regelbalk


 

 

Canto 11

Rādhā Mādhava 2


 

 

Hoofdstuk 18: Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men in de derde levensfase zich in het woud wil terugtrekken, moet men, om daar in vrede te verkeren, de echtgenote aan zijn zoons toevertrouwen of anders samen met haar in het bos verblijven. (2) Men moet zorgen voor een zuiver [*] levensonderhoud op basis van de knollen, wortels en vruchten van het woud, en zich kleden in boombast, gras, bladeren of dierenhuiden. (3) [In het bos] behoort men zijn hoofdhaar en lichaamshaar, aangezichtshaar en nagels te laten [groeien], alsook het lichaamsvuil, de tanden niet [uitgebreid] te reinigen, [maar] zich drie maal daags te baden en ['s nachts] op de grond te slapen. (4) Aldus tewerkgaand moet men boete doen door in de zomer ascetisch de vijf vuren te tolereren [de offervuren in de vier windrichtingen en de zon daarboven], de stortregens tijdens het regenseizoen, en de winterkou als men tot zijn nek toe in het water staat [zie ook 4.23: 6]. (5) Men eet wat ofwel werd bereid op een vuur, wat rijpte mettertijd of wat verpulverd werd met een vijzel, met een steen of vermalen werd met de tanden. (6) Men moet persoonlijk alles bijeenbrengen wat voor het levensonderhoud nodig is naar gelang de plaats, de tijd en de energie die men heeft, en goed begrijpen dat [levend in het bos] men niets moet opslaan voor een later tijdstip [zie ook 7.12: 19]. (7) Een vānaprastha kan kiezen voor offerandes [van rijst, gerst en dāl], kan rijstkoeken offeren of vruchten naar gelang het seizoen, maar hij mag Mij nimmer aanbidden met het offeren van dieren [ook al staat dat] vermeld in de geschriften. (8) Zoals hij dat voorheen deed [toen hij een grihastha was] behoort hij de vuurplechtigheid, de plechtigheid op de dag van een nieuwe maan en van een volle maan, alsook de viermaandelijkse offerplechtigheid [van cāturmāsya] uit te voeren die door de Vedische experts worden voorgeschreven. (9) Als hij Mij met die ascetische praktijk aanbeden heeft zal de wijze [vānaprastha], vel over been vanuit de wereld van de zieners Mij bereiken, het Doel van Alle Boete [zie ook maharloka]. (10) Bestaat er een grotere dwaas dan iemand, die voor langere tijd van deze zware maar zegenrijke boete is die tot bevrijding leidt, maar die ascese beoefent met het oog op oppervlakkige zinsbevrediging [zie ook vāntās'ī]? (11) Als hij door ouderdom met zijn lichaam trillend niet langer in staat is zijn gereguleerde activiteiten vol te houden, moet hij het offervuur in zijn hart plaatsen, zich op Mij concentreren en het vuur ingaan [zie ook 7.12: 23-25]. (12) Indien zich echter bij hem volledige onthechting heeft ontwikkeld van alle resultaatgericht handelen en [het verwerven van] een hogere leefwereld voor hem niets meer betekent dan de hel, mag hij het [vānaprastha] offervuur opgeven en zich aansluiten bij de wereldverzakende orde [zie ook B.G. 18: 2 en **].

(13) Na volgens de voorschriften Mij te hebben aanbeden en alles wat hij had aan de priester te hebben gegeven, moet hij [de vānaprastha] het offervuur in zijn levensadem [in zichzelf] opnemen en vrij van verlangens onbezorgd rond gaan trekken [als een sannyāsī, zie ook 9.6*]. (14) De halfgoden werpen om te beginnen hindernissen voor hem op in de gedaante van zijn vrouw [en later andere verleidingen]; dezen moet hij te boven komen en overstijgen [zie ook B.G. 6: 25, 1.19: 2-3, 5.6: 4, 11.4: 7]. (15) Als een wijze het wenst kleding te dragen gebruikt hij een andere doek om zijn lendendoek [of kaupīna] te bedekken. Al het overige geeft hij op, [hij aanvaardt] behalve een staf en een waterpot zonder noodzaak nooit iets anders. (16) Hij moet zijn voet plaatsen op een vrije plek [vrij van levende wezens], met zijn doek het water zuiveren dat hij wil drinken, de waarheid spreken in heldere bewoordingen en tot actie overgaan met een zuivere geest. (17) Zwijgzaamheid, terughoudendheid en adembeheersing vormen de strikte disciplines voor de stem, het lichaam en de geest. Degene bij wie men dezen niet aantreft, Mijn beste, kan men, ondanks zijn bamboestaken, niet als een echte sannyāsī beschouwen [zie ook tridanda]. (18) Als hij uit gaat bedelen bij de vier varna's moet hij willekeurig zeven verschillende huizen benaderen, de onreine [zondige, vervuilde] huishoudens uit de weg gaan en tevreden zijn met wat hij kreeg [zie ook cakra, vergelijk 1.4: 8]. (19) Dan moet hij ergens buitenaf zich naar een waterbekken begeven, zich er wassen en dan zonder iets te zeggen het gebedelde en schoongemaakte voedsel uitdelen. Vervolgens moet hij wat ervan overbleef in zijn geheel verorberen. (20) Hij moet zich vrij van gehechtheid en alleen over deze aarde rondbewegen met zijn zinnen volledig onder controle, en tevreden en vergenoegd met het Ware Zelf, stabiel op het spirituele vlak, van een gelijkgezinde blik zijn [B.G. 5: 18, zie bhajan Ohe! Vaishnava Thhākura]. (21) Op een afgelegen, veilige plek, moet de wijze met zijn bewustzijn gezuiverd in liefde voor Mij, zich concentreren op enkel de ziel als niet-verschillend van Mij. (22) Door zich te fixeren in de kennis moet hij zicht krijgen op de gebonden en bevrijde staat van het zelf. Gebonden is hij als de zinnen zijn afgeleid en bevrijd is hij als hij ze onder controle heeft [als hij - Mij toegewijd - zich concentreert, mediteert en zo verzonken raakt, zie ook 11.10]. (23) De wijze met zijn zes zinnen [de fysieke zinnen en de geest] volledig onder controle in zijn bewustzijn van Mij, moet met het ervaren hebben van het grotere geluk van de ziel, derhalve leven in onthechting van oppervlakkige materiėle verlangens. (24) Hij behoort te reizen naar de zuivere plaatsen op aarde met bossen, rivieren en bergen. Steden, dorpen en weidegronden moet hij alleen maar ingaan om bij hen die voor de materie werken om aalmoezen te bedelen. (25) In de teruggetrokken levenspositie moet hij steeds gaan voor aalmoezen, omdat door aldus te bedelen om voedsel [en niet door het verrichten van baatzuchtige arbeid, karma] hij bevrijdt raakt van illusie en hij snel de geestelijke perfectie bereikt. (26) Hij moet nimmer de vergankelijke zaken die hij voor ogen heeft aanzien voor de uiteindelijke werkelijkheid; met een bewustzijn vrij van gehechtheid behoort hij zich af te keren van alle motieven voor [materiėle vooruitgang in] deze wereld of een toekomstig bestaan. (27) Gefixeerd op het [ware] zelf moet hij niet langer het universum in gedachten houden en zo redenerend [als voorheen] al die begoochelende energie opgeven die in het zelf de geest, de spraak en de levensadem samenbindt [zie ahankāra]. (28) Of hij nu in onthechting de kennis is toegewijd dan wel als Mijn toegewijde zelfs niet de bevrijding verlangt, hij moet [uiteindelijk] de ās'ramaplichten en hun rituelen achter zich laten, en zich buiten het bereik van de regels en voorschriften begeven [zie ook 10.78: 31-32, 3.29: 25 en 5.1*]. (29) Ondanks zijn intelligentie behoort hij [de onthechte ziel, een sannyāsī] te spelen als een kind, ondanks zijn kunde behoort hij te handelen als was hij incompetent, ondanks zijn scholing behoort hij zich uit te laten als was hij verstrooid en ondanks zijn kennis van de voorschriften moet hij zich vrij gedragen ['ronddolen als een koe']. (30) Hij moet nimmer hechten aan de [karma-kānda] Vedische filosofie [van het offeren ter wille van de opbrengst], noch behoort hij daar ketters tegen in te gaan; hij moet zich onthouden van scepticisme en loze praat, noch in [politieke] argumenten partij kiezen. (31) Een wijs iemand moet zich nooit aan anderen storen noch moet hij anderen storen. Hij behoort grove taal te verdragen, nimmer iemand respectloos te behandelen en nooit - als een dier voor het lichamelijk belang - zich tegenover wie dan ook vijandig op te stellen [zie ook B.G. 12: 15]. (32) De Ene Allerhoogste Ziel bevindt zich in alle levende wezens alsook in het eigen lichaam. Net zoals de maan in verschillende waterbekkens wordt weerspiegeld, zijn alle materiėle lichamen samengesteld uit de energie van de Ene [Heer, zie ook B.G. 6: 29 & 13: 34]. (33) Hij [de sannyāsī] moet er niet over inzitten als er geen [of niet het juiste] voedsel voorhanden is, noch moet hij zich verheugen als er op andere momenten genoeg van is; hij moet er vast van overtuigd zijn dat beide zaken [van overvloed en schaarste] door het lot [de Heer] zijn bepaald. (34) Hij moet zich ervoor inspannen om te eten en naar behoren zijn persoonlijke levenskracht op peil te houden, met die kracht immers bezint hij zich op de spirituele waarheid die, begrepen, tot bevrijding leidt [zie B.G. 6: 16]. (35) Voedsel dat hij zonder moeite verkreeg moet hij nuttigen, of het nu eersteklas is of van een inferieure kwaliteit. Zo ook moet de wijze zijn kleding en slaapplaats aanvaarden zoals hem toevalt [zie ook 7.13]. (36) Algemene reinheid, het wassen van de handen, het nemen van een bad en andere reguliere plichten moeten door een persoon van spiritueel inzicht zonder enige dwangmatigheid worden uitgevoerd, net zoals Ik, de Heer, handel naar gelang het spel dat Ik speel. (37) Het waarnemen van zaken [als bestaande] los van Mij is voor hem afgelopen, want met Mij voor ogen wordt een dergelijke visie vernietigd. Soms houdt zo'n idee stand totdat het lichaam sterft, maar hij zal Mij dan bereiken. (38) Hij die geen idee heeft van Mijn dharma, maar in zijn wens tot spirituele volmaaktheid onthechting ontwikkelde van het lustmatig zingenot dat tot ongeluk leidt, dient een wijze [bonafide] geestelijk leraar te benaderen [van gepaste referentie, een goeroe, zie ook B.G. 16: 23-24, 4: 34 & 17: 14]. (39) De toegewijde moet de geestelijk leraar die Mij belichaamt, met veel geloof en zonder afgunst en overtredingen net zo lang dienen totdat hij een helder inzicht in de Absolute Waarheid heeft gekregen [zie ook 11.17: 27]. (40-41) Hij echter die de zes vormen [van ondeugd, de anartha's] niet de baas is, de wagenmenner van het lichaam laat leiden door de wilde zinnen, verstoken is van kennis en onthechting, en slechts wil leven [en niet wil leren] van de driestokkenstaf, ontkent Mij, zichzelf en de godspersonen in zichzelf aanwezig en doet het dharma schade; niet hebben afgerekend met de besmetting van deze wereld zal hij ook in de wereld hierna verloren en verlaten zijn.

(42) Geweldloosheid en gelijkmoedigheid vormt het dharma van de bedelmonnik [de sannyāsī], onderscheid [maken tussen lichaam en ziel] en verzaking is het dharma van degene die in het woud leeft [de vānaprastha], het beschermen van alle levende wezens en offers brengen vormt het dharma van de huishouder [de grihastha], en het dienen van de leraar van het voorbeeld [de ācārya] is het dharma van de celibataire student [de brahmacārī]. (43) Van allen die Mij aanbidden met celibaat, verzaking, reinheid, tevredenheid en vriendelijkheid jegens alle levende wezens, is het de huishouder die zijn vrouw mag benaderen voor seksuele gemeenschap als de tijd er rijp voor is. (44) Iemand die aldus overeenkomstig zijn dharma Mij aanbidt, die niets anders toegewijd is en beseft dat Ik aanwezig ben in alle levende wezens, zal een standvastige toewijding voor Mij verwerven. (45) O Uddhava, hij komt tot Mij door bhakti, door liefdevolle toegewijde dienst aan Mij, de Allerhoogste Heer van Al de Werelden, de Absolute Waarheid en oorzaak, de bron en ontbinding van al het bestaande. (46) Als men door zijn dharma zijn bestaan gezuiverd heeft, geheel doordrongen is van Mijn verheven positie en begiftigd is met geestelijke kennis en wijsheid, zal men Mij zeer spoedig bereiken. (47) De volgers van het varnās'rama dharma kenmerken zich door deze [traditionele] gedragscode. Dit plichtsbesef gecombineerd met Mijn bhakti geeft de hoogste volmaaktheid van het leven. (48) O vrome ziel, dit wat ik je op jouw verzoek heb uitgelegd, vormt de manier waarop men zich als een toegewijde volmaakt kan inzetten voor zijn plicht, en zo tot Mij, de Allerhoogste, kan komen.'

 

 next                     

 
 

 

Derde herziene editie, geladen 2 juni, 2022.

 

 

 

 

 

Voorgaande Aadhar-editie en Vedabase links:

Tekst 1

De Allerhoogste Heer zei: 'Als men in de derde levensfase zich in het woud wil terugtrekken, moet men, om daar in vrede te verkeren, de echtgenote aan zijn zoons toevertrouwen of anders samen met haar in het bos verblijven.
De Allerhoogste Heer zei: 'Als men in de derde levensfase zich in het woud wil terugtrekken moet men tewerk gaan in vrede. Ter wille van die vrede moet men de echtgenote met zich meenemen of anders haar aan de zoons toevertrouwen. (Vedabase)

 

Tekst 2

Men moet zorgen voor een zuiver [*] levensonderhoud op basis van de knollen, wortels en vruchten van het woud, en zich kleden in boombast, gras, bladeren of dierenhuiden.            

Men moet zorgen voor een zuiver [*] levensonderhoud op basis van de knollen, wortels en vruchten van het woud, en zich kleden in boombast, gras, bladeren of dierenvellen. (Vedabase)

   

Tekst 3

[In het bos] behoort men zijn hoofdhaar en lichaamshaar, aangezichtshaar en nagels te laten [groeien], alsook het lichaamsvuil, de tanden niet [uitgebreid] te reinigen, [maar] zich drie maal daags te baden en ['s nachts] op de grond te slapen.

Met het haar op het hoofd en het lichaam, het aangezichtshaar, de nagels en het lichaam zelf vuil en de tanden niet gereinigd [op andere tijden], behoort men drie maal daags zich te baden en ['s nachts] op de grond te slapen. (Vedabase)


Tekst 4

Aldus tewerkgaand moet men boete doen door in de zomer ascetisch de vijf vuren te tolereren [de offervuren in de vier windrichtingen en de zon daarboven], de stortregens tijdens het regenseizoen, en de winterkou als men tot zijn nek toe in het water staat [zie ook 4.23: 6].

Ascetisch de vijf vuren gedurende de zomer [de offervuren in vier richtingen en de zon daarboven], de stortregens tijdens het regenseizoen en de kou van het in de winter je tot aan je nek onderdompelen in water verdragend, behoort men, bezig zijnd zoals hiervoor vermeld, de boetedoening uit te voeren [zie ook 4.23: 6]. (Vedabase)


Tekst 5

Men eet wat ofwel werd bereid op een vuur, wat rijpte mettertijd of wat verpulverd werd met een vijzel, met een steen of vermalen werd met de tanden.

Op de juiste tijd etend behoort men ofwel dat te eten wat bereid is op een vuur of dat wat vermalen is met een vijzel, verpulverd is met een steen of vermalen is met de tanden. (Vedabase)

 

Tekst 6

Men moet persoonlijk alles bijeenbrengen wat voor het levensonderhoud nodig is naar gelang de plaats, de tijd en de energie die men heeft, en goed begrijpen dat [levend in het bos] men niets moet opslaan voor een later tijdstip [zie ook 7.12: 19].

Met een praktische instelling naar gelang de plaats, de tijd en waar hij toe in staat is, moet hij persoonlijk dat verzamelen wat nodig is voor zijn levensonderhoud, en niets te bewaren voor een later moment [zie ook 7.12: 19]. (Vedabase)


Tekst 7

Een vānaprastha kan kiezen voor offerandes [van rijst, gerst en dāl], kan rijstkoeken offeren of vruchten naar gelang het seizoen, maar hij mag Mij nimmer aanbidden met het offeren van dieren [ook al staat dat] vermeld in de geschriften.

Een vānaprastha mag Me aanbidden met offerandes [van rijst, gerst en dāl], mag rijstkoeken offeren of vruchten naar gelang het seizoen, maar nimmer, ook al is het schriftuurlijk, van aanbidding zijn met het opofferen van dieren. (Vedabase)

 

 Tekst 8

Zoals hij dat voorheen deed [toen hij een grihastha was] behoort hij de vuurplechtigheid, de plechtigheid op de dag van een nieuwe maan en van een  volle maan, alsook de viermaandelijkse offerplechtigheid [van cāturmāsya] uit te voeren die door de Vedische experts worden voorgeschreven.

Als voorheen [toen hij een grihastha was] voert hij de vuurplechtigheid uit, de plechtigheid voor de nieuwe maan en de volle maan en houdt hij zich ook aan de door de vedische experts voorgeschreven geloften voor de wijze met betrekking tot de viermaandelijkse offerplechtigheid [van cāturmāsya]. (Vedabase)

 

 Tekst 9

Als hij Mij met die ascetische praktijk aanbeden heeft zal de wijze [vānaprastha], vel over been vanuit de wereld van de zieners Mij bereiken, het Doel van Alle Boete [zie ook maharloka].

Als hij er die praktijk op nahoudt zal de wijze, vanwege de boete, zo vermagerd zijn dat men zijn aderen kan zien. Aldus van aanbidding voor Mij, het Doel van Alle Boete, bereikt hij Mij in de wereld der zieners [zie ook maharloka]. (Vedabase)

 

Tekst 10

Bestaat er een grotere dwaas dan iemand, die voor langere tijd van deze zware maar zegenrijke boete is die tot bevrijding leidt, maar die ascese beoefent met het oog op oppervlakkige zinsbevrediging [zie ook vāntās'ī]?

Bestaat er dan een grotere dwaas dan iemand die voor een lange tijd van deze zware maar zegerijke en tot de bevrijding leidende boete is, maar die beoefent met het doel van oppervlakkige zinsbevrediging [zie ook vāntās'ī]? (Vedabase)

 

Tekst 11

Als hij door ouderdom met zijn lichaam trillend niet langer in staat is zijn gereguleerde activiteiten vol te houden, moet hij het offervuur in zijn hart plaatsen, zich op Mij concentreren en het vuur ingaan [zie ook 7.12: 23-25].

Als hij in zijn gereguleerde activiteiten als gevolg van de ouderdom met zijn lichaam trillend niet langer in staat is ermee door te gaan [voordat hij sannyāsa bereikt], moet hij, geconcentreerd op Mij, de vuren in zijn hart plaatsen en het vuur binnengaan [zie ook 7.12: 23]. (Vedabase)


Tekst 12

Indien zich echter bij hem volledige onthechting heeft ontwikkeld van alle resultaatgericht handelen en [het verwerven van] een hogere leefwereld voor hem niets meer betekent dan de hel, mag hij het [vānaprastha] offervuur opgeven en zich aansluiten bij de wereldverzakende orde [zie ook B.G. 18: 2 en **].

Als alles wat werd verworven door het karma, met inbegrip van een hogere leefwereld, voor hem niets anders is dan de hel en zich volledige onthechting heeft ontwikkeld, mag hij op dat punt aangeland het offervuur opgeven en zich aansluiten bij de wereldverzakende orde [zie ook B.G. 18: 2 en **]. (Vedabase)

 

Tekst 13

Na volgens de voorschriften Mij te hebben aanbeden en alles wat hij had aan de priester te hebben gegeven, moet hij [de vānaprastha] het offervuur in zijn levensadem [in zichzelf] opnemen en vrij van verlangens onbezorgd rond gaan trekken [als een sannyāsī, zie ook 9.6*].

Met het volgens de voorschriften hebben aanbeden en alles wat hij had hebben overhandigd aan de leider van de plechtigheid, behoort hij, met het positioneren van het offervuur in zijn levensadem, vrij van verwachtingen sannyāsa te nemen [zie ook 9.6*]. (Vedabase)

 

Tekst 14

De halfgoden werpen om te beginnen hindernissen voor hem op in de gedaante van zijn vrouw [en later andere verleidingen]; dezen moet hij te boven komen en overstijgen [zie ook B.G. 6: 25, 1.19: 2-3, 5.6: 4, 11.4: 7].

Aan de geschoolde die uit respect voor de waarheid sannyāsa neemt verschijnen de halfgoden in de gedaante van zijn oorspronkelijke vrouw [en andere verleidingen] die hindernissen voor hem opwerpt; aan hen voorbijgaand moet de sannyāsī voor het hogere gaan [zie ook B.G. 6: 25, 1.19: 2-3, 5.6: 4, 11.4: 7]. (Vedabase)

 

Tekst 15

Als een wijze het wenst kleding te dragen gebruikt hij een andere doek om zijn lendendoek [of kaupīna] te bedekken. Al het overige geeft hij op, [hij aanvaardt] behalve een staf en een waterpot zonder noodzaak nooit iets anders.

Zo de wijze het al wenst kleding te dragen, bedekt hij zich met een lendendoek [of kaupīna]. Niet meer meedragend dan het hoogst noodzakelijke van een staf en een waterpot geeft hij al het overige op. (Vedabase)

 

Tekst 16

Hij moet zijn voet plaatsen op een vrije plek [vrij van levende wezens], met zijn doek het water zuiveren dat hij wil drinken, de waarheid spreken in heldere bewoordingen en tot actie overgaan met een zuivere geest.

Hij behoort zijn voet te plaatsen waar zijn ogen hem zeggen dat het velig is [om niet te trappen op levende wezens], hij behoort water te drinken dat hij filtreerde met zijn kleed, hij behoort zich te bedienen van waarachtige en zuivere woorden en hij moet dat doen wat zijn geest hem ingeeft als zijnde zuiver. (Vedabase)


Tekst 17

Zwijgzaamheid, terughoudendheid en adembeheersing vormen de strikte disciplines voor de stem, het lichaam en de geest. Degene bij wie men dezen niet aantreft, Mijn beste, kan men, ondanks zijn bamboestaken, niet als een echte sannyāsī beschouwen [zie ook tridanda].

Zwijgzaamheid, terughoudendheid en het stoppen van de ademhaling vormen de strikte discipline voor de stem, het lichaam en de geest. Van hem bij wie er geen sprake is van dezen, Mijn beste, kan men ondanks zijn bamboestokken niet zeggen dat hij een echte sannyāsī is [zie ook tridanda]. (Vedabase)

 

Tekst 18

Als hij uit gaat bedelen bij de vier varna's moet hij willekeurig zeven verschillende huizen benaderen, de onreine [zondige, vervuilde] huishoudens uit de weg gaan en tevreden zijn met wat hij kreeg [zie ook cakra, vergelijk 1.4: 8].

Als hij uit gaat bedelen bij de vier varna's moet hij de onreine huishoudens [de zondige, vervuilde] uit de weg gaan als hij willekeurig zeven verschillende huizen benadert waar hij genoegen moet nemen met wat hem wordt toebedeeld [zie ook cakra, vergelijk 1.4: 8]. (Vedabase)

 

Tekst 19

Dan moet hij ergens buitenaf zich naar een waterbekken begeven, zich er wassen en dan zonder iets te zeggen het gebedelde en schoongemaakte voedsel uitdelen. Vervolgens moet hij wat ervan overbleef in zijn geheel verorberen.

Ergens buitenaf zich naar een waterbekken begevend moet hij, er schoon van, in stilte plichtsgetrouw uitdelen wat werd ingezameld en vervolgens wat er van over is schoongemaakt in zijn geheel verorberen. (Vedabase)

 

Tekst 20

Hij moet zich vrij van gehechtheid en alleen over deze aarde rondbewegen met zijn zinnen volledig onder controle, en tevreden en vergenoegd met het Ware Zelf, stabiel op het spirituele vlak, van een gelijkgezinde blik zijn [B.G. 5: 18, zie bhajan Ohe! Vaishnava Thhākura].

Zich alleen en vrij van gehechtheid over deze aarde rondbewegend, met zijn zinnen volledig onder controle en innerlijk voldaan in zijn realisatie van het Ware Zelf, is hij, stabiel op het spirituele vlak, van een gelijkgezinde blik [B.G. 5: 18, zie bhajan]. (Vedabase)

 

Tekst 21

Op een afgelegen, veilige plek, moet de wijze met zijn bewustzijn gezuiverd in liefde voor Mij, zich concentreren op enkel de ziel als niet-verschillend van Mij.

Zich ophoudend op een afgezonderde en veilige plek en met zijn bewustzijn gezuiverd in zijn liefde voor Mij, behoort de wijze zich te concentreren op enkel de ziel als zijnde niet-verschillend van Mij. (Vedabase)

 

 Tekst 22

Door zich te fixeren in de kennis moet hij zicht krijgen op de gebonden en bevrijde staat van het zelf. Gebonden is hij als de zinnen zijn afgeleid en bevrijd is hij als hij ze onder controle heeft [als hij - Mij toegewijd - zich concentreert, mediteert en zo verzonken raakt, zie ook 11.10].

Mediterend op het zelf als zijnde gebonden en niet gebonden [zie 11.10] is er, als men stabiel in de kennis de zinnen die zich laten leiden door zinneprikkeling heeft ingeperkt, de volledige controle over hen en de bevrijding. (Vedabase)


 Tekst 23

De wijze met zijn zes zinnen [de fysieke zinnen en de geest] volledig onder controle in zijn bewustzijn van Mij, moet met het ervaren hebben van het grotere geluk van de ziel, derhalve leven in onthechting van oppervlakkige materiėle verlangens.

Met de zes afdelingen [de zinnen en de geest] volledig onder controle dankzij het bewustzijn dat hij van Mij heeft, moet de wijze, met het ervaren hebben van het grotere geluk in de ziel, derhalve leven in onthechting van de zinledigheid van de lust. (Vedabase)


 Tekst 24

Hij behoort te reizen naar de zuivere plaatsen op aarde met bossen, rivieren en bergen. Steden, dorpen en weidegronden moet hij alleen maar ingaan om bij hen die voor de materie werken om aalmoezen te bedelen.

Hij behoort te reizen naar de zuivere toevluchtsoorden op aarde met rivieren, bergen en wouden. De steden, dorpen en weidegronden moet hij enkel betreden om aalmoezen te bedelen bij hen die leven ter wille van het lichaam. (Vedabase)

 

 Tekst 25

In de teruggetrokken levenspositie moet hij steeds gaan voor aalmoezen, omdat door aldus te bedelen om voedsel [en niet door het verrichten van baatzuchtige arbeid, karma] hij bevrijdt raakt van illusie en hij snel de geestelijke perfectie bereikt.

De levensorde die zich ophoudt in het woud moet altijd de positie innemen van het bedelen, omdat door het voedsel dat wordt verkregen door verzamelen [of van de bijstand leven] men snel de bevrijding, vrijheid van illusie en een gezuiverd bestaan zal vinden. (Vedabase)

 

 Tekst 26

Hij moet nimmer de vergankelijke zaken die hij voor ogen heeft aanzien voor de uiteindelijke werkelijkheid; met een bewustzijn vrij van gehechtheid behoort hij zich af te keren van alle motieven voor [materiėle vooruitgang in] deze wereld of een toekomstig bestaan.

Men moet nimmer het vergankelijke dat men waarneemt in de directe ervaring aanzien voor de uiteindelijke werkelijkheid; met een bewustzijn vrij van gehechtheid behoort men af te zien van alle materieel gemotiveerde handelingen in deze wereld en in de volgende. (Vedabase)


 Tekst 27

Gefixeerd op het [ware] zelf moet hij niet langer het universum in gedachten houden en zo redenerend [als voorheen] al die begoochelende energie opgeven die in het zelf de geest, de spraak en de levensadem samenbindt [zie ahankāra].

Men moet met de aandacht naar binnen gericht zich afkeren van het universum dat in het Zelf geheel is verknoopt met de geest, de spraak en de levensadem [zie ahankāra]. Men moet niet aan die begoochelende materiėle energie blijven denken. (Vedabase)


 Tekst 28

Of hij nu in onthechting de kennis is toegewijd dan wel als Mijn toegewijde zelfs niet de bevrijding verlangt, hij moet [uiteindelijk] de ās'ramaplichten en hun rituelen achter zich laten, en zich buiten het bereik van de regels en voorschriften begeven [zie ook 10.78: 31-32, 3.29: 25 en 5.1*].

Of het nu iemand betreft die zich heeft overgegeven aan de kennis der zelfverwerkelijking en onthecht is van uiterlijke verschijningsvormen, of dat het nu gaat om iemand die als Mijn toegewijde niet [meer] naar de bevrijding verlangt [als een paramahamsa], in beide gevallen geeft men het op met wat er aan rituelen en kentekenen staat voorgeschreven voor de levensfase [de ās'rama]; zo iemand wordt verondersteld de regels en voorschriften te zijn ontgroeid [zie ook 10.78: 31-32, 3.29: 25 en 5.1*]. (Vedabase)

 

 Tekst 29

Ondanks zijn intelligentie behoort hij [de onthechte ziel, een sannyāsī] te spelen als een kind, ondanks zijn kunde behoort hij te handelen als was hij incompetent, ondanks zijn scholing behoort hij zich uit te laten als was hij verstrooid en ondanks zijn kennis van de voorschriften moet hij zich vrij gedragen ['ronddolen als een koe'].

Hoewel intelligent moet hij genieten als was hij een kind, hoewel zeer bekwaam behoort hij te handelen als was hij onontwikkeld, hoewel hij hoogst geschoold is behoort hij zich uit te laten als was hij verstrooid en hoewel zeer goed op de hoogte van de voorschriften, moet hij leven zonder enige terughoudendheid ['ronddolen als een koe']. (Vedabase)

 

 Tekst 30

Hij moet nimmer hechten aan de [karma-kānda] Vedische filosofie [van het offeren ter wille van de opbrengst], noch behoort hij daar ketters tegen in te gaan; hij moet zich onthouden van scepticisme en loze praat, noch in [politieke] argumenten partij kiezen.

Hij moet zich nimmer strikt houden aan wat volgens de Veda's zou moeten [te weten, de vruchtdragende plechtigheden], noch behoort hij tegen ze in te gaan; hij moet niet een scepticus zijn, noch partijdig enkel maar praten ter wille van het argument. (Vedabase)

 

 Tekst 31

Een wijs iemand moet zich nooit aan anderen storen noch moet hij anderen storen. Hij behoort grove taal te verdragen, nimmer iemand respectloos te behandelen en nooit - als een dier voor het lichamelijk belang - zich tegenover wie dan ook vijandig op te stellen [zie ook B.G. 12: 15].

Iemand die de heiligheid vond moet zich nooit storen aan andere mensen, noch moet hij anderen storen of ooit als een dier met wie dan ook een negatieve sfeer creėren voor het belang van het lichaam [vijandig zijn wat betreft het territorium, het voedsel e.d.]; in plaats daarvan moet hij barse woorden over zijn kant laten gaan en nimmer wie dan ook kleineren [zie ook B.G. 12: 15]. (Vedabase)


 Tekst 32

De Ene Allerhoogste Ziel bevindt zich in alle levende wezens alsook in het eigen lichaam. Net zoals de maan in verschillende waterbekkens wordt weerspiegeld, zijn alle materiėle lichamen samengesteld uit de energie van de Ene [Heer, zie ook B.G. 6: 29 & 13: 34].

De Allerhoogste is de Ziel die zich bevindt in zowel alle levende wezens als in het eigen lichaam. Net zoals de maan in verschillende waterbekkens wordt weerspiegelt zijn ook de materiėle lichamen individuele vonken [of reflecties] van de Ene [zie ook B.G. 6: 29 & 13: 34]. (Vedabase)


 Tekst 33

Hij [de sannyāsī] moet er niet over inzitten als er geen [of niet het juiste] voedsel voorhanden is, noch moet hij zich verheugen als er op andere momenten genoeg van is; hij moet er vast van overtuigd zijn dat beide zaken [van overvloed en schaarste] door het lot [de Heer] zijn bepaald.

Hecht verankerd in de eigen overtuiging moet men [de sannyāsī] er niet over in zitten als er soms geen [of niet het juiste] voedsel voorhanden is, en ook moet men niet staan te juichen als er genoeg van is; beide zaken zijn bij God geregeld. (Vedabase)

 

 Tekst 34

Hij moet zich ervoor inspannen om te eten en naar behoren zijn persoonlijke levenskracht op peil te houden, met die kracht immers bezint hij zich op de spirituele waarheid die, begrepen, tot bevrijding leidt [zie B.G. 6: 16].

Men moet zich ervoor inspannen om te eten en naar behoren de eigen persoonlijke levenskracht in stand te houden. Met die kracht immers bezint men zich op de spirituele waarheid welke, eenmaal begrepen, tot bevrijding leidt [zie B.G. 6: 16]. (Vedabase)


 Tekst 35

Voedsel dat hij zonder moeite verkreeg moet hij nuttigen, of het nu eersteklas is of van een inferieure kwaliteit. Zo ook moet de wijze zijn kleding en slaapplaats aanvaarden zoals hem toevalt [zie ook 7.13].

Al het voedsel, alle kleding en al het beddegoed dat hij op zijn weg vindt moet de wijze accepteren, of het nu van een goede of een slechte kwaliteit is [zie ook 7.13]. (Vedabase)


 Tekst 36

Algemene reinheid, het wassen van de handen, het nemen van een bad en andere reguliere plichten moeten door een persoon van spiritueel inzicht zonder enige dwangmatigheid worden uitgevoerd, net zoals Ik, de Heer, handel naar gelang het spel dat Ik speel.

Algemene reinheid, het wassen van de handen, het nemen van een bad en andere reguliere plichten moeten door degene die tot spiritueel inzicht is gekomen zonder enige dwangmatigheid worden uitgevoerd, precies zoals Ik, de Beheerser, handel naar Mijn eigen wilsbesluit. (Vedabase)

 

 Tekst 37

Het waarnemen van zaken [als bestaande] los van Mij is voor hem afgelopen, want met Mij voor ogen wordt een dergelijke visie vernietigd. Soms houdt zo'n idee stand totdat het lichaam sterft, maar hij zal Mij dan bereiken.

Aan het idee dat men een afgezonderd bestaan zou leiden komt een einde als men zich Mij realiseert. In een enkel geval houdt zo'n idee stand totdat het lichaam het begeeft, maar dan zal daarna zich met Mij alles ten goede keren. (Vedabase)


 Tekst 38

Hij die geen idee heeft van Mijn dharma, maar in zijn wens tot spirituele volmaaktheid onthechting ontwikkelde van het lustmatig zingenot dat tot ongeluk leidt, dient een wijze [bonafide] geestelijk leraar te benaderen [van gepaste referentie, een goeroe, zie ook B.G. 16: 23-24, 4: 34 & 17: 14].

Ongelukkig over de gevolgen van een wellustig leven moet degene die Mij nog niet serieus in overweging heeft genomen, met de weerzin die zich opwierp in het verlangen naar de spirituele volmaaktheid, het als zijn plicht zien een wijze [bonafide] persoon [van gepaste referentie] te benaderen, een goeroe [zie ook B.G. 16: 23-24, 4: 34 & 17: 14]. (Vedabase)

 

 Tekst 39

De toegewijde moet de geestelijk leraar die Mij belichaamt, met veel geloof en zonder afgunst en overtredingen net zo lang dienen totdat hij een helder inzicht in de Absolute Waarheid heeft gekregen [zie ook 11.17: 27].

De toegewijde moet met veel geloof en respect, vrij van afgunst net zo lang de geestelijk leraar die Mij belichaamt dienen, totdat hij een duidelijk inzicht heeft verkregen in het spirituele [zie ook 11.17: 27]. (Vedabase)

 

 Tekst 40-41

Hij echter die de zes vormen [van ondeugd, de anartha's] niet de baas is, de wagenmenner van het lichaam laat leiden door de wilde zinnen, verstoken is van kennis en onthechting, en slechts wil leven [en niet wil leren] van de driestokkenstaf, ontkent Mij, zichzelf en de godspersonen in zichzelf aanwezig en doet het dharma schade; niet hebben afgerekend met de besmetting van deze wereld zal hij ook in de wereld hierna verloren en verlaten zijn.

Hij dan die niet de zes ondeugden de baas is [de anartha's], hij die zich als de wagenmenner van het lichaam laat leiden door de zinnen, hij die niet onthecht verstoken is van de kennis, hij die de staf met de drie stokken aanwendt voor het verwerven van een inkomen en hij die Mij, zichzelf en de goddelijken binnenin zichzelf ontkent, is, omdat hij niet heeft afgerekend met de besmetting en aldus het dharma bederft, zowel in deze wereld als in de volgende het spoor bijster. (Vedabase)

 

 Tekst 42

Geweldloosheid en gelijkmoedigheid vormt het dharma van de bedelmonnik [de sannyāsī], onderscheid [maken tussen lichaam en ziel] en verzaking is het dharma van degene die in het woud leeft [de vānaprastha], het beschermen van alle levende wezens en offers brengen vormt het dharma van de huishouder [de grihastha], en het dienen van de leraar van het voorbeeld [de ācārya] is het dharma van de celibataire student [de brahmacārī].

Het is de aard van een bedelmonnik om gelijkmoedig en geweldloos te zijn, boete en onderscheidingsvermogen kenmerkt degene die in het woud leeft, de huishouder biedt onderdak en houdt offerplechtigheden en een celibataire novice dient de ācārya. (Vedabase)


 Tekst 43

Van allen die Mij aanbidden met celibaat, verzaking,  reinheid,  tevredenheid en vriendelijkheid jegens alle levende wezens, is het de huishouder die zijn vrouw mag benaderen voor seksuele gemeenschap als de tijd er rijp voor is.

Het celibaat, de verzaking, de reinheid, de tevredenheid en het vriendelijk zijn voor alle levende wezens zoals men dat kan zien bij allen die Mij aanbidden, vormt ook de weg van de huishouder die zijn vrouw benadert als de tijd er rijp voor is [zie ook B.G. 7: 11]. (Vedabase)


 Tekst 44

Iemand die aldus overeenkomstig zijn dharma Mij aanbidt, die niets anders toegewijd is en beseft dat Ik aanwezig ben in alle levende wezens, zal een standvastige toewijding voor Mij verwerven.

Degene die aldus overeenkomstig zijn aard Mij aanbidt en niets en niemand anders toegewijd is, zal zich Mij realiseren in alle levende wezens en komt tot een vastberaden toegewijde dienst tot Mij. (Vedabase)

 

 Tekst 45

O Uddhava, hij komt tot Mij door bhakti, door liefdevolle toegewijde dienst aan Mij, de Allerhoogste Heer van Al de Werelden, de Absolute Waarheid en oorzaak, de bron en ontbinding van al het bestaande.

Middels een niet aflatende devotie, Uddhava, komt hij tot Mij, de Allerhoogste Beheerser van Al de Werelden, de Absolute Waarheid en Uiteindelijke Oorzaak die alles in het leven roept en aan alles een einde maakt. (Vedabase)

 

 Tekst 46

Als men door zijn dharma zijn bestaan gezuiverd heeft, geheel doordrongen is van Mijn verheven positie en begiftigd is met geestelijke kennis en wijsheid, zal men Mij zeer spoedig bereiken.

Als hij zo overeenkomstig zijn eigen plichtsbesef zijn bestaan gezuiverd heeft, en begiftigd met kennis en wijsheid geheel doordrongen is van Mijn verheven positie, zal hij Mij zeer spoedig bereiken. (Vedabase)

 

 Tekst 47

De volgers van het varnās'rama dharma kenmerken zich door deze [traditionele] gedragscode. Dit plichtsbesef gecombineerd met Mijn bhakti geeft de hoogste volmaaktheid van het leven.

Allen die het varnās'rama-systeem volgen kenmerken zich door een traditionele gedragscode die het dharma verzekert. Dit plichtsbesef gecombineerd met Mijn bhakti geeft de hoogste volmaaktheid des levens. (Vedabase)

 

 Tekst 48

O vrome ziel, dit wat ik je op jouw verzoek heb uitgelegd, vormt de manier waarop men zich als een toegewijde volmaakt kan inzetten voor zijn plicht, en zo tot Mij, de Allerhoogste, kan komen.'

O vrome ziel, hiermee heb Ik je, zoals je vroeg, de middelen beschreven waarmee men zich als toegewijde volmaakt kan inzetten overeenkomstig de eigen aard en men tot Mij, de Allerhoogste kan komen.' (Vedabase)

 

*: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākur citerend uit de Manu-samhitā wijst erop dat het woord medhyaih ofwel 'zuiver' in deze context betekent dat terwijl hij verblijft in het woud een wijze geen dranken gebaseerd op honing moet aanvaarden, noch het vlees van dieren, schimmels, paddestoelen, mierikswortel of welke hallucinogene of bedwelmende kruiden dan ook, ook niet onder het voorwendsel van medicinaal gebruik.

**: Shastri C.L. Goswami geeft hier als commentaar bij zijn vertaling van het boek: 'De s'ruti stelt vast dat een brāhmana ongeacht het levensstadium waarin hij zich bevindt, een kluizenaar kan blijken te zijn wanneer zich ook maar ware vairāgya, ware onthechting in hem voordoet.'

 

 

 

 

Creative
                        Commons License
De tekst en de audio worden aangeboden onder de
Creative Commons Attribution-Noncommercial-Share Alike 3.0 Unported License.

De afbeelding is getiteld: Solvyns, Les Hindoūs: II.4.2.  "Purrum-hungse, Penitent.",
Uit:
A Collection of Two Hundred and Fifty Coloured Etchings (1799), Sec. VII, No. 6. "A Soonassey." (Bron).
© Van de collectie van prof
R.L. Hardgrave, University of Texas. Gebruikt met toestemming.
Productie: de
Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd.


 

 

Feed-back | Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Wat is er Nieuw? | Zoeken | Donaties