Heer die hem in zijn lijden hoorde kliefde, als de Onbegrensd Machtige gezeten op de koning van de vogels [Garuda], de bek van de krokodil in tweeėn met Zijn cakrawapen en bevrijdde hem in Zijn grondeloze genade door hem aan zijn slurf omhoog te trekken.
(17) Hoewel Hij, de grootste in bovenzinnelijke kwaliteiten, [de jongste was van] al de zonen van Aditi ['de oneindige'], overtrof Hij [hen allen] door in dit universum al de werelden te omspannen en werd Hij derhalve de Heer van het Offer genoemd. Bedelend voorwendend slechts behoefte te hebben aan drie voetstappen land nam Hij zo als Heer Vāmana al het land [van Bali Mahārāja] in bezit zonder ooit in overtreding te raken met de autoriteiten onder wiens gezag men nimmer zijn bezit mag verliezen. (18) O Nārada, bij de genade van de kracht van het water dat spoelde van de voeten van de Heer, probeerde hij [Bali Mahārāja], die het op zijn hoofd hield en de heerschappij over het koninkrijk van de goddelijken had, nooit, zelfs niet als dat ten koste ging van hemzelf, aan iets anders vast te houden dan aan wat hij had beloofd omdat hij besloten had zich aan de Heer te wijden.
(19) De Opperheer tevreden over de goedheid die je ontwikkelde middels je bovenzinnelijke liefde, o Nārada, gaf [zich manifesterend als de bovenzinnelijke zwaan, als de Hamsāvatāra] heel vriendelijk gedetailleerd uitleg over het licht van de kennis van de yoga en de wetenschap van het zich verhouden tot de ziel die allen, die zich hebben overgegeven aan Vāsudeva, zo volmaakt weten te waarderen.
(20) Onversaagd onder alle omstandigheden heersend over de tien windrichtingen met de kracht van Zijn cakra-orde [Zijn schijfwapen of orde van de tijd], onderwerpt Hij de drie systemen [zie loka] incarnerend in de verschillende Manutijdperken [manvantara's] als een Manu of stamvader, een nakomeling van de Manudynastie. Aldus heersend over de onverlaten en hun koningen vestigt Hij Zijn roem tot in de hoogste wereld van de waarheid [Satyaloka].
(21) Onder de naam Dhanvantari daalde de Opperheer neer in het universum als de roem in eigen persoon om sturing te geven aan de kennis die men nodig heeft om een lang leven te krijgen. Hij deed dit door een aandeel te verwerven van de nectar die voortkomt uit het [Kurma karn]offer en die snel de ziekten van alle levende wezens geneest.
(22) Met de bedoeling het toenemende overwicht van de heersende klasse terug te dringen hielp de grote ziel [Heer Paras'urāma], de Opperste Geestelijke Waarheid in eigen persoon, al de doorns uit de wereld die waren afgedwaald van het pad en solliciteerden naar een hels bestaan. Hij hanteerde voor dat doel ontzagwekkend machtig eenentwintig keer Zijn bovenzinnelijke bijl.
(23) Vanwege Zijn grondeloze, allesomvattende genade voor ons, daalde de Heer van Alle Vermogens [als Rāma] neer in de familie van Ikshvāku [de dynastie van de zonne-orde]. Op het gebod van Zijn vader [Das'aratha] trok Hij het woud in met Zijn vrouw [Sītā] en broer [Lakshmana] in reactie op de tegenstand van de tienhoofdige [de demonische heerser Rāvana] die groot leed veroorzaakte. (24) Op het moment dat Hij in Zijn toorn over Zijn bedroefde vriendin [de ontvoerde Sītā] op een afstand met bloedrode ogen mediteerde op de stad van de vijand [op het eiland Lankā], zoals Hara dat deed in zijn verlangen [het hemelrijk] plat te branden [met zijn vurige blikken], maakte de Indische oceaan die angstig zag dat haar waterdieren [haaien, zeeslangen en dergelijke] erdoor verbrandden, snel baan. (25) Toen de slurf van de olifant die Indra draagt brak op de borst van Rāvana, straalde er licht in alle richtingen. Rāvana paradeerde van vreugde heen en weer tussen de legers, maar binnen de kortste keren kwam aan dat lachen en de levensadem van hem die Sītā ontvoerde een einde door het zingen van de boog [van Rāma].
(26) Toen de hele wereld in staat van ellende verkeerde vanwege de last van de soldaten van de ongelovigen, verscheen Hij [Krishna], met Zijn Volkomen Aspect [Balarāma], Zijn schoonheid en Zijn zwarte haar, ter wille van de decimering van de atheļsten, Hij wiens pad van glorieuze daden zo moeilijk te herkennen is voor mensen in het algemeen. (27) Wie anders dan Hij kon, als een kind nog maar, een levend wezen doden dat de vorm van een gigantische demone had aangenomen [Pūtanā], of slechts drie maanden oud zijnde met Zijn beentje een hele kar omverwerpen alsook twee hoog oprijzende Arjunabomen ontwortelen? (28) Te Vrindāvana [waar Krishna opgroeide] wekte Hij met Zijn genadige blik de koeherdersjongens en hun dieren weer tot leven die hadden gedronken van het vergiftigde water [van de Yamunā]. Om het [water] te zuiveren van de overmaat aan het zeer krachtige gif, schiep Hij er in de rivier behagen in de slang streng te bestraffen die zich daar schuilhield met zijn giftige tong. (29) Hij met Zijn bovenmenselijke daden redde al de bewoners van Vraja [het koeiendorp] die die nacht zorgeloos lagen te slapen, van verbranding door het vuur dat laaide in het droge woud. Op die manier overtuigde Hij samen met Balarāma hen die er zeker van waren dat het met hun leven was afgelopen, van Zijn ondoorgrondelijke vermogen door ze simpelweg hun ogen te laten sluiten [en redde hen zo op dezelfde manier als Hij later de gopa's redde uit een andere bosbrand]. (30) Wat voor touw Zijn [pleeg]moeder [Yas'odā] ook probeerde om haar zoon mee vast te binden, telkens weer bleek het te kort te zijn. En dat wat ze zag toen Hij Zijn mond opendeed voor de twijfelende koeherdersvrouw [die naar aarde zocht die Hij gegeten zou hebben] waren al de werelden, hetgeen iets was dat haar op een andere manier overtuigde. (31) Nanda Mahārāja, Zijn [pleeg]vader, die Hij eveneens redde - van de angst voor Varuna [de halfgod van de wateren] - en de koeherders die gevangen gehouden werden in de grotten door de zoon van Maya [een demon] alsook zij die [wonend in Vrindāvana] overdag hard werkten en 's nachts sliepen, beloonde Hij allen met de hoogste wereld van de geestelijke hemel [Brahmaloka of Vaikunthha]. (32) Toen de koeherders er [door Krishna] van werden weerhouden om hun offers voor de koning van de hemel te brengen, veroorzaakte Indra een zware regenval. Hij [Krishna], nog maar zeven jaar oud, wilde toen de dieren beschermen en hield in Zijn grondeloze genade zeven dagen lang met enkel één hand de heuvel Govardhana speels omhoog alsof [het een paraplu was], zonder dat Hij er moe van werd. (33) In Zijn nachtelijke avonturen in het bos verlangde Hij het om bij het zilveren licht van de maan met zoetgevooisde liedjes en melodieuze muziek te dansen en de liefdesverlangens op te wekken van de vrouwen van Vrajabhūmi en onthoofde Hij tevens hun ontvoerder [S'ankhacūda] die uit was op de rijkdom van Kuvera [de hemelse schatbewaarder]. (34-35) [Demonische] types als Pralamba, Dhenuka, Baka, Kes'ī, Arishtha, Cānūra en Mushthika [die voor Kamsa worstelden], Kuvalayāpīda [de olifant], Kamsa [de demonische oom], vele koningen uit den vreemde [zoals die van Perziė], de aap Dvivida, Paundraka en anderen, alsook koningen als S'ālva, Narakāsura, Balvala, Dantavakra, Saptoksha, S'ambara, Vidūratha en Rukmī en een ieder die machtig en goed bewapend was zoals Kāmboja, Matsya, Kuru [de zoons van Dhritarāshthra], Srińjaya en Kekaya, zouden dankzij Hem van het toneel verdwijnen en Zijn hemelverblijf bereiken, danwel dankzij één van de andere namen verdwijnen die bij Hem horen zoals Baladeva [Krishna's broer], Arjuna of Bhīma.
(36) Geboren uit Satyavatī zal Hij [als Vyāsadeva] na de nodige tijd inzien wat voor moeite de minder intelligente en maar kortlevende mensen hebben met de al te ingewikkelde en toegespitste Vedische literatuur. Aangepast aan het tijdperk zal Hij dan de gehele verzameling van deze wensboom van de Veda's in verschillende takken onderverdelen.
(37) Voor hen die zeer goed onderlegd raakten op de weg van de scholing maar jaloers op het goddelijke, de werelden en de ether ongezien doorkruisen met uitvindingen van Maya [ofwel met moderne technologie], zal Hij zich heel aantrekkelijk uitdossen en [als de Boeddha en zijn vertegenwoordigers] met uitvoerige verhandelingen hun geesten verbijsteren door gebruik te maken van vele termen die van de traditie afwijken.
(38) Als er zelfs onder de beschaafde heren geen sprake meer is van de Heer en de tweemaal geborenen [de hogere klasse] en de regering bestaat uit hypocriete, gemene kerels die zelf nimmer met Zijn lofzangen, parafernalia, altaren en woorden begaan zijn, dan zal, aan het einde van het tijdperk van de Onenigheid, de Allerhoogste Heer [Kalki], de Heer van Alle Heren, verschijnen.
(39) In het begin is er de boete met mij en de negen stamvaders, de wijzen van de schepping. In het midden is er het religieuze offeren [de handhaving met Vishnu], de Manu's, de halfgoden en de koningen in hun leefwerelden. En op het eind is er de goddeloosheid en zijn er de kwaaie atheļsten en dergelijken met S'iva. Het zijn allemaal machtige [guna] vertegenwoordigers van de begoochelende energie van de Ene Oppermacht. (40) Wie kan ten volle het vermogen van Heer Vishnu omschrijven? Zelfs de wetenschapper die de atomen telt kan dat niet. In één grote beweging wist Hij [als Trivikrama] opschuddng te veroorzaken door met Zijn been moeiteloos het universum te bestrijken tot aan de neutrale staat boven de natuurlijke geaardheden toe [Satyaloka]. (41) Noch ik, noch al de wijzen die vóór u werden geboren zijn in staat het bereik van de Almachtige Oorspronkelijke Persoon te overzien. En wat kan men dan verwachten van anderen die ną ons geboren werden? Zelfs niet Ananta S'esha [het 'slangenbed' van Vishnu], de eerste incarnatie van de voorwereldlijke goddelijkheid die met duizenden gezichten tot op de dag van vandaag Zijn kwaliteiten bezingt, kan Zijn uiterste grens bereiken. (42) De Heer verleent Zijn onbegrensde genade alleen aan die zielen die zich in ieder opzicht hebben overgegeven. Alleen zij die dat zonder dubbelhartigheid deden kunnen de oneindige oceaan van Zijn begoochelende energieėn oversteken, alleen zij die bewust niet 'ik' en 'mijn' zeggen tegen dat [lichaam] van hen wat bestemd is te worden gegeten door jakhalzen en honden. (43-45) O Nārada, weet dat we beiden behoren tot het begoochelende spel van illusies van de Allerhoogste Ene, en dat geldt ook voor de grote Heer S'iva, Prahlāda Mahārāja ['de vreugdevolle'] van de atheļstenfamilie, S'atarūpā, de vrouw van Manu, en Svāyambhuva Manu zelf met zijn kinderen, Prācīnabarhi, Ribhu, Anga [de vader van Vena], alsook Dhruva, Ikshvāku, Aila, Mucukunda, Janaka, Gādhi, Raghu, Ambarīsha, Sagara, Gaya, Nāhusha, en anderen als Māndhātā, Alarka, S'atadhanu, Anu, Rantideva, Bhīshma, Bali, Amūrttaraya, Dilīpa, Saubhari, Utanka, S'ibi, Devala, Pippalāda, Sārasvata, Uddhava, Parās'ara, Bhūrishena en kampioenen als Vibhīshana, Hanumān, S'ukadeva Gosvāmī, Arjuna, Ārshthishena, Vidura en S'rutadeva. (46) Als ze de gedragsaanwijzingen van de bewonderenswaardige toegewijden naleven kunnen ook zij die behoren tot de vrouwen, de arbeiders, de barbaren en de uitgestotenen, ondanks dat ze een zondig leven leiden, de illusie van de goddelijke energie overwinnen en tot kennis komen. Als het zelfs mensen die worden beheerst door dierlijke gewoonten lukt, hoeveel meer zou dat dan niet opgaan voor hen die over Hem vernamen en Hem in gedachten houden? (47) Het Absolute van de Geest [Brahman] staat bekend als onbegrensd geluk dat vrij is van leed. Het is de uiteindelijke positie van de Allerhoogste Persoon, de Fortuinlijke, voor wie geplaatst de illusie wegvlucht uit schaamte. Die zuivere, onbevlekte staat vrij van onderscheidingen gaat de woorden te boven die horen bij het materieel motief van vruchtdragende handelingen, hij vormt het oorspronkelijk beginsel van de Superziel, is de oorzaak van alle oorzaak en gevolg en [vormt de basis van] het altijd vrij van angst vreedzaam ontwaken tot het Volkomen Geheel [zie ook B.G. 2: 52]. (48) In die staat van volledige onafhankelijkheid bestaat er geen behoefte aan de controle en het streven naar perfectie in zelfbeperking als van de mystici, net zo goed als Indra [de god van de regens] geen waterput hoeft te graven. (49) De Opperheer is de ene meester van alle geluk omdat Hij het succes brengt van [de spirituele realisatie met] al het goede werk dat het levende wezen verrichtte overeenkomstig zijn natuurlijke aard en materiėle positie. Nadat het lichaam werd opgegeven [aan het einde van het leven] lost het op in zijn samenstellende elementen, maar, net zoals de ether nimmer verloren gaat, gaat ook de ongeboren geestelijke ziel van de persoon niet verloren [zie ook B.G. 2: 24].
(50) Mijn beste, aldus heb ik in het kort uitleg gegeven over de Allerhoogste Heer die het universum heeft geschapen. Wat er ook bestaat in het fenomenale [materiėle] of noumenale [geestelijke] bereik kan geen andere oorzaak hebben dan Hari, de Heer. (51) Dit verhaal over de Fortuinlijke genaamd het S'rīmad Bhāgavatam, werd aan mij doorgegeven door Hem, de Allerhoogste Heer. Het vormt de samenvatting van Zijn diverse vermogens. En alsjeblieft geef nu, vanuit je goede zelf, hier zelf verder uitleg aan. (52) Beschrijf aldus, voor het heil van de verlichting van de mensheid, met overtuiging deze wetenschap van toewijding [bhakti] voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, de ondersteuner van alles en alle zielen. (53) Met de beschrijving van de Heer Zijn uiterlijke aangelegenheden zal het levende wezen, dat met regelmaat er aandacht aan besteed en er toegewijd waardering voor opbrengt, nimmer begoocheld raken door de illusies opgewekt door de materiėle wereld.'
Hoofdstuk 8: Vragen Gesteld door Koning Parīkchit
(1) De koning vroeg: 'Hoe gaf Nārada, de ziener van het goddelijke die was geļnstrueerd door Heer Brahmā, o brahmaan, uitleg over de geaardheden en hun transcendentie en aan wie gaf hij die uitleg? (2) Dit zou ik graag willen begrijpen, o beste: wat is de werkelijkheid van hen die bekend zijn met de waarheid van de Heer die zo vol is van wonderbaarlijke vermogens en wiens vertellingen zo gunstig zijn voor al de werelden? (3) Spreekt u alstublieft verder, u die van het grootste geluk bent, zodat ik met mijn geest gericht op de Ziel van het Geheel, S'rī Krishna, bevrijd van materiėle gehechtheid mijn geconditioneerde lichaam kan opgeven. (4) Zij die met geloof regelmatig luisteren naar deze spirituele materie en tevens stand weten te houden in die onderneming, zullen niet lang daarna de Allerhoogste Heer in hun harten zien verschijnen. (5) Als je aldus via je oren deze klanken [van het Bhāgavatam] ontvangt zal de lotusbloem van je liefdevolle relatie met Krishna al de onzuiverheden wegwassen, net zoals het water van de herfst de poelen zuivert. (6) Een persoon die gezuiverd raakte zal, bevrijd zijnde van al de ellende in het leven, nimmer de beschutting van Krishna's voeten opgeven, net zoals een reiziger nimmer zijn thuis zal opgeven [zie ook B.G. 5: 17; 8: 16; 8: 21-28; 9: 3; 15: 3-4; 15: 6].
(7) Kan u vanuit uw zelfkennis, me zeggen of het levende wezen dat zelf niet materieel is, o brahmaan, een materieel lichaam aanvaardt op basis van toeval of dat het dat doet om een of andere reden? (8) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon wiens positie in deze wereld wordt gedefinieerd door deze lotusbloem [dit gigantische universum] die ontsproot aan Zijn navel, nu net zo worden gekend in de situatie van de [veel kleinere] afmeting van Zijn verschillende belichamingen? (9) Hij van de lotusbloem, [Brahmā] die niet uit de materie was voortgekomen maar uit Zijn navel, hij die het leven gestalte gaf van allen die werden geboren met een lichaam, hoe kon hij door Zijn genade Zijn Gedaante waarnemen? (10) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon, Hij die de materiėle werelden handhaaft, schept en vernietigt, onberoerd blijven door Zijn eigen uitwendig vermogen terwijl Hij als de Heer van alle energieėn rust in het hart van een ieder? (11) Voorheen hoorde ik u [in 2.5] spreken over de verschillende [planeten of leef]werelden met hun bestuurders als de verschillende delen van het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon. Wat [kan u ons vertellen] over die bestuurders die met hun verschillende werelden Zijn verschillende delen vormen?
(12) En hoe zit het met een dag van Brahmā [een kalpa] en de tussenliggende perioden [vikalpa's]? Wat kan u zeggen over de tijd waarnaar we verwijzen met de woorden verleden, heden en toekomst? En hoe zit het met de levensduur die belichaamde wezens is toebemeten? (13) O beste van de tweemaal geborenen, wanneer is de tijd begonnen en wat kan u zeggen over de aanduiding van de tijd als lang of kort zoals die verstrijkt met een bepaalde activiteit? (14) En wat is het effect van het karma dat de levende wezens als gevolg van hun verlangens verzamelen vanwege hun [zich identificeren] met de basiskwaliteiten van de natuur? (15) Beschrijf ons alstublieft hoe de aarde, de lagere regionen, de vier windstreken, de ether, de planeten, de sterren, de heuvels, de rivieren, de zeeėn en de eilanden en hun bewoners zijn verschenen. (16) Wat zijn de proporties van de buitenruimte [van het universum] en de innerlijke ruimte, en wat zijn hun verdelingen? En wat is de aard en de bezigheid van de grote zielen en, alstublieft, beschrijf de verschillende roepingen en leeftijdsgroepen in de samenleving. (17) Wat zijn de verschillende tijdperken, hoe lang duren ze en wat is hun aard? En welke incarnatie van de Heer spreidt welk soort van wonderbaarlijke handelingen tentoon in ieder van de tijdperken?
(18) Wat is het dharma van de menselijke samenleving in zijn geheel en wat zijn de specifieke plichten van de verschillende beroepen en de wijze heersende klasse? En wat zijn de verplichtingen jegens mensen in nood? (19) Hoeveel elementen telt de schepping, wat zijn hun kenmerken en hoe reageren ze op elkaar? Wat zijn de regels en bepalingen van de toegewijde dienst aan de Oorspronkelijke Persoon en voor het zich verhouden tot het innerlijke zelf in de cultuur van de yoga? (20) Wat zijn de speciale vermogens die de yogameester zich eigen maakt en waar leiden die toe? Hoe onthechten de yogi's zich van hun astrale lichaam en van welke aard is de geestelijke kennis die men aantreft in de Veda's, de aanhangende literatuur [de Upaveda], de wetboeken en de Vedische verhalen en geschiedenissen? (21) Hoe vinden de levende wezens hun bestaan, hoe vinden ze stabiliteit en hoe vinden ze hun einde? Wat zijn de procedures voor het uitvoeren van rituelen, het verrichten van goede daden en behartigen van het eigenbelang en wat zijn de regelingen voor de drie levensdoelen [de economische, religieuze en zinnelijke belangen]? (22) Hoe kunnen alle zielen als gevolg van hun handelingen weer opnieuw geschapen worden [na hun dood], hoe komen ketters tot stand, wat betekent het voor een ziel om gebonden of bevrijd te zijn en wat houdt het in om je oorspronkelijke positie van dienst verlenen te realiseren [svarūpa]? (23) Hoe geniet de Opperheer als een onafhankelijke ziel nu van Zijn spel en vermaak op basis van eigen vermogen en hoe kan Hij van deze handelingen afzien als Hij, als de Almachtige, getuige blijft van Zijn uitwendige vermogen?
(24) Over dit alles en meer waar ik niet naar vroeg, o fortuinlijke, heb ik mij vanaf het begin verwonderd. Doe alstublieft in overeenstemming met de waarheid, o grote wijze, verslag van wat u mij aan uw voeten gevallen, wilt vertellen. (25) Waar anderen enkel het gebruik volgen van een in het verleden geformuleerde filosofie, bent u een autoriteit op dit gebied als de zelfgeboren Brahmā. (26) Ik ben het nooit moe, o brahmaan, om in de honger van mijn vasten te drinken van de nectaroceaan van woorden over de Onfeilbare Heer.' "
(27) Sūta Gosvāmī zei: "Hij [S'ukadeva] die aldus in de samenkomst, door de koning met dit soort vragen werd bestookt over onderwerpen betreffende de hoogste waarheid, was, als het werktuig van de Schepper, zeer blij met deze dienaar van Vishnu. (28) Hij zei hem dat deze purāna genaamd het Bhāgavatam door de Allerhoogste Heer aan Heer Brahmā werd overgedragen bij aanvang van de eerste dag [of kalpa] van de schepping. (29) Hij beloofde te proberen een volledige beschrijving te geven, van het begin tot het einde, van alles wat de koning, de beste van de Yadudynastie, had gevraagd en nog meer zou vragen."
Hoofdstuk 9: Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer
(1) S'rī S'uka zei: 'Het materiėle zelf van de begoochelende energie kan, o Koning, zonder het bovenzinnelijke zelf van zuiver bewustzijn, geen enkele betekenis hebben, net zoals een droom geen betekenis heeft zonder zijn dromer. (2) Met de wens op verschillende manieren genoegen te beleven aan de vele gedaanten die de uitwendige energie van māyā te bieden heeft, is er vanwege [de werking van] haar kwaliteiten of geaardheden het idee van 'ik' en 'mijn'. (3) Zo gauw hij [de getuige, de ziel], in zijn glorie van het overstijgen van de tijd van de materiėle energie, ervan geniet om vrij van begoocheling te zijn, geeft hij in die volheid het ook op met dit tweetal [van het 'ik' en 'mijn']. (4) Toen de Opperheer Zijn gedaante toonde aan de Schepper die oprecht was in zijn trouw aan de geloften, maakte Hij duidelijk dat het doel van alle zuivering eruit bestaat liefde te ontwikkelen voor de kennis van de zelfverwerkelijking [ātma-tattva, filognosie, het principe van de ziel]. (5) [En dus] begon hij, de eerste goddelijke persoon in het universum, de allerhoogste geestelijk leraar, vanuit zijn eigen goddelijke positie [op de lotus van de schepping] zich af te vragen waar die [lotus] vandaan kwam. Daarbij overwegende hoe hij met zijn schepping zou moeten beginnen, kon hij er echter niet achter komen wat de richtlijnen en procedures waren van hoe hij alles materieel moest samenvoegen.
(6) Toen hij [de Schepper] eens verdiept was in dit soort gedachten, hoorde hij dat er twee lettergrepen werden uitgesproken die de zestiende [ta] en de eenentwintigste [pa] van het spars'a-alfabet waren. Samengevoegd [tot tapas, boete] raakten die twee lettergrepen bekend als de waarde van de wereldverzakende orde, o Koning. (7) Toen hij dat hoorde, keek hij overal om zich heen om de spreker te zien, maar er was niemand te bekennen. Vanuit de positie waar hij zat bedacht hij toen dat hij maar het beste aandacht kon besteden aan het doen van boete als was opgedragen. (8) Begiftigd met een feilloze visie, beheerste hij zijn levensadem, geest en zinnen van waarnemen en handelen voor de duur van duizend godenjaren* en verlichtte aldus in het verleden al de werelden door van alle boetvaardigen degene te zijn met de strengste praktijk.
(9) De Allerhoogste Heer die tevreden was over zijn boete, manifesteerde toen voor hem Zijn hoogste verblijfplaats. Dat bereik wordt geprezen door alle zelfgerealiseerde zielen zonder illusie en angst omdat het vrij is van de vijf vormen van ellende van het materiėle leven [onwetendheid, zelfzucht, gehechtheid, afkeer en doodsangst]. Hoger kan men niet reiken. (10) Daar wordt de Heer aanbeden door zowel de verlichte als de onverlichte toegewijden en daar voert de geaardheid goedheid de boventoon boven de andere twee van hartstocht en traagheid, zonder ooit met hen vermengd te zijn. Ook is er daar geen sprake van de invloed van de tijd of de uitwendige energie, om nog maar te zwijgen over [de invloed van] al de andere zaken [als gehechtheid, begeerte etc]. (11) Zo blauw als de hemel en gloeiend met lotusgelijke ogen, zeer aantrekkelijk en jeugdig met geelgekleurde kledij, zijn al de bewoners daar toegerust met de vier armen [van Vishnu] en de luister en pracht van parels en verfijnde sieraden. (12) Sommigen stralen als koraal of diamanten, met hoofden met oorbellen en bloemenslingers bloeiend als een hemelse lotus. (13) Die plaats, die straalt met rijen hoog oprijzende, schitterende bouwwerken [speciaal ontworpen] voor de grote toegewijden en die bevolkt is met flitsende schoonheden met een hemelse teint, ziet er zo mooi uit als een hemel met wolken en bliksemflitsen. (14) De godin van het geluk [S'rī] verricht aldaar in haar persoonlijke gedaante, in verrukking met haar persoonlijke, zingende begeleidsters, met behulp van verschillende toebehoren toegewijde dienst aan de lotusvoeten van de Heer, omringd door zwarte bijen die druk meezoemen in de aantrekking van [het eeuwigdurende seizoen van] de lente. (15) Daar zag hij [Brahmā] de Heer van de hele gemeenschap van de toegewijden, de Heer van de godin, van het Universum en het offer, de Almachtige, die in bovenzinnelijke liefde gediend wordt door de meest vooraanstaande metgezellen zoals Sunanda, Nanda, Prabala en Arhana. (16) De dienaren die vol van liefde hun gelaat naar Hem op hebben geheven zijn dronken van de zeer aangename blik van Zijn glimlach, Zijn rood doorlopen ogen, Zijn gezicht met Zijn helm en oorbellen, Zijn vier handen, Zijn gele kleding, Zijn borst met het merkteken en de Godin van het Geluk aan Zijn zijde. (17) Gezeten op Zijn hoogst kostbare troon geniet Hij, als de Allerhoogste Heer, volop van Zijn verblijfplaats alwaar Hij wordt omringd door de weelde van Zijn vier energieėn [de principes van de materie, de oorspronkelijke persoon, het intellect en het ego], Zijn zestien energieėn [de vijf elementen, de waarnemende en werkende zintuigen en de geest], Zijn vijf energieėn [de zinsobjecten van vorm, smaak, geluid, geur en aanraking], Zijn zes energieėn [de volheden van de kennis, intelligentie, schoonheid, boetvaardigheid, roem en rijkdom] en de overige persoonlijke vermogens die Hij soms tentoon spreidt [de acht siddhi's of mystieke perfecties].
(18) De Schepper van het Universum, die overweldigd was door de aanblik van dat gehoor, boog met zijn hart vol van extase en met zijn lichaam vol van goddelijke liefde, zich met tranen in zijn ogen neer voor de lotusvoeten van de Heer die het pad vormen dat gevolgd wordt door de grote bevrijde zielen. (19) Toen Hij hem voor zich aanwezig zag achtte de Heer de waardige, grote geleerde geschikt voor het gestalte geven aan de levens van alle levende wezens overeenkomstig Zijn eigen gezag. Mild glimlachend schudde Hij zeer vergenoegd Zijn partner in de goddelijke liefde de hand en richtte Hij zich in verlichte termen tot hem. (20) De Allerhoogste Heer zei: 'In tegenstelling tot de boete van hen die valselijk verenigd zijn [de 'kūtha yogi's'], ben Ik hoogst tevreden over de lang volgehouden boete, de boete waardoor zich in u, die het verlangde te scheppen, de Vedische kennis verzamelde. (21) Vraag Mij, de schenker van alle zegeningen, welke gunst u ook maar wilt, o Brahmā, want het ultieme succes van ieders boetedoeningen bestaat eruit Mij uiteindelijk te zien. (22) U kreeg deze benijdenswaardige blik op Mijn verblijfplaats omdat u onderworpen luisterde toen u in afzondering van de hoogste boetedoening was. (23) Ik was het die het zei [dat u boete moest doen] toen u niet wist hoe u uw plicht moest doen. Die boete is Mijn hart en Ziel; dat is wat Ik ben voor degene die erin verwikkeld is, o zondeloze. (24) Ik schep door boetedoening, Ik handhaaf de kosmos door boetedoening en Ik trek me ook weer terug op basis van boetedoening. Men vindt Mijn macht door gestrenge boetedoening.'
(25) Brahmā zei: 'O Allerhoogste Heer van alle levende wezens, U bent de regisseur zich bevindend in het hart die op basis van Uw superieure intelligentie, door niemand te stoppen, op de hoogte bent van alle ondernemingen. (26) Niettemin vraag ik U, o Heer, mijn wens te vervullen te mogen begrijpen hoe U, terwijl U Zelf geen gedaante heeft, enerzijds kan verblijven in het voorbije terwijl U anderzijds nederdaalt in Uw gedaante zoals wij die mogen kennen. (27) En hoe speelt U het klaar om - vanuit Uzelf middels Uzelf - door Uw eigen materiėle energie te verenigen, Uw verschillende vermogens te verkrijgen wat betreft het ontwikkelen, onderhouden en vernietigen? (28) O Mādhava [meester van alle energieėn], laat me alstUblieft begrijpen hoe U, net als een spin [die zijn web weeft], vastberaden onfeilbaar Uw spel speelt met het investeren van Uw energie in dat alles. (29) Het van U lerend als mijn leraar van het voorbeeld en door Uw genade optredend als Uw instrument, bid ik dat, ondanks het scheppen van de levens van de levende wezens, ik aldus nimmer verstrikt raak in materiėle gehechtheden. (30) O Heer, zoals een vriend zich gedraagt met een vriend, hebt U me [met Uw handdruk] aanvaard voor het tot stand brengen van de verschillende levens van de levende wezens. O mijn Heer, ik hoop dat, vanwege allen die [via mij] in het dienen van U ongestoord het licht van de wereld zien, ik nimmer in de greep van trots en arrogantie zal raken.'
(31) De Allerhoogste Heer zei: 'De kennis over Mij verkregen is zeer vertrouwelijk en wordt gerealiseerd in combinatie met toegewijde dienst en de nodige parafernalia zoals Ik het u zeg. (32) Moge er door Mijn genade voor u deze feitelijke realisatie zijn van Mijn eeuwige gedaante in bovenzinnelijke zin en Mijn gedaante en handelingen met de basiskwaliteiten van de natuur. (33) Ik was het die er bestond vóór de schepping toen er nog niets anders was, toen er nog niets bestond van alle oorzaak en gevolg van het Allerhoogste. En ook ben Ik het die van alles wat werd geschapen uiteindelijk overblijft, dat is wat Ik ben. (34) Dat wat zich als waardevol voordoet, is dat niet als het niet met Mij in relatie staat - ken Mijn begoochelende energie als slechts een afschaduwing van duisternis. (35) Net zoals de elementen van het universum er in het heel klein en in het gigantisch groot zijn, geldt dat ook voor Mij zoals Ik [heel klein] in hen ben binnengegaan en [heel groot] los van hen besta. (36) De student van het Ware Zelf moet de ware aard van de dingen zowel rechtstreeks [door contact ermee] als indirect [door te vergelijken] onderzoeken, ongeacht wat het is, wanneer het er is of de omstandigheid ervan. (37) Als je je geest gefixeerd houdt op deze conclusie over het Allerhoogste, zal je nimmer in welke positie ook verbijsterd raken, niet tijdens je leven [je kalpa] noch aan het eind van je leven [je vikalpa]'.'
(38) S'rī S'uka zei: 'Na aldus alles goed te hebben uitgelegd, verdween de Ongeborene, Heer Hari, zoals Hij door de leider van de levende wezens [Brahmā] werd waargenomen in Zijn bovenzinnelijke gedaante van het Allerhoogste Zelf. (39) Nadat Hij uit het zicht was verdwenen hervatte Brahmājī, die zijn handen had gevouwen voor de Heer die het voorwerp vormt van al de zinnen [van de toegewijden], het scheppen van dit universum vol van alle levende wezens, zoals hij dat eerder deed. (40) De vader van alle levende wezens en het religieuze leven wenste het om, in het belang van zijn eigen deugd, zich naar gelofte en regel te wijden aan de kwestie van het welzijn van de levende wezens. (41) Nārada, de meest dierbare van zijn erfgenamen, was hem altijd zeer gehoorzaam in zijn bereidheid van dienst te zijn met zijn goede gedrag, zachtmoedigheid en zinsbeheersing. (42) O Koning, de grote wijze en eersteklas toegewijde behaagde zijn vader [Heer Brahmā] zeer met zijn verlangen om [meer] te weten over Vishnu, de Heer van alle energieėn. (43) Op dezelfde manier als u mij nu ondervraagt, ondervroeg Nārada Muni hem toen hij zag dat dat naar de tevredenheid was van de overgrootvader van het hele universum. (44) Dit Verhaal van de Fortuinlijke, de Bhāgavata Purāna, dat met zijn tien eigenschappen [als samengevat in de vier verzen 33-36, zie verder het volgende hoofdstuk] door de Allerhoogste Heer werd uiteengezet, werd daarop door de schepper van het universum uitgelegd aan zijn zoon [Nārada]. (45) Aan de oever van de Sarasvatī onderrichtte Nārada [op zijn beurt] dit Allerhoogste van de Geest aan de grote wijze, de meditatieve Vyāsadeva die van een onbegrensd vermogen is, o Koning. (46) Al de dingen die u me vroeg wat betreft de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon en andere aangelegenheden, zal ik u nu zeer gedetailleerd beschrijven.'
*: Een goddelijk, hemels of godenjaar staat gelijk aan 360 menselijke jaren.
Hoofdstuk 10: Het Bhāgavatam is het Antwoord op Alle Vragen
(1) S'rī S'uka zei: 'In dit [boek, het S'rīmad Bhāgavatam] komen de volgende [tien onderwerpen] ter sprake: de primaire schepping [sarga], hoe de interacties tussen het levende en het levenloze tot stand kwamen [visarga], de planetaire orde [sthāna], het geloofsbehoud [poshana], de aanzet tot handelen [ūtaya], de bestuurlijke tijdperken [manvantara's], verhalen over de Heer Zijn verschijningen [īs'a-anukathā], het afzien van een materieel leven [nirodha], bevrijding in toegewijde dienst [mukti] en de toevlucht [de veilige haven van Krishna, ās'raya]. (2) Grote zielen, wijzen, die redeneren vanuit Vedische teksten en hun betekenisverklaring, stellen dat de bedoeling van de eerste negen kenmerken van dit boek eruit bestaat een helder idee te verschaffen van het tiende onderwerp. (3) De [zestien elementen van de vijf] grofstoffelijke elementen, de [vijf] objecten van de zinnen en de zintuigen zelf met inbegrip van de geest vormen de manifestatie die de schepping van de schepper [sarga] wordt genoemd, en wat resulteerde uit hun interactie met de drie geaardheden van de natuur [de guna's] wordt de secundaire schepping [visarga] genoemd. (4) De stabiliteit van de werelden [sthāna] is de glorie van de Heer van Vaikunthha en Zijn genade vormt het geloofsbehoud [poshana]. Het bestuur van de Manu's [in de manvantara's] regelt de volmaaktheid van de plichtsbetrachting die de aanzet tot handelen vormt met de karmische neigingen [ūtaya]. (5) De verschillende verhalen over de Heer [īs'a-anukathā] beschrijven de activiteiten van de avatāra's van de Hoogste Persoonlijkheid van God en de personen die Zijn volgelingen zijn. (6) Terugkeren naar God [nirodha] gaat over het berusten van de zielen in de Oorspronkelijke Persoon en Zijn energieėn, terwijl bevrijding [mukti] het opgeven van andere vormen [van bestaan] behelst met het stabiliteit vinden in de eigen aard van dienst verlenen. (7) Hij die zowel de bron is waaruit de schepping zich manifesteert als degene naar wie alles terugkeert, wordt daarom de toevlucht, de rustplaats [de ās'raya] van de Allerhoogste Geest, van God of de Superziel genoemd.
(8) Verneem nu van mij over de manier waarop de ene Heer Zijn persoonlijke vermogen verdeelde in drie aspecten: 1) de natuur in de vorm van de heersende goden [adhidaivika], 2) de individuele zielen als degenen die worden gecontroleerd [adhyātmika] en 3) hun materiėle lichamen [adhibhautika]. (9) Aangezien men zich één van deze drie niet kan voorstellen zonder de andere twee, moet worden geconcludeerd dat de ene die ze allen kent Hij is, de Oorspronkelijke Ziel die de ondersteuning vormt van Zijn eigen eenheid. (10) Toen die Allerhoogste Persoon [expanderend in de ruimtetijd] de universa scheidde, schiep Hij buiten Zichzelf getreden, op zoek naar een plek om te rusten, [daarbij] de causale wateren van de zuiverste transcendentie. (11) Een eindeloze tijd in deze wateren van Zijn eigen schepping verblijvend werd Hij bekend onder de naam Nārāyana ['het volgen van de weg van Nāra'] omdat deze wateren [nārā] voortkwamen uit de Allerhoogste Persoon [uit Nara]. (12) De materiėle elementen, het karma, de tijd en de geconditioneerde levende wezens bestaan allen bij Zijn genade en houden op te bestaan bij [Zijn] verwaarlozing. (13) Waar de Godheid lag in Zijn mystieke sluimer was Hij geheel alleen. Aldus wenste Hij zich bij machte van Zijn māyā te vermenigvuldigen en deelde Hij Zijn goud glanzende zaadbeginsel in drieėn. (14) Laat me nu uitweiden over de drievoud waarin de Ene Heer Zijn vermogen verdeelde in die van de natuur, adhidaiva, die van de individuele ziel, adhyātma en die van de geconditioneerde levende wezens, adhibhūta.
(15) Vanuit de ether in het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon die Zijn ledematen bewoog, ontwikkelde zich het vitale vermogen, het mentale vermogen en het lichamelijke vermogen, waarna vervolgens de levensadem [de prāna] tot stand kwam als het alles en iedereen beheersende principe. (16) Net zoals het gevolg van een koning, volgen alle actieve wezens de levenskracht van de prāna en als de levenskracht niet langer actief is houdt de activiteit van de wezens op. (17) De levenskracht die werd opgewekt [vanuit de ether] wekte in de Almachtige honger en dorst op, en om die dorst te lessen en honger te stillen, opende zich toen allereerst de mond. (18) Van de mond openbaarde zich het verhemelte waarna de tong zich manifesteerde alsmede de verschillende smaken die Hij ermee kon genieten. (19) Met de behoefte om met de mond te spreken ontwikkelde zich vanuit de Allerhoogste het vermogen om klanken te vibreren, maar in het water bleef dat heel lang opgeschort. (20) Ernaar verlangend geuren te ruiken ontwikkelde de neus zich met zijn reukzin tezamen met de neusgaten om snel de lucht te kunnen inademen die de geur meevoert. (21) Op zichzelf bestaand in de duisternis verlangde Hij het om Zichzelf en de rest van de schepping te zien. Toen splitste ter wille van Zijn waarnemen de zon zich af die de ogen het gezichtsvermogen schonk. (22) Ook de oren manifesteerden zich toen het Opperwezen het wenste de geluidstrillingen uit alle richtingen te horen, en uit dat verlangen te begrijpen vonden de zieners hun bestaan. (23) Vanuit Zijn verlangen om het harde, zachte, lichte en zware, het hete en het koude van alle materie te ervaren, verspreidde de tastzin zich over de huid samen met de lichaamsbeharing, de planten en de bomen. Die tastzin van de huid wierp zich op door de voorwerpen die vanbinnen en vanbuiten werden waargenomen.
(24) Vanuit Zijn verlangen naar verschillende vormen van arbeid manifesteerden zich Zijn handen, maar om de kracht te verlenen aan hun manipulatie [hun godheden] vond Indra, de koning van de goden, zijn bestaan als de manifestatie van beiden. (25) Het wensend te bewegen manifesteerden zich de benen waarover de Heer van het Offer [Vishnu] Zelf heerst. Hij is het die de verschillende levende wezens motiveert overeenkomstig de plichten van hun arbeidsopvatting [hun karma]. (26) Verlangend de nectar van het genoegen van de voortplanting te proeven verschenen de geslachtsorganen van de man en de vrouw en vond het lustmatige zijn bestaan waar beiden zo graag hun toevlucht toe nemen [beheerst door de Prajāpati]. (27) Ernaar verlangend afvalstoffen uit te scheiden ontwikkelde zich met de uitwerpselen de opening van de anus samen met de controle over die twee genaamd Mitra, de heerser over de uitscheiding. (28) Met de wens om van het ene lichaam naar een ander lichaam te verhuizen, manifesteerde zich de navel, de plaats waar men nauw mee blijft verbonden zowel na het stoppen van de ademhaling als na de dood [met een nieuw lichaam in de baarmoeder]. (29) Uit behoefte aan voedsel en drinken ontstond de buik met de ingewanden en de aderen alsook [in het grote lichaam van moeder aarde] de rivieren en de zeeėn die de bron van hun onderhoud en stofwisseling vormen. (30) Met de herhaalde bezinning op Zijn eigen energie manifesteerde zich het hart [als de zetel van het denken], waarna de geest, Candra de heerser erover [de maan] en daarmee ook de vastberadenheid en het verlangen hun bestaan vonden. (31) De zeven elementen van de nagels, de huid, het vlees en het bloed, het vet, het merg en het been zijn hoofdzakelijk van aarde, water en vuur terwijl de levensadem een product is van de ether, het water en de lucht [zie ook kos'a].
(32) De zinnen van het materiėle ego zijn gehecht aan de geaardheden van de materie. Die geaardheden beļnvloeden de geest en al de gevoelens die erbij horen waardoor de intelligentie en de gerealiseerde kennis voor het individu hun vorm aannemen. (33) De Allerhoogste Heer Zijn grofstoffelijke gedaante wordt, zoals ik u dat uitlegde, onder dit alles gekend aan de hand van de acht elementen [van aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego] waaruit de planeten en al het overige bestaan, die samen een onbegrensd uitgedijde, uitwendige bedekking vormen. (34) Het Allerhoogste dat fijner is dan het fijnste, dat het ongemanifesteerde is zonder kenmerken, is aldus zonder een begin, zonder een tussenstadium en zonder een einde, is eeuwig en is transcendentaal aan de geest met zijn woorden. (35) Geen enkele geleerde die zich bewust is van deze [materiėle en bovenzinnelijke] vormen van de Allerhoogste Heer zoals ik ze u beschreef, zal daarom ooit de uitwendige manifestatie als vanzelfsprekend aannemen. (36) Hij die bovenzinnelijk in feite niets doet [akarma is] vertoont zich [tevens] met namen, woorden en waar dat woord betrekking op heeft, als de Allerhoogste Heer in zichtbare gedaanten van de Absolute Waarheid waarin Hij Zijn avonturen aangaat. (37-40) O Koning, weet dat al het geluk en leed en hun mengvormen er is als het gevolg van handelingen in het verleden [van karma]. Dat is de ervaring van al de leden van de familie van Brahmā, de Manu's, de goddelijken, de wijzen, de bewoners van Pitriloka [de voorvaderen] en Siddhaloka [de volmaakten], de Cārana's [de eerbiedwaardigen], Gandharva's [de zangers van de hemel], Vidyādhara's [de wetenschappers], de Asura's [de onverlichten], Yaksha's [schatbewaarders of boze geesten], Kinnara's [van de supermachten] en de engelen; de slangachtigen, de aapachtige Kimpurusha's, de menselijke wezens, de bewoners van Mātriloka [de plaats van de moeder], de demonen en de Pis'āca's [gele vleesetende duivels]. En dat geldt ook voor de spoken, geesten, waanzinnigen en boze geesten, duivels die bezit van mensen nemen, de vogels, de dieren die in het bos leven en de huisdieren, de reptielen, zij die in de bergen leven, de bewegende en niet bewegende levende wezens, de levende wezens geboren uit embryo's, uit eieren, uit broeiwarmte [micro-organismen] en uit zaden, en alle overigen, of ze zich nu in het water, op het land, of in de lucht bevinden.
(41) Naar gelang de drie geaardheden van de goedheid, hartstocht en traagheid zijn er als zodanig ook de drie [posities] van de goddelijke ziel, van het menselijke wezen en van hen die moeten lijden. Er bestaan ook andere [posities], o Koning, die het gevolg zijn van mengvormen van ieder van deze drie met de rest van hen. Afhankelijk van de relatie van één zo'n kwaliteit met de overige twee ontwikkelt zich een zekere eigen aard. (42) Duidelijk is dat als de Allerhoogste Heer, de handhaver van het universum de universa tot stand heeft gebracht Hij het dharma handhaaft [en de levende wezens verlost] door [overeenkomstig Zijn drie vermogens] de gedaanten aan te nemen van goden, mensen en lagere levensvormen. (43) In de gedaante van Rudra [S'iva of de vernietiger] zal Hij in het vuur van de eindtijd alles geheel vernietigen, zoals de wind de wolken uiteendrijft. (44) De Allerhoogste Heer wordt door de grote transcendentalisten beschreven met deze kenmerken, maar verlichte zielen verdienen niet enkel deze kwaliteiten en zijn getuige van Zijn heerlijkheid in het voorbije [nirguna]. (45) Nimmer wordt wat betreft de zaak van de schepping enzovoorts, het bovenzinnelijke Allerhoogste beschreven als zijnde de instantie die zaken bewerkstelligt, want het idee [van het bekleden van een verheven positie] is er om tegenwicht te bieden aan dat wat door de materiėle energie tentoon wordt gespreid. (46) Dit [primaire maakproces of dit evolueren] van Brahmā, werd besproken ter illustratie van de orde van een dag van de schepper [een kalpa bestaande uit 1000 mahāyuga's van 4.32 miljoen mensenjaren, in een 100-jarig leven van Brahmā genaamd een mahākalpa], terwijl de variaties erin, de transformaties ervan [de vikalpa's of perioden van verandering], betrekking hebben op de secundaire schepping van organische levensvormen. (47) Ik zal u later meer vertellen over de kenmerken en tijdmaten die een dag van Brahmā vormen, maar laat me u eerst informeren over dit tijdperk [ook wel de Pādma Kalpa of Varāha Kalpa genaamd].' "
(48) S'aunaka zei: "O Sūta, u was zo goed te vertellen over Vidura, die als één van de beste toegewijden, op weg ging naar de pelgrimsoorden op deze aarde en daarbij de verwanten achterliet die zo moeilijk op te geven zijn. (49-50) O zachtmoedige, vertel ons hier alstublieft over de conversatie die Vidura had met Maitreya [een beroemde rishi] die zo vol van bovenzinnelijke kennis is. Wat vroeg hij zijne genade allemaal en welke waarheden kreeg hij toen ten antwoord? En waarom gaf Vidura eigenlijk zijn bezigheden en metgezellen op, en keerde hij nadien weer terug naar huis?"
(51) Sūta antwoordde: "Dit was wat Koning Parīkchit nog meer vroeg. Ik zal u vertellen wat de grote wijze daarop zei toen hij de vraag van de koning beantwoordde. Luister goed."
Aldus eindigt het tweede Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Kosmische Manifestatie.
CANTO 3: De Status Quo
Hoofdstuk 1: Vragen Gesteld door Vidura
(1) S'uka zei: 'Dit is wat Vidura voorheen vroeg aan Zijne Genade Maitreya Rishi nadat hij het woud was ingegaan toen hij zijn leven in welstand had verzaakt: (2) 'Wat te zeggen van het huis [van de Pāndava's] waar ik mee geļdentificeerd ben? S'rī Krishna, de Allerhoogste Heer en meester van allen, werd aanvaard als de gezant van de mensen ervan en had het opgegeven het huis van Duryodhana te betreden.'
(3) De koning zei: 'Alstublieft zeg ons meester, waar en wanneer kwam Vidura Zijne Genade Maitreya Rishi tegen om dit te bespreken? (4) De vragen die Vidura de heilige man stelde zullen zeker niet onbelangrijk zijn geweest, ze moeten vol van de hoogste bedoeling zijn geweest zoals die op prijs wordt gesteld door de zoekers van de waarheid.'
(5) Sūta zei: "Hij, de grote wijze S'ukadeva aldus gevraagd door Koning Parīkchit, antwoordde hem volkomen tevredengesteld, sprekend vanuit zijn grote kunde: 'Alstublieft, luister hiernaar'.
(6) S'rī S'ukadeva zei: 'In de tijd dat koning Dhritarāshthra zijn oneerlijke zoons aan het opvoeden was, trad hij, die zich nooit op het rechte pad bevond en zijn gezichtsvermogen verloren had, op als de voogd voor de zoons van zijn jongere broer [de overleden Pāndu, zie stamboom]. Hij liet hen het huis van schellak ingaan dat hij toen aanstak [zie Mahābhārata I 139-148]. (7) Toen in de samenkomst de echtgenote van de heilige Kuru's [Draupadī] werd beledigd door zijn zoon [Duhs'āsana] die haar bij haar haar greep, verbood de koning dit niet, ofschoon zijn schoondochter tranen huilde die de kumkuma van haar borsten wegspoelde [zie Mahābhārata II 58-73]. (8) Op het moment dat hij die geen vijanden heeft [Yudhishthhira] met oneerlijke methoden werd verslagen in een dobbelspel en als een eerlijk man het woud inging, werd hem, toen hij na de afgesproken tijd terugkeerde, door hem die overmand was door illusie [Dhritarāshthra] nimmer zijn gerechte deel toegekend. (9) Ook Heer Krishna, toen Hij op de smeekbede van Arjuna in de bijeenkomst voor hen verscheen als de leraar van de wereld, werd met al Zijn woorden zo goed als nectar, door de koning niet serieus genomen temidden van al de mannen wiens laatste restje vroomheid aan het verdwijnen was.
(10) Toen Vidura op verzoek van zijn oudere broer [Dhritarāshthra] voor consultatie naar het paleis werd geroepen en daar naar binnen ging, was het advies dat hij vervolgens met zijn aanwijzingen gaf zo uitstekend dat alle politici het er nu nog over hebben: (11) 'Geef aan hem die geen vijanden heeft [Yudhishthhira] en die uw onverdraaglijke overtredingen zo geduldig droeg, nu zijn rechtmatige erfdeel terug. Voor hem en zijn jongere broers, waaronder Bhīma die als een slang zo wraakzuchtig is van woede, zou u bang moeten zijn. (12) De zoons van Prithā vallen nu onder de zorg van de Allerhoogste Heer van de Bevrijding die, met de ondersteuning van de brahmanen en de goddelijke zielen, zich momenteel ophoudt bij Zijn familie, de eerbiedwaardige Yadudynastie, die samen met Hem als hun Heer een ongekend aantal koningen versloeg. (13) Hij [Duryodhana], deze slechte kerel die u voor uw zoon houdt, trad in uw huishouden naar voren als een vijand van de Oorspronkelijke Persoon. U die hem ondersteunend zich aldus tegen Krishna heeft gekeerd bent aldus verstoken van al het goede - aan dat ongeluk moet u, voor het heil van de familie, zo snel mogelijk een einde maken.'
(14) Nadat hij deze woorden had uitgesproken werd Vidura door Duryodhana ter plekke aangesproken. Rood aangelopen van woede en met trillende lippen beledigde hij in de aanwezigheid van Karna, zijn jongere broers en S'akuni [een oom van moeders zijde] de respectabele man van goede kwaliteiten met het volgende: (15) 'Wie heeft hem hier uitgenodigd, deze bastaardzoon van een dienstmaagd die opgroeide terend op de zak van hen die hij verraadt als een vijandelijke spion? Gooi hem onmiddellijk het paleis uit en laat hem slechts zijn adem!' (16) Vidura op zijn beurt zette terstond zijn boog bij de deur neer en verliet het paleis van zijn broer, in het diepst van zijn hart geraakt door het geweld dat op hem afkwam. Ondanks deze voor het oor kwetsende pijlen, zat hij er niet over in want hij zag het als een grote kans die hem werd geboden.
(17) Nadat hij de Kaurava's had verlaten en uit Hastināpura vertrok nam hij vroom zijn toevlucht tot pelgrimages en bereikte hij vele bedevaartsoorden. Met al de duizenden gedaanten van de Heer [die hij daar zag] verlangde hij enkel naar de hoogste graad van zuiverheid. (18) Hij reisde naar heilige plaatsen van toewijding alwaar de lucht, de heuvels en de boomgaarden, de wateren, rivieren en meren helder zijn en de tempels zijn opgeluisterd met de verschijningsvormen van de Oneindige. Aldus de plaatsen bezoekend trok hij geheel alleen rond door de heilige gebieden. (19) Zuiver en in de geest van het offeren rondtrekkend over de aarde, raakte hij geheiligd door de grond waar hij op sliep. Men zou hem niet herkennen, hij die zonder zijn gebruikelijke kleding was uitgedost als een bedelmonnik en tewerk ging volgens de geloften die de Heer behagen. (20) Aldus door India reizend, arriveerde hij in het land van Prabhāsa, dat toen werd bestuurd door koning Yudhishthhira die bij de genade van de Onoverwinnelijke Heer de wereld onder één krijgsmacht en vlag regeerde [zie 1.13]. (21) Daar hoorde hij hoe al zijn verwanten in een gewelddadige hartstocht waren omgekomen [te Kurukshetra] zoals een bamboebos afbrandt door vlam te vatten als gevolg van de eigen wrijving. Vervolgens begaf hij, in treurnis, zich westwaarts in de richting van de rivier de Sarasvatī. (22) Aan de oever van de rivier bezocht hij de heilige plaatsen genaamd Trita, Us'anā, Manu, Prithu, Agni, Asita, Vāyu, Sudāsa, Go, Guha en S'rāddhadeva en was daar naar behoren van aanbidding. (23) Ook waren er andere plaatsen ingericht door de goddelijke tweemaal geboren zielen en toegewijden van de verschillende gedaanten van Heer Vishnu. Hij als de leidende persoonlijkheid vond zijn uitdrukking in ieder onderdeel van de tempels waarvan enkel de aanblik je al deed denken aan Krishna. (24) Van daaruit trekkend door de welvarende koninkrijken van Surat, Sauvīra en Kurujāngala (het westen van India), gebeurde het dat, toen hij na een zekere tijd bij de Yamunā rivier aankwam, hij Uddhava, de Allerhoogste grootste toegewijde van de Heer tegenkwam [zie ook Canto 11].
(25) Hij omhelsde de sobere en vriendelijke constante metgezel van Vāsudeva die een voormalige student was van Brihaspati, de meester van alle rituelen, en met grote liefde en veel gevoel ondervroeg hij hem over de familie van de Allerhoogste Heer. (26) 'Hoe gaat het in het huis van S'ūrasena [de vader van koningin Kuntī, tante Prithā] met de oorspronkelijke persoonlijkheden van God [Krishna en Balarāma] die, op het verzoek van de Schepper die uit de lotus werd geboren, voor de verheffing en het welzijn van een ieder nederdaalden in de wereld? (27) En is onze grootste Kuru en zwager Vasudeva [de vader van Heer Krishna] gelukkig, o Uddhava? Hij is waarlijk als een vader voor zijn zusters en, naar de tevredenheid van zijn vrouwen, vrijgevig door te voorzien in alles wat ze verlangen! (28) Alsjeblieft Uddhava, zeg hoe het met de veldheer van de Yadu's, Pradyumna, gaat. Hij was in zijn voorgaande leven de god van de liefde en is nu de grote held die als de prins van de Allerhoogste Heer uit Rukminī ter wereld kwam nadat ze de brahmanen had tevredengesteld. (29) En is alles goed met Ugrasena, de koning van de Sātvata's, Vrishni's, Dās'ārha's en Bhoja's? Hij moest de hoop op de troon opgeven toen hij buiten spel werd geplaatst [door oom Kamsa] maar Krishna gaf hem zijn plaats weer terug. (30) O ernstige, gaat het goed met Sāmba, de zoon van de Heer? Hij die zoveel op Hem lijkt is de meest vooraanstaande en best gemanierde van alle strijders. Geboren uit Jāmbavatī [een andere vrouw van Krishna] die zo rijk is in haar geloften, was hij in zijn voorgaande leven de goddelijke Kārttikeya die geboren werd uit de echtgenote van S'iva. (31) En hoe is het met Yuyudhāna [Sātyaki], hij die van Arjuna leerde en zijn doel bereikte als iemand die de finesses van de krijgskunst begreep en, bovendien, door zijn dienstverlening rechtstreeks de bestemming van het Transcendentale bereikte die zelfs voor de grote verzakers zo moeilijk te bereiken is? (32) En de goed onderlegde, onberispelijke zoon van S'vaphalka, Akrūra, hoe gaat het met hem? Hij is degene die in zijn overgave aan de Heer op het pad gemerkt door de afdrukken van Krishna's lotusvoeten, zijn kalmte verloor en, met tekenen van bovenzinnelijke extase, zich rolde in het stof. (33) Is alles in orde met de dochter van Koning Devaka-Bhoja? Precies zoals uit de Veda's de bedoeling van het offeren voortkwam en uit de moeder der halfgoden [Aditi] de godheid ter wereld kwam, bracht zij [Devakī] Vishnu ter wereld. (34) En is ook Aniruddha, de Persoonlijkheid van God, helemaal gelukkig? Hij, als de vervuller van de verlangens van de toegewijden, wordt van oudsher beschouwd als het geboortekanaal voor de Rig-Veda, als de schepper van de geest en als de vierde transcendentale, volkomen expansie van het Werkelijkheidsprincipe [van Vishnu-tattva]. (35) En anderen als Hridīka, Cārudeshna, Gada en de zoon van Satyabhāmā die met een absoluut geloof Zijn goddelijkheid [Krishna] volgen als de essentie van hun zelf, o bescheiden ziel, maken ook zij het allen goed?
(36) Handhaaft Yudhishthhira die heerst met de principes van het menszijn, de religieuze verbondenheid die beschermd wordt door de armen van Arjuna en de Onfeilbare? Het was hij die met de rijkdom van zijn koninklijke hofhouding en de dienst van Arjuna, de afgunst van Duryodhana wekte. (37) En koelde de onoverwinnelijke Bhīma, die gelijk een cobra is, zijn lang gekoesterde woede op de zondaren? Hij was niet te weerstaan zoals hij met het wonderbaarlijke spel van zijn strijdknots optrad op het slagveld. (38) Gaat het goed met Arjuna, hij die zo roemrijk is onder de strijdwagenvechters en met zijn boog de Gāndīva zo vele vijanden versloeg? Eens behaagde hij Heer S'iva door hem met pijlen te bestoken toen S'iva zich onherkenbaar voordeed als een jager. (39) En zijn de tweelingzoons van Prithā [Nakula en Sahadeva] vrij van zorgen? Als oogleden die ogen beschermen werden ze beschermd door hun broers toen ze hun eigendommen terughaalden in het gevecht met de vijand, net zoals Garuda [de drager van Vishnu] dat deed [met de nectar] uit de mond van Indra. (40) O beminnelijke, is Prithā nog in leven? Ze wijdde zich aan de zorg voor de vaderloze kinderen toen ze moesten leven zonder koning Pāndu, hij die in z'n eentje, als een bevelvoerend strijder, de vier windrichtingen de baas kon met enkel een tweede boog.
(41) O zachtmoedige, ik heb het met hem te doen [Dhritarāshthra] die ten val kwam door zich tegen zijn broer [Pāndu] te keren nadat hij stierf. Door mij, die hem het beste wenste, te verdrijven uit mijn eigen huis, mat hij zich dezelfde houding aan als zijn zoons. (42) Daarom reis ik bij de genade van Zijn [Krishna's] voeten incognito rond door deze wereld van de Heer die voor anderen dan Hemzelf zo verbijsterend is om in verwikkeld te zijn. Ik verloor Zijn voeten nooit uit het oog omdat ik geen twijfel kende in deze aangelegenheid. (43) Hij als de Allerhoogste Heer die er op uit is het lijden van de overgegeven zielen weg te nemen, wachtte er ondanks de overtredingen van de Kuru's mee om [meteen] deze koningen te doden die van het pad afdwaalden vanwege de drie soorten van valse trots [op bezittingen, afkomst en navolgers] en voortdurend moeder aarde van streek brachten door de bewegingen van hun troepen. (44) De geboorte en handelingen van de Ongeborene, van Hem die geen verplichtingen heeft in de wereld, is er om korte metten te maken met de parvenu's en om mensen tot Hem aan te trekken. Wie anders zou, verheven boven de drie geaardheden, een lichaam aannemen en allerlei soorten van karma op zich nemen? (45) O mijn vriend, bezing de heerlijkheden en bespreek de verhalen van de Heer van alle heilige plaatsen die, vanuit Zijn ongeboren positie, geboorte nam in de familie van de Yadu's voor het heil van al de heersers van het universum die zich overgaven aan Hem en [de devotionele cultuur van] Zijn zelfbeheersing.'Hoofdstuk 2: Terugdenken aan Krishna
(1) S'uka zei: 'De grote toegewijde [Uddhava] ondervraagd door Vidura over wat aangaande de Meest Dierbare kon worden gezegd, moest terugdenken aan de Heer en kon niet direct antwoorden omdat hij overweldigd werd door emoties. (2) Hij was iemand die in zijn kindertijd op vijfjarige leeftijd door zijn moeder aan het ontbijt geroepen, er niets van wilde weten omdat hij was opgegaan in een spel van dienstbaarheid [aan Heer Krishna]. (3) Hoe zou een dergelijke dienstbaarheid van Uddhava in de loop van de jaren nu minder kunnen worden? Toen hem [dus] enkel maar gevraagd werd over Hem te vertellen, schoot hem zich alles van de Heer Zijn lotusvoeten te binnen. (4) Voor een ogenblik viel hij geheel stil als gevolg van de nectar van de voeten van de Heer. Sterk als hij was en goed gerijpt in de verbondenheid van de toewijding, raakte hij volledig in beslag genomen door het geluk van die uitnemendheid. (5) Ieder deel van zijn lichaam vertoonde de tekenen van bovenzinnelijke extase en toen hem de tranen in de ogen sprongen omdat hij Hem zo miste, zag Vidura dat hij het voorwerp van zijn grootste liefde had bereikt. (6) Langzaam keerde Uddhava uit de wereld van de Heer weer terug naar de menselijke wereld en zijn tranen wegwissend sprak hij vol gevoel tot Vidura vanuit al die herinneringen.'
(7) Uddhava zei: 'Wat kan ik nu over ons welbevinden zeggen nu de zon van Krishna is ondergegaan en het huis van mijn familie is verzwolgen door het grote serpent van het verleden? (8) Hoe onfortuinlijk is het voor deze wereld en in het bijzonder de Yadudynastie om, samenlevend met de Heer, Hem net zomin te herkennen als de vissen de maan. (9) Zijn eigen mensen, de Sātvata's, waren onverschrokken lieden met een goede mensenkennis die zich met Hem als het hoofd van de familie konden ontspannen en over Hem dachten als degene die overal achter stak. (10) De intelligentie van de zielen die zich innerlijk volledig hebben overgegeven aan de Heer, zal nooit op een dwaalspoor raken vanwege de woorden gebezigd door anderen die besmet zijn door de invloed van de verbijsterende uitwendige werkelijkheid van de Godspersoon [of de goden]. (11) Hij die iedereen in de wereld Zijn gedaante toonde, slaagde erin daar een eind aan te maken door Zichzelf aan het zicht te onttrekken van die mensen die zonder boete leefden en er geen vrede mee hadden Hem te zien. (12) De gedaante die Hij in de sterfelijke wereld toonde, leende zich perfect voor Zijn spel en vermaak waarin Hij de macht van Zijn magie van binnenuit [Zijn yoga-māyā] toonde. Die gedaante leidde tot de ontdekking van Zijn wonderen, Zijn opperste weelde en het ultieme ornament der ornamenten: Zijn voeten.
(13) Al de [bewoners van de] drie werelden die tijdens Koning Yudhishthhira's Rajasūya[konings]offer Zijn alleraantrekkelijkste gedaante zagen, stonden versteld en vonden dat het vakmanschap van Brahmā's universele schepping, met Hem aanwezig in de stoffelijke wereld, was overtroffen. (14) Door Zijn lachen, speelse aard en zijdelingse blikken raakten de vrouwen van Vraja meer en meer aan Hem gehecht en volgden ze Hem met hun blikken zodat ze helemaal afgeleid afwezig zaten te dromen zonder nog aan hun huishoudelijk werk toe te komen. (15) De Ongeborene die toch geboren werd, de eindeloos genadige Heer en heerser over het spirituele en materiėle bereik, verscheen ter wille van de toegewijden als de Fortuinlijke, de Heer van de Volheden, als Bhagavān die onder begeleiding van al Zijn metgezellen als een vuur is voor al de anderen die, [zoals Kamsa] levend volgens hun eigen materiėle opvattingen, een plaag vormen.
(16) Het doet me pijn om te zien hoe Hij, ongeboren van aard, Zijn zo verbijsterende geboorte nam [in de gevangenis] waar Vasudeva leefde, hoe Hij thuis bij Vasudeva in Vraja leefde alsof Hij bang was voor de vijand [oom Kamsa] en hoe Hij, de Onbegrensd Machtige, uit de stad Mathurā vluchtte [de hoofdstad waar Krishna verbleef na Kamsa verslagen te hebben]. (17) Het doet me verdriet wat Hij in Zijn respectbetoon aan de voeten van Zijn ouders zei: 'O moeder, o vader, in onze grote angst voor Kamsa hebben we gefaald in onze dienstverlening, wees alstublieft tevreden over ons!' (18) Hoe kan men, als men eenmaal het stof van Zijn lotusvoeten in de neus heeft, Hem nu vergeten die met enkel het optrekken van Zijn wenkbrauwen de last van de wereld de genadeslag gaf? (19) Uwe goedheid zag toch met eigen ogen hoe tijdens Yudhishthhira's koninklijke offerplechtigheid de koning van Cedi [S'is'upāla] ondanks zijn jaloezie met Krishna de volmaaktheid bereikte, de perfectie die het hoogst begeerde doel vormt voor de yogi's die dankzij hun yoga het kunnen verdragen van Hem gescheiden te zijn. (20) En zeker hebben ook anderen in de menselijke samenleving Zijn hemelverblijf bereikt: zij die als krijgsheren Krishna's zeer aangenaam ogende lotusgezicht en ogen zagen op het slagveld dat door Arjuna's pijlen werd gezuiverd. (21) Hij is niemand minder dan de unieke Opperheer van de drievoudige werkelijkheid door wiens onafhankelijkheid het hoogste geluk wordt bereikt en voor wiens voeten alle [koningen vol van] verlangens hun helmen buigen in aanbidding met alle toebehoren onder leiding van de eeuwige behoeders van de maatschappelijke orde. (22) Daarom doet het ons als dienaren in Zijn dienst verdriet, o Vidura, om te zien hoe Hij Zich voor Koning Ugrasena, die afwachtend op zijn troon zat, onderwierp met de woorden: 'O mijn Heer, alstublieft, bekijk het op deze manier.'
(23) Bij wie moet ik anders mijn heil zoeken? O, wie verzekert me van een grotere genade dan Hij die, ondanks het trouweloze van die demone [Pūtanā] die uit jaloezie haar borst vergiftigde om Hem met voeden te doden, haar de positie toekende van een moeder? (24) Ik denk dat zij die als tegenstanders vijandigheid koesteren jegens de Heer van de Drievoudigheid in feite grote toegewijden zijn omdat ze, verzonken in de gedachte aan de strijd met Hem, Hem op Zijn drager [Garuda] konden zien aankomen met Zijn cakrawapen. (25) Geboren uit de schoot van Devakī in de gevangenis van de koning van Bhoja [Kamsa], verscheen de Fortuinlijke op de gebeden [van de Schepper] ter wille van het welzijn van de aarde. (26) Daarna werd Hij door Zijn [pleeg]vader Nanda grootgebracht op de weidegronden, waar Hij uit angst voor Kamsa, tezamen met Baladeva [Balarāma] elf jaar lang [in het geheim] verbleef op de manier waarop men een vlam beschut. (27) Omringd door koeherdersjongens kalveren weidend trok de Almachtige rond langs de oevers van de Yamunā door tuinen vol van de geluiden van het getjilp van de hemelse vogels in de vele bomen aldaar. (28) Het verlokkelijke vertoon van het spel en vermaak van Zijn jeugd kon alleen worden gewaardeerd door de inwoners van Vraja, het land van Vrindāvana, alwaar Hij, eruit ziend als een leeuwenwelpje, net als andere kinderen huilde en lachte en met verwondering geslagen was. (29) Terwijl Hij de schat aan prachtige koeien hoedde, bracht Hij, als de bron van het geluk, de koeherdersjongens in de stemming door op Zijn fluit te spelen. (30) De grote tovenaars die door de koning van Bhoja waren ingezet om iedere gedaante aan te nemen die ze wilden, werden, toen ze in de loop van Zijn spel en vermaak ten tonele verschenen, door Hem gedood die tewerk ging als een kind dat met poppen speelt. (31) [Om de bewoners van Vrindāvana te helpen die] in moeilijkheden [verkeerden] door het [door hun zonen] drinken van het vergif [van de slang Kāliya in het water van de Yamunā], onderwierp Hij de aanvoerder van de reptielen. Nadat Hij uit het water kwam, liet Hij de koeien ervan drinken om te bewijzen dat het weer in zijn natuurlijke staat verkeerde. (32) Verlangend de weelde van Nanda, de rijkdom van de koning van de koeherders, naar behoren te gebruiken, liet Hij ze, met behulp van de brahmanen, de koeien en het land aanbidden [in plaats van Indra]. (33) Indra, boos over de belediging, liet hoogst verstoord het zwaar regenen boven Vraja. De koeherders werden toen door de genadevolle Heer daartegen beschermd met de [Govardhana] heuvel die in Zijn spel dienst deed als paraplu, o nuchtere Vidura. (34) Tijdens de herfst schiep Hij eens, in een nacht helder van het maanlicht, er ter vermaak van de vrouwen behagen in om als het schone aangezicht van de nacht Zelve in hun midden liederen te zingen.'
Hoofdstuk 3: Het Spel en Vermaak van de Heer Buiten Vrindāvana
(1) Uddhava zei: 'Toen de Heer daarna naar de stad Mathurā kwam, sleurde Hij, die het welzijn van Zijn ouders [die gevangen zaten] wenste, samen met Baladeva de aanvoerder van de staatsvijandigheid [Kamsa] van de troon en doodde hem door hem met geweld op de grond te trekken. (2) Hij maakte zich ieder detail van de Veda's en hun aanvullende wetenschappen eigen na ze slechts één keer gehoord te hebben van Zijn leraar Sāndīpani die Hij met de zegen beloonde dat Hij zijn zoon zou terughalen uit het innerlijke domein van de overleden zielen, uit de dood [Yamaloka]. (3) Op verzoek van de dochter van koning Bhīshmaka [Rukminī] stal Heer Krishna, precies zoals Garuda dat deed [met de nectar van de goden], haar als Zijn aandeel weg door allen het nakijken te geven die volgens het gebruik kandidaat waren om met haar te trouwen en waren gekomen in de hoop op een soortgelijk geluk. (4) In een open wedstrijd voor de verkiezing van de bruidegom voor Prinses Nāgnajitī onderwierp Hij zeven wilde stieren en won Hij haar hand, maar de dwazen die in hun teleurstelling haar niettemin wilden, doodde en verwondde Hij zonder Zelf schade te lijden, goed uitgerust als Hij was met alle wapens. (5) Enkel vanwege het feit dat Hij, als een gewoon levend wezen, Zijn geliefde echtgenote een plezier probeerde te doen die wilde dat Hij voor haar de Pārijāta heester [uit de hemel] haalde, bond Indra, de Koning van de Hemel, op de kop gezeten natuurlijk door zijn eigen vrouwen, in blinde woede met Hem de strijd aan.
(6) Toen moeder Aarde zag hoe Narakāsura [Bhauma], haar zoon die in de slag [tegen Krishna] fysiek vanuit de lucht een overwicht vormde [met projectielen], werd gedood door Zijn Sudars'ana Cakra [werpschijf], bad ze ervoor dat Hij aan Narakāsura's zoon [Bhagadatta] zou geven wat er restte [van het koninkrijk]. Toen Hij dat deed betrad Hij Narakāsura's vesting. (7) Toen de prinsessen die daar, gekidnapt door de demon, verbleven, Hem zagen stonden ze direct voor Hem, de Vriend der Verdrukten, klaar en aanvaardden ze Hem vreugdevol, Hem verlegen met reikhalzende blikken in hun harten sluitend [als hun echtgenoot]. (8) Hoewel ze in verschillende appartementen verbleven accepteerde Hij, in een juiste regeling, middels Zijn innerlijk vermogen de hand van al de vrouwen tegelijkertijd met een gelijk aantal geschikte gedaanten. (9) Met de wens Zijn aanwezigheid uit te breiden, verwekte Hij in ieder van hen een tiental kinderen die allen in ieder opzicht waren zoals Hij.
(10) Toen Kālayavana, de koning van Magadha [Jarāsandha], Koning S'ālva en anderen met hun soldaten Mathurā hadden omsingeld, doodde Hij hen middels Zijn goddelijk vermogen in de vorm van de macht van Zijn mannen. (11) Van S'ambara, Dvivida, Bāna, Mura, Balvala en anderen zoals Dantavakra en dergelijken, doodde Hij er enkele, terwijl Hij andere demonen door anderen liet doden [door Balarāma b.v.].
(12) Daarna werden in de slag van Kurukshetra van de beide partijen van neven de koningen gedood die met de kracht van hun aanvallen de aarde deden schudden. (13) Hij was er niet gelukkig mee er getuige van te zijn hoe door het slechte advies van Karna, Duhs'āsana en Saubala, Duryodhana met al zijn macht, van zijn geluk en levensduur was beroofd en nu, samen met zijn metgezellen, met gebroken ledematen [op het slagveld] lag. (14) 'Wat is dit?', zei de Heer toen met de hulp van Bhīshma en Drona [enerzijds], en Arjuna en Bhīma [anderzijds] de enorme last van de aarde van achttien akshauhinī's [een leger bestaande uit tien anikini's, ofwel 21.870 olifanten, 21.870 strijdwagens, 65.610 paarden, en 109.350 man voetvolk] was weggevaagd. 'Nog steeds is er de ondraaglijke last van de grote macht van Mijn verwanten, de Yadudynastie. (15) Op Mijn verdwijnen zullen ze zelf verdwijnen als, onder invloed van drank, er een onderlinge strijd uitbreekt die hun ogen zo rood als koper maakt. Dit is voor hen de enige manier om te verdwijnen.' (16) Met dat in gedachten kroonde de Allerhoogste Heer Yudhishthhira tot koning waarbij Hij Zijn vrienden gelukkig maakte door het pad van de heiligen te laten zien.
(17) De afstammeling van Pūru [Parīkchit] die door de held Abhimanyu werd verwekt in de schoot van Uttarā, zou zeker verbrand zijn door het wapen van de zoon van Drona als de Opperheer dat niet zou hebben afgewend door hem steeds te beschermen [zie S.B. 1: 7 & 8]. (18) De Almachtige bewoog de zoon van Dharma [Yudhishthhira] ertoe om ook drie paardoffers te brengen en in die onderneming bijgestaan door zijn broers, beschermde en genoot hij de aarde als een trouwe volgeling van Krishna.
(19) De Allerhoogste Heer en Superziel van het Universum die naar gebruik het pad van de Vedische beginselen volgde, genoot in de stad Dvārakā van de geneugten van het leven zonder gehecht te raken. Dat deed Hij door vast te houden aan het analytisch systeem van de yoga [Sānkhya]. (20) Zachtmoedig en met lieve glimlachen en woorden gelijk aan nectar, hield Hij zich daar met Zijn smetteloze karakter op in Zijn bovenzinnelijke lichaam, in het verblijf van de godin van het geluk. (21) Met name de Yadu's behagend genoot Hij van deze aarde en zeker ook van de overige werelden, terwijl Hij, op Zijn gemak gedurende de nacht, vriendschap onderhield met de vrouwen in echtelijke liefde. (22) Aldus genoot Hij voor vele, vele jaren een huishoudelijk bestaan van [zinnelijke] vereniging die de basis vormde voor Zijn onthechting. (23) Het levende wezen wordt beheerst door het lot en zo ook wordt zijn zingenot daardoor beheerst, maar welke persoon die de Heer van de Yoga van dienst is zou daar vertrouwen in stellen?
(24) In de stad Dvārakā hadden de prinselijke nazaten van Yadu en Bhoja op een dag de wijzen een poets gebakken en zich zo hun woede op de hals gehaald. Bekend met het verlangen van de Allerhoogste Heer vervloekten ze hen toen. (25) Een paar maanden later begaven de afstammelingen van Vrishni, Bhoja en anderen zoals de zonen van Andhaka, begoocheld door Krishna, zich opgetogen met hun strijdwagens naar het pelgrimsoord genaamd Prabhāsa. (26) Daar namen ze een bad en betoonden ze met dat zelfde water hun voorvaderen, de goden en de grote wijzen hun respect. Toen schonken ze in adellijke vrijgevigheid koeien aan de brahmanen. (27) Voor hun levensonderhoud verschaften ze hen ook goud, gouden munten, beddengoed, kleding, dekkleden, dekens, paarden, strijdwagens, olifanten, meisjes en land. (28) Na de brahmanen te hebben voorzien van hoogst kostelijk voedsel dat eerst aan de Opperheer was geofferd, brachten de heldhaftige vertegenwoordigers, voor het heil van een goed leven, hun eerbetuigingen aan de koeien en de brahmanen door de grond met hun hoofden te beroeren.'
Hoofdstuk 4: Vidura wendt zich tot Maitreya
(1) Uddhava zei: 'Na met de permissie van de brahmanen te hebben gegeten van de offers dronken zij [de Yadu's] sterke drank waarmee ze hun geest bedierven, zodat ze elkaar diep kwetsten met ruwe taal. (2) Toen de zon onderging waren hun geesten dermate uit evenwicht dat ze, als gevolg van de vergissingen die de bedwelming in de hand werkte, onder ogen moesten zien hoe hun vernietiging plaatsvond zoals een bamboebos vlam vat [door eigen frictie]. (3) De Allerhoogste Heer, die vanuit Zijn innerlijk vermogen het einde had voorzien, begaf Zich naar de rivier de Sarasvatī waar Hij na te nippen van het water onder een boom ging zitten. (4) De Heer verdrijft het leed van de zielen die zich aan Hem overgeven en daarom zei Hij die de vernietiging van Zijn eigen familie wenste: 'Je moet naar Badarikās'rama gaan.' (5) Maar omdat ik het niet kon verdragen gescheiden te zijn van de lotusvoeten van de Meester, ging ik Hem achterna, ook al wist ik wat Hij wilde, o onderwerper van de vijand [Vidura]. (6) Ik zag toen mijn Beschermheer en Meester, Hij die geen toevlucht hoeft te zoeken, in gedachten alleen aan de oever van de rivier zitten, Zijn toevlucht zoekend bij de godin.
(7) Prachtig met Zijn donkere huidskleur, van zuivere goedheid en vreedzaam met Zijn rood doorlopen ogen, kon Hij worden herkend als degene met de vier armen en de gele zijden kleding [Vishnu]. (8) Met Zijn rechtervoet op Zijn dijbeen rustend tegen een jonge banyanboom zag Hij die Zijn huiselijke gemakken achter Zich had gelaten er majestueus uit.
(9) Op dat moment kwam [Maitreya,] een grote toegewijde en volgeling van Krishna Dvaipāyana Vyāsa [Vyāsadeva], een weldoener en vriend die de drie werelden bereisde, op eigen gelegenheid daar [ook] op die plek aan. (10) Gehecht aan Hem boog de wijze zich voorover in een houding van eerbied en luisterde aandachtig, terwijl de Heer van de Bevrijding met vriendelijke blikken me glimlachend liet uitrusten en het woord tot me richtte. (11) De Opperheer zei: 'Ik weet van binnenuit wat je vroeger verlangde toen de welgestelden die deze wereld opbouwden hun offers aan het brengen waren. Ik schenk je nu wat voor anderen zo moeilijk te bereiken is, o fortuinlijke: de associatie met Mij waarnaar je verlangt als het uiteindelijke doel van het leven. (12) Van al je incarnaties, o oprechte ziel, vormt dit leven de vervolmaking, je hebt immers Mijn genade bereikt nu je Mij hebt gezien in deze afgezonderde positie met het verlaten van de werelden van de mensen. Dit is wat je ziet als je van een niet aflatende toewijding bent [: Vaikunthha, het bevrijd zijn van de dwaasheid]. (13) Lang geleden, aan het begin van de Schepping, stelde Ik Brahmā, op de lotus die uit Mijn navel kwam, op de hoogte van de sublieme kennis van Mijn transcendentale heerlijkheid: Ik legde hem uit wat de theļsten het Bhāgavatam noemen.'
(14) Met de gunst die Hij mij verleende door Zich aldus op mij te richten, zag ik hoe in mijn emotie mijn haren recht overeind gingen staan omdat ik voortdurend het voorwerp was van de genade van de Allerhoogste Persoon. Met mijn ogen wazig van het wissen van de tranen, zei ik met gevouwen handen stamelend: (15) 'O mijn Heer, voor hen die in eerbied voor Uw voeten leven die zo moeilijk te verwerven zijn, is het in deze wereld allemaal een kwestie van die vier levensdoelen [dharma, artha, kāma, moksha; religiositeit, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en bevrijding], maar zelf geef ik daar niet zo veel om, o Grootheid, ik bekommer me er meer om Uw lotusvoeten te dienen. (16) Hoewel U geen verlangens heeft onderneemt U van alles; hoewel U ongeboren bent neemt U niettemin geboorte; hoewel U de heerser over de eeuwige Tijd bent, zoekt U Uw toevlucht tot de vesting uit vrees voor Uw vijanden en hoewel U behagen schept in Uzelf leidt U een huiselijk bestaan in het gezelschap van vrouwen; dit verbijstert de intelligentie van de geleerden in deze wereld. (17) Hoewel U nooit verdeeld bent en altijd fit, wendt U, in Uw eeuwige intelligentie, o Meester, zich tot mij voor advies, alsof U het niet meer zou weten. Maar dat is nooit het geval. Dat doet mij versteld staan, o Heer. (18) Als U mij er voldoende geschikt voor acht, werp dan alstUblieft een licht op Uw mysterie mijn Heer. Vertel me - om de wereldse zorgen te boven te komen - tot in detail het geheel van de allerhoogste kennis omtrent Uw Zelf, zoals U dat ook de fortuinlijke Brahmājī hebt verteld.
(19) Op die manier door mij aanbeden vanuit het diepst van mijn hart, instrueerde Hij, de lotusogige Opperheer van het voorbije, mij over Zijn bovenzinnelijke positie. (20) Na aldus van de aanbiddelijke Meester, de kennis van de zelfverwerkelijking te hebben geleerd en dat pad te hebben begrepen, bereikte ik, na met achting voor Zijn lotusvoeten Hem te hebben omlopen, deze plek met droefenis in mijn hart vanwege de gescheidenheid. (21) Mijn beste [Vidura], zonder het genoegen Hem te zien lijdt ik pijn. Daarom zal ik, zoals Hij me opdroeg, naar Badarikās'rama [in de Himalaya's] gaan om Zijn gezelschap te genieten. (22) Op die plek heeft de Allerhoogste Heer geļncarneerd in de gedaante van de wijzen Nārā en Nārāyana, een lange tijd zware boete ondergaan ter wille van het welzijn van alle levende wezens.'
(23) S'rī S'uka zei: 'Toen hij van Uddhava het ondraaglijke [nieuws] vernam van de vernietiging van zijn vrienden en verwanten, bedaarde de geleerde Vidura zijn opkomende verdriet met behulp van bovenzinnelijke kennis. (24) Op het vertrek van de grote toegewijde van de Heer en beste onder de Kaurava's, legde Vidura in vertrouwen het volgende voor aan deze leidende persoonlijkheid in de toegewijde dienst aan Krishna. (25) Vidura zei: 'De Heer van de Yoga lichtte je in over het mysterie van de bovenzinnelijke kennis van de persoonlijke ziel. Wees zo goed het nu zelf aan mij uit te leggen, zodat we Vishnu en Zijn dienaren die rondtrekken ter wille van anderen, eer aandoen.' (26) Uddhava zei toen: 'Wendt je tot de aanbiddelijke wijze, de zoon van Kushāru [Maitreya] die hier in de buurt verblijft. Hij werd rechtstreeks door de Heer geļnstrueerd toen Hij de vergankelijke wereld achter zich liet.'
(27) S'rī S'uka zei: 'Vanwege de overweldigende emotie waarmee hij met Vidura de nectar van de kwaliteiten van de Heer van het Universum besprak aan de oever van de Sarasvatī, vloog de nacht in een oogwenk voorbij. Daarna vervolgde de zoon van Aupagava zijn weg.'
(28) De koning [Parīkchit] vroeg: 'Hoe was het mogelijk dat na de vernietiging die de Vrishni- en Bhojadynastie onderging, de grote leider die hen voorging, de vooraanstaande Uddhava, de enige was die overbleef nadat de Heer Zijn spel en vermaak als de Meester over de drie werelden had afgerond?'
(29) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij in naam van de onfeilbare Tijd het einde had afgeroepen over Zijn talrijke familie middels de vloek van de brahmanen, overwoog Hij Zijn uiterlijke verschijning op te geven en dacht Hij bij zichzelf: (30) 'Als Ik deze wereld heb verlaten zal de kennis over Mij en Mijn toevlucht in goede handen zijn bij Uddhava. Hij is momenteel de belangrijkste toegewijde. (31) Uddhava doet in geen enkel opzicht onder voor Mij aangezien hij zich niet laat beļnvloeden door de materiėle geaardheden. Hij kan blijven als de meester om de kennis over Mij in deze wereld te verspreiden.'
(32) Na aldus door de geestelijk leraar van de drie werelden, de bron van alle Vedische kennis, onderricht te zijn, bereikte hij [Uddhava] het bedevaartsoord Badarikās'rama, waar hij verzonken raakte in zijn toewijding voor de Heer. (33) Vidura had van Uddhava gehoord hoe Krishna, de Superziel, voor Zijn spel en vermaak op buitengewone wijze een gedaante had aangenomen en dat Hij daarmee zegerijk tewerk was gegaan. (34) Zijn aannemen van een fysiek lichaam is even zo goed voor vasthoudende, grote wijzen als voor gewone mensen, iets dat moeilijk te begrijpen is. En voor mensen met een dierlijke instelling is het helemaal iets verstandsverbijsterends. (35) Met het idee dat Krishna, de Fortuinlijke, bij Zijn vertrek ook aan hem als toegewijde had gedacht, o beste onder de Kuru's, raakte Vidura overweldigd door liefde en barstte hij uit in tranen.
(36) O beste onder de Bharata's, nadat Vidura enkele dagen had doorgebracht aan de oever van de Yamunā [zie 3.1: 24], bereikte hij de heilige wateren van de Ganges waar hij de wijze Maitreya ontmoette [de zoon van Mitrā, zijn moeder].'Hoofdstuk 5: Vidura spreekt met Maitreya
(1) S'rī S'uka zei: 'Aan de bron van de hemelse rivier [de Ganges] benaderde Vidura, de beste onder de Kuru's die nader tot de Onfeilbare was gekomen, Maitreya Muni daar gezeten wiens kennis peilloos was. Met een volmaakt respect stelde hij, tevreden over zijn bovenzinnelijke kwaliteiten, hem beleefd vragen. (2) Vidura zei: 'Iedereen spant zich in deze wereld in met vruchtdragende arbeid, maar daardoor is men nooit tevreden of gelukkig, integendeel, men wordt er eerder ongelukkig van. Alstublieft, o grootste, wees zo goed ons op de hoogte te stellen over wat de juiste benadering is in dezen. (3) De grote zielen van opoffering trekken rond ter wille van de Handhaver van de Levende Wezens. Dit doen ze omdat ze zijn begaan met de gewone man die zijn gelaat heeft afgewend van Krishna en die, onder de invloed van de materiėle wereld, altijd ongelukkig is in zijn gebrek aan dharma. (4) Instrueer me daarom alstublieft, o grootste onder de heiligen, over het pad ten gunste van het volmaakt dienen van de Allerhoogste Heer die, verblijvend in het hart van de levende wezens, de zuivere toegewijde de kennis verleent van de fundamentele principes, de waarheid, waarmee die zich de klassieke wijsheid eigen maakt [de Vedische kennis]. (5) Wat doet de onafhankelijke Allerhoogste Heer en heerser over de drie werelden allemaal als Hij, zonder Zelf ergens naar te verlangen, het aanvaardt om voor het regelen van de handhaving van het geschapen universum geļncarneerd te zijn in verschillende gedaanten? (6) En hoe kan Hij die Zich in de ether terugtrekt om Zich neer te vleien en niets te doen aan de basis van het universum, nu als de Ene Heer van de Vereniging, als de enige ware, oorspronkelijke meester, dan weer een actief bestaan hebben door er in binnen te gaan in de vorm van vele verschillende verschijningen [avatāra's]? (7) Waarom is het zo dat, ook al horen we steeds weer opnieuw over de gunstige, nectargelijke eigenschappen van de Heer, onze geesten nooit genoeg krijgen van het spel en vermaak dat Hij, voor het welzijn van de tweemaal geborenen, de koeien en de verlichte zielen, aan de dag legt in de bovenzinnelijke handelingen van Zijn verschillende incarnaties? (8) Wat zijn de verschillende principes op basis waarvan de Heer van alle Heren de verschillende heersers en hun hogere en lagere leefwerelden ontwikkelde, waarin, zoals men weet, alle klassen van levende wezens hun uiteenlopende bezigheden hebben? (9) En alstublieft, o eerste onder de brahmanen, beschrijf voor ons hoe de schepper van het universum Nārāyana, de onafhankelijke Heer, het pad voor de mens, voorzag in de verschillende gedaanten, bezigheden en verspreide culturen van de geļncarneerde zielen.
(10) O fortuinlijke, ik vernam uit de mond van Vyāsadeva herhaaldelijk over de hogere en lagere status van de beroepsmatige bezigheden, maar zonder te horen over de nectar van de verhalen over Krishna ben ik weinig tevreden over die zaken en het geluk dat men daaraan ontleent. (11) Wie kan nu genoeg krijgen van de verhalen over Hem wiens voeten worden gevormd door de pelgrimsoorden, over Hem die in de samenleving wordt aanbeden door de grote toegewijden? Als iemands oren die verhalen opvangen verbreken ze door de liefde die ze opwekken, de banden van genegenheid die een mens voor zijn familie heeft! (12) Uw vriend de wijze Krishna Dvaipāyana Vyāsa heeft de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Opperheer in de Mahābhārata beschreven. Dat boek is er alleen maar om de aandacht van mensen, via hun aantrekking voor wereldse onderwerpen, te richten op de verhalen van de Heer. (13) Het gewicht van dat geloof brengt geleidelijk aan onverschilligheid teweeg voor andere zaken. Hij die zich steeds de voeten van de Heer herinnert heeft de gelukzaligheid bereikt die onverwijld alle misčre uitbant. (14) Ik heb het te doen met al die beklagenswaardige arme zielen die, niet meer in contact staand met de goddelijkheid van de Tijd, in hun onwetende zondigheid, zich van de verhalen over de Heer hebben afgekeerd en hun leven verspillen met nutteloze filosofische oefeningen, denkbeeldige doelen en een diversiteit aan rituelen. (15) O Maitreya, vriend van hen die lijden, u die het geluk verleent, beschrijf daarom ter wille van ons welzijn alstublieft dat wat de essentie is van al de gespreksonderwerpen: de verhalen over de Heer die, als de nectar van bloemen, de lof vormen van alle heilige plaatsen. (16) Alstublieft, vertel me alles over de transcendentale, bovenmenselijke handelingen door de Heer verricht in Zijn, met alle vermogens toegeruste, belichamingen ter wille van een volmaakte greep op de schepping en handhaving van Zijn universum.'
(17) S'rī S'uka zei: 'De grote wijze van de Heer, Maitreya, deed aldus zoals verzocht, met het oog op ieders welzijn, Vidura de grote eer een uiteenzetting te geven [over deze zaken]. (18) S'rī Maitreya zei: 'Mijn zegen, o goedgeaarde ziel, o u wiens geest steeds is gericht op de Heer voorbij de zinnen. Uw vragen aan mij ter wille van ieders welzijn vormen een bewijs van de goedheid van uw genade om de heerlijkheden van de ziel in deze wereld te verkondigen. (19) Beste Vidura, het verbaast me niet dat u, die de Allerhoogste Persoonlijkheid onze Heer hebt aanvaard, zonder af te dwalen in uw denken deze vragen hebt gesteld. U werd immers geboren uit het zaad van Vyāsa. (20) Vanwege een vloek van de machtige wijze Māndavya Muni nam u, uit de dienstmaagd van de broeder [Vicitravīrya] en de zoon van Satyavatī [Vyāsadeva], geboorte als de incarnatie van Yamarāja, de heerser over de dood [zie stamboom]. (21) Uwe goedheid wordt gerekend tot de eeuwige metgezellen van de Heer. Toen Hij terugkeerde naar Zijn hemelverblijf gaf Hij mij de opdracht u te instrueren in de geestelijke kennis. (22) Daarom zal ik voor u nu systematisch een beschrijving geven van de wederwaardigheden van de Allerhoogste Heer ter wille van de handhaving, schepping en beėindiging van het universum dat zich zo enorm ontvouwt heeft door zijn wonderbaarlijke intern vermogen [yoga-māyā].
(23) Voorafgaand aan de schepping van het universum bestond de Allerhoogste Heer, het Zelf en de meester van de levende wezens, er als de enige zonder een ander. Het was [toen] Zijn wens dat de [individuele] ziel, met een eigen visie en uiterlijke kenmerken, was versmolten met Hemzelf. (24) Hij die dat alles nog niet was, kon toentertijd als ziener helemaal niets objectiefs herkennen. Als de enige heerser vond Hij, met Zijn innerlijk vermogen wel aanwezig maar met Zijn expansies en Zijn materieel vermogen afwezig, dat het was alsof Hij niet bestond. (25) Dat wat Hij als de volmaakte Ziener ziet is energie die wordt gekenmerkt door oorzaak en gevolg. O fortuinlijke, deze energie waarmee de Almachtige deze wereld heeft opgebouwd wordt māyā [illusoir, begoochelend] genoemd. (26) Met het effect van de Eeuwige Tijd [kāla] op de drie geaardheden van deze illusoire energie, wekte het Opperwezen in het voorbije de viriliteit op [de heldenmoed, de mannelijkheid, de kracht] middels de persoon [de Purusha] als een volkomen deelaspect van Hemzelf. (27) Uit het ongemanifesteerde ontstond toen door de wisselwerking van de tijd het Mahat-tattva [het geheel van het Allerhoogste, de kosmische intelligentie]. Dit zelf van onderscheid zetelend in het fysieke zelf, verdrijft de onwetendheid en maakt het universum duidelijk zichtbaar. (28) Die [kosmische intelligentie] aldus deel uitmakend [onderworpen zijnd aan] guna, kāla en [jīv]-ātmā [de materiėle kwaliteiten, tijd en het individuele zelf], transformeerde zich, in het blikveld van de Persoonlijkheid van God, tot de individualiteit van al de verschillende levensvormen van dit universum met hun verlangen te scheppen [en zich voort te planten ter wille van hun identificatie en karma].
(29) Het Mahat-tattva, zich omvormend tot de materiėle werkelijkheid van het egobewustzijn, manifesteert zich in termen van oorzaak, gevolg en doener. Aldus hebben we drie soorten van ego die de weerspiegeling in de geest vormen van het persoonlijke zelf, de materiėle elementen en de zintuiglijkheid: [respectievelijk] de begaafdheid [sattva], de onwetendheid [tamas] en de veranderlijkheid [rajas]. (30) Met het principe van de doener - de veranderlijkheid [vaikārika] van het ego - wordt een transformatie van de geest teweeggebracht die, in zijn emotionaliteit [passie] en [in associatie met] al de goden [die heersen met dit principe], de basis vormt van de materiėle kennis over de wereld van de verschijnselen. (31) En in de begaafdheid [het licht] met de zintuigen [taijasāni] overheerst de spirituele kennis [de goedheid] met het karma. (32) In de onwetendheid [tamas] realiseert men zich de subtiele zinsobjecten [van voorgestelde beelden en geluiden] waarin de ether [hun medium] het kenmerk vormt van de Superziel. (33) De materiėle energie vormt een gedeeltelijke [lokale] vermenging van de tijd [van expanderen en contraheren]. De Heer die dit vanuit de ether overziet creėerde, aldus beroerd, de transformatie van die aanraking in de vorm van de lucht [gassen]. (34) De lucht, eveneens getransformeerd door de uiterst machtige ether, deed [in contractie] de vorm van het licht [van de zon en de sterren] ontstaan en [de bio-elektriciteit van] de zintuiglijke gewaarwording waarmee de wereld wordt waargenomen. (35) Met de interactie van lucht en licht [vuur] was er, met de blik van de Heer [van de ether] die de tijd vermengde met de uitwendige energie, een transformatie die het water schiep in combinatie met de smaak ervan. (36) Met het zich deels [lokaal] verenigen van de materiėle energie met de eeuwige tijd, leidde het door het licht geproduceerde water, dat aldus werd geschapen als gevolg van de omvorming van de Allerhoogste Geest [van God] die de aarde overschouwde, tot de schepping van de kwaliteit van de geur.
(37) O zachtmoedige, van de ether af aan worden al de materiėle elementen en het grote aantal van hun superieure en inferieure kwaliteiten, de één na de ander gekend dankzij hun associatie met de Oorspronkelijke Allerhoogste. (38) De goden die heersen over al deze materiėle elementen zijn allen een deel en geheel van Heer Vishnu. In de aan tijd gebonden materiėle energie belichaamd als deelaspecten schieten ze in hun persoonlijke verplichtingen tekort en geven ze uiting aan hun oprechte gevoelens voor de Almachtige. (39) De goden zeiden: 'Wij brengen onze eerbetuigingen aan Uw lotusvoeten, o Heer. In nood gaven we ons aan hen over omdat ze de beschermende paraplu vormen die al de grote wijzen beschutting biedt die rigoreus volledig braken met al de grote vormen van ellende van het materiėle leven. (40) O Vader, vanwege het feit dat in deze materiėle wereld, o Heer, de individuele zielen altijd worden gekweld door de drie vormen van ellende [voortkomend uit jezelf, anderen en de natuur], zijn ze nooit gelukkig, maar als ze Uw Ware Zelf bereiken, o Allerhoogste, vinden ze de beschutting van de schaduw van Uw lotusvoeten die alle kennis verlenen. (41) Bij iedere stap hun toevlucht nemend tot het pelgrimsoord van Uw voeten, vinden de wijzen die op de vleugels van de Vedische hymnen met een heldere geest speuren naar Uw lotusgelijke gezicht, hun beschutting aan de beste van alle rivieren [de Ganges] die bevrijdt van de terugslagen van de zonde. (42) De meditatie die door geloof, simpelweg luisteren en toewijding het hart zuivert met de kracht van de kennis van onthechting, zal hen die aldus vrede vonden, ertoe bewegen om af te gaan op het heiligdom van Uw lotusvoeten. (43) Laten we allen de beschutting zoeken van de lotusvoeten van U die de gedaanten van de avatāra's aannam ter wille van de schepping, het behoud en de beėindiging van het universum. O Heer, ze vormen de toevlucht die de moed van de toegewijden met heugenis beloont. (44) Omdat de mensen verstrikt raken en aldus in het materiėle lichaam verkeren in de geest van 'ik' en 'mijn', gaan ze op in een ongewenste drift. Bijgevolg zien ze zich ver van U verwijderd, ook al bent U in het lichaam aanwezig. Laat ons daarom Uw lotusvoeten aanbidden, o Heer. (45) Verkerend onder de invloed van de materiėle wereld, kunnen Uw voeten niet worden gezien door hen die door hun [gehechtheid aan] zintuiglijke waarneming vervreemd zijn van het innerlijk waarnemen, o Allerhoogste. Maar, o Grootheid, voor hen die wel de [innerlijke] visie hebben is er het [zicht op het] spel en vermaak van Uw goddelijk handelen. (46) O Heer, zij die serieus betrokken zijn bereiken, eenvoudig door de nectar te drinken van de verhalen, de volle rijpheid van de toegewijde dienst. Ze bereiken de ware betekenis van de verzaking, de intelligentie waarmee ze snel de spirituele levenssfeer bereiken alwaar aan de dwaasheid en de indolentie een einde komt [Vaikunthha]. (47) Ook voor anderen die van bovenzinnelijke realisatie zijn in de yoga - de methode waarmee men de machtige materiėle natuur overwint - bent U de ene, vredestichtende Oorspronkelijke Persoon om zich mee in te laten. Maar voor hen is het iets dat moeilijk te bereiken is terwijl dat niet het geval is voor hen die U van dienst zijn. (48) O Oorspronkelijke Heer, om die reden zijn we allen aan U verplicht. Aangezien ons, voor het heil van de schepping van de wereld, de één na de ander een leven werd gegund en we daarbij in het verleden van elkaar gescheiden raakten door wat we deden onder invloed van de drie geaardheden, raakten we verstrikt in onze eigen genoegens en waren we zodoende niet in staat om Uw liefde te beantwoorden. (49) O Ongeborene, maak dat we op de juiste tijd onze offers brengen. Daardoor kunnen we samen de maaltijd delen en kunnen ook alle andere levende wezens hun eten hebben, zodat we, met het offeren van het voedsel, ongestoord onze maatlijd kunnen genieten. (50) U bent voor ons, de goden en de andere ontwikkelde levende wezens, de ene unieke en onveranderlijke oerpersoon. Ondanks Uw ongeboren aard, o Heer, vormt u de oorzaak van de guna's en het karma, als het zaad dat in de baarmoeder wordt gezaaid voor het verwekken van al de soorten. (51) O Allerhoogste Ziel, zeg ons wat wij, die allen werden geschapen vanuit en ter wille van de totaliteit van de kosmos, voor U zouden moeten doen. En gun ons in het bijzonder de visie van Uw persoonlijke plan. Schenk ons het vermogen, o Heer, te werken en te handelen overeenkomstig Uw speciale genade voor ons [in de vorm van de statusoriėntaties en hun overstijging].'
Hoofdstuk 6: De Manifestatie van de Universele Gedaante
Hoofdstuk 7: Verdere Vragen van Vidura(1) De wijze [Maitreya] zei: 'En zo werd de Heer geplaatst voor het feit dat de vooruitgang van wat er geschapen was in het universum tijdelijk was opgehouden bij een gebrek aan samenhang tussen Zijn verschillende vermogens [zie 3.5: 48]. (2) Toen ging Hij met Zijn oppermachtige vermogen dat bekend staat als Kālī, de godin van de kracht van de vernietiging, tegelijkertijd al de drieėntwintig elementen binnen [de vijf elementen en hun kwaliteiten, de vijf organen van handelen en de zintuigen en de drie vormen van individueel bewustzijn: geest, intelligentie en ego; vergelijk 2.4: 23]. (3) Dat later binnengaan van de Allerhoogste Heer in de vorm van de kracht van de materie, Kālī, zette ieder van de levende wezens afzonderlijk aan het werk door ze uit hun onbewuste staat op te wekken tot hun karma. (4) Toen de drieėntwintig hoofdelementen aldus door de wil van God tot [samenhangende] actie werden opgewekt, bracht hun combinatie de manifestatie voort van Zijn volkomen expansie van de Oorspronkelijke Persoon [in de vorm van de Universele Gedaante]. (5) Op het moment dat Hij er aldus met Zijn volkomen expansie [van de materiėle kracht] in binnenging, transformeerden al de elementen van de schepping, die elkaar daarin toen vonden, tot de werelden van een organisch en anorganisch bestaan. (6) Hij, de Oorspronkelijke Persoon, deze [Garbhodakas'āyī] Vishnu genaamd Hiranmaya, verbleef voor de tijd van duizend hemelse jaren [één zo'n jaar is 360 jaar voor de mens] samen met alles wat behoorde tot Zijn goedheid, in het eivormige universum dat werd gedragen door de [causale] wateren.
(7) Met de inhoud van dat ei, het geheel van de gigantische persoon, aan het werk gezet door Zijn goddelijke Zelf vol van Zijn [vrouwelijke] kracht, verdeelde Hij aldus Zichzelf in één [bewustzijn], drie [identificaties van het zelf, zie 2.10: 14] en tien [activiteiten, zinnen van handelen en waarnemen]. (8) Deze oneindige uitgebreidheid vormt het zelf van de levende wezens, de eerste incarnatie en het volkomen deelaspect van de Superziel, waarop het geheel van hen allen tezamen floreert. (9) Het drievoudige van het gigantische hangt samen met de drie aspecten van ādhyātmika [het zelf met zijn zintuigen en de geest], ādhidaivika [de natuur met al haar goden] en ādhibhautika [de anderen en wat zich meer aan de zinnen voordoet], het tienvoudige heeft betrekking op de [organen van de] levenskracht [de prāna: de handen, de voeten, de anus, de geslachtsorganen, de ogen, de neus, de oren, de tong, de huid en de mond; zie brahma-sūtra 2.4: 5-6] en het enkelvoudige verwijst naar het hart. (10) De Heer voorbij de zinnen, die Zich het gebed herinnerde van de godheden van het universum, verlichtte met Zijn eigen straling [aldus] de gigantische gedaante ter wille van hun begrip. (11) Luister nu naar mijn beschrijving van de vele verschillende posities van de halfgoden die zich toen vanuit Zijn overweging manifesteerden.
(12) Er manifesteerde zich een mond en toen dat gebeurde was het de god van het vuur die onder de bestuurders van de materiėle wereld zijn plaats innam tezamen met zijn vermogen: het spraakorgaan waarmee men zich uitdrukt in woorden. (13) Er verscheen een verhemelte. Het was de verblijfplaats van Varuna [de god van de wateren] die in [het lichaam van] de Heer onder de bestuurders van de materiėle wereld zijn positie innam tezamen met zijn vermogen: het lichaamsdeel van de tong waarmee men proeft. (14) Toen verschenen de neusvleugels, waar de twee As'vinī Kumāra's zich ophouden met de reukzin waarmee men geur kan ervaren [zie ook 2.1: 29 en 2.5: 30]. (15) Er verschenen ogen in de gigantische gedaante die plaats boden aan Tvashthā, de god van het licht en het gezichtsvermogen waarmee vormen kunnen worden waargenomen. (16) Toen vertoonde zich de huid van de gigantische gedaante, een positie die werd ingenomen door Anila, de heerser over de lucht, die met de macht van de adem de tastzin mogelijk maakt. (17) Met het zich manifesteren van de oren van de gigantische gedaante werd die positie ingenomen door de godheden van de windrichtingen [de Digdevatā's] met het vermogen te horen waarmee geluiden worden waargenomen. (18) Daarna manifesteerde zich van de gigantische gedaante de [beharing van de] huid voor de heersende goddelijkheid van [de kruiden en planten met] het vermogen te voelen middels de haren waarmee jeuk wordt ervaren. (19) Toen de genitaliėn van de gigantische gedaante verschenen nam het eerste levende wezen [Brahmā, de Prajāpati] zijn positie in met de functie van het zaad waarmee het [seksueel] genot wordt ervaren. (20) Er vormde zich een anus in de oorspronkelijke belichaming die plaats bood aan de god Mitra met de functie van uitscheiding waarmee men zich ontlast. (21) Met de manifestatie van de handen van de Universele Gedaante nam de koning van de hemel Indra zijn positie in met het vermogen te handelen waarmee men zich in zijn levensonderhoud kan voorzien. (22) De benen die zich in de grote gedaante vormden werden bezet door Vishnu, de godheid van het vermogen zich te verplaatsen waarmee men zijn reisbestemming bereikt. (23) Met het zich vormen van de intelligentie van de Universele Gedaante trad de godheid Brahmā, de Heer van het gesproken woord, naar voren met de macht van het inzicht waarmee men tot begrip komt. (24) Vervolgens manifesteerde zich het hart van het Universele Wezen waarin Candra, de god van de maan, zijn positie innam met de functie van de mentale activiteit waardoor men zich verliest in gedachten. (25) Vervolgens ontwikkelde het ik-besef zich in de Universele Gedaante waarin [Heer Rudra heersend over] de vereenzelviging met het lichaam [het 'valse ego'] zijn plaats heeft met de functie van het karma waarmee men overgaat tot concrete handelingen. (26) Wat volgde was de manifestatie van de spirituele essentie van de goedheid in de gigantische gedaante. Daarin vond de volledigheid [van de mahat-tattva] zijn plaats met de macht van het bewustzijn waarmee men de wijsheid cultiveert.
(27) Uit het hoofd van de kosmische gedaante kwamen de hemelse werelden voort, de aardse werelden kwamen uit Zijn benen voort en de ruimte ontstond uit Zijn buik. In die gebieden treft men de verlichte zielen en de andere levende wezens aan die zich ontwikkelden als gevolg van de werking van de drie basiskwaliteiten van de natuur. (28) Door het oneindig goede [van sattva] vonden de goden hun plaats in de hemelen terwijl al de menselijke wezens, die op aarde de aard van hun hartstocht [rajas] volgen, aan hen ondergeschikt zijn. (29) Zij die behoren tot de derde soort [de geesten en de spoken] treft men vanwege hun aard [van tamas] aan als de metgezellen van Rudra in het bereik van de atmosfeer - de navel van de Heer - dat zich bevindt tussen de andere twee.
(30) De spirituele wijsheid ontsproot aan de mond van de Universele Gedaante, o aanvoerder van de Kurudynastie. Degenen die zich tot deze wijsheid aangetrokken voelen vormen de leiding [de belangrijkste varna] van de samenleving. Zij, de brahmanen, zijn de erkende leraren en spirituele woordvoerders [de goeroes]. (31) De macht om de burgers te beschermen manifesteerde zich uit de armen [van de gigantische gedaante]. De beoefenaars van die macht [de kshatriya's of bestuurders] zijn de volgelingen [van de brahmanen] en vrijwaren, als vertegenwoordigers van de Hoogste Persoonlijkheid, de andere klassen van de ondeugd van storende maatschappelijke elementen. (32) Ter wille van de productie en distributie van de goederen voor het levensonderhoud, manifesteerde zich uit de dijen van de Almachtige de handelsgemeenschap [de vais'ya's], wiens beroep eruit bestaat in de behoeften van ieder mens te voorzien. (33) Uit de benen van de Opperheer manifesteerde zich de dienstverlening die van essentieel belang is voor het vervullen van alle heilige plichten. Het is van oudsher het beroep van de arbeider [de s'ūdra] waardoor de Heer tevreden wordt gesteld [*]. (34) Om hun ziel te zuiveren aanbidden, middels hun beroepsmatige bezigheden, al deze klassen van de samenleving onder leiding van hun geestelijk leraar met geloof en toewijding de Heer uit wie ze samen met hun plichten voortkwamen.
(35) O Vidura, wie denkt er nu een volledige beschrijving te kunnen geven van de goddelijke aard, de werking en het persoonlijke zelf van het kosmische lichaam dat de Allerhoogste Heer manifesteerde vanuit de kracht van Zijn innerlijk vermogen [yogamāyā]? (36) O broeder, niettemin zal ik een beschrijving geven, voor zover mijn intelligentie dat toestaat en de kennis reikt, van wat mij ter ore kwam over de heerlijkheden van de Heer waardoor men gezuiverd raakt, want als we ons niet openlijk uitlaten [over Hem] verliezen we ons in onwaarheid. (37) Men zegt dat men Hem Die Alle Beschrijvingen Te Boven Gaat bereikt met de besprekingen over de Hoogste Persoonlijkheid die historisch vroom werden overgedragen ter wille van de verheerlijking van Zijn handelingen. Ook is het oor het best gediend met de nectar van de bovenzinnelijke boodschap zoals die [mede in geschreven vorm] werd verschaft door de geleerden. (38) Mijn zoon, kon de oorspronkelijke poėet [Brahmā] al de heerlijkheden van de Opperziel kennen toen zijn intelligentie een duizendtal hemelse jaren was gerijpt in meditatie? (39) Daarom, als zelfs zij die bedreven zijn in het creėren van illusies het niet weten omdat zij - zowel als de zelfvoldane [de Schepper] in eigen persoon - in de ban verkeren van het begoochelend vermogen van de Allerhoogste Heer, wat kan je dan verwachten van anderen? (40) Hem die buiten ons bereik ligt en die noch voor ons ego, onze geest en onze woorden, noch voor de desbetreffende goden grijpbaar is, bieden wij onze eerbetuigingen.'
*: S'astri Gosvāmī merkt in dit verband op dat de arbeider, de s'ūdra, een belangrijke plaats inneemt onder de klassen in de samenleving. Van de purushārtha's, de vier burgerdeugden, behartigt de brahmaan de moksha, de bevrijding. De kshatriya behartigt de regulatie van de zinsbevrediging, kāma, en de vaishya is er voor de distributie van de welvaart, artha. Maar de arbeider maakt in feite de religiositeit, de dienst aan God van alle plichtsbetrachting mogelijk. Hij die gewoon ten dienst staat, is net zo belangrijk voor het dharma.
(1) S'rī S'uka zei: 'Op die manier met Maitreya Muni pratend, formuleerde de geleerde zoon van Dvaipāyana Vyāsa, Vidura, respectvol een verzoek. (2) Vidura zei: 'O brahmaan, de Opperheer is de onveranderlijke Ene van het volkomen geheel. Hoe kan ondanks het feit dat Hij zich buiten de geaardheden van de materiėle natuur bevindt Zijn spel en vermaak plaatsvinden van handelen met de basiskwaliteiten van de materiėle natuur? (3) Jongens die met andere jongens willen spelen zijn geestdriftig wat betreft hun spel, maar in welk opzicht is dat anders met iemand die aan zichzelf genoeg heeft en te allen tijde onthecht is? (4) De Allerhoogste Heer bracht middels Zijn intern vermogen het universum tot stand dat uitgerust is met drie basiskwalitieten, de guna's. En op basis van dat innerlijk vermogen handhaaft Hij dat geheel en vernietigt Hij het ook weer. (5) Hoe kan Hij, het Zuivere Zelf wiens bewustzijn nimmer wordt versluierd door plaats of tijd, door eigen toedoen, door anderen of door wat zich manifesteerde [als de natuur], nu [in de normale positie van een levend wezen verkeren en] gevangen zijn in de materiėle energie? (6) Hoe kan de Ene Opperheer die aanwezig is in ieder veld van handelen [in alle kshetra's van de levens] van al de levende wezens [zie ook B.G. 13: 3], nu op karmisch bepaald ongeluk en tegenstand stuiten? (7) O wijze, door de onwetendheid waaraan ik lijdt bezorgt mijn geest mij moeilijkheden. O machtige ziel, verdrijf daarom de grote onzuiverheid van mijn denken.'
(8) S'rī S'uka zei: 'De wijze aldus er door Vidura's ijver toe aangezet om erachter te komen hoe het zat, deed verbaasd en gaf toen zonder aarzeling een godsbewust antwoord. (9) Maitreya zei: 'Het is met elkaar in tegenspraak om te beweren dat de Fortuinlijke enerzijds onder de invloed van de materiėle illusie verkeert en dat Hij anderzijds vrij is van onvolkomenheden en gebondenheid. (10) Van een dergelijke tegenstrijdigheid omtrent de ziel raakt een mens het spoor bijster; het is alsof je van buitenaf jezelf ziet met je hoofd eraf gehakt. (11) Zoals door de kwaliteit van water de erin gespiegelde maan rimpelt, vormt de kwaliteit van het fysieke zelf een drogbeeld voor de innerlijke getuige die ervan verschilt. (12) Als je, met de genade van Vāsudeva, tewerk gaat in onthechting en je in relatie tot de Fortuinlijke je bewustzijn verenigt in toewijding [in bhakti yoga], zal, in dit bestaan, dat [begoocheld zijn] geleidelijk aan afnemen. (13) Met de zinnen aldus tevreden in het bovenzinnelijke ware zelf van de ziener, lost alle misčre volkomen op in de Heer, alsof je een gezonde nachtrust hebt genoten. (14) Als men enkel al een einde kan maken aan allerlei soorten van ellende door eenvoudig te vernemen over [te mediteren op] de kwaliteiten en zo meer van Murāri [Krishna als de vijand van Mura], wat kan je dan wel niet verwachten van het, volgens je eigen aard, van dienst zijn in het stof van Zijn lotusvoeten?'
(15) Vidura zei: 'O machtige wijze, u hebt mijn twijfels bestreden met het wapen van uw woorden, o allergrootste, nu is mijn geest wat betreft beide [de onafhankelijke Heer en het levend wezen], tot een volmaakte eenheid gekomen. (16) Beste geleerde, u hebt volkomen gelijk als u stelt dat [redeneren vanuit] de begoochelende energie van de Heer voor de ziel niet het juiste pad vormt; het bewijst zich als betekenisloos als men tewerk gaat zonder de basis van de Allerhoogste Bron waarbuiten men het eenvoudig bij het verkeerde eind heeft. (17) In deze wereld geniet zowel de onwetende dwaas als hij wiens intelligentie de bovenzinnelijke positie bereikte het geluk, terwijl de personen die zich tussen die twee posities bevinden te lijden hebben. (18) Er zeker van dat men de essentie, de ziel, mist als men zich baseert op uiterlijkheden, kan ik met het dienen van uw voeten afzien [van het verkeerde idee dat de Allerhoogste onderhevig zou zijn aan illusie]. (19) In het dienen van de Persoonlijkheid van God die de onversaagde vijand van de demon Madhu is, ontwikkelt men, in verschillende relaties [rāsa's] behagen scheppend in de lotusvoeten, de intensiteit [van de vervoering] die het leed verdrijft. (20) Van hen die moeite hebben met de versobering ziet men zelden dat ze zich op het pad van dienst bevinden naar Vaikunthha [het uiteindelijke spirituele doel] waar de Heer onophoudelijk door de goden wordt verheerlijkt als de heerser over alle levende wezens.
(21) Na de schepping in het begin van de kosmische intelligentie en de overige elementen, manifesteerde zich in een geleidelijk proces van differentiatie [evolutie] daaruit de universele gedaante met inbegrip van de zintuiglijke functies waarin later de Almachtige binnenging [voor Zijn incarnaties]. (22) Hij die de oorspronkelijke persoon wordt genoemd heeft duizenden ledematen, benen en handen en herbergt al de werelden van het universum met al het leven dat daarop zijn bestaan heeft. (23) U verklaarde hoe er drie verschillende soorten van leven zijn [overeenkomstig de geaardheden] waarin men tien soorten van levenskracht met de [vijf] zinnen en hun [vijfvoudig] belang heeft. Beschrijf alstublieft nu voor me wat de specifieke capaciteiten zijn van de maatschappelijke onderverdelingen. (24) In dezen [in deze onderverdelingen] heeft, met de zonen, kleinzonen en familieleden van de verschillende generaties, dat vermogen zich uitgespreid in verschillende vormen van bestaan. (25) Wie zijn de oorspronkelijke stamvaders [de Prajāpati's] die door hun oorspronkelijke leider [Brahmā] tot ontwikkeling werden gebracht? Wat zijn de generaties van de vaders van de mensheid en welke generaties volgden op hen? En welke Manu's heersten over de verschillende manvantara's [culturele tijdperken]? (26) Welke werelden bevinden zich boven de aardse werelden en welke eronder, o zoon van Mitrā? Beschrijf alstublieft wat hun posities en afmetingen zijn en ook wat de maten en verhoudingen zijn van de aardse werelden. (27) Vertel me wat de generaties en onderafdelingen zijn van de onmenselijke, menselijke en bovenmenselijke levende wezens, zoals geboren uit eieren, uit baarmoeders, uit vocht [micro-organismen] en uit de aarde [de planten]. (28) Wees zo goed de incarnaties overeenkomstig de basiskwaliteiten van de materiėle natuur te beschrijven ter wille van de schepping, handhaving en vernietiging van het universum [Brahmā, Vishnu en S'iva], en de grootse activiteiten van de Persoonlijkheid van God die samenleeft met de Godin van het Fortuin, van Hem [S'rīnivāsa] die de uiteindelijke toevlucht vormt.
(29) Wat zijn de verdelingen van maatschappelijke status [varna] en de geestelijke orde [ās'rama] en wat zijn hun uiterlijke kenmerken, hoe gedragen ze zich en wat is hun wezensaard? Wat zijn de geboorten en handelingen van de wijzen en wat zijn de verdelingen van de Veda? (30) Wat, o meester, zijn al de plechtigheden van het offeren en wat zijn de verschillende wegen van de yogaperfecties, van de analytische studie van de kennis en van het zich verhouden tot de Persoonlijkheid van God met regulerende beginselen? (31) Welke wegen bewandelen de ongelovigen en wat zijn hun onvolkomenheden? Welke plaats bekleden zij die uit gemengde huwelijken voortkomen en wat is de levensbestemming van de vele verschillende soorten individuele zielen naar gelang de geaardheden die ze volgen en de soorten van arbeid die ze verrichten? (32) Hoe zijn de verschillende belangen van de religiositeit, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en verlossing, de middelen van bestaan, de regels van de wet, de schriftuurlijke voorschriften en de verschillende regulerende beginselen met elkaar in evenwicht te brengen? (33) O brahmaan, wat zijn de regelingen voor de [S'rāddha] periodieke offerplechtigheden om de overledenen te eren en voor het respecteren wat de voorvaderen tot stand brachten? En hoe zijn de tijden ingesteld met achting voor de posities van hemellichten als de planeten en de sterren? (34) Wat mag men verwachten van liefdadigheid, boetedoening en het aanleggen van vergaarbekkens en wat zijn de plichten voorgeschreven voor iemand die van huis weg is en voor iemand die zich in gevaar bevindt? (35) Alstublieft beschrijf voor me, o zondeloze, hoe Hij die de Allerhoogste Persoon is, de Vader van de Religie en de Heerser over Allen, volledig kan worden tevredengesteld en wie van ons zou dat dan kunnen? (36) O beste onder de brahmanen, de geestelijk leraren, die zo genadig zijn voor de behoeftigen, vertellen hun toegewijde leerlingen en zonen zelfs dat waar ze niet om vroegen. (37) O allerhoogste meester, hoeveel vernietigingen [of eindtijden] bestaan er voor de elementen van de natuur? Wie zijn zij die dan gered worden en wie zijn zij die [vol lof zijnde] Hem dan mogen dienen? En wie mag zich met Hem verenigen als Hij zich ten ruste legt? (38) En wat is de wezensaard en identiteit van zowel de individuele persoon als het Allerhoogste, wat is het leidmotief van de Vedische wijsheid en wat beweegt de goeroe en zijn leerlingen? (39) Onberispelijke toegewijden spreken van deze bron van kennis in de wereld. Hoe zou iemand nu uit zichzelf kennis kunnen hebben van de toegewijde dienst en de onthechting?
(40) Ik stelde al deze vragen in het verlangen kennis te nemen van het spel en vermaak van de Heer. Alstublieft beantwoord ze als een vriend voor mij [en ieder ander] die in zijn onwetendheid met de uitwendige energie het zicht heeft verloren. (41) O onberispelijke wijze, de verzekering van een angstvrij bestaan die we krijgen van iemand als u, is in geen enkel opzicht te vergelijken met de bevrijding geboden door al de Veda's, offers, boetedoeningen en liefdadigheid.'
(42) S'rī S'uka zei: 'Met deze vragen van de voornaamste onder de Kuru's was hij [Maitreya], de eerste onder de wijzen die zo goed thuis was in de verhalen [Purāna's], zeer ingenomen en gaf hij, aldus aangespoord tot de onderwerpen betreffende de Heer, Vidura met een glimlach antwoord.'
Hoofdstuk 8: Manifestatie van Brahmā uit Garbhodakas'āyī Vishnu
(1) S'rī Maitreya zei: 'De afstammelingen van Koning Pūru verdienen het respect van de wijzen omdat hun koningen in hoofdzaak de Hoogste Persoonlijkheid zijn toegewijd; en met u die ook geboren bent in deze opeenvolging van toegewijde activiteit voor de Onoverwinnelijke, wordt er stap voor stap [met iedere vraag die u stelt] steeds weer een nieuw licht op de zaak geworpen. (2) Laat me dan nu dit Bhāgavatam bespreken, dit Vedisch supplement dat oorspronkelijk door de Allerhoogste Heer persoonlijk werd uitgesproken voor de wijzen ter verzachting van het grote lijden van de mensen die zo weinig geluk ervaren.
(3) De zoon van Brahmā [Sanat-kumāra] ondervroeg, als de leider van de grote wijzen [de vier kindheiligen, de Kumāra's], net als u Heer Sankarshana over de waarheid aangaande de Oorspronkelijke Persoonlijkheid [het eerste volkomen deelaspect en de eerste metgezel van de Heer] die Zich altijd helder in de kennis ophoudt aan de basis van het universum. (4) Hij had in die positie met Hem die men met de hoogste achting Vāsudeva noemt, Zijn blik inwaarts gekeerd, maar ter aanmoediging van de hoogst geleerde wijzen opende Hij Zijn lotusgelijke ogen een beetje. (5) Met de haren op hun hoofden nat van het water van de Ganges beroerden ze de toevlucht van Zijn lotusvoeten die door de dochters van de slangenkoning, met grote toewijding en verscheidene parafernalia, wordt aanbeden in het verlangen naar een goede echtgenoot. (6) Bekend met Zijn spel en vermaak verheerlijkten ze, met woorden en met veel gevoel ritmisch overeenstemmend, herhaaldelijk Zijn handelingen terwijl zich vanuit de duizenden opgeheven kragen [van Ananta, de slangenkoning] de stralende gloed verspreidde van de edelstenen op hun duizenden helmen. (7) O Vidura, naar verluid besprak Hij toen de strekking van het Bhāgavatam met Sanat-kumāra die de [yoga]gelofte van de verzaking had afgelegd en het, op verzoek, verder vertelde aan Sānkhyāyana die eveneens de eed had afgelegd. (8) Toen de grote wijze Sānkhyāyana als de belangrijkste van de transcendentalisten die dit Bhāgavatam reciteren er [daarna] uitleg aan gaf, waren zowel de geestelijk leraar Parās'ara die ik volgde als Brihaspati erbij aanwezig. (9) Er toe aangezet door de wijze Pulastya, vertelde hij [Parās'ara] mij welwillend deze allerbelangrijkste onder de Purāna's die ik op mijn beurt voor u zal uitspreken, mijn beste zoon, daar u een immer trouwe volgeling bent.
(10) Toen de drie werelden waren verzonken in het water lag Hij [Garbhodakas'āyī Vishnu] daarin inactief alleen neergevleid met vrijwel gesloten ogen op het slangenbed Ananta zonder iets anders te willen dan de voldoening van Zijn innerlijk vermogen. (11) Zoals de macht van het vuur verborgen is in hout, verbleef Hij daar op Zijn plaats in het water en behield Hij al de levende wezens in hun subtiliteit in Zijn bovenzinnelijk lichaam vanwaaruit Hij leven geeft in de vorm van de Tijd [kāla]. (12) Voor de duur van duizend keer vier yuga's [4.32 miljard jaar] sluimerde Hij met Zijn innerlijk vermogen ter wille van de verdere ontwikkeling - middels Zijn kracht genaamd kāla [tijd] - van de werelden van de levende wezens die afhankelijk zijn van vruchtdragende handelingen. Die rol deed Zijn lichaam er blauwkleurig uitzien [het blauw van de toevlucht van het levengevend water]. (13) Overeenkomstig de bedoeling van Zijn innerlijke aandacht voor de subtiele kwestie van het scheppen, was er na de nodige tijd, door de materiėle activiteit van de basiskwaliteiten van de natuur, de agitatie [van de subtiele elementen, de wezens] die toen zeer subtiel uit Zijn buik [uit de ether] tevoorschijn brak[en]. (14) Met de Tijd die het karma in gang zette, verscheen daarmee [met die agitatie] spoedig uit het oorspronkelijke zelf [van Vishnu] een lotusknop die, net als een zon, de uitgestrekte wateren verlichtte middels zijn gloed.
(15) Die lotusbloem van feitelijk het universum ging Vishnu binnen als het reservoir van alle kwaliteiten van waaruit Hij in het begin de persoonlijkheid van de Vedische wijsheid voortbracht, de heerser van het universum [Brahmā] die, zo zegt men, uit zichzelf geboren werd. (16) Hij [Brahmā] in dat water gezeten op de werveling van de lotus was niet in staat om de wereld te zien en al rondspiedend in de vier richtingen kreeg hij [aldus] zijn vier hoofden. (17) [Brahmā] gezeten op en behoed door de lotusbloem die, vanwege de stormlucht aan het einde van de yuga, uit de roerige wateren was verschenen, kon in zijn verbijstering het mysterie van de schepping niet doorgronden, noch begrijpen dat hij de eerste halfgod was. (18) 'Wie ben ik die bovenop deze lotus zit? Waar kwam deze lotus vandaan? Er moet iets onder het water zitten. Hier aanwezig zijn houdt in dat dat waaruit het zijn bestaan vond er ook moet zijn!' (19) Op deze wijze zich bezinnend op de steel van de lotus, kon hij door dat kanaal in het water te volgen naar de navel [van Vishnu], ondanks dat hij daar binnen ging en uitvoerig over de oorsprong nadacht, de basis niet doorgronden. (20) In het duister tastend, o Vidura, gebeurde het dat met zijn contemplatie aldus de enormiteit van de driedimensionale werkelijkheid van de tijd tot stand kwam [tri-kālika] die, als een wapen [een cakra], de belichaamde ongeboren ziel vrees inboezemt door zijn levensduur tot een honderdtal jaren te beperken [vergelijk 2.2: 24-25].
(21) Toen hij het doel dat hij zich had gesteld niet kon bereiken, gaf de godheid de onderneming op en ging hij weer op de lotus zitten om vol vertrouwen daar stap voor stap zijn adem te beheersen, zijn geest terug te trekken en zijn bewustzijn te verenigen in meditatie. (22) Met het voor de duur van zijn leven [aldus] beoefenen van yoga, ontwikkelde de zelfgeborene mettertijd het begripsvermogen en zag hij hoe zich in zijn hart vanzelf dat manifesteerde wat hij voordien niet kon waarnemen. (23) Op het bed van de volledig witte gigantische S'esha-nāga [slang] lotusbloem lag de Oorspronkelijke Persoon geheel alleen onder de overkapping van de slangenkraag die was bedekt met de hoofdsieraden waarvan de gloed de duisternis in het water van de vernietiging verdreef. (24) De aanblik van Zijn handen en benen, juwelen, bloemenkrans en aankleding, overtrof het panorama van het groene koraal van de avondschittering van de zon boven de grote gouden bergtoppen met hun watervallen, kruiden, bloemen en bomen. (25) Het geheel van de drie werelden in al hun diversiteit werd, met de lengte en breedte van de uitgestrektheid van Zijn bovenzinnelijke aanwezigheid, overdekt door de schoonheid van de hemelse gloed van de ornamenten die Zijn lichaam sierden.
(26) Overeenkomstig het verlangen van het menselijk wezen dat, in de aanbidding van Zijn iedere wens vervullende lotusvoeten, het pad van de toegewijde dienst volgt, toonde Hij in Zijn grondeloze genade, met de maangelijke glans van Zijn teen- en vingernagels, de prachtigste [bloem]verdeling. (27) Met Zijn glimlachende gelaat gesierd met de pracht van Zijn oorsieraden, met de aanblik van het licht gereflecteerd van Zijn lippen en de reactie van Zijn fraaie neus en wenkbrauwen, verdrijft Hij het leed van de wereld. (28) Beste Vidura, Zijn middel was fraai gesierd met een gordel en met stof met de saffraankleur van kadambabloemen, er was een kostbare halsketting en op Zijn borst was er het aantrekkelijke S'rīvatsa teken [een paar witte haren]. (29) Zoals de bomen in de wereld hun eigen bestaan hebben en met hun duizenden takken hun grote waarde [aan bloemen en vruchten] tentoonspreiden alsof ze gesierd zijn met kostbare juwelen, is ook de Heer, de heerser van Ananta, [Garbhodakas'āyī Vishnu] getooid met de kragen boven Zijn schouders. (30) De Allerhoogste Heer vormt, net als een berg, de toevlucht voor alle zich rondbewegende en niet rondbewegende levende wezens. Als de vriend van Anantadeva is Hij, gelijk een berg, verzonken in het water en met Zijn duizenden gouden helmen [en juwelen] en met Zijn Kaustubha juweel manifesteert Hij Zichzelf als een bergketen van goud in de oceaan. (31) Met om Zijn nek de bloemenkrans van Zijn heerlijkheden in de vorm van de lieflijke, fraaie klanken van de Vedische wijsheid, was de Heer van de zon, de maan, de lucht en het vuur voor al de drie werelden [zo zag Brahmā toen] zeer moeilijk te bereiken omdat Hij omringd werd door Zijn persoonlijke wapens [zoals Zijn cakra]. (32) En zo kon het gebeuren dat de godheid van het universum, de schepper van het lot, het meer van Zijn navel kon aanschouwen, de lotusbloem, de wateren van de vernietiging, de lucht met zijn winden en de hemel, maar dat hij zijn blik niet kon werpen voorbij het geschapene van de kosmische manifestatie. (33) Met de reikwijdte van die visie raakte hij, als het zaadbeginsel van alle wereldse handelingen, toen geļnspireerd door de geaardheid hartstocht. Daarom bad hij, in overweging van de zich enthousiast voortplantende levende wezens, tot Hem om, op het bovenzinnelijk pad van de standvastige ziel, de Aanbiddelijke creatief van dienst te mogen zijn.'
Hoofdstuk 9: Brahmā's gebeden voor het Creatief Vermogen
(1) Brahmā zei: 'Vandaag, na een lange tijd [van boeten], heb ik U leren kennen en kan ik zeggen dat het heel spijtig is als de belichaamde ziel geen kennis heeft van Uw optreden als de Allerhoogste Heer. Er is niemand die U overtreft, mijn Heer, en alles wat er de schijn van heeft kan nooit het absolute zijn, want U bent [de transcendentie van] de grotere werkelijkheid voor de geaardheden van de materiėle energie die zijn evenwicht verloor. (2) Die [grote] gedaante is altijd vrij van de duisternis van de materie omdat U in het begin ter wille van de toegewijden Uw innerlijk vermogen manifesteerde, het vermogen dat de bron is van de honderden avatāra's en waaruit ook ikzelf op de lotusbloem die aan Uw navel ontsproot mijn bestaan vond. (3) O mijn Heer, hier voorbij [aan deze bron] zie ik geen andere [gedaante] die superieur is aan Uw eeuwige gedaante vol van gelukzaligheid die vrij is van verandering en verlies van vermogen. U bent de enige echte Schepper van de kosmische manifestatie en de onstoffelijke Allerhoogste Ziel Zelf. Ik die zo trots ben in mijn identificatie met het lichaam en de zinnen, zoek mijn toevlucht bij U. (4) Die gedaante - of hoe U Uw aanwezigheid ook gestalte geeft - is alleszins gunstig voor het hele universum en bevorderlijk voor onze meditatie. U, Allerhoogste Heer die Zich manifesteerde voor ons toegewijden, biedt ik mijn eerbetuigingen. Voor U volbreng ik dat wat door personen wordt verwaarloosd die, in hun voorkeur voor materiėle zaken, recht op de hel afstevenen. (5) Maar zij die vasthouden aan de smaak en geur van Uw lotusvoeten die wordt meegevoerd door de geluiden van de Veda die hun oren bereiken, aanvaardden Uw bovenzinnelijke weg door hun toegewijde dienst. Voor hen die Uw toegewijden zijn is er nimmer de scheiding van U [die Zich heeft geplaatst] op de lotus van hun harten, o Heer. (6) Tot dat het geval is zal er angst zijn vanwege de weelde, het lichaam en de verwanten, en zal het weeklagen en het verlangen, alsook de begeerte en de minachting groot zijn. Zolang de mensen van de wereld niet hun toevlucht nemen tot de geborgenheid van Uw lotusvoeten, zullen ze steeds vol van zorgen zijn met het ondernemen overeenkomstig het vergankelijke idee dingen te bezitten. (7) Hoe onfortuinlijk zijn zij die het moeten stellen zonder de herinnering aan Uw onderwerpen! Met hun zinnen niet op U gericht belanden ze in allerlei ongunstige zaken en vinden ze handelend naar hun begeerten slechts kortstondig geluk. Het zijn arme stakkers wiens geesten voortdurend beheerst worden door bezitsdrang en handelingen vol van stress. (8) Het feit dat ze aanhoudend geplaagd worden door [valse] honger, dorst en hun drie afscheidingen [slijm, gal en gassen], door winter en zomer, wind en regen en door vele andere verstoringen alsook door een sterke seksuele aandrang en een onvermijdelijke boosheid, zie ik allemaal als spiritueel hoogst ondraaglijk, o Man van de Grote Stappen. Het doet me veel verdriet. (9) Zolang iemand, onder de invloed van Uw materiėle illusie, o Fortuinlijke, een dienaar is van zijn zintuigen en zich geplaatst ziet voor een afgescheiden bestaan in een lichaam, zal, o Heer, zo iemand niet aan het rad van herhaalde wedergeboorten in de materiėle wereld kunnen ontsnappen. Hoewel het werken voor uiterlijke resultaten feitelijk van geen betekenis is [voor de ziel], zal het onophoudelijk ellende bezorgen. (10) Gedurende de dag zijn hun zinnen druk met stressvolle arbeid en 's nachts lijden ze onder slapeloosheid vanwege al hun gepieker dat steeds hun intelligentie verstoort en slaap onderbreekt. De goddelijke orde frustreert hun plannen. Zij en zelfs de wijzen, o Heer, die zich tegen Uw onderwerpen keerden, zullen moeten blijven ronddolen in deze wereld. (11) Verenigd in toewijding voor honderd procent op U gericht en met U verblijvend op de lotus van hun harten, zien de toegewijden die zich op het pad van het luisteren bevinden, o mijn Heer, hoe U, in het hier en nu, in Uw grondeloze genade precies die bovenzinnelijke gedaante manifesteert die ze in gedachten hebben van U, door zovelen verheerlijkt. (12) U bent nooit echt tevreden met de pompeuze vertoningen met alles erop en eraan van hooggeplaatste dienaren die van aanbidding zijn met harten vol van allerlei verlangens. Want U, de zo verschillend waargenomen Ene en Unieke Weldoener, de Superziel in het hart van de levende wezens, bent er om alle levende wezens Uw grondeloze genade te tonen; U kan niet worden bereikt door hen die zich richten op wat door mensen is geschapen en tijdelijk is [asat]. (13) Het dharma [de juiste, onvergankelijke handelwijze] bestaat daarom uit die verschillende resultaatgerichte handelingen, vormen van liefdadigheid, zware boetedoeningen en bovenzinnelijke vormen van dienstverlening die door de mensen worden volbracht om enkel U te aanbidden, om enkel U, de Fortuinlijke, te behagen. Nimmer zal de plicht die zo wordt verricht tevergeefs zijn.
(14) Laat me U, de Allerhoogste, mijn eerbetuigingen brengen die Zich altijd, door de heerlijkheden van Uw bovenzinnelijke gedaante, onderscheidt in het genieten van het spel en vermaak van Uw kosmische schepping, vernietiging en behoud. U, de Transcendentie die men zich realiseert door intelligent om te gaan met de illusoire verscheidenheid, breng ik mijn eerbetuigingen. (15) Ik neem mijn toevlucht tot de Ongeborene wiens namen, die staan voor Zijn nederdalingen, bovenzinnelijke kwaliteiten en handelingen, de weg openen voor het bereiken van Zijn eeuwige geluk. Als ze worden aangeroepen op het moment dat men dit leven verlaat, nemen ze terstond automatisch alle zonden weg die zich van vele, vele levens ophoopten. (16) Hij, de Almachtige Persoonlijkheid die om redenen van de schepping, handhaving en vernietiging [deze wereld] doordringt met drie stammen - die van mij, S'iva en Hemzelf - groeide, wortelend in de ziel, als de enige ware [samenhang] voor de vele takken [van de religie]. Hem, de Persoonlijkheid van God, deze boom van het systeem der werelden, breng ik mijn eerbetuigingen. (17) Zolang de mensen van de wereld bezig zijn met ongewenste activiteiten en in de handelingen voor hun eigenbelang de door U gunstig verklaarde toegewijde activiteiten minachten, zal de strijd om het bestaan van deze mensen zeer hard zijn en met [het weerstaan van het gezag van] Uw Waakzaamheid [in de vorm van de Tijd] rechtstreeks op een janboel uitlopen. Moge er mijn eerbetuiging zijn voor U. (18) Zelfs ik, die besta in een plaats die twee parārdha's lang voortbestaat [2 x 50 jaar, waarvan één dag en nacht twee maal 4.32 miljard aardse jaren duurt: 311.04 biljoen jaar], die gerespecteerd wordt in al de werelden en die voor vele jaren zware boetedoeningen heb ondergaan voor mijn zelfrealisatie, verlang ernaar U te bereiken die ik mijn respectvolle eerbetuigingen breng, mijn Heer, o Hoogste Persoonlijkheid en genieter van alle offers. (19) In het verlangen Uw plicht te doen spreidt U bij de genade van Uw wilsbesluit, Zich projecterend in de verschillende levensvormen van de dieren, de mensen en de goden, Uw bovenzinnelijk spel en vermaak tentoon. Daarbij verkeert U, ondanks het manifesteren van Uw Goddelijke gedaante, nimmer onder de invloed van de materie. Mijn eerbetuigingen voor die Heer van de Volheden, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (20) En ook de onwetendheid [avidya] die zich op vijf manieren doet kennen [zie verder 3.12: 2] raakt U niet. Integendeel, temidden van de gewelddadige reeksen golven in het water op het slangenbed in contact verkerend [met Ananta S'esha], houdt U rust en slaapt U, in Uw buik al de levende wezens en werelden dragend ter wille van hun behoud. Zo laat U de [intelligente] mens Uw geluk zien. (21) Ik bied U mijn eerbetuigingen op het gezag van wie ik manifesteerde vanuit het lotushuis dat ontsprong aan Uw navel, met de bedoeling om, met Uw genade U, de Aanbiddelijke, bij te staan in de schepping van de drie werelden. Ik vereer U, de Aanbiddelijke, die het universum in Zijn buik heeft en wiens ogen na het beėindigen van Uw yogasluimer bloesemen als lotussen.
(22) Moge hij, de Heer van alle universa, die ene vriend en filosoof, de Superziel die als de Allerhoogste Heer van de zes volheden [schoonheid, intelligentie, boetvaardigheid, macht, roem en rijkdom] het geluk schenkt via de geaardheid goedheid, mij de macht van de introspectie gunnen zodat ik, als voorheen, in staat zal zijn om dit universum te creėren als een overgegeven ziel die Hem lief is. (23) Tot deze begunstiger van de overgegeven ziel die, samen met de Godin van het Fortuin [Lakshmī], geniet van wat Hij ook maar tentoon spreidt vanuit Zijn innerlijk vermogen in het aanvaarden van Zijn incarnaties van de goedheid, bidt ik dat ik, begiftigd met Zijn almacht, van dienst mag zijn en mag scheppen en dat ik, ondanks de materiėle emoties van mijn hart, er toe in staat zal zijn er ook weer mee op te houden. (24) Ik, die voor de manifestatie van de verscheidenheid van Zijn onbegrensde macht als de energie van het totale universum werd geboren uit het meer van de Allerhoogste Persoon Zijn navel, bidt ervoor dat ik niet zo onfortuinlijk zal zijn de geluidstrillingen van de Vedische waarheid kwijt te raken. (25) Moge de Allerhoogste Heer die zo eindeloos genadevol is in Zijn opperste liefde en glimlachen, Zijn lotusogen openen. Laat de kosmische schepping aldus gedijen en Zijn heerlijkheid vinden als Hij met Zijn lieve woorden, als de oudste en Oorspronkelijke Persoon, onze neerslachtigheid wegneemt.'
(26) Maitreya zei: 'Nadat hij de bron van Zijn verschijnen had gadegeslagen en boetvaardig, vol van kennis en met een geconcentreerde geest naar zijn beste vermogen aandacht had besteed aan de woorden van zijn gebed, viel hij stil alsof hij moe was. (27-28) Toen Madhusūdana [Krishna als de doder van Madhu] de oprechtheid van Brahmā zag, hoe terneergeslagen hij was over de verwoestende wateren van het tijdperk en in dubio verkeerde over de toestand van de verschillende werelden, sprak Hij tot hem in diepe, betekenisvolle bewoordingen om zijn zorgen weg te nemen.'
(29) De Opperheer zei: 'Begiftigd als je bent met de diepgang van alle Vedische wijsheid, wanhoop niet over de onderneming van de schepping. Dat wat je van Me vraagt, werd door Mij reeds geregeld. (30) Om zeker te zijn van Mijn ondersteuning moet je, als vanouds, boetvaardig zijn en bidden [mediteren op de mantra's]. Door die kwaliteiten zal je de hele wereld in je hart geopenbaard zien, o brahmaan. (31) Als je je verbonden in de toewijding geheel hebt verdiept in het universum, zal je zien dat Ik Mij er overal in bevindt, o Brahmā, en dat jij, met inbegrip van al de werelden en al de levensvormen, deel van Mij uitmaakt. (32) Je zal Me aanwezig zien in het universum en in alle levende wezens als vuur aanwezig in hout en je zal ongetwijfeld datzelfde moment in staat zijn de zwakheid achter je te laten. (33) Zo gauw je Mij benaderd hebt en je, met je zinnen niet meer beļnvloed door de natuurlijke geaardheden, vrij bent van het grove en subtiele zelf, zal je je zuivere essentie [svarūpa] zien en het koninkrijk van de hemel genieten. (34) Met je verlangen de verscheidenheid aan diensten uit te breiden en de bevolking eindeloos te doen toenemen, zal je ziel daarin nimmer bedroefd zijn omdat aan Mijn genade geen grenzen gesteld zijn. (35) Omdat je de oorspronkelijke ziener bent, zal de verraderlijke geaardheid van de hartstocht je nooit bekruipen en zal je denken, ondanks dat je nageslacht genereert, altijd op Mij gefixeerd zijn. (36) Hoewel Ik voor de geconditioneerde ziel moeilijk te kennen ben, word Ik vandaag door jou gekend omdat je begrijpt dat Ik niet een product ben van de materie, de zinnen, de geaardheden of de verbijstering van het zelf. (37) Ik manifesteerde Mij van binnenuit voor jou toen je, in je overwegen van de bron van de lotus, via zijn stengel in het water Mij probeerde te ontdekken. (38) De gebeden die je voor Mij deed, o Brahmā, de verhalen over Mij die Mijn heerlijkheden opsommen en je boete verankerd in geloof, zijn allemaal [te beschouwen als] Mijn grondeloze genade. (39) Moge alle zegen op jou rusten die in je verlangen bad voor de victorie van al de werelden door zo fraai Mijn kwaliteiten en Mijn transcendentale positie te beschrijven. Je hebt Mij er zeer mee behaagd. (40) Een ieder die regelmatig deze verzen bidt zoals gesteld, zal door zijn aanbidding zeer spoedig al zijn verlangens vervuld zien, want Ik ben de Heer van alle zegening. (41) Door Mij met goede werken, boetedoeningen, offers, liefdadigheid en verzonkenheid in yoga tevreden te stellen, zal het menselijk wezen zich verzekeren van zijn uiteindelijke succes, zo luidt de mening van hen die de Absolute Waarheid kennen. (42) Omdat Ik de Superziel ben, de bepaler van alle andere zielen en de meest dierbare van al het dierbare, zou men al zijn gehechtheid aan Mij moeten opdragen. Want de liefde immers die men heeft voor zijn lichaam en andere zaken, heeft men aan Mij te danken. (43) Breng nu, met je beheersing van de Vedische kennis en je lichaam, die beiden rechtstreeks hun bestaan aan de [Super]ziel ontlenen, zoals te doen gebruikelijk de levens voort van allen die nauw met Mij verbonden zijn.'
(44) Maitreya zei: 'Na de schepper van het universum aldus te hebben geļnstrueerd, verdween de voorwereldlijke, oorspronkelijke Heer in Zijn persoonlijke Nārāyanagedaante uit het zicht.'Hoofdstuk 10: De Afdelingen van de Schepping
(1) Vidura zei: 'Hoeveel levende wezens werden door de almachtige grootvader van alle schepselen op deze planeet geschapen vanuit zijn lichaam en geest, nadat de Hoogste Persoonlijkheid was verdwenen? (2) Wees zo goed al mijn twijfels uit te bannen en beschrijf van het begin tot het einde alles dat ik u vroeg, o machtige man, o beste onder de zielen die goed thuis zijn in de kennis.' "
(3) Sūta zei [zie Canto 1]: "O zoon van Bhrigu [S'aunaka], de grote wijze, de zoon van Kushāra [Maitreya] aldus gestimuleerd door Vidura, voelde zich tevredengesteld en gaf, sprekend vanuit zijn hart, antwoord op de vragen.
(4) Maitreya zei: 'Brahmā verrichtte aldus, voor het heil van de ziel, voor een honderdtal hemelse jaren boete zoals hem dat gezegd was door de Ongeboren Allerhoogste Heer. (5) Hij die op de lotus zijn bestaan gevonden had zag toen hoe de lotus waarop hij zat en het water eromheen trilden vanwege de wind die werd aangewakkerd door de kracht van de eeuwige Tijd. (6) Omdat door zijn boete zijn bovenzinnelijke kennis en zelfbewustzijn was toegenomen was zijn praktisch inzicht gerijpt, en met dat vermogen nam hij de wind tezamen met het water in zich op. (7) Toen hij zag hoe uitgebreid de lotus was waarop hij zich bevond dacht hij bij zichzelf: 'Ik zal hiermee [met deze lotus in het Tijdbewogen water] al de werelden die voorheen in mij zijn opgegaan weer tot leven wekken.' (8) Er door de Opperheer toe aangemoedigd om tot actie over te gaan, ging hij daarop de werveling van de lotus binnen en verdeelde hij het geheel ervan in drie hoofdafdelingen die hij verder in veertien onderafdelingen verdeelde [zie ook 2.5: 42]. (9) Deze verschillende leefomstandigheden vormen samen het gevolg van de [min of meer] onzelfzuchtige plichtsvervulling [het dharma] van de individuele zielen in relatie tot de Hoogste Persoonlijkheid.'
(10) Vidura zei: 'Toen u de keuze aan verschillende gedaanten van de Heer, de wonderbaarlijke acteur, besprak, had u het over de eeuwige tijd als één van Zijn namen. O brahmaan, kan u alstublieft beschrijven hoe de tijd zich feitelijk laat kennen, o meester, wat zijn zijn kenmerken?'
(11) Maitreya zei: 'Hij [de Eeuwige Tijd] vormt de bron van de verschillende [organische en anorganische] interacties van de natuurlijke geaardheden, hij is onverdeeld en onbegrensd en vormt het instrument van de Oorspronkelijke Persoon om met Zijn spel en vermaak het materiėle leven van de ziel gestalte te geven. (12) Het was door middel van de tijd [kāla], het verborgen, onpersoonlijke aspect, dat de Heer van het Allerhoogste Absolute [van God of brahma] het materiėle fenomeen losmaakte dat zijn plaats vond als het zinsbegoochelende materiėle vermogen van Vishnu. (13) Zoals hij [de Eeuwige Tijd] er is in het heden, was hij er in het begin en zal hij er ook hierna zijn.
(14) De conditionering [of schepping] wordt verdeeld in negen soorten. Behalve de vorming overeenkomstig de basiskwaliteiten [d.w.z. de guna's ofwel de geaardheden van de goedheid, hartstocht, en onwetendheid] is er de vorming overeenkomstig de materiėle kwaliteiten van de tijd [van beweging, kennis en onbeweeglijkheid] en zijn er de drie scheppingsvormen die tot een eind komen [van de planten, de dieren en de mensen]. (15) De eerste schepping is die van de [goedheid van de] kosmische intelligentie [de mahat-tattva] van de Allerhoogste Heer waarin de wisselwerking van de natuurlijke kwaliteiten plaatsvindt. De tweede schepping bestaat uit [de hartstocht van] het geļdentificeerde zelf, het valse ego, op basis waarvan er kennis is van de materiėle elementen die dan hun werking vinden. (16) De derde soort van materiėle vorming bestaat uit die van de [onwetendheid van de] elementen die aanleiding geven tot zinswaarneming. De vierde schepping bestaat uit [de materiėle beweging van] dat wat basaal leidt tot de kennisverwervende en handelende functies [van de zintuigen]. (17) De vijfde soort van schepping wordt gevormd door de wisselwerking met de geaardheid goedheid die samen met de geest die er uit voortkomt resulteert in de godheden [die over de zintuigen heersen]. Ten zesde is er dan de schepping van de duisternis [uit de traagheid van de materie] die van meesters dwazen maakt. (18) Dit zijn de zes primaire materiėle scheppingen. Verneem nu van mij over de drie secundaire scheppingen [van plant, dier en mens voortgebracht] met het tijdverdrijf van de almachtige incarnatie van de geaardheid hartstocht [Brahmā] die de de intelligentie van Heer heeft.
(19) De zevende hoofdafdeling van de schepping betreft de zes soorten van wezens die niet uit zichzelf bewegen: bomen die vruchten dragen zonder bloemen, planten en struiken die bestaan totdat de vrucht is gerijpt, de klimplanten, de gewassen met een holle stengel, planten die opklimmen zonder steun en de bloesemende vruchtbomen. (20) Deze wezens voeden zich van bovenaf, zijn vrijwel onbewust met enkel een innerlijk voelen en bestaan uit vele soorten. (21) De achtste schepping wordt gevormd door de lagere diersoorten. Er zijn er achtentwintig verschillende en men gaat ervan uit dat ze geen kennis hebben van hun lot, buitengewoon onwetend zijn, zaken onderscheiden middels de reuk en van een gebrekkige gewetensfunctie zijn. (22) O allerzuiverste, de koe, de geit, de buffel, de antiloop, het zwijn, de gavaya [een soort van os], het hert, het schaap en de kameel hebben allen gespleten hoeven. (23) De ezel, het paard en het muildier, de gaura, de s'arabha bison en het wilde rund hebben slechts één teen. O Vidura, laat me je nu vertellen over de dieren met vijf nagels. (24) Dat zijn de hond, de jakhals, de vos, de tijger, de kat, het konijn, het sajāru stekelvarken, de leeuw, de aap, de olifant, de schildpad, de iguana ['vierbenige slang'], de krokodil en anderen. (25) De reiger, de gier, de kraanvogel, de havik, de bhāsa [een ander soort aaseter], de bhallūka, de pauw, de zwaan, de sārasa [indische kraanvogel], de cakravāka, de kraai, de uil en zo meer, zijn de vogels. (26) Maar er is nog een negende soort die [ook] zijn buik vult, o Vidura. Die bestaat slechts uit één verschijningsvorm: de mensen. Bij hen staat de geaardheid hartstocht voorop. Ze hebben het heel druk met [het terugdringen van] hun misčre, maar beschouwen zichzelf altijd als heel gelukkig.
(27) Deze drie secundaire scheppingen zijn, met inbegrip van de schepping van de halfgoden [als een extra categorie], mijn beste, in tegenstelling tot de andere scheppingen die ik beschreef, [wat betreft hun geaardheden en kwaliteiten] onderhevig aan aanpassingen [aan mutaties ofwel aan een evolutie], ofschoon de Kumāra's [de zonen van Brahmā, de brahmanen, de wijzen] van beider aard zijn [d.w.z. ze passen zich fysiek aan, maar veranderen niet in kwaliteit]. (28-29) De schepping van de halfgoden bestaat uit acht typen: (1) de zelfgerealiseerde zielen, (2) de voorvaderen, (3) de atheļsten, (4) de transcendentale wezens, de engelen en de heiligen, (5) de beschermers en de reuzen, (6) de hemelse zangers, (7) de leidgeesten voor het goede en het kwade en de hemelbewoners en (8) de bovenmenselijke wezens en dergelijken. Alle tien soorten van scheppingen die ik je beschreef, o Vidura, zijn geschapen door Brahmā, de schepper van het universum. (30) Hierna zal ik de verschillende nakomelingen van de Manu's bespreken en hoe de Schepper, bewogen door de geaardheid hartstocht, zijn scheppingswerk doet in de verschillende tijdperken en dat doet met een feilloze vastbeslotenheid vol achting voor de Allerhoogste Heer die, middels Zijn eigen energie, vanuit Zichzelf ten tonele verschijnt als Zichzelf.'Hoofdstuk 11: De Indeling van de Tijd zich Uitbreidend vanuit het Atoom
(1) Maitreya zei: 'Men moet weten dat de uiteindelijke aanwezigheid van dat wat zichzelf in het vele toont als het ondeelbare, bestaat uit een oneindig klein deeltje [paramānu] waarvan de combinatie [in verschillende vormen] illusie opwekt in de mens. (2) De opperste eenheid van dat deeltje dat aanwezig is in de materiėle vormen, behoudt zijn oorspronkelijke gedaante tot het einde der tijden, het is van een eeuwigdurende, onovertroffen uniformiteit. (3) De tijd, mijn beste, die behalve dat hij gekend wordt als de ongemanifesteerde Almachtige Heer die alle fysieke actie beheerst, kan derhalve ook worden afgemeten aan de beweging van zowel de kleinste als de grootste vormen van deeltjescombinaties. (4) De tijd van dat kleinste deeltje bestaat uit de tijd die het nodig heeft om zich uit te strekken over [of te vibreren in] een bepaalde atomaire ruimte. De allergrootste tijd is de tijd die in beslag genomen wordt door het bestaan van het geheel van alle atomen.
(5) Twee oneindig kleine deeltjes vormen een atoom [een anu] en drie atomen vormen een trasarenu waaraan men wordt herinnerd met een straal zonlicht vallend door het latwerk van een raam waarin men iets [een stofdeeltje] in de lucht naar boven ziet bewegen. (6) De tijd in beslag genomen door de combinatie van drie trasarenu's wordt een truthi genoemd [1/16.875 seconde] waarvan er honderd een vedha worden genoemd. Drie van hen worden een enkele lava genoemd. (7) De tijdsduur van drie ervan staat gelijk aan één nimesha [± 0.53 seconde] en de tijd van drie van hen heet een kshana [± 1.6 seconde], vijf daarvan staan voor een kāshthhā [± 8 seconden] en een laghu bestaat uit vijftien van hen [± 2 minuten]. (8) Een aantal van vijftien van die laghu's wordt een nādikā [of danda van ± 30 minuten] genoemd en twee van hen vormen één muhūrta [ongeveer een uur], terwijl zes tot zeven van hen een yāma vormen [een kwart van een lichtdag of een nacht] afhankelijk van de menselijke berekening [het seizoen of de breedtegraad]. (9) Het meetvat [de waterklok] heeft een gewicht van zes pala's [± 4 ons] met een vier māsha [17 karaats] gouden peilstift van vier vingers lang die een gat bedekt waardoor het zich vult met water tot 'prastha' [volledig, tot het zinkt]. (10) Vier yāma's beslaan de duur van zowel de dag als de nacht van het menselijk wezen en vijftien dagen [van acht yāma's elk] vormen één pakshah [periode van twee weken] welke men gemeten kent als zijnde ofwel zwart ofwel wit [afhankelijk van het feit of er een volle maan dan wel een nieuwe maan in optreedt]. (11) Het samenstel van zo een 'dag' en 'nacht' wordt een voorouderlijke [traditionele of solaire] maand genoemd waarvan een tweetal een seizoen vormt. Zes van hen [resp. 'koude' of hemanta, 'dauw' of s'is'ira, 'lente' of vasanta, 'warmte' of grīshma, 'regen' of varshās en 'herfst' of s'arad, gerekend vanaf de 22e december] stroken met de beweging van de zon gaande door de noordelijke en zuidelijke hemel. (12) Deze beweging van de zon wordt gezegd één dag van de halfgoden te vormen en wordt een vatsara genoemd [een tropisch jaar] van twaalf maanden. De levensduur van het menselijk wezen wordt geschat op een groot aantal [een honderdtal] van dergelijke jaren [zie ook de 'volledige kalender van orde'].
(13) De oneindig kleine deeltjes en hun combinaties, de planeten, de hemellichamen [zoals de maan] en de sterren, draaien allen rond in het universum om hun omloop in een jaar te volbrengen van het Almachtige [het cyclische, de sturing] van de eeuwige tijd. (14) We spreken van een omloop van de zon alsook van de omloop van een planeet, de omloop van onze sterren [in ons sterrenstelsel rond Sagittarius A in de hemel], de omloop van de maan en de omloop van de aarde, o Vidura, als zijnde één enkel [maar verschillend benoemd] jaar [resp. een sterrenjaar, een planetair jaar, een galactisch jaar, een lunatie en een tropisch jaar]. (15) Met achting voor al Zijn vijf verschillende typen van jaren moet men respect oefenen voor de Ene [Heer van de Tijd] die, verschillend van al het geschapene, Zich roert onder de naam van de Eeuwige Tijd en die, met Zijn energie op verschillende manieren de zaden van de schepping tot leven wekkend, gedurende de dag de duisternis van de levende wezens verdrijft. Door aldus offers te brengen, ontwikkelt men kwaliteit in het materieel bestaan.'
(16) Vidura zei: 'U gaf de maat aan van de uiteindelijke levensduur van de voorvaderen, de goden en de mensen. Kan u, o grote geleerde, nu een beschrijving geven van de tijdsperioden van de levens van de verheven zielen die meer dan een millennium beslaan? (17) O machtige meester, u kent de bewegingen van de Allerhoogste Heer in de gedaante van de eeuwige tijd, want u hebt, in de beheersing van de yoga, de ogen van een zelfgerealiseerde om het gehele universum te overzien.'
(18) Maitreya zei: 'De vier yuga's [tijdperken of millennia] genaamd Satya, Tretā, Dvāpara en Kali beslaan tezamen ongeveer [één mahāyuga van] 12.000 godenjaren [welke ieder uit 360 vatsara's bestaan]. (19) De opeenvolgende yuga's beginnende met Satya-yuga zijn respectievelijk ieder vier, drie, twee en één maal 1.200 halfgodenjaren lang. (20) Experts zeggen dat de overgangsperioden aan het begin en einde van iedere yuga verschillende honderden godenjaren beslaan. Het zijn millennia [zoals het millennium waarin we nu leven] waarin allerlei soorten van religieuze activiteiten plaatsvinden. (21) Het plichtsbesef van de mensheid wat betreft zijn vier principes van dharma [die van satya, dayā, tapas, s'auca; waarheid, mededogen, boete en zuiverheid] werd gedurende Satya-yuga naar behoren nageleefd, maar in de andere yuga's namen de principes geleidelijk aan de één na de ander af [eerst boete, dan mededogen, dan zuiverheid]. (22) Naast de duizend [mahā-]yuga's die samen één dag van Brahmā [van 4.32 miljard jaar] van de drie werelden uitmaken, mijn beste [de hemelse, svarga; aardse, martya en lagere, pātāla werelden], is er ook een nacht die net zo lang duurt waarin de Schepper van het universum zich te rusten legt. (23) Na het einde van de nacht als een andere dag van Heer Brahmā aanbreekt, begint de schepping van de drie werelden, die in totaal de levens van veertien Manu's beslaat, weer van voren af aan. (24) Iedere Manu geniet aldus een tijd van leven van iets meer dan eenenzeventig [mahā-]yuga's.
(25) Na iedere Manu verschijnt de volgende ten tonele met inbegrip van zijn afstammelingen, de zeven wijzen, de godsbewusten en de koning van de halfgoden [Indra] alsook allen die hen volgen. (26) Dit is Heer Brahmā's schepping van dag tot dag waarin de lagere dieren, de menselijke wezens, de voorvaderen en de halfgoden zich rondbewegen, verschijnend in de drie werelden op basis van hun karma. (27) Telkens als de ene Manu de andere opvolgt, spreidt de Allerhoogste Heer Zijn goedheid tentoon in Zijn verschillende incarnaties, als de Manu zelf en als anderen, en handhaaft Hij met het zich ontvouwen van Zijn goddelijke vermogens dit universum. (28) Aan het einde van de dag [van Brahmā] staakt de Hoogmogende Tijd zijn manifestatie en verkeren daarop, met het volkomen geheel vervallen in duisternis, alle levende wezens in diepe stilte. (29) Precies zoals dat gaat met een gewone nacht, zijn al de drie werelden die uit het zicht verdwenen, daarbij verstoken van het licht van de zon en de maan. (30) Als de drie werelden in vuur en vlam gezet zijn door de kracht van het vuur dat voortkomt uit de mond van Heer Sankarshana [zie 3.8: 3], bewegen Bhrigu en andere bewoners die worden geteisterd door de hitte, zich van de wereld van de heiligen [Maharloka] naar de wereld van de goddelijke mensen [Janaloka, de volgende wereld van celibataire heiligen, zie 2.5: 38]. (31) Direct na het begin van de verwoesting van de drie werelden stromen al de zeeėn over met gewelddadige winden en orkanen die de golven hoog opstuwen. (32) De Heer die in Zijn mystieke sluimering met gesloten ogen ligt op het bed van Ananta in het water, wordt verheerlijkt door de bewoners van de werelden van de godsbewuste mensen.
(33) Met de symptomen van de dagen en nachten van de voortgang van de tijd, wordt zijn [Brahmā's] leven en worden ook onze levens beperkt tot een duur van honderd jaar, zij het dat het in zijn geval een honderdtal van zijn jaren duurt [met zijn leven bestaande uit twee parārdha's of twee maal 155.5 biljoen menselijke jaren, zie ook 3.9: 18]. (34) De eerste helft van zijn tijd van leven genaamd één parārdha is voorbij en nu zijn we in dit tijdperk begonnen met de tweede helft. (35) De superieure eerste helft begon met een grootse kalpa genaamd de Brāhma-kalpa waarin Heer Brahmā zich manifesteerde die men kent als de [bron van de] Vedische klanken. (36) Aan het einde van die enorme tijdspanne kwam wat men de Pādma-kalpa noemt tot stand waarin aan het waterbekken van de navel van de Heer de lotus van het universum ontsproot. (37) De huidige kalpa [aan het begin] van de tweede helft, o afstammeling van Bharata, wordt gevierd als die van Vārāha waarin de Heer verscheen in de gedaante van een everzwijn [zie 1.3: 7]. (38) De tijd afgemeten aan de twee helften van Brahmā's leven beslaat voor de ongeboren, onveranderlijke en onbegrensde Ziel van het universum slechts een kort moment. (39) Deze eeuwige tijd die vanaf het allerkleinste deeltje reikt tot de uiteindelijke tijdsduur van twee parārdha's, is nimmer bepalend voor de Allerhoogste Heer, hij is de heerser over die zielen die zich met het lichaam identificeren. (40) Als een combinatie van de basiselementen en hun transformaties heeft dit manifeste universum zich uitgebreid tot een diameter van een half miljard [yojana's - een dynamische kosmische maat]. (41) [De ruimte van de oneindig kleine deeltjes, de oerether, pradhāna] breidde zich uit tot het tienvoudige [van de omvang van de zich eruit condenserende basiselementen en hun transformaties] die verschijnend als atomen er in binnengingen om samen te clusteren tot vele andere eivormige verblijfplaatsen [of sterrenstelsels]. (42) Die oorzaak aller oorzaken [waarin men al de universa aantreft] wordt de onvergankelijke Absolute Waarheid genoemd, het bovenzinnelijk verblijf van de rechtstreekse, persoonlijke manifestatie van de Opperziel: Heer Vishnu.'Zie ook de pagina: "S'rīmad Bhāgavatam & Bhagavad Gītā Tijdcitaten".
Hoofdstuk 12: De Schepping van de Kumāra's en Anderen
(1) Maitreya zei: 'Tot dusverre heb ik u de glorie van de Superziel onder de naam van kāla, de tijd, beschreven, o Vidura, probeer nu van me te begrijpen hoe de bron van de Veda's [Brahmā] de dingen schiep zoals ze zijn.Hoofdstuk 13: Het Verschijnen van Heer Varāha
(2) Allereerst schiep hij [de vijf] vormen van onwetend bezig zijn: het idee dat men zou sterven [andha-tāmisra], gevolgd door verongelijktheid [tāmisra], de hunkering van de dwaasheid [mahā-moha], het begoochelende van fouten [zoals het zich met het lichaam identificeren en dergelijke, moha] en het duister van het tekortschieten in zelfbewustzijn [tamas]. (3) Toen hij [Brahmā] een dermate problematische schepping voor zich zag, had hij geen hoge dunk van wat hij gedaan had en vond hij daarop, na zich gezuiverd te hebben door te mediteren op de Allerhoogste Heer, de geest voor een andere schepping. (4) De zelfgeborene schiep toen Sanaka, Sananda, Sanātana en Sanat-kumāra, [de Kumāra's] die celibatairen zijn ['zij wiens zaad opwaarts gaat'] vrij van iedere vorm van baatzuchtig handelen. (5) Hij zei hen vanbinnen: 'O mijn zoons, plant je voort', maar ze wilden dat niet, omdat ze, in hun toewijding voor de Allerhoogste Heer, zich op het pad bevonden van de principes van de bevrijding. (6) Niet gerespecteerd door zijn zoons die weigerden de opdracht uit te voeren, deed hij zijn best de moeilijk te beheersen woede in te tomen die toen in hem opwelde. (7) Ondanks de meditatieve beheersing van de oorspronkelijke vader kwam er vanuit zijn woede, rechtstreeks van tussen zijn wenkbrauwen, een kind ter wereld dat een kleur had die bestond uit een combinatie van rood [staande voor hartstocht] en blauw [staande voor onwetendheid]. (8) Het kind riep luidkeels naar de vader van al de goden: 'O machtige heerser van het lot, wijs me mijn namen toe en zeg me wat mijn plaatsen zijn, o leraar van het universum.'
(9) Hij, de almachtige geboren uit de lotus, ging in op dat verzoek en suste het kind met de woorden: 'Schreeuw maar niet, ik zal doen wat je wil. (10) O belangrijkste van de halfgoden, omdat je als een jongen zo heftig een keel opzette, zullen de mensen je aanspreken met de naam Rudra. (11) Het hart, de zinnen, de levensadem, de ether, de lucht, vuur en water, aarde en de zon, de maan en ook de verzaking vormen samen de plaatsen die voor jou bestemd zijn. (12) Je [andere] namen zijn: Manyu, Manu, Mahinasa, Mahān, S'iva, Ritadhvaja, Ugraretā, Bhava, Kāla, Vāmadeva en Dhritavrata. (13) Dhī, Dhriti, Rasalā, Umā, Niyut, Sarpi, Ilā, Ambikā, Irāvatī, Svadhā en Dīkshā zijn, o Rudra, je [elf] echtgenotes [de Rudrānī's]. (14) Aanvaard alsjeblieft deze namen, plaatsen en vrouwen en verwek nageslacht met hen op grote schaal, want je bent de meester van de levende wezens.' (15) Aldus geļnstrueerd door zijn geestelijk leraar, bracht de machtige heer van de vermenging van blauw en rood generaties voort die dezelfde kracht, verschijning en aard bezaten als hij. (16) Maar toen hij zag wat de zonen die door Rudra waren voortgebracht allemaal deden en hoe hun eindeloze aantallen samen het hele universum in beslag namen, werd de vader van de levende wezens bang. (17) 'O beste van de halfgoden, [zei hij,] jullie hebben genoeg van dit soort levende wezens voortgebracht. Ze verschroeien alle windrichtingen en ook mij met het laaiende vuur van hun ogen. (18) Doe [vrijwillig] boete, dat zal jullie goed doen en alle levende wezens geluk brengen. Alleen door boete te doen zal je zoals voorheen het universum tot stand kunnen brengen. (19) Enkel door boetvaardigheid kent een persoon het hoogste licht en kan hij volledig zijn in zijn respect voor de Opperheer voorbij de zinnen die in ieders hart verblijft.'
(20) Maitreya zei: 'Aldus geļnstrueerd door de zelfgeborene, omliep hij [Rudra] de meester van de Veda's terwijl hij 'Zo zij het' zei. Daarop begaf hij zich in het woud om boete te doen. (21) Vastbesloten tot schepping over te gaan verwekte hij [Brahmā] die door de Allerhoogste Heer ertoe in staat was gesteld, toen tien zonen teneinde de wereld te bevolken: (22) Marīci, Atri, Angirā, Pulastya, Pulaha, Kratu, Bhrigu, Vasishthha, Daksha met als de tiende Nārada. (23) Nārada kwam voort uit zijn schoot, Daksha kwam uit de duim voort, uit de levensadem zag Vasishthha het licht, terwijl Bhrigu voortkwam uit zijn aanraking en de wijze Kratu uit zijn hand. (24) Pulaha kwam voort uit de navel, Pulastya uit de oren, de grote wijze Angirā uit de mond, uit de ogen kwam de wijze Atri voort en de wijze Marīci verscheen uit zijn geest. (25) Uit de rechter zijde van de borst, waar Nārāyana huist, manifesteerde zich de religie terwijl de ongelovigheid, waardoor de wereld de verschrikkingen van de dood vreest, uit zijn rug verscheen. (26) Uit het hart manifesteerde zich de lust, uit de wenkbrauwen de woede, van tussen zijn lippen de hebzucht, uit de mond kwam de aandrang tot spreken voort terwijl uit zijn penis de oceanen verschenen en uit de anus, de bron van alle ondeugd, de laagste activiteiten voortkwamen. (27) Uit zijn schaduw manifesteerde zich Kardama Muni, de echtgenoot van Devahūti. Dit is hoe het geheel van dit levende universum van de schepper zich ontwikkelde uit zowel het lichaam als de geest van de meester.
(28) O Vidura, we hoorden dat de dochter Vāk die uit zijn lichaam werd geboren, de geest van Brahmā afleidde en verlangens bij hem opwekte, hoewel zij zelf geen lust koesterde. (29) Toen de zonen, de wijzen met Marīci aan het hoofd, zagen dat zijn geest werd bewogen door ondeugd, legden ze met het nodige respect het volgende aan hem voor: (30) 'Dat wat u nu met uw dochter aan het doen bent zonder uw seksuele verlangen te beheersen, hebt u, noch iemand anders, ooit eerder gedaan, noch zal iemand in de toekomst ooit zoiets doen, o meester. (31) O meester van het universum, een dergelijke houding is zeker niet gepast voor u, de machtigste ziel, wiens goede gedrag en karakter een voorbeeld vormt dat wordt gevolgd door de hele wereld strevend naar voorspoed. (32) Laten we de Allerhoogste Heer onze eerbetuigingen brengen die, vanuit de ziel, met de kracht van Zijn eigen luister deze manifestatie tot stand bracht. Moge Zijn plichtsbetrachting ons allen beschermen.' (33) Toen hij zijn zonen voor zich zag staan die zich aldus tot hem richtten, verliet de vader aller vaders van de mensheid hoogst beschaamd zijn lichaam. Dat lichaam werd opgenomen door de windrichtingen als een verschrikkelijke mist die bekend staat om zijn duisternis. (34) Toen de schepper zich op een goede dag afvroeg hoe hij opnieuw de drie werelden tot stand moest brengen als voorheen, manifesteerde de Vedische literatuur zich uit zijn vier monden. (35) Aldus manifesteerden zich de vier functies van het [op offeren gerichte] handelen [het offer, de offeraar, het vuur en het offeren] en de aanvullingen op de Veda met hun logische gevolgtrekkingen, alsmede de vier beginselen van de religie [waarheid, reinheid, versobering en mededogen] en de spirituele afdelingen [ās'rama's] en de afdelingen van de roepingen [varna's].'
(36) Vidura zei: 'Kan u, o weelde der verzaking, alstublieft zeggen met welke mond welke Veda werd voortgebracht door de god die de heerser over de scheppers van het universum is?'
(37) Maitreya zei: 'De vier Veda's genaamd Rig-, Yajur-, Sāma- en Atharva Veda kwamen, te beginnen bij de voorkant [oost, zuid, west, noord], ieder uit een van de vier monden tevoorschijn en in dezelfde volgorde volgden de schriftuurlijke beschouwingen [de S'astra voor de Hotāpriester], de rituelen [de Ijyā voor de Adhvaryupriester], het recitatiemateriaal [de Stutistoma voor de Udgātāpriester] en de bovenzinnelijke dienst van de verzoening [de Prāyas'citta voor de Brahmāritvik]. (38) Op dezelfde manier werden te beginnen bij de voorste mond in de oostelijke richting de Vedische wetenschappen van de geneeskunde [de Āyurveda], het boogschieten [de Dhanurveda], de muziekwetenschap [de Ghandarvaveda] en de bouwkunst [de Sthāpatyaveda] voortgebracht [die samen de Upaveda's worden genoemd]. (39) De Itihāsa's - de aparte geschiedenissen - en de verzamelingen van klassieke verhalen genaamd de Purāna's, die samen bekend staan als de z.g. vijfde Veda, werden voortgebracht door al de monden van hem die in iedere richting kijkt. (40) Uit zijn oostelijke mond alsmede uit ieder van de andere monden bracht hij een tweetal offers voort: shodas'ī, uktha [uit het oosten], purīshi, agnishthoma [uit het zuiden], āptoryāma, atirātra [uit het westen] en vājapeya en gosava [uit het noorden]. (41) Educatie [vidyā of ook wel zuiverheid - s'auca - verkregen door kennis genoemd], liefdadigheid [dāna], boete [tapas] en waarheid [satya] zijn de vier pijlers van de religie die in dezelfde volgorde tot stand kwamen samen met de levensorden [de studenten, gehuwden, teruggetrokken mensen en de verzakers] en de roepingen [de arbeiders, de handelaren, de bestuurders en de intellectuelen]. (42) Toen kwamen er [ter regulatie van de brahmacārī, de celibataire student] de geloften van Sāvitra [drie dagen van celibaat na de heilige draadceremonie], Prājāpatya [celibaat voor één jaar], Brāhma [celibaat tijdens de studie van de Veda] en Brihat [levenslang celibaat] en de geloften [ter regulering van het huishoudelijk leven] van Vārtā [beroepsuitoefening volgens de geschriften], Sańcaya [leiden van plechtigheden], S'ālīna [leven van alles wat zonder te vragen wordt verkregen] en S'īluńcha [leven van wat er overblijft in het veld en op de marktplaats]. (43) [Ook manifesteerden zich zo de aanwijzingen voor] de [vānaprashta's of] teruggetrokken zielen: de vaikhānasa's [die leven van wat in het wild groeit], de vālakhilya's [zij die hun voorraad opgeven als ze nieuwe granen ontvangen], de audumbara's [die leven van het voedsel dat ze op hun weg vinden] en de phenapa's [zij die leven van vruchten die van de bomen vielen], alsmede [voor] de wereldverzakende orde [van de sannyāsī's die] bestaat uit de kuthīcaka's [kluizenaars met een vaste plek], de bahūdaka's [of de bahvoda's, zij die de voorkeur geven aan kennis boven handelingen], de hamsa's [zij die zich volledig op het pad van de bovenzinnelijke kennis bevinden] en de nishkriya's of paramahamsa's [zij die de spirituele wijsheid bereikten en zich onthouden van handelingen]. (44) In dezelfde volgorde verschenen [de vier takken van kennis]: ānvīkshikī [de spirituele kennis van de bevrijding], trayī [de kennis van de rituelen], vārtā [technische kennis] en dandanīti [politieke wetenschap]. Zo ook verschenen de vyāhriti's [van de eerste regel en de drie eerste woorden van de Gāyatrī mantra] tezamen met de Pranava [de mantra Aum] die uit zijn hart opwelde. (45) Uit de haren op zijn lichaam kwam ushnik [een bepaald metrum in de poėzie] voort, uit de huid van de machtige kwam de gāyatrī [de drievoet] voort, trishthup [een ander metrum] kwam voort uit zijn vlees, uit de aderen kwam anushthup voort en uit de beenderen van de vader van de levende wezens werd jagatī gegenereerd [twee andere metrums]. (46) Uit zijn beenmerg manifesteerde zich pankti terwijl brihatī, voortkwam uit de levensadem [twee vers-soorten]. (47) Zijn individuele ziel manifesteerde zich als de spars'a letters [de harde medeklinkers] van het Sanskriet alfabet [van ka tot ma], terwijl zijn lichaam zich uitdrukte in de Sanskriet medeklinkers [a, ā, i, ī, u, ū, ri, rī, l, e, ai, o, au]. Zijn zinnen worden de dubbelklanken genoemd [s'a, sha sa en ha], zijn kracht toonde zich als de tussenklanken [ya, ra, la en va] en vanuit de innerlijke vreugde van de heer van de levende wezens manifesteerden zich de zeven muzieknoten [*]. (48) Bestaand in de vorm van het bovenzinnelijke geluid van het Oorspronkelijke Zelf, de Superziel, is hij zowel manifest [als Vedische uitingen] als niet manifest [als de innerlijke klank van omkāra]. Verschijnend als het Absolute [van het volkomen geheel van brahman], breidde hij zich uit toegerust met vele verschillende energieėn.
(49) Na een ander lichaam te hebben aanvaard richtte hij [wederom] zijn aandacht op de zaak van de schepping. (50) O zoon van de Kuru's, in de wetenschap dat, ondanks het grote vermogen van de wijzen, de bevolking zich niet uitbreidde, wijdde hij zijn hart opnieuw aan deze materie. Hij dacht: (51) 'Helaas, hoe is het mogelijk dat met mij altijd zo druk bezig de bevolking niet toeneemt! Er moet een bepaalde goddelijke voorbeschikking zijn die me in dezen tegenwerkt.' (52) Terwijl hij aldus zijn situatie overzag en zich erop bezon, manifesteerde zich een tweevoudige gedaante waarvan men zegt dat het zijn lichaam is [de menselijke gedaante geschapen naar zijn evenbeeld - kāya - 'dat wat hoort bij Ka of Brahmā']. (53) Met zijn gedaante aldus in tweeėn verdeeld, ging hij daarop een seksuele relatie aan. (54) De man werd de onafhankelijke heerser, de vader van de mensheid [de Manu] genaamd Svāyambhuva en de vrouw raakte bekend als S'atarūpā. Zij was de koningin voor de grote ziel die hij was. (55) Als gevolg van de seksuele activiteit overeenkomstig de regulerende beginselen [zie vers 41], vermeerderden zich sedertdien de geslachten. (56) O beste van allen, in de loop van de tijd verwekte hij in S'atarūpā vijf kinderen: Priyavrata, Uttānapāda en de drie dochters, o zoon van Bharata, geheten Ākūti, Devahūti en Prasūti. (57) Zij die Ākūti werd genoemd huwde hij uit aan de wijze Ruci, de middelste [Devahūti] schonk hij aan de wijze Kardama en Prasūti werd aan Daksha gegeven. Door hen raakte de gehele wereld bevolkt.'
*: De zeven Vedische muzieknoten zijn: sa, ri, gā, ma, pa, dha en ni [resp. c, d, e, f, g, a, bes] ookwel genaamd shadja, rishabha, gāndhāra, madhyama, pańcama, dhaivata en nishāda.
(1) S'rī S'uka zei: 'Na te hebben geluisterd naar deze zo heilige woorden van Maitreya Muni, o Koning, stelde de beste onder de Kuru's nog meer vragen betreffende de verhalen over Vāsudeva waar hij zo van hield. (2) Vidura zei: 'O grote wijze, wat deed Svāyambhuva Manu, de koning aller koningen en beminde zoon van Brahmā, nadat hij zijn liefdevolle echtgenote had verworven? (3) Wees zo goed me te vertellen over de handelingen van deze heilige, oorspronkelijke koning, o beste van allen. Ik zou heel graag vernemen over die koning die zijn toevlucht zocht bij Vishvaksena [de almachtige Heer Vishnu]. (4) Personen die standvastig zich moeite getroosten te luisteren naar dat wat uitvoerig wordt verklaard door zuivere toegewijden, zullen dankzij de uitspraken van hen die de lotusvoeten van de Heer van de Bevrijding in hun hart plaatsten, de bovenzinnelijke kwaliteit van een trouwe geest vinden.' (5) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij, zo uiterst bescheiden, zich aldus had uitgelaten kreeg Vidura, die op zijn schoot de lotusvoeten ontving van Hem met de duizend hoofden, de complimenten alsook een antwoord van de wijze van wie, in extase, de haren overeind stonden toen hij het woord nam met zijn verhalen over de Allerhoogste Heer.
(6) Maitreya zei: 'Nadat Svāyambhuva Manu samen met zijn vrouw was verschenen, richtte hij, de vader van de mensheid, met gevouwen handen en eerbetuigingen zich tot het reservoir van de Vedische wijsheid [Brahmā]: (7) 'U bent de ene, ware verwekker van alle levende wezens, de vader en bron van hun levensonderhoud, maar wij, die allen uit u werden geboren, vragen ons af hoe we u van dienst kunnen zijn. (8) Geef ons, met alle respect, o aanbiddelijke, daarvoor aanwijzingen. Wat zijn die plichten die we, voor zover dat in ons vermogen ligt, voor u moeten naleven? Wat moet men doen voor Zijn goede naam [Zijn roem] alom in deze wereld en wat moet men doen om te vorderen naar de volgende wereld?'
(9) Brahmā zei: 'Ik ben heel tevreden over jou, mijn zoon, moge al mijn zegen op jullie beiden rusten, o heer van de wereld, want je hebt je in je hart zonder enige terughoudendheid aan mij overgegeven vragend om mijn leiding. (10) Dit is precies de goede manier, o heer van de wereld, om de geestelijk leraar te eren. Zij die een gezond verstand hebben en hun jaloezie de baas zijn, behoren naar hun volle vermogen en met de hoogste achting, deze instructie te aanvaarden. (11) Zorg in die rol daarom bij haar voor kinderen met dezelfde eigenschappen als jij, zodat ze, eenmaal geboren, over de wereld kunnen heersen op basis van de religieuze beginselen [de vidhi], het brengen van offers en het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid. (12) Beschouw het beschermen van de levende wezens als de beste manier om mij van dienst te zijn, o heerser over de mensen. Hrishīkes'a, de Opperheer van de Zinnen, zal tevreden zijn als je de bewaker van hun levens bent. (13) Het werk van hen die er nooit in slaagden de Allerhoogste Heer Janārdana ['de Heer van alle levende wezens'], het voorwerp van alle offeranden, tevreden te stellen, is gegarandeerd tevergeefs, want ze respecteerden niet hun eigen ware zelf als zijnde de Allerhoogste Ziel.'
(14) Manu zei: 'Ik zal me houden aan wat uw machtige zelf heeft opgedragen, o doder van alle zonde, alstublieft zeg me wat mijn plaats is in deze wereld en wat de plaats is van hen die uit mij geboren zijn. (15) O god van deze planeet, de aarde, de verblijfplaats van alle wezens, is verzonken in de uitgestrekte wateren [van de Garbhodhaka oceaan van het geschapen universum]. Wilt u haar alstublieft naar boven halen?'
(16) Maitreya zei: 'De persoonlijkheid van de transcendentie [Brahmā] die ook zag dat de aarde was ondergedompeld dacht: 'Hoe zal ik haar opheffen?' en mediteerde daarop er een lange tijd als volgt over: (17) 'Toen ik bezig was met haar schepping, werd de aarde overspoeld door een vloed en raakte ze diep ondergedompeld. Wat kunnen wij die verwikkeld zijn in deze kwestie van het scheppen nu het beste doen? Moge de Heer uit wiens hart ik werd geboren me hierin bijstaan!' (18) Aldus in gedachten verzonken kwam er opeens uit zijn neusgat, o zondeloze, een klein zwijntje [Varāha] tevoorschijn dat niet groter was dan het topje van een duim. (19) Toen hij dat zag gebeuren, breidde de gedaante zich op wonderbaarlijke wijze plotseling uit in de lucht, transformerend tot het formaat van een gigantische olifant, o zoon van Bharata. (20) Met de gedaante van die zwijnachtige verschijning voor zich begon hij toen met Manu, de brahmanen die door Marīci werden aangevoerd en de Kumāra's de zaak op verschillende manieren onder woorden te brengen: (21) 'Wie is dit uitzonderlijke wezen dat zich voordoet als een zwijn? En hoe wonderlijk dat Hij uit mijn neus tevoorschijn kwam! (22) Het ene moment is Hij slechts zo groot als de top van een duim en direct daarop is Hij zo groot als een megaliet! Zou dit de Opperheer van de offers Vishnu zijn? Ik sta versteld!' (23) Terwijl Brahmā aldus met zijn zoons aan het overleggen was, produceerde de Allerhoogste Heer van de Opoffering, de Oorspronkelijke Persoon, een woeste schreeuw alsof Hij wilde aanvallen. (24) Met het ongekende stemgeluid dat in alle richtingen weergalmde, verzette de almachtige Heer zowel Brahmā als de hoog verheven brahmanen in grote vreugde. (25) Met in hun oren het luide gebrul waarmee de algenadige Heer in de gedaante van een Zwijn aan het persoonlijk leed een einde maakte, hieven de bewoners van Tapoloka, Satyaloka en Janaloka [zie 2.5: 39] toen allen een lofzang aan met de heilige mantra's van de drie Veda's.
(26) Zichzelf heel goed kennend als de gedaante die het resultaat is van de verbreiding van het Vedische geluid dat voortspruit uit de kennis van de autoriteiten van de Waarheid, brulde Hij nogmaals in reactie op het bovenzinnelijk eerbetoon van de wijzen en intelligenten en ging, speels als een olifant, ter wille van hun het water in. (27) Met Zijn staart in de lucht zwiepend en huiverend met de scherpe en harde haren van Zijn vacht, dreef Hij de wolken met Zijn hoeven uiteen en straalde Hij met Zijn blinkend witte slagtanden als de glorie van de Opperheer en Handhaver van de wereld. (28) Met Zijn neus naar de aarde snuffelend, speurde Hij die het bovenzinnelijk lichaam van een zwijn had aangenomen, overal en toonde Hij Zijn schrikwekkende slagtanden, maar niettemin begonnen al de brahmanen te bidden toen ze zagen hoe Hij Zijn blik op hen wierp terwijl Hij het water inging. (29) De enorme berg van Zijn lichaam dreef door de kracht van de duik de oceaan uiteen in twee hoge golven waardoor die, als met twee armen behept, in nood hardop het gebed uitsprak: 'O Meester van alle Offers, bescherm mij alstUblieft!' (30) Hij, die als de Meester van alle Offers met Zijn vlijmscherpe hoeven het water binnendrong, vond haar tenslotte toen Hij de grenzen van de grenzeloze oceaan bereikte. Hij zag haar, de weelde van de levende wezens, daar liggen zoals ze altijd was geweest en tilde haar persoonlijk omhoog. (31) Omhoog komend uit het water verscheen Hij, die de ondergedompelde aarde ophief met Zijn slagtanden, in Zijn volle glorie. Maar toen moest Hij, gloeiend in een heftige woede, Zijn cakra [Zijn werpschijf of wiel] inzetten tegen de demon [Hiranyāksha - 'hij met de gouden ogen'] die zich met een strijdknots in Zijn richting spoedde. (32) Niet te bedwingen doodde Hij toen vaardig zonder moeite de zich in het water tegenover Hem opgestelde vijand, zoals een olifant zich ontdoet van een leeuw. Daarbij raakten Zijn kaken en tong met bloed besmeurd als was Hij een olifant die heeft zitten graven in de [roodgekleurde] aarde. (33) Op het moment dat Hij blauwgekleurd als een tamāla-boom, als was Hij een spelende olifant, de aarde omhoog hield op Zijn gekromde slagtanden, o Vidura, konden zij die werden aangevoerd door Brahmā Hem herkennen als de Allerhoogste Heer. Daarop brachten ze Hem met gevouwen handen gebeden uit de Vedische hymnen.
(34) De wijzen zeiden: 'U zij de glorie en victorie, o Onoverwinnelijke, U die middels het brengen van offers wordt begrepen. Al onze eerbetuigingen gelden U die met Uw lichaam schudt dat bestaat uit de drie Veda's en in wiens poriėn van de haren op Uw lichaam deze [Vedische waarheid] schuilt. Wij betuigen U de eer die Zich geroepen voelde de gedaante van een Zwijn aan te nemen! (35) O Heer, voor de onverlaten is deze gedaante van U maar moeilijk te zien die men middels het brengen van offers kan aanbidden: met de Gāyatrī en andere mantra's vereert men Uw huid, met het kus'agras [waarop men zit als men mediteert] vereert men de haren op Uw lichaam, met de geklaarde boter [die wordt gebruikt bij het offeren] eert men Uw ogen en met de vier functies van het offeren respecteert men Uw vier poten [zie 3.12: 35]. (36) Uw tong is het offerbord en Uw neusgaten vormen een ander bord, o Heer. In Uw buik herkennen we het bord om van te eten en de gaten van Uw oren vormen ook zo'n bord. Uw mond is het [Brahmā]bord voor het geestelijk aspect van het offeren en Uw keel is het bord voor de soma [een rituele drank], maar dat wat U vermaalt met Uw tanden, o Allerhoogste Heer, is wat U tot Zich neemt middels het offervuur [agni-hotra]. (37) De drie [upasada ishthi's of] inzegeningen vormen samen Uw nek. Uw herhaalde incarnaties vormen de inleidende offers van uitgietingen in het vuur [genaamd de dīkshanīya ishthi], Uw slagtanden vormen samen het [prāyanīya ishthi] verloop en de [udayanīya ishthi] afsluiting van de inzegening. Uw tong wordt gevormd door de [pravargya] aanheffingen [voor de drie upasada's]. Uw hoofd zijn de vuren zonder offerplechtigheden [satya] alsook de vuren met offerplechtigheden [āvasatya] en Uw levensadem bestaat uit de combinatie van alle offers. (38) Uw semen is de soma-offerande, Uw stabiliteit respecteert men met de rituelen in de ochtend, de middag en de avond, o Heer, de verschillende lagen van Uw lichaam vormen de zeven soorten offers [zie 3.12: 40] en de gewrichten van Uw lichaam zijn de verschillende offerplechtigheden [genaamd de satrāni's] die men gedurende een periode van twaalf dagen uitvoert. U, o Heer, die Zich slechts laat binden door offers, bent het voorwerp van aanbidding van al de soma- en asoma-offers. (39) Wij bewijzen U de eer die, als de Allerhoogste Heer voor al de ingrediėnten en soorten van offers, te aanbidden bent met behulp van de universele gebeden. Als men met verzaking en toewijding de geest de baas is, kan men zich U realiseren als de essentie van alle offers. U als de geestelijk leraar van dergelijke kennis, brengen we keer op keer onze eerbetuigingen. (40) O Allerhoogste Heer, met het ondersteunen van de aarde en haar bergen zo prachtig gesitueerd op de toppen van Uw vooruitstekende tanden, o Heer van de Verheffing, kwam U uit het water tevoorschijn als een statige olifant met op Zijn slagtand een lotus compleet met zijn bladeren. (41) Deze gedaante van U van de Veda's in eigen persoon die als een zwijn de planeet aarde op Zijn slagtanden omhoog houdt, straalt met de schoonheid van grote bergtoppen die nog mooier lijken door de wolken eromheen. (42) U als de vader tilt deze moeder aarde als Uw echtgenote op, waar de zich bewegende en niet-bewegende levende wezens hun verblijf hebben. Laten we U onze eerbetuigen brengen alsook haar in wie U Uw vermogen investeerde, zoals een offeraar aranihout in brand steekt. (43) Wie anders dan U, o meester, kon de aarde uit haar positie in het water bevrijden? Voor U zijn zulke daden niet verwonderlijk, want het wonder van het wonderbaarlijke universum dat U op basis van Uw vermogens schiep, overtreft alle andere. (44) Toen U als de verpersoonlijking van de Veda's Uw lichaam uitschudde, werden wij als de bewoners van Janaloka, Tapoloka en Satyaloka besprenkeld met de druppels die waren achtergebleven in het haar op Uw schouders en raakten zo geheel gezuiverd, o Allerhoogste Heer. (45) Hij die de grens wil kennen die aan Uw talloze handelingen gesteld zou zijn is zijn verstand kwijt. Het hele universum dat wordt beheerst door de materiėle kwaliteiten is begoocheld door de eenheid van Uw innerlijk [yogamāyā] vermogen. O Heer van de Volheden, schenk ons Uw genade!'
(46) Maitreya zei: 'Aldus geprezen door de grote wijzen en transcendentalisten plaatste Heer Zwijn, de Handhaver, de aarde op het water dat Hij beroerde met Zijn hoeven. (47) Nadat de Almachtige Persoonlijkheid van God Vishvaksena, de Meester van Alle Levende Wezens, aldus de aarde en haar schepselen bij wijze van spel en vermaak boven water had getild, keerde de Heer terug naar Zijn hemelverblijf. (48) Over degene die met een toegewijde houding luistert naar of anderen vertelt over deze heilzame en waardevolle geschiedenis van de Heer die een einde maakt aan het materiėle motief, zal de Heer aanwezig in 't hart [van een ieder] terstond tevreden zijn. (49) Wat zou er moeilijk te bereiken zijn voor iemand die de grenzeloze genade van Zijn tevredenheid geniet? Als iets buiten die genade valt ziet het er onbeduidend uit. Die toegewijden die niets anders dan Zijn genade wensen verheft Hij, die persoonlijk verblijft in het hart, tot de allerhoogste transcendentie van Zijn woning. (50) Och, ben je wel een mens te noemen als je, eenmaal vertrouwd met de essentie van de klassieke verhalen, je verzet via je oren te laven aan de nectar van de vertellingen over de Heer die een einde maakt aan de pijn van het materiėle bestaan?'
Hoofdstuk 14: De Bevruchting van Diti in de Avond
(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij van de wijze Maitreya de beschrijving had gehoord van het verhaal over de Allerhoogste Persoonlijkheid die voor het opheffen van de wereld als een zwijn was verschenen, verzocht Vidura, als gezworen toegewijde, hem met gevouwen handen om meer, aangezien hij zich niet geheel voldaan voelde. (2) Vidura zei: 'O beste van de wijzen, ik hoorde van u dat de eerste onder de demonen, Hiranyāksha, werd gedood door de Heer, het doel van alle offers. (3) Om welke redenen had Hij in Zijn spel en vermaak waarin Hij de aarde optilde met Zijn slagtanden, o brahmaan, een gevecht met de koning van de demonen? (4) Alstublieft vertel deze trouwe persoon, deze toegewijde, tot in detail over Zijn verschijnen, o grote wijze, want ik heb met mijn nieuwsgierige geest nog niet genoeg gehoord.'
(5) Maitreya zei: 'Mijn beste toegewijde, o grote held, dat wat u me vraagt over de onderwerpen aangaande de Allerhoogste Persoonlijkheid, vormt voor hen die gedoemd zijn te sterven de bron van de bevrijding van geboorte en dood. (6) De zoon van koning Uttānapāda [Dhruva] werd als kind door Nārada over deze onderwerpen op de hoogte gesteld en plaatste, toen hij [bij zijn dood] vertrok om op te stijgen naar het verblijf van de Heer, zijn voet op het hoofd van Mrityu [de god van de dood, als opstapje om in de vimāna van Nanda en Sunanda te stappen, zie 4.12: 30]. (7) Wat betreft deze kwestie [van het verschijnen van Heer Varāha] vernam ik van Brahmā, de god van de goden, lang geleden de nu volgende geschiedenis die hij vertelde vanwege vragen gesteld door de halfgoden.
(8) O Vidura, op een avond smeekte Diti, de dochter van Daksha, in seksuele nood verkerend haar echtgenoot Kas'yapa, de zoon van Marīci, om bij haar een kind te verwekken. (9) Na het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van Alle Offers met uitgietingen op Zijn tong gevormd door het offervuur, zat hij diep verzonken in de tempelkamer terwijl de zon onderging.
(10) Diti zei: 'O geleerde, Cupido heeft met jou op het oog al zijn pijlen op mij gericht en brengt, me daarmee opjagend als een dolle olifant die een bananenboom te lijf gaat, mijn arme zelf in verlegenheid. (11) Wees zo goed, het doet me pijn om de kinderen en de welstand te zien van je andere vrouwen. Verleen me deze gunst en maak [daarmee] ook jezelf gelukkig in ieder opzicht. (12) De roem van die echtgenoten die veel liefde hebben voor hun vrouw zal zich in de wereld verspreiden, want door de kinderen van een goede echtgenoot als jij zal de samenleving bloeien. (13) Lang geleden vroeg onze vader, de zeer vermogende Daksha, vol genegenheid ieder van zijn dochters: 'Aan wie geef je de voorkeur als je echtgenoot, mijn kind?' (14) Hij die zijn kinderen het beste wenste, schonk ze, indachtig hun wensen, alle dertien aan jou; en ze zijn je nu allemaal trouw. (15) Wees daarom zo aardig aan mijn verlangens tegemoet te komen, o lotusogige, de verzoeken van hen die in nood een persoon van formaat benaderen zullen, o almachtige, toch zeker niet vergeefs zijn?'
(16) O held, de zoon van Marīci antwoordde haar toen met kalmerende woorden want ze was, behoeftig en praatgraag, zeer van streek door de lust die bezit van haar genomen had. (17) 'Ik zal ingaan op je verzoek, ik zal doen wat je van me verlangt, mijn gekwelde lieveling! Wie zou er nu niet ingaan op de wensen van degene die garant staat voor de realisatie van zijn drie perfecties [de levensdoelen van dharma, artha, kāma: het regelen van de religie, de economie en de zinsbevrediging]? (18) Levend met een metgezel kan iemand die alle levensstadia doorloopt, samen met alle roepingen, de gevaarlijke oceaan van het materiėle bestaan oversteken zoals men een oceaan met zeewaardige schepen oversteekt. (19) Met iemand die de wederhelft van je lichaam vormt kan je al je verlangens in goede banen leiden, o achtenswaardige ziel, en kan je met het aan de ander toevertrouwen van verantwoordelijkheden een [relatief] onbezorgd leven leiden. (20) De zinnen zijn, voor andere levensorden dan die van de huishouders, moeilijk te overwinnen vijanden. Wij die in die orde ons heil zoeken kunnen ze makkelijk de baas, net zoals een bevelhebber van een vesting dat kan met binnendringende plunderaars. (21) We zullen er nimmer in slagen om voor jou te doen wat jij voor ons hebt gedaan, o koningin van het huis. Ons hele leven zal dat niet lukken, noch in een volgend leven. Ook anderen die je kwaliteiten waarderen zullen dat niet kunnen. (22) Laat mij, nu dat gezegd is, meteen werk maken van deze seksuele belangstelling van je om een kind te verwekken. Maar wacht eerst eventjes, zodat me niets te verwijten valt. (23) Deze tijd is het minst gunstige moment voor zoiets, het is de akelige tijd waarin de geesten en hun meester iemands constante gezelschap vormen. (24) Om deze tijd van de dag, o kuise vrouw, in de schemering, waart [S'iva] de Heer en weldoener van de spoken die hem omringen, rond als hun koning op de rug van de stier [Nandī]. (25) Met de schoonheid van het onberispelijk zuiver, stralende lichaam van de halfgod dat besmeurd is met het stof en de rook opgewaaid van de crematie van de doden en met zijn samengeklitte haar overdekt door as, beziet je [zuster's, d.w.z. Satī's] echtgenoot [een ieder] met zijn drievoudige blik [van zon, maan en vuur]. (26) Hij beschouwt niemand in deze wereld als zijn verwant noch wie dan ook als niet verbonden. Hij acht niemand groter noch minacht hij wie dan ook. Trouw eerbiedigen wij verplicht aan hem zijn voeten en verzekeren wij ons van de restanten van het geofferde voedsel dat hij terugstuurde. (27) Hoewel wat betreft zijn onberispelijke karakter, nageleefd door de wijzen in hun verlangen een eind te maken aan de onwetendheid van de massa, er niemand is die even zo groot is, treedt hij niettemin, ter wille van de realisatie van de toegewijden, persoonlijk op als een antagonist [naakt en besmeurd met as]. (28) De ongelukkigen die, met wat ze doen, hem uitlachen zonder zich bewust te zijn van zijn bedoeling dat men zich moet bezinnen op zijn eigen ziel, koesteren met luxe als kleding, bloemenslingers en smeersels hun lichaam als was het het ware zelf, het lichaam dat uiteindelijk dienst doet als hondenvoer. (29) Brahmā zowel als de andere goden houden zich aan de rituele gedragscode van hem, die staat voor het principe van de materiėle energie van māyā. O, het tegendraadse optreden van dit grootse karakter is niets dan een schijnvertoning [waarin hij het karma op zich neemt]!'
(30) Maitreya zei: 'Ondanks dat ze hiermee door haar echtgenoot op de hoogte was gesteld, greep ze, met haar zinnen onder de druk van Cupido, de grote wijze brahmaan bij zijn kleren, als was ze een schaamteloze publieke vrouw. (31) Met begrip voor de koppigheid van zijn vrouw over de verboden daad, boog hij zich voor zijn lot en sliep hij met haar. (32) Daarna nam hij een bad en mediteerde hij, met het in gebed [met de Gāyatrī] beheersen van zijn adem en zijn stem, op het licht van de eeuwigheid met behulp van de zuivere geest van het Absolute. (33) O zoon van Bharata, Diti, beschaamd over de foute daad, benaderde de geleerde wijze met haar gezicht naar beneden gewend en sprak tot hem. (34) Diti zei: 'Laat deze zwangerschap van mij, o brahmaan, o edelste van allen, niet worden afgebroken door Rudra [S'iva], de meester van de schepselen tegen wie ik een overtreding beging. (35) Ik betuig Rudra de eer, de woeste, grote halfgod die alle verlangens vervult, de algunstige en vergevingsgezinde die je onmiddellijk woedend terecht wijst. (36) Moge hij, die grote en genadige verheven persoonlijkheid, mijn zwager gehuwd met Satī ['de kuise', de zuster van Diti], tevreden over ons zijn, hij die de god van alle vrouwen is voor wie zelfs de laagsten nog sympathie koesteren.'
(37) Maitreya zei: 'Deze vader van de mensheid richtte zich toen tot de [van angst] trillende echtgenote die zich had onttrokken aan de regels en voorschriften voor de avond en het welzijn nastreefde van haar kinderen in de wereld. (38) Kas'yapa zei: 'Vanwege je onzuivere geest, omdat je de heiligheid van het moment schond en ook door je te grote onverschilligheid over mijn aanwijzingen, had je eveneens te weinig achting voor de goden. (39) O ongelukkige, uit je noodlottige baarmoeder zullen twee kwalijke zoons hun geboorte nemen en zij, o hartstochtelijke, zullen een voortdurende bron van verdriet vormen onder de bestuurders van de drie werelden. (40) Ze zullen arme en onschuldige levende wezens doden, vrouwen kwellen en de grote zielen kwaad maken. (41) Als dat gebeurt zal de Hoogste Persoonlijkheid en Heer van het Universum die het welzijn van de gewone man op het oog heeft, in eigen persoon nederdalen en hen beiden in grote woede doden als was Hij de gesel van de bergen met de bliksemschicht zelf [Indra].'
(42) Diti zei: 'Het is een grote eer om ter plekke te worden gedood door de werpschijf in handen van de Fortuinlijke. O echtgenoot, ik bid [slechts] dat mijn zonen nimmer hun einde zullen vinden als gevolg van de woede van de brahmanen. (43) Een persoon afgestraft door de vloek van een brahmaan en iemand die andere levende wezens in angst doet leven, worden niet gewaardeerd door hen die van de hel zijn, noch door de andere levensvormen waaronder een overtreder zijn geboorte kan nemen.'
(44-45) Kas'yapa zei: 'Omdat je meteen met een juiste bekentenis blijk geeft van spijt en je je boetvaardig opstelt, omdat je grote bewondering hebt voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, voor Heer S'iva en ook mij respecteert, zal één van de [vier] zoons [Prahlāda] van jouw zoon [Hiranyakas'ipu] wčl de goedkeuring van de toegewijden genieten. Zijn bovenzinnelijke glorie zal de geschiedenis ingaan als gelijk aan die van de Allerhoogste Heer. (46) Zoals goud van een inferieure kwaliteit door zuivering wordt veredeld, zullen heilige personen die zuivering zoeken in hun streven naar vrijheid van vijandigheid en dergelijke, in het voetspoor treden van deze levenshouding en dit karakter. (47) Hij, de Hoogste Persoonlijkheid door wiens genade dit universum zijn geluk vindt, zal als het zelf van getuigenis [in de bijzondere zorg die Hij aan dat karakter in Zijn toegewijden besteed], zeer tevreden zijn over iemand met zo'n rotsvast geloof. (48) Hij zal zonder twijfel de beste onder de toegewijden zijn, de grootste ziel met de grootste invloed die goed gerijpt is door zijn toegewijde dienst [*]. Met een hart vol extatische liefde zal hij ongetwijfeld Vaikunthha [de uiteindelijke werkelijkheid, het paradijs, de hemel] bereiken als hij deze materiėle wereld verlaat. (49) Hij zal een deugdzaam en gekwalificeerd reservoir vol goede kwaliteiten zijn, hij zal zich verheugen op het geluk van anderen en van streek zijn als anderen ongelukkig zijn. Hij zal geen vijanden hebben en een einde maken aan alle treurnis in de wereld, zoals er een aangename maan is na een hete zomerzon. (50) Je kleinkind zal, in zichzelf en buiten zichzelf, de zuivere gedaante [van de Heer] met de lotusogen zien die de vorm aanneemt die Zijn toegewijde zich wenst en die, met een gezicht gesierd met schitterende oorhangers, de excellentie vormt van de prachtige Godin van het Geluk.'
(51) Maitreya zei: 'Toen ze hoorde dat haar kleinzoon een grote toegewijde zou zijn, was Diti zeer verheugd en had ze er vrede mee te weten dat haar twee zoons door Krishna zouden worden gedood.'
*: Goed gerijpt betekent gerijpt in drie stadia: sthāyi-bhāva, een bepaalde emotionele relatie hebben met God; anubhāva, bepaalde emoties in die relaties ervaren, en mahābhāva of het stadium waarin men extatische gevoelens van liefde voor God ervaart.
Hoofdstuk 15: Beschrijving van het Koninkrijk Gods
(1) Maitreya zei: 'Diti was er bang voor dat ze door de macht van [het zaad van] de grote Prajāpati een eeuw lang de macht van anderen zou vernietigen en ze de godsbewuste mensen ellende zou bezorgen. (2) De wereld was door die dreiging verstoken van licht en dus raadpleegden de plaatselijke autoriteiten die hun greep zagen verslappen de schepper van het universum [Heer Brahmā] omtrent de duisternis die zich in alle richtingen uitbreidde. (3) De halfgoden zeiden: 'U, o machtige, moet op de hoogte zijn van deze duisternis waar we zo heel erg bang voor zijn. Uw goddelijkheid is vrij van de invloed van de tijd en dus is er niets wat voor u verborgen is. (4) O god van de goden die het universum in stand houdt, u als het kroonjuweel van al de bewakers van de geestelijke en materiėle werelden bent op de hoogte van de beweegredenen van alle levende wezens. (5) Wij brengen u wiens kracht in de wijsheid schuilt onze eerbetuigingen. Met het verworven hebben van dit lichaam van de uitwendige energie en in aanvaarding van uw bijzondere aard [van de hartstocht] betonen wij u, o ongeziene bron, ons respect. (6) Zij die onwankelbaar zijn in hun toewijding mediteren op u die de oorsprong bent van alle schepselen, de bovenzinnelijke oorzaak van het ware en onware, en het zelf waarin al de werelden met elkaar verbonden zijn. (7) Zielen die gerijpt zijn in de praktijk van de yoga en uw genade bereikten met het beheersen van hun zinnen en geest middels hun ademhaling, zullen nimmer door wat dan ook verslagen worden. (8) Hem door wiens aanwijzingen alle levende wezens worden geleid zoals een stier met een touw wordt geleid, hem onder wiens gezag de offers worden gebracht, hem die allerbelangrijkste persoon, u, bieden we onze eerbetuigingen aan. (9) Vanwege deze duisternis komen we niet meer toe aan onze voorgeschreven plichten. We vragen u om ten gunste van ons op te treden, o grote Heer, gun ons, overgegeven zielen, de weldaad van uw genadige blik. (10) O god, dit zaad dat Kas'yapa uitstortte in de schoot van Diti, veroorzaakt een algehele duisternis in alle richtingen zoals een vuur beladen met te veel brandhout.'
(11) Maitreya zei: 'O machtig gearmde, hij, de zelfgeborene die in de gebeden werd aangesproken als de Allerhoogste Heer, stelde glimlachend de halfgoden tevreden door ze in aangename bewoordingen antwoord te geven. (12) Brahmā zei: 'Zij die vóór uw tijd uit mijn geest hun geboorte namen en door Sanaka worden aangevoerd [Sanātana, Sanandana en Sanat-kumāra], reisden zonder verlangens te koesteren heen en weer tussen de bewoners van de geestelijke en materiėle werelden. (13) Op een dag gingen zij die vrij zijn van alle materiėle besmetting Vaikunthha binnen, het eeuwige verblijf van de Hoogste Persoonlijkheid Heer Vishnu, een bereik waarvoor men bidt in al de werelden. (14) Alle personen die daar leven hebben dezelfde gedaante als de Heer van Vaikunthha en houden er geen verlangens op na vanwege hun toegewijde dienst van onafgebroken eerbetoon aan de Hoogste Persoonlijkheid. (15) De Heer van het Fortuin, de oorspronkelijke persoon die men verstaat middels de geschriften, houdt zich daar op als de verpersoonlijking van de religieuze beginselen om tot het grote geluk van ons die bij Hem horen, in Zijn goedheid onze zuiverheid te aanvaarden. (16) Aldaar, waar alles spiritueel en persoonlijk is, zijn er bossen ter bevordering van het geluk die tegemoet komen aan alle verlangens met [wens]bomen die gedurende alle seizoenen zijn overladen met bloemen en vruchten. (17) Met hun vrouwen in paleizen wonend, bezingen de toegewijden daar vrij van alle ongunstige kwaliteiten, onophoudelijk de Allerhoogste Heer, waarbij ze zelfs kritisch zijn over de door de wind meegevoerde geestverruimende geur van de mādhavībloemen die vol nectar bloeien in het water. (18) Als de koning van de hommels luid de heerlijkheid van de Heer bezingt komt er even een einde aan het tumult van de duiven, koekoeken, kraanvogels, cakravāka's en zwanen, andere watervogels, papegaaien, patrijzen en pauwen. (19) De geurige mandāra, de kunda, de kurabaka, de utpala, de campaka, de arna, de punnāga, de nāgakes'ara, de bakula, de lelie en de pārijāta zijn het er allemaal over eens dat de tulsīplant [de basilicumplant waarmee de Heer zich opsiert en] die in de vorm van een slinger [door Hem] wordt geėerd vanwege haar geur, het meest van hen allen recht doet aan de goede geest van de boete daar. (20) Door eenvoudig van eerbetoon te zijn voor de voeten van de Heer, verdienden de toegewijden de paleizen die er overal staan, gemaakt van lapis lazuli met smaragd en goud, waarvan de [vrouwelijke] bewoners brede heupen hebben en mooie glimlachende gezichten. Maar met hun vriendelijke lachen en grappenmakerij geven ze, spiritueel verzonken in Krishna, nooit enige aanleiding tot lustmatigheid. (21) In dat huis van de Heer wordt [soms], weerspiegeld in de kristalheldere muren ingelegd met goud, de Godin van het Geluk waargenomen die vrij is van alle fouten. Ze neemt dan een prachtige gedaante aan met rinkelende [enkelbanden aan haar] voeten en spelend met een lotusbloem. Die genade van haar is iets ter wille waarvan de andere dames zich met de grootste inspanning manifesteren als ware poetsvrouwen. (22) Omringd door hun dienaressen in hun tuinen op de met koraal omlijste oevers van de vijvers vol met kristalhelder, heerlijk water, offeren ze tulsīblaadjes aan de Heer. Daarbij stellen ze zich voor hoe met de aanblik van de mooie haarlokken van de godin gereflecteerd in het water, haar gezicht gekust wordt door de Heer. (23) Hoe onfortuinlijk zijn zij die nimmer deze Vaikunthha-schepping van de Overwinnaar van Alle Zonde bereiken, maar liever vernemen over onderwerpen vervat in slechte bewoordingen die je intelligentie doden. Helaas belanden dergelijke personen die ver verwijderd zijn van de waarden van het leven, verstoken van alle toevlucht in de diepste duisternis. (24) Zij die de menselijke vorm van leven bereikten, kennis verkregen over het Absolute en van de juiste gedragswijze [dharma] zijn zoals wij [Heer Brahmā en de halfgoden] het wensen, maar niet de Allerhoogste Heer gunstig weten te stemmen, zijn helaas verbijsterd door Zijn alomtegenwoordige, begoochelende energie. (25) [Maar] tredend in het voetspoor van [mij,] de leider van de halfgoden, zullen ze naar Vaikunthha gaan, het bereik dat zich boven dat van mij bevindt, zij die, aangetrokken tot elkaar in besprekingen over de Heer Zijn begeerlijke, superieure kwaliteiten en heerlijkheden, extase ondervinden, tranen in hun ogen hebben en de rillingen over hun lijf voelen lopen, en aldus Yamarāja [de heer van de dood] op een afstand houden.
(26) [Brahmā vervolgde:] Toen de wijzen [met Sanaka voorop] bij machte van hun spiritueel vermogen Vaikunthha bereikten, ervoeren ze een bovenzinnelijk geluk dat ze nog nooit eerder hadden ervaren. Het was de plaats, stralend met de paleizen van de meest verdienstelijke en geleerde toegewijden, waar de leraar van het universum heerst die het voorwerp van aanbidding is in alle werelden. (27) Nadat ze aldaar zes poorten waren gepasseerd zonder er veel belang aan te hechten, vonden ze bij de zevende poort twee halfgoden op hun weg van gelijke leeftijd die waren uitgerust met kostbare knotsen, armbanden, oorhangers, helmen en prachtige kledij. (28) Om hun nek hadden ze, tussen hun vier blauwe armen, een slinger van woudbloemen met daaromheen bedwelmde bijen. Maar om zich heenkijkend met opgetrokken wenkbrauwen, een onrustige adem en rood doorlopen ogen, zagen ze er enigszins opgewonden uit. (29) Hen beide bij de poort zien staand, passeerden de zonen van Brahmā, zoals ze voorheen deden, zonder op of om te kijken de gouden en diamanten deuren. Zij waren immers de grote wijzen die uit eigen beweging zich overal begaven zonder te worden gecontroleerd of betwijfeld. (30) Toen ze hen zagen, vier naakte, oudere jongens die de waarheid van het zelf hadden gerealiseerd, maar er uitzagen alsof ze niet ouder dan vijf jaar oud waren, hielden de twee poortwachters in weerwil van de glorie en de etiquette, ze met een houding die de Heer onwelgevallig is onterecht tegen met hun staf. (31) Op het moment dat ze werden geplaatst voor de onbeduidende belemmering van de twee poortwachters die hen, ondanks dat ze de meest geschikten waren van de Heer, weigerden voor ogen van de bewoners van Vaikunthha, kleurden hun ogen, in hun verlangen hun meest geliefde persoon te ontmoeten, plots rood van woede ['het jongere broertje van de lust'].
(32) De wijzen zeiden: 'Wie zijn jullie twee, dat je door je deugdzame daden in het verleden het hier schopten tot de dienst van de Opperheer? Welke toegewijde die zonder angst en vijandschap in Hem verkeert, kan nu zo vals bezig zijn als jullie? Wie houdt er nu zo'n bedrieglijke mentaliteit als jullie op na die het vertrouwen beschaamt? (33) Niemand hier is een vreemde voor de Allerhoogste Persoonlijkheid die een ieder in Zijn buik heeft. Het levende wezen heeft zijn plaats in de Superziel zoals het kleine beetje lucht dat men in zijn longen heeft deel uitmaakt van de lucht erbuiten. Je vraagt je als een nuchtere ziel af hoe, met de twee van jullie voor ogen die zijn uitgedost als bewoners van Vaikunthha, die eruitzien als ontwaakte zielen die onderscheid maken tussen lichaam en ziel, er nu zo'n angst vanwege Hem kan bestaan? (34) Daarom zijn we van mening dat, met het oog op het afroepen van de genade van de Heer van Vaikunthha, de gepaste maatregel voor jullie antipathieke geesten die de dingen tegengesteld zien, eruit bestaat dat jullie beiden van hier vertrekken naar de materiėle wereld van tegenstellingen waar je deze drievoudige zonde vindt die de vijand van het levende wezen is [lust, woede en begeerte, zie B.G. 16: 21].'
(35) De twee [poortwachters] die begrepen dat er een verschrikkelijke brahmaanse vloek over hen was uitgesproken, een vloek die met geen wapen kan worden tegengegaan, vielen terstond bevangen door vrees voor de toegewijden van de Heer ter aarde om in grote angst hun voeten vast te grijpen: (36) 'Het zij zo dat u ons vanwege onze zonden heeft bestraft. Een gebrek aan respect voor grote wijzen zoals u moet worden bestreden. Maar we bidden dat we, met een beetje van uw onbegrensd mededogen voor ons berouw, als we afdalen in de materiėle wereld niet in staat van illusie de herinnering zullen verliezen aan de Allerhoogste Heer.'
(37) Datzelfde moment vernam de Allerhoogste Heer, uit wiens navel de lotus ontsproot, van de overtreding jegens de rechtschapen wijzen. Hij kwam toen tot hun grote vreugde daar naar toe, begeleid door Zijn geluksgodin, lopend op dezelfde voeten die worden aanbeden door de kluizenaars en wijzen. (38) Toen ze Hem samen met al Zijn toegewijden en toebehoren op hen af zagen komen, raakten de wijzen, die nu degene waar ze altijd naar hadden uitgezien voor zich zagen, in extase over de aanblik van de cāmara's [wuifkwasten van yakhaar] die als fraaie zwanen een koele bries gaven en de parels van Zijn witte parasol bewogen, waardoor ze eruit kwamen te zien als druppels water op een gereflecteerde maan. (39) Allen zegenend met Zijn genadige gelaat als de verlangde toevlucht, bezag Hij hen vol genegenheid en ontroerde Hij hen zich uitbreidend in hun harten. Met Zijn donkergekleurde huid en Zijn brede borst opgesierd door de geluksgodin, spreidde Hij het goede geluk tentoon als het hoogtepunt van de geestelijke werelden en de verblijfplaats van de ziel. (40) Gehuld in het geel had Hij een helder glanzende gordel rond Zijn heupen en zoemende bijen om Zijn slinger van woudbloemen. Om Zijn polsen had Hij fraaie armbanden en terwijl één van Zijn handen rustte op de schouder van de zoon van Vinatā [Garuda], wuifde Hij een lotusbloem met een andere. (41) Helderder stralend dan de bliksem completeerde de versiering van Zijn krokodilvormige oorhangers de kaken en rechte neus van Zijn voorkomen. Hij droeg een met juwelen versierde kroon, had een bekoorlijk, hoogst waardevol halssnoer tussen Zijn sterke armen en het Kaustubhajuweel sierde Zijn hals. (42) Met Zijn prachtige uitdossing bemediteerd door zijn volledig aandachtige toegewijden, stelde Hij de glimlachen van de Godin van de Schoonheid in de schaduw. Van de aanblik van de zeer mooie gedaante aanbiddelijk voor zowel mij als voor S'iva alsook voor jullie allen, konden de wijzen niet genoeg krijgen en daarvoor bogen ze vol van vreugde hun hoofden. (43) Toen de bries, met het aroma van de tulsīblaadjes van de tenen van de lotusvoeten van de Heer met de Lotusogen, hun neusgaten binnendrong, ondergingen ze een innerlijke transformatie, ondanks het feit dat ze in lichaam en geest [de onpersoonlijke realisatie van] Brahman waren toegewijd. (44) Daarna opkijkend zagen ze Zijn gezicht dat leek op het hart van een blauwe lotus en zagen ze ook de nog mooiere jasmijnbloem van Zijn glimlachende lippen. Aldus hun levensdoel bereikt hebbend keken ze vervolgens weer naar beneden naar de robijnrode nagels van Zijn lotusvoeten en mediteerden ze op hun toevlucht. (45) Voor hen die in deze wereld bevrijding zoeken langs de wegen van de yoga, is Hij het voorwerp van meditatie op prijs gesteld door velen. Met het tentoonspreiden van Zijn menselijke gedaante de ogen behagend wordt Hij, eeuwig aanwezig, geprezen te zijn toegerust met de perfectie van de acht verworvenheden, een perfectie die voor anderen niet bereikbaar is [de zogeheten acht perfecties of siddhi's zijn: animā: klein zijn, mahimā: groot zijn, garimā: gewicht, laghimā: lichtheid, prāpti: vrije toegang, prākāmyam: op wens handelen, vas'itva: controle over de elementen en īs'itvam: heerschappij over alles].'
(46) De Kumāra's zeiden: 'Ook al bevindt U zich in het hart, toch bent U niet zichtbaar voor hen die zich ver van de ziel verwijderd hebben. Vandaag, o Onbegrensde, zien we U van aangezicht tot aangezicht, U die ons innerlijk wezen via onze oren bereikte toen we van onze vader [Brahmā] de beschrijving hoorden van de mysteriėn van Uw verschijnen. (47) U, o Allerhoogste Heer, die met Uw persoonlijkheid bestaande uit zuivere goedheid allen in verrukking brengt [die zijn zoals wij], kennen we nu als de uiteindelijke werkelijkheid van de ziel. Deze werkelijkheid kan men, overeenkomstig het begrip van de wijzen die niet geļnteresseerd zijn in een materieel leven, bij Uw genade doorgronden in standvastige toegewijde dienst met een hart vrij van gehechtheden. (48) Zij [die deze praktijk volgen] bekommeren zich zelfs niet om de zegeningen van Uw onvergankelijke zaligheid [kaivalya, de verlichting] of om welk ander ondergeschikt geluk dan ook waarmee zij het fronsen van Uw wenkbrauwen te vrezen hebben. Zij, o Allerhoogste, nemen hun toevlucht tot Uw lotusvoeten en de verhalen over Uw zuivere heerlijkheden die het zo waard zijn om door de uiterst ter zake kundige kenners van Uw rasa's [de emotionele relaties die men met U kan hebben] bezongen te worden. (49) Door de valsheid van de levens die we begeerden kunnen we van een lage geboorte zijn en geesten hebben die zo druk zijn als bijen, maar als we betrokken worden bij de toegewijde dienst aan Uw lotusvoeten en onze oren zich vullen met Uw bovenzinnelijke kwaliteiten, worden de woorden die we bezigen zo mooi als de tulsīblaadjes van Uw genade. (50) Het schonk ons zo enorm veel voldoening deze eeuwige gedaante die U manifesteerde te zien, o alom geprezen Heer. Laten we daarom U onze eerbetuigingen brengen, de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer die door spirituele personen als wij kan worden herkend maar niet door personen die niet spiritueel zijn.
Hoofdstuk 16: De Twee Poortwachters van Vaikunthha, Vervloekt door de Wijzen
(1) Brahmā zei: 'Na de vier wijzen van het yogageweten gecomplimenteerd te hebben met hun woorden van lof, richtte de Almachtige van de verblijfplaats Vaikunthha het woord tot hen. (2) De Opperheer zei: 'Deze twee dienaren van Mij genaamd Jaya en Vijaya hebben, met minachting voor Mij, zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding jegens u. (3) De straf die u, die van toewijding bent, hen toebedeelde, keur Ik goed, o grote wijzen, omdat ze zich vijandig tegen u keerden. (4) Ik zoek nu uw vergeving omdat die overtreding jegens u, brahmanen, die de hoogsten van God bent, geheel de Mijne is. Ik beschouw Mezelf als degene die de overtreding beging aangezien zij die u niet respecteerden Mijn dienaren zijn. (5) Als een dienaar iets verkeerd doet, verwijt men dat over het algemeen degene in wiens naam de overtreding werd begaan. Het schaadt de reputatie van die persoon zoveel als lepra de huid schaadt. (6) De nectar van de onbezoedelde glorie [van Mijn naam en faam] die iemand ter ore komt, zuivert het ganse universum op slag, met inbegrip van de laagsten der lagen. Ik ben die persoon van de vrijheid van nalatigheid en dwaasheid, van Vaikunthha, en voor u, die de heerlijkheid van dat verheven pelgrimsoord hebt bereikt, zou Ik zelfs mijn arm afhakken als dat oord vijandig tegen u zou werken. (7) Van hen die dienen in het stof van Mijn heilige lotusvoeten worden alle zonden terstond uitgewist. Daaraan ontleen Ik een zodanige aard dat, ondanks dat Ik niet gehecht ben aan de Godin van het Geluk, ze Me nimmer verlaat, terwijl anderen heilige geloften in acht moeten nemen om de geringste gunst van haar te verkrijgen. (8) Anderzijds geniet Ik niet zoveel van de uitgietingen in het vuur van de offeraar die de ghee, die overvloedig vermengd is met het voedsel, in die mond van Mij offert, als Ik geniet van de beetjes voedsel die de monden van de brahmanen in actie tevredenstellen die de resultaten van hun handelen aan Mij opdroegen. (9) Als Ik die met de macht van Mijn oneindig en ongehinderd inwendig vermogen en met het Gangeswater dat van Mijn voeten spoelde, waarmee Heer S'iva terstond de drie werelden heiligt, op Mijn kroon het heilige stof weet te dragen van de voeten van de brahmanen, wie zou dat dan niet [kunnen]? (10) Zij die omdat hun oordeelsvermogen door zonde is belemmerd, de besten van de tweemaal geboren zielen, de koeien en de hulpeloze schepselen die deel uitmaken van Mijn lichaam, als verschillend van Mij beschouwen, zullen door de kwade gieren van boodschappers van de meester van de straf [Yamarāja] verscheurd worden als waren ze nijdige slangen. (11) Maar Ik wordt beheerst door de brahmanen die zich met het leveren van kritiek [kunnen] uiten. Daarom zijn zij in Mij die er, als waren ze hun zonen, intelligent met verheugde harten en de nectar van hun glimlachende lotusgezichten, in slagen om hen te erkennen met waarderende en liefdevolle woorden. (12) Moge het daarom zo zijn dat de verbanning van deze twee dienaren niet te lang duurt. Niet bekend met de bedoeling van hun meester waren ze in overtreding jegens u. Daardoor moeten ze het onmiddellijke gevolg ervan onder ogen zien, zodat ze spoedig weer de gunst van Mijn nabijheid mogen genieten.'
(13) Heer Brahmā zei: 'Hoewel ze nu Zijn liefdevolle, goddelijke toespraak hadden gehoord die klonk als een reeks mantra's, waren hun zielen, gebeten door de slang van de woede, niet bevredigd. (14) Met hun oren wijd open de uitnemende en zorgvuldig gekozen woorden van monumentaal belang aanhorend, hadden ze er moeite mee ze te begrijpen. Ze konden, diep nadenkend over hun ondoorgrondelijke wijsheid, zich geen voorstelling maken van de bedoeling van de Heer. (15) De grootse conclusie die de Allerhoogste Heer had geopenbaard vanuit Zijn innerlijk vermogen, deed de vier brahmanen met gevouwen handen spreken in de hoogste staat van verrukking met hun haren overeind. (16) De wijzen zeiden: 'O Fortuinlijke, we snappen niet wat U wilt zeggen, o Heer, omdat U, ondanks dat U de heerser bent, spreekt over [het van onze kant] genade hebben met U! (17) U bent de allerhoogste leider van de geestelijke wereld en de hoogste autoriteit van de brahmanen. U, o meester van de geleerden, bent de God van de goden, de Fortuinlijke die de Ziel is, de aanbiddelijke godheid. (18) U vormt in al Uw verschillende verschijningen de bescherming van de eeuwige roeping [sanātana dharma]. U bent het verheven doel van de religieuze beginselen; volgens ons bent U de ene onveranderlijke werkelijkheid. (19) Omdat dankzij Uw genade de transcendentalisten die breken met alle materiėle verlangens zonder moeite geboorte en dood overwinnen, kan het nooit zo zijn dat U afhankelijk zou zijn van de genade van anderen. (20) De Genade van het Fortuin [de godin Lakshmī], van wie anderen, in hun verlangen naar materieel voordeel, bij gelegenheid op hun hoofd het stof van haar voeten aanvaarden, staat voor U klaar, bezorgd om een plaatsje gelijk aan dat van de koning van de hommels die uit zijn op het aroma van de krans van verse tulsīblaadjes die door de toegewijden wordt aangeboden. (21) Hoe kan U, die als het reservoir van alle volheden zich geen zorgen maakt om haar feilloze toegewijde diensten, U, die voor de zuivere toegewijden het voorwerp van de grootste toewijding bent, worden geheiligd door het stof op het pad van de brahmanen of nu het geluk vinden aan de hand van het S'rīvatsateken [de paar witte haren op Uw borst]? (22) U, o Fortuinlijke, bent drievoudig [tapas, s'auca, dayā] aanwezig in al de drie [voorgaande] yuga's [zie 3.11] ter bescherming van het levende en het levenloze van dit universum. Moge voor het heil van de goden en de brahmanen Uw bovenzinnelijke gedaante van zuivere goedheid de onwetendheid en de hartstocht uitbannen en ons zo al het beste brengen. (23) Als U als de beschermer van de brahmanen - de hoogste klasse - hen niet als de besten acht die alle respect verdienen en die het waard zijn in vriendelijke bewoordingen te worden aangesproken, dan zal, o God, Uw heilzame pad verloren zijn, het pad op basis waarvan de gewone man het gezag van de wijsheid zou aanvaarden. (24) En dat is niet wat U wilt. U, die als het vergaarbekken van alle goedheid het goede wenst te doen voor de mensen in het algemeen, vernietigde middels Uw vermogens de tegenstand. O Heer, U bent de Ene van de drievoud van de natuur en de handhaver van het universum en daarom heeft Uw vermogen niet [onder de rol die U nu speelt] te lijden. Die onderworpen houding is slechts [een spel voor] Uw genoegen. (25) Welke straf dan ook, o Heer, waarvan U denkt dat deze twee of zij die van een beter leven zijn [wij], hem verdienen, zullen we met heel ons hart aanvaarden. Neem welke maatregel U ook maar gepast acht; we begrijpen dat we de zondelozen hebben vervloekt.'
(26) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze twee zullen spoedig elders geboorte nemen uit een goddeloze moederschoot. Met de door woede versterkte focus van hun geest, zullen ze hecht met Mij verenigd zijn en snel weer naar Mijn aanwezigheid terugkeren. Weet dat uw vloek door Mij alleen is afgeroepen, o wijzen.'
(27) Brahmā zei: 'De wijzen hadden nu het oogstrelende, zelfverlichte bereik van Vaikunthha gezien, de verblijfplaats van de onweerstaanbare Heer. (28) Ze omliepen de Allerhoogste Heer, toonden hun respect en keerden opgetogen terug, er vol van kennis gemaakt te hebben met de glorie van de Vaishnava's [de dienaren van Heer Vishnu]. (29) De Opperheer zei toen tegen Zijn twee dienaren: 'Ga hier weg, weest onbevreesd, maar leef in saamhorigheid. Hoewel Ik in staat ben de vloek van een brahmaan te herroepen, wens Ik dat niet te doen, integendeel, Ik keur hem zelfs goed. (30) Dit vertrek werd voorzien door Lakshmī die boos op jullie was toen jullie haar ooit eens de toegang weigerden terwijl Ik lag te rusten. (31) Als Mijn vijand verenigd in jullie bewustzijn, zullen jullie worden bevrijd van de gevolgen van het niet respecteren van de brahmanen en na slechts een korte tijd naar Mij terugkeren.'
(32) Na aldus de twee poortwachters te hebben toegesproken, keerde de Opperheer terug naar Zijn verblijfplaats die wordt opgesierd door reeksen paleizen vol van de weelde [van de dienstbaarheid] van de godin Lakshmī. (33) Maar dat gold niet voor de twee excellente halfgoden die, vanwege de vloek van de brahmanen, onvermijdelijk de schoonheid en luister van Vaikunthha moesten missen en versomberden. (34) Toen de twee in de hemel van de Heer van Vaikunthha ten val kwamen, steeg er een luide kreet van teleurstelling op uit de excellente paleizen van de toegewijden. (35) Deze twee vooraanstaande metgezellen van de Heer kregen nu via het zeer krachtige zaad van Kas'yapa toegang tot de schoot van Diti. (36) Omdat de Allerhoogste Heer het zo wenste, zijn jullie nu geplaatst voor het vermogen van deze twee onverlichte zielen van de Heer en allen uit je doen. (37) Met Hem als de oorzaak van het handhaven, scheppen en vernietigen van het universum, kan het begoochelend yogamāyā-vermogen van de Alleroudste zelfs door de meesters van de yoga niet makkelijk worden doorgrond. Maar Hij is onze Opperheer en Meester over de Geaardheden en zal alles in orde brengen. Wat zou [anders] de bedoeling zijn van ons uitweiden over dit onderwerp?'
Hoofdstuk 17: De overwinning van Hiranyāksha over Alle Windstreken van het Universum
(1) Maitreya zei: 'Toen de hemelbewoners de verklaring van Brahmā hoorden over de oorzaak [van de duisternis], raakten ze bevrijd van hun angst en keerden ze vervolgens allen terug naar hun hemelplaatsen. (2) De deugdzame Diti, vol van zorgen over de levenslange problemen waarover haar echtgenoot had gesproken met betrekking tot haar kinderen, bracht tweelingzonen ter wereld. (3) Toen ze werden geboren, waren er vele zeer angstwekkende, ongunstige voortekenen waar te nemen in de hemel, op aarde en in de lucht. (4) De bergen en de aarde schudden van de aardbevingen en het leek alsof er uit alle richtingen vuur kwam met vallende meteoren, bliksemschichten, kometen en ongunstige gesternten. (5) Scherpe winden bliezen die voortdurend huilden en legers van cyclonen met stofwolken als hun vaandel ontwortelden de grootste bomen. (6) Samenpakkende wolken verduisterden de hemellichten luidruchtig in de hemel; alles was gehuld in duisternis en men kon niets meer onderscheiden. (7) Getroffen door verdriet huilde de oceaan vol van geagiteerde schepselen met hoge golven, de drinkplaatsen en rivieren waren verstoord en de lotussen kwijnden weg. (8) Voortdurend verschenen er mistige halo's rondom de zon en de maan die verduisteringen lieten zien, men hoorde donderslagen en er kwamen ratelende geluiden van strijdwagens uit de grotten in de bergen. (9) In de dorpen braakten angstaanjagende jakhalsteven vuur uit hun muilen en er waren de schreeuwen van uilen en het onheilspellende gehuil van jakhalzen. (10) De honden hieven hun koppen allerlei geluiden voortbrengend, soms alsof ze zongen en dan weer alsof ze huilden. (11) De ezels, o Vidura, renden in groepen rond van hot naar haar, als gekken wild balkend waarbij ze de aarde hard raakten met hun hoeven. (12) Opgeschrikt door de ezels vlogen de vogels krijsend op van hun nesten en stond het vee zich te ontlasten en te urineren in de stallen en de bossen. (13) De koeien gaven in hun angst bloed [in plaats van melk] en uit de wolken regende het pus, de beeltenissen huilden met tranen en bomen vielen om zonder een zuchtje wind. (14) De gunstigste planeten en de andere hemellichten stonden in conjunctie, beschreven retrograde banen of namen conflicterende posities in. (15) Met uitzondering van de zonen van Brahmā waren al de mensen, die meer van dit soort grote voortekenen zagen en niet op de hoogte waren van het waarom ervan, bang en dachten ze dat de wereld ten onder ging. (16) De twee van God verlaten, eerste Daitya's van de geschiedenis, groeiden snel op en ontwikkelden ongewone lichamen die hard als staal waren en zo groot als een berg. (17) Met hun schitterende armbanden om hun armen en met de schoonheid van de versierde gordels om hun middel die de zon deed verbleken, schudde de aarde bij iedere stap van hun voeten, waarbij de toppen van hun helmen de hemel raakten en ze het zicht in alle richtingen blokkeerden.
(18) Prajāpati Kas'yapa gaf de twee hun namen: hij van de tweeling die van zijn vlees en bloed het eerst werd verwekt [en als tweede ter wereld kwam] noemde hij Hiranyakas'ipu ['hij die op goud teert'] en degene die het eerste uit Diti ter wereld kwam [en als tweede werd verwekt] noemde hij Hiranyāksha ['hij met een oog voor goud']. (19) Hiranyakas'ipu, die vanwege een zegen van Heer Brahmā vol van verbeelding niet bang was dat ook maar iemand hem zou doden, slaagde erin de drie werelden en hun beschermheren in zijn greep te krijgen. (20) Hiranyāksha, zijn geliefde jongere broer die altijd voor hem klaar stond, doorkruiste, met een knots in zijn handen klaar om te vechten, de hogere sferen op zoek naar gewapend verzet. (21) Hij had een moeilijk te weerstreven drift, rinkelende enkelbanden van goud en was versierd met een bijzonder grote bloemenkrans op zijn schouders waarop een gigantische strijdknots rustte. (22) Trots als hij was op de fysieke en mentale kracht die hij ontleende aan de zegen, vreesde hij niemand omdat niemand hem de baas was, zodat de halfgoden zich vol vrees voor hem verborgen als waren ze slangen bevreesd voor Garuda. (23) Toen hij ontdekte dat Indra en de halfgoden geplaatst voor zijn macht verdwenen waren en nergens meer te vinden, wond de leider van de Daitya's zich op en brulde hij luid. (24) Het machtige wezen gaf zijn zoektocht op en dook, wraaklustig als een olifant, voor de sport diep de oceaan in onder het uitstoten van een verschrikkelijk geluid.
(25) Toen hij de oceaan inging, raakten de dieren in het water, de verdedigers van Varuna, bevangen door angst door hem te pakken te worden genomen en vluchtten toen, geļntimideerd door zijn schittering, zo ver weg als ze maar konden. (26) Jarenlang dwaalde hij rond in de oceaan en sloeg hij met zijn knots met grote kracht keer op keer op de machtige, door de wind opgestuwde, golven. Zo bereikte hij Vibhāvarī, o Vidura, de hoofdstad van Varuna. (27) Toen hij daar de regionen van de gewelddadige wezens [de demonen] had bereikt, verboog hij, om de spot te drijven, met een lach op zijn gezicht zich als een laaggeborene voor Varuna, de heer en beschermer van de waterdieren en zei: 'O grote Heer, ga de strijd met me aan! (28) U bent de beschermer van dit oord, een beroemd heerser. Door uw macht, die de trots terugdrong van de ingebeelde helden en waarmee u al de Daitya's en Dānava's [de zoons van Diti en Daksha's dochter Danu, beschouwd als demonen] in de wereld hebt overwonnen, wist u ooit een groot koningsoffer [Rājasūya] te brengen, o meester.'
(29) Aldus zwaar bespot door een vijand wiens ijdelheid geen grenzen kende, werd de respectabele heer van de wateren kwaad, maar zich met gezond verstand intomend antwoordde hij: 'O mijn beste, we hebben het pad van de gewapende strijd achter ons gelaten. (30) Er schiet me niemand anders te binnen dan de Alleroudste Persoon [Heer Vishnu], die naar uw tevredenheid afdoende krijgsvaardig zal zijn met u in de strijd, o koning van de wereld. Benader Hem maar die zelfs door helden als u wordt gewaardeerd. (31) Als u Hem bereikt, o grote held, zal u snel van uw trots zijn genezen en op het slagveld het onderspit delven om tussen de honden te belanden. Om het kwaad uit te roeien dat u bent en om de deugdzamen Zijn genade te tonen, wenst Hij het om Zijn gedaanten aan te nemen.'Hoofdstuk 18: De Strijd tussen Heer Zwijn en de Demon Hiranyāksha
(1) Maitreya vervolgde: 'Nadat hij de trotse woorden van de Heer van de zeeėn gehoord had, trok de hoogmoedige demon zich er weinig van aan. Hij had van Nārada gehoord waar de Heer zich ophield, o mijn beste Vidura, en begaf zich toen haastig naar de diepten van de oceaan. (2) Daar zag hij hoe de Glorieuze Heer die de aarde op de punten van Zijn slagtanden droeg hem in de schaduw stelde met Zijn stralende, rooddoorlopen ogen. Hij lachte luid en zei: 'O een beest van de wildernis!' (3) Hij zei tegen de Heer: 'Kom en vecht, o dwaas, laat de wereld maar aan ons de bewoners van de lagere werelden over. De schepper van het universum vertrouwde ons deze aarde toe. Nu ik zie dat Je de gedaante van een zwijn hebt aangenomen, o laagste van de goden, zal dat Je gezondheid zeker niet ten goede komen! (4) Werd Je door onze vijanden ertoe opgeroepen ons te doden, Jij die door onzichtbaar te blijven met misleiding hen doodt die aan de wereld hechten? De macht van Je inwendig begoochelend vermogen stelt niks voor. Ik zal de treurnis van mijn verwanten wegwissen door Jou te doden, jij schurk! (5) Als ik Jou gedood heb met je schedel verbrijzeld door de knots in mijn hand, zullen al de wijzen en godsbewusten die voor Jou hun offers brachten, bevrijd raken en automatisch ophouden te bestaan zonder Jou als basis.'
(6) Toen Hij, getroffen door het offensieve misbaar van woorden van de vijand, zag dat de aarde die Hij op Zijn slagtanden droeg angstig was, verdroeg Hij die pijn en kwam Hij uit het water als een olifant die in het gezelschap van zijn wijfjes wordt aangevallen door een krokodil. (7) Met Hem tevoorschijn komend uit het water, jaagde hij, met zijn gouden haren en schrikwekkende tanden, Hem op zoals een krokodil dat zou doen met een olifant. Hij brulde luid als de donder: 'Is er ook maar iets waar een vervloekte arme duivel [als Jij die voor me wegvlucht] zich voor schaamt?' (8) Terwijl de vijand toekeek plaatste Hij [Heer Zwijn] de aarde binnen Zijn gezichtsveld op het water en begiftigde haar met de macht van Zijn eigen kracht [om boven water te blijven]. [Daarvoor werd] Hij geprezen door de schepper van het universum en door de halfgoden vereerd met bloemen. (9) Hiranyāksha, die met zijn weelde aan gouden sieraden, zijn enorme strijdknots en zijn prachtige gouden wapenrusting Hem dicht op de hielen zat, krenkte Hem onophoudelijk in het diepst van Zijn hart met verschrikkelijk kwade scheldwoorden. Maar Hij lachte erover en sprak tot hem. (10) De Allerhoogste Heer zei: 'Wij [everzwijnen] zijn inderdaad schepselen van de jungle die erop uit zijn honden als jij, o kwaadaardige, te doden. Helden vrij van de banden van de dood [als Wij] slaan geen acht op de loze praat van iemand [als jij] die wel gebonden is. (11) Wij stalen de bewoners weg van de lagere werelden en schamen ons er niet voor. Ondanks dat We door jouw knots worden belaagd zullen We op één of andere manier hier stand moeten houden. Waar kan je nu naar toe als je zo'n machtige tegenstander hebt uitgedaagd? (12) Als de aanvoerder van de legercommandanten moet je stappen ondernemen om Ons zonder meer direct te verslaan. Als je Ons gedood hebt wis je daarmee de tranen weg van je naaste verwanten. Is het niet zo dat hij die niet nakomt wat hij beloofd heeft geen plaats verdient in een vergadering?'
(13) Maitreya zei: 'De aanvaller die aldus beledigd en belachelijk gemaakt werd door de Allerhoogste van de Toewijding, raakte zodanig aangeslagen dat hij zo nijdig was als een belaagde cobra. (14) Briesend van woede en in al zijn zinnen gedreven door wraaklust, viel de Daitya Hem met grote snelheid aan en wierp hij zijn strijdknots naar de Heer. (15) De Heer echter deed een stap opzij en ontweek de klap van de knots gelanceerd door de vijand, als een volleerde yogi die aan de dood ontsnapt. (16) Na zijn knots weer te hebben opgepakt, zwaaide hij er mee heen en weer en beet de demon in zijn laaiende woede op zijn lip om zich opnieuw op de Heer te storten. (17) De Heer sloeg toen met Zijn knots de vijand op zijn rechter wenkbrauw. Maar de demon weerde, o zachtmoedige [Vidura], als een expert met de knots, de slag af met zijn eigen wapen. (18) En zo waren Hiranyāksha en de Heer, die het beiden wilden winnen, elkaar verwoed met hun enorme strijdknotsen aan het bewerken. (19) Met hun lichamen verwond door de scherpgepunte knotsen, roken de twee vechtenden het gutsende bloed, hetgeen ze er nog meer toe dreef verschillende manoeuvres uit te voeren in hun pogen het te winnen. Het zag eruit als een confrontatie tussen twee stieren die elkaar om een koe betwisten.
(20) O nazaat van Kuru, Brahmā, de zelfgeborene, wilde getuige zijn van het gevecht dat zich voor het heil van de wereld afspeelde en kwam, begeleid door de wijzen, af op de Daitya Hiranyāksha en de Superziel van alle offers, die Zijn vermogen had aangewend om de gedaante van een everzwijn aan te nemen. (21) Toen hij zag welke macht de Daitya Hiranyāksha had verworven en hoe hij, zonder angst, op een niet te weerstane wijze de oppositie had gekozen, richtte de achtenswaardige Brahmā, de leider van duizenden wijzen, zich tot de oorspronkelijke Heer Nārāyana in Zijn zwijnengedaante. (22-23) Brahmā zei: 'Hij hier, o god van de hemel, is voor de goden, de brahmanen, de koeien, de normale levende wezens en de onschuldigen die Uw voeten verwierven, een kwaadwillige, een bron van angst die onheil sticht op basis van een gunst die ik hem verleende. Rondwarend tot overlast van iedereen heeft hij als een duivel het gehele universum afgezocht bij gebrek aan een geschikte tegenstander. (24) Speel geen onschuldig spel met hem, o god van de hemel. Eenmaal aangeslagen gaat hij tekeer als een slang vol trucs, hoogst arrogant, verwaten en doortrapt. (25) Mijn Heer, o Onfeilbare, wendt Uw mystiek vermogen aan en doodt de zondaar alstUblieft ter plekke, opdat hij niet de kans krijgt de formidabele macht die hij verwierf verder uit te bouwen. (26) Deze donkerste avondstond die ons bekruipt vernietigt de wereld, o Ziel van de Zielen, alstUblieft, schenk de godsbewusten de overwinning. (27) Dit gunstige moment genaamd abhijit [de achtste muhūrta, ongeveer 's middags] is nu bijna voorbij. Maak ter wille van het welzijn van ons, Uw vrienden, snel een eind aan deze formidabele vijand. (28) De dood van dit heerschap die gelukkig uit eigen beweging hierheen kwam, is door U voorbeschikt. Toon hem in het duel Uw macht, doodt hem en herstel de vrede van de werelden.'
Hoofdstuk 19: Het doden van de demon Hiranyāksha
(1) Maitreya zei: 'Het horen van Brahmā's oprechte, nectargelijke woorden ontlokte een hartelijke lach aan de Heer toen Hij ze aanvaardde met een blik vol liefde. (2) Toen, opspringend, bracht de Heer die uit Brahmā's neusgat was verschenen, met Zijn strijdknots zijwaarts de demonische vijand, die zich onbevreesd voor Hem bewoog, een slag toe op zijn kin. (3) Maar die klap werd door Hiranyāksha zodanig met zijn knots afgeweerd, dat de knots van de Heer wonderlijk, met een verrassende gloed naar beneden wervelend, uit Zijn handen glipte. (4) Hoewel Hiranyāksha zodoende een uitstekende kans kreeg, hield hij zich aan de gevechtscode dat men iemand die geen wapen heeft niet aanvalt. Dit wond de Heer op. (5) Toen Zijn strijdknots viel rees er een angstkreet op [onder de toeschouwers] maar de Almachtige Heer, geplaatst voor Hiranyāksha's rechtzinnigheid, moest aan Zijn Sudars'ana-cakra denken. (6) Spelend met de gemene zoon van Diti, deze grootste van Zijn metgezellen, liet Hij Zijn werpschijf roteren en werd toen onthaald op verschillende uitingen van ongeloof van de kant van hen die zich onbewust [van al Zijn vermogens] in de hemel verdrongen en zeiden: 'We wensen U alle geluk, doodt hem alstUblieft.'
(7) Toen de Daitya Hem, die ogen had gelijk de blaadjes van lotusbloemen, met Zijn schijf gewapend voor zich zag, klaar voor hem en hem aankijkend, raakte hij buiten zinnen van verontwaardiging en beet hij in grote weerzin sissend als een slang op zijn lippen. (8) Met zijn angstaanjagende, enorme tanden en starende, vuurschietende ogen viel hij Hem toen aan met zijn knots, uitroepend: 'En zo wordt Je dan verslagen!', en slingerde hem naar de Heer. (9) Hoewel die knots, o zoeker van de waarheid, de kracht had van een orkaan, werd hij door de Heer van de offers die de vorm van een everzwijn had aangenomen, voor ogen van Zijn vijand speels met Zijn linkerpoot afgeweerd.
(10) Toen zei Hij: 'Raap hem op en probeer het nog eens, als je het zo graag wil winnen'. De aldus uitgedaagde Hiranyāksha sloeg daarop luid brullend opnieuw toe. (11) De Heer die de strijdknots op zich af zag komen zette zich schrap en ving hem op met het gemak waarmee Garuda een slang grijpt. (12) Met zijn bravoure aldus gefrustreerd had de grote demon, gekrenkt in zijn trots, er vernederd geen zin meer in de knots opnieuw te accepteren die de Heer hem aanbood. (13) In plaats daarvan nam hij een drietand ter hand en stoof laaiend als vuur verbeten op de Varāhagedaante van de Heer van de Offers af, gelijk iemand die met kwaad in de zin tegen een brahmaan ingaat. (14) De glanzende drietand die de machtigste onder de Daitya's met al zijn kracht naar de Heer had geworpen, lichtte in zijn vlucht helder op maar, zoals Indra Garuda zijn vleugel afsneed [toen hij ooit eens een pot nectar had weggegrist], werd hij in stukken gehakt door de scherpgerande cakra. (15) Toen hij zijn drietand in stukken gehakt zag door de Heer Zijn werpschijf, kwam hij woedend brullend naar voren en bracht met zijn vuist de brede, met het S'rīvatsateken gemerkte borst van de Heer, de verblijfplaats van de godin, hard een slag toe. Daarna verdween de demon uit het gezicht. (16) Door hem aldus getroffen, o Vidura, was de Allerhoogste Heer, in Zijn eerste incarnatie als een zwijn, niet in het minst geraakt. Hij was niet meer beroerd dan een olifant geslagen met een bos bloemen. (17) De omstanders echter zagen hoe de Heer van het inwendig vermogen daarop belaagd werd door een reeks trucs en vol van angst dachten ze dat het einde van de wereld op handen was. (18) Felle winden raasden en in alle richtingen verspreidde zich vanwege het stof duisternis, terwijl er stenen naar beneden kwamen alsof een heel leger bezig was. (19) De hemellichten verdwenen achter massa's wolken waaruit het donderde en bliksemde, terwijl het de hele tijd pus, haar, bloed, ontlasting, urine en beenderen regende. (20) O zondeloze, vanuit de bergen werden allerlei soorten wapens gelanceerd en men zag naakte duivelinnen met loshangende haren die gewapend waren met drietanden. (21) Vele woeste duivels en demonen te voet, te paard, op strijdwagens en met olifanten verschenen ten tonele die wrede, moorddadige woorden riepen. (22) Volgend op dit magisch machtsvertoon van de demon lanceerde de geliefde genieter van de drie offers [van het luisteren, de goederen en de adem, zie B.G. 4: 26-27], die een einde aan dat alles wilde maken, het wapen van Zijn hoogst excellente aanwezigheid [de Sudars'ana-cakra].
(23) Op dat moment doortrok plots een huivering het hart van Diti [de moeder van de demon] waarop, met het zich herinneren van de woorden van haar echtgenoot [Kas'yapa], er bloed uit haar borsten vloeide. (24) Toen zijn magische krachten verdreven waren [door de lancering van de cakra] doemde de demon opnieuw op voor de Opperheer. Hij omhelsde Hem vol razernij om Hem te pletten, maar ontdekte dat de Heer zich buiten zijn greep bevond. (25) Hiranyāksha sloeg Heer Adhokshaja ['Hij voorbij de controle van de zinnen'] met zijn vuist hard als een donderslag, maar kreeg van Hem een trap precies onder zijn oor, net zoals de heer van de Maruts [Indra] dat deed met de demon Vritra. (26) Hoewel de onoverwinnelijke Heer hem slechts terloops raakte, tolde het lichaam van de duivel in het rond met zijn ogen puilend uit hun kassen, waarop hij, met zijn armen en benen levenloos en zijn haar in wanorde, neerstortte als een gigantische boom geveld door de wind.
(27) De zelfgeborene [Brahmā] en de anderen die hem op de grond zagen liggen met zijn bloed nog niet uit zijn gezicht weggetrokken en zijn schrikwekkende tanden door zijn lip, zeiden, vol bewondering naderbij komend: 'O waarachtig, wie kan er nu zo zijn eindbestemming vinden? (28) Hij op wie de yogi's, in afzondering verzonken in de vereniging van hun bewustzijn, mediteren om bevrijding te vinden uit het onwerkelijke, materiėle lichaam, trof met één van Zijn poten hem, de zoon, het kroonjuweel van de Daitya's, die zijn lichaam verliet terwijl hij Hem in het gelaat staarde. (29) Beide medewerkers van de Heer zijn vervloekt om enkele levens opnieuw geboorte te nemen in goddeloze families. Daarna zullen ze weer naar hun posities terugkeren.'
(30) De halfgoden zeiden: 'Alle eer aan U, o Genieter van Alle Offers die ter wille van de handhaving [van deze wereld] een gedaante van zuivere goedheid hebt aangenomen. Tot ons grote geluk hebt U een einde gemaakt aan hem hier die zo'n chaos veroorzaakte in al de werelden. Met de toewijding tot Uw voeten zijn we nu op ons gemak.'
(31) S'rī Maitreya zei: 'Na aldus de zo hoogst machtige Hiranyāksha te hebben gedood, werd de Heer, de oorsprong van de zwijnincarnatie, geprezen door hem die op de lotus is gezeten en de andere goden, waarop Hij terugkeerde naar Zijn hemelverblijf waar men ononderbroken [Zijn glorie] viert. (32) Ik heb u, beste vriend, uiteengezet zoals het mij werd verteld, hoe de Opperheer, door neder te dalen in een materiėle gedaante, een einde maakte aan de acties van die zo heel machtige Hiranyāksha die in een groots gevecht werd gedood alsof hij een speeltje was.' "
(33) Sūta zei: "Nadat Vidura, de grote toegewijde, aldus van de zoon van Kushāru [Maitreya] had vernomen over het verhaal van de Fortuinlijke, bereikte hij het opperste geluk, o brahmaan [S'aunaka]. (34) Als men al vreugde ontleent aan het luisteren naar verhalen over deugdzame zielen van naam en faam, wat voor een vreugde geeft het dan niet om te luisteren naar een verhaal over Hem met het S'rivatsateken op de borst? (35) Toen de koning van de olifanten [Gajendra] door een krokodil werd aangevallen, mediteerde hij op de lotusvoeten terwijl zijn wijfjes jammerden en werd hij snel van het gevaar verlost [zie 8.2-4]. (36) Wie zou er niet zijn toevlucht nemen tot Hem die zo makkelijk te aanbidden is voor eerlijke en oprechte personen; welke dankbare ziel zou nu geen dienst verlenen aan degene die onmogelijk te aanbidden is voor hen die niet deugdzaam en eerlijk zijn? (37) Hij die verneemt over, zingt over en genoegen beleeft aan dit wonderlijke avontuur van de Allerhoogste, die als een zwijn de aarde ophief uit de oceaan en Hiranyāksha doodde, zal terstond worden bevrijd [van de terugslagen van zijn zonden], zelfs als hij een brahmaan doodde, o tweemaal geborene. (38) Deze vertelling is hoogst stichtelijk, is zeer heilig en verschaft weelde, roem en een lang leven en zal iemand alles bezorgen wat hij nodig heeft. Wie er ook maar naar luistert zal op het slagveld er zijn levenskracht en zinnen door gesterkt zien en aan het eind van zijn leven er de toevlucht van Nārāyana mee verwerven, beste S'aunaka."
Hoofdstuk 20: De Wezens Geschapen door Brahmā
(1) S'aunaka zei: "Nadat de aarde in haar positie was teruggeplaatst [door Heer Varāha], o zoon van Romaharshana [Sūta], wat was het dat Svāyambhuva Manu [zie 2.7: 2, 3.12: 54, 3.13: 2] deed om hen die geboren zouden worden de weg te wijzen? (2) Vidura, de grote, zuivere toegewijde en intieme vriend van Heer Krishna, verliet zijn oudere broer [Dhritarāshthra] omdat hij en zijn honderd zoons tegen Krishna waren ingegaan. (3) Geboren uit het lichaam van Vyāsa en in geen enkel opzicht minder dan hij, nam hij met heel zijn hart zijn toevlucht tot Heer Krishna en volgde hij de zielen die Hem zijn toegewijd. (4) Wat vroeg deze held van de zuiverheid toen hij de heilige plaatsen bezocht aan Maitreya, de meest vooraanstaande kenner van het geestelijk leven die hij had ontmoet te Kus'āvarta [Hardwar] waar hij toen verbleef? (5) Toen de twee hun gesprek hadden, o Sūta, resulteerde dat in de onberispelijke vertellingen die, gelijk de wateren van de Ganges, alle zonden wegvagen als men zijn toevlucht neemt tot de lotusvoeten van de Heer. (6) Moge al het goede uw deel zijn! Vertel ons de verhalen over Zijn onzelfzuchtige handelingen die het bezingen zo waard zijn. Welke toegewijde, die waardering heeft voor de emotionele relaties [rasa's] die men met Hem heeft, zou er ooit genoeg van hebben zich te laven aan de nectar van het spel en vermaak van de Heer?"
(7) Aldus verzocht door de wijzen verzameld in het Naimishāranyawoud, zei Sūta, die zijn denken aan de Heer had gewijd, hen toen: "Luister enkel hiernaar."
(8) Sūta zei: "Vidura, die had gehoord hoe de Heer het lichaam van een Zwijn had aangenomen, op eigen kracht de aarde had opgeheven van de bodem van de oceaan en op sportieve wijze achteloos Hiranyāksha had gedood, was vol van vreugde en richtte zich tot de wijze. (9) Vidura zei: 'O heilige wijze, kenner van dat wat ons verstand te boven gaat, zeg ons alstublieft waar Brahmā mee begon nadat hij de Prajāpati's had voortgebracht die de mensheid schiepen. (10) Hoe leefden de geleerden onder leiding van Marīci de brahmaanse orde van Svāyambhuva Manu na en hoe brachten ze deze wereld tot ontwikkeling? (11) Schiepen ze die samen met hun vrouwen, behielden ze hun onafhankelijkheid of werkten ze allen samen toen ze dit alles voortbrachten?'
(12) Maitreya zei: 'Door de Bovenzinnelijke [Mahā-Vishnu], door de altijd waakzame [Tijd] en moeilijk te doorgronden goddelijke wil, raakte het evenwicht van de drie basiskwaliteiten van de natuur verstoord waardoor het geheel van de materiėle elementen van de Fortuinlijke tot stand kwam. (13) Vanuit [de kosmische intelligentie van] de mahat-tattva, ontwikkelde zich met de drievoud van de goddelijke beschikking gedomineerd door de kwaliteit van de hartstocht, het oorspronkelijke grofstoffelijke lichaam [het valse ego van identificatie] in groepjes van vijf, beginnend met de [groep van de] ether enzovoorts [de vijf grofstoffelijke elementen met later de vijf subtiele elementen, werkende zinnen en waarnemende zinnen]. (14) Die elementen, welke afzonderlijk de materiėle samenhang van het universum niet konden voortbrengen, produceerden in combinatie met de eenheid van het goddelijke, een bol die glansde als goud. (15) Hij lag in de wateren van de oceaan van oorzaken als een ei, in een onbewuste staat, voor de duur van [heel wat] meer dan duizend [hemelse] jaren voordat de Heer [als Garbhodakas'āyī Vishnu] erin binnenging. (16) Uit de navel van de Heer ontsproot toen de lotus van een duizend-en-meer zonnen met een schitterende pracht [het sterrenstelsel, zie 2.2: 24-25]. Hij vormt de verblijfplaats voor alle geconditioneerde zielen waar de zelfgeborene [Heer Brahmā, de Schepper] als eerste zijn bestaan vond. (17) Toen de Heer die in de causale wateren rust Brahmā's hart binnenging, schiep deze vanuit zijn norm, zijn aard en heerschappij, het universum zoals hij dat voorheen had gedaan.
(18) Allereerst schiep hij vanuit zijn schaduw de vijf soorten onwetendheid genaamd tāmisra [vergetelheid], andha-tāmisra [de illusie van de dood], tama [het zich niet kennen], moha [de illusie de materie te zijn] en mahā-moha [verzot zijn op de materie, de hunkering; vergelijk 3.12: 2]. (19) Ontevreden wierp Brahmā dit lichaam van onwetendheid af dat toen in de vorm van de duisternis van de nacht, die de bron vormt van honger en dorst, in bezit werd genomen door Yaksha's [boze geesten] en Rākshasa's [wildemannen, demonen]. (20) Beheerst door die honger en dorst gingen ze achter hem aan om hem te verslinden en zeiden in hun toestand: 'Spaar hem niet!' (21) Dat stoorde de godheid die hen toen zei: 'Eet me niet op, maar hou me in leven, want jullie Rākshasa's en Yaksha's zijn mijn zoons!'
(22) De halfgoden, die uitblinken met de glorie van de verlichting en het eerst werden voortgebracht, namen bezit van de stralende vorm van het daglicht dat als het voertuig van het goddelijke werd geschapen. (23) De godheid schonk toen van achteren het leven aan de goddelozen die, verzot op seks, in hun lust te copuleren toenadering zochten tot de Schepper. (24) Aanvankelijk moest de aanbiddelijke Heer erom lachen te worden gevolgd door de schaamtelozen van het duister, maar toen haastte hij zich, verschrikt en geļrriteerd, om weg te komen. (25) Hij wendde zich tot Hem wiens voeten worden gezocht en die alle gunsten verleent, de Allerhoogste Heer die het leed verdrijft en die, om de toegewijden Zijn genade te tonen, zich manifesteert in een geschikte gedaante. (26) 'Bescherm Mij o Superziel, op Uw gezag schiep ik al die zondige levende wezens die me benaderen om seksuele gemeenschap te hebben, o Meester. (27) Alleen U kan werkelijk de mensen verlossen die gebukt gaan onder het materiėle leed, alleen U kan hen die niet hun heil bij Uw voeten zoeken een halt toeroepen.'
(28) Hij die feilloos weet wat er in iedere ziel omgaat zei toen hij het leed van Heer Brahmā zag: 'Werp uw onzuivere lichaam af'. Met die opdracht wierp hij het af. (29) Dat lichaam [in de vorm van een vrouw] was betoverend met rinkelende enkelbelletjes aan aanbiddelijke voeten, overweldigende ogen en een met goud versierde, blinkende gordel om de heupen die waren gehuld in een fijne stof. (30) De borsten waren dicht op elkaar gedrukt en hoog opgeheven, de neus was welgevormd, de tanden prachtig, de glimlach lieflijk en de blik uitdagend. (31) Ze verborg zichzelf uit verlegenheid. O Vidura, kijkend naar de vlechten van haar zwarte haar waren al de goddelozen door de vrouw in beslag genomen: (32) 'O wat een schoonheid, wat een gratie; o welk een bloeiende jeugd! Dat zij zich onder ons begeeft, wij die zo naar haar verlangen, alsof ze vrij is van hartstocht!' (33) Zich verliezend in allerlei speculaties over de avondschemering die de vorm van een jonge vrouw had aangenomen, vroegen ze vol van respect verzot op haar, maar met slechte gedachten in hun hoofd: (34) 'Wie ben jij? Bij wie hoor jij, o schoonheid? Waarom ben je naar hier gekomen, o schitterende dame? Je brengt ons, ongelukkigen, het hoofd op hol met het onbetaalbare bezit van jouw schoonheid! (35) Wie je ook moge zijn, o mooi meisje, door het geluk jou te zien spelen met een bal zijn wij toeschouwers van ons verstand beroofd. (36) Rondstappend met je lotusvoeten o prachtige vrouw, stuiter je die bal met de palm van je hand. Het gewicht van je volle borsten moet wel erg vermoeiend zijn bij die taille van je. Je ziet er wat moe uit, maak je vlechten maar los!'
(37) De onverlichte geesten, aldus met hun verstand beneveld, hielden de avondschemering voor de verlokkende, begeerlijke vorm van een vrouw en grepen haar toen. (38) Met een veelbetekenende glimlach schiep de aanbiddelijke Heer daarop vanuit het zelfbewustzijn van Zijn eigen lieflijkheid de geledingen van de hemelse muzikanten en dansmeisjes [de Gandharva's en Apsara's]. (39) De lieftallige gedaante die in feite het schijnsel van het maanlicht was, gaf hij op en werd door de Gandharva's onder leiding van Vis'vāvasu verheugd in bezit genomen. (40) Nadat Heer Brahmā uit de luiheid van het zelf de spoken en boze geesten had geschapen, zag hij hen naakt en met hun haar in de war voor zich en sloot hij zijn ogen. (41) Ze namen bezit van het lichaam dat de meester van de schepping afwierp en dat bekend staat als het gapen. Men ziet de levende wezens ermee kwijlen in hun slaap en dat is een onreine staat die [met de erbij behorende spoken en boze geesten] de verbijstering vormt waarvan men spreekt als de krankzinnigheid. (42) Zich realiserend dat hij vol van energie was, schiep de aanbiddelijke Brahmā, de meester van alle schepselen, uit zijn ongeziene vorm de geledingen van de Sādhya's en Pitā's ['zij die moeten worden gunstig gestemd' en de verscheiden zielen]. (43) Zij, de Pitā's, aanvaardden dat lichaam, de bron van hun bestaan, en het is door dat lichaam dat zij die goed thuis zijn in de rituelen, hun offerhandelingen [genaamd s'rāddha] verrichten voor deze Sādhya's en Pitā's. (44) De Siddha's [zij die van speciale vermogens zijn] en de Vidyādhara's [de met kennis begiftigde geesten] werden geschapen uit zijn eigenschap voor het gezicht verborgen te blijven. Hij schonk hen die wonderschone vorm van zichzelf die bekend staat als Antardhāna [van het aanwezig zijn maar ongezien blijven]. (45) Door zichzelf te bewonderen toen hij zijn spiegelbeeld in het water zag, schiep de meester [Brahmā] de Kinnara's [de machtigen] en Kimpurusha's [de aapachtigen]. (46) Ze namen bezit van de vorm van de schaduw die hij achterliet, om reden waarvan ze iedere dageraad [tijdens de brāhma-muhūrta, anderhalf uur voor zonsopkomst] samenkomen met hun echtgenotes om zijn daden te bezingen. (47) Toen hij eens met zijn lichaam volledig uitgestrekt lag, zag hij tot zijn grote bezorgdheid dat het de schepping ontbrak aan vooruitgang. Daarop gaf hij uit zijn woede daarover ook dat lichaam op. (48) O Vidura, uit het haar dat uit dat kruipende lichaam viel vonden de slangen hun bestaan, de nijdige cobra's met een grote kraag aan hun nek.
(49) Toen hij [eens] het gevoel had alsof hij zijn levensdoel had bereikt, ontsproten aan zijn geest de Manu's [de oorspronkelijke vaders van de mensheid] die er zijn om het welzijn van de wereld te bevorderen. (50) Hen schonk hij de gedaante van zijn eigen bezielde, persoonlijke lichaam bij het zicht waarvan degenen [de halfgoden] die eerder waren geschapen de Prajāpati [de stamvader] verwelkomden met de volgende lofzang: (51) 'O Schepper van het Universum, hoe goed hebt u alles tot stand gebracht. O, hoe terdege hebt u al de rituele gebruiken ingesteld waarmee we kunnen delen in de offerhandelingen! (52) Door boete te doen, van aanbidding te zijn en door verbondenheid in de yogadiscipline bracht u, de eerste ziener, als de heerser over de zinnen, opgegaan in de fijnste verzonkenheid, de wijzen tot ontwikkeling die uw geliefde zoons zijn. (53) Ieder van hen schonk u, de ongeborene, een deel van uw lichaam dat zich kenmerkt door diepe meditatie, de eenheid van de yoga, bovennatuurlijk vermogen, boete, kennis en verzaking.'Hoofdstuk 21: De Conversatie tussen Manu en Kardama
(1) Vidura zei: 'O Allerhoogste, wees zo goed de zo zeer geachte dynastie van Svāyambhuva Manu te beschrijven, waarvan de voortpanting voor al het nageslacht zorgde. (2) Priyavrata en Uttānapāda, de twee zonen van Svāyambhuva Manu, regeerden de wereld bestaande uit de zeven continenten overeenkomstig de beginselen van de religie. (3) De dochter van die Manu genaamd Devahūti, o brahmaan, was de echtgenote van de vader van de mensheid waarover u sprak [zie 3.12: 27] als Kardama Muni, o zondeloze. (4) Kan u mij die er zo naar verlangt het verhaal vertellen over hoe het talrijke nageslacht van Kardama Muni, die in feite een grote mystieke yogi was begiftigd met de acht volmaaktheden [zie 3.15: 45], uit haar voortkwam? (5) En hoe brachten de bewonderenswaardige Ruci, o brahmaan, en Daksha, de zoon van Brahmā, hun nageslacht voort nadat ze de twee andere dochters van Svāyambhuva Manu als hun echtgenotes hadden verworven?'
(6) Maitreya zei: 'Heer Brahmā droeg de allerhoogste muni Kardama op kinderen te verwekken nadat hij zo'n tienduizend jaar boete had gedaan aan de oever van de rivier de Sarasvatī. (7) Verzonken in die verbondenheid was Kardama in zijn yoga van toegewijde dienst voor Hem, de Heer die de overgegeven zielen alles vergunt. (8) Behaagd toonde de Allerhoogste Heer met de lotusogen hem toen in Satya-yuga via het proces van het luisteren, o Vidura, de absolute waarheid van Zijn bovenzinnelijk lichaam. (9) Hij zag dat dat lichaam van Hem zo stralend en zuiver was als de zon met een bloemenslinger van witte waterlelies en lotussen en een overvloed aan sluike zwart-blauwe haarlokken, een lotusgelijk gezicht en gehuld in smetteloze kleding. (10) Opgesierd met een kroon en oorsieraden dragend hield Hij, het hart betoverend met Zijn glimlachende blikken, een schelphoorn vast, een werpschijf en een strijdknots, onderwijl met een witte lelie spelend. (11) Hij zag Hem in de lucht met Zijn lotusvoeten staan op de schouders van Garuda met op Zijn borst het beroemde Kaustubha juweel dat Hij om Zijn hals had. (12) Nu het verlangen in vervulling was gegaan van hem wiens hart altijd vol van liefde was geweest, wierp hij vol van vreugde zich languit op de grond met gevouwen handen en behaagde [Hem] met gebeden.
(13) De wijze zei: 'Oh aanbiddelijke Heer, nu zijn we dan van het volkomen succes U voor ogen te hebben, het Reservoir van Alle Goedheid; het is een aanblik die [zelfs] wordt nagestreefd door yogi's die de volmaaktheid van de yoga bereikten door in vele geboorten geleidelijk op te klimmen. (14) O Heer, U vervult zelfs de verlangens van hen die, vanwege Uw begoochelende energie, hun intelligentie kwijtraakten en Uw lotusvoeten - die de boot vormen om de oceaan van het wereldse bestaan over te steken - aanbidden ter wille van oppervlakkige genoegens die ook in de hel te vinden zijn. (15) Ernaar verlangend een meisje te huwen van een gelijke gezindheid die in het huwelijksleven is als een koe van overvloed, heb ook ik U met lustmotieven benaderd, U die de wortel en oorsprong bent van alles en de wensboom die alle wensen in vervulling doet gaan. (16) O oorspronkelijke vader van allen, de geconditioneerde zielen in de greep van het verlangen zijn allen gebonden aan het touw van de woorden van U als de Heer van de levende wezens. Ik, hun voorbeeld volgend, breng eveneens mijn offers voor U, o licht van de eeuwige tijd. (17) Maar zij die het opgaven hun dierlijke, aardse belangen na te jagen met inbegrip van de mensen die daar bij horen, en door Uw kwaliteiten met elkaar te bespreken hun toevlucht zochten onder de paraplu van Uw lotusvoeten, zetten met die bedwelmende nectar er een punt achter een dienaar [een slaaf} te zijn van hun fysieke lichamen. (18) Het wiel van het universum dat met een ontzagwekkende snelheid ronddraait rond de spil van het onvergankelijke van U [Brahman] met drie assen [zon, maan en sterren], [twaalf tot] dertien spaken [als de maanmaanden], driehonderdzestig verbindingen [als de dagen in een half godenjaar], zes randen [als de seizoenen], en ontelbare blaadjes [momenten], verkort wčl de levensduur van het universum maar niet die van de toegewijden. (19) U, o Allerhoogste Heer, als het Ene Zelf dat zijn gelijke niet kent, verlangt het om in Uzelf heersend middels Uw innerlijk yogamāyā-vermogen, de universa in het leven te roepen die U op eigen kracht schept, handhaaft en weer in U opneemt zoals een spin dat doet. (20) Deze materiėle wereld met haar grofstoffelijke en subtiele elementen die U voor ons manifesteert, o Heer, is er niet enkel omdat U ons die [zinservaring] toewenst. Als we door Uw grondeloze genade de gedaante mogen zien van Uw Allerhoogste Persoon prachtig met de tulsī [van de toewijding], is ze er ook om Uw genade te tonen ter wille van ons uiteindelijke heil [de zaligheid]. (21) Om ons, door het waarnemen van U, zover te krijgen af te zien van [vruchtdragende] handelingen, bracht U met Uw energieėn, de materiėle werelden voort. Steeds breng ik mijn eerbetuigingen aan de aanbiddelijke lotusvoeten die alle zegen afroepen over ons kleine zielen.'
(22) De wijze [Maitreya] zei: 'Aldus oprecht geprezen gaf Heer Vishnu Kardama Muni antwoord met woorden zoet als nectar, terwijl Hij, stralend van genegenheid staand op de schouders van Garuda, hem glimlachend aankeek met Zijn expressieve wenkbrauwen. (23) De Allerhoogste Heer zei: 'Bekend met wat er in je omgaat heb ik dat geregeld waarvoor je je met Mij als de enige om te aanbidden getraind hebt. (24) De exclusieve aanbidding van Mij zoals die er is met mensen als jij die hun geest volledig op Mij gericht hebben, is nimmer zonder zin en betekenis, o leider van de levende wezens. (25) De zoon van de mensenvader [Brahmā], de keizer Svāyambhuva Manu, wiens rechtschapen handelingen alom bekend zijn, leeft in Brahmāvarta [de wereld als deel van Brahmā's lotus] waar hij heerst over de aarde met haar zeven zeeėn. (26) Hij, de heilige koning, o geleerde, zal overmorgen hier naar toe komen met zijn koningin S'atarūpā om u als expert in religieuze zaken te ontmoeten. (27) Hij is op zoek naar een echtgenoot voor zijn volwassen dochter met zwarte ogen en een karakter vol van goede kwaliteiten. Hij zal u haar hand schenken, o meester, want u bent een geschikte kandidaat. (28) Zij is degene naar wie uw hart al deze jaren heeft uitgezien, zij is uw prinses, o brahmaan, en zal het u spoedig naar de zin maken zoals u wilt. (29) Zij zal, van het zaad dat u in haar zaait, negen dochters ter wereld brengen en met die dochters zullen de wijzen al hun kinderen verwekken. (30) Als u Mijn instructies naar behoren hebt nageleefd en volledig gezuiverd bent in het opgeven van de vruchten van het handelen ter wille van Mij, zal u Mij uiteindelijk bereiken. (31) Met het tonen van mededogen en zekerheid verschaffen aan alle zielen, zal u zelfverwerkelijkt zijn en uzelf en het universum zien als zich bevindend in Mij en Mij als aanwezig in uzelf. (32) Via uw zaad zal ik [persoonlijk verschijnen] als Mijn eigen volkomen expansie, o grote wijze, en uw vrouw Devahūti onderrichten in de leer van de uiteindelijke werkelijkheid.'
(33) Maitreya zei: 'Na aldus tot hem te hebben gesproken, vertrok de Allerhoogste Heer die rechtstreeks door de zinnen kon worden waargenomen, van het Bindu-sarovar-meer waar de rivier de Sarasvatī doorheen stroomt. (34) Terwijl Hij recht voor zijn ogen vertrok [naar de geestelijke wereld] via het pad van de perfectie dat wordt geprezen door alle bevrijde zielen, hoorde de wijze in de vleugelslag van de drager van de Heer [Garuda] de hymnen weerklinken die de Sāma Veda vormen. (35) Na Zijn vertrek bleef Kardama, de grote en machtige wijze, achter op de oever van het Bindu-meer, in afwachting van wat komen zou.
(36) Svāyambhuva Manu klom samen met zijn vrouw in een met goud beslagen strijdwagen, plaatste zijn dochter erop en trok zo rond door de hele wereld. (37) O grote boogschutter, zoals voorspeld door de Heer, bereikte hij de hermitage van de wijze precies op de dag dat hij klaar was met zijn geloften van verzaking. (38-39) Dat heilige, heilzame water van de Sarasvatī die door het meer stroomde, was de nectar bezocht door reeksen van grote heiligen. Het was waarlijk een meer van tranen, zoals het werd genoemd naar aanleiding van de tranen die vielen uit de ogen van de Heer toen Hij overweldigd raakte door Zijn enorme mededogen voor deze overgegeven ziel. (40) De plaats was heilig met groepjes bomen en struiken met de aangename schreeuwen van goedaardige dieren en vogels. Omlijst door de schoonheid van het geboomte, was het rijk aan vruchten en bloemen gedurende alle seizoenen. (41) Het bruiste er van het leven met allerlei kolonies vogels, doldwaze bijen die als gekken rondzoemden, trots dansende pauwen en vrolijke koekoeken die elkaar toeriepen. (42-43) Het meer werd opgeluisterd door kadamba-, campaka-, a'soka-, karańja- en bakulabloemen en āsana, kunda, mandāra, kuthajabomen en jonge mangobomen en men hoorde er de aangename geluiden van kārandava eenden, plava's, zwanen, visarenden, waterhoenen, kraanvogels, cakravāka- en cakoravogels. (44) Ook waren er massa's reeėn, wilde zwijnen, stekelvarkens, gavaya's [wilde koeien], olifanten, bavianen, leeuwen, apen, stokstaartjes en muskusherten.
(45-47) Toen de eerste monarch met zijn dochter die uitgelezen plek betrad, zag hij de wijze voor zijn hut zitten, offers brengend in het vuur. Zijn lichaam straalde schitterend door zijn lang volgehouden, verschrikkelijke yogaboete en was niet erg uitgemergeld, want de Heer had Zijn liefdevolle, zijdelingse blik op Hem geworpen en hem doen luisteren naar Zijn maangelijke ambrozijnen woorden. Hij was lang met ogen als de bloembladen van een lotus, had samengeklitte haarlokken en gescheurde kleding. Hem benaderend maakte hij een vervuilde indruk als was hij een ongepolijste edelsteen. (48) De monarch die zijn stulpje had benaderd boog zich voor hem, waarop de wijze hem eervol ontving en hem verwelkomde zoals dat voor een koning gepast is. (49) Na zijn eerbetoon in ontvangst te hebben genomen, bleef hij stil zitten en was hij verrukt te horen wat de wijze, indachtig wat de Heer hem had opgedragen, toen op aangename wijze zei:
(50) 'Ik ben er zeker van, o goddelijke persoonlijkheid, dat u rondtrekt om de deugdzame zielen te beschermen en de valsaards te dwarsbomen, want u bent de persoon die het beschermend vermogend van de Heer vertegenwoordigt. (51) Terwille van uw standhouden aanvaardt u [naar noodzaak] de verschillende [vormen van het georganiseerde respect voor de] gedaanten van de zon, de maan, het vuur [Agni], de Heer van de hemel [Indra], de wind [Vāyu], de bestraffing [Yama], de religie [Dharma] en van de wateren [Varuna]. Ik bied Hem, Heer Vishnu die U is, mijn eerbetuigingen. (52-54) Als u de strijdwagen van de overwinning die is overdekt met massa's edelstenen niet had beklommen en uw boog niet zo schrikwekkend had laten zoeven en al de schurken angst had aangejaagd met uw aanwezigheid, als onder uw leiding een leger van marcherende soldaten te voet niet de aarde had doen schudden met uw bestrijken van de aardbol als was u de schitterende zon, dan zouden zeker alle gedragsregels en verplichtingen van de roepingen [varna] en leeftijdsgroepen [ās'rama] zoals die door de Heer zijn ingesteld, o Koning, op betreurenswaardige wijze zijn gebroken door onverlaten. (55) Als u zou rusten, dan zou het onrecht zegevieren met het ontbreken van de greep op mensen die eenvoudigweg op het geld uit zijn. Deze wereld zou dan door die schurken in bezit worden genomen en ten ondergaan [zie ook B.G. 3: 23]. (56) Niettemin vraag ik u, o held, wat de reden is van uw bezoek, aangezien we dat zonder aarzelen met hart en ziel ten uitvoer zullen brengen.'
Hoofdstuk 22: Het huwelijk van Kardama Muni en Devahūti
(1) Maitreya zei: 'Nadat de wijze op deze manier het grootse van al de deugden en handelingen van keizer Manu had beschreven viel hij stil. De keizer, in verlegenheid gebracht, richtte zich toen tot hem. (2) Manu zei: 'Jullie [brahmanen] werden in de verbondenheid van jullie boete, kennis, yoga en afkeer van zinsbevrediging, door de Schepper uit Zijn mond geschapen met de bedoeling Hem hoog te houden met lofzangen [Vedische hymnen]. (3) En de Vader met de Duizend Voeten [de Heer van de Universele Gedaante] schiep ons uit Zijn duizend armen om hen te beschermen. Aldus worden, met ons, de kshatriya's, de bestuurders als Zijn armen, de brahmanen Zijn hart genoemd. (4) Omdat de godheid, Hij, de Onvergankelijke, die zowel oorzaak als gevolg is, hen beiden hooghoudt, komen de brahmanen en de kshatriya's zowel op voor elkaar als voor [het belang van] de ziel. (5) Door enkel maar te zien hoe u, o allerhoogste, persoonlijk zo liefdevol uitlegde wat de plicht van een koning is jegens zijn onderdanen, zijn al mijn twijfels opgelost. (6) Tot mijn grote geluk, o machtige, mocht ik u ontmoeten die niet makkelijk te zien bent voor hen die zich niet overeenkomstig de ziel gedragen. Ik was er gelukkig toe in staat om met mijn hoofd het stof te beroeren van uw voeten die alle zegen brengen. (7) Ik heb het zeer getroffen van u instructie te mogen ontvangen. O wat een geluk is het om met gespitste oren te hebben mogen luisteren naar uw zuivere woorden! (8) O wijze, hooggeėerde, o goddelijke genade, wees nu zelf verheugd te luisteren naar de bede van deze bescheiden persoon wiens geest vol zorgen is uit liefde voor zijn dochter. (9) Deze dochter van mij, de zuster van Priyavrata en Uttānapāda, is op zoek naar een echtgenoot die geschikt is qua leeftijd, karakter en goede kwaliteiten. (10) Vanaf het moment dat ze van Nārada Muni vernam over uw nobele karakter, geleerdheid, verschijning, jeugd en deugd, zette ze haar zinnen op u. (11) Aanvaard haar derhalve alstublieft, o beste van de tweemaal geborenen, ik biedt u haar aan in de overtuiging dat ze in ieder opzicht geschikt is uw huishoudelijke taken op zich te nemen. (12) Om iets waarnaar je verlangde en uit zichzelf op je afkwam af te slaan is niet aan te raden, zelfs niet voor iemand die vrij is van gehechtheid aan zingenot, om nog maar te zwijgen van iemand die eraan verslaafd is. (13) Hij die afwijst wat hem [genereus] wordt aangeboden maar bij een gierigaard zijn heil zoekt, gooit zijn eer te grabbel en zal zijn goede naam en faam geschaad zien. (14) O wijze man, ik hoorde dat u van plan was te trouwen en daarom niet de eed van een onafgebroken celibaat hebt afgelegd. Aanvaardt dan alstublieft mijn aanbod [*].'
(15) De rishi gaf ten antwoord: 'Ja, ik wil graag trouwen en uw dochter heeft zich aan niemand anders beloofd. Op basis hiervan zal een huwelijk van ons volgens de regels gepast zijn. (16) Laat dat verlangen van uw dochter dat wordt ondersteund door het schriftuurlijk gezag in vervulling gaan, o Koning. Wie zou uw dochter nu niet aanbidden? De luister van haar lichaam alleen al overtreft de schoonheid van haar sieraden! (17) Was het niet Vis'vāvasu [een Gandharva, een hemelbewoner], die, toen hij haar met haar tinkelende enkelbelletjes en een enthousiaste blik op het dak van het paleis zag spelen met een bal, dol op haar uit zijn verheven positie [zijn 'hemelwagen'] ten val kwam met een ontregelde geest? (18) Welke man van wijsheid zou haar nu niet verwelkomen, dat sieraad van de vrouwelijkheid die op eigen gelegenheid kwam [om mijn hand te vragen] als de geliefde dochter van Manu en zuster van Uttānapāda, een vrouw die je niet te zien krijgt als je niet van dienst bent aan de voeten van de godin van het fortuin? (19) Dit is daarom mijn voorwaarde: ik zal het kuise meisje aanvaarden zo lang als ze nodig heeft om zwanger te raken van het zaad van mijn lichaam. Daarna ben ik van zins de plichten van dienstverlening op me te nemen zoals nageleefd door de besten van de volmaakten [de paramahamsa's], zij die geweldloos zijn, waar de Heer het met mij over had [in 3.21: 31]. (20) Het hoogste gezag voor mij is de Allerhoogste Onbegrensde, de Heer van de vaders van de mensheid [de Prajāpati's] uit wie deze wonderbaarlijke schepping voortkwam, Hem waarin die weer zal opgaan en degene bij wiens genade die op dit moment bestaat.'
(21) Maitreya zei: 'Dit, o grote strijder, was alles dat hij zei, waarop hij stil werd met zijn gedachten gericht op Vishnu's lotusnavel. Met een mooie glimlach op zijn gezicht wist hij toen de aandacht van Devahūti te vangen. (22) Nadat Manu zich overtuigd had van het besluit genomen door de koningin moeder [S'atarūpā] en hij ook had nagegaan hoe zijn dochter erover dacht, schonk hij buitengewoon verheugd haar weg die met evenzovele goede kwaliteiten goed aan hem [Kardama] gewaagd was. (23) S'atarūpā, de keizerin, gaf de bruid en bruidegom liefdevol als bruidsschat waardevolle geschenken als sieraden, kleding en huishoudelijke artikelen mee. (24) De keizer bevrijd van zijn verantwoordelijkheid zijn dochter aan een geschikte persoon weg te schenken sloot haar toen in zijn armen met een overbezorgde, gekwelde geest. (25) Niet in staat afscheid van haar te nemen bleef hij maar tranen plengen en doordrenkte hij met het water van zijn ogen het haar van zijn dochter, uitroepend: 'O mijn meisje, mijn liefste dochter!'
(26-27) Na toestemming gevraagd en gekregen te hebben om hem, de beste van de wijzen, te verlaten, beklom de keizer met zijn echtgenote zijn strijdwagen en vertrok hij samen met zijn gevolg naar zijn hoofdstad. Onderweg genoot hij van het rustgevende uitzicht op de hermitages van de kluizenaars op allebei de bekoorlijke oevers van de rivier de Sarasvatī. (28) Op de hoogte van wie er arriveerde kwamen de bewoners van Brahmāvarta hun heer ter begroeting dolblij tegemoet met gezang, lofprijzingen en instrumentale muziek. (29-30) De stad, welke alle soorten van weelde kende, droeg de naam Barhishmatī, naar de haren van het schuddende lichaam van Heer Zwijn die daar waren neergevallen en veranderd in het eeuwig groene kus'a- en kās'a-gras [grassen gebruikt voor zitplaatsen en matten] waarmee de wijzen de verstoorders van de offers aan de door hen aanbeden Vishnu versloegen. (31) Door dat kus'a- en kās'a-gras uit te spreiden, creėerde de hoogst fortuinlijke Manu een zitplaats in aanbidding van de Heer van de Offers [Vishnu] dankzij wie hij zijn positie op aarde had verkregen. (32) Nadat hij arriveerde in de stad Barhishmatī waar hij tot dan toe had geleefd, ging de machtige zijn paleis binnen dat de drievoudige misčre versloeg [van eigen lichaam en geest, zoals veroorzaakt door anderen en vanwege de natuur]. (33) Tezamen met zijn echtgenote en onderdanen genoot hij, niet gestoord door anderen, van de geneugten van het leven en werd hij geprezen vanwege zijn vrome reputatie, daar het hem in zijn hart zeer aantrok met zijn vrouwen iedere ochtend te luisteren naar de hemelse muzikanten en de verhalen over de Heer. (34) Hoewel in beslag genomen door de begoochelende macht van de weelde, was Svāyambhuva Manu gelijk een heilige. Als sublieme toegewijde van de Heer konden zijn materiėle genoegens hem niet op het verkeerde pad brengen. (35) Hij verspilde zijn tijd niet. Tot aan het einde van zijn leven bracht hij zijn dagen door met het luisteren naar, het zich bezinnen op en het vastleggen van en bespreken van de onderwerpen van Heer Vishnu. (36) Verbonden door de onderwerpen van Vāsudeva, oversteeg hij de drie levensbestemmingen [overeenkomstig de drie basiskwaliteiten, zie B.G. hoofdstuk 18] en duurde daardoor zijn tijdperk eenenzeventig mahāyuga's. (37) Hoe kan de misčre met betrekking tot het lichaam en de geest, tot de natuurkrachten en tot andere mensen en levende wezens, o Vidura, ooit iemand tot last zijn die zijn toevlucht heeft genomen tot de Heer? (38) Op verzoek van de wijzen sprak hij [Manu], die altijd uit was op het welzijn van alle levende wezens, over de verschillende plichten van de statusoriėntaties in de samenleving [de varna's en ās'rama's, de roepingen en leeftijdsgroepen]. (39) Dit is wat ik u kon vertellen over het wonderbaarlijke karakter van Manu, de eerste keizer die alle lof verdient. Luister nu alstublieft naar het succes van zijn dochter [Devahūti].'Hoofdstuk 23: Devahūti's klacht*: Naishthhika-brahmacārī's leggen een eed af op een levenslang celibaat, upakurvāna-brahmacārī's doen dat slechts tot aan een zekere leeftijd
(1) Maitreya zei: 'Na het vertrek van de ouders diende de kuise vrouw die begrip had voor de verlangens van haar echtgenoot, haar man steeds met een liefde zo groot als die van Pārvatī voor S'iva, haar Heer. (2) Intiem, met een zuivere ziel, een groot respect en zinsbeheersing was ze van dienst met liefde en lieve woorden, o Vidura. (3) Afziend van lust, trots, afgunst, hebzucht, zondige handelingen en ijdelheid, behaagde ze haar machtige echtgenoot altijd vlijtig en met gezond verstand. (4-5) Hij, de meest vooraanstaande van alle rishi's van God, de man van wie zij, de dochter van Manu, volledig toegewijd een grotere zegen verwachtte dan van de voorzienigheid, zag dat ze zwakker werd en uitgemergeld raakte van de lang volgehouden religieuze inachtnemingen. Overmand door mededogen sprak hij tot haar met een van liefde stokkende stem. (6) Kardama zei: 'Op het ogenblik ben ik tevreden over jou, o respectvolle dochter van Manu, vanwege je zeer uitnemende, allerhoogste dienstbaarheid en toewijding. Dat lichaam van je dat deze belichaming zo uitzonderlijk dierbaar is, verzorg je echter niet naar behoren; je put het uit in mijn dienst. (7) De zegeningen van de Heer die ik verwierf in mijn religieuze leven van volledig opgaan in versoberingen, meditatie en een op kennis gefixeerde geest, kunnen ook door jou worden verworven in je toegewijde dienst aan mij. Ik verleen je nu de bovenzinnelijke blik om die genade, die vrij van angst en weeklagen is, te kunnen zien. (8) Welke materiėle verworvenheden zijn nu te vergelijken met deze genade van de Heer van het Geluk? Dat soort geneugten vinden hun vernietiging in één enkele beweging van de wenkbrauw van de Heer van de Grote Stappen. Dankzij je gewetensvolle dienstverlening kan je nu het succes genieten van de bovenzinnelijke gaven die zo lastig te verwerven zijn voor mensen die trots zijn op hun goede afkomst.' (9) Na op deze manier te hebben gesproken, vond de vrouw, die hoorde hoezeer hij uitblonk in de speciale kennis van de yoga, voldoening en sprak ze, met een stem verstikt van nederigheid en liefde, tot hem met een stralend, glimlachend gezicht en een ietwat verlegen blik.
(10) Devahūti zei: 'O beste van de brahmanen, o machtige echtgenoot, ik weet dat je een onfeilbare meester bent in de mystieke vermogens van de yoga. Laat dan nu de belofte die je deed in vervulling gaan dat, als we ons eenmaal lichamelijk verenigd hebben, we dan de grotere glorie van het krijgen van nageslacht mogen genieten die voor een kuise vrouw van zo'n grote waarde is. (11) Doe ter wille hiervan, dat wat overeenkomstig de geschriften moet worden gedaan en waarmee dit door een onvervulde passie en emoties geteisterde, uitgeteerde, arme lichaam voor je geschikt kan worden gemaakt. En, o Heer, denk alsjeblieft ook aan een geschikte woning.'
(12) Maitreya zei: 'Erop uit zijn geliefde te behagen zette Kardama zijn yogavermogen in en bracht hij terstond een hoog oprijzend paleis voort dat haar wens in vervulling deed gaan, o Vidura. (13) Beantwoordend aan alle verlangens was het wonderschoon overdekt met allerlei juwelen, vormde een verzameling van alle soorten van luxe en had zuilen gehouwen uit het meest kostbare gesteente. (14-15) Het was uitgerust met een hemel aan gebruiksartikelen en was behaaglijk in alle jaargetijden, was versierd met wimpels en vlaggen en draperieėn van uiteenlopende kleuren en stoffen, bekoorlijke zoete bloemen zoemend van de bijen, fijne linnen en zijden stoffen en was behangen met verschillende wandkleden. (16) In verdiepingen boven elkaar waren er afzonderlijke voorzieningen met bedden, comfortabele ligbanken en gekoelde zitplaatsen. (17) Hier en daar was verschillend kunstzinnig beeldhouwwerk tentoongesteld met de buitengewone schoonheid van een vloer met smaragden, toegerust met verhogingen van koraal. (18) De toegangen hadden drempels van koraal en deuren prachtig overdekt met diamanten. De koepels van saffier waren gekroond met gouden torentjes. (19) Op de diamanten muren was er een keur aan robijnen die ze ogen leken te geven. Er was voorzien in verschillende baldakijnen en hoogst kostbare poorten van goud. (20) De vele kunstig gemaakte zwanen en groepen duiven her en der deden de echte die dachten dat ze hun eigen soort zagen, herhaaldelijk overvliegen onder het weerklinken van hun geluiden. (21) De lusttuinen, zitkamers, slaapkamers, binnen- en buitenplaatsen ontworpen voor het comfort deden de wijze zelf versteld staan.
(22) Kardama, die ieders hart kon doorvorsen, zag dat Devahūti er niet zo mee was ingenomen een dergelijke woning voor zich te zien en richtte zich toen persoonlijk tot haar. (23) 'Neem alsjeblieft, voordat je opgaat in dit hemelse paleis, o jij die het angstig te moede is, een bad in het heilige meer geschapen door Heer Vishnu [Bindu-sarovara] dat ieder verlangen van de mens in vervulling doet gaan.' (24) Zij met de lostusogen, met haar samengeklitte haar en vuile kleren, gaf toen gehoor aan de woorden van haar echtgenoot. (25) Met haar lichaam en borsten groezelig en overdekt door vuil, ging ze toen het meer in dat de heilige wateren van de Sarasvatī rivier bevatte. (26) In het meer zag ze een huis voor zich met een duizendtal meisjes zo geurig als lotussen in de bloei van hun jeugd. (27) Toen ze haar zagen stonden al de maagden meteen voor haar op en zeiden ze met gevouwen handen: 'We zijn uw dienstmaagden, alstublieft zeg ons wat we voor u kunnen doen.' (28) Na haar te hebben gebaad met de kostbaarste oliėn, gaven de eerbiedige meisjes de deugdzame echtgenote fijne, nieuwe, smetteloze kleren. (29) Ze gaven haar ook hoogst waardevolle schitterende sieraden, allerlei spijzen van de beste kwaliteit en zoete bedwelmende drankjes. (30) Toen bekeek ze in een spiegel haar lichaam dat, gezuiverd van alle vuil en in schone kleren gestoken, door de uiterst eerbiedige dienstmaagden was opgesierd met een bloemenslinger en versierd met gelukbrengende tekens. (31) Ze was van top tot teen gewassen en opgesierd met een gouden halsketting met een hanger en armbanden en tinkelende enkelbelletjes gemaakt van goud. (32) Om haar heupen droeg ze een gordel gemaakt van goud ingelegd met talloze edelstenen en ook was ze gesierd met een kostbare parelketting en gelukbrengende substanties [zoals saffraan, kunkuma - hetgeen geparfumeerd rood poeder voor de borsten is -, mosterdzaadolie en sandelhoutpulp]. (33) Met haar prachtige tanden, charmante wenkbrauwen, lieflijke, vochtige ogen die de schoonheid van lotusknoppen overtrof en haar blauwzwarte, gekrulde haar, straalde ze van alle kanten. (34) Toen ze aan haar dierbare echtgenoot dacht, de meest vooraanstaande onder de wijzen, bevond ze zich [opeens] samen met haar dienstmaagden op de plek waar hij, de stamvader, de Prajāpati, zich bevond. (35) Die plotselinge terugkeer in de aanwezigheid van haar man, met haar duizend dienstmaagden om zich heen, deed haar versteld staan over zijn yogavermogen.
(36-37) Haar schoongewassen ziend, hem tegemoet stralend in haar oorspronkelijke schoonheid zonder weerga, omgord en met bekoorlijke borsten, bediend door duizend hemelse meisjes en uitstekend gekleed, leidde de wijze, aangenaam verrast door de aanblik, haar omhoog naar die verheven plaats, o vernietiger van de vijand. (38) Hoewel gehecht aan zijn geliefde die werd verzorgd door de hemelse meisjes, verloor hij niets van zijn glans. Samen met haar in zijn paleis straalde zijn persoon zo charmant als de maan in de hemel omringd door de sterren die reeksen van lelies doet opengaan in de nacht. (39) In dat paleis, in dat hemelse voertuig [een vimāna], reikte hij tot de lusthoven van de goden in de hemel en de dalen van Indra, de koning van de bergen, die zo prachtig zijn met het vallende water van de Ganges en de koele briesjes die de hartstocht opwekken. Hij die net als de schatbewaarder Kuvera was omringd door maagden, genoot aldus voor een lange tijd van zijn leven terwijl de zielen van perfectie, de Siddha's, het gunstige geluid lieten weerklinken van hun loftuitingen. (40) Bemind door zijn vrouw genoot hij van de tuinen van Vais'rambhaka, Surasana, Nandana, Pushpabhadraka, Caitrarathya en het Mānasa-sarovarameer. (41) Met dat luisterrijke en grootse paleis dat aan iedere wens beantwoordde, bewoog hij, net als de lucht die tot overal reikt, zich door alle werelden en overtrof hij daarmee al de hemelse paleizen, de hemelse voertuigen, van de grootste goden. (42) Wat zou er nu moeilijk te bereiken zijn voor hen die vastberaden zijn, voor hen die hun toevlucht genomen hebben tot de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ieder gevaar verslaan?
(43) Na zijn vrouw de hele sfeer van de aarde te hebben getoond met alles wat erbij hoort en haar vele wonderen, keerde de grote yogi echter nog niet terug naar zijn hermitage. (44) Om zijn vrouw te behagen, de dochter van Manu, die graag seksuele gemeenschap wilde hebben, verdeelde hij zich in negen gedaanten en genoot hij van de vele jaren met haar als in een ogenblik. (45) In het paleis liggend op een bed dat uitstekend geschikt was voor de liefde, verloor ze in het gezelschap van haar hoogst aantrekkelijke echtgenoot haar besef van de tijd. (46) Aldus verstreken voor het genietende paar dat opging in hun liefdesspel, dankzij de macht van de yoga een honderdtal herfsten in een oogwenk. (47) De machtige Kardama wist als kenner van de ziel van ieders verlangen. Hij beminde haar als zijn wederhelft en loosde zijn zaad in haar met zijn lichaam dat hij in negenen had verdeeld. (48) Spoedig daarna schonk Devahūti het leven aan [negen] meisjes die allen van lijf en leden even bekoorlijk waren als een geurige rode lotus. (49) Toen ze zag dat haar echtgenoot op het punt stond het huis te verlaten, hield ze zich goed met een glimlach, maar ze was innerlijk ontdaan met een hart vol leed. (50) Haar tranen bedwingend schraapte ze met de stralende, juwelen nagels van haar voet over de vloer en hield ze haar hoofd voorover gebogen terwijl ze zich langzaam uitdrukte in bekoorlijke woorden.
(51) Devahūti zei: 'Alles wat je me beloofd hebt, mijn Heer, is in vervulling gegaan, maar je moet een overgegeven ziel als ik ook vrijwaren van angst. (52) Mijn beste brahmaan, het is aan je dochters om een geschikte echtgenoot te vinden. Maar wie is er om mij te troosten als je naar het woud bent vertrokken? (53) Zonder acht te slaan op de kennis van de Allerhoogste Ziel hebben we zoveel tijd verdaan, mijn meester, toen we ons uitputten in het behagen van onze zintuigen. (54) Bekoord door het bevredigen van onze zinnen ging mijn liefde voor jou niet samen met het onderkennen van je bovenzinnelijk bestaan. Moge die liefde me niettemin bevrijden van alle vrees. (55) Omgang met hen die druk bezig zijn hun zinnen te behagen is de oorzaak van de kringloop van geboorte en dood, terwijl dat soort van onwetend handelen in omgang met een heilige persoon tot bevrijding leidt. (56) Als men zijn werk alhier niet verricht ter wille van een hoger, meer rechtschapen leven, als iemands rechtschapen leven niet leidt tot onthechting en als iemands onthechting niet leidt tot toegewijde dienst op de plaats waar de Lotusvoeten worden aanbeden, is men een zombie, iemand die dood is bij het leven. (57) Het lijdt geen twijfel dat ik [degene ben die] volkomen misleid was door het uitwendig materieel vermogen van de Heer, want ondanks dat ik jou, schenker van de bevrijding, verwierf, heb ik er niet naar uitgezien bevrijd te raken uit de materiėle gebondenheid.'Hoofdstuk 24: De Verzaking van Kardama Muni
(1) Maitreya zei: 'De genadige wijze die aldus vanuit zijn verzaking sprak tot de prijzenswaardige dochter van Manu, antwoordde wat hij zich herinnerde dat Heer Vishnu gezegd had. (2) De wijze zei: 'Maak jezelf niet zulke verwijten prinses! O onberispelijke dame, de onfeilbare Opperheer zal zeer spoedig in je schoot verschijnen. (3) Wees gezegend voor het afleggen van de heilige geloften van de zinsbeteugeling, religieuze inachtneming, versoberingen en het schenken van geld in liefdadigheid, waarmee je met een vast geloof de Opperheer aanbidt. (4) Door jou aanbeden zal de Heer van de Zuivere Goedheid mijn roem verbreiden. Hij zal als je zoon, met het onderrichten van de kennis van Brahman [de Absolute Waarheid], de knoop in je hart doorsnijden.'
(5) Maitreya zei: 'Devahūti, in haar grote respect voor de leiding die deze vader van de mensheid gaf, stelde volledig vertrouwen in hem en aanbad aldus de meest aanbiddelijke persoon, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God die aanwezig is in ieders hart. (6) Na vele, vele jaren ging de Opperheer, de doder van Madhu, het zaad van Kardama binnen en verscheen Hij zoals vuur dat doet in brandhout. (7) Er weerklonken toen muziekinstrumenten vanuit de regenwolken in de hemel, de Gandharva's bezongen Hem en de Apsara's dansten in vreugdevolle extase. (8) De goden die zich door de hemel bewegen strooiden prachtige bloemen uit en alle windstreken, alle wateren en alle geesten werden gelukkig. (9) De zelfgeborene [Brahmā] kwam daarop samen met Marīci en de andere wijzen naar Kardama's plaats waar de Sarasvatī langs stroomt. (10) O doder van de vijand [Vidura], de onafhankelijke ongeborene [Brahmā] wist dat de Opperheer, het hoogste gezag van Brahman, als een volkomen deelaspect uit zuivere goedheid was verschenen om de filosofie van de analytische yoga [Sānkhya yoga] uiteen te zetten. (11) Na met een zuiver hart [de persoonlijkheid van] Vishnu te hebben aanbeden zei de ongeborene, in al zijn zinnen verheugd over Zijn plan om tot handelen over te gaan, het volgende tegen Kardama en Devahūti.
(12) Brahmā zei: 'Kardama, door mijn aanwijzingen ten volle te aanvaarden, o zoon, heb je mij geėerd en slaagde je erin mij te aanbidden zonder te veinzen. (13) Precies op deze manier behoort een zoon zijn vader van dienst te zijn. Met de nodige achting 'Ja dat zal ik' zeggend, moet hij de aanwijzingen van zijn geestelijk leraar [of zijn vader] opvolgen. (14) Deze volslanke, kuise dochters van jou, mijn beste zoon, zullen met hun kroost op verschillende manieren bijdragen tot deze schepping. (15) Schenk derhalve alsjeblieft vandaag je dochters weg aan de meest vooraanstaande wijzen in overeenstemming met het temperament en de voorkeur van de meisjes, en verspreid daarmee je roem in de wereld. (16) Ik weet dat de oorspronkelijke genieter, Hij die alle verlangens van de levende wezens vervuld, nederdaalde op basis van Zijn inwendig vermogen en het lichaam van Kapila Muni heeft aangenomen, o wijze. (17) Met behulp van de spirituele kennis en de wetenschap van de vereniging van het bewustzijn in de yoga, zal Hij die men herkent aan Zijn gouden haar, Zijn lotusogen en Zijn met de lotus gemerkte voeten, de wortels van de baatzuchtige arbeid [het karma] verwijderen. (18) Devahūti, weet dat de doder van de demon Kaithabha je schoot is binnengegaan. Hij zal over de wereld rondtrekken met het doorsnijden van de knoop van onwetendheid en twijfel. (19) Deze persoonlijkheid zal de leider zijn van de zielen van perfectie, Zijn Vedische analyse zal de goedkeuring wegdragen van de leraren van het voorbeeld [de ācārya's] en Hij zal, tot je meerdere eer en glorie, in de wereld bekend staan als Kapila.'
(20) Maitreya zei: 'Toen hij het echtpaar deze verzekering had gegeven keerde Hamsa [een andere naam voor Brahmā die vliegt met de transcendentale zwaan], de schepper van het universum, samen met de Kumāra's [zijn zoons] en Nārada [de spreekbuis] terug naar zijn verheven positie boven de drie werelden. (21) Na het vertrek van Brahmā, o Vidura, gaf Kardama overeenkomstig de opdracht zijn dochters aan de wijzen die vervolgens de taak van het ontwikkelen van de wereldbevolking op zich namen. (22-23) Kalā gaf hij aan Marīci, Anasūyā aan Atri, S'raddhā gaf hij Angirā en Havirbhū werd aan Pulastya geschonken. Gati gaf hij aan Pulaha en de deugdzame Kriyā achtte hij geschikt voor Kratu. Bhrigu schonk hij Khyāti en Arundhatī werd weggegeven aan de wijze Vasishthha. (24) Atharvā schonk hij aan S'ānti dankzij wie de offers worden uitgevoerd. Dit is hoe de vooraanstaande brahmanen met hun echtgenotes trouwden. Ze werden allen door Kardama onderhouden. (25) Na aldus in het huwelijk te zijn getreden, o Vidura, namen de wijzen afscheid van Kardama en begaven ze zich op weg naar hun hermitages, vol van vreugde over wat ze hadden verworven.
(26) Kardama die wist dat Hij was nedergedaald die in al de drie yuga's verschijnt [Vishnu, die in de vierde, de laatste yuga enkel verschijnt als een 'channa' - of bedekte avatāra] als de hoogste intelligentie van de wijzen, benaderde Hem in afzondering. Hij bracht Hem zijn eerbetuigingen en sprak toen als volgt: (27) 'Ah eindelijk, na zo'n lange tijd zijn de goden van genade voor hen die zo te lijden hebben onder het verstrikt zijn in de eigen wandaden in deze wereld. (28) Na vele geboorten, proberen gerijpte yogi's, volmaakt door hun verzonkenheid in de yoga, in afzondering Uw voeten te aanschouwen. (29) Als de steun en toeverlaat van Zijn toegewijden is diezelfde Allerhoogste Persoonlijkheid vandaag in ons huis verschenen, het ons geenszins kwalijk nemend dat wij, als een gewone huishouder, Hem verwaarloosd hadden. (30) Om Uw woorden gestand te doen bent U, de Fortuinlijke, voor de meerdere eer en glorie van de toegewijden, in mijn huis nedergedaald met het verlangen de geestelijke kennis over U uit te dragen. (31) Terwijl Uw hoogsteigen gedaante niet materieel is, behaagt U hen die Uw weg volgen, o Heer, met ieder van de waarlijk geschikte gedaanten die U aanneemt. (32) De plaats waar men Uw voeten aantreft is altijd het respectvolle eerbetoon van iedere geleerde waard die ernaar verlangt de Absolute Waarheid te kennen. Ik geef me over aan U die vol bent van rijkdom, verzaking, roem, kennis, kracht en schoonheid [de zogenaamde zesvoudige weelde van de Heer]. (33) Ik geef me over aan U, Heer Kapila, die de allerhoogste, bovenzinnelijke persoonlijkheid bent, de oorsprong van de wereld, het volle bewustzijn van de tijd en de drie basiskwaliteiten van de natuur, de Handhaver van Alle Werelden en de soevereine macht die op basis van Zijn eigen vermogen de manifestaties weer in zich opneemt na hun ontbinding. (34) Vandaag wil ik U het volgende vragen, o vader van alle geschapen wezens. Aangezien U me hebt bevrijd van mijn schulden en mijn verlangens hebt vervuld, verzoek ik U me te aanvaarden als iemand die het pad volgt van een rondtrekkende bedelmonnik, zodat ik me vrij kan rondbewegen zonder weeklagen met U in mijn hart.'
(35) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat wat Ik vanuit de geschriften of direct vanuit Mezelf heb te zeggen vormt in feite het [geestelijk] gezag voor de mensen. Ik nam, zoals Ik heb beloofd, Mijn geboorte bij u ter wille van dat gezag, o wijze. (36) Deze geboorte van Mij in de wereld is er om, voor hen die bevrijding zoeken uit de moeilijkheden van het materiėle bestaan, uitleg te verschaffen over de waarheden [van het Sānkhya-yogasysteem] die men zo hoog acht in de zelfverwerkelijking. (37) Alstublieft, weet dat, omdat het voor de ziel zo moeilijk te bevatten is en in de loop van de tijd verloren is gegaan, Ik dit lichaam heb aangenomen om dit pad opnieuw te introduceren. (38) Ga nu met Mijn goedkeuren heen om, zoals u dat wenst, tewerk te gaan overeenkomstig de wereldverzakende orde. Houdt u, om de onoverwinnelijke dood te boven te komen, ter wille van het eeuwige leven bezig met de aan Mij gewijde dienst. (39) Met uw geest steeds op Mij gericht, de opperste, zelfvervulde ziel aanwezig in het hart van ieder levend wezen, zal u me vanbinnen kunnen waarnemen en erin slagen u te bevrijden van angst en weeklagen. (40) Opdat Mijn moeder ook de vrees mag overwinnen zal Ik tevens haar op de hoogte stellen van deze kennis die leidt tot een geestelijk leven en die een einde maakt aan alle terugslagen van het handelen.'
(41) Maitreya zei: 'Nadat de stamvader van de menselijke samenleving aldus was toegesproken door Kapila omliep hij Hem voldaan en vertrok hij vervolgens naar het woud. (42) Uitsluitend zijn toevlucht zoekend in de ziel legde de wijze de gelofte van stilte af en reisde hij alleen rond over de aarde zonder een vaste verblijfplaats en zonder vuur te maken. (43) Hij vestigde zijn geest op het Parabrahman [de geest van het Absolute, de essentie van de Opperheer], die vrij is van de drie basiskwaliteiten van de natuur, zich manifesteert als de basiskwaliteiten en alleen maar waar te nemen is in toewijding. (44) Door zich niet met het lichaam te identificeren en geen belangstelling te koesteren voor de materie en de dualiteit, zag hij, toen hij allen gelijkgezind zich inwaarts gekeerd had, met een volmaakt beheerste geest nuchter en onverstoord zichzelf als een oceaan met de golven in rust. (45) Op basis van zijn bovenzinnelijke dienst aan Vāsudeva, de Persoonlijkheid van God, de alwetende Superziel in iedereen, was hij verankerd in zichzelf en bevrijd van materiėle gebondenheid. (46) Hij zag de Hoogste Persoonlijkheid van God als de ziel zich bevindend in alle levende wezens en ook dat alle levende wezens hun bestaan hebben in de Opperziel. (47) Vrij van alle voorkeur en afkeer bereikte hij met een geest die iedereen gelijkgezind is, bevrijd in de verbondenheid van zijn toewijding voor de Allerhoogste Heer, het uiteindelijke doel van de toegewijde.'
Hoofdstuk 25: De Heerlijkheden van de Toegewijde Dienst
(1) S'rī S'aunaka zei: "Hoewel Hij ongeboren is, nam de Allerhoogste Heer persoonlijk, vanuit Zijn eigen vermogen, geboorte als Heer Kapila, de analyticus van de uiteindelijke waarheid, teneinde voor de mensheid de bovenzinnelijke kennis te verspreiden. (2) Ondanks dat ik herhaaldelijk vernam over Hem, de meest vooraanstaande onder de yogi's en de godheid van de Veda's wiens meerdere onder de mensen niet te vinden is, ben ik in wezen onvoldaan. (3) Alstublieft, geef mij een getrouwe beschrijving van al de prijzenswaardige handelingen van de onafhankelijke Opperheer, die zo vol is van de verrukking van de ziel."
(4) Sūta zei: ''Omdat hij er als een vriend van Vyāsadeva tevreden over was dat er gevraagd werd naar de bovenzinnelijke kennis, sprak de vererenswaardige Maitreya toen als volgt tot Vidura. (5) Maitreya zei: 'Nadat de vader naar het woud vertrokken was, bleef Heer Kapila achter bij het Bindu-sarovarameer met het verlangen Zijn moeder een genoegen te doen. (6) Toen Hij, haar zoon, die haar het pad kon tonen naar de uiteindelijke werkelijkheid, [op een dag] comfortabel voor haar zat, herinnerde Devahūti zich wat Brahmā had gezegd en richtte ze zich tot Hem.
(7) Devahūti zei: 'O mijn Heer, ik ben van afschuw vervuld over de heersende onwaarheid van mijn geprikkelde zinnen waardoor ik belandde in het duister van de onwetendheid. (8) Na zo vele geboorten heb ik, dankzij Jouw genade, Jou nu bereikt als mijn bovenzinnelijke oog om de zo moeilijk te overwinnen duisternis van het niet weten te boven te komen. (9) Hij, de oorsprong, de Allerhoogste Heer van alle schepselen en de Meester van het Universum, is met Jou, gelijk de zon, verrezen voor het oog dat verblind was door de duisternis van de onbewuste staat. (10) Je betrok me in deze misvatting van het 'ik en mijn' [van het valse ego], wees nu zo goed, mijn Heer, om een einde te maken aan deze begoochelde staat. (11) In het verlangen kennis te nemen van Jouw materiėle en persoonlijke aspect [prakriti en purusha], breng ik Je mijn eerbetuigingen, Jij die de grootste bent van alle zieners van de ware natuur. Ik heb mijn toevlucht gezocht bij Je voeten omdat Jij de persoon bent die het waard is. Jij bent voor degenen die van Jouw afhankelijk zijn de bijl die de boom van een materieel bepaald bestaan velt.'
(12) Maitreya zei: 'Aldus vernemend over het algemeen menselijke, onschuldige verlangen van Zijn moeder om te slagen op het pad van de bevrijding, wijdde Hij met een geest vol waardering en een glimlach op Zijn prachtige gezicht uit over de weg van de transcendentalisten. (13) De Opperheer zei: 'Het uiteindelijke heil voor de mens bestaat naar mijn mening uit de yogadiscipline van het zich verhouden tot de ziel waarmee men zich volledig kan losmaken van welk plezier of leed dan ook. (14) O vrome moeder, Ik zal u nu vertellen wat Ik voorheen heb uitgelegd aan de wijzen die graag vernamen over de perfectie van het yogasysteem in ieder opzicht. (15) [De staat van] het bewustzijn van het levende wezen acht men [verantwoordelijk] voor zijn gebondenheid en bevrijding. Aangetrokken tot de drie basiskwaliteiten of geaardheden van de natuur raakt men materieel geconditioneerd, maar hecht men aan de ziel van het universum [de Oorspronkelijke Persoon] dan is men van de bevrijding. (16) Van de onzuiverheden van de lust en het begeren en dergelijke, die resulteren uit de misvatting van het 'ik en mijn', raakt men bevrijd als de geest zuiver is in gelijkmoedigheid, zonder leed en zonder plezier. (17) Het is in die staat dat de persoon, die zuiver is en ontstegen aan de materiėle natuur, zichzelf niet als verschillend beschouwt maar, in zijn eigen licht staand, zichzelf kent als [tegelijkertijd] volkomen en klein. (18) Met een geest vol van geestelijke kennis, verzaking en verbondenheid in toewijding, staat men onverschillig tegenover het materiėle bestaan dat dan minder van invloed is. (19) Er is geen pad van yoga dat zo gunstig is voor het ontwikkelen van een volmaakte geest als het verrichten van toegewijde dienst voor de Allerhoogste Heer, de volledigheid van de Ziel. (20) Een ieder met kennis van zaken weet dat sterke gehechtheid de verstriktheid van de ziel vormt, maar dat diezelfde gehechtheid voor toegewijden de deur opent naar de bevrijding. (21) Tolerant zijnde, mededogend, alle levende wezens welgezind en zonder vijandschap jegens wie dan ook, vredig en zich houdend aan de geschriften is de sādhu [de deugdzame mens, de heilige, een ziener] gesierd met sublieme kwaliteiten. (22) Zij die in relatie tot Mij standvastig zijn in het verrichten van hun toegewijde dienst, zien onwrikbaar er ter wille van Mij van af uit begeerte te handelen en geven familiebanden en vriendschappen op. (23) Er behagen in scheppend naar de verhalen over Mij te luisteren, concentreren ze zich op Mij en zingen ze [Mijn namen], zonder dat ze daarbij in hun verschillende boetedoeningen leed veroorzaken. (24) O deugdzame moeder, probeer een band te ontwikkelen met deze toegewijden die vrij van alle gehechtheid zijn, want zij zijn het die de schadelijke effecten van het materieel verstrikt zijn tegenwicht bieden. (25) Door omgang met heilige zielen worden de verhalen over Mijn heldendom een vreugde voor het oor en het hart. Als men daarvoor kiest zal, vast overtuigd op het pad van de bevrijding de aantrekking ervarend, spoedig de toewijding volgen. (26) Iemand die in toegewijde dienst onthecht raakte van zinsgenoegens, zal, op het pad van de yoga zijn bewustzijn verenigend, voortdurend denkend aan alles waarin ik voorzag, in deze wereld [die je 'ziet'] en de volgende [wereld 'waarvan men hoort'], zich bezighouden met de zaak van het op de juiste manier beheersen van zijn geest. (27) Door niet de dienaar te zijn van de basiskwaliteiten van de natuur, door geestelijke kennis te ontwikkelen op basis van onthechting, door in yoga zich op Mij te richten en door Mij toegewijd van dienst te zijn, bereikt een persoon nog in dit leven Mij, het Ware Zelf van alle zielen.
(28) Devahūti zei: 'Wat is het juiste idee van toewijding voor Jou dat bij mij past en waardoor ik direct aan Jouw voeten bevrijding kan vinden? (29) O belichaming van de hemel, Je legde uit dat yoga de manier is om je te richten op de Hoogste Persoonlijkheid. Maar welke vorm van yoga bedoel Je precies, wat houdt dat in en wat komt er allemaal bij kijken om de uiteindelijke werkelijkheid te doorgronden? (30) Leg dit alsJeblieft aan mij uit, o mijn Heer, zodat ik met mijn beperkte begrip, door Jouw genade, als een vrouw met gemak kan begrijpen wat zo moeilijk te bevatten is.'
(31) Maitreya zei: 'Kapila begreep wat Zijn moeder wilde. Omdat Hij uit haar was geboren leefde Hij met haar mee en beschreef Hij de waarheden, in geestelijke erfopvolging doorgegeven, van wat men de analytische yoga noemt, een vorm van yoga die in feite een uitbreiding, een verdere ontwikkeling betreft in de toegewijde dienst. (32) De Fortuinlijke zei: 'Het is beter de Heer belangeloos van dienst te zijn dan [ego-gericht] roem en perfectie na te streven. Het is de natuurlijke neiging van de onverdeelde geest om, overeenkomstig de geschriften, enkel het zuiver goede en ware ten dienst te staan en van de zintuigen om in hun registreren van de zinsobjecten als goden van dienst te zijn. (33) Deze [toegewijde] dienst maakt snel een einde aan de subtiele innerlijke roerselen van de materiėle motivatie [het 'subtiele lichaam'], zo goed als voedsel snel wordt verbrand door het vuur van de spijsvertering. (34) Zuivere toegewijden die zich bezighouden met de dienst aan Mijn lotusvoeten en er naar streven om Mij te bereiken, verlangen er nooit en te nimmer naar één met Mij te zijn. Ze komen bij elkaar om samen Mijn persoonlijke handelingen te prijzen. (35) O moeder, ze zien Mijn glimlachende gezicht en ogen zo prachtig als de ochtendzon en spreken samen in gunstige termen over de zegening van Mijn bovenzinnelijke gedaanten. (36) Met hun geesten en zinnen in beslag genomen door die gedaanten, die met hun verheven spel en vermaak, glimlachende blikken en woorden zo bekoorlijk zijn in al hun leden, zijn ze dankzij hun toewijding verzekerd van een plaatsje in Mijn subtiele hemel, ook al verlangen ze daar niet naar. (37) Omdat ze niet verlangen naar Mijn weelde of het achtvoudige meesterschap over de materiėle illusie [de siddhi's zie 3.15: 45], noch een verlangen er op nahouden naar de schittering van de Allerhoogste Goddelijkheid, genieten die toegewijden in dit leven de gelukzalige staat van Mijn bovenzinnelijkheid. (38) O moeder, Mijn toegewijden zullen nimmer, niet door de tijd of door welk vernietigingswapen ook, Mij [en Mijn weldaad] kwijtraken die door hen werd uitverkozen als hun dierbaarste zelf, zoon, vriend, leraar, begunstiger en godheid. (39-40) Aldus rondzwervend in zowel deze wereld als in de wereld van de meer subtiele voorstellingen, aanbidden zij, die in de omgang met Mijn belichaming in deze wereld [het verlangen naar] rijkdom, vee, huizen en al het overige hebben opgegeven, in onwankelbare toewijding Mij, de alles-doordringende Heer van de bevrijding, want Ik leidt ze naar de andere kant van geboorte en dood. (41) Niets of niemand anders dan Ik, de Opperheer en oorspronkelijke heerser over de stof en de persoon, de Ziel van alle zielen, kan aan de verschrikkelijke vrees [van geboorte en dood] een einde maken. (42) Uit vrees voor Mij waait de wind en schijnt de zon, uit vrees voor Mij laat Indra het regenen en brandt het vuur, en uit vrees voor Mij waart de dood rond. (43) Verbonden in spirituele kennis en verzaking, nemen yogi's vrij van angst, ter wille van het uiteindelijke heil in bhakti yoga hun toevlucht tot Mijn voeten. (44) Mensen kunnen in deze wereld alleen de uiteindelijke perfectie van het leven bereiken als ze standvastig hun geest concentreren in een intensieve praktijk van toewijding voor Mij.'
Hoofdstuk 26: Basisprincipes van de Materiėle Natuur
(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal nu voor u de verschillende categorieėn van de werkelijkheid beschrijven, met de kennis waarvan een ieder bevrijding kan vinden van [het juk van] de geaardheden van de materiėle natuur. (2) Ik zal uitweiden over dat waarover men spreekt als de spirituele kennis [de jńāna] die de knopen [van het egoļsme] in het hart doorsnijdt en voor een persoon de uiteindelijke bedoeling van de zelfverwerkelijking vormt. (3) De Opperziel, de Oorspronkelijke Persoon verheven boven de materie, is zonder een begin en vrij van de basiskwaliteiten van de natuur. Hij vormt de innerlijke zelfverlichte toevlucht van de ganse schepping die Hij handhaaft. (4) Diezelfde persoon, die grootste van de groten, aanvaardde geheel uit eigen beweging voor Zijn spel en vermaak de goddelijke en subtiele materiėle energie gekenmerkt door de drie geaardheden. (5) De natuur creėerde middels de geaardheden de uiteenlopende gedaanten van de levende wezens. Die gedaanten ziend waren de levensvormen in deze wereld van de eerste dag af aan begoocheld door hen omdat deze gedaanten de overdekking van hun geestelijke kennis vormen. (6) Omdat hij zich vereenzelvigt met de werking van de materiėle natuur, schrijft het levende wezen de activiteiten verricht door die basiskwaliteiten aan zichzelf toe. (7) Aldus gebonden aan een geconditioneerd leven, werd de van nature vreugdevolle onafhankelijke getuige die niets doet, afhankelijk. (8) De kenners van de waarheid stellen dat het lichaam en de zintuigen waarmee je bezig bent onderhevig zijn aan de werking van de basiskwaliteiten van de materiėle natuur en dat de geestelijke ziel, die boven alle materie staat, verantwoordelijk is voor het ervaren van geluk en ongeluk daarmee [zie ook B.G. 13: 21].'
(9) Devahūti zei: 'Wees zo goed me uit te leggen wat de kenmerken zijn van de energieėn en de Oorspronkelijke Persoon [van prakriti en purusha] die samen de oorzaak vormen van de manifeste en niet-manifeste werkelijkheid waaruit deze schepping bestaat.'
(10) De Allerhoogste Heer zei: 'De ongedifferentieerde, eeuwige werkelijkheid die zich differentieerde als de materiėle natuur [prakriti] die een combinatie van de drie geaardheden vormt, deze oorzaak van het effect [van de materiėle manifestatie] wordt de primaire natuur [de oerether of pradhāna] genoemd. (11) Die primaire natuur staat bekend als de basis van waaruit de vijf grofstoffelijke en vijf subtiele elementen, de tien zinnen van waarnemen en handelen en de vier zinsafdelingen [van geest, ego, bewustzijn en intelligentie] ontstonden, die samen uitkomen op een aantal van vierentwintig [zie ook elementen]. (12) De vijf grofstoffelijke elementen zijn om precies te zijn: aarde, water, vuur, lucht en ether. Van de subtiele elementen zijn er, zoals Ik het zie, een gelijk aantal. Het zijn de reuk en dergelijke [smaak, kleur, aanraking en geluid]. (13) De tien zinnen zijn de organen voor het horen, aanraken, zien, proeven en ruiken [voor de waarneming], met [voor het handelen] de mond, de handen, de benen, de geslachtsorganen en de organen voor de uitscheiding als de tiende. (14) De geest, de intelligentie, het ego en het bewustzijn zijn de vier aspecten van de interne, subtiele zin die men onderscheid als men aandacht heeft voor de verschillende kenmerken van de [hersen]functies. (15) Aldus zijn met de door Mij gegeven rangschikking de materiėle kwaliteiten van de Absolute Waarheid van Brahman opgesomd [saguna brahman genaamd]. Wat betreft de tijd wordt daarbij gesproken van het vijfentwintigste element.
(16) Sommigen stellen dat de tijdfactor de macht van de Oorspronkelijke Persoon vormt die gevreesd wordt door de doener, de individuele ziel, die begoocheld is door het valse ego van het in contact staan met de materiėle natuur. (17) De [expanderende, accelererende] beweging van de materiėle natuur zonder haar interactie van de geaardheden en hun specifieke kwaliteiten, o dochter van Manu, vormt de [ruimte]tijd [de vierde dimensie] waarvan we in onze wereld Hem kennen, de Opperheer. (18) Hij, de Allerhoogste Heer van alle bestaansvormen, is, als gevolg van Zijn vermogens, vanbinnen aanwezig in de vorm van de oorspronkelijke persoon [de purusha] en vanbuiten aanwezig in de vorm van de tijd [het vijfentwintigste element]. (19) Zij [de materiėle natuur] van wie het evenwicht van haar basiskwaliteiten werd verstoord door de genade, de goddelijke beschikking, van de Hoogste Persoon die haar schoot bezwangerde met Zijn semen, Zijn inwendig vermogen, brengt het geheel van de kosmische intelligentie voort [de mahat-tattva] van Brahmā's stralende gouden werkelijkheid [die bekend staat als hiranmaya]. (20) Het universum dat deze onveranderlijke grondoorzaak van de kosmische manifestatie in zich draagt, slokte door zijn eigen uitstraling de hechte duisternis op van het Zelf in zijn voorwereldlijke sluimertoestand. (21) De geaardheid goedheid, welke de heldere en nuchtere positie vormt om de Allerhoogste Heer te begrijpen, staat bekend onder de naam Vāsudeva; het is het bewustzijn dat de aard van het intellect vormt [zie ook S.B. 1.2: 23]. (22) De kenmerkende eigenschappen van iemands [rede in deze staat van Krishna- of natuurlijk tijds-]bewustzijn zijn als die van de natuurlijke staat van zuiver water: helderheid, onveranderlijkheid en sereniteit.
(23-24) Uit de kosmische intelligentie [de mahat-tattva] die de veranderingen ondergaat veroorzaakt door de energieėn van de Allerhoogste Heer, ontsprongen de in vijf verdeelde elementen, het materiėle ego [of ik-besef] en de daaruit voortspruitende geest in combinatie met de verschillende zinnen van handelen en waarnemen. Bewogen door dat actieve vermogen van de Heer manifesteerde het ego zich in de drie soorten van de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid. (25) Bestaande uit de elementen, de zinnen en de geest, worden zij samen de persoon genoemd van de Hoogste Persoonlijkheid van Ananta met Zijn duizenden hoofden [Vishnu's slangenbed] die bekend staat onder de naam Sankarshana [de Heer Zijn eerste volkomen expansie]. (26) Het valse ego, het ik geļdentificeerd met de materie, kan aldus [overeenkomstig de drie guna's] worden gekenschetst als zowel degene die handelt, het instrument waarmee gehandeld wordt [het lichaam] als het effect van de handelingen [of dat wat er tot stand gebracht werd]. Ook kan men in dat verband spreken van het ego als zijnde sereen, actief of traag. (27) Met de transformatie [van het ego in drie vormen] ontwikkelde zich [in goedheid] uit de emoties ervan het principe van de geest, waarvan de gedachten en bespiegelingen aanleiding geven tot verlangens. (28) De naam van dat principe is Aniruddha, Hij [de persoonlijke expansie van de geest van Vāsudeva] die bekend staat als de heerser over de zinnen. Hij is zo blauw als een lotus in de herfst en wordt alleen geleidelijk aan gerealiseerd door de yogi's. (29) Vanuit de schittering van het licht van de transformatie deed zich het principe van de intelligentie [de expansie van de Heer genaamd Pradyumna] voor, o deugdzame dame, om ondersteuning te verlenen aan het zintuiglijk constateren van de voorwerpen die er waar te nemen zijn [zie ook S.B. 1.5: 37]. (30) Twijfel, misverstaan, het juiste begrip, geheugen en slaap zijn de woorden die men bezigt voor de verschillende kenmerken van de functies van de intelligentie.
(31) Van de krachtwerking [de passie] van het ego zijn er de zinnen om tot handelen te komen en de zinnen om kennis te verwerven. De zinnen van handelen berusten op de vitale kracht [prāna] en de zinnen van waarnemen zijn afhankelijk van de intelligentie. (32) Er door het vermogen van de Allerhoogste Heer toe aangezet, manifesteerde zich vanuit de onwetendheid van het ego in transformatie het subtiele element van het geluid. Daarop ontwikkelde zich vanuit de ether de gehoorzin om de geluiden op te vangen. (33) Geleerde personen definiėren geluid als dat wat een materieel object aanduidt, als dat wat de aanwezigheid van een spreker verraadt [die herinnerd niet noodzakelijk nog langer aanwezig is] en als de subtiele vorm van de ether. (34) Wat betreft zijn werking en kenmerken wordt de ether beschreven als het element dat intern en extern ruimte biedt aan de levende wezens en het handelingsgebied vormt van de levensadem [prāna], de zinnen en de geest. (35) Vanuit de ether ontwikkelde, vanuit de subtiliteit van het geluid, het subtiele element van de aanraking zich onder de transformerende impuls van de tijd. Aldus treft men de lucht aan, het zinsorgaan ervoor en de feitelijke waarneming met die tastzin. (36) Zachtheid en hardheid, alsmede koude en hitte zijn van dit subtiele element van de aanraking de onderscheiden kenmerken in het zinnelijk ervaren van de lucht. (37) De belangrijkste kenmerken van de werking van de lucht zijn het bewegen en zich vermengen, het transporteren en bijeen brengen van stofdeeltjes en geluidsgolven en het stimuleren van al de zintuigen. (38) Vanuit het element van de lucht en het subtiele element van de aanraking, ontwikkelde zich de gedaante [die men heeft] naar lotsbeschikking. Daarin ontwikkelde zich met het vuur het gezichtsvermogen waarmee men kleur en vorm kan waarnemen.
(39) O deugdzame moeder, de kenmerken van het vorm-element zijn de afmeting, de kwaliteit en de individualiteit van een voorwerp. Voor vuur is dit de straling. (40) De functies van het vuur bestaan eruit te verlichten, te verteren, te verdampen, de kou te verdrijven, honger en dorst op te wekken en te zorgen voor eten en drinken. (41) Van de waargenomen vorm die door hogerhand beschikt transformeert onder invloed van het vuur, manifesteerde zich het smaakelement waarvan er, met het water, de tong verscheen die de smaak waarneemt. (42) Hoewel de smaak één is, raakt ze door al de verschillende substanties verdeeld in de gewaarwording van het wrange, zoete, bittere, scherpe [zoute] en zure. (43) Het typische van water is dat het bevochtigt, coaguleert, de dorst lest, het leven in stand houdt, verfrist, zacht maakt, verkoelt en in overvloed beschikbaar is. (44) Door de transformaties die het element van de smaak door het water onderging, manifesteerde zich, zoals beschikt, de reukzin voor het waarnemen van de aroma's van de aarde. (45) De eenheid van de geur is, afhankelijk van de verhoudingen van de substanties, verdeeld in de afzonderlijke waarnemingen van het vermengd, pregnant, welriekend, mild, sterk en zurig zijn en zo meer. (46) De kenmerkende functie van de aarde is het gestalte geven aan vormen van het Allerhoogste Brahman, zoals huizen, opbergpotten etc., die de plaats vormen voor het bestaan van alles wat is afgescheiden in de ruimte. (47) De zintuiglijke functie die het individuele kenmerk van de lucht [het geluid] als haar object heeft wordt de gehoorzin genoemd en het zintuig dat de verschillende kwaliteiten van de lucht [de aanraking] als haar object heeft staat bekend als de tastzin. (48) De zintuiglijke functie met betrekking tot het voorwerp dat zich aftekent in de specifieke kwaliteit van het vuur [ofwel de vorm] wordt het gezichtsvermogen genoemd, de functie met betrekking tot de specifieke kwaliteit van het water staat bekend als de smaakzin en de functie voor de bijzondere kwaliteit van de aarde wordt de reukzin genoemd.
(49) Uit de aard van het gevolg van iets kan men de kenmerken van de oorzaak afleiden. Bijgevolg kan men op basis van enkel het aarde-element [als het laatst geschapen element] de specifieke eigenschappen van al de [voorgaande] elementen onderscheiden. (50) Toen [bij de aanvang van de schepping] de zeven primaire elementen [de vijf materiėle elementen, het ego en de kosmische intelligentie - de mahat-tattva] zich nog niet hadden vermengd, ging [de Heer] de oorsprong van de schepping uitgerust met kāla, karma en guna [de tijd, de werklast en de basiskwaliteiten] het universum binnen. (51) Deze zeven principes werden toen door Hem [in de vorm van de Tijd] tot actie bewogen en in een eivorm verenigd die in een onbewuste staat verkeerde. Uit dat ei manifesteerde zich het gevierde Kosmische Wezen [of de oorspronkelijke 'gigantische' persoon, de virāth purusha]. (52) Dit ei noemt men vis'esha ['de gedifferentieerde werkelijkheid']. Het is de uitwendige gedaante van Heer Hari, de Hoogste Persoonlijkheid, die zich uitstrekt als het geheel van de leefwerelden [zie S.B. 2.1: 24-37] die bestaan uit opeenvolgende lagen van water en de overige elementen, ieder tien keer zo dik als de vorige. Van buiten zijn ze omhuld door pradhāna, de ongedifferentieerde staat van de materie [de oerether]. (53) Uit het gouden [zonlicht van het] universele ei verrees, vanuit de wateren die Hij doordrong en waarin Hij lag, de grootsheid van God [Mahādeva] verdeeld in vele cellen [kham, de etherische openingen van lichtbeheersing]. (54) Het eerste dat van Hem verscheen was een mond gevolgd door het spraakorgaan. Daarop verscheen de goddelijkheid van het vuur [Vahni, de goddelijkheid die over het vuur van de spijsvertering heerst] gevolgd door de neusvleugels en de reukzin bij de levensadem in hen [prāna]. (55) Uit de reukzin manifesteerde zich de god van de lucht [Vāyu]. Toen manifesteerde zich vanuit het gezichtsvermogen van de twee ogen de godheid van de zon [Sūrya] en kwamen [daarop] uit de gehoorzin van de twee oren de godheden heersend over de windrichtingen voort. (56) Vervolgens verscheen de huid van de universele gedaante met zijn haargroei en dergelijke, waarna de geneeskrachtige kruiden verschenen met daarop volgend de geslachtsorganen. (57) Van hen was er semen en manifesteerde zich de godheid van de wateren. Ook manifesteerde zich een anus en was er van die anus het vermogen zich te ontlasten. Daarna verscheen de [god van de] dood die de hele wereld in vrees doet leven. (58) Ook manifesteerden zich twee handen samen met het vermogen dat ze hebben en verscheen vervolgens Heer Indra ten tonele [de onafhankelijkheid]. Met daarop de manifestatie van de twee voeten, manifesteerde zich de voorwaartse beweging en verscheen ook hun Heer [Heer Vishnu]. (59-60) De aderen van het universele lichaam vertoonden zich samen met het erbij geproduceerde bloed. Daarmee verschenen de rivieren en manifesteerde zich een maag waarmee zich honger en dorst voordoet. Na hen verschenen de oceaan en het hart van de universele gedaante. Uit het hart manifesteerde zich toen het denken. (61) Vanuit het denken werd de maan [Candra] zichtbaar. De intelligentie verscheen toen en daaruit manifesteerde zich de Heer van de spraak [Brahmā]. Vervolgens was er het valse ego van het zich identificeren met de materie samen met de verschijning van Rudra [S'iva]. Vanuit de rede die zich toen voordeed was er de godheid die heerst over het bewustzijn [Vāsudeva].
(62) Al deze godheden die zich manifesteerden waren geenszins in staat de Oorspronkelijke Persoon tot leven te wekken. Daarom gingen ze, de een na de ander, weer terug naar de bron van hun bestaan [hun 'openingen'] om Hem wakker te maken. (63) De god van het vuur van de spijsvertering ging de mond weer binnen, maar mislukte erin Hem te wekken. De god van de wind ging terug naar de reukzin van de neusgaten, maar kon Hem niet wakker krijgen. (64) De zonnegod ging Zijn twee ogen binnen met het gezichtsvermogen maar kon de Grote Persoon niet op de been helpen en zo konden ook de goden van de windrichtingen Zijn Grote Gedaante niet doen opstaan. (65) De goden van de huid met zijn begroeiing en zegen aan kruiden konden Hem niet opwekken en ook slaagde de god van de wateren er niet in om de Grote Persoon in beweging te krijgen met de voortplanting uitgevoerd door de geslachtsorganen. (66) De god van de dood kon via het orgaan van de ontlasting, de anus, Hem niet in gang krijgen en zelfs de twee handen van Heer Indra met hun vermogen tot manipuleren konden de Grote Gedaante niet tot leven wekken. (67) Vishnu die met de macht van de vooruitgang Zijn twee voeten binnenging was niet in staat de Grootheid van het Geheel tot actie te bewegen en ook was de goddelijke stroom van de rivieren, die naar Zijn bloedvaten terugkeerden met het bloed en het vermogen van de circulatie, niet in staat de Gigantische Gedaante in beweging te krijgen. (68) De oceaan, die Zijn buik inging met honger en dorst, kon de Grote Persoon niet in gang zetten en de maangod, die met de geest het hart inging, slaagde er ook niet in de Grote Gedaante te wekken. (69) Ook Brahmā ging Zijn hart binnen met de intelligentie, maar wekte de Grootheid niet op. En Heer S'iva, die het ego naar Zijn hart stuurde, was er ook niet toe in staat het geheel van de Purusha te doen opstaan. (70) Maar, toen de godheid [Vāsudeva] die over het bewustzijn heerst met de rede het hart binnenging als de kenner van het veld, rees op dat moment het Kosmisch Wezen op uit de causale wateren. (71) Het is als met een slapende man, waarvan de levensadem, de handelende en kennende zinnen, het denken en het begrijpen, hem uit eigen beweging niet in gang kunnen zetten zonder dat Hij aanwezig is. (72) Iemand die aan yoga doet moet daarom, met behulp van geestelijke kennis, onthechting en toewijding, gewetensvol de notie overwegen van Hem als de Superziel die vanbinnen aanwezig is.'
Hoofdstuk 27: Bevrijding uit de Valsheid
(1) De Allerhoogste Heer [Kapila] zei: 'Hoewel het levend wezen zich ophoudt in een materieel lichaam, staat het niet onder de invloed van de materiėle basiskwaliteiten als het geen eigendom claimt en aldus niet onderhevig is aan verandering, net zoals de zon niet beļnvloed wordt door zijn weerspiegeling in water. (2) Maar als ditzelfde levende wezen zich verliest in vals ego en aldus beheerst wordt door de geaardheden van de materiėle natuur, is de individuele ziel begoocheld en denkt hij: 'Ik ben degene die handelt.' (3) Vanwege de verkeerde handelingen die voortvloeien uit een dergelijke omgang met de materiėle natuur, ondergaat hij, aldus in onvrede verkerend, hulpeloos het zich herhalen van geboorte en dood met geboorten uit verschillende baarmoeders [of levensvormen] afhankelijk van het feit of hij een goed of een slecht leven leidde, dan wel een combinatie van die twee. (4) Als was hij in een nachtmerrie beland waarin wat zich afspeelt niet werkelijk bestaat, komt er voor het levende wezen, dat zich [enkel] bezint op wat zich voordoet aan zijn zinnen, geen einde aan het geconditioneerde bestaan [van illusie]. (5) Daarom moet de geest, die hecht aan materiėle genoegens, consequent, vrij van gehechtheid, op het pad van de bhakti yoga geleidelijk aan onder controle worden gebracht. (6) Beginnende met yama [de grote gelofte van de yoga van geweldloosheid, waarheid, niet stelen, celibaat en een afwezigheid van bezitsdrang in de discipline van onthechting], moet men de verschillende vormen van yoga beoefenen en, vervuld van geloof, zuivere toewijding voor Mij ontwikkelen door naar Mijn verhalen te luisteren. (7) Daarin moet men vrij zijn van vijandigheid en alle levende wezens met gelijke blik bezien, geen intieme betrekkingen onderhouden en celibatair zijn *, vrij van geklets zijn en de resultaten van zijn handelen opdragen. (8) Men behoort tevreden te zijn met wat vanzelf op je afkomt, weinig te eten, bedachtzaam te leven in afzondering en vreedzaam, aardig, meedogend en zelfgerealiseerd te zijn. (9) In relaties met anderen en met zijn eigen lichaam moet men niet zozeer het lichamelijk begrip van het leven volgen, maar meer vanuit de spirituele kennis acht slaan op de feitelijke waarheid van de materie en de persoon [tezamen]. (10) Men moet de stadia van bewustzijn [van het slapen, dromen en de diepe slaap] transcenderen en zich verre houden van andere levensopvattingen. Aldus behoort men met een gezuiverd intellect zijn ware zelf vanbinnen, de ziel van je realisatie, zo helder voor ogen te hebben als de zon [vanbuiten]. (11) Men moet komen tot de realisatie van de bovenzinnelijke ondersteuning van de materiėle kwestie [de Opperziel] die zich manifesteert als een reflectie in het onware, die er is als een oog voor de illusoire aard van de materie dat alles doordringt zonder weerga. (12) Het is als met de zon die je kan zien als een weerspiegeling in het water of op een muur, maar in feite aan de hemel staat. (13) De waarheid van de ziener openbaart zich aldus als een weerspiegeling van het Absolute in de drievoudige aard van het materieel geļdentificeerde ego dat bestaat uit het lichaam, de zinnen en de geest. (14) Iemand die zich in deze materiėle wereld valselijk verenigt met de materiėle elementen, de voorwerpen van het materieel genoegen, de materiėle zinnen, de geest, de intelligentie enzovoorts, bevindt zich in een slaaptoestand, maar eenmaal ontwaakt [in de toewijding van de yoga] is hij bevrijd van het valse ego. (15) Ook al is men niet verloren, toch denkt men [als men geestelijk ontwaakt, aanvankelijk] ten onrechte dat men verloren is, omdat men, net als iemand die van streek is omdat hij zijn rijkdom kwijt is, zich als de stille getuige bewust is van de teloorgang van zijn valse ego. (16) Als hij tot begrip hiervan komt realiseert zo'n persoon, bekend met de situatie die hij aanvaardde onder de heerschappij van het valse ego, zich [de genade van] de oorspronkelijke positie van zijn ware zelf, zijn oorspronkelijke individualiteit [svarūpa].'
(17) Devahūti zei: 'Beste brahmaan, is het niet zo dat de materiėle natuur de ziel nooit los zal laten daar de twee voor altijd tot elkaar zijn veroordeeld, o Allerbeste? (18) Zoals er geen aroma zonder aarde kan zijn en smaak niet los van water kan bestaan, kan er geen sprake zijn van een intelligentie onafhankelijk van bewustzijn. (19) Hoe kan een ziel dan vrij zijn van de materiėle natuur? De ziel, die passief toeziet, wordt door de basiskwaliteiten van de materie toch tot handelingen gedwongen? (20) De grote angst, die men uit de weg kan gaan door zich te bezinnen op de grondbeginselen, houdt niet op omdat de oorzaak ervan zich steeds weer aandient.'
(21) De Opperheer zei: '[Men zal die vrijheid realiseren] als men, met een zuivere geest ernst met Mij makend en trouw luisterend naar Mijn verhalen in toegewijde dienst, zijn plicht weet te doen zonder de vruchten te begeren. (22) Met behulp van de spirituele kennis raakt men, met de Absolute Waarheid voor ogen, door de yoga sterk verbonden in de boetedoening, onthecht en stevig verankerd, verzonken in de ziel. (23) Gebonden aan de materiėle natuur wordt een levend wezen dag na dag verteerd, zoals brandhout door vuur, geleidelijk aan verdwijnend. (24) [Maar] met de schade die hij ondervindt van zijn afhankelijkheid inziend dat het verkeerd is steeds te willen genieten, staat hij, met het [aldus] opgeven van zinsgenoegens, sterk in zijn eigen heerlijkheid. (25) De vele ongunstige zaken waarvan iemand in zijn slaap kan dromen, zullen hem geenszins imponeren als hij eenmaal wakker is. (26) Zo ook kent iemand, die zich altijd verheugt in de ziel en zijn geest richt op Mij, de Absolute Waarheid en heeft aldus van de materiėle natuur niets te vrezen. (27) Als een wijs iemand aldus voor vele jaren en vele geboorten bezig is met zelfverwerkelijking, zal hij een afkeer ontwikkelen voor [het genieten van] wat dan ook, tot aan de hemel van de schepper [brahmaloka] toe. (28-29) Iemand Mij toegewijd die onder Mijn hoede om zijn intelligentie op te wekken, bij Mijn onbegrensde genade, gaat voor het uiteindelijke doel van zijn bestaan dat bekend staat als kaivalya [verlichting, emancipatie, zaligheid], zal in dit leven spoedig een stabiel zelfbewustzijn bereiken en vrij van twijfels zijn. De yogi die vertrok naar dat hemelverblijf zal, nadat hij zowel het subtiele als het grofstoffelijke lichaam achter zich heeft gelaten, nooit weer terugkeren. (30) Als de aandacht van de vervolmaakte yogi verder niet uitgaat naar de speciale verworvenheden van de yoga om de materiėle begoocheling te beheersen, Mijn beste moeder, dan zal, als hij geen ander doel voor ogen heeft, zijn vorderen in Mijn richting geen grenzen kennen, omdat de macht van de dood dan wegvalt.'*: Swami A.C. Bhaktivedanta Prabhupāda zegt in zijn commentaar hier dat intimiteit betrekking heeft op intimiteit met niet-toegewijden en dat celibaat niet een bescheiden seksueel leven uitsluit: 'Aprasangatah means not to be in intimate touch with everyone. ' ... 'A devotee should observe the vow of celibacy. Celibacy does not necessitate that one be absolutely free from sex life; satisfaction with ones wife is permitted also under the vow of celibacy.'
Hoofdstuk 28: Kapila's Instructies over de Uitvoeringspraktijk
(1) De Allerhoogste Heer zei: 'O dochter van de koning, Ik zal nu de kenmerken van het yogasysteem beschrijven dat middels de regulerende beginselen [de inperking van] de geest op het oog heeft zodat men vreugdevol het pad van de Absolute Waarheid kan bewandelen. (2) Men behoort zo goed mogelijk zijn plicht te doen en dat wat die plichtsbetrachting in de weg staat te vermijden. Men dient genoegen te nemen met wat de Heer je doet toekomen en de voeten van een zelfgerealiseerde ziel [de geestelijk leraar] te vereren. (3) Men moet afzien van burgerlijke [materialistische] praktijken en behagen scheppen in een plichtsvervulling die leidt tot bevrijding. Zo ook moet men weinig en zuiver [vegetarisch] voedsel tot zich nemen, steeds in afzondering leven en de vrede van dienst zijn. (4) Geweldloos, waarheidlievend, zonder valse toe-eigening en niet meer bezittend dan men nodig heeft, behoort men celibatair, boetvaardig en rein met het bestuderen van de Veda's respect te oefenen voor de verschijning van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid. (5) Stilte in acht nemend en stabiliteit bereikend in de beheersing van yogahoudingen en de ademhaling, moet men zich geleidelijk aan terugtrekken van de voorwerpen van de zintuigen en de geest op het hart richten. (6) Men raakt in zichzelf verzonken [of in samādhi] door de geest en prāna te fixeren op één van de [zes] cakra's [of energieknopen *] dan wel door zich te concentreren op het spel en vermaak van [de Heer van] Vaikunthha. (7) Met deze en andere [yoga]methoden intelligent aandachtig tewerkgaand en de adem beheersend, dient men de geest, die besmet raakt door materiėle genoegens, geleidelijk aan te onderwerpen. (8) Met het beheersen van de yoga āsana's moet men dit doen door op een gewijde plek voor een zitplaats te zorgen en daar rechtop te gaan zitten in een gemakkelijke houding. (9) Om ervoor te zorgen dat de geest tot rust komt en niet afgeleid raakt, moet men de doorstroming van de levensadem of de prāna mogelijk maken door in te ademen, de adem vast te houden en weer uit te ademen - of het omgekeerde te doen. (10) De geest van de yogi die van een dergelijke zelfbeheersing is, is snel vrij van verstoringen, precies zoals goud dat, in het vuur geplaatst en met lucht aangewakkerd, snel bevrijd raakt van onzuiverheden. (11) Middels adembeheersing [prānāyāma] verdrijft men onzuiverheden, door zich naar binnen te richten [pratyāhāra] neemt het materieel gemotiveerde denken af, door de geest te concentreren [dhāranā] overwint men de zonde en door meditatie [dhyāna] stijgt men uit boven de macht van de basiskwaliteiten van de natuur.Hoofdstuk 29: De Uitleg van Heer Kapila over Toegewijde Dienst
(12) Als de geest gezuiverd is en beheerst wordt door de yogapraktijk, behoort men, terwijl men kijkt naar het puntje van zijn neus, te mediteren op het doel van de Allerhoogste Heer [kāshthhā, Zijn gedaante en tijdmaat in de vorm van b.v. een mechanische of een waterklok gefixeerd op het hoogste punt van de zon met de verdeling van de tijd overeenkomstig het Bhāgavatam]. (13) Met Zijn knots, schelphoorn en werpschijf in Zijn handen, Zijn rood doorlopen ogen die eruitzien als de binnenkant van een lotus en de donkere huidskleur gelijk aan die van de bloembladen van een blauwe lotus, heeft Hij een opgewekte, lotusgelijke gelaatsuitdrukking. (14) Gekleed in zijden kleding zo geel als de meeldraden van een lotus, draagt Hij het S'rīvatsa-teken [een paar witte haren] op Zijn borst en draagt Hij het schitterende Kaustubha-juweel om Zijn nek. (15-16) Er is een slinger van woudbloemen zoemend van de dronken bijen, een halsketting van onschatbare waarde alsmede armbanden, een kroon, polsbanden, enkelbanden en een gordel van de fijnste kwaliteit om Zijn middel. Hij die zetelt in de lotus van het hart is hoogst bekoorlijk om te zien, een lust voor het oog die van een sereniteit is die vreugde schept in de geest en het hart. (17) Hij is altijd zeer mooi om te zien, aanbiddelijk voor alle mensen overal, zo jeugdig als een jongen en begerig Zijn zegen te schenken aan degenen die Hem dienen. (18) Zijn roem, die bijdraagt tot de goede naam van de toegewijden, is het bezingen waard. Men moet op al de ledematen van de godheid mediteren totdat de geest niet meer afdwaalt. (19) Men moet zich de goedgunstige daden voor de geest halen van het prachtige spel en vermaak van Zijn gaan, staan, zitten en liggen dan wel verblijven in het hart. (20) Hij die zijn gedachten over Hem laat gaan moet, als hij met zijn geest gericht op de ene gedaante al Zijn ledematen onderscheidt, in zijn concentratie acht slaan op ieder onderdeel van de Heer afzonderlijk [zie ook S.B. 2.2: 13]. (21) Men moet mediteren op de lotusvoeten van de Heer die gesierd zijn met de merktekens van de bliksemschicht, de drijfstok, de banier en de lotus, alsook op de in het oog springende schitterende rode nagels met de pracht van de maansikkel die de hechte duisternis van het hart verdrijven. (22) Men moet een lange tijd op de lotusvoeten van de Heer mediteren aangezien het heilige water van de Ganges dat van Zijn voeten wegstroomt Heer S'iva zegende die het op zijn hoofd droeg. Ze werden tot een bliksemschicht die werd weggeslingerd naar de berg van zonde aanwezig in de geest van de mediteerder.
(23) Men moet in het hart mediteren op de Godin van het Fortuin, Lakshmī, de lotusogige moeder van het gehele universum geschapen door Brahmā. Zij, die met haar zorgzame vingers de onderbenen masseert van de Almachtige Heer transcendentaal aan het materiėle bestaan, wordt door alle godsbewuste zielen aanbeden. (24) Dan volgen Zijn twee prachtige benen die op de schouders van Garuda alle energie herbergen en zich naar beneden uitstrekken met de luister van de [blauw-witte] lijnzaadbloem, met om Zijn heupen de gordel over de verfijnde gele stof. (25) Vervolgens mediteert men op de uitgestrektheid van Zijn navel, welke de bestaansgrond vormt van al de werelden die zich bevinden in Zijn onderbuik. Uit die navel ontsprong de lotus, de verblijfplaats van de zelfgeborene [Heer Brahmā] die alle bestaande planetenstelsels omvat. Men moet mediteren op de twee uiterst delicate tepels van de Heer die als smaragden zijn in het witte licht van de parels van Zijn halssnoer. (26) De borst van de Heer van de Wijsheid waar Mahā-Lakshmī zich ophoudt, verschaft de geest en de ogen van de mensen al het bovenzinnelijk genoegen. Men moet zijn geest ook richten op de meditatie van de hals van Hem door het hele universum bewonderd, die de schoonheid verhoogt van het Kaustubha juweel. (27) Men moet ook mediteren op Zijn armen, waar de heersers van het universum hun bestaan aan ontlenen en waarvan de versieringen gepolijst zijn door het ronddraaien van de berg Mandara, alsook op de oogverblindende schittering van de Sudarshana werpschijf [met zijn duizend spaken] en de zwaangelijke schelphoorn in de lotushand van de Heer. (28) Men moet zich de strijdknots van de Allerhoogste Heer in gedachten nemen die de naam Kaumodakī draagt en Hem zeer dierbaar is, besmeurd als hij is met het bloed van de soldaten van de vijand. Ook moet men aandacht schenken aan de bloemenslinger die gonst van de bijen eromheen en het parelsnoer om Zijn nek dat het principe vertegenwoordigt van het zuivere levende wezen [zie B.G. 7: 7]. (29) Men moet mediteren op het lotusgelijke voorkomen van de Opperheer die Zijn verschillende gedaanten in deze wereld aannam uit mededogen voor de toegewijden en op de glinsterende, krokodilvormige oorhangers die weerspiegelend Zijn vooruitstekende neus en Zijn wangen kristalhelder belichten. (30) Vervolgens moet men aandachtig het geestesoog richten op de gratie van Zijn gezicht dat opgesierd is met veel krullend haar en op Zijn lotusogen en dansende wenkbrauwen die een lotus omringd door bijen en een paar zwemmende vissen in het niet doen verzinken. (31) Hij die een hart vol van toewijding heeft moet lang mediteren op de vele blikken van medeleven in Zijn ogen, want die blikken, vergezeld door de overdaad van Zijn liefdevolle, genadige glimlachen, verzachten de drie beangstigende vormen van ellende [die men zelf veroorzaakt, die door anderen wordt veroorzaakt en die door de materiėle natuur wordt teweeggebracht]. (32) Op de hoogst weldadige glimlach van de Heer, die de oceaan van tranen doet opdrogen van alle mensen die in hun verdriet voor Hem bogen, moet men mediteren alsook op de welving van Zijn wenkbrauwen, daar die voor alle wijzen door Zijn inwendig, creatief vermogen werden gemanifesteerd om de god van de seksualiteit te verbijsteren. (33) Gemakkelijk te mediteren is het overdadige lachen van Zijn lippen die de pracht toont van Zijn kleine tanden die gelijk een rij jasmijnknoppen zijn. Met toewijding zijn geest verankerend moet men vol van liefde voor Hem - en met niemand anders voor ogen - op Hem mediteren, Heer Vishnu die zich ophoudt in het hart.
(34) Vanwege de zuivere liefde die men aldus door toewijding heeft ontwikkeld jegens Hari, de Allerhoogste Heer, smelt iemands hart en daardoor ervaart men dan steeds hoe je de haren overeind gaan staan door het extreme genoegen en dat er een stroom van tranen is door de intense liefde. In die staat geeft het denken als [een vis] aan de haak het geleidelijk aan op. (35) Vanaf het moment dat de geest zich in de bevrijde positie bevindt, raakt hij terstond onverschillig en dooft hij uit met het loslaten van de zinsobjecten. Net als een vlam is de persoon met een dergelijke geest op dat ogenblik niet langer afgescheiden [van het 'grote vuur' van de Superziel] en ervaart hij eenheid in vrijheid van de wisselwerking van de natuurlijke geaardheden. (36) Als hij zich bevindt in zijn uiteindelijke heerlijkheid vanwege het stoppen van de op de materiėle impulsen reagerende geest, ziet hij, in zijn uitstijgen boven geluk en leed, dat inderdaad de oorzaak van het plezier en de pijn gevonden wordt in de onwetendheid van het zich in ego valselijk identificeren. Daarin schreef hij aan zichzelf [de beheersing toe, ofwel dat] toe wat nu wordt gerealiseerd door de vorm en de tijdmaat [de kāshthhā dus] van de Superziel [het gelokaliseerde aspect van de Heer]. (37) En wat betreft het lichaam heeft de vervolmaakte ziel er geen notie van dat die niet zou voortbestaan, zich wel zou handhaven of geboorte zou nemen, omdat hij zijn voorbestemde ware identiteit [svarūpa] bereikt heeft. Net zoals het is met iemand die beschonken verblind is en niet beseft of hij nu wel of geen kleren aan zijn lijf heeft. (38) En zo komt men te staan voor de activiteiten die men met het lichaam ondernam en die op gezag van Boven voortduren zolang het moet. Men bevindt zich dan als gevolg van de yoga in verzonkenheid, de bewustzijnstoestand waarin de tot zijn wezensstaat ontwaakte ziel het lichaam, dat zijn bestaan vond als in een droom, met inbegrip van zijn zinnelijkheid en 'bijproducten' niet [langer] voorop stelt [of aanbidt]. (39) Zoals men een sterfelijk mens begrijpt als zijnde verschillend van zijn zoon en zijn weelde, ongeacht zijn natuurlijke voorliefde voor hen, zo begrijpt men ook de persoon in zijn oorspronkelijke aard als verschillend van zijn lichaam, zinnen, geest en zo meer [ongeacht zijn identificatie met hen]. (40) Het is als met een vuur dat verschilt van zijn vlammen, vonken en rook, hoewel die er van nature, er zelf door voortgebracht, nauw mee verbonden zijn. (41) De elementen, de zinnen, de geest en de primaire natuur [zie 3.26: 10] van de individuele ziel, verschillen zo ook van de [innerlijke] getuige die de Allerhoogste Heer is die men kent als de spirituele volkomenheid [Brahman]. (42) Zoals men met een gelijkgezinde geest alle schepselen herkent als deel uitmakend van één en dezelfde natuur, moet men ook de ziel als aanwezig zien in al het gemanifesteerde en al het gemanifesteerde als aanwezig in de ziel. (43) Zoals het ene vuur zich manifesteert in verschillende soorten hout, zo ook kent de ene geestelijke ziel, in haar positie in de materiėle natuur, verschillende geboorten onder verschillende natuurlijke omstandigheden. (44) Als men aldus deze eigen, moeilijk te doorgronden [begoochelende], goddelijke materiėle energie, die zowel oorzaak als gevolg is, te boven is gekomen, bevindt men zich in de positie van zijn zelfverwerkelijking [in zijn svarūpa].'
*: De energieknopen in het lichaam of iemands zes cakra's voor de meditatie worden in het Monier Williams woordenboek beschreven als gepositioneerd boven elkaar in het lichaam als: 1 de mūlādhāra cakra in het gebied van de pubis, 2 de svādhishthhāna cakra in het gebied van de navel, 3 de manipūra cakra in de holte van de maag, 4 de anāhata cakra aan de wortel van de neus, 5 de vis'uddha cakra in de holte tussen de frontale voorhoofdsholten en 6 de ājńākhya cakra op de top van de schedel. De verschillende functies en goden worden verondersteld aanwezig te zijn in deze holten of cirkels. Andere teksten spreken van zeven of zelfs acht cakra's ietwat anders verdeeld over het lagere gebied, de plexus, het hart en de keel.
(1-2) Devahūti zei: 'Beste meester, Je beschreef de specifieke kenmerken van de complete werkelijkheid van de materiėle en persoonlijke natuur zoals die in de analytische [Sānkhya] filosofie worden vermeld als zijnde de belangrijkste. Wijdt nu alsJeblieft uit over het pad van de bhakti yoga dat men de uiteindelijke bedoeling noemt. (3) Lieve Heer, beschrijf voor mij en de mensen in het algemeen de verschillende levensstadia en vormen van materieel bestaan, want aan de hand daarvan kan iemand volledig onthecht raken. (4) En wat kan Je zeggen over de aard van de Eeuwige Tijd, [de drijvende kracht van de natuur,] de vorm van de Allerhoogste Heer, van Jou als de heerser over alle heersers, onder wiens invloed de gewone man zich vroom gedraagt? (5) Jij bent verschenen als de zon van het yogasysteem ter wille van de levende wezens gehecht aan materiėle handelingen wiens intelligentie verblind is door vals ego en die, er moe van niemand te hebben tot wie ze zich kunnen wenden, voor een lange tijd in het duister tasten.'
(6) Maitreya zei: 'Met waardering voor de woorden van Zijn moeder, o beste van de Kuru's, zei de grote en vriendelijke wijze tevreden en bewogen door mededogen het volgende. (7) De Allerhoogste Heer zei: 'Toewijding in de yoga zo verschillend in haar verschijningsvormen, kent vele wegen, o edele dame, manieren van doen die laten zien hoe mensen overeenkomstig hun natuurlijke kwaliteiten hun eigen weg volgen. (8) Wat men voor Mij doet in een geest van geweld, trots en afgunst of kwaadwillig doet als een fractie, beschouwt men als handelingen in de geaardheid onwetendheid. (9) Hij die Mij sektarisch aanbidt met beeltenissen en uit is op materiėle zaken, roem en weelde, verkeert in de geaardheid hartstocht. (10) Iemand die er een alternatief gezichtspunt op nahoudt verkeert in goedheid als hij Mij aanbidt met het offeren van het resultaat van zijn handelen of als hij zich ter wille van de bovenzinnelijkheid wil bevrijden van karma [vruchtdragende handelingen]. (11-12) In geval van een ononderbroken stroom van gedachten in de richting van Mij die zich in ieders hart bevindt - zoals ook het water van de Ganges voortdurend naar de oceaan stroomt - en als men slechts oren heeft naar Mijn kwaliteiten zonder zich te verliezen in nevenmotieven, is er sprake van een vertoon van zuivere toegewijde dienst, van bhakti voor de Hoogste Persoon. (13) Zonder Mij van dienst te zijn zullen zuivere toegewijden het niet aanvaarden - zelfs niet als hen dit wordt aangeboden - om te leven op dezelfde planeet, dezelfde weelde te genieten, persoonlijke omgang te hebben, dezelfde lichaamskenmerken te hebben of verenigd te zijn in eenheid [de vijf vormen van bevrijding genaamd sālokya, sārshthi, sāmīpya, sārūpya en ekatva of sāyujya]. (14) Als men door middel van deze bhakti yoga - die het hoogste platform wordt genoemd - erin slaagt om de drie geaardheden van de natuur de baas te zijn zoals Ik dat heb uitgelegd, bereikt men Mijn bovenzinnelijke natuur. (15) Als men z'n plicht doet zonder gehechtheid aan de resultaten is men sterker [in zijn yoga] en als men zonder onnodig geweld [zonder vlees te eten b.v.] regelmatig is in het doen van zijn yoga-oefeningen zal men het geluk vinden. (16) In contact staand [met het ritueel] van het zien, respecteren, opdragen van mantra's en het positief benaderen van Mijn goedgunstigheid en verblijf, en over Mij nadenkend als zijnde aanwezig in alle levende wezens, is men van onthechting met de geaardheid goedheid. (17-19) Middels zinsbeheersing en de juiste regulering [in yama en niyama, wat men niet en wel doet in de yoga *], door het grootste respect te koesteren voor de grote zielen, door mededogend te zijn met de armen en door vriendschappelijk om te gaan met gelijkgezinden; door te vernemen over spirituele zaken, door het zingen van Mijn heilige namen, door rechtdoorzee te zijn, er beschaafd gezelschap op na te houden en door geen vals ego te koesteren, raakt het bewustzijn van een persoon die met deze kwaliteiten zijn plicht doet jegens Mij volledig gezuiverd. Ongetwijfeld zal hij door enkel maar te vernemen over Mijn uitnemendheid Mij direct bereiken. (20) Zoals de reukzin het aroma opvangt dat vanaf zijn oorsprong via de lucht wordt meegevoerd, krijgt ook het bewustzijn via de yoga lucht van de Opperziel die onveranderlijk is.
(21) Een sterveling die wel Mijn beeltenis aanbidt maar geen achting heeft voor Mij, die in de vorm van de Superziel zich steeds bevindt in ieder levend wezen, is niet meer dan een meeloper. (22) Iemand die met het aanbidden van Mijn beeltenis geen respect voor Mij heeft als de Hoogste Heerser en Superziel aanwezig in alle wezens, is in zijn onwetendheid enkel offers in de as aan het brengen. (23) Hij die Mij zijn respect betoont maar afgunstig is als er anderen bij zijn, leeft met zijn ingaan tegen anderen in vijandschap en zal nooit innerlijke vrede vinden. (24) O zondeloze, Ik ben er zeker niet mee behaagd als degenen die erin geslaagd zijn Mij in de vorm van Mijn beeltenis met alles wat erbij hoort te aanbidden, geen respect hebben voor andere levende wezens. (25) Men moet de beeltenis van Mij, de Heer, aanbidden en zo meer, zolang men op zijn voordeel uit is [karma opbouwt] en niet inziet dat Ik mij ophoudt in het eigen hart en in het hart van anderen. (26) In de vorm van de dood zal Ik angst scheppen in hen die onderscheid maken met betrekking tot het fysieke lichaam van zichzelf en anderen [zij die discrimineren naar ras of sekse]. (27) Daarom moet men, met liefdadigheid, respect en in vriendschap een ieder als zijn gelijke beschouwend, Mij gunstig stemmen, het Ene Ware Zelf aanwezig in allen.
(28) Levende wezens zijn beter ontwikkeld dan levenloze voorwerpen, beter dan bestaansvormen met levenstekenen, o gezegende, zijn bestaansvormen met een ontwikkeld bewustzijn en beter dan zij zijn degenen die hun zintuigelijke waarneming ontwikkelden. (29) Onder hen zijn zij die smaak ontwikkelden beter dan zij die [enkel] hun tastzin ontwikkelden en beter dan zij zijn degenen waarbij de reuk zich ontwikkelde. Ten opzichte van hen zijn zij weer beter die het vermogen tot horen ontwikkelden. (30) Beter dan zij zijn degenen die vormverschillen waarnemen en nog weer beter zijn zij die tanden in hun beide kaken hebben. Van hen zijn zij die meerdere ledematen hebben de betere. Onder hen zijn de vierbenigen de beter ontwikkelden en nog weer beter dan zij zijn de tweebenigen [de menselijke wezens]. (31) Onder de mensen is een samenleving met vier klassen de betere en van die klassen zijn de brahmanen het best ontwikkeld. Onder de brahmanen is hij die kennis heeft van de Veda's de beste en van hen is degene die op de hoogte is van de bedoeling van de Veda's nog weer beter [te weten het absolute van de waarheid te kennen in drie fasen: brahman, paramātmā en bhagavān]. (32) Beter dan degene die weet heeft van de bedoeling van de Veda's is degene die aan alle twijfel een einde weet te maken en beter dan hij is de brahmaan die zijn vastgestelde plicht vervult. Beter dan hij is degene die daarin vrij is van wereldse gehechtheid en het allerbest ontwikkeld is hij die zijn rechtschapen plicht niet voor zichzelf alleen doet. (33) Daarom ken Ik geen persoon die groter is dan hij die met een toegewijde geest al zijn handelingen, rijkdom en leven zonder enige terughoudendheid aan Mij heeft opgedragen en standvastig tewerk gaat zonder een ander belang te dienen. (34) Zo iemand, die de Allerhoogste Heer, de Heerser over de individuele ziel, beschouwt als binnengegaan in al deze levende wezens in de vorm van Zijn expansie van de Superziel [het Paramātmā], gaat daarom met achting en respect gewetensvol om met zijn medeschepselen. (35) O dochter van Manu, iemand kan de Oorspronkelijke Persoon bereiken door ieder van de twee paden van bhakti en mystieke yoga afzonderlijk te volgen die Ik heb beschreven. (36) Deze [oorspronkelijke] gedaante van de Opperheer van het Brahman [de Allerhoogste Geest] en Paramātmā [het gepersonaliseerde lokale aspect], is de transcendentale, etherische persoonlijkheid van de primaire werkelijkheid [pradhāna], de allerbelangrijkste persoon, wiens handelingen allen spiritueel zijn.
(37) De [natuurlijke] tijd, die bekend staat als de goddelijke oorzaak van de verschillende verschijningsvormen van de levende wezens, vormt de reden waarom alle levende wezens die zichzelf als afzonderlijk bestaand beschouwen, van de grootste af aan, in angst leven. (38) Hij die vanbinnenuit in al de levende wezens doordringt, ieders ondersteuning vormt en [ze dan weer] vernietigt met behulp van andere levende wezens noemt men Vishnu, de genieter van alle offers die de tijdfactor is, de meester van alle meesters. (39) Er is niemand die Zijn voorkeur geniet, niemand is Zijn vriend of vijand. Hij draagt zorg voor hen die aandachtig zijn en van hen die onoplettend zijn is hij de vernietiger. (40-45) Hem voor wie bevreesd de wind waait en deze zon schijnt, voor wie bevreesd Indra de regens zendt en de hemellichamen aan de hemel stralen; Hem voor wie bevreesd de bomen, de klimplanten en de kruiden ieder op hun tijd bloemen dragen en vruchten voortbrengen; Hem uit angst voor wie de rivieren stromen en de oceanen niet overstromen, vanwege wie het vuur brandt en de aarde met haar bergen niet verzinkt; Hem vanwege wie de hemel lucht verschaft aan hen die ademhalen en onder wiens heerschappij het geheel van het universum uitdijt tot de volledige werkelijkheid [mahat-tattva] met haar zeven lagen [**]; Hem uit vrees voor wie de goden van de schepping en zo meer, die zorg dragen voor de basiskwaliteiten van de natuur, in deze wereld hun functies uitoefenen naar gelang de yuga's [zie 3.11] en onder wiens gezag al dit levende en levenloze staat; die oneindige, uiteindelijke heerser van de Tijd die zijn begin niet kent, is de onveranderlijke Schepper die mensen vormt uit mensen en met de dood een einde maakt aan de heerschappij van de dood.'*: Naast de yama, de gelofte van de yoga over wat men niet moet doen zoals vermeld in 3.27: 6, bestaat de regulering van de discipline over wat men wel moet doen in niyama uit: innerlijke en uiterlijke reinheid, tevredenheid, boetvaardigheid, de studie van heilige geschriften en zich inzetten voor de Godspersoon. Zie ook Patańjali's Yoga-sūtra's II: 32.
**: De zeven kos'a's - vijf stuks uitgebreid met soms twee extra - of ook zeven dvīpa's met hun bewustzijnsniveau's op het vlak van het fysieke, vitale, psychologische, intellectuele, gelukzalige, zelfbewuste en ware zelf.
Hoofdstuk 30: Heer Kapila Beschrijft de Nadelige Gevolgen van Vruchtdragende Handelingen
(1) Kapila zei: 'Zoals een wolkenmassa geen weet heeft van de kracht van de wind, heeft ook een persoon geen weet van de kracht van deze tijdfactor, ook al wordt hij er door geconditioneerd. (2) Welke goederen men ook met moeite vergaarde voor zijn levensgeluk worden door de Opperheer [in de vorm van de Tijd] vernietigd en daarover treurt dan de persoon. (3) In zijn onwetendheid denkt hij dwaas dat het tijdelijke van zijn huis, zijn land en zijn weelde voor het heil van zijn lichaam, iets van blijvende waarde is. (4) Het levend wezen dat zijn bevrediging vindt in dit wereldse bestaan, zal ongeacht zijn verworven geboorte, ermee in overeenstemming verkeren. (5) Zelfs als iemand fysiek in de hel verkeert wenst hij, die in feite wordt misleid door het goddelijk begoochelend vermogen van de materie, het niet zijn helse genoegens op te geven. (6) Met zijn lichaam, huwelijkspartner, kinderen, thuis, dieren, weelde en vriendschappen diep geworteld in zijn hart, beschouwt hij zichzelf een groot succes. (7) Geplaagd door zorgen over het onderhouden van zijn dierbare familieleden, voelt hij zich nooit op z'n gemak en gedraagt hij zich met een slechte geest als een dwaas. (8) Met zijn hart en zinnen bekoord door een vrouw die hij privé treft en door het vertoon van de lieve woordjes van zijn kinderen, verkeert hij in de greep van de valsheid van de illusoire wereld [van het houden van tijdelijke zaken voor iets eeuwigs]. (9) Verwikkeld in de zogenaamde verplichtingen van zijn gezinsleven - die de oorzaak vormen van allerlei soorten van ellende -, heeft hij het er druk mee deze misčre zorgvuldig te bestrijden en denkt hij dat hem dat als huishouder gelukkig zal maken. (10) Terwijl hij er zelf maar weinig van te eten krijgt, onderhoudt hij zijn familie met behulp van de weelde die hij links en rechts met veel geweld [en slachtoffers] vergaarde, en daar gaat hij dan zelf [uiteindelijk] onderdoor. (11) Als hij, ondanks herhaalde pogingen, mislukt in zijn beroepsmatige bezigheden, zal hij, gedreven door begeerte, [afgunstig] de weelde van anderen verlangen en aldus in moeilijkheden komen. (12) Niet langer in staat zijn gezin te onderhouden, verzucht de ongelukkige man, verstoken van schoonheid en weelde, dan met een verbijsterde geest vol van verdriet over alles wat hij tevergeefs probeerde.
(13) Er aldus niet toe in staat zijn vrouw enzovoorts te ondersteunen, geniet hij niet meer het respect dat hij voordien genoot, net zoals een oude os niet meer gerespecteerd wordt door zijn boer. (14) Ondanks dat hij wordt gevoed door hen die hij ooit zelf onderhield, ontwikkelt hij geen afkeer [van het gezinsleven] terwijl hij, krom groeiend van de ouderdom, thuis zijn dood afwacht. (15) Zich daar ophoudend eet hij, als een huishond, wat hem achteloos wordt voorgezet, krijgt hij last van zijn spijsvertering en eet en doet hij nog maar weinig. (16) Door de druk vanbinnenuit puilen zijn ogen uit, hoest hij hard vanwege zijn met slijm verstopte luchtpijp en haalt hij met moeite adem, alleen nog maar 'uche uche' zeggend. (17) Neerliggend temidden van zijn treurende vrienden en verwanten is hij, hoewel ertoe aangezet, met de strop van de tijd om zijn nek, niet in staat te reageren op wat hem gezegd wordt. (18) Aldus geeft hij, die in beslag werd genomen door het onderhouden van zijn gezin en zijn zinnen niet onder controle had, in grote pijn de geest, met zijn verwanten in tranen. (19) Getuige van de komst van de boodschappers van de dood met hun verschrikkelijke ogen vol van wraak, laat hij, met de schrik om het hart, zijn ontlasting en urine lopen. (20) Gelijk de soldaten van de koning immobiliseren ze zijn lichaam door hem voor straf met touwen vast te binden, waarna ze hem als een misdadiger bij zijn nek met geweld over een grote afstand meeslepen. (21) Innerlijk gebroken vanwege hun bedreigende aanwezigheid, staat hij verbouwereerd te trillen op zijn benen en wordt hij gebeten door honden terwijl hij zich, in zijn ontzetting, zijn zonden herinnert. (22) Geplaagd door honger, dorst en de straling van verschroeiende bosbranden en winden op hete en zanderige wegen, voelt hij hoe hij pijnlijk met een zweep op de rug wordt geslagen, terwijl hij, niet in staat zich te bewegen, geen toevlucht of water kan vinden. (23) Nu en dan valt hij, raakt hij vermoeid en verliest hij zijn bewustzijn, om dan weer wakker te schrikken op het pad van zijn ellende waar hij spoedig voor de eeuwige heerser van de dood wordt geleid [Yamarāja]. (24) In enkele ogenblikken ziet hij zijn hele leven aan zich voorbijtrekken [hij legt een afstand van 'negenennegentigduizend yojana's' af] en krijgt vervolgens de straf die hij verdient. (25) Met zijn ledematen bedolven onder brandhout wordt hij gecremeerd of ziet hij soms hoe hij zijn eigen vlees opeet of dat dat door andere schepselen wordt gedaan. (26) Hij is er dan getuige van hoe op zijn laatste rustplaats honden zijn ingewanden uit zijn lijf trekken en tot zijn afschuw slangen, schorpioenen en steekvliegen hem belagen. (27) Zijn ledematen worden de een na de ander van hem gescheiden door grote en kleine dieren die hem uiteenscheuren, van grote hoogten neerwerpen of hem onder water of in holen sleuren. (28) Vanwege de [ongereguleerde seksuele] omgang die men er op nahoudt moet men, of men nu een man of een vrouw is, daar de terugslag van ondergaan in de vorm van helse staten van woede, zelfvernietiging en begoocheling [tāmisra, andha-tāmisra en raurava en dergelijke, zie 5.26].
(29) Omdat men ook helse terugslagen kan waarnemen in deze wereld, o moeder, spreekt men hier van zowel de hemel als de hel. (30) Hij die aldus [in begeerte, gehechtheid en ontrouw] zorg droeg voor zijn gezin of enkel maar leefde voor zijn maag, zal met het achter zich laten van deze wereld in het leven hierna daarvan de gevolgen voor zichzelf en zijn familie onder ogen moeten zien. (31) Na het achterlaten van zijn huidige voertuig van de tijd zal hij moederziel alleen de duisternis ingaan en de prijs betalen voor het leed dat hij uit eigenbelang berokkende in zijn afgunst op het geluk van anderen. (32) Het is bij God beschikt dat een man die zijn gezin onderhield de helse terugslag moet ondergaan van zijn slinkse daden en moet lijden gelijk iemand die al zijn weelde is kwijtgeraakt. (33) Als een persoon in zijn ijver zijn gezin te onderhouden simpelweg goddeloos tewerk gaat, stevent hij af op de donkerste regionen van de zelfvernietiging [andha-tāmisra]. (34) Nadat hij, vanaf de laagste positie [van een dierlijk leven] voorafgaande aan een menselijke geboorte, in de juiste volgorde al de terugslagen en zo meer heeft ondergaan, mag hij gezuiverd hier weer terugkeren.'Hoofdstuk 31: Heer Kapila's Instructies over de Omzwervingen van de Levende Wezens
(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als gevolg van zijn karma gaat het levende wezen, onder leiding van de Heer, middels het zaaddeeltje van een man de baarmoeder van een vrouw binnen om daar te verblijven voor het verkrijgen van een lichaam. (2) In de eerste nacht versmelt de zaadcel met de eicel, met de vijfde nacht is er een blaasje en in ongeveer tien dagen is het daarna als een pruim, een klompje vlees of een ei. (3) Binnen een maand verschijnt er een hoofd en binnen twee maanden vormen zich ledematen zoals de armen en de voeten. De nagels, [het begin van] haar, beenderen, huid, voortplantingsorganen en de lichaamsopeningen verschijnen binnen drie maanden. (4) In ongeveer vier maanden scheiden de zeven ingrediėnten van het lichaam zich [de lichaamssappen en andere elementen], in vijf maanden doen zich gevoelens voor als honger en dorst en in zes maanden begint de foetus zich naar rechts te bewegen in het vruchtvlies [jongetjes naar rechts, meisjes naar links zo wordt beweerd]. (5) Van de voeding en het vocht onttrokken aan de moeder, groeit het lichaam van de foetus die zich ophoudt in die onmogelijke holte waar [in de buurt] ontlasting en urine een broedplaats voor bacteriėn vormen. (6) Voortdurend smachtend naar voeding, wordt het, kwetsbaar als het is, geplaagd door onzuiverheden ['wormen'] en heeft het, zich daar ophoudend, over zijn hele lichaam aldus zeer te lijden terwijl het telkens weer afglijdt in een onbewuste staat. (7) Het voelt het bovenmatig bittere, hete, sterke, zoute, droge, zure etc. van het voedsel gegeten door de moeder in alle lichaamsdelen en daardoor lijdt het pijn. (8) Omsloten door het vruchtvlies ligt het aldaar omringd door de ingewanden, met een gekromde nek en rug met het hoofd gebogen in de buik. (9) Als een vogel in een kooi die geen bewegingsvrijheid heeft, herinnert het - als het geluk heeft - zich nog wat er zich allemaal heeft afgespeeld in de afgelopen honderden levens. Zich zo'n lange geschiedenis heugend, zal het verzuchten, want hoe kan het zo geestelijke rust vinden? (10) Het is vanaf de zevende maand begiftigd met bewustzijn, maar wordt, niet in staat daar nog veel langer te verblijven, tegelijkertijd door de druk van de baarmoeder naar beneden gedrongen, precies als de worm die uit dezelfde buik afkomstig is.
(11) Het bange levende wezen gebonden aan zijn zeven ingrediėnten [nagels, huid, vet, vlees, bloed, gebeente, merg], doet dan, met gevouwen handen en haperende woorden, in gebed een beroep op de Heer die het in de baarmoeder plaatste. (12) De menselijke ziel zegt: 'Moge Hij me beschermen die het hele universum beschermt en met Zijn aannemen van verschillende gedaanten deze aarde met Zijn lotusvoeten betreedt. Laat me mijn toevlucht zoeken bij die bescherming die mijn angsten zal wegnemen, bij Hem die vond dat ik deze onware omstandigheid verdiende. (13) Ik, de zuivere ziel overdekt door het grofstoffelijke dat bestaat uit de elementen, de zinnen en het denken, ben in deze staat van begoocheling [māyā] beland als gevolg van mijn gebondenheid aan mijn activiteiten. Laat me mijn eerbetuigingen brengen opdat ik vast mag houden aan de volledig zuivere Onveranderlijke Ene van onbegrensde kennis die zich ophoudt in het hart van de boetvaardige. (14) Afgescheiden als ik ben vanwege de overdekking van dit materiėle lichaam dat werd gevormd uit de vijf elementen en zich baseert op zintuigen, materiėle voorkeuren [guna's], belangen en vereenzelviging, biedt ik U mijn eerbetuigingen, U, de Allerhoogste Persoon verheven boven de materiėle natuur en haar levende wezens, U, wiens heerlijkheden niet verhuld worden door een materieel lichaam. (15) Door de begoochelende kwaliteit van Uw uiterlijke verschijning heeft dit lichaam, dat door de natuurlijke geaardheden en zijn karma eraan gebonden is rond te dolen op het pad van herhaalde geboorte en dood, aanzienlijk te lijden met een telkens weer bedorven geheugen. Moge deze ziel tot het besef komen van zijn ware aard. Hoe zou men Uw goddelijke genade nu anders kunnen vinden? (16) Wat anders dan Uw Goddelijkheid, die zich als een deelaspect [het Paramātmā] ophoudt in zowel het levende als het levenloze, zou ons de kennis verschaffen van de drievoudigheid van de Tijd, van het verleden, het heden en de toekomst? Teneinde bevrijd te raken van de drievoudige misčre [zoals veroorzaakt door onszelf, de natuur en door anderen] moeten wij als individuele zielen die het pad van vruchtdragende handelingen volgen ons aan die goddelijkheid overgeven. (17) Behept met een lichaam dat zich bevindt in de onderbuik van een ander lichaam, beland zijnde in een poel van bloed, ontlasting en urine en sterk geschroeid door het vuur van de spijsvertering, telt [deze individuele ziel met] dit lichaam, ernaar verlangend die plaats te verlaten, zijn maanden wanneer het ellendig als het is zal worden bevrijd, o Heer. (18) U schonk mij, [nog geen] tien maanden oud, o Heer [het licht van] Uw onvergelijkelijke, allerhoogste genade. Wat kan ik anders doen dan met gevouwen handen bidden om in reactie mijn dank te betuigen voor de onvergelijkelijke en unieke gratie van U die de toevlucht bent voor hen die ten val kwamen? (19) Dit levend wezen kan, in zijn gebondenheid aan de zeven lagen van de materie [3.29: 40-45], alleen maar begrijpen wat aangenaam en onaangenaam is. Maar door U uitgerust met een ander lichaam van zelfbeheersing binnenin mezelf, ben ik werkelijk in staat om in mij U, de oorspronkelijke persoon die de innerlijke leidraad vormt, te herkennen als zich zowel ophoudend in het hart als daarbuiten. (20) O Almachtige, hoewel ik, die leven moet met al de ellende buiten deze buik, liever niet van hier vertrek om te belanden in die valkuil, zal ik, [net als iedereen] die zich in de wereld begeeft, direct in de ban van Uw māyā me verstrikken in de valse vereenzelviging [van het ego] die ten grondslag ligt aan de eeuwige herhaling van geboorte en dood. (21) Daarom zal ik, de ziel welgezind en nu niet langer van streek, mezelf weer snel uit die duisternis bevrijden door de voeten van Heer Vishnu in mijn hart te plaatsen en me zo te behoeden voor dit lot zovele baarmoeders te moeten binnengaan.'
(22) Kapila zei: 'Aldus verlangend vanuit de baarmoeder, prijst het [nog geen] tien maanden oude levende wezen de Heer op het moment dat hij onder de druk van de baarmoeder naar beneden wordt geperst om geboorte te nemen. (23) Vanwege die druk komt het met het hoofdje naar beneden gekeerd plotseling, met de grootste moeite en beroofd van al zijn herinnering, ademloos naar buiten. (24) Als een worm op de aarde belandend beweegt het, besmeurd met bloed, zijn ledematen en huilt het hardop nu het zijn wijsheid kwijt is met het bereiken van de tegenovergestelde [materiėle] positie. (25) Verzorgd door de zijnen die niet snappen wat het wil, is het in omstandigheden beland die het niet verlangde en niet kan weigeren. (26) Liggend in vervuild linnen [vuile luiers e.d.] wordt het kind geplaagd door ziektekiemen [lijdt het onder uitslag op het lichaam] die het niet van zijn ledematen weg kan krabben, want het is niet in staat om te zitten, te staan of zich rond te bewegen. (27) Vliegen, muggen, insecten en andere schepselen bijten in het tere huidje van de baby. Gelijk ongedierte wordt het gebeten door ander ongedierte. Verstoken van wijsheid, begint het dan te huilen. (28) Op deze manier de babytijd ondergaand in lijden en zelfs in zijn kindertijd, vanwege zijn onwetendheid, niet bereikend wat het wil, wordt het kwaad en verdrietig. (29) Met een groeiend lichamelijk bewustzijn ontwikkelt de door lusten gedreven persoon in zijn woede vijandschap jegens andere lustmatige personen en verliest hij zo het belang van zijn ziel uit het oog. (30) De belichaamde ziel die uit onwetendheid vasthoudt aan zaken van tijdelijke aard, baseert zich zo voortdurend op de lichamelijkheid samengesteld uit de vijf elementen en denkt aldus verdwaasd in termen van 'ik' en 'mijn'. (31) Verwikkeld in handelingen ten dienste van het lichaam, wordt hij, vanwege zijn gebondenheid aan de duistere motieven van zijn vruchtdragende arbeid, achtervolgd door moeilijkheden [bestaande uit de zogenaamde kles'a's] en komt hij zo telkens weer tot een ander leven in de materiėle wereld. (32) Is hij, terug op het materialistisch pad, dan nogmaals [enkel] uit op menselijke omgang voor de bevrediging van zijn geslachtsorganen en zijn maag, dan belandt het levende wezen opnieuw in het duister. (33) Omdat hij aldus geassocieerd is, verliest hij zijn zin voor de waarheid, zijn zuiverheid, mededogen en ernst, zijn geestelijk inzicht, voorspoed, bescheidenheid en zijn goede naam, alsmede zijn genade, de beheersing van zijn geest en zinnen en zijn geluk. (34) Men moet geen omgang zoeken met vergroofde, immorele dwazen verstoken van zelfverwerkelijking, die als deerniswekkende honden dansen naar de pijpen van de vrouwen. (35) Er is niets in de wereld dat een man zo dwaas en afhankelijk maakt als omgang met een man gehecht aan vrouwen of met een gezelschap van mannen die gek zijn op vrouwen. (36) De vader van de mensen [Brahmā], begoocheld door de aanblik van zijn eigen dochter, zat als een hert schaamteloos achter haar aan toen hij haar zag in de vorm van een hinde [vergelijk 3.12: 28]. (37) Met uitzondering van de wijze Nārāyana is er werkelijk geen man te vinden onder de levende wezens geboren uit Brahmā, van wie de intelligentie niet wordt afgeleid door māyā in de vorm van een vrouw.
(38) Aanschouw de kracht van Mijn māyā in de gedaante van een vrouw, die zelfs de veroveraars van de wereld haar op de voet doen volgen bij het optrekken van een enkele wenkbrauw. (39) Iemand die ernaar streeft de vervolmaking van de yoga te bereiken, moet ervoor waken niet gehecht te raken aan [jonge, aantrekkelijke] vrouwen. Men zegt dat, voor iemand die tot zelfverwerkelijking kwam door Mij van dienst te zijn, dat de poort naar de hel vormt. (40) De vrouw, een schepping van de Heer, is als een overwoekerde put [waar men in tuimelt als men niet oplet], ze vertegenwoordigt de zich langzaam opdringende māyā, de begoochelende macht van de materiėle wereld, die men moet beschouwen als de dood van je zelf. (41) Als hij, als de verschaffer van weelde, nageslacht en een huis, door gehecht te zijn aan een vrouw, zelf de vrouwlijke staat heeft verworven, beschouwt zij als gevolg van illusie Mijn māyā, die de vorm van een man heeft aangenomen, als haar echtgenoot. (42) Zij moet [om bevijding te vinden] die māyā in de vorm van haar echtgenoot, kinderen en huis, beschouwen als de lokroep van de dood door een jager, teweeggebracht op het gezag van de Heer [*]. (43) Omdat de persoon steeds behagen schept in het verrichten van baatzuchtige handelingen, dwaalt de ziel op basis van het lichaam aldus verworven van de ene wereld naar de andere. (44) Zo krijgt de ziel dan een lichaam, samengesteld uit de elementen, de zinnen en het denken, dat bij hem past. Als dat lichaam zijn einde vindt wordt het de dood genoemd maar als het zich manifesteert spreekt men van geboorte. (45-46) Als je niet in staat bent de vaste plaats van een voorwerp waar te nemen, houdt dat in dat je waarnemingszin is gestorven, en als je je lichaam beschouwt als iets dat je zelf bent, houdt dat in dat je geboorte hebt genomen [in materiėle zin]. Hij die waarneemt kan niet tegelijkertijd zowel een voorwerp zien als de getuige die het ziet zelf, net zoals de ogen ook niet in staat zijn om in één oogopslag al de verschillende onderdelen van een enkel voorwerp waar te nemen. (47) Men moet de dood niet met afschuw bezien, men moet niet bang zijn voor armoede noch zich druk maken over enig materieel voordeel; als men de ware aard van het levende wezen inziet, moet men standvastig en vrij van gehechtheid zich rond bewegen op deze planeet. (48) Als men zijn lichaam toevertrouwt aan de wereld die opgebouwd is uit māyā, moet men, begiftigd met de juiste visie, op basis van de rede zich daar rondbewegen in onthechting, verbonden in de wetenschap van de [drie vormen van] yoga.'*: Vergelijk deze passage met het vers in de Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2: 255 dat omgang van de geslachten toestaat in een devotionele setting: 'Man en vrouw behoren samen te leven als huishouders in relatie tot Krishna, enkel voor het doel zich van plichten te kwijten in dienst aan Krishna. Betrek de kinderen, betrek de vrouw, betrek de echtgenoot, allen in Krishna-bewuste activiteiten, en dan zullen al deze lichamelijke of materiėle gehechtheden verdwijnen. Aangezien het bemiddelend medium Krishna is, is het bewustzijn zuiver, en bestaat er geen mogelijkheid van terugval wanneer dan ook.' (Rūpa Gosvāmī in: Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2: 255.)
Hoofdstuk 32: De Verstriktheid in Vruchtdragende Bezigheden
(1) Kapila zei: 'Welnu, de persoon die thuiswonend de plichten vervult van een huishouder, geniet keer op keer [het voordeel] van de zinsbevrediging, de economische opbrengst en de religieuze handelingen. (2) Daarenboven heeft hij, in zijn gewetensvol aanbidden van de goden en de voorvaderen met het ceremonieel vertoon van offerandes [genaamd pravritti-dharma], zich verdwaasd door de lust afgekeerd van het zich ontwikkelen in de toegewijde dienst aan de Heer [ten behoeve van het z.g. nivritti-dharma]. (3) Beheerst door een gelovige geest zal de persoon die, zwerend bij de voorvaderen en de halfgoden, met het drinken van soma [een drank die wordt gedronken door offerende brahmanen] aldus van respect was voor de orde van de maan [waarmee hij zijn offers bracht], weer [naar deze wereld] terugkeren na zijn heengaan [zie ook B.G. 8: 25]. (4) Als Heer Hari zich neervlijt op het slangenbed Ananta S'esha, vinden deze werelden van de gehechte huishouders hun einde. (5) Die intelligente zielen [echter] die, met het verrichten van hun persoonlijke plichten, geen misbruik maakten ter wille van de lust en het economisch gewin, maar, meer vrij van materiėle gehechtheid, hun vruchtdragende handelingen opgaven, zullen de perfectie van de vrede vinden omdat hun bewustzijn gezuiverd raakte. (6) Als men steeds [in nivritti-dharma] rechtschapen bezig is ter wille van de onthechting van het opgeven van egoļsme en eigendomsclaims, raakt men, met het verrichten van zijn persoonlijke plichten, volledig gezuiverd door de goedheid van een dergelijke mentaliteit. (7) Door het pad van de verlichting te volgen komen ze tot de Oorspronkelijke Persoon, de oorzaak van de manifestatie en beėindiging van de wereld, die zich weerspiegelt in het gelaat van een ieder als de Heerser over de geestelijke en materiėle werelden. (8) Tot aan het einde van de lange tijd van twee parārdha's, waarin het hele leven van Brahmā zelf ten einde loopt [zie 3.11], verblijven ze in de bovenzinnelijke wereld verzonken in gedachten over de Allerhoogste. (9) Na voor de duur van twee parārdha's het natuurlijke zelf [van de schepping] bestaande uit de drie geaardheden te hebben ervaren, gaat de Heer van het Voorbije [Brahmā], met het verlangen een einde te maken aan de materiėle omhulling samengesteld uit aarde, water, vuur, ether, het denken, de zinnen, voorwerpen, ego enzovoorts, over in de ongemanifesteerde oerstaat. (10) Die yogi's die er alles voor deden om onthecht te raken door hun adem en geest te beheersen en aldus Heer Brahmā ingingen die niet kan worden bereikt met valse zelfopvattingen, gaan vervolgens samen met hem naar de Oorspronkelijke Persoon, de belichaming van de gelukzaligheid, die de oudste, primaire werkelijkheid van de geest vormt. (11) Mijn beste moeder, zoek daarom middels toegewijde dienst uw toevlucht bij Hem, de Heer waarover u nu vernomen hebt, Hij die Zich ophoudt in het lotushart van een ieder. (12-15) [Maar bedenk wel dat] zelfs Brahmā de Schepper van het levende en levenloze die de bron van de Vedische wijsheid is, alsook de wijzen en de meesters van de yoga, de Kumāra's en andere vervolmaakte zielen en oorspronkelijke denkers van de yoga die de Oorspronkelijke Persoon van de Absolute Waarheid bereikten, de eerste van alle zielen, op basis van hun onthechte, egoloze handelen, ondanks hun onafhankelijke visie en al hun spirituele kwaliteiten, weer opnieuw geboorte nemen om hun posities in te nemen als deze manifestatie van de Heer weer opnieuw wordt geschapen door de werking van de tijd en de drie geaardheden. En dat geldt ook voor alle anderen die de goddelijke weelde genoten die voortkwam uit hun vrome daden, ook zij keren weer terug als de wisselwerking van de geaardheden zich opnieuw voordoet.
(16) Zij wiens geesten in deze wereld verslaafd zijn aan vruchtdragende arbeid, doen met overtuiging hun voorgeschreven plichten in gehechtheid aan het resultaat van hun handelen en doen dat dan ook telkens weer opnieuw. (17) Volledig in beslag genomen door hun huishouding vereren ze hun voorvaderen terwijl ze, gedreven door de hartstocht, geesten hebben die - uit op zinsbevrediging - vol zijn van zorgen met hun zinnen niet onder controle. (18) [Trai-vargika] personen die de drie burgerdeugden [van economie, zinsbevrediging en religieuze dienstverlening] zijn toegewijd, zijn niet geļnteresseerd in het spel en vermaak van Heer Hari, de doder van de demon Madhu, wiens uitzonderlijke vermogen het bespreken zo waard is. (19) Het opgegeven hebbend met de nectar van de verhalen over de Onfeilbare, luisteren ze liever, achtervolgd door het lot, naar materialistische verhalen, en wat dat betreft zijn ze net als uitwerpselen etende zwijnen.
(20) Als de zon door het zuiden gaat, gaan ze, na hun crematie, naar hun voorvaderen, om opnieuw geboorte te nemen in hun families voor het verrichten van baatzuchtige arbeid tot het [bittere] einde [vergelijk B.G. 8: 25]. (21) Bij goddelijke voorbeschikking komen ze meteen hulpeloos ten val uit hun verheven positie om naar deze planeet terug te keren, als ze de verdienste van hun vrome handelen hebben uitgeput, o deugdzame ziel [vergelijk B.G. 9: 21].
(22) Aanbid daarom met heel uw hart de Allerhoogste Persoon, uw toevlucht, dankzij wiens voeten uw toegewijde dienst is verbonden met de goede kwaliteiten. (23) Het verrichten van toegewijde dienst voor Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid van God, zal zeer spoedig resulteren in de onthechting en spirituele kennis die leiden tot zelfverwerkelijking. (24) Als de geest van de toegewijde in iedere omstandigheid uitgebalanceerd is met betrekking tot de activiteit van de zinnen, maakt hij als gevolg daarvan geen onderscheid meer tussen voorkeur en afkeer. (25) Hij is dan, vanwege de onthechte opmerkzaamheid van zijn ziel, in vrijheid van zin en tegenzin, van een gelijkgezinde kijk op de wereld en ziet zichzelf verheven tot de transcendentale positie. (26) Hoewel de Hoogste Persoonlijkheid het unieke geheel vormt van de bovenzinnelijke kennis, wordt Hij in filosofisch onderzoek en andere processen van begrijpen verschillend bezien als de Absolute Geest [Brahman], de Superziel [Paramātmā] en de Heer die persoonlijk aanwezig is [Bhagavān, zie ook S.B. 1.2: 11]. (27) Het enige doel dat een yogi voor ogen staat in deze wereld is het middels de praktijk van de yoga bereiken van de volledige onthechting van alles. (28) Voor iemand die afkerig is van spirituele kennis, doet de zuivere geest van het absolute, Brahman, die vrij is van de [wisselwerking van de] geaardheden, zich voor als een zintuiglijk waar te nemen relativiteit van vormen die verkeerd word begrepen als zijnde uitgerust met geluid en zo meer. (29) [Maar] net zoals uit het grote geheel van de mahat-tattva met zijn drie basiskwaliteiten en vijf basiselementen, het materiėle lichaam van het levende wezen zich vormde met zijn individuele bewustzijn, elf zinnen [de vijf zinnen van handelen en waarnemen met inbegrip van de geest] en valse ego, vormde zich ook het universum uit het kosmisch ei van alle universa [en mag men dus concluderen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de lokale overdekking van de individuele ziel en de gigantische universele overdekking van de Superziel; of kort gezegd, dat men het universum dus moet zien als een persoon]. (30) Met geloof en toewijding immer standvastig zijnd in de yoga, zal hij dit begrijpen wiens geest gefixeerd is in de onthechting van het zich losmaken van de materiėle betrokkenheid.
(31) En zo, Mijn achtenswaardige moeder, heb Ik deze spirituele kennis beschreven die het gezichtspunt van de Ene Geest onthult waarmee men begrip heeft voor zowel de materiėle als persoonlijke werkelijkheid [prakriti en purusha]. (32) Beter dan door ieder van hen afzonderlijk, wordt zowel door middel van de jńāna-yoga [de yoga van de spirituele kennis] als het in vrijheid van de geaardheden op Mij gericht zijn dat men bhakti noemt, het doel bereikt dat men aanduidt met het woord Bhagavān. (33) Net zoals één en hetzelfde voorwerp dat vele verschillende kwaliteiten heeft op verschillende manieren wordt waargenomen door de zintuigen, wordt ook de ene, unieke Heer van Alle Fortuin verschillend bekeken overeenkomstig de verschillende wegen die in de geschriften worden beschreven. (34-36) Door materiėle handelingen, offerplechtigheden, liefdadigheid, versobering, studie van de geschriften, filosofisch onderzoek, het onderwerpen van de geest en de zinnen, alsook door verzaking en het afzien van baatzuchtige handelingen, het beoefenen van de verschillende vormen van yoga, het verrichten van toegewijde dienst en het naleven van individuele plichten - zowel in geval van een actief als een contemplatief leven [pravritti- en nivritti-dharma] -, zal men met consequente onthechting en kennis van de wetenschap van de zelfrealisatie, de Allerhoogste Heer zien zoals Hij werkelijk is: als zijnde aanwezig in zowel de materiėle wereld als in bovenzinnelijkheid [saguna en nirguna]. (37) Ik gaf uitleg over de vier afdelingen van de persoonlijke identiteit [svarūpa] in toegewijde dienst [drie overeenkomstig de geaardheden en één volgens hun transcendentie *] en de niet waarneembare actie van de tijd [de conditionering] die de levende wezens voortdrijft. (38) Voor het levend wezen, Mijn beste moeder, zijn er vele manieren van materieel tewerk gaan in onwetendheid [omtrent de eigen aard]. Ze komen allen voort uit het werken voor een materieel resultaat [karma] en hij die zich erin verstrikt is om die reden dan ook de weg kwijt.
(39) Dat wat Ik zei is er niet voor bedoeld om kwaadwilligen en zij die zich slecht gedragen te onderrichten en moet ook niet worden overgedragen aan opstandige en offensieve types of aan wie dan ook die slechts in naam zijn plicht doet. (40) Ook moet men dit niet uitleggen aan begeertige lieden, noch aan iemand die gehecht is aan huis en haard en ook niet aan iemand die Mij niet toegewijd is of een hekel heeft aan Mijn toegewijden. (41) Het is bedoeld voor trouwe zielen, toegewijden, mensen met respect, zij die niet op anderen afgeven, zij die vriendelijk zijn en volijverig gewetensvol van dienst zijn. (42) Zeg dit tegen hen die met een geest van vrede onthechting ontwikkelden voor dat wat zich buiten hen bevindt, die niet afgunstig zijn en rein zijn en voor wie Ik de meest beminnelijke van de beminnelijken ben. (43) O moeder, hij die hier slechts een enkele keer met geloof over vernam of het voor zichzelf herhaalt met zijn aandacht op Mij gericht [japa doend], zal zeker Mijn hemel bereiken.'
*: De vier identiteiten met de geaardheden en de transcendentie staan bekend als onderdeel van het spel van de orde dat de mens speelt in zijn identiteit van het naar de vier klassen [varna], de vier vormen van status [ās'rama], de drie geaardheden [guna] en de acht niveaus van transcendentie [ashthānga] functioneren met een zekere ervaring en positie van emancipatie.
Hoofdstuk 33: De Verzaking van Devahūti
(1) Maitreya zei: 'Nadat de beminde echtgenote van Kardama, de moeder genaamd Devahūti, aldus had geluisterd naar de woorden van Heer Kapila, bracht ze, nadat ze bevrijd was van de sluier van onwetendheid, Hem haar eerbetuigingen en droeg ze gebeden op aan de auteur betreffende de fundamentele [Sānkhya-yoga] waarheden die de grondslag vormen van de bevrijding. (2) Devahūti zei: 'Men zegt dat de Ongeborene [Brahmā], die voortkwam uit de lotusbloem [voortspruitend] uit Je buik, op Jouw in het water neerliggende lichaam mediteerde dat de bron vormt van de stroom van de natuurlijke geaardheden en het beginsel is dat al het gemanifesteerde van de materiėle elementen, de zinnen, de zinsobjecten en het denken doordringt. (3) Als die ene persoon van het universum die door de interactie van de geaardheden de schepping en dat alles verdeelde, houdt Je stand op basis van Je heldenmoed. Jij vormt daarbij, door Je te onderscheiden als de onfeilbare die niet handelt, het verschil als de Heer van alle levende wezens wiens duizenden energieėn het bevattingsvermogen te boven gaan. (4) Hoe kan het dat Jij als diezelfde persoon geboorte nam uit mijn schoot, mijn Heer, Jij die met Je onvoorstelbare vermogens het universum in je buik draagt, Jij die aan het einde van het millennium, Je geheel alleen neervleiend op het blad van een banyanboom, als een baby Je voet likt? (5) Jij hebt dit lichaam aangenomen om het zondig handelen terug te dringen, o mijn Heer, en instructies te verschaffen over de toewijding. Net als met nederdalingen van Je als de zwijn-incarnatie en anderen, ben Je er, met deze, om het pad van de zelfverwerkelijking te openbaren. (6) Met Jou is op welk moment dan ook zelfs de laagst geborene, met het horen zingen van Je naam, het brengen van eerbetuigingen aan Jou of zelfs maar door de enkele herinnering aan Jou, er terstond toe in staat de Vedische rituelen uit te voeren. En dan hebben ze Jou, o Fortuinlijke, nog niet eens van aangezicht tot aangezicht gezien! (7) O hoe zalig en derhalve aanbiddelijk is hij die Je heilige naam vóór op zijn tong heeft, ook al kookt hij maar hondenvlees. Ter wille van Jou deden de zielen van geestelijke ontwikkeling [de Ariėrs] die de Veda's bestudeerden en Jouw heilige naam hebben aanvaard, hun boete, brachten zij vuuroffers en dompelden ze zich onder in de heilige rivieren. (8) Jou biedt ik mijn eerbetuigingen, Jij de Hoogste Geest, de Hoogste Persoonlijkheid, Heer Vishnu die de naam Kapila draagt en de bron van de Veda's bent, Hem naar wie ik mij inwaarts keerde, die ik voor de geest had, waarop ik mediteerde en door wiens vermogen de invloed van de geaardheden verdween.'Aldus eindigt het derde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Status Quo.
(9) Maitreya zei: 'De Allerhoogste Heer genaamd Kapila, gaf, aldus geprezen, vol van liefde voor Zijn moeder haar antwoord met woorden van gewicht. (10) Heer Kapila zei: 'Door dit makkelijk uit te voeren pad te volgen dat Ik u uiteenzette, Mijn beste moeder, zal u zeer spoedig het hoogste doel bereiken. (11) U kan erop vertrouwen dat met deze instructie van Mij die door de transcendentalisten wordt nageleefd, u Mij vrij van angst zult bereiken, terwijl zij die hier niet van op de hoogte zijn de [herhaling van de kringloop van geboorte en] dood realiseren.'
(12) Maitreya zei: 'Na deze uitleg nam die eerbiedwaardige Allerhoogste Heer van het pad van de zelfverwerkelijking, Kapila, de leraar van de Absolute Waarheid, met permissie afscheid van Zijn moeder en vertrok. (13) Zoals haar zoon het haar gezegd had in Zijn yoga-instructie, concentreerde ze zich om, in dat verblijf [in Kardama's paleis], dat met zijn bloemenweelde het kroonjuweel van de Sarasvatī rivier vormde, verbonden te zijn in de wetenschap van de bewustzijnsvereniging. (14) Regelmatig een bad nemend, werd haar krullende, samengeklitte haar grijs en werd haar in oude kleren gehulde lichaam mager van de zware boetedoeningen. (15) Kardama Muni, de stamvader van de mensheid, had op basis van zijn verzaking in de yoga zijn ongeėvenaarde woning met alles wat erbij hoorde tot stand gebracht, een verblijfplaats die zelfs door de bewoners van de hemel werd beneden. (16) De ivoren bedden wit als melkschuim hadden met goud bestikte spreien en de stoelen en banken waren van goud gemaakt en hadden zachte kussens om te zitten. (17) De wanden waren vervaardigd van puur marmer en ingelegd met kostbare smaragden en de lampen straalden van de zelfde juwelen als waarmee de dames zich opsierden. (18) De tuin van het huis was prachtig met zijn bloemen en vruchten, vele bomen met paartjes zangvogels en het gezoem van dronken bijen. (19) Als ze een bad nam in de naar lotussen geurende vijver, zongen de hemelse metgezellen voor haar over Kardama's goede zorg.
(20) [Maar] als ze die tuin verliet die zelfs begeerd werd door de vrouwen van Indra, had ze een treurige uitdrukking op haar gezicht omdat ze leed onder het feit dat ze gescheiden was van haar zoon. (21) Met haar echtgenoot naar het woud vertrokken en haar zoon bij haar weg werd ze, ondanks de waarheid waar ze van op de hoogte was, zo verdrietig als een zorgzame koe die haar kalf kwijt is. (22) Met haar gedachten gericht op Hem, haar goddelijke zoon Heer Kapiladeva, raakte ze zeer snel, o beste Vidura, onthecht van haar fijne woning. (23) Volgens de instructie van haar zoon mediterend op de gedaante van de Allerhoogste Heer als het voorwerp van haar spirituele bezinning, hield ze het geheel en de delen van Zijn lachende gezicht in gedachten. (24-25) Er door haar kennis van de Absolute Waarheid toe aangezet op de juiste manier haar plicht te doen, was ze voortdurend bezig in toegewijde dienst en sterk in haar verzaking. Spiritueel gezuiverd door de Grote Ziel wiens gelaat overal wordt waargenomen, zag ze toen in haar zelfrealisatie de symptomen van de natuurlijke geaardheden verdwijnen. (26) Met haar geest gevestigd op zowel Brahman, de Opperheer als de Superziel aanwezig in alle levende wezens, verdween het leed van de ongelukkige toestand van haar ziel en bereikte ze het bovenzinnelijke geluk. (27) Verheven tot de eeuwige staat van complete verzonkenheid, werd ze, vrij van de geaardheden, niet langer herinnerd aan haar materiėle lichaam, zoals men ook wat men droomde vergeet als men is opgestaan. (28) Haar lichaam werd onderhouden door anderen [door haar hemelse dienstmaagden], maar, omdat ze niet onder angsten gebukt ging, vermagerde ze niet [verder]; overdekt door onzuiverheden straalde ze als een vuur gehuld in rook. (29) Met haar lichaam onderworpen aan de verzaking van de yoga, was ze, onder de goddelijke bescherming van haar opgegaan zijn in gedachten over Vāsudeva, zich er niet meer van bewust dat haar haar los hing of dat haar kleding wanordelijk was. (30) Aldus het pad volgend haar onderwezen door Kapila, bereikte ze, in de geest van de Absolute Waarheid van de Opperziel, spoedig het einde van haar materiėle bestaan en [het hemelverblijf van] de Allerhoogste Heer.
(31) Die allerheiligste plaats waar ze de volmaaktheid bereikte, o dappere ziel, staat in de drie werelden bekend onder de naam Siddhapada ['de toevlucht van de perfectie']. (32) De materiėle elementen van haar lichaam dat ze met haar yogapraktijk opgaf, werden een rivier die de belangrijkste van alle rivieren is, o zachtaardige. Voor de vervulling die die rivier verleent wordt ze gezocht door allen die de volmaaktheid wensen. (33) Nadat Heer Kapila, de grote yogi en Opperheer, afscheid had genomen van Zijn moeder en uit de hermitage van Zijn vader vertrok, begaf Hij zich in noordoostelijke richting. (34) De oceaan eerde Hem met het bieden van een verblijfplaats waar hij wordt verheerlijkt door de Siddhas, Cānaras, Gandharvas, munis en Apsaras *. (35) Aldaar aanbeden door de leraren van het voorbeeld die het Sānkhya-yogasysteem beoefenen, verkeert Hij permanent in samādhi om de verlossing te verzekeren van [alle zielen in] de drie werelden. (36) Mijn beste zondeloze, dit wat ik u op uw verzoek vertelde over Kapila en Zijn conversatie met Devahūti, zuivert [degene die er naar luistert]. (37) Wie ook maar luistert naar of uitweidt over deze vertrouwelijke leringen van Kapila Muni wat betreft de eenheid van de ziel en aldus zijn geest heeft gericht op de Fortuinlijke die de vlag van Garuda voert, zal de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer bereiken.'
*: Heden ten dage nog steeds bekend en aanbeden als Gangā-sāgara-tīrtha, de plaats waar de Ganges de oceaan instroomt.
CANTO 4: De Schepping van de Vierde Orde, de Bescherming door de Heer
Hoofdstuk 1: Stamboom van de Dochters van Manu
(1) S'rī Maitreya zei: 'Svāyambhuva Manu verwekte bij zijn vrouw S'atarūpā zowel [twee zoons als] drie dochters genaamd Ākūti, Devahūti en Prasūti, zoals u weet [zie 3.12: 56]. (2) Hoewel Ākūti broers had * werd ze aan de grote wijze Ruci uitgehuwelijkt op voorwaarde dat de koning de daaruit resulterende zoon zou krijgen. Dit kwam tot stand met de ondersteuning van religieuze riten en de instemming van zijn vrouw. (3) Ruci, de zeer machtige grote wijze die de voortplanting was toevertrouwd, verwekte een stel kinderen met haar die van de grootste spirituele en brahmaanse kracht waren. (4) Het mannelijk kind van de twee, Yajńa ['Hij van het Offer'], was een directe verpersoonlijking van Vishnu terwijl het andere, vrouwelijke kind Dakshinā Zijn onafscheidelijke volkomen deelaspect, de Godin van het Geluk [Lakshmī] was. (5) De zeer machtige zoon die door de dochter ter wereld werd gebracht werd naar het huis van de overgelukkige Svāyambhuva Manu gebracht, terwijl Ruci Dakshinā voor zichzelf hield. (6) De Heer en meester van alle offers trouwde met haar, die altijd zeer naar Hem verlangde. Heel blij als ze was om Hem als haar echtgenoot te hebben, die zelf ook zeer met haar was ingenomen, bracht ze toen twaalf zoons ter wereld. (7) De twaalf waren: Tosha, Pratosha, Santosha, Bhadra, Sānti, Idaspati, Idhma, Kavi, Vibhu, Svahna, Sudeva en Rocana. (8) In het tijdperk van Svāyambhuva stonden ze bekend als de Tushita halfgoden. Marīci was toen de aanvoerder van de wijzen en Yajńa was de koning van de halfgoden [Indra]. (9) De twee zoons van Manu, Priyavrata en Uttānapāda, waren in die periode de grootste van alle koningen en hun zonen, kleinzonen, achterkleinzonen en hun nageslacht volgden in hun voetsporen gedurende die periode van Manu. (10) Beste Vidura, over Svāyambhuva die zijn dochter aan Kardama overhandigde, heb je me uitgebreid horen spreken [zie 3.12: 57]. (11) De grote persoonlijkheid Svāyambhuva schonk Prasūti aan Daksha, de zoon van Brahmā, wiens nageslacht zich enorm over de drie werelden verspreidde. (12) Ik vertelde u reeds over de negen dochters van Kardama die de echtgenotes werden van de negen grote wijzen [zie 3.24: 21-25]. Luister nu naar mijn beschrijving van de geslachten die uit hen voortkwamen. (13) De dochter van Kardama, de vrouw van Marīci ook wel Kalā genaamd, bracht Kas'yapa en Pūrnimā ter wereld wiens kinderen zich over heel de aarde verspreidden. (14) Pūrnimā kreeg zoons met de namen Virajā, Vis'vaga, o overwinnaar, en een dochter genaamd Devakulyā, die het water werd dat van de Heer Zijn lotusvoeten spoelde en later de hemelse rivier, de Ganges vormde. (15) De vrouw van Atri Muni, genaamd Anasūyā, baarde drie zeer beroemde zoons: Dattātreya, Durvāsā en Soma [de maangod], welke [gedeeltelijke] incarnaties zijn van respectievelijk de Superziel [Vishnu], Heer S'iva en Heer Brahmā.'
(16) Vidura zei: 'O geestelijk leraar, kan u me vertellen hoe in het huis van Atri de belangrijkste halfgoden, verantwoordelijk voor de handhaving, schepping en vernietiging, konden verschijnen met het verlangen iets te doen?'
(17) Maitreya zei: 'Er toe aangezet door Heer Brahmā om zich voort te planten ging Atri, de belangrijkste van de geleerden in de spirituele kennis, samen met zijn vrouw naar de grote berg genaamd Riksha om daar te verblijven voor boetedoeningen. (18) Daar in het woud bevonden zich vele as'oka- en palās'abomen en bloemen, met overal het geluid van het stromende water van de rivier de Nirvindhyā. (19) Zijn geest beheersend door het reguleren van zijn ademhaling, verbleef de wijze daar een honderdtal jaren levend van de lucht terwijl hij op het ene been van de non-dualiteit stond. (20) Hij dacht: 'Door mijn heil bij Hem te zoeken heb ik me aan Hem overgegeven, moge Hij die de meester van het universum is, mij een zoon schenken die net zo is als Hij.' (21) Uit het hoofd van de wijze kwam een vuur voort gevoed door zijn adembeheersing dat, met de beoefening van zijn boete, werd opgemerkt door de drie belangrijkste goden van de drie werelden. (22) [Samen met] de Apsara's, de muni's, de Gandharva's, de Siddha's, de Vidyādhara's en de Nāga's kwamen [ze] naar de hermitage van hem die aldus bekend was geraakt. (23) Toen hij al deze halfgoden en grote persoonlijkheden tegelijkertijd zag verschijnen, klaarde de geest van de wijze op die op zijn ene been tot bewustzijn was gekomen. (24) Hij herkende de symbolen van hun persoonlijke attributen [trommel, kus'agras en werpschijf] alsook de stier, de zwaan en de vogel Garuda waarop ze zaten, en wierp zich toen met gevouwen handen recht voor hen neer om zijn eerbetuigingen te brengen. (25) Verblind door de stralende gloed van hun glimlachende gezichten en hun genadevolle tevreden blikken, sloot de wijze zijn ogen. (26-27) Met dat beeld voor ogen formuleerde hij met gevouwen handen extatisch zijn gebeden voor hen die in alle werelden hoogst gewaardeerd worden. Atri zei: 'Ik buig me neer voor U, Heer Brahmā, Heer S'iva en Heer Vishnu, o U die, zoals u altijd doet in de verschillende tijdperken, Uw lichamen hebt aangenomen overeenkomstig de basiskwaliteiten van de natuur voor de schepping, handhaving en vernietiging van het universum. Wie van U heb ik feitelijk aangeroepen? (28) Wees zo genadig, verklaar voor mij die zo hevig twijfelt, hoe het zo kan zijn dat U, hoewel ver verheven boven de geesten van de belichaamde zielen, hier allen bent verschenen terwijl ik mijn geest concentreerde op de Ene Grote Heer van Al het Geluk met het doel een kind te verwekken?'
(29) Maitreya zei: 'O machtige ziel, nadat ze de woorden hadden gehoord van de grote wijze, gaven alle drie de hoofdgoden hem glimlachend en in vriendelijke bewoordingen antwoord. (30) De halfgoden zeiden: 'Het zal gebeuren zoals u er toe besloot en niet anders. Voor u die steeds vastberaden volhield, o beste brahmaan, zijn wij allen één en de zelfde [persoon] waar u op mediteerde. (31) Daarom zullen onze volkomen deelaspecten - de zoons die uit u zullen worden geboren - zeer vermaard in de wereld zijn, beste wijze, en tot uw grote geluk uw glorie verspreiden.'
(32) De leidende halfgoden, die volmaakt aanbeden aldus hun zegeningen hadden uitgesproken, keerden voor ogen van de echtelieden vervolgens terug naar hun verblijfplaatsen. (33) Soma verscheen als een gedeeltelijke expansie van Heer Brahmā, Dattātreya als een oppermachtige yogi van Heer Vishnu en Durvāsā als een partiėle incarnatie van S'ankara [S'iva]. Verneem nu over de generaties die voortkwamen uit Angirā. (34) S'raddhā, de vrouw van Angirā, bracht de dochters Sinīvālī, Kuhū en Rākā ter wereld met Anumati als de vierde. (35) Behalve hen verwekte hij twee zoons die zeer beroemd waren in het tijdperk van Svārocisha Manu [de tweede Manu na Svāyambhuva]: het waren de machtige Utathya en Brihaspati, de meest vooraanstaande kenner van de Absolute Waarheid. (36) Pulastya bracht via zijn vrouw Havirbhū, Āgastya ter wereld, die in zijn volgende leven Dahrāgni ['van het vuur van de spijsvertering'] zou zijn, en Vis'ravā, die groot was in verzaking. (37) De halfgod Kuvera, de koning van de Yaksha's [zijn bovennatuurlijke bedienden], kwam door Vis'ravā ter wereld. Hij nam zijn geboorte uit Idavidā, terwijl de zoons Rāvana, Kumbhakarna en Vibhīshana werden geboren uit een andere vrouw [genaamd Kes'inī]. (38) Gati, de echtgenote van Pulaha, o toegewijde, bracht drie kuise zonen ter wereld [Karmas'reshthha, Varīyān en Sahishnu] die alles van karma afwisten en zeer respectvol en tolerant waren. (39) Kriyā, de vrouw van de wijze Kratu, bracht zestigduizend wijzen voort die leefden naar de Vālakhilya [een aantal Rig-veda verzen over het teruggetrokken bestaan]. Zeer brilliant blonken ze uit in het brahmaanse perspectief. (40) Verwekt door de wijze Vasishthha kwam uit Ūrjā [ook wel Arundhatī genoemd], o grote ziel, Citraketu ter wereld als de eerste van zeven zoons die allen grote en zuivere wijzen waren van Brahman, de Absolute Waarheid. (41) Dat waren Citraketu, Suroci, Virajā, Mitra, Ulbana, Vasubhridyāna en Dyumān. Ook kwamen er S'akti en andere zoons ter wereld uit een andere vrouw van hem. (42) Ook Citti [ook wel bekend als Sānti], de vrouw van Atharvā, kreeg in haar volkomen overgave aan de Dadhyańca gelofte [de gelofte van meditatie] een zoon genaamd As'vas'irā. Verneem nu over het geslacht van Bhrigu. (43) Bhrigu, zeer fortuinlijk, verwekte bij zijn vrouw Khyāti, de zoons Dhātā en Vidhātā en een dochter genaamd S'rī, die van grote toewijding voor de Heer was. (44) Aan deze twee zoons werden Āyati en Niyati, twee dochters van de wijze Meru, uitgehuwelijkt en daaruit kwamen Mrikanda en Prāna voort. (45) Mārkandeya Muni werd geboren uit het zaad van Mrikanda en uit Prāna kwam de grote wijze Vedas'irā voort wiens hoogst machtige zoon genaamd Kavi Bhārgava ook bekend stond als Us'anā [ofwel S'ukrācārya]. (46-47) O Vidura, ik heb voor u gesproken over hoe met het nageslacht van de wijze Kardama al de grote wijzen met hun afstammelingen de drie werelden bevolkten met de kleinzoons die uit hun lendenen geboren werden. Het met geloof hierover vernemen is de beste manier om terstond de zonde uit te bannen.
Prasūti, een dochter van Manu, trouwde met de zoon van Brahmā die Daksha heet. (48) Met haar verwekte hij zestien lotusogige dochters. Dertien werden er uitgehuwelijkt aan Dharma en één werd er aan Agni geschonken. (49-52) Eén dochter schonk hij aan de gezamenlijke voorvaderen en één gaf hij aan Heer S'iva de verlosser van de zondaars. S'raddhā, Maitrī, Dayā, Sānti, Tushthi, Pushthi, Kriyā, Unnati, Buddhi, Medhā, Titikshā, Hrī en Mūrti zijn de namen van Daksha's dochters die aan Dharma werden geschonken. S'raddhā gaf geboorte aan S'ubha, Maitrī kreeg Prasāda, Dayā kreeg Abhaya, Sānti kreeg Sukha, Tushthi kreeg Muda, Pushthi kreeg Smaya, Kriyā kreeg Yoga, Unnati kreeg Darpa, Buddhi kreeg Artha, Medhā kreeg Smriti, Titikshā kreeg Kshema en Hrī kreeg Pras'raya. Mūrti, die alle goede kwaliteiten in zich had, bracht de wijzen Nara en Nārāyana ter wereld. (53) Het verschijnen van Hen beiden maakte het hele universum blij en bracht ieders geest tot vrede. In alle windrichtingen werden de rivieren, de bergen en de atmosfeer aangenaam. (54-55) De halfgoden, Brahmā en anderen droegen allen vol respect hun gebeden op. Uit de hemelen weerklonken muziekinstrumenten, er werden bloemen uit de hemel gestrooid, de wijzen hieven tevreden Vedische hymnen aan, de Gandharva's en Kinnara's begonnen te zingen, de hemelse maagden dansten, en zo zag men alle goede voortekenen. (56) De goden zeiden: 'Onze eerbetuigingen voor de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoonlijkheid die middels Zijn uitwendige energie de verscheidenheid van al het bestaande schiep dat zich in Hem bevindt zoals men wolkenmassa's in de hemel aantreft, in Hem die vandaag verschenen is in het huis van Dharma in de gedaante van deze wijzen. (57) Moge Hij die we kennen aan de hand van de Veda's en die - om een einde te maken aan het ongeluk van de geschapen wereld - ons, de halfgoden, in het leven riep vanuit de geaardheid goedheid, ons Zijn genadevolle blik gunnen die de smetteloze lotus, waarin de Godin van het Geluk huist, nog overtreft.'
(58) O Vidura, na aldus te zijn geprezen door de verzamelde halfgoden die de genade van Zijn blik vonden, vertrok de Allerhoogste Heer naar de Gandhamādanaheuvel. (59) Het zijn deze twee [Nara-Narāyana] partiėle [ams'a-]incarnaties van de Allerhoogste Heer Hari die nu, om de last van de wereld te verlichten, hier verschenen zijn in de gedaante van de twee van Krishna [Krishna en Arjuna] die de beste zielen zijn van de Kuru- en Yadudynastie. (60) Svāhā [de dochter van Daksha en] de vrouw van Agni, de vuurgod, bracht drie zonen ter wereld: Pāvaka, Pavamāna en S'uci die zich voeden met de offergaven. (61) Zij op hun beurt brachten vijfenveertig vuurgoden voort, zodat er, alles bij elkaar, negenenveertig van hen zijn, de vaders en grootvader meegerekend. (62) Zij vormen de namen van de [49] vuren waarin de kenners van het Brahman tijdens Vedische offerplechtigheden hun kleinschalige offers [ishthi's] voor Agni brengen. (63) De voorvaderen bestaan uit de Agnishvātta's, Barhishada's, Saumya's en Ājyapa's; men benadert hen [met het brengen van plengoffers van water] met dan wel zonder vuur en Svadhā, Daksha's dochter, is hun echtgenote. (64) Zij schonken haar twee dochters, Vayunā en Dhārinī, die beiden expert waren in de kennis en de wijsheid [van de transcendentie] van de onpersoonlijke weg van Brahman. (65) De echtgenote van Bhava [een naam van S'iva] genaamd Satī, diende de halfgod trouw, maar kon geen kind op de wereld zetten met haar kwaliteiten en karakter. (66) De reden was dat haar vader [Daksha] zich ongunstig woedend had opgesteld tegenover de foutloze [S'iva] waardoor ze, verbonden in de yoga, haar lichaam moest opgeven, nog voordat ze de volwassenheid had bereikt.'
*: Normaal gesproken wordt als een vrouw broers heeft ze niet onder deze voorwaarden uitgehuwelijkt. De kleinzoon wordt geadopteerd om de erfenis over te nemen en zo via de mannelijke lijn de nalatenschap veilig te stellen. Dit heet putrikā-dharma: een zoon krijgen door een religieus ritueel. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura geeft hier als commentaar de verklaring bij dat Manu wist dat de Hoogste Persoonlijkheid als de zoon van Ākūti zou verschijnen. Zo werd Hij dan zijn zoon.
Hoofdstuk 2: Daksha vervloekt Heer S'iva
(1) Vidura zei: 'Waarom toonde Daksha zich vijandig jegens Heer S'iva, de beste onder de zachtmoedigen, terwijl hij zijn dochter Satī, waar hij zoveel om gaf, verwaarloosde? (2) Hoe kon hij hem nu haten die de geestelijk leraar is van de hele wereld en die, van binnenuit tevreden met een vredelievende persoonlijkheid vrij van vijandschap, de grootste halfgod van het universum is? (3) Satī gaf het leven op dat zo moeilijk op te geven is. Zeg me daarom, o brahmaan, om welke reden de schoonvader en schoonzoon ruzie hadden?'
(4) Maitreya zei: 'Eens in het verleden hadden op initiatief van de heerser over de schepping [de Prajāpati], al de onsterfelijken, de wijzen, samen met de filosofen, de halfgoden en de goden van het vuuroffer en al hun volgelingen, zich verzameld ter gelegenheid van een offerplechtigheid. (5) Toen hij [Daksha] bij die grote vergadering binnentrad, bood dat de wijzen een aanblik van hem als zijnde iemand die, vrij van de duisternis van onwetendheid, straalde met een luister gelijk die van de zon. (6) De leden van de vergadering samen met hen die voor het vuur zorgden, stonden toen, onder de indruk van zijn luister, allen op van hun zitplaatsen, met uitzondering van Heer Brahmā en Heer S'iva. (7) Daksha, de grote heer, die gepast werd verwelkomd door de leiders van de bijeenkomst, bracht de ongeborene [Brahmā], de meester van de wereld, zijn eerbetuigingen en ging op zijn aanwijzing toen zitten. (8) Voordat hij zijn plaats innam voelde hij zich echter door de zittende Heer S'iva beledigd, die geen blijk van respect gaf. Hij verloor zijn zelfbeheersing en zei met een kwade blik in zijn ogen het volgende. (9) 'Luister, o wijzen onder de brahmanen, o goddelijken en vuurgoden, naar mijn woorden over de manieren van de zachtmoedigen, en ik doe dit niet uit onwetendheid of uit jaloezie. (10) Hij [S'iva] heeft met een gebrek aan manieren schaamteloos de eer bezoedeld van de heersers van het universum en het pad bedorven van de juiste gedragswijze. (11) Zich voordoend als een eerlijk man, heeft hij [als een zoon van mij] een ondergeschikte positie aanvaard door de hand van mijn dochter te accepteren in de aanwezigheid van vuur en brahmanen. (12) Met het accepteren van de hand van haar die ogen heeft als die van een hertje en met zelf de ogen van een aap, heeft hij mij niet, zoals het hoort, geėerd met een welkomstwoord en door van zijn zitplaats op te staan. (13) Tegen mijn zin gaf ik mijn dochter weg aan iemand met minachting voor de regels en voorschriften, aan iemand die onzuiver en trots gebroken heeft met de gedragsregels, alsof ik de boodschap van de Veda's aan een s'ūdra doorgaf! (14-15) In het gezelschap van geesten en demonen dwaalt hij rond op begraafplaatsen waar lichamen worden gecremeerd en lacht en huilt hij als een waanzinnige waarbij hij, met zijn haar in de war, zich besmeurt met de as van de brandstapel. Hij draagt een slinger van schedels en is versierd met dodemansbeenderen; alleen in naam is hij S'iva of goedgunstig. In feite is hij ongunstig, waanzinnig en geliefd bij de waanzinnigen, hij is hun leider en Heer vergroofd in de geaardheid onwetendheid. (16) Aan hem, de Heer van de Spoken verstoken van alle reinheid met een hart vol van akelige zaken, heb ik helaas, op verzoek van de hoogste meester [Brahmā], Satī weggeschonken.'
(17) Maitreya zei: 'Na aldus S'iva beledigd te hebben die zich zelf van vijandigheden weerhield, waste Daksha zijn handen en mond met water en begon hij hem kwaad te vervloeken: (18) 'Het aandeel van het offer aan God dat de halfgoden samen met Indra, Upendra [de jongere broer van Indra] en de anderen toekomt, is er niet voor de laagste onder de halfgoden.' (19) Hoewel de leden van de vergadering er op aandrongen dat niet te doen, keerde Daksha, nadat hij S'iva had vervloekt, terug naar huis, o Vidura, want hij was zeer kwaad geworden. (20) Begrijpend dat Heer S'iva was vervloekt, liep Nandis'vara, één van zijn volgelingen, rood aan. Blind van woede veroordeelde hij scherp Daksha en de brahmanen die het hadden toegestaan dat de vervloeking plaatsvond.
(21) 'Moge hij die in de fysieke aanwezigheid van hem, de niet-afgunstige Heer S'iva, afgunst koestert en aldus zijn verstand kwijt is met een dualistische visie, zijn greep op de werkelijkheid verliezen. (22) Hij die zich aangetrokken voelt tot een huishoudelijk bestaan vol van voorgewende religiositeit en in een verlangen naar materieel geluk zich overgeeft aan vruchtdragende bezigheden, zal zijn intelligentie aangaande het Vedisch woord verloren zien gaan. (23) Hij die, met een intelligentie waarmee men het lichaam aanziet voor het zelf, de kennis van Vishnu heeft vergeten en als een dier gehecht is aan het seksleven, laat die onmatige Daksha, gauw de kop van een geit krijgen! (24) Mogen zij die hem volgen in zijn beledigingen en in de onwetendheid van hun vruchtdragende handelingen versuft hun intelligentie en kennis zijn kwijtgeraakt, telkens weer hier in de oceaan van materieel lijden belanden. (25) Mogen zij die zo afgunstig zijn op Heer S'iva en wiens geesten zo traag zijn geworden door de bekoorlijke, bloemrijke taal van de Veda's die zo doortrokken is van de geur van honing, voor altijd versuft zijn. (26) Laten de brahmanen die het zochten in scholing, verzaking en geloften met de bedoeling er financieel op vooruit te gaan en hun fysieke zinnen te bevredigen, maar van deur tot deur als bedelaars rondzwerven, wat dan ook etend!'
(27) Toen Bhrigu de woorden hoorde van deze vloek tegen de klasse van de tweemaal geborenen, formuleerde hij in reactie daarop een onoverkomelijke vloek overeenkomstig de brahmaanse manier van afstraffen: (28) 'Moge een ieder die er een gelofte op aflegt Heer S'iva te behagen en dergelijke principes navolgt, een atheļst worden die afdwaalt van de schriftuurlijke bepalingen. (29) Mogen zij die zich lieten initiėren om S'iva te aanbidden en de reinheid hebben afgezworen en dwaas hun haren lang hebben, beenderen dragen en bedekt zijn met as, hun bestemming vinden in bedwelming. (30) Aangezien u [Nandīs'vara], de Veda's en de brahmanen die de gevestigde orde van de samenleving hooghouden hebt belasterd, hebt u uw heil gezocht in het atheļsme. (31) In de Veda's, die in het verleden altijd strikt werden nageleefd omdat ze het eeuwige pad goedgunstig voor alle mensen vormen, vindt men het bewijs van Janārdana [de Heer als degene die iedereen het beste wenst]. (32) Met het belasteren van die verheven en zuivere geest die de eeuwige weg is van de waarheidlievenden, bent u gedoemd in atheļsme te vervallen waarin u als uw godheid de Heer van de materie en de dood [S'iva als Bhūtapati] heeft!'
(33) Maitreya zei: 'Nadat S'iva aldus ter sprake was gekomen met de vloek van Bhrigu, vertrok de Allerhoogste, lichtelijk terneergeslagen, vandaar met zijn volgelingen. (34) En zo stelden de vaderen van de mensheid zich voor een duizendtal jaren in op de offerplechtigheid,, o grote meester, waarin Hari, de Hoogste Persoonlijkheid, de belangrijkste van alle goden is. (35) Na hun harten te hebben gezuiverd door een ritueel, afsluitend bad te nemen op de plaats waar de Ganges en de Yamunā samenvloeien, vertrokken ze allen van daar om terug te keren naar hun eigen verblijfplaatsen.'Hoofdstuk 3: Het gesprek tussen Heer S'iva en Satī
(1) Maitreya zei: 'En zo bleef de hartgrondige vijandschap die bestond tussen de schoonvader en de schoonzoon, een lange tijd bestaan. (2) Toen Daksha door Brahmā, de allerhoogste leraar, werd aangewezen als de belangrijkste van alle stamvaders van de mensheid, raakte hij zeer verwaand. (3) S'iva en zijn volgelingen negerend begon hij, na eerst een Vājapeya-offer te hebben gebracht, [het offer van 'de beker van de kracht of de veldslag'] aan het beste van alle offers genaamd het Brihaspati-sava-offer [het aanvangsoffer ter ere van de belangrijkste offeraar van de gebeden en gaven]. (4) Daartoe verzamelden zich alle godsbewuste zielen en geleerden van de wijsheid, de voorvaderen en de halfgoden met inbegrip van de fraai opgesierde echtgenotes die hun mannen begeleidden. (5-7) Satī, de dochter van Daksha en vrouw van S'iva, hoorde de hemelbewoners van boven praten over het grote festival dat door haar vader werd gehouden. Toen ze vervolgens bij haar in de buurt van alle kanten de mooie vrouwen van de godsbewusten met glinsterende ogen, in mooie jurken met gouden oorbellen en ornamenten om hun halzen, zich in hun hemelse voertuigen rond zag bewegen om daar met hun echtgenoten naar toe te gaan, richtte ze zich hoogst verontrust tot haar echtgenoot, de Heer en meester van de Bhūta's [zij die van de materie en de doden zijn]. (8) Satī zei: 'Je schoonvader Daksha, is begonnen aan een grote offerplechtigheid waar alle godsbewuste zielen naar toe gaan en waar wij dus zeker ook naar toe kunnen gaan mijn liefste, als je dat wilt tenminste. (9) Ik ben er zeker van dat mijn zussen samen met hun echtgenoten er ook naar toe zullen gaan, vol van verlangen hun verwanten te treffen. Ik zou graag met jou en al de sieraden die me gegeven zijn die bijeenkomst bij willen wonen. Vind je dat goed? (10) Ik zal er mijn zussen en hun echtgenoten ontmoeten alsmede mijn lieve tantes en mijn moeder. Ik kijk er al een lange tijd naar uit hen te treffen en ook de offervanen te zien die zijn gehesen door de grote wijzen, o genadige. (11) Voor jou, o Ongeborene, is deze manifestatie van Zijn uitwendige energie, die werd geschapen als een interactie van de drie geaardheden, zo iets wonderbaarlijks. Maar ik ben slechts je arme vrouw die niet van de waarheid op de hoogte is en graag haar geboorteplaats weer eens wil zien, o Bhava [S'iva als de Heer van het bestaan]. (12) O nimmer geborene met je blauwe keel, alle vrouwen, opgesierd en met hun echtgenoten en vrienden, gaan er samendrommend in grote getale naar toe, zich prachtig aftekenend in de lucht met hun witte zwanen die hen hoog dragen. (13) Hoe kan ik als de dochter nu emotioneel onberoerd blijven, o beste van de halfgoden, als ik hoor over het festival dat plaatsvindt in het huis van mijn vader? Ook als je niet bent uitgenodigd kan je toch nog wel naar het huis van je vriend, je echtgenoot, je vader of je geestelijk leraar gaan, nietwaar? (14) Wees daarom zo goed voor me, o onsterfelijke, en geef gehoor aan mijn wens, o achtenswaardige meedogende Heer met je onbegrensde visie. Zie mij als je [volwaardige] fysieke wederhelft, wees alsjeblieft zo genadig in te stemmen met mijn verzoek.'
(15) De wijze zei: 'De bevrijder van de berg Kailāsa [Heer S'iva] aldus aangesproken door zijn liefste, gaf, beminnelijk als hij was voor zijn verwanten, glimlachend antwoord terwijl hij zich de hartverscheurende, boosaardige woorden herinnerde die Daksha had uitgesproken in de aanwezigheid van de meesters van de schepping. (16) De grote Heer zei: 'Wat je zei mijn liefste schoonheid, is helemaal waar; men kan zelfs zonder te zijn uitgenodigd naar vrienden gaan, mits ze er niet op uit zijn je fouten aan te wrijven en, wat nog belangrijker is, als ze vrij van woede zijn in hun trots over de materiėle verworvenheden. (17) Zij die arrogant zijn, zijn verblind in hun trots over de zes kwaliteiten van de deugd van scholing, de verzaking, de weelde, de schoonheid, de jeugd en een goede afkomst. Zonder achting voor de grote zielen raken ze daarentegen verstrikt in onwaarheid en verliezen ze hun juiste zin voor de werkelijkheid. (18) Men moet niet naar het huis van verwanten en vrienden gaan die, in hun veronderstellingen, de dingen niet zien zoals ze zijn en aldus hun gasten koeltjes onthalen door ze tegemoet te treden met geheven wenkbrauwen en woede in hun ogen. (19) De pijlen van een vijand raken iemand niet zo diep in het hart als het verdriet dat men ondervindt door de misleidende, barse woorden van verwanten, want onder zulk verdriet gaat de getroffene dag en nacht gebukt. (20) Het is duidelijk dat jij met je knappe gezicht en je goede gedrag de lieveling bent van de dochters van de Prajāpati [Daksha], niettemin, zal je, door je verbondenheid met mij, pijn ondervinden omdat je vader mij niet eert. (21) Iemand die met een brandend hart van streek is, is niet zomaar in staat om zelfs maar te tippen aan de standaard van het voorbeeldig vroom gedrag van hen wiens geesten altijd uitgaan naar de Oorspronkelijke Persoon, net zomin als demonen in hun afgunst op de Heer zich vroom kunnen gedragen. (22) O liefste jonge vrouw van me, het opstaan en elkaar verwelkomen met eerbetoon is een deugd van de wijzen die, intelligent jegens het Allerhoogste, dat doen terwille van de Oorspronkelijke Persoon die zich in het lichaam ophoudt en zeker niet terwille van degene die zich vereenzelvigt met het lichaam. (23) Het zuivere bewustzijn dat bekend staat als Vasudeva [de 'goedheid van God'] openbaart zich daarin [in het hart] omdat de persoon in die positie in goedheid verkeert en niet overdekt is [door duisternis]. De Allerhoogste Heer respecteer ik als zodanig altijd met de naam Vāsudeva [de 'God van de ziel'], omdat Hij de transcendentie is. (24) We moeten daarom niet naar je vader Daksha gaan en zijn Vis'vasrik volgelingen aanwezig bij de offerplechtigheid. [Bedenk wel dat] hoewel hij je jouw lichaam schonk, o Satī, hij mij afgunstig met wrede bewoordingen heeft beledigd, ik die onschuldig was. (25) Als jij mijn woorden in de wind slaat en besluit er [op eigen houtje] naartoe te gaan, zullen de zaken zich voor jou niet ten gunste keren. Met dat jij, die zo respectabel bent, door je verwant beledigd bent, zal die belediging gelijk staan aan ter plekke sterven.'
Hoofdstuk 4: Satī Verlaat haar Lichaam
(1) S'rī Maitreya zei: 'Nadat hij dit allemaal gezegd had over het [mogelijke] einde van het fysieke bestaan van zijn vrouw, viel Heer S'iva stil. Omdat ze nu dankzij S'iva begreep dat ze kon kiezen tussen er naar verlangen haar verwanten te zien en er bang voor zijn om ze te bezoeken, stond ze in dubio of ze nu wel of niet moest gaan. (2) Gefrustreerd in haar verlangen haar familieleden te treffen had ze het er moeilijk mee en liet ze geėmotioneerd haar tranen de vrije loop. Trillend keek ze boos naar haar Bhava, de ongeėvenaarde, alsof ze hem wilde verbranden. (3) Zwaar ademend liep ze weg bij hem, de heilige haar zo dierbaar die zij de helft van haar lichaam had geschonken. Van slag door de treurnis en woede in haar hart, ging ze, met haar intelligentie versluierd door haar vrouwelijke aard, toen naar het huis van haar vader. (4) Snel in haar eentje vertrekkend werd Satī terstond gevolgd door de duizenden metgezellen en Yaksha's van de drieogige [Heer S'iva] die werden aangevoerd door Manimān en Mada. Niet bang [Heer S'iva alleen achter te laten] hadden ze de stier Nandī voorop geplaatst. (5) Met haar op de uitgedoste stier gezet namen ze haar lievelingsvogel, bal, spiegel, lotusbloem, witte parasol, muskietennet, bloemenslingers en andere zaken mee onder de begeleiding van de muziek van trommels, schelphoorns en fluiten. (6) Zo betrad ze de offerplaats waar, met de offerdieren, potten, klei, hout, ijzer, goud, het gras en de huiden om op te zitten en in de aanwezigheid van de grote wijzen en gezagsdragers, de offerplechtigheid werd gehouden opgeluisterd door de geluiden van Vedische hymnen overal eromheen. (7) Maar toen ze daar aankwam werd ze, uit angst voor degene die het offer bracht [Daksha], door niemand met respect verwelkomd, behalve dan natuurlijk door haar eigen zussen en moeder die haar vol eerbied omhelsden met verheugde gezichten en kelen verstikt door tranen van genegenheid. (8) Satī echter, niet welkom geheten door haar vader, reageerde niet op het eerbetoon van de begroetingen van haar zusters, moeder en tantes die met gepast respect naar behoren haar op de