Dit is een e-book converteerbare download. Voor de volledige versie met afbeeldingen, een zoekmachine, links, woord voor woord vertalingen en de voorgaande vertaling, zie http://bhagavata.org/gita/index.ned.html 

 


De Bhagavad Gîtâ van Orde

De oorspronkelijke tekst zo getrouw naar het Sanskriet van de MahâBhârata, Bhîshma Parva hfstk 23-40 als mogelijk.

 

Inhoud:

 

Inleiding

 

Hoofdstuk 1-6:

KARMA YOGA, DE YOGA VAN DE VOLMAAKTE AKTIE:

De individuele ziel realiseert zich de Oorspronkelijke Ziel door handelen.

 

Hoofdstuk 1: De Yoga van de Mismoedigheid

Over de confrontatie met de noodzaak te vechten.

Hoofdstuk 2a: De Yoga van de Analytische kennis

Over de kennis van de ziel (2.1-2.38).

Hoofdstuk 2b: De Yoga van de Analytische kennis

Over de vruchten van de arbeid (2.39-2.72).

Hoofdstuk 3: De Yoga van de Actie

Over hoe men de intelligentie de baas wordt.

Hoofdstuk 4: De Yoga van de Kennis

Over offers brengen en het belang van kennis.

Hoofdstuk 5: De Yoga van Werken in Onthechting

Over de werkelijkheid van de onthechting.

Hoofdstuk 6: De Yoga van de Meditatie

Over de aard van de yoga en reïncarnatie.

 

Hoofdstuk 7-12:

BHAKTI YOGA, DE YOGA VAN DE TOEWIJDING:

De individuele ziel realiseert zich de Oorspronkelijke Ziel door middel van toewijding.

 

Hoofdstuk 7: De Yoga van de Wijsheid

Over zelfkennis en zelfrealisatie.

Hoofdstuk 8: De Yoga van de Onvergankelijke Geest

Over verlossing.

Hoofdstuk 9: De Yoga van de Vertrouwelijkheid

Over de vertrouwelijke kennis.

Hoofdstuk 10: De Yoga van Zijn Weelde

Over Zijn Identiteit.

Hoofdstuk 11: De Yoga van de Universele Gedaante

Over de confrontatie met het volledige van Zijn werkelijkheid.

Hoofdstuk 12: De Yoga van de Toewijding

Over het zich fixeren op het uiteindelijke van de vervolmaking.

 

Hoofdstuk 13-18:

JÑÂNA YOGA, DE YOGA VAN DE SPIRITUELE KENNIS:

De individuele ziel realiseert zich de Oorspronkelijke Ziel door middel van de kennis.

 

Hoofdstuk 13: De Yoga van het onderscheid

Over het verschil tussen de kenner en het gekende. 

Hoofdstuk 14: De Yoga van de Drie Geaardheden der Natuur

Over de kwaliteiten inherent aan de materiële natuur.

Hoofdstuk 15: De Yoga van de Allerhoogste Persoon

Over de realisatie van de eigenschappen, deugd en glorie van God.

Hoofdstuk 16: De Yoga van de kwaliteiten van de verlichte en de onverlichte mens

Over de Kwaliteiten van het Goddelijke en Goddeloze.

Hoofdstuk 17: De Yoga van de driedeling van het geloof.

Over de aard van elk type van voedselinname, versobering en opoffering.

Hoofdstuk 18a: De Yoga van bevrijding door verzaking

Over verzaking en de drievoudige aard ervan.

Hoofdstuk 18b: De Yoga van bevrijding door verzaking

Over (de drievoudige aard van de) verzaking en de dienstbaarheid ervan met de verdelingen van de samenleving, als het uiteindelijke van de bevrijding.

 

 

Inleiding:

Beste lezer, wie ben ik om u dit grootse Lied van God te presenteren? Ik kan u mijn naam vertellen, maar dit boek gaat precies over het vinden van het juiste antwoord op deze vraag. Het gaat over Heer Krishna die aan Zijn vriend Arjuna uitlegt wie hij en Hijzelf werkelijk is. Die kennis zou Arjuna de kracht geven en de vastberadenheid om zijn vijanden te kennen en te verslaan. De crisis van Arjuna is een identiteitscrisis: wie ben ik, wat moet ik doen, hoe moet ik de dingen zien, wat is mijn aard, wat is de juiste houding? Hoe bereik ik de vrede èn de overwinning? Wij als lezers zijn die Arjuna, en ik als de vertaler/interpreet en degene die de zaak tot één geheel samenvoegt, bevond me in dezelfde positie. Ik stond voor vele versies van de Bhagavad Gîtâ die ik, eerlijk gezegd, naar waarheid niet allemaal goed kon lezen. Ten eerste is het nogal een zwaar stukje filosofie in feite, waarmee het moeilijk is om je te identificeren. Ten tweede waren de meeste van de beschikbare Gîtâ's ontleed in een enorme hoop van losse fragmenten in detailstudie, waardoor het oorspronkelijke vloeiende betoog volledig ondoorzichtig werd. Het was niet zo moeilijk te begrijpen waar de prediking allemaal over ging, maar wat had het boek nu eigenlijk zelf te zeggen? Hoe kon ik naar de oorspronkelijke spreker luisteren en het vanuit het hart tot me door laten dringen zoals men dat meestal doet, met het volgen van de redeneringen in een boek? Normaal gesproken wil ik in een boek luisteren naar wat de spreker te zeggen heeft, alles wat in de weg staat tussen mij en de spreker is een hindernis. Zo kan men de geloofscultuur en de uitleg eraan gegeven ervaren als een hindernis, of een probleem van de zuiverheid van het medium tussen jezelf en de Heer der Wijsheid. Ik kon mezelf afvragen: Luister ik nu naar Vyâsadeva: de schrijver, naar Sañjaya door Vyâsa gepresenteerd als degene die verslag doet van het gesprek, of naar Krishna, degene die feitelijk tot ons spreekt? Luister ik naar de geestelijk leraar die mij invoert in deze kennis, het interpreterend en vertalend naar mijn en zijn begrip en naar mijn en zijn sociale en persoonlijke ego-belang, luister ik naar de religie van sociale gebruiken die de goede houding hoog moet houden of ben ik enkel een medium op zichzelf aan het bestuderen, zoals een materieel boek of een moderne internet pagina die afhangt van zijn eigen materiële bestaansvoorwaarden behartigd door een uitgever of een webmaster?

Zodoende is deze presentatie van de Gîtâ een poging te reconstrueren wat feitelijk door Heer Krishna werd gezegd. Ik bleef al vertalend, zo trouw aan het Sanskriet als mogelijk pogend niet één enkel woord eraan toe te voegen of bij weg te laten, zodat de woorden die Vyâsadeva, de oorspronkelijke auteur, gebruikte, kunnen worden gewaardeerd alsof ze van hem afkomstig zijn. Op het slagveld van Kurukshetra, net voor het begin van de grote oorlog van de MahâBhârata, sprak Krishna deze tot Arjuna aan het eind van een tijdperk van vedische cultuur die ons achterliet met de aard van wat we nu kennen als de moderne tijd en door Hindu's Kali-yuga wordt genoemd, het IJzeren tijdperk van de Redetwist. Ik heb deze Gîtâ, de Gîtâ van Orde genoemd omdat het dat was waar ik naar uitzag en het dat was wat mijn oorspronkelijke bedoeling en geloof in God was: om alles en iedereen, de wereld en mezelf in orde te krijgen. Dus, bestudeerde ik wat de traditie te zeggen had, ik herinnerde me wat ik had geleerd van de moderne wetenschap, de filosofie en de spirituele leringen en last but not least wilde ik mijn eigen moderne/postmoderne ervaring er ook in weerspiegeld zien zonder in de zelfzucht van het ego te vervallen. Van de traditie zelf leerde ik dat haar benadering van gepaste referentie niet werkelijk verschilde van de methode van de moderne natuurwetenschap die eveneens op gepaste referentie berust. Sañjaya kon een zuiver medium zijn voor de woorden van Krishna, omdat hij een trouwe leerling van Vyâsadeva was. Zo kon ook ik een zuiver medium zijn als ik de zelfde methode zou volgen. Zodoende staat deze Gîtâ niet op zichzelf, maar is ze rechtstreeks voortgekomen uit een voorgaande versie, een geestelijke lijn van erfopvolging, de traditie; en neen, hij kwam zelfs voort uit al de bestaande versies en de hele discussie die er gaande was op het huidige moment. Ik begreep dat ik te maken had met de hele verwarring op dit gebied. Ik moest kiezen: er zijn zoveel Gîtâ's en dus zoveel tradities van onderricht te respecteren. Er is de Gîtâ van S'ankarâcârya, de Gîtâ van Maharishi Yogi, de Gîtâ van S'rî Yukteswar, de Gîtâ van de American Gîtâ Society, de Gîtâ van W.Q. Judge van de Theosofie, de Gîtâ van de internet-site ervoor, de Gîtâ van de Hare Krishna's en zelfs een Gîtâ gepresenteerd op televisie.

Ik kwam tot de slotsom, me herinnerend van wat ik tot dusver had begrepen, dat als men niet weet van offeren, dat men dan in feite niet de strekking heeft begrepen van wat de Heer ons probeert te zeggen. Derhalve kon ik alle Gîtâ's die niet op het internet waren aangeboden schrappen. Gîtâ's niet gedeeld met de wereld kunnen niet beschouwd worden als zijnde van goede wil jegens de wereld, kon ik toen hoog houden als een nieuwe norm voor een nieuw medium. De kennis van God is het eigendom van God en niet van een boekverkoper of een instituut van onderwijs. Dus werden alle claims van eigenaarschap en nalatigheid in het offeren gediskwalificeerd. Toen eindigde ik met enkel de recent beschikbare Gîtâ van de Theosofie, de altijd beschikbare Gîtâ's van de American Gîtâ Society, een recent van het internet teruggetrokken versie van de Gîtâ van Vaishnava's in India (aan het eind van de Gîtâ niet meer vermeld in de referentie-links onder aan de pagina), de Internet-site www.bhagavad-gita.org van een andere tak van westerse Vaishnava's ervoor en de oorspronkelijke Hare Krishna Gîtâ van Swami Prabhupâda's westerse ISKCON-math school van Vaishnavisme. De laatste twee Gîtâ's werden mijn steun en toeverlaat bij de studie daar zij de enigen waren die aan de wetenschappelijke eis beantwoordden van behoorlijke referentie aan het oorspronkelijke Sanskriet, woord voor woord. Van hen kon ik, tezamen met het Sanskriet woordenboek en een basiscursus in het Sanskriet, de oorspronkelijke redeneertrant reconstrueren die hier wordt geboden. Als zodanig ben ik een leerling van deze Vaishnava cultuur en een leerling (van de leerling van) de âcârya (de leraar, guru, van voorbeeld) die deze methode van respect voor de traditie introduceerde in onze Westerse cultuur. De andere Gîtâ's werden zo enkel een second opinion om te kunnen achterhalen waar de discussies van vertalen op deze planeet nu eigenlijk over gingen, terwijl ik me ondertussen vasthield aan de siddhânta, of eindconclusie van vedische studie van de leidinggevende acâryâ's. Deze eindconclusie was aangereikt door S'rî Krishna-Caitanya, een grote toegewijde en âcârya van Heer Krishna (geb 1486) die herkend werd als Bhagavân, een oorspronkelijke incarnatie van de Opperheer. Zijn nederdalen in de zestiende eeuw hield een reformatie van de vedische cultuur in, die het eind afriep over de valse autoriteiten der religie en het kastenstelsel. De siddhânta werd onder woorden gebracht als 'acinthya-bheda-abheda-tattva', hetgeen betekent: de Heer is de ondoorgrondelijke eenheid in de verscheidenheid. Met deze konklusie werden alle verschillen van leeftijd en roeping onderworpen aan iemands individuele toewijding tot de Heer als de bindende kracht, zoals uitgedrukt in iemands nivo van overstijging, van spirituele yoga-beheersing en stabiliteit van zelfverwerkelijking boven de materiële conditioneringen, en de eigen aard van betrokkenheid met de cultuur der toewijding. In andere woorden: men behoort boven het materiële motief te staan en men heeft een zekere ervaring nodig in de Yoga en de toegewijde dienst voordat men betrouwbaar kan spreken van en leven naar de inhoud van dit boek b.v.. Het enkel zijn van een expert op het gebied van het Sanskriet of het zijn van een religieuze autoriteit van een of andere leerschool is dus niet genoeg. Men moet ook onafhankelijk in relatie tot de Heer inzien, wat het verhaal van God, Zijn verhaal, met deze yoga allemaal aangaat.

Dus waar gaat het verhaal over? Het is genomen uit het epos de MahâBhârata dat gaat over de grote oorlog die een einde maakte aan het z.g. Dvâpara Yuga tijdperk van de vedische cultuur. De Kurudynastie (zie stamboom) in strijd komt zichzelf tegen op het slagveld. De hoofdrolspelers aan het woord, Krishna en Arjuna, zijn neven van elkaar in een lange reeks van vedische erfopvolging in dynastieën van adel die heersten over Bhârata-varsha, India, met de kennis van Bhâgavan, de Allerhoogste Heer die door de hele geschiedenis heen verschillende gedaanten aanneemt in verschillende incarnaties (genaamd avatâra's). Christelijke lezers moeten ook Heer Jezus Christus als een soort van incarnatie van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God zien die de Opperheer is, zij het dat Heer Jezus niet een vedische nederdaling van de Hoogste Heer vertegenwoordigt, maar een incarnatie is naar de bijzonderheid van de Joodse cultuur van God. Krishna's vader Vasudeva was de broer van Koningin Kuntî, ook wel tante Prtha genoemd, die vaak ter sprake komt in de Gîtâ. Arjuna, met zijn vier broers genaamd de Pândava's, werd geboren uit Koning Pându en Koningin Kuntî in de Kurudynastie. Pându had een blinde broer genaamd Dhritarâshthra die zelf een honderdtal zoons had genaamd de Kaurava's. Pându stierf jong en de zoons van Pându werden door hun oom opgevoed samen met hun neven de Kaurava's. Met deze familieverbintenis liep het uit op een verschrikkelijk meningsverschil naar aanleiding van een dobbelspel waarmee de Kaurava's de Pândava's het recht op hun deel van het gemeenschappelijk erfgoed ontzegden. Met name ziende hoe goed ze het ervan afbrachten voordat dat meningsverschil rees gaf aanleiding tot allerlei soorten van doortraptheid. Omdat het dobbelspel doorgestoken kaart was werden ze naar de wildernis verbannen voor de duur van dertien jaar. Toen ze na die periode te horen kregen dat ze zich niet volmaakt aan de regels hadden gehouden en dat dus hun verbanning nog langer zou duren, was de maat vol: nooit zouden Yudhishthhira, Arjuna, Bhîma, Nakula en Sahadeva, de Pândava's, hun koninkrijk op deze manier terug krijgen. Vanwege dit onrecht kwamen ze toen tegenover elkaar op het slagveld Kurukshetra te staan, een heilige plaats, een pelgrimsoord, om strijd te leveren. Arjuna die daar al zijn neven, ooms en andere familieleden op het slagveld ziet stort in: hij wil niet meer vechten en roept zijn vriend en neef Krishna te hulp, die hem bijstaat als zijn wagenmenner. Dan manifesteert Krishna Zijn ware aard voor Arjuna. Hij zegt hem dat het overeenkomstig zijn aard is als bestuurder dat hij moet vechten en legt hem dan uit hoe hij de transcendentale positie van zelfverwerkelijking kan bereiken, die nodig is om kontrole te krijgen over de geaardheden der natuur en alle menselijkheid die erbij hoort en aldus zeker te zijn van de overwinning. Krishna maakt Zich kenbaar als Vishnu, de Handhaver, als degene van de goedheid en legt Arjuna uit dat hij Hem moet zien als de Zon en de Maan; de orde van de natuur, als de smaak van water, de vormen van goddelijkheid en de Tijd Zelve. Hij zegt hem ook dat dit soort van kennis persoonlijk is en vertrouwelijk. Dit kan niet aan mensen worden verteld die afkerig zijn van de wetenschap van Zijn yoga, waarover Krishna in de onderhavige achttien hoofdstukken uitleg verschaft.

De yoga van Krishna is verdeeld in drie hoofdsecties in dit boek: karma- bhakti- en jñânayoga. Ten eerste is er het karmische gezichtspunt: door het juiste handelen en door analyse realiseert men zich zijn verbondenheid, zichzelf gelijkrichtend (middels religie, re-ligare, op één lijn komen, genaamd dharma of juist handelen) met de oorspronkelijke persoon die de Heer is en het ware zelf zowel alsook met het objectieve van het Absolute van de Waarheid van het gemanifesteerde geheel van het materiële universum. Dit terugdringen van de begoochelde staat bereikt door het uitbannen van winstgemotiveerde arbeid of karma wordt tot stand gebracht door onthechting en meditatie. Vervolgens, in het tweede deel over Bhakti-yoga, legt Krishna uit wat het betekent om de bovenzinnelijke positie te bereiken: zonder het ontwikkelen van doorzettingsvermogen in toegewijde dienst of bhakti-yoga kan men weliswaar verlicht zijn - voor een tijdje, maar is men niet bevrijd; bereikt men niet de stabiliteit van wijsheid in de goede gewoonten van het respect dat men zoekt. Krishna zet dan voor Arjuna uiteen wat Zijn Persoonlijke aard is en hoe hij Hemzelf moet herkennen in Zijn verschillende identiteiten. Arjuna's kanalen van waarneming worden dan, op zijn eigen verzoek, door Krishna opengebroken, die hem Zijn Universele Gedaante toont, het volledige van Zijn persoonlijke aard. Vanaf dat ogenblik betwijfelt Arjuna niet langer de goddelijkheid van zijn vriend en verontschuldigt hij zich Hem in het verleden te hebben behandeld als een normaal sterfelijk wezen. In de laatste zes hoofdstukken van de Yoga van de Spirituele Kennis of jñâna yoga verklaart Krishna hoe, met het verschil tussen de kenner en het gekende, de verdelingen van de natuur in drie geaardheden leidt tot verschillende manieren van offeren en persoonlijke plichtsvervulling. Uitleg gevend over het verschil tussen het goddelijke en de goddeloze aard zegt Hij Arjuna dan hoe door verzaking, de drievoudige aard en de dienstverlening ervan met de verdelingen van de samenleving, men het uiteindelijke van de bevrijding bereikt onder de voorwaarde van het respecteren van Hem als de uiteindelijke orde en natuur van de Absolute Waarheid van de ziel.

Meer over de achtergronden van de cultuur van de toewijding en de spirituele kennis, Krishna's leven en de werkelijkheid van onze moderne levens, wordt uitgelegd in het Srîmad Bhâgavatam, ook door mij op het internet aangeboden op srimadbhagavatam.org, dat kan worden beschouwd als de Krishna-bijbel over het leven en de tijd van de Heer en Zijn toegewijden, waartoe deze preek van de Heer op het slagveld een samenvatting of inleiding is.

In verrukking over de dienstbaarheid aan de Heer en Zijn toegewijden, wens ik u en al uw verwanten een gezonde vooruitgang op het spirituele pad en al het geluk en de glorie van zelfverwerkelijking die mogelijk is binnen het bestek van dit menselijke leven.

met alle respect, Anand Aadhar Prabhu, Maart 2001

 

HOOFDSTUK 1: DE YOGA VAN DE MISMOEDIGHEID

Over de confrontatie met de noodzaak te vechten

(1) [Tijd: 3102 B.C.] Dhritarâshthra [de blinde oom van de Pândava's, de zoons van koning Pându] zei: "Te Kurukshetra, een pelgrimsoord, verzamelden zich mijn partij en de zoons van Pându, ernaar uitziend om te vechten. Wat deden ze, o Sañjaya?"

(2) Sañjaya zei: "Toen hij de formatie van de soldaten van de Pândava's zag, benaderde koning Duryodhana [de aanvoerder van de zoons van Dhritarâshthra, de Kuru's] zijn leraar [Dronâcârya] en zei: (3) 'Zie toch hoe de zoons van Pându [een broer van Dhritarâshthra en de vader van de Pândava's], o leraar, zijn opgesteld als een grote strijdmacht door de zoon van Drupada [de schoonvader van Arjuna die de Pândava's aanvoert], uw intelligente leerling [Dhristadyumna]. (4) Er bevinden zich daar helden en machtige boogschutters die in het gevecht gelijk zijn aan Bhîma en Arjuna [twee van de vijf zonen van Pându] zoals Yuyudhâna en Virata alsook Drupada zelf, die ook een grote krijgsheer is. (5) Dhrishthâketu, Cekitâna, Kâs'irâja, en ook de zeer machtige Purujit, Kuntîbhoja and Saibya zijn er daar, allen grote helden in de samenleving. (6) Yudhâmanyu, de krachtige Uttamaujâ, de zeer machtige zoon van Subhadrâ [een zus van Krishna, een vrouw van Arjuna] en de zoons van Draupadî zijn zeker allen grote strijdwagenvechters. (7) Maar te uwer informatie, o beste onder de tweemaal geborenen, laat me u ook vertellen over de bijzonder krachtige aanvoerders van onze soldaten. (8) Van de zijde van uw goede zelf zijn er daar grootvader Bhîshma alsook Karna, Kripa, en As'vatthâmâ, Vikarna en de zoon van Somadatta [Bhuris'ravâ], die zeker ook altijd zegerijk in de strijd zijn. (9) Er zijn ook een groot aantal andere helden uitgerust met vele wapens die ervaren zijn in de strijd en bereid zijn hun levens voor mij te riskeren. (10) Onze kracht is onmetelijk, volmaakt beschermd als we zijn door grootvader Bhîshma, maar slechts beperkt is al deze kracht bij de Pândava's zo zorgvuldig beschermd door Bhîma. (11) Zij die overal strategisch staan opgesteld om Bhîshma te ondersteunen zullen zeker allen op hun beurt u ondersteuning verlenen.

(12) Tot zijn grote vreugde, blies de heldhaftige stamvader van de Kurudynastie, de grootvader, zeer luid vibrerend als een brullende leeuw op zijn schelphoorn. (13) Andere schelphoorns alsook grote en kleinere trommels en hoorns weerklonken plotseling daarop allen tezamen, hetgeen tot een geweldig tumult culmineerde. (14) Daarop lieten Mâdhava [Krishna als de echtgenoot van de godin van het geluk] met Arjuna staande in een grote strijdwagen getrokken door witte paarden, beiden vol zelfvertrouwen hun goddelijke schelphoorns weerklinken. (15) Hrishîkes'a [Krishna als de Heer der Zinnen] blies op de Pâñcajanya, Arjuna op de Devadatta en de bovenmenselijk krachtige Bhîma, de gretige eter, blies op de Paundra. (16-17-18) De koning, de zoon van Kuntî [Yudhishthhira de oudste Pândava] blies op Ananta-vijaya terwijl Nakula en Sahadeva [de Pândava tweeling broers] op de Sughosha en de Manipushpaka bliezen. Zo ook bliezen de koning van Kâs'î [Varanasi], de grote boogschutter Sikhandî en de grote krijgsheer Dhristadyumna, Virâtha [die de Pândava's onderdak bood], Sâtyaki [Yuyudhâna, de wagenmenner van Krishna] die nog nooit was verslagen en, o Koning, Drupada tezamen met al de zoons van de Pândava's en de machtig bewapende Abhimanyu [de zoon van Subhadrâ], ieder op hun eigen schelphoorns. (19) Die trilling verscheurde de harten van de zoons van Dhritarâshthra, daar ze de hemel zowel als de aarde op hun grondvesten deed schudden. (20) O Koning, toen sprak op dat moment de zoon van Pându, die Hanumân in zijn vaandel voerde en vanaf zijn strijdwagen de zoons van Dhritarâshthra gadesloeg in voorbereiding op het opnemen van zijn boog en het afschieten van zijn pijlen, de volgende woorden tot Hrishîkes'a:

(21-22) Arjuna zei: 'Rijdt alsjeblieft mijn strijdwagen tussen de beide legers, o Onfeilbare, voor zo lang ik de tijd heb hen gade te slaan, die hier verlangend naar de strijd staan opgesteld op het slagveld om zich met mij in deze gewapende konfrontatie te meten. (23) Laat me hen bezien die zullen vechten en hier bijeen zijn gekomen in het verlangen de boosaardige zoon van Dhritarâshthra te behagen.'

(24) Sañjaya zei: "O zoon van Bharata, op die wijze toegesproken door Arjuna, plaatste Hrishîkes'a de machtig mooie strijdwagen temidden van de twee legers. (25) Tegenover Bhîshma, Drona en al de legeraanvoerders van de wereld zei de Heer: 'O zoon van Prithâ, zie hoe al de leden van de Kuru-dynastie zich hier hebben verzameld'. (26) Daar kon hij inderdaad de beide partijen van de strijdmachten zien staan: zijn vaders, grootvaders, leraren, ooms van moeders zijde, broers, zoons, kleinzonen, vrienden alsook zijn schoonvaders en weldoeners. (27) Allerlei leden van de familie ziend raakte hij, de zoon van Kuntî, overmand door een grote mate van mededogen en begon hij weeklagend te spreken.

(28) Arjuna zei: 'Het aanzien van al deze verwanten, o Krishna, allen aanwezig met de bedoeling om te vechten, doet mijn ledematen beven en maakt mijn mond droog. (29) Mijn lichaam trilt en mijn haar staat overeind, mijn Gândiva [zijn boog] glijdt uit mijn hand en mijn huid is zeker gloeiend. (30) Noch ben ik in staat te blijven staan, mijn denken slaat op hol en ik zie alleen nog maar het tegengestelde, O Kes'ava [Krishna als de doder van het dolle paard Kes'î]. (31) Noch voorzie ik enig goeds in het doden van mijn eigen verwanten in de strijd en verlang ik ook niet naar de overwinning, o Krishna, noch verwacht ik daar een gelukkig koninkrijk van. (32-35) Wat baat ons het koninkrijk, Govinda? Welke levensvreugde vinden we erin als het koninkrijk door ons wordt verlangd terwille van diegenen die dat materiële geluk en genoegen ook verlangen terwijl ze allen hier op het slagveld tegenover ons staan opgesteld en bereid zijn hun leven ervoor op te geven: onze leraren, vaders, zoons alsook voorzeker onze grootvaders. Al deze ooms van moeders zijde, schoonvaders, kleinzonen en zwagers en andere familie wens ik nooit te doden of te worden gedood, o Madhusûdana [Krishna die Madhu versloeg]. Nog niet in ruil voor de drie werelden wil ik het koninkrijk, om nog maar te zwijgen het terwille van het aardse te hebben - welk genoegen valt er te beleven aan het doden van de zoons van Dhritarâshthra, o Janârdana [Krishna als de handhaver van de drie werelden]? (36) Voorzeker zullen we ons met zonden overladen al deze agressors te doden en daarom zouden we nooit de zoons van Dhritarâshthra tezamen met hun vrienden en verwanten van het leven moeten beroven. Hoe kunnen wij nu gelukkig worden door te doden, o Mâdhava?

(37-38) Zelfs als ze vanuit hun hart overweldigd door begeerte de fout niet inzien van het doden van de familie, het redetwisten met vrienden en het moeten ondergaan van de terugslagen ervan - waarom zouden wij, die de misdaad van het vernietigen van een dynastie inzien, ons niet afkeren van dergelijke zonden, o Janârdana? (39) De familie vernietigen, zal haar eeuwige religieuze tradities doen verdwijnen als gevolg waarvan de gehele familie zijn plichtsbesef zal verliezen, zo zegt men. (40) Met het overwegen van dit gebrek aan verantwoordelijkheid zullen, o Krishna, de vrouwen van de familie bedorven raken en van het ondermijnen van de vrouwelijkheid zal er een verwarring van identiteit in de samenleving zijn. (41) Een dergelijke verwarring zal zeker het leven van de familieleden van diegenen die hun familie hebben gedood in de hel doen belanden, daar ze met de val van hun voorvaderen er eveneens mee zullen zijn opgehouden offerandes van voedsel en water te brengen. (42) Zulke fouten van al diegenen die de familie vernietigden en verward raakten in hun identiteit, zullen de voortzetting van de rechtgeaardheid van status-oriëntaties en familietradities in de samenleving verwoesten. (43) Van hen die de familietradities bedierven, o Janârdana, zal men altijd in de hel blijken te belanden, zo heb ik gehoord van de geleerden. (44) Helaas, wars daarvan hebben we ertoe besloten grote zonden te begaan in het trachten te doden van onze familie in ons door begeerte voortgedreven verlangen naar koninklijk geluk (45) Het zou beter voor me zijn mijn verzet en wapenen op te geven en me te laten doden door de wapens in de handen van de zoons van Dhritarâshthra op het slagveld."

(46) Sañjaya zei: "Na zo op het slagveld te hebben gesproken, ging Arjuna op de zitting van zijn strijdwagen zitten, zijn boog en pijlen wegzettend, van streek door een geest vol treurnis."

 

HOOFDSTUK 2a: DE YOGA VAN DE ANALYTISHE KENNIS

Over de kennis van de ziel (2.1-2.38)

(1) Sañjaya zei:"Tot hem [Arjuna], die op die manier overmand was door mededogen, zijn ogen vol met tranen had en weeklaagde, sprak Madhusûdana [Krishna als de doder van Madhu] de volgende woorden:

(2) De Allerhoogste Heer zei: 'Vanwaar deze onzuiverheid van weeklagen in dit uur van crisis? Deze praktijk van de onbeschaafden, die niet tot een betere wereld leidt, is de oorzaak van schande, o Arjuna. (3) Laat je niet gaan in dit onvermogen, o zoon van Prithâ, deze enggeestigheid en weekhartigheid past je niet - geef het op en sta op, o bestraffer van de vijand!'

(4) Arjuna zei: 'Hoe kan ik nu met pijlen in het gevecht in de tegenaanval gaan tegen Bhîshma en Drona, o Madhusûdana - ze zijn vererenswaardig, o doder van de vijanden! (5) Zelfs bedelen in dit leven op de planeet is voorzeker beter dan die superieure grote zielen te doden, zelfs als die leraren werelds gewin verlangen - voorzeker zal ons genieten van de geneugten des levens met bloed bevlekt zijn! (6) Ook weten we niet wat beter voor ons zou zijn: dat wij hen overwinnen of dat zij ons overwinnen - het staat vast dat van degene die dat door te doden realiseert, we het nooit wensen om te leven, allen zoals we staan opgesteld tegenover de zonen van Dritharâstra. (7) Aangedaan door de kenmerken van de misère en de zwakheid, vraag ik je, in mijn hart verward over mijn plicht wat het beste zou zijn: vertel me het alsjeblieft in vertrouwen; instrueer me daar ik me aan je heb overgegeven als je volgeling. (8) Ik zie niet helder in wat de treurnis zou verdrijven die me van mijn zinnen berooft in het [op deze manier] bereiken van de onbetwiste voorspoed van een koninkrijk op aarde of zelfs de heerschappij van het goddelijke.'

(9) Sañjaya zei: "Zich op die manier tot Hrisîkes'a richtend, zei Gudâkes'a [Arjuna als de meester van het afwenden van onwetendheid], de bestraffer der vijanden: 'Ik zal niet vechten'. Na dit Govinda gezegd te hebben viel hij toen stil. (10) O afstammeling van Bharata, daar, tussen de legers van beide partijen, sprak Hrisîkes'a glimlachend tot de weeklagende de volgende woorden.

(11) De Allerhoogste Heer zei: 'Je weeklaagt over wat het niet waard is om over te weeklagen en je bedient je eveneens van geleerde woorden - of er nu wel of niet levens verloren gaan, de wijzen weeklagen niet. (12) Nimmer bestond ik werkelijk nooit wanneer dan ook, noch was dat voor jou zo; noch voor welke van deze koningen ook - nimmer zullen zeker allen van ons ook hierna niet bestaan. (13) Van het belichaamd zijn kent men het fysieke van de kindertijd, de jeugd en de ouderdom - dienovereenkomstig misleidt het bereiken van het voorbije van het lichaam ook nooit hen die nuchter zijn. (14) Het is alleen maar zintuiglijke waarneming, o zoon van Kuntî, zoals zomer en winter, geluk en gegeven pijn, verschijnen en verdwijnen; geen van hen is permanent, probeer dat enkel te verdragen, o afstammeling van de Bharata dynastie. (15) De persoon die dan nooit van dit alles van streek is, o beste onder de mensen, en gelijkmoedig is en stabiel in geluk en verdriet, wordt beschouwd als zijnde geschikt voor de bevrijding.

(16) Nooit is er van het valse [asat, de tijdelijke vorm] enige bestendigheid noch kan men van het eeuwige [sat, het ware, de ziel] enig beëindigen verwachten, zo benadrukken de zieners die dit konkludeerden uit de studie van beide. (17) Weet dat dit alles waarvan het hele lichaam is doordrongen onvergankelijk is en dat niemand in staat is het te vernietigen. (18) Al deze materiële lichamen zijn vergankelijk terwijl van de belichaamde ziel wordt gezegd dat hij nooit vernietigd wordt en onmetelijk is, derhalve vecht, o afstammeling van Bharata. (19) Een ieder die veronderstelt dat deze [ziel] de doder is alsook een ieder die denkt dat ze kan worden gedood, zal van elk van die twee stellingen nooit in kennis zijn; nooit doodt hij of kan hij worden gedood. (20) Hij is nooit geboren, noch zal hij ooit sterven; nooit ontstond hij noch zal hij ooit ophouden te bestaan - hij zal niet reïncarneren, hij is ongeboren, eeuwig en permanent; hij is de oudste en wordt nooit gedood als het lichaam wordt gedood. (21) Hij die weet dat deze [ziel] het onvernietigbare, altijd bestaande is, dat ongeboren en niet aan verandering onderhevig is - hoe kan die persoon, o Pârtha, de oorzaak zijn van doden of gedood worden? (22) Precies zoals men afgedragen kleding opgeeft en nieuwe accepteert, geeft de belichaamde op dezelfde manier oude lichamen op en accepteert hij waarlijk verschillende nieuwe. (23) Nooit kan deze ziel in stukken gesneden, door vuur verbrand, verdrinken in water, of verweren in de wind. (24) Deze onbreekbare ziel die niet kan worden verbrand, opgelost in water, of uitdrogen, is zeker eeuwig durend, alles doordringend, onveranderlijk, onbeweeglijk en oorspronkelijk.

(25) Zoals men over hem spreekt als zijnde onzichtbaar, ondoorgrondelijk en stabiel, zou je heel goed moeten weten dat deze ziel nooit het weeklagen waard is. (26) Indien, echter, je van hem denkt als altijd geboorte nemend of de dood vindend, dan nog, o sterk gearmde, is hij het weeklagen niet waard. (27) De dood is een zeker feit voor degene die wordt geboren en ook is geboorte zeker voor hen die sterven; het zijn onvermijdelijke zaken die het derhalve niet verdienen om over te weeklagen. (28) In het begin zijn allen ongemanifesteerd, ze zijn gemanifesteerd in het midden en op het eind, o afstammeling van Bharata, zijn ze allemaal verdwenen, waarom dan klagen als het allemaal is zoals dit? (29) Sommigen zien hem als verbazingwekkend, sommigen spreken van hem als verbazingwekkend en anderen leren hem zeker kennen als zijnde verbazingwekkend, terwijl nog weer anderen, zelfs al hoorden ze van deze ziel, hem gewis nooit zullen begrijpen. (30) Deze ziel, de eeuwige eigenaar van het lichaam van iedereen, kan niet worden gedood en derhalve, o afstammeling van Bharata, zou je niet moeten treuren om enig levend wezen.

(31) Ook, inderdaad in de overweging van je eigen plichten zou je er niet aan moeten twijfelen te vechten ter wille van de religie, daar er voor een bestuurder waarlijk geen betere bezigheid bestaat dan dat. (32) O zoon van Prithâ, gelukkig zijn de heersers die komen tot de oorlog die uit zichzelf kwam, daar voor hen de poorten van de hemel wijd open staan. (33) Daarom zou je dit vechten moeten verrichten als een religieuze plicht - niet handelend overeenkomstig je eigen aard, zal je je reputatie verliezen en in zonde vervallen. (34) Over je schande zullen de mensen altijd spreken daar voor een respectabel man oneer erger is dan de dood. (35) Ermee ophoudend uit angst het slagveld verlatend, zullen de grote krijgsheren die jou ook in hoge achting houden, je beschouwen als iemand van een lager gehalte. (36) Velen van je vijanden zullen onaardige woorden spreken en je vaardigheid bespotten. Wat, vanzelf, is er pijnlijker dan dat? (37) Of, gedood wordend, zal je het koninkrijk der hemelen bereiken, of, overwinnend, zal je de wereld genieten, derhalve sta op, o zoon van Kuntî, en vecht met de zekerheid der vastberadenheid. (38) Gelijkmoedig in geluk en ongeluk, winst en verlies, overwinning of nederlaag; daarnaar tewerk gaand ter wille van het vechten, zal je op deze manier nooit enige zonde begaan.

 

HOOFDSTUK 2b: DE YOGA VAN DE ANALYTISCHE KENNIS

Over de vruchten van de arbeid (2.38 -72)

(39) ' Dit alles wat ik je beschreef ging over de analytische studie van de intelligentie in yoga, maar luister nu hoe, in het verbonden zijn met die intelligentie, o zoon van Prithâ, je kan worden bevrijd van de gebondenheid van vruchtdragende arbeid [karma]. (40) Erin ondernemend, zal er nooit verlies of vermindering zijn en als je er een beetje moeite voor doet bevrijdt het je van het grootste gevaar. (41) Zij die vastberaden zijn naar de ziel, zijn in intelligentie één, o kind van de Kuru's, terwijl zij die niet van die vastbeslotenheid zijn een intelligentie hebben die inderdaad eindeloos vertakt is. (42-43) Al deze bloemrijke woorden worden [ook] door mensen met weinig kennis gebruikt die de Veda's navolgen en, o zoon van Prithâ, uitroepen dat er verder niets bij komt kijken. Met hun harten vol van verlangen mikken ze op hogere sferen, een goede geboorte en de gunst van resultaten middels verschillende pompeuze ceremoniën voor het genoegen van hun zintuigen en om er in weelde op vooruit te gaan. (44) Zij die door zulke zaken al te gehecht zijn geraakt aan materiële genoegens en weelde, zijn in hun denken verbijsterd en komen nooit tot de vastbeslotenheid van een geest die door intelligentie wordt beheerst. (45) De vedische literatuur handelend over de geaardheden der natuur [goedheid, hartstocht en onwetendheid] zegt je ze te overstijgen Arjuna, omdat buiten de dualiteit, gefixeerd in de eeuwigheid der goedheid, de ziel wordt bereikt die onbekommerd is over bezitten en het verwerven van bezit. (46) Al het goede van water gevonden in een enkele bron wordt in alle opzichten aangetroffen in een groot vergaarbekken - dienovereenkomstig kan alles wat men aantreft in de Veda's worden gewaardeerd in een spiritueel mens die volkomen is in de kennis.

(47) Je hebt zeker het recht je plicht te doen maar niet de claim over de vruchten wanneer dan ook; zie jezelf nooit als de oorzaak van de resultaten daar je nooit gehechtheid moet laten samengaan met een religieuze plicht.(48) Doe je werk op die manier verbonden blijvend in het opgeven van die gedachtengang, o Dhanañjaya [Arjuna als degene die de weelde verovert] en blijf evenwichtig in slagen en falen daar de realisatie van deze gelijkmoedigheid is wat yoga wordt genoemd. (49) Hou jezelf voorzeker verre van verwerpelijke handelingen met die intelligentie van de yoga, Dhanañjaya, in de volle overgave van een dergelijk bewustzijn - want het zijn de miserabelen die pogingen doen terwille van de opbrengst. (50) Iemand gelijk gericht in deze intelligentie kan in dit leven van zowel een goede als een kwalijke uitkomst afkomen, derhalve, terwille van de yoga, ga tewerk in verbondenheid; dat is de kunst in alle aktiviteiten. (51) Verzonken zijn in het verrichten van arbeid hiervoor en gelijk gericht zijn in de intelligentie van het opgeven van de resultaten, heeft de grote wijzen en toegewijden bevrijd van de gebondenheid aan dood en geboorte met het bereiken van een positie van vrijheid van ellende. (52) Als je intelligentie de verwarring van de illusie te boven komt, zal je op dat moment onverschillig staan tegenover dit alles waarover je nu zult vernemen en waarvan je reeds gehoord hebt. (53) Als, zonder verward te zijn over resultaten met deze ontboezemingen, je onbewogen blijft in overstijging, met een gefixeerde intelligentie, dan zal je de zelfverwerkelijking bereiken.'

(54) Arjuna zei: 'Wat zijn de kenmerken van iemand die gefixeerd is in zijn bewustzijn, in transcendentie - en wat zegt iemand die gefixeerd is in de wijsheid, hoe houdt hij zich rustig en hoe beweegt hij?'

(55) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men de verschillende verlangens en het gepieker voor zichzelf opgeeft, o zoon van Prithâ, op dat ogenblik, zegt men dat men, bevredigd door die gezuiverde geest, stabiel wordt in het bewustzijn. (56) Zij die zonder zich zorgen te maken de misère onder ogen zien en zonder interesse het geluk bezien en zij die vrij zijn van gehechtheid, angst en woede, worden wijzen genoemd [muni's]wiens meditatie stabiel is. (57) Hij die, of hij er nu het goede of kwade mee bereikt, er wanneer dan ook onaangedaan onder is en noch voorkeur koestert noch haat, is gefixeerd in volmaakte kennis. (58) Als zijn bewustzijn gefixeerd is trekt hij zoals een schildpad dat doet met zijn poten, al zijn zinnen terug van de zinsobjecten. (59) Door restricties kan men afzien van de zinsobjecten, maar voor de belichaamde ziel die de smaak opgeeft blijft de relatie bestaan waar hij, die het hogere ervaart, van afziet. (60) Al ondernemend leiden, ondanks, o zoon van Kuntî, het volle onderscheidingsvermogen van iemand, de zinnen zeker met geweld de geest af door hem van streek te brengen. (61) Al die zinnen die bezig zijn onder kontrole houdend, behoort men zich te bevinden in de relatie met het voorbije, daar hij die zijn zinnen volledig heeft onderworpen voorzeker gevestigd is in wijsheid. (62) Tegenover de objecten van de zintuigen ontwikkelt een persoon gehechtheid voor die objecten. Van die gehechtheid ontwikkelt zich verlangen en uit dat verlangen ontstaat de woede [de drift van de passie]. (63) Van de woede [het kwijtraken van je orde] raakt men in staat van illusie en door de illusie raakt het geheugen verbijsterd. Met een gestoord geheugen verliest men zijn intelligentie en door dat verlies aan intelligentie komt men ten val. (64) Maar iemand die bevrijd is geraakt van gehechtheid en afkeer, met de zinnen die op de zinsobjecten reageren onder kontrole, zal, zichzelf aldus regulerend, de helderheid bereiken. (65) Vanuit die rust zal aan alle ellende een eind komen en door zo'n gelukkige geest zal de intuïtie afdoende gevestigd raken. (66) Er kan geen intelligentie zijn als men hier niet mee op  één lijn is en zonder die verbondenheid zal men niet stabiel zijn in zijn respect; hoe kan iemand die zo ongelukkig is die vrede missend gelukkig zijn? (67) Het denken dat met de zinnen ronddoolt raakt voorzeker in beslag genomen [door het materiële belang] daar de intelligentie wordt meegevoerd zoals de wind een boot op het water meevoert. (68) Derhalve is, o machtig gearmde, iemand die zijn zinnen heeft weten in te perken weg van de zinsobjecten, van een stabiele intelligentie. (69) Voor wat nacht is voor alle levende wezens, zijn de zelfbeheersten waakzaam en voor wat al deze wezens waakzaam zijn, is als nacht voor de in zichzelf gekeerde wijze. (70) Zoals de oceaan die stabiel is in het altijd gevuld raken door de wateren die erin uitkomen, zo ook is een vreedzaam persoon stabiel met de verlangens die opkomen en niet hij die van verlangen is. (71) Een persoon die alle verlangens heeft opgegeven en vrij leeft van hunkeren naar, zonder te streven naar bezittingen en zonder zich te identificeren met het lichaam, bereikt de vrede. (72) Deze spirituele zijnstoestand, o zoon van Prithâ, zal nooit als je hem bereikt je van je verstand beroven. Als je erin gevestigd bent, is zelfs pas aan het einde van het leven het koninkrijk der hemelen ermee bereikt.'

 

HOOFDSTUK 3: DE YOGA VAN DE ACTIE

Over hoe men de intelligentie de baas wordt

(1) Arjuna zei: 'Als intelligent zijn beschouwd wordt als zijnde beter dan het doen van vruchtdragende arbeid, zoals je zei o Janârdana, waarom betrek je me dan in deze afgrijselijke aktie Kes'ava? (2) Je brengt mijn intelligentie zeker in de war met je dubbelzinnige woorden, wees er daarom alsjeblieft zeker van me van enkel één ervan te vertellen zodat ik er echt mijn voordeel mee kan doen' .

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'In deze wereld zijn er twee soorten van geloof, zoals ik je voorheen heb verteld o zondeloze, het is het zich verbinden in de kennis van de analytische geest [om stabiliteit van de intelligentie te bereiken] en de verbondenheid in handelen [het verzaken van het verlangen naar de vruchten] zoals gepraktizeerd door toegewijden [de moedwil van de yoga]. (4) Noch door het verzaken van arbeid bereikt een mens de bevrijding noch zal hij slagen door het simpelweg afzien van [de vruchten]. (5) Voorzeker is niemand ook maar voor een moment zonder handelen en zeker wordt iedereen onweerstaanbaar aangetrokken door vruchtdragende arbeid [het ondergaan van karma] overeenkomstig de kwaliteiten voortkomend uit de natuurlijke geaardheden. (6) Een ieder die, in het beheersen van de zintuigen, in zijn geest vasthoudt aan het denken over de zinsobjecten, is een dwaze ziel die schijnheilig wordt genoemd. (7) Maar iemand die, de zinnen regulerend middels zijn geest, o Arjuna, een begin maakt met het verbinden van zijn zintuigen in het werken zonder de gehechtheid van het verlangen naar de vruchten [karma-yoga] - hij is verreweg de betere. (8) Doe je voorgeschreven plichten, daar werken natuurlijk beter is dan niet werken - zelfs het onderhouden van je lichaam gaat nooit zonder het effect van arbeid. (9) Werk met de bedoeling te offeren, anders zal werk je aan deze wereld binden. Werk gedaan met dat doel voor ogen, o zoon van Kuntî, zal je volmaakt bevrijden van dat [materiële] samengaan.

(10) In het begin bij het ontstaan van de generaties tezamen met de offers, zei de Heer der Mensheid [Brahmâ, de Schepper] hiertoe: 'Wees meer en meer welvarend; moge dit [offer] u alles brengen wat u verlangt.' (11) De goden behaagd hebbend met offers, zullen de goden jouw behagen en aldus elkaar wederzijds behagend zal je het Allerhoogste bereiken. (12) De goden tevreden gesteld door offers zullen je zeker belonen met alles wat je nodig hebt om te leven, maar hij die van de gegeven dingen geniet zonder offers te brengen is voorzeker een dief. (13) Etend van de offers vinden de toegewijden verlossing van allerlei zonden, maar de onzedigen die alleen maar overwegen hun zinnen te behagen eten slechts van moeilijkheden. (14) Van granen groeien materiële lichamen, van regens is er de produktie van graan terwijl regens mogelijk worden met [het bewateren middels] offers die uit plichtsbesef worden gebracht. (15) Men beseft zijn plicht door de cultuur van de kennis terwijl de regulatie van die kennis van het Allerhoogste is, derhalve zal men in het offeren altijd de alles-doordringende geest vinden.

(16) Daarom is het zo dat iemand die in zijn leven niet deze [cakra*-] orde zoals vastgelegd in de Veda's aanneemt, een nutteloos leven leidt vol van zonde en zinsbevrediging. (17) Maar iemand die behagen schept in de ziel blijft zeker een in zichzelf alleen tevreden, zelfgerealiseerd mens die bevrijd is van verplichtingen. (18) Uiteraard zal zijn doen en laten in deze wereld er nooit met een materieel oogmerk zijn en nimmer zal hij er enig voordeel in zien zijn toevlucht te zoeken tot andere levende wezens. (19) Derhalve, doe je werk voortdurend onthecht bij wijze van plicht, omdat men onthecht arbeid verrichtend zeker de Oorspronkelijke Persoon zal bereiken.

(20) Voorzeker bereikten zelfs koningen als Janaka [de vader van Sîtâ, de vrouw van Râma: ] en anderen de volmaaktheid door dit werk en ook in overweging van wat de wereld nodig heeft moet je handelen. (21) Wat een respectabele leider doet wordt zeker en enkel alleen maar gedaan terwille van andere mensen en wat het voorbeeld ook is dat hij geeft, zal de hele wereld doen in navolging. (22) Voor Mij is er geen verplichting dienst te leveren in de drie werelden [hemel, hel en vagevuur], niettemin, inderdaad zonder eisen te stellen of verlangens iets te vergaren, ben Ik ook bij allerlei aktiviteiten betrokken. (23) Zeker zal, als Ik ooit nalaat op die manier met grote zorg bezig te zijn, de weg die Ik dan volg door alle mensen in ieder opzicht worden gevolgd, O zoon van Prtha. (24) Al deze werelden zouden in chaos vervallen als Ik Mijn werk niet zou doen; Ik zou verwarring stichten en al deze bestaansvormen vernietigen. (25) Zoals de onwetenden hun werk in gehechtheid doen, o afstammeling van Bharata, zo moeten zij die geleerd hebben handelen zonder gehechtheid erbij verlangend het voorbeeld te zijn voor de gewone man. (26) Hij behoort het denken van de onwetenden die gehecht zijn aan de vruchten van hun arbeid niet te verstoren; een wijs iemand behoort, begaan met zijn plicht, allen in te passen in zijn werk.

(27) Van al de verschillende aktiviteiten verricht met de geaardheden der materiële natuur, denkt het zelf, verbijsterd door de identificatie met het fysieke, aldus dat hij het zelf is die handelt. (28) Maar de principiële werkelijkheid kennend [tattva]van de werkzame geaardheden, o machtig-gearmde, raakt hij, die bedachtzaam is op het verschil tussen de zinnen en hun betrokkenheid, nooit gehecht. (29) Begoocheld door de natuurlijke geaardheden raken die personen die weinig kennis hebben en nalatig zijn in de zelfverwerkelijking, verstrikt in materiële aktiviteiten; ze moeten niet van streek gebracht worden door diegenen die weten. (30) Draag derhalve aan Mij allerlei soorten van arbeid op in het volle besef van je ziel, met een bewustzijn vrij van het verlangen naar winst en eigendom en in die staat verkerend: vecht dan zonder twijfel!

(31) Zij die deze aanwijzingen over het eeuwige navolgen op een gereguleerde manier met geloof en toewijding zonder te kijken naar anderen; zij allen zullen bevrijd raken van zelfs de gebondenheid der vruchtdragende arbeid. (32) Maar zij echter die niet geregeld mijn instructies opvolgen uit afgunst, zijn verward over alle kennis en ken hen goed als zijnde verloren zonder die dienstbaarheid. (33) Hij die studeerde probeert naar zijn eigen aard [zich te verhouden tot] de geaardheden der natuur; niettemin zijn alle levende wezens eraan onderworpen [de schepping, handhaving en vernietiging] - wat kan men [dan] verwachten van nederlaag en vernietiging? (34) Die gehechtheid en afkeer van de zinnen in verhouding tot hun objecten moet worden gereguleerd daar men zeker nooit onder de kontrole van dergelijke struikelblokken moet komen te staan. (35) Het is beter [daartoe] de eigen aard te volgen en vele fouten te maken dan volmaakt te zijn in het op een vervreemde manier tewerk te gaan; het is [aldus] beter vernietiging te vinden in het navolgen van de eigen plicht dan met een vervreemd plichtsbesef gevaar te lopen.

(36) Arjuna zei: 'Waardoor is dan een mens aangetrokken tot zonde zelfs als hij het niet wil, o afstammeling van Vrishni [Krishna's familienaam], alsof hij er met geweld toe gedreven wordt?

(37) De Allerhoogste Heer zei: 'Het is lust, het is woede geboren uit de geaardheid hartstocht welke het alles vernietigende grote zondige is; weet dat dit hier je grootste vijand is. (38) Precies zoals rook om een vuur blijft hangen, een spiegel bedekt is met stof en een baarmoeder een embryo omsluit, zo ook is door deze lust [het weten] overdekt. (39) Het kennen van de kenner, die overdekt is door deze eeuwige vijand in de vorm van [het ongereguleerde] verlangen, o zoon van Kuntî, is precies als een vuur nooit tevreden. (40) De zinnen, de geest en de intelligentie worden de zetel van deze lust genoemd welke door al dezen de kennis versluierd in het overdekken van de belichaamde [ziel]. (41) Daarom moet je, vanaf het begin de zinnen regulerend, o beste onder de Bhârata's, deze aandrift van de zonde weerstaan die de vernietiger is van de kennis en de wijsheid. (42) De zinnen staan boven de dingen zegt men en meer dan de zinnen is de superieure [sturende] geest. Eveneens daarboven staat de [plannende] intelligentie - maar meer dan de intelligentie is Hij die [de kontrolerende transcendente ziel is die] daarboven staat. (43) Derhalve, superieur aan de intelligentie, wetende van het tot rust brengen van het denken, overwin moedwillig deze vijand, o machtig-gearmde, welke zo formidabel is in de vorm van de lust.

 

* Cakra: heeft betrekking op de Sisumâra Cakra (S.B. 2.2: 24 -25 http://srimadbhagavatam.org), de sterrenhemel, de ' navel van Vishnu' als de waarneembare Vâsudeva en de verdeling van de tijd zoals gegeven in het Srîmad Bhâgavatam Canto 3 hoofdstuk 11. Zie ook De Orde van de Tijd: wetenschap. 

 

 

HOOFDSTUK 4: DE YOGA VAN DE KENNIS

Over offers brengen en het belang van kennis

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'In deze onvergankelijke yoga instrueerde Ik de zonnegod [Vivasvân ] en die vertelde het aan de vader van de mensheid [Vaivasvata Manu] die het op zijn beurt Ikshvâku zei [de grondlegger van de dynastie waar Râma in nederdaalde]. (2) Op die manier ontvingen de één na de ander, de heilige koningen deze wetenschap, het op die manier begrijpend, maar in de loop van de tijd raakte deze grootse manier zichzelf te verbinden verstrooid in deze wereld, o onderwerper van de vijanden. (3) Deze zelfde zeer oude wetenschap van de yoga wordt vandaag door Mij voor jouw gesproken daar je Mijn toegewijde bent alsook Mijn vriend en zodoende feitelijk [kan je komen tot het begrip van] het mysterie van deze transcendentie.'

(4) Arjuna zei: 'Je geboorte kwam na die van Vivasvân ervoor. Hoe moet ik zo Je instrueren in het begin begrijpen ?

(5) De Allerhoogste Heer zei: 'Vele geboorten van Mij alsook van jou hebben zich voorgedaan, o Arjuna, Ik ken ze alle maar jij niet, o onderwerper van de vijand. (6) Ondanks dat Ik ongeboren van aard ben, de onvergankelijke ziel en de Heer van alle levende wezens, incarneer Ik, hoewel ik me in het bovenzinnelijke bevindt, uit Mij Zelf als de [begoochelende] overdekking van Mijn eigen Zelf. (7) Waar en wanneer ook het zeker is dat men verslapt in de rechtszin en een overwegen van onrecht zich manifesteert, o afstammeling van Bharata, te dien tijde manifesteer Ik Mijzelf. (8) Om de zoekers naar de waarheid te bevrijden, de macht weg te nemen van de doortrapten en om de weg der menselijke principes opnieuw te vestigen, verschijn ik tijdperk na tijdperk. (9) Een ieder die als zodanig weet van Mijn goddelijke geboorte(n) en aktiviteiten zal, na het verlaten van dit lichaam, nooit weer geboorte nemen, maar Mij bereiken, o Arjuna.

(10) Bevrijd van gehechtheid, vrees en woede in het volle bewustzijn van Mij, hebben velen, die werden gezuiverd in de kennis der boete, Mijn bovenzinnelijke liefde bereikt. (11) Allen die zich aan Mij overgeven beloon ik zeker met Mijn pad [van glorie] dat door alle mensen in alle opzichten gevolgd wordt, o zoon van Prtha. (12) Het volmaakte van het profijt verlangend aanbidden ze hier de goden en zeker zal dat in de wereldse samenleving door die vruchtdragende aktiviteiten snel tot succes leiden. (13) Van de vier roepingen [van loonarbeid, handel, bestuur en begeleiding] door Mij gerealiseerd overeenkomstig de kwaliteiten [van goedheid, hartstocht en traagheid] en de arbeidsverdelingen [overeenkomstig de status van jongeren, gehuwden, teruggetrokkenen en onthechte mensen en hun nivo van overstijging] ben Ik de Vader, hoewel je Me kan kennen als Hij die niet handelt en onveranderlijk is. (14) Het doen van werk heeft geen invloed op Mij daar ik niet uitzie naar de vruchten ervan. Derhalve zal iemand die Me kent, door arbeid, nooit verstrikt raken. (15) Dit wetend wisten zij van oudsher die de bevrijding bereikten zich voorzeker aan hun plicht te houden en daarom zou je moeten handelen op de manier zoals je voorgangers dat in het verleden deden.

(16) Wat is handelen en wat is niet-handelen? Zelfs de intelligenten verkeren in illusie over deze aangelegenheid. Dat zal ik je nu uiteenzetten en dat wetend zal je bevrijd worden van tegenslagen. (17) Werken in het verlangen naar de vruchten [karma], ongewenste arbeid [vikarma] en werk als offer [akarma] moet ieder voor zich op intelligente wijze worden beschouwd daar het moeilijk is te begrijpen wat het doel van karma is. (18) Iemand die werken voor het profijt als inaktiviteit ziet en die werk als offer gedaan als arbeid ziet is intelligent in menselijke aangelegenheden; hij, hoewel bezig met allerlei handelingen is van het transcendentale. (19) Het karma van hem die vastbesloten met alles zijn best doet zonder te begeren, wordt verbrand door het vuur van de kennis, verklaren de geleerden die hier vanaf weten. (20) Hij die het heeft opgegeven te werken voor de gehechtheid aan de vruchten, is altijd tevreden en vrij van het zich vastklampen aan zijn thuis. Hij doet, hoewel volledig aktief, niet werkelijk iets. (21) Niet begerend, beheerst in zijn bewuste zelf en alle claims op eigendom opgevend houdt hij zichzelf enkel door het doen van arbeid bij elkaar, zonder ooit op de terugslagen van zonde uit te komen. (22) Tevreden met winst die uit zichzelf komt, vrij van de dualiteit en afgunst en stabiel in succes en mislukking, raakt hij, hoewel aktief, nooit verstrikt. (23) Met de gehechtheid verdwenen, bevrijd en met het denken gericht op het transcendente in de wijsheid van handelen in opoffering, lost het karma volledig op.

(24) Het offer zelf, datgene wat geofferd wordt in het vuur van het offer en hij die van het offeren is, zijn van dezelfde spirituele aard; hij die volledig opgaat in het werken voor het spirituele zal voorzeker de geest van het Absolute [Brahman] bereiken. (25) Sommigen aanbidden de goddelijken in dezen terwijl andere volgelingen van het pad der yoga volmaakt in opoffering offeren in het vuur van het spirituele zelve. (26) Sommigen offeren bij het proces van het luisteren naar de zintuigen de contemplatie van geluidsvibraties [zoals mantra's] in het vuur, terwijl anderen hun zinsbevrediging in relatie tot materiële objecten [zoals voedsel] in het vuur offeren. (27) Weer anderen die ook op zelfverwerkelijking uit zijn, offeren in het offervuur van alle functies van de zintuigen, hun ongereguleerde ademhaling op in de zelfbeperking van de yoga. (28) Sommigen offeren aldus hun bezittingen op, in soberheid en yoga, terwijl anderen zelfs als asceten zich aan strikte geloften houdend, hun kennis offeren in de bestudering van ook de Veda's. (29) Het inademen opofferend in de uitgaande adem en de uitgaande adem offerend in de ingaande doen ook anderen er moeite voor tot beëindiging te komen door [enkel] de ingaande en uitgaande lucht te volgen, terwijl nog anderen de uitgaande adem in zichzelf offeren in het beheersen van hun eetgewoonten. (30) Hoewel verschillend, worden allen die van offeren weten gezuiverd van de terugslagen van hun duisternis en de nektar geproefd hebbend als resultaat van die offers, bereiken ze de geest der eeuwigheid. (31) Als deze wereld er niet is voor degene zonder opoffering, wat dan [te verwachten] van de volgende, o beste van de Kuru's? (32) Zo worden de verschillende manieren van offeren verdedigd bij monde van de Veda's. Je moet ze alle zien als het gevolg van karma en dit wetende zal je bevrijding vinden.

(33) Groter dan het offer van materiële dingen is het offer van de kennis, o bestraffer van de vijand; al dit karma bijeen, o zoon van Prithâ, vindt zijn einde in de kennis. (34) Probeer dat te begrijpen door respect te oefenen, onderworpen navraag te doen en dienst te verlenen aan diegenen die weten, daar zij je zullen inwijden in de waarheid der zieners. (35) Dit zo wetend zal je nooit meer het slachtoffer worden van illusie daar hiervan, o zoon van Prithâ, je voor de visie van de ziel van alle levende wezens zult gaan, die in Mij is. (36) Zelfs al ben je de grootste van alle zondaars dan zal je, met deze boot van bovenzinnelijke kennis, de oceaan van al deze misère oversteken. (37) Zoals brandhout laaiend van vuur in as verandert, o Arjuna, zo verandert het vuur van de kennis al je karma in as. (38) Zeker bestaat er niets van kennis in deze wereld wat met deze zuivering te vergelijken is en hij die rijp is in zijn eigen yoga zal dat na een zeker verloop van tijd in zichzelf genieten. (39) Een gelovig man kan zover komen door dicht bij de kennis te blijven in de beheersing van zijn zinnen, daar door de realisatie van het transcendentale met die kennis hij zeer spoedig de vrede zal bereiken. (40) Maar niet wetend en ook zonder te geloven heeft een persoon van twijfels er geen gevoel voor; nooit zal er in deze wereld of in het voorbije geluk zijn voor zo'n twijfelende ziel. (41) Iemand die door yoga materieel gemotiveerd werk verzaakt en met behulp van de kennis brak met de twijfel, bevindt zich in de ziel en zal nooit door zijn werk gebonden raken, o overwinnaar der rijkdom. (42) Daarom moet deze twijfel die uit onwetendheid in je hart werd geboren met het wapen van de kennis van de ziel worden gebroken; wees verankerd in die yoga en sta op om te vechten, o afstammeling van Bharata!

 

 

HOOFDSTUK 5: DE YOGA VAN WERKEN IN ONTHECHTING

Over de werkelijkheid van de onthechting.

(1) Arjuna zei: 'Krishna, Je prijst zowel de verzaking van vruchtdragende arbeid als de praktijk van de yoga. Vertel me alsjeblieft welke van de twee definitief het gunstigst is.'

(2) De Allerhoogste Heer antwoordde: 'Het verzaken [van de vruchten] en ook het handelen in yoga leiden beide tot het pad der bevrijding, maar vergeleken met de verzaking van vruchtdragende arbeid, is handelen in yoga van die twee het beste. (3) Hij die nimmer voorkeur of afkeer koestert behoort men altijd te kennen als iemand die verzaakt, daar zeer zeker, o machtig gearmde, hij bevrijd is die vrij is van dat gebonden zijn. (4) De minder intelligente ziet het analytische en de arbeid van de yoga als verschillend, maar dat geldt niet voor hen die geleerd hebben. Zich in één van hen bevindend zal men het volledige van het resultaat van beide genieten. (5) Hij die wat men bereikt met analyse op het zelfde nivo plaatst als wat men bereikt met werk gedaan in yoga en op die manier studie en onbaatzuchtig handelen als één ziet, ziet het feitelijk zoals het is.

(6) Maar, verzaking, o machtig gearmde, zal leed berokkenen als men zonder toewijding is, terwijl een denker verenigd in onzelfzuchtig handelen onverwijld het allerhoogste bereikt. (7) Verbonden in de yoga bevindt een gezuiverde ziel, die zelfbeheerst is en zijn zinnen de baas is, zich in mededogen met alle levende wezens en hoewel bezig met handelingen is hij nooit aangedaan. (8-9) 'In goddelijk bewustzijn doe ik zeer zeker nooit iets' zo denkt iemand die de waarheid kent in zijn zien, horen, aanraken, ruiken, eten dromen en ademhalen. Ondanks zijn praten, nalaten, aanvaarden, openen en sluiten van zijn ogen beschouwt hij het als [slechts] een bezigheid van de zintuigen. (10) Hij die al zijn werken wijdt aan het spirituele met het opgeven van zijn gehechtheden wordt nooit door de zonde aangedaan zoals een lotusblad dat is in het water. (11) Met hun lichaam, denken en intelligentie gezuiverd, handelen yogî's zelfs met hun zintuigen in het opgeven van de gehechtheden terwille van de ziel. (12) Verenigd in het opgeven van de vruchten bereiken ze onversaagd de volmaakte vrede terwijl diegenen die niet verbonden zijn in het verlangen de resultaten te genieten gevangen zijn in gehechtheid.

(13) Door zijn denken alle aktiviteiten opgevend en verblijvend in gelukzaligheid, verwijlt de beheerste in de stad der negen poorten [het lichaam] en doet de belichaamde ziel aldus voorzeker nooit iets of is hij de oorzaak van enig iets. (14) Nooit is hij degene die tot handelen overgaat, noch zet de meester [van die stad] anderen aan tot handelen, noch is hij geïdentificeerd met de resultaten, daar alles door de natuur wordt gedaan. (15) Nooit is hij die van vermogen is verantwoordelijk voor de zonden of zedige handelingen van wie dan ook; het is de geestelijke kennis die overdekt is door onwetendheid waardoor de levende wezens in staat van begoocheling zijn.

(16) Maar voor het levend wezen wiens onwetendheid is vernietigd door de kennis, ontsluit die kennis de Allerhoogste Werkelijkheid als een rijzende zon. (17) Met de intelligentie daarop gericht, het zelf erin gevestigd, het geloof daarnaar en dat als toevlucht, zal men, door die kennis schoongewassen van alle getwijfel, nooit terugkeren. (18) In een volledig geschoolde zachtgeaarde brahmaan, in een koe, in een olifant en zeker ook in een uitgestotene, zien zij die wijs zijn, [de ziel] met een gelijke blik. (19) In dit leven hebben zeker zij geboorte en de dood overwonnen die in gelijkheid een gefixeerde geest hebben die feilloos is in de gelijkmoedigheid van de Allerhoogste Geest waardoor ze zich in het Allerhoogste bevinden. (20) Zich nooit verheugend met het bereiken van het aangename noch van streek rakend bij het zowel komen tot het onaangename, intelligent van zichzelf en zonder verbijstering, bevindt hij die het spirituele kent zich in het bovenzinnelijke.

(21) Degene die niet gehecht is aan oppervlakkige genoegens vindt, door zich te concentreren op het spirituele van het verbonden zijn in de ziel, in het zelf het geluk dat wordt genoten als zijnde onbegrensd. (22) In dat wat voorzeker door het kontakt met de zinnen een bron van ellende is, scheppen de intelligenten nooit behagen, daar dat zeker onderworpen is aan het hebben van een begin en een einde, o zoon van Kuntî. (23) Hij die in dit materiële lichaam in staat is de lust en woede die door de aandrang wordt opgewekt te verdragen vóórdat het lichaam wordt verzaakt, is een kalm en gelukkig menselijk wezen. (24) Zeker is een ieder, die van binnen uit gelukkig, genoegen schept in het zelf en put uit het innerlijk licht, een yogi die zelfgerealiseerd de bevrijding in het Allerhoogste bereikt. (25) Zij die het innerlijke leven leven en smetteloos zijn, bereiken die spirituele bevrijding; zij bevinden zich voorbij de dualiteit in zelfverwerkelijking en zijn bezig met het verrichten van werkzaamheden voor het welzijn van alle levende wezens. (26) Het denken van verzakende personen die bevrijd zijn van lust en woede is volledig onder controle en voor hen die van de ziel leerden is er in de nabije toekomst de garantie van spirituele verlichting. (27-28) Afgekeerd van het niet noodzakelijke in de buitenwereld er niet naar uitziend en geconcentreerd tussen de wenkbrauwen in het opschorten van de in- en uitgaande adem de lucht erbij in de neus houdend, zijn de zinnen, de geest en de intelligentie van de transcendentalist gericht op de bevrijding daar iemand die heeft afgezien van alle wensen, vrees en boosheid zeker altijd van die bevrijding is. (29) Zij die mij kennen als de begunstiger der offers, boetedoeningen en verzakingen, als de Opperheer van al de werelden en als de gelukbrenger van alle levende wezens, bereiken aldus de vrede.

   

 

HOOFDSTUK 6: DE YOGA VAN DE MEDITATIE

Over de aard van de yoga en reïncarnatie

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Iemand die zonder hang is naar de vruchten en die zijn werk plichtmatig doet is van de wereldverzakende orde en een yogi, maar niet hij die zonder [offerandes in] het vuur is en zijn plicht niet doet. (2) Weet dat dat wat sannyâs wordt genoemd [de wereldverzakende orde] is wat iemand met het Allerhoogste verbindt, o zoon van Pându; voorzeker zal niemand ooit zo'n transcendentalist worden die niet het motief van de zelfzucht opgeeft. (3) Van de wijze die nog maar net begonnen is zegt men dat het door middel van arbeid is dat men zich verbindt, terwijl van diegenen die het bereikten wordt gezegd dat de gelijkheid het middel van de yoga is. (4) Als hij zeker nooit voor het heil van de zinnen bezig is met de noodzakelijke vruchtdragende arbeid, te dien tijde is hij een verzaker van de zelfzucht verheven in de yoga, zo zegt men. (5) Men moet zichzelf bevrijden door middel van nadenkendheid en zichzelf nooit naar beneden halen, daar voorzeker dat eigenbelang werkelijk zowel de vriend van de ziel als de vijand van het zelf is. (6) Het gewetensvolle is de beste vriend van de levende ziel die zichzelf door middel van zichzelf overwon, maar voor hen die onbezield zijn blijft dezelfde nadenkendheid als een vijand. (7) Zij die gewetensvol overwonnen en aldus de vrede realiseerden hebben de gelijkheid van de Superziel bereikt in kou en hitte, geluk en leed zowel als in eer als oneer. (8) De ziel bevredigd door kennis en wijsheid is in het spirituele en is verenigd in de kontrole over zijn zinnen en zodoende zegt men, dat de yogi onverschillig is wat betreft een kluit aarde, een steen of goud. (9) En het naar weldoeners, vriend en vijand, neutralen en scheidsrechters, hatende en welwillende verwanten, zowel als naar de zedigen als de zondaren hebben van een gelijke intelligentie, is [zelfs] meer gevorderd.

(10) De spirituele persoon [of yogi] moet altijd zichzelf herinneren, zich alleen in een afgezonderde positie bevindend, met een beheerst bewustzijn, zonder afleiding en zorgen over bezittingen. (11-12) Op een geheiligde plek moet hij niet te laag en niet te hoog een zitplaats regelen, een vulling ['Kus'a-gras'] bedekken met een zachte doek ['hertenvel'] en dan zijn drukke geest vrij maken om eenpuntig van hart te zijn met zijn zinnen en aktiviteiten in het aannemen van yoga-houdingen. (13-14) Het lichaam, het hoofd en de nek recht houdend, niet bewegend, behoort hij te staren naar het puntje van zijn neus zonder ergens anders acht op te slaan. Met een kalm zelf, zonder vrees en trouw aan het celibaat, moet hij die zich verbindt neerzitten om het denken te onderwerpen en zich te concentreren op Mij als het uiteindelijke doel. (15) Voortdurend de bezieling praktizerend zoals gezegd, bereikt de mediterende met een gereguleerd denken de vrede en de hemelse woning der spirituele vereniging. (16) Maar, noch is er yoga als men te veel eet, noch als men excessief vast, en ook niet met iemand die te veel slaapt, of met iemand die wakker blijft, o Arjuna. (17) Met de regulatie van het eten en recreëren, de plichten van onderhoud en de slaap en het waken, zal de yogapraktijk een einde maken aan de misère. (18) Als op deze wijze gedisciplineerd het bewustzijn zeker gevestigd is geraakt in het bovenzinnelijke zonder hang naar zinsbevrediging, dan zegt men dat men is verenigd [of in dienst is]. (19) De vergelijking met een lamp die buiten de wind niet flakkert, is waar men aan herinnerd wordt met een yogi wiens uitgebalanceerde bewustzijn verbonden is in het voortdurend bezig zijn in de ziel. (20-23) In die staat, waarin het bewustzijn tot rust komt door het doen van yoga vindt het zelf, dat zich zijn positie realiseert in het nadenkende van de ziel, zijn bevrediging. Het opperste geluk, waarvan men weet dat men zich er door intelligentie in het transcendente toegang toe kan verschaffen, zal voorzeker hem die zich er in bevindt nooit van de waarheid doen afdwalen. En wat nog meer je ook toevalt met het bereiken ervan wordt nooit beschouwd als zijnde meer dan dat, daar in die positie geen vorm van ellende, hoe moeilijk ook, je uit evenwicht kan brengen. Weet dat de vormen van ellende die resulteren uit het kontakt met de materie oplossen in deze eenmaking van de yoga. (24) Die yoga moet men in de praktijk brengen met een vaste overtuiging zonder af te dwalen in verstandelijke gissingen die uit lust worden geboren; men is zeker van al dit totale verzaken door de geest in het regelen van het hele zinsapparaat in alle opzichten.

(25) Geleidelijk aan, stap voor stap behoort men intelligent de geest terug te trekken met behulp van de overtuiging, die op het transcendente richtend, zonder er zelfs maar aan te denken het op een andere manier te maken. (26) Vanwaar de geprikkelde, wankelmoedige en instabiele geest ook dwaalt, moet men hem zeker terug leiden onder de kontrole van het beheersende zelf. (27) Deze yogi, wiens denken tot vrede is gebracht, bereikt met de tot rust gekomen hartstochten de spirituele bevrijding van het verlost zijn van alle terugslagen van zonde. (28) Op die manier altijd de ziel bezighoudend is de yogi bevrijd van zonde in de bovenzinnelijke vreugde van spirituele vereniging en bereikt hij aldus het nimmer eindigend geluk ervan. (29) De ziel in alle wezens en alle wezens in de ziel - dat is hoe iemand in de spirituele vereniging van de yoga overal ziet met gelijke blik. (30) Voor wie dan ook, die Mij overal ziet en alles in Mij ziet, ben Ik nooit verloren noch is hij verloren voor Mij. (31) Hij die Mij is toegewijd als Mij bevindend in het hart van een ieder, verwijlt in eenheid en wat de omstandigheden van een dergelijke transcendentalist ook zijn, hij zal altijd in Mij blijven. (32) Hij, o Arjuna, die, de vreugde en het verdriet overal vergelijkend, het gelijk beziet - een dergelijke yogi wordt beschouwd als zijnde de beste.

(33) Arjuna zei: 'Van dit yoga-systeem in het algemeen door Jou uiteengezet, o Madhusûdana, zie ik, vanwege mijn rusteloosheid, de stabiliteit niet werken. (34) De geest is zeker wispelturig, o Krishna, hij brengt je van streek, is sterk en opstandig en die te onderwerpen is, denk ik, zo moeilijk als het beheersen van de wind.'

(35) De Opperheer zei: 'Ongetwijfeld, o machtig gearmde, is de rusteloze geest moeilijk in toom te houden, maar met vasthoudendheid, o zoon van Kuntî, en ook door onthechting kan hij worden beheerst. (36) Met een slecht gedisciplineerde geest is zelfverwerkelijking moeilijk, zoals Ik het zie, maar tewerk gaand met een praktische instelling naar behoren kontrole uitoefenend zal men het bereiken.'

(37) Arjuna zei: 'Wat is de lotsbestemming, o Krishna, die hem ten deelt valt die van zijn geloof viel en van het pad van de yoga afwijkt met zo'n geest die faalt in de hoogste volmaaktheid? (38) Gaat zo een iemand die beide [het geloof en de praktijk] kwijtgeraakt is niet ten onder als een verwaaide wolk zonder houvast, o machtig Gearmde, verward over het pad van het transcendente als hij is? (39) Dit is mijn twijfel, o Krishna, en ik vraag Je deze in z'n geheel te verdrijven, daar behalve Jou, er zeker geen ander te vinden is die de twijfel wegneemt.

(40) De Allerhoogste Heer zei: 'O zoon van Prithâ, nooit is er in deze wereld, noch in de volgende vernietiging voor degene die bezig is met goede werken; voorzeker zal hij die het goede doet nooit in moeilijkheden eindigen. (41-42) Na het bereiken van de werelden van hen die zedig tewerk gingen en na een verblijf van vele jaren aldaar, zal hij die viel van het pad van de yoga opnieuw geboorte nemen in het huis van hen die het goed gaat en zuiver zijn, of hij zal zeer zeker geboorte nemen in de familie van ervaren ingewijden in de yoga, alhoewel een dergelijke geboorte natuurlijk zeer zeldzaam is in deze wereld. (43) Daarna, zal hij het bewustzijn weer opwekken gewonnen in zijn vorige belichaming en zal hij opnieuw naar de perfektie streven, o zoon van Kuru. (44) Door die voorgaande praktijk, zal hij zich zeker uit zichzelf aangetrokken voelen en zelfs navraag doen naar de yoga en de routines van riten en gebeden overstijgen. (45) Methodisch tewerk gaand zal een dergelijke transcendentalist, al zijn zonden weggewassen ziend in het bereiken van de volmaaktheid door vele vele geboorten, daarna het hoogste doel [van de zelfverwerkelijking] bereiken. (46) Een yogi is groter dan de asceten en de wijzen en ook wordt een yogi beschouwd als zijnde groter dan zij die voor het profijt werken, derhalve o Arjuna, wordt een yogi. (47) En van alle soorten van yogî's, beschouw Ik degene, die uit volle overtuiging altijd in zichzelf aan Mij denkt en bovenzinnelijke dienst verricht, als de grootste.' 

   

 

HOOFDSTUK 7: DE YOGA VAN DE WIJSHEID

Over zelfkennis en zelfrealisatie

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Probeer te horen, hoe gehecht in het denken aan Mij, o zoon van Prithâ, onder Mijn zorg de eenwording beoefenend, je dat volledige van Mij zonder enige twijfel kan kennen. (2) Ik zal je nu deze kennis in zijn geheel uiteenzetten samen met de wijsheid ervan en ervan op de hoogte zijnde laat dat je verder niets in deze wereld te kennen over.

(3) Uit duizenden mensen streeft er slechts een enkeling naar perfektie en van hen die op die manier streven is er werkelijk slechts een enkeling die Mij werkelijk kent. (4) Aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en zeker ook vals ego vormen dus tezamen Mijn acht onderscheiden energieën. (5) Probeer te begrijpen dat naast deze lagere energieën er een andere energie is die het superieure van Mij is als de ziel van de levende wezens, o machtig gearmde, welke deze materiële wereld onderhoudt. (6) Al het geschapene wortelt in deze twee, weet dat van alles wat in dit universum inbegrepen is Ik zowel de bron van manifestatie alsook de ontbinding ben.

(7) Voorbij het superieure van Mij, is er verder niets te vinden, o overwinnaar van de weelde; in Mij is alles wat we zien aaneen geregen als parels aan een draad. (8) Ik ben de smaak van water, o zoon van Kuntî, het licht ben ik van de maan en de zon, de pranava [A.U.M.] in al de Veda's, het geluid in de ether en het mannelijke in de mens. (9) Ook de zuivere geur van de aarde alsook de hitte van het vuur ben Ik en het leven in alle levende wezens en de boete der boetvaardigen ben Ik ook. (10) Weet, o zoon van Prithâ, dat ik het zaad van alle levende schepselen ben, de oorspronkelijke intelligentie van de intelligenten ben Ik; ik ben het kunnen van de machtigen. (11) Ik ben de kracht der sterken die vrij is van verlangen en gehechtheid en, o Heer van de Bhârata's, Ik ben het sexleven in alle levende wezens dat in overeenstemming is met de aard ervan [de voortplanting].

(12) En probeer te begrijpen dat van alles wat voorzeker in de geaardheid goedheid, hartstocht en traagheid is en dus van alles dat zo zeker het Mijne is, je Mij niet moet zien als Me in hen bevindend maar dat zij in Mij zijn. (13) Door al deze drie vormen van bestaan die de natuurlijke geaardheden vormen is de hele wereld begoocheld en kent ze Mij niet als het onuitputtelijke Allerhoogste. (14) Deze goddelijke energie van Mij [zoals ze bestaat uit] de drie geaardheden is zeer moeilijk te overwinnen, maar zeker zullen zij die zich aan Mij overgeven dit illusieverwekkende van de materie [mâyâ] te boven komen. (15) Zij die kwaad doen en de dwazen geven zich niet aan Mij over; de laagsten der mensheid wiens kennis is gestolen door deze mâyâ hebben de atheïstische [demonische] aard aangenomen.

(16) Van de zedigen onder de mensen zijn er vier soorten die Mij toegewijd zijn, o Arjuna: zij die in nood verkeren, zij die op onderzoek uit zijn, zij die materieel voordeel wensen en ook diegenen die de zaken zien zoals ze zijn, o grote onder de Bhârata's. (17) Van dezen is hij, die altijd gelijkgericht is in de enkele toewijding van het kennen van de dingen zoals ze zijn, Mij bijzonder dierbaar, daar voorzeker zoals Ik wordt hooggehouden door de persoon van kennis, hij ook Mijn voorkeur geniet. (18) Al dezen van de kennis zijn ongetwijfeld heel nobel, maar Hij die in zijn ziel met Mij is verbonden beschouw Ik als Mijn gelijke, daar in Mij zeker de hoogste bestemming wordt gevonden. (19) Na vele levens geeft iemand die Mij kent zich over aan Mijn Universele Werkelijkheid [Vâsudeva], Mij kennende als alles wat er is - zo 'n grote ziel treft men dus zelden.

(20) Vanwege uiteenlopende verlangens geven zij die verstoken zijn van kennis zich over aan de halfgoden en hun overeenkomstige regelingen, ze volgend naar gelang hun eigen aard. (21) Wie dan ook vol van geloof welke gedaante van een halfgod ook is toegewijd in aanbidding zoals verlangd; hem schenk ik zo voorzeker een vast geloof. (22) Begiftigd met die inspiratie verkrijgt hij van die halfgod voor die aanbidding dat waar hij naar streeft en zeker is dat vanuit zijn verlangens zo door Mij alleen geregeld. (23) Niet meer dan vergankelijk zijn de vruchten die tot stand komen van hen die minder intelligent zijn; zij die op de goden uit zijn bereiken hen, terwijl zij die Mijn toegewijden zijn zowel Mij bereiken. (24) De minder intelligenten denken dat ik Mij manifesteerde vanuit het ongemanifesteerde zonder dat ze weten van Mijn Allerhoogste bestaan dat onvergankelijk is en van het fijnste. (25) Ik ben niet zichtbaar voor iedereen, daar de dwazen zijn overdekt door de illusoire begrippen van eenheid; zij kunnen Mij niet begrijpen als Mij bevindend in het ongeborene en oneindige. (26) Ik weet alles van het verleden, het heden en, o Arjuna, eveneens de toekomst van alle levende wezens, maar Mij kent niemand [werkelijk]. (27) Door de illusie van de dualiteit die zich voordeed uit het hebben van voorkeur en afkeer, o telg van Bharata, zijn al de levende wezens, vanaf het begin, begoocheld, o overwinnaar der vijanden. (28) De zonden van die personen zijn tot een einde gekomen wiens voorgaande aktiviteiten zedig waren; ze zijn vrij van de misvatting van de dualiteit en gaan met overtuiging over tot Mijn dienst. (29) Terwille van het bevrijd zijn van geboorte en dood zoeken alle personen die zo tewerk gaan hun toevlucht tot Mij en zijn ze feitelijk van het spirituele; ze zijn volledig bekend met alles aangaande de individuele overstijging van materiële activiteiten. (30) Zij die Mij kennen als heersend over allen alsook als het goddelijke en eveneens de offers; zij met hun geesten verbonden in Mij kennen Mij zelfs ook op het tijdstip van hun dood.

 

HOOFDSTUK 8: DE YOGA VAN DE ONVERGANKELIJKE GEEST

Over verlossing

(1) Arjuna zei: 'Wat is die Geest, wat over de ziel die men heeft en wat zijn vruchtdragende aktiviteiten; hoe zit het, o Allerhoogste, met de materiële manifestatie en wat te zeggen van wat men de goddelijken [of halfgoden] noemt ? (2) Wie is de Heer van het offer en hoe leeft hij van binnen in het lichaam, o overwinnaar van Madhu en hoe kunnen zij die zichzelf beheersen U kennen als hun tijd is gekomen ?

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'De Onvergankelijke Geest is het bovenzinnelijke eeuwige van de natuur die de eigen ziel wordt genoemd [of het ware zelf], hij brengt de materiële lichamen voort van de levende wezens en schepping is wat men vruchtdragende aktiviteiten noemt. (4) De voortdurend veranderende materiële natuur is [het lichaam van] de oorspronkelijke persoon van de goddelijken waarover we het hadden en de Heer van het offer ben voorzeker Ik in dit lichaam van de belichaamden, o Mijn beste. (5) Als je tijd ten einde loopt is het zeker ook in de herinnering aan Mij dat hij, die het lichaam gaat verlaten, Mijn natuur zal bereiken. Daar bestaat geen twijfel over. (6) De aard van wat men zich ook allemaal herinnert, op het eind dit voertuig van de tijd opgevend, zal dien overeenkomstig zeker altijd leiden, o zoon van Bharata, tot de staat die eraan ten grondslag ligt. (7) Houdt het derhalve vol te allen tijde aan Mij te denken en met je geest en intelligentie in overgave aan Mij, zal je voorzeker zonder enige twijfel Mij bereiken. (8) Door vasthoudend zonder af te wijken het denken en de intelligentie te verenigen in de verbondenheid van de yoga, bereikt men de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoon der transcendentie waar men voortdurend over aan het denken is, o zoon van Prtha.

(9) Hij is degene die alles weet, is de oudste, is de beheerser, is kleiner dan het atoom en denkt altijd overal aan; Hij is de ondoorgrondelijke handhaver wiens gedaante stralend is als de zon en degene die verheven is boven alle duisternis. (10) Iemand die, als zijn tijd ten einde loopt, zijn denken fixeert in toewijding verbonden door de kracht van de yoga en eveneens zeker zijn levensadem [de aandacht] tussen zijn wenkbrauwen vestigt, bereikt die bovenzinnelijke Oorspronkelijke Persoon van het goddelijke.

(11) Ik zal je nu in het kort de praktijk van het celibaat uiteenzetten nagestreefd door diegenen die de wereldverzakende orde van het leven aannemen als wijzen die op de hoogte zijn van de Veda's met het beoefenen van de pranava [AUM, de oermantra]. (12) De [negen] poorten [van de zinnen] bewakend, het denken tot het hart beperkend en ook de levensadem van de ziel in het hoofd fixerend, bevindt men zich in de yoga-positie. (13) AUM vibrerend, die ene lettergreep van de geest, bereikt een ieder die zich Mij herinnert en dit lichaam achter zich laat, het allerhoogste doel. (14) Voor hem die met regelmaat steeds zijn geest fixeert in de herinnering aan Mij, ben Ik makkelijk te bereiken, o zoon van Prithâ, want hij is regelmatig bezig met het zich verenigen. (15) Wedergeboren, Mij bereikend, komen de grote zielen, die de uiteindelijke perfektie bereiken, nooit daar uit waar het tijdelijke en miserabele wordt gevonden. (16) Van [het reiken naar] de hoogste plaats keert men weer terug naar de wereld, o Arjuna, maar als men Mij gevonden heeft, o zoon van Kuntî, wordt men nooit weer opnieuw geboren.

(17) Een duizend tijdperken zijn inbegrepen in een dag voor hen die weten van het Absolute terwijl de nacht die overeenkomstig een duizend tijdperken duurt er is voor de mensen die het verstaan bij dag èn nacht [zie ook 2.69]. (18) Alle levende wezens manifesteren zich [zo] uit het ongemanifesteerde bij het begin van die dag, maar bij het vallen van de nacht worden ze zeker opgenomen in dat wat het ongeziene wordt genoemd.(19) Het geheel van alle wezens dat herhaaldelijk deze geboorte neemt wordt vernietigd bij het vallen van de nacht en uit henzelf, o zoon van Prithâ, verschijnen ze weer bij het aanbreken van de dag. (20) Maar transcendentaal daaraan is er een andere ongeziene natuur naar het ongemanifesteerde, die op de vernietiging van al het gemanifesteerde nooit wordt vernietigd. (21) Het wordt gezegd dat dat ongeziene [het spirituele] onfeilbaar is en gekend wordt als de uiteindelijke bestemming waarvan, het gewonnen hebbend, men nooit meer terugkomt - dat is Mijn allerhoogste verblijfplaats. (22) De oorspronkelijke persoon is Hij in het voorbije, o zoon van Prithâ, die alleen maar kan worden bereikt door zuivere toewijding, in wie al het gemanifesteerde bestaat en van wie alles wat we kunnen zien is doortrokken.

(23) Ik zal nu die tijd beschrijven, o beste van de Bhârata's, naar welke de verschillende soorten van mystici die heengegaan zijn hun doel bereiken en voorzeker naar die tijd wel of niet terugkeren. (24) Die personen die weten van het Absolute en vertrekken gedurende het vuur van het daglicht met een wassende maan gedurende de zes maanden als de zon door het Noorden gaat, bereiken de Allerhoogste Geest. (25) De mysticus die reikt tot het licht van de maan onder de rook van de nacht alsook met een afnemende maan en de zes maanden dat de zon door het Zuiden gaat, komt terug. (26) Volgens de Veda's bestaan er deze twee manieren van het [spirituele] licht en de duisternis [der onwetendheid] in het achter zich laten van deze wereld waardoor men ofwel niet meer terug keert of wel terugkomt. (27) Door het kennen van ieder van deze verschillende wegen, o zoon van Prithâ, is de yogi nooit in de war; wees derhalve altijd verenigd in de yoga, o Arjuna. (28) De yogî's die van dit alles weten reiken voorbij de resultaten van godvruchtige arbeid zoals verkregen door vedische studie, door het brengen van offers, door versoberingen en zeker ook door het schenken in liefdadigheid en bereiken de oorspronkelijke, allerhoogste verblijfplaats.

 

HOOFDSTUK 9: DE YOGA VAN DE VERTROUWELIJKHEID

Over de vertrouwelijke kennis

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Wat ik je nu vertel is de meest vertrouwelijke kennis der zelfrealisatie [voorbehouden] aan hen die niet jaloers zijn. Met de kennis ervan zal je verlost worden van de wereldse misère. (2) Het is de Koning van de kennis en het vertrouwelijke, het is het zuiverste, bovenzinnelijk en begrepen door directe ervaring, het is van het rechtgeaarde, zeer gelukkig in de praktijk en eeuwigdurend.

(3) Personen zonder geloof in het pad der rechtgeaardheid, o doder der vijanden, bereiken Mij niet en zullen op hun sterven terugkeren naar de weg der materiële motivatie. (4) [Zoals gezegd:] Van het ongemanifesteerde van Mij is de gehele kosmische schepping doortrokken, alle levende wezens bevinden zich in Mij en ik ben niet [volledig] in hen. (5) Noch is ooit alles van de schepping in Mij gefixeerd; bezie Mijn mystieke eenheid: allen onderhoudend en Me eveneens niet [volledig] in hen bevindend, is Mijn Zelf de bron van alles en allen. (6) Probeer te begrijpen dat, zoals de machtige wind die altijd overal in de lucht waait, Ik dienovereenkomstig besta met alle geschapen wezens die zich in Mij bevinden (7) Alle wezens, o zoon van Kuntî, gaan aan het eind van een tijdperk op in Mijn oorspronkelijke vorm [de materiële natuur] en aan het begin van een tijdperk schep Ik ze weer opnieuw. (8) Nederdalend in Mijn materiële natuur herschep Ik keer op keer de gehele kosmische manifestatie waarvan het geheel is overgeleverd aan Mijn dwingende kracht. (9) Aan die aktiviteiten ben Ik nimmer gebonden, o overwinnaar van de weelde, daar Ik me in het neutrale bevind zonder aangetrokken te zijn tot de vruchtdragende handeling. (10) Onder Mijn leiding spreidt het materiële van de natuur zowel het bewegende als het bewegingloze ten toon en om deze reden, [voor het heil van Mijn wezen], o zoon van Kuntî, is de kosmische manifestatie werkzaam.

(11) De dwazen kijken erop neer dat Ik de menselijke vorm heb aangenomen, niet wetende van Mijn bovenzinnelijke aard en dat Ik de Grote Heer van alles en allen ben. (12) Verslagen in hun hoop, vruchtdragende handelingen en kennis, geven zij die verbijsterd zijn zich over aan demonische en atheïstische zienswijzen en eveneens zeker aan het begoochelende van de materiële natuur [materialisme]. (13) Maar de grote zielen, o zoon van Prithâ, die zich hebben overgegeven aan de beschutting van Mijn goddelijke natuur, leveren dienst zonder in hun denken af te wijken en weten van de onuitputtelijke oorsprong der schepping. (14) Altijd over Mij zingend en ook vastberaden met Mij ondernemend brengen ze Mij zonder ophouden hun eerbetuigingen in de aanbidding van hun toewijding. (15) Ook kennis kultiverend aanbidden anderen Mij als de eenheid in de diversiteit van de universele vorm. (16) Ik ben het ritueel, de opoffering, de offergave en ik ben het medicinale kruid, de mantra en ook voorzeker de geklaarde boter, het vuur en de offerande. (17) Van dit universum ben Ik de vader, de moeder, de steunverlener, de grootvader, dat wat er te weten valt, dat wat zuivert, de pranava AUM en zeker de Rig-, Sâma- en de Yayur-Veda. (18) Het doel, de onderhouder, de meester, de getuige, de toevlucht, de meest intieme vriend, de oorsprong, het beëindigen, de grond van het zijn, de rustplaats en het onvergankelijke zaad [ben Ik]. (19) Ik geef warmte, Ik breng en weerhoudt de regen en Ik ben de onsterfelijkheid, de dood en zowel het ware [subtiele] als het onware [ grove], Arjuna.

(20) De kenners van de drie Veda's, deze Soma[vermengd met geklaarde boter en gefermenteerd zuur van een klimplant gebruikt door brahmanen]-drinkers die vrij zijn van zonden, aanbidden Me met offers en al biddend voor hun gang naar de hemel - bereiken ze de wereld van Indra [de koning van de hemel] en genieten ze de hemelse genoegens van de goden aldaar. (21) Nadat zij, behagen scheppend in die uitgebreide hemel, de verdienste van hun goede daden hebben uitgeput, vallen ze weer terug in de sterfelijke wereld en komen zij die zingenot verlangen in het volgen van de leerstellingen van de drie Veda's zodoende tot geboorte en dood. (22) Maar van die personen die zich op niets anders concentreren dan op Mij en die in gepaste aanbidding gefixeerd zijn in toewijding, bescherm Ik de eenheid en hen breng Ik wat ze nodig hebben. (23) Alhoewel zij die toegewijden zijn van andere goden eveneens Mij alleen aanbidden, o zoon van Kuntî, aanbidden ze Me op de verkeerde manier. (24) Ik ben zeer zeker van alle offers de genieter en eveneens de heerser; zij die Mij in werkelijkheid niet kennen komen daarom ten val. (25) [Zoals gezegd:] aanbidders van het goddelijke gaan naar de goden, aanbidders van de voorvaderen gaan naar de voorouders, zij die geesten aanbidden gaan naar hen toe en Mijn toegewijden komen naar Mij toe. (26) Wie Mij ook een blad, een bloem, een vrucht en water met toewijding aanbiedt, dat offer vanuit het hart door een ziel van goede gewoonten gebracht aanvaardt Ik. (27) Wat je ook doet, wat je ook eet, wat je ook offert, wat je ook weggeeft of in welke versobering je ook verkeert, doe dat als een offer aan Mij. (28) Op die manier zal je worden verlost van de gunstige en ongunstige gevolgen van de gebondenheid van je karma en bevrijd in het zetten van je geest naar de versobering in deze yoga, zal je Mij bereiken.

(29) Ik ben gelijk voor alle levende wezens, Ik heb aan niemand een hekel en Ik begunstig ook niemand, maar die personen die Mij bovenzinnelijk dienst verlenen in toewijding, zijn in Mij en Ik ben zeker [gedeeltelijk] in hen. (30) Zelfs als iemand die van het grootst mogelijke wangedrag is, bezig is met toegewijde dienst aan Mij zonder af te wijken, wordt hij beschouwd als een heilige daar hij volkomen is in zijn besluit. (31) Zeer spoedig wordt hij rechtgeaard en bereikt hij duurzame vrede, o zoon van Kuntî; zeg dat mijn toegewijde nimmer verloren gaat! (32) En ook in het bijzonder zij die tot Mij hun toevlucht nemen, o zoon van Prithâ, die geboren zijn uit zonde, of een vrouw zijn, of van de handel zijn alsook de arbeiders; zelfs zij zullen de allerhoogste bestemming bereiken. (33) Wat dan, nogmaals, [zou gelden]voor rechtgeaarde brahmanen, toegewijden en heilige heersers die eveneens deze tijdelijke wereld vol misère verwierven - verkeer in liefdevolle dienst jegens Mij. (34) Denk altijd aan Mij, wordt Mijn toegewijde, aanbidt Me en op die manier Mij toegewijd, Mij de eer betuigend, zal je ziel volledig gelijkgericht raken.

 

HOOFDSTUK 10: DE YOGA VAN ZIJN WEELDE

Over Zijn Identiteit

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Luister enkel opnieuw, zo zij het, o machtig gearmde, naar Mijn allerhoogste onderricht aangaande dat wat Ik jou, omdat je Mij zo dierbaar bent, zeg in je voordeel.

(2) Noch het aantal atheïsten, noch de grote wijzen kennen Mijn oorsprong; Ik ben voorzeker de bron van de goddelijken en de grote wijzen in alle opzichten. (3) Hij die Mij kent als de Ongeborene die zonder begin is en Me eveneens kent als de grote Heer der Wereld, is onder de stervelingen vrij van begoocheling en bevrijd van alle terugslagen der zonde. (4-5) Intelligentie, kennis, kalmte, vergevingsgezindheid, waarheidlievendheid, beheersing over de zinnen en de geest, geluk, leed, geboorte, dood, vrees en onbevreesdheid eveneens, geweldloosheid, evenwichtigheid, tevredenheid, versobering, roem en schande zijn de verschillende aspekten van het levend wezen die door Mij worden gearrangeerd. (6) Uit de geest van de zeven grote wijzen van voorheen en de vier Manu's die ook van Mij afstammen, is de hele bevolking in deze wereld voortgekomen. (7) Een ieder die feitelijk op de hoogte is van het feit dat al deze weelde en vereniging van bewustzijn ook van Mij afkomstig is, zal onverdeeld zijn in zijn bezigheid van toegewijde dienst, daarover bestaat geen twijfel. (8) Ik ben de bron van allen, uit Mij komt alles voort; aldus bekend met de feiten ontwikkelen de intelligenten met liefde in hun hart toewijding voor Mij. (9) Met hun volle verstand en hun leven op Mij gericht, verlichten ze elkaar, voortdurend over Me sprekend en ontlenen ze daaraan hun tevredenheid en verrukking. (10) Zij die altijd bezig zijn in de liefdevolle vervoering van de toegewijde dienst schenk Ik die eenheid van intelligentie waarmee ze tot Mij kunnen komen. (11) Voor hen verdrijf Ik voorzeker, om speciale genade te tonen, gezeten in hun hart, de duisternis geboren uit onwetendheid met het stralende licht van de kennis.

(12-13) Arjuna zei: 'De Allerhoogste Geest, de hoogste verblijfplaats, de zuiverste van het Allerhoogste ben Je, de oorspronkelijke persoonlijkheid, de bovenzinnelijke Heer, de ongeborene en de grootste. Van Jouw spreken de grote wijzen onder de goddelijken als Nârada en Asita, Devala en Vyâsa en inderdaad verklaar Je het Me nu zelf. (14) Dit alles wat Je me gezegd hebt, o Krishna, neem ik voor waar aan; zeker is deze openbaring van Je Allerhoogste Heerschappij niet bekend bij de goddelijken noch bij de goddelozen. (15) Zeker zal Je Jezelf persoonlijk kennen vanuit Jezelf, o allergrootste en oorsprong van allen, Heer van alle wezens, God der Goden en meester van het Universum. (16) Want Jij bent degene die in detail kan uitweiden over het Goddelijke van Jouw weelde waarmee Je, al deze werelden doordringend, verblijft. (17) Hoe kan ik Je kennen, o Yoga, altijd aan Je denken en in welke gedaanten allemaal moet ik me Jouw herinneren, o Allerhoogste Heer? (18) O doder der atheïsten, wat nogmaals is de weelde van Jouw Yoga daar Ik voorzeker niet genoeg kan horen van de beschrijving van de nektar.

(19) De Allerhoogste Persoonlijkheid zei: 'Ja, Ik zal je zeker van het goddelijke van Mijn persoonlijke schittering het belangrijkste vertellen, o beste van de Kuru's, daar er aan mijn uitgebreidheid geen grenzen gesteld zijn. (20) Ik ben, o Arjuna, de ziel in het hart van alle levende wezens; Ik ben ook de oorsprong, het midden en eveneens het einde van al het bestaande. (21) Van de Âditya's, ben Ik Vishnu, van al de hemellichten ben Ik de stralende zon, Marîci van de Maruts ben Ik en van de indelingen van het jaar ben Ik de Maan. (22) Van al de Veda's ben Ik de Sâma-veda, van de goddelijken ben Ik Indra, de koning der hemel, van de zinnen ben Ik de geest en Ik ben ook de levenskracht van alle schepselen. (23) Van al de Rudra's ben Ik S'iva; ook ben Ik Vittes'a van de Yaksha's en Râkshasa's, van de Vasu's ben Ik het vuur en van al de bergen ben Ik eveneens de berg Meru. (24) Ken Mij als de belangrijkste van alle priesters, Brihaspati, o zoon van Prithâ, van alle militaire bevelhebbers ben Ik Kârtikeya en van alle wateren ben Ik de oceaan. (25) Van de grote wijzen ben Ik Bhrighu,van het gesprokene ben Ik de Pranava, van de offers ben Ik japa en van de onbeweeglijke dingen ben Ik de Himalaya 's. (26) Van de bomen ben Ik de as'vattha, van al de zieners onder de goddelijken ben Ik Nârada, van de hemelse wezens ben Ik Cittaratha en van hen die perfekt zijn ben Ik Kapila Muni.

(27) Ken Me als Uccaihs'ravâ onder de paarden, die voorkwam uit het karnen van de oceaan om de nectar te verkrijgen en als Airâvata onder de olifanten; onder de mensen ben Ik degene die aan de top staat. (28) Van al de wapens ben Ik de bliksemschicht, van de koeien ben Ik de Surabhi en Ik ben Cupido, de oorzaak van het krijgen van kinderen; van de slangen ben Ik Vâsuki. (29) Van de Nâga's ben Ik Ananta, van al de wezens in het water ben Ik Varuna, van de voorvaderen ben Ik Aryamâ en van al de uitvoerders der wet ben Ik Yama, de heerser over de dood. (30) Van de Daitya's [niet-theïstische zoons van Diti die de oceaan karnden] ben Ik Prahlâda, van wat heerst ben Ik de Tijd, van de dieren de leeuw en van de vogels ben Ik Garuda [Vainateya]. (31) Van al wat zuivert ben Ik de wind, Ik ben Râma van hen die gewapend zijn, van al de vissen ben Ik de haai en ook ben Ik van de stromende rivieren de Ganges.

(32) Van de veelvoud ben Ik zoals gezegd het begin, het einde en het midden en ook ben Ik zeker, o Arjuna, de geestelijke kennis van alle opvoeding en de dialektiek van alle argumentatie. (33) Van de letters ben Ik de eerste, van de samengestelde woorden ben Ik het tweevoudige woord en voorzeker ben Ik het eeuwige van de Tijd en de Schepper die in alle richtingen ziet. (34) Ik ben ook de allesverslindende dood en het tot stand komen van alles wat voorbestemd is en de roem, schoonheid en de welsprekendheid ben Ik van de vrouwen alsook het geheugen, de intelligentie, de standvastigheid en het geduld. (35) Van de Sâma-veda-hymnen ben Ik de Brihat-sâma, van alle poëzie ben Ik de Gâyatrî, van de maanden ben Ik degene die in Boogschutter staat en van al de seizoenen ben Ik het voorjaar. (36) Van de misvattingen ben Ik het gokken, Ik ben de schittering van al het schitterende, Ik ben de victorie van alle avontuur en de kracht der sterken ben Ik. (37) Van de Vrishni's ben Ik Vâsudeva, van de Pândava's ben Ik Arjuna, van de wijsgeren ben Ik Vyâsa en van al de grote denkers ben Ik Usanâ. (38) Van de middelen der onderdrukking ben Ik de roede, Ik ben de moraal van hen die de overwinning zoeken, de stilte van alle geheimen en van hen die met weten begaan zijn ben Ik de kennis.

(39) Van wat er ook van al de wezens mag bestaan ben Ik de bron, o Arjuna; niets van het bewegende en onbeweeglijke bestaat zonder Mij. (40) Mijn goddelijke weelde is onbegrensd, o overwinnaar der vijanden; alles waar Ik over sprak is slechts een voorbeeld van de uitgebreidheid van Mijn vermogen. (41) Wat er ook van macht zijn bestaan heeft en daadwerkelijk van schoonheid en glorie is, dat alles moet je zeker kennen als zijnde geboren als een deel van Mijn heerlijkheid. (42) Maar wat heb je eraan de veelvoud van dit alles in te zien, o Arjuna, door één enkel deel verkeer Ik in de positie waarin Ik het gehele Universum doordring.

 

 

HOOFDSTUK 11: DE YOGA VAN DE UNIVERSELE GEDAANTE

Over de confrontatie met het volledige van Zijn werkelijkheid.

(1) Arjuna zei: 'De woorden die Je sprak toen Je mij begunstigde wat betreft het vertrouwelijk onderwerp van het allerhoogste spirituele - door hen is deze illusie van mij geweken. (2) Ik hoorde in detail van Jou over het verschijnen en verdwijnen van alle levende wezens, o lotusogige, en ook over Je onuitputtelijke heerlijkheden. (3) Zelfs met alles wat je hierover van het Jouwe zoals het is gezegd hebt, o Allerhoogste Heer, wens ik Je goddelijke Gedaante te zien, o Hoogste Persoonlijkheid. (4) Als Je denkt dat het als zodanig door mij kan worden gezien o meester, Heer van de Yoga, dan moet Je me Je Universele Zelf tonen.'

(5) De Opperheer zei: 'O zoon van Prithâ, aanschouw de honderden en duizenden van al de soorten van goddelijkheid van Mijn verscheidene vormen en kleuren. (6) Zie enkel de [twaalf] Âditiyas, [acht]Vasus, [elf] Rudra's, [twee] As'vins [halfgoden voor een lang leven], [negenenveertig] Maruts alsook al het wonderbaarlijke dat je nog niet eerder zag, o beste van de Bhârata's. (7) Bezie hier en nu het universum in zijn geheel, alles tegelijkertijd, met al wat beweegt en niet beweegt, in dit lichaam van Mij, o overwinnaar van de slaap, alsook wat je maar wenst te zien. (8) Maar zeker zal je er nooit toe in staat zijn Mij met je gewone ogen te zien; goddelijke ogen schenk ik je om Mijn goddelijke eenheid waar te nemen.'

(9) Sañjaya zei: "O koning, na aldus gesproken te hebben, toonde de Grote Heer van de Yoga, de Hoogste Persoonlijkheid, Arjuna het voorbije van de Universele Gedaante. (10-11) Vele monden, ogen en tal van verschillende wonderlijke panorama's, vele goddelijke ornamenten, en een verscheidenheid aan geheven wapens, hemelse bloemenkransen en een aankleding met goddelijke geuren en smeersels, waren allen prachtig en schitterend, reikend in alle richtingen. (12) Als er het licht zou zijn van de gelijktijdige aanwezigheid van vele duizenden zonnen in de hemel, zou zoiets gelijk de uitstraling kunnen zijn van Hem, het Grootse van de Ziel. (13) Daar kon Arjuna toen, in de universele gedaante van de God der Goden, in één het volledige universum veelvoudig verdeeld zien. (14) Toen bracht de veroveraar der weelde, overmand door verwondering en met zijn haren overeind, de God met gevouwen handen zijn eerbetuigingen, zijn hoofd buigend en begon hij te spreken.

(15) Arjuna zei: 'Ik zie al de goden en al de levende wezens verzameld in Jouw lichaam, o Heer; Heer Brahmâ gezeten op de lotus en Heer S'iva, en ook de grote wijzen en al de serpenten. (16) Vele armen, rompen, monden en ogen zie ik, van alle kanten zie ik een onbegrensde vorm zonder einde, zonder een midden of wederom zonder Je aanvang, o Heer van het universum, o Universele gedaante. (17) Gekroond, met knotsen, werpschijven en een uitstraling van alle kanten kost het me moeite Je te bezien overal zo gloeiend als het onmetelijke vuur van de stralende zon. (18) Je moet worden begrepen als de Onfeilbare Allerhoogste van dit universum, Je bent de basis van het voorbije, Je bent de onuitputtelijke handhaver van alle religie en de eeuwige Oorspronkelijke Persoonlijkheid ben Je - dat is wat ik denk. (19) Zonder een begin, midden of einde, van een onbeperkte heerlijkheid, met talloze armen en met de zon en maan als ogen, zie ik dat door Je straling uit Je monden een laaiend vuur komt dat dit Universum verhit. (20) Voorzeker is alles wat er zich tussen hemel en aarde bevindt van Jouw alleen doordrongen en bij het zien van al dit van Je wonderbaarlijke gedaante in alle richtingen, zijn de drie werelden vervuld van angst, o Grote Ziel. (21) Het totaal van de godsbewusten gaat zeker in Je binnen terwijl sommigen van hen uit angst met gevouwen handen gebeden opzenden. De grote wijzen roepen daar 'Alle Heil' bij uit en de volmaakten bidden groepsgewijze tot Je onder het zingen van lofzangen. (22) Zij die angst aanjagen (Rudra's), de goddelijken (Âditya's), de heersers der elementen (Vasus), zij allen en zij die verfijnd zijn (Sâdhya's), de deugdzamen(Vis'vadevas), de ouderen (die van de As'vins), zij die van de schittering zijn (Maruts), de voorvaderen en de hemelbewoners (Gandharva's); de geesten (Yaksha's), de ongelovigen (Asura's) en de gehele vergadering van vervolmaakte toegewijden (Siddha's) bezien Je allen zeker vol ontzag en verwondering. (23) Deze onvoorstelbaar grote Gedaante van Je ziende met zijn vele gezichten en ogen, o machtig gearmde; met zijn vele armen, dijen en benen; zijn vele buiken en schrikwekkende tanden, zijn al de werelden van streek zoals ik dat ook ben. (24) Ziend hoe Je op deze manier de hemel raakt gloeiend met vele kleuren, open monden en wijd open glanzende ogen, ben ik innerlijk ontdaan en niet in staat mezelf bijeen te houden en mijn kalmte te bewaren, o Vishnu. (25) Als ik Je angstaanjagende tanden en gezichten zie die zijn als het vuur van het einde der tijden, verlies ik mijn richtinggevoel en sta ik als aan de grond genageld; o Heer der Heerscharen, toevlucht der werelden, heb genade! (26-27) In dit van Jou zie ik ook Dhritarâshthra met al zijn zonen en de scharen van oorlogvoerende koningen en Bhîshmadeva, Dronâcârya en Karna tezamen met ook onze belangrijkste vechters zich in Je mond haasten, alwaar ik zie dat sommigen van hen met verbrijzelde schedels vastgeklemd zitten tussen de angstwekkende verschrikkelijke, tanden. (28) Gelijk de veelvoud van stromen die onvermijdelijk afglijden naar de golven van de zee, zo ook gaan al deze menselijke helden van deze wereld vol vuur je monden binnen. (29) Als motten die in volle vaart hun vernietiging tegemoet gaan in een laaiend vuur, op de zelfde manier gaat ook alleman in volle vaart Je monden binnen om de vernietiging te vinden. (30) Likkend verslind Je de mensen uit alle richtingen, met Je vlammende monden het universum overdekkend met de vreselijk verschroeiende stralen van Je gloed, o Vishnu. (31) Verklaar me alsjeblieft wie Jij, in deze afschrikwekkende gedaante, bent. Ik biedt Jou, o grote God, mijn eerbetuigingen, wees goed voor me; ik wens het oorspronkelijke van Je te kennen, daar ik zeker niet in staat ben Je missie te bevatten.

(32) De Allerhoogste Heer zei: 'De Allerhoogste Heer zei: "De Tijd ben Ik, de grote vernietiger der werelden hier bezig met de vernietiging van alle mensen, behalve jullie [broeders] alleen, zullen alle soldaten die aan beide zijden staan opgesteld, hun einde vinden. (33) Sta daarom op en behaal de roem je vijanden overwinnend en geniet het koninkrijk in bloei door Mij; voorzeker waren al dezen voorbestemd te worden gedood, wees slechts het werktuig daarvan, o linkshandige. (34) Drona, Bhîshma en Jayadratha, Karna en anderen - deze grote strijders zijn zeker reeds door Mij gedood; vernietig en maak je geen zorgen, vecht enkel en zodoende zal je je vijanden overwinnen."

(35) Sañjaya zei: " Zo de woorden van Kes'ava horend, deed de gekroonde [Arjuna] met gevouwen handen en trillend, opnieuw zijn gebeden en sprak Hij stamelend, zich voor Hem verbuigend. (36) Arjuna zei: 'Terecht, o meester der zinnen, verheugt de gehele wereld zich in Je heerlijkheden en raakt ze gehecht: zij die van de duivel zijn vluchten in alle richtingen, terwijl de scharen van de volmaakten Je hun respect betonen. (37) En waarom zouden ze Je niet respecteren, o grote Ziel beter dan Brahmâ, is het niet omdat Je als de Oorspronkelijke Schepper, o onbegrensde God der Goden en toevlucht van het universum, de onvergankelijke bent die boven oorzaak en gevolg staat? (38) Jij bent de oorspronkelijke God en persoon, de oudste van dit universum, de bovenzinnelijke toevlucht en de kenner, Jij bent het kenbare, het voorbije en de woning, van Jouw is het Universum doortrokken o onbegrensde gedaante! (39) Jij bent de heerser van de lucht, het vuur, het water en de maan, Jij bent de Brahmâ en de overgrootvader; zonder ophouden betoon ik Je mijn respect; een duizend maal keer op keer breng ik Je mijn eerbetuigingen. (40) Alle heil aan Je voorkant en aan Je achterkant, Jou betuig ik de eer daadwerkelijk van alle kanten omdat Jij alles bent, de oneindige macht en het grenzeloos vermogen; alles wordt door Jou gedekt en daarom ben Je ook alles. (41-42) In de illusie verkerend zei ik als een vriend: "O Krishna, o Yâdava [afstammeling van de Yadu-dynastie], o dierbare vriend" en dergelijke; noch door mijn dwaasheid noch door mijn liefde wist ik van die heerlijkheden van Jou. Voor wat ik ook gezegd heb voor de grap je onterend, me met je ontspannend, neerliggend en zittend, samen etend en terwijl ik alleen met je was, o Onfeilbare, alsook in het gezelschap van anderen, vraag ik Je vergeving, o Onmetelijke. (43) De Vader ben Je van al de bewegende en niet bewegende werelden, van dit alles ben Je de aanbiddelijke en de leraar, nimmer is iemand in heerlijkheid gelijk aan Jou; hoe kunnen anderen groter zijn dan Jij in de drie werelden, o onvergelijkelijke macht? (44) Derhalve werp ik mijn lichaam ter aarde, ik betoon Jou als de aanbiddelijke Allerhoogste mijn respect om Je genade af te smeken en me te tolereren zoals een vader dat behoort te doen met zijn zoon, zoals een vriend dat behoort te doen met een vriend en een minnaar dat behoort te doen met zijn geliefde, mijn Heer. (45) Ik ben blij te hebben gezien wat nog nimmer eerder is gezien, maar mijn geest is ook van streek; wees zo genadig me Je gedaante [weer] te tonen o God, Heer der Heerscharen en toevlucht van het Universum. (46) Ik wens Je te zien in de positie met de helm, de strijdknots en werpschijf in Je hand; neem enkel de vierhandige gedaante aan [die ook de schelphoorn en de lotus vasthoudt], o duizendhandige, o Universele Gedaante.

(47) De Opperheer zei: 'Door Mijn genade voor Jou Arjuna, was deze transcendentale gedaante van de eenheid van Mijn Zelf te zien; behalve jou zag niemand tevoor deze onbegrensde oorspronkelijke gedaante, de volle uitstraling van het gehele universum van Mij. (48) O beste van de Kuru-strijders, in deze materiële wereld, in deze vorm kon geen ander dan jij deze gedaante zien, noch door vedisch offeren of studie noch door liefdadigheid en zedelijke handelingen of zware boetedoeningen. (49) Wees niet verstoord, raak je verstand niet kwijt deze schrikwekkende gedaante te zien, zie enkel Mijn gedaante zonder vrees en zodoende met een gelukkig gemoed wederom zoals die is '."

(50) Sañjaya zei: "Vâsudeva op die manier sprekend over zijn eigen gedaante toonde zichzelf nog één keer [als vierarmig] en werd de grote ziel van Zijn eigen mooie [tweearmige] gedaante weer, zodoende de bevreesde Arjuna geruststellend. (51) Arjuna zei: 'Deze zeer mooie menselijke gedaante van Jou ziend, o bestraffer der vijanden, krijg ik mezelf weer bij elkaar en ben ik mezelf weer.'

(52) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze gedaante van Mij zoals je hem hebt gezien is zeer moeilijk te zien te krijgen; zelfs de halfgoden streven er voor eeuwig naar deze gedaante te zien. (53) Nimmer kan ik [zoals gezegd] worden gezien door het bestuderen van de Veda's, boetedoeningen, door liefdadigheid of door aanbidding, op de manier zoals jij me zag. (54) Alleen door toegewijde dienst vrij van nevenmotieven is het mogelijk Mij zo te zien o Arjuna, en je feitelijk toegang te verschaffen, o machtig gearmde. (55) Hij die bezig is voor Mij te werken, met Mij als het Allerhoogste, in Mijn toegewijde dienst, vrij van materialistische associatie en vijandigheid onder de levende wezens bereikt Mij, o zoon van Pându.

 

HOOFDSTUK 12: DE YOGA VAN DE TOEWIJDING

Over het zich fixeren op het uiteindelijke van de vervolmaking

(1) Arjuna zei: 'Dus, van hen die als Je toegewijden altijd bezig zijn met het gepaste eerbetoon en van hen die voorbij de zinnen gaan voor het ongemanifesteerde - wie van hen zijn de besten in de kennis van de yoga?

(2) De Allerhoogste Heer zei: 'Zij die hun denken op Mij fixeren en altijd bezig zijn met eerbetoon, door Mij begiftigd met geloof in het transcendentale, worden beschouwd van de sterkste band te zijn. (3-4) Maar zij die, van het oneindige en ongemanifesteerde dat zich voorbij de zinnen bevind, helemaal opgaan in eerbetoon en gefixeerd zijn op de alles doordringende, ondoorgrondelijke, onveranderlijke en onverzettelijke, alle zinnen beheersend en gelijkgestemd jegens allen wanneer ook; zij voorzeker bezig terwille van ieders welzijn bereiken Mij. (5) De moeilijkheden voor hen die gehecht zijn aan het ongemanifesteerde zijn zeer groot; voor die geesten ingesteld op het ongeziene wordt de vooruitgang van het belichaamde zeker met moeite bereikt. (6-7) Maar voor hen wiens aktiviteiten alle op Mij gericht zijn en die verzaken in de gehechtheid aan Mij, onverdeeld en zeker door de praktijk van de yoga van het mediteren op en eerbiedigen van Mij; van hen wiens denken zodanig op Mij gefixeerd is wordt Ik de spoedige verlossing van de dood in het materiële bestaan, o zoon van Prtha. 

(8) Wees er zeker van je geest op Mij te vestigen en je intelligentie voor Mij in te zetten en je zal voorzeker in Mij leven en daarop volgend nimmer onder twijfel gebukt gaan. (9) Als je er niet toe in staat bent je denken op Mij te vestigen, wees dan standvastig vasthoudend aan de regels van de yoga en ontwikkel een verlangen om tot Mij te komen, o veroveraar der weelde. (10) Als je zelfs niet in staat bent dat in de praktijk te brengen zet je er dan toe terwille van Mij te werken, daar je zelfs door het verrichten van arbeid de volmaaktheid zal bereiken. (11) En als je zelfs niet in staat bent dit te doen in de yoga voor Mij, zoek dan je heil in het afzien van de resultaten van alle handelen en blijf vervolgens bij jezelf. (12) Beter dan het [enkel] praktizeren is de kennis en als beter dan [enkel] de kennis wordt de meditatie beschouwd. Afzien van de vruchten van de arbeid is beter dan [enkel] te mediteren daar op een dergelijke verzaking de vrede zal volgen.

(13-14) Zonder een hekel te koesteren aan wie dan ook en zeker vriendelijk en aardig, zonder bezitsdrang, en zonder zich te identificeren, gelijkblijvend in ellende en geluk, vergevingsgezind, in vrede verkerend en altijd toegewijd, zelfbeheerst en met overtuiging in denken en intelligentie altijd op Mij gericht - zo een toegewijde van Me is Mij zeer dierbaar. (15) Een ieder waardoor de mensen nimmer verstoord zijn en die zich ook niet ergert aan de mensen; hij die vrij is van ups en downs en angst en vrees, is Mij zeer dierbaar. (16) Een ieder die voorbereid is op alternatieven, zuiver is, capabel, zich niet druk maakt, onverstoorbaar is en niet denkt aan werelds ondernemen, zo'n toegewijde van Me is Mij zeer dierbaar. (17) Hij die nimmer uitgelaten is of haat, nimmer treurt of verlangt naar en in voor- en tegenspoed onthecht blijft - iemand die zo'n toegewijde is, is Mij zeer dierbaar. (18-19) Gelijk naar vriend en vijand, in eer en oneer, in hitte en koude, in geluk en ongeluk en in afwezigheid van gezelschap hetzelfde; niet verschillend onder roem of smaad, rustig en tevreden met wat dan ook, vrij van zijn thuis en vast overtuigd als toegewijde, is een mens Mij zeer dierbaar. (20) Zij die enkel de nektar van deze aard koesteren en zoals gezegd met geloof volledig opgaan in het opperste van Mij - dergelijke toegewijden zijn Mij hoogst dierbaar.

 

HOOFDSTUK 13: DE YOGA VAN HET ONDERSCHEID

Over het verschil tussen de kenner en het gekende

(1-2) Arjuna zei: 'Van de natuur en de oorspronkelijke persoon en inderdaad ook van het veld der handelingen en de kenner ervan wens ik het zeker op de hoogte te zijn van al de kennis en van dat wat gekend wordt, o Kes'ava'.

De Allerhoogste Heer zei: 'Dit lichaam, o zoon van Kuntî, wordt zo het veld van handelen genoemd en hij die dit weet wordt door hen die van kennis zijn de kenner van het veld genoemd. (3) Zeker behoor je Mij te zien als de kenner van het veld in alle velden, o zoon van Bharata; dat wat zowel van het veld is als van de kenner van het veld is ware kennis in Mijn visie. (4) Wat dat veld van handelen eigenlijk is en wat de veranderingen ervan zijn, waar het vandaan komt en over hem [de kenner] alsook wat zijn invloed is, mag je nu in het kort van Mij vernemen.

(5-7) In vele opzichten wordt het in vedische lofprijzingen door de wijzen verheerlijkt en op verschillende manieren door de verscheidene aforismen van de heilige geschriften bevestigd met logica en rede: samengevat vormen de grond-elementen, het valse ego, de intelligentie en het ongemanifesteerde als zeker ook de elf van de zinnen [de vijf zinnen der kennis en die van het handelen van de stem, de handen, de benen, de anus en geslachtsorganen en het denken], de vijf objecten van de zintuigen [zoals het geluid voor het oor b.v.], voorkeur en afkeer, geluk en ongeluk, de combinaties ervan, het bewustzijn en de vastberadenheid, tezamen het veld van handelen met haar [zes] transformaties [geboorte, jeugd, volwassenheid, het terugtreden, ouderdom en de dood]. (8-12) Nederig, bescheiden en geweldloos; vreedzaam, eenvoudig en trouw aan de leraar van het voorbeeld; rein, standvastig en zelfbeheerst; onthecht en ongeïdentificeerd met het zintuiglijke en zich zeker bewust van de gebreken en de ellende van geboorte, dood, ouderdom en ziekte; zonder voorkeur of zich vastklampen aan zoon, echtgenote en thuis en constant en evenwichtig in het besef van het gewenste en het ongewenste; van een onvermengde, ongebroken toewijding tot Mij eveneens en afgaand op afgezonderde plaatsen zonder gehecht te zijn aan mensen in het algemeen; van zelfkennis en stabiel in de verwerkelijking van de waarheid voor het goede van de goddelijke ontmoeting - dit alles wordt verklaard van ware kennis te zijn en dat wat ervan afwijkt is onwetendheid.

(13) Ik zal nu dat wat er te weten valt en aan Mij ondergeschikt is en waarvan men zegt dat ze noch het ware noch het onware is uitleggen en bekend ermee verkrijgt men de smaak van de nektar van het spirituele bereik zonder begin. (14) Dat wat handen heeft, benen overal; ogen, hoofden en gezichten alom en oren naar de wereld, doordringt al het bestaande. (15) Van al de zinnen en hun kwaliteiten de oorspronkelijke bron is het niettemin zonder al deze zinnen en zelf ongehecht en als handhaver van een ieder zich zeker ook buiten de geaardheden der natuur bevindend, is het niettemin de meester van de geaardheden der materie zelf. (16) Zich binnen zowel als buiten de levende wezens bevindend, niet bewegend en bewegend eveneens en niet gekend door zijn subtiliteit, is dat wat ver weg is eveneens zo nabij als maar kan. (17) Onverdeeld in alle levende wezens schijnt het verdeeld te zijn en terwijl het zich ophoudt als de handhaver van alles moet het ook worden begrepen als alles verslindend en alles tot ontwikkeling brengend. (18) Het is ook de lichtbron van alle verlichte objecten en er wordt van beweerd dat het voorbij de duisternis er als kennis is, gerealiseerd als de wijsheid uit deze direkte ervaring die zich in ieders hart bevindt.

(19) Zo is dus het veld alsook de kennis en het kenbare samenvattend beschreven. Mijn toegewijde zal, na dit alles begrepen te hebben, Mijn natuur bereiken. (20) Zowel de materiële natuur als de oorspronkelijke persoon moet je voorzeker kennen als zijnde zonder begin en de transformaties en geaardheden der natuur zeker als voortgebracht door die materiële natuur. (21) De materiële natuur wordt gezegd de reden van oorzaak en gevolg te zijn wat betreft de zaak der schepping terwijl de oorspronkelijke persoon wordt gezegd de reden te zijn van geluk en ongeluk in het ervaren. (22) Zich door de oorspronkelijke persoon bevindend in de materiële energie, geniet men zeker door de kwaliteiten van die materiële natuur en is men bijgevolg de gehechtheid eraan, van de kanalen der geboorte in het ware en onware. (23) Als de getuige en Hij die toestaat, de ondersteuner en de genieter, is de Grote Heer en Superziel, daadwerkelijk de transcendente, oorspronkelijke persoon waarvan men zegt dat die zich eveneens in het lichaam bevindt. (24) Een ieder die aldus de oorspronkelijke persoon, de materiële natuur en haar kwaliteiten begrijpt, zal, in welke situatie men zich ook bevindt, nimmer weer geboorte nemen.

(25) Sommigen zien door middel van meditatie de Superziel in zichzelf, anderen doen dat door aandacht te besteden aan de analytische oefeningen van de yoga, en weer anderen doen dat door te handelen in het verzaken van de vruchten van het handelen. (26) Maar anderen die van dit alles niets afweten beginnen met het eerbetoon door het van anderen te horen en overstijgen zeker evenzogoed de weg van de dood in affiniteit met dat proces van het luisteren. (27) O aanvoerder der Bhârata's, wat ook zijn bestaan vindt, wat er ook bestaat dat leeft of niet leeft, moet je kennen als een kombinatie van de kenner [genaamd purusha of de oorspronkelijke persoon] en het veld [genaamd prakriti of de materiële natuur]. (28) Hij die inziet dat deze onvergankelijke Heer van het voorbije gelijkelijk aanwezig is in het vergankelijke van alle levende wezens, ziet waarlijk. (29) Hij die voorzeker de Heer gelijkelijk in allen ziet verliest zijn zelfrespect niet met de ziel en bereikt bijgevolg het doel der transcendentie. (30) Een ieder die ziet dat alle handelingen wel degelijk in alle opzichten het gevolg zijn van materiële conditioneringen en dat men als ziel niet de degene is die handelt, ziet volmaakt. (31) Als men dat navolgend probeert in te zien dat de diversiteit der levensvormen rust in eenheid en dat die zich uitbreidde naar die eenheid, op dat moment bereikt men het Absolute van de Geest.

(32) Deze onuitputtelijke ziel is vanwege het feit dat hij zonder een begin is en vrij is van de geaardheden der natuur, van het voorbije; hoewel belichaamd, o zoon van Kuntî, doet hij nooit iets noch is hij verstrikt. (33) Zoals de ether is die alles doortrekt en in zijn subtiliteit zich nooit vermengd met wat dan ook, zo ook vermengt de ziel in het lichaam zich nooit. (34) Zoals één zon die de hele wereld verlicht, zo verlicht de ziel in dit lichaam alles, o zoon van Bharata. (35) Zij die, door spiritueel inzicht, aldus weten van het verschil tussen het veld en de kenner van het veld en weten van de bevrijding van het levend wezen uit [het lijden onder] de materiële natuur; zij bereiken het Allerhoogste.

 

HOOFDSTUK 14: DE YOGA VAN DE DRIE GEAARDHEDEN DER NATUUR

Over de kwaliteiten inherent aan de materiële natuur

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Nogmaals over het transcendentale, zal Ik van alle kennis je over de hoogste kennis vertellen, waarmee bekend al de wijzen van deze wereld hun doel bereikten. (2) Zijn heil zoekend in deze kennis, Mijn eigenlijke natuur bereikt hebbend, vindt men noch geboorte ten tijde van schepping, noch is men verloren bij vernietiging.

(3) Mijn kanaal van geboorte is het gehele materiële bestaan en van het Allerhoogste daarin bevrucht Ik, de levensomstandigheden scheppend van alle levensvormen die daarnaar hun bestaan vinden, o zoon van Bharata. (4) Van allen die geboren zijn, o zoon van Kuntî, van alle vormen die zich manifesteren, ben Ik de schepper, de oorzaak van hun geboorte en de zaadgevende vader. (5) De geaardheden der goedheid (sattva), hartstocht (rajas) en onwetendheid (tamas) zijn de kwaliteiten voortgebracht door de materiële natuur welke, o machtig gearmde, dit lichaam van het onsterfelijk levend wezen konditioneren. (6) Van hen, is de geaardheid der goedheid de zuiverste, ze geeft verheldering zonder terugslagen en konditioneert met een zin voor het geluk het gevoel voor kennis, o zondeloze. (7) Weet dat de geaardheid hartstocht wordt gekenmerkt door verlangens, geboren uit gehechtheid en hunkering, welke, o zoon van Kuntî, de belichaamde binden aan de gevolgen van de daden in het verleden. (8) De geaardheid der onwetendheid is het gevolg van een gebrek aan kennis; weet dat ze alle levende wezens begoochelt, hen bindend aan onverschilligheid, indolentie en [meer dan zes uren] slaap, o zoon van Bharata.

(9) Door de geaardheid goedheid wordt men gekonditioneerd op het geluk, hartstocht bindt aan vruchtdragende aktiviteiten, o zoon van Bharata, maar door de onwetendheid die de kennis overdekt is men gebonden aan fouten. (10) Dan weer voert goedheid de boventoon, hartstocht en onwetendheid verslaand, dan weer o zoon van Bharata, doet onwetendheid dat met hartstocht en goedheid en dan weer overheerst de hartstocht zowel de goedheid als de onwetendheid; zo zijn de geaardheden van sattva, rajas en tamas nou eenmaal. (11) Als voor al de toegangspoorten van het lichaam zich de verlichting der kennis ontwikkelt, zegt men dat op dat moment de geaardheid goedheid overheerst. (12) Begeerte, overmaat, ondernemen en rusteloos verlangen ontwikkelen zich allen als de geaardheid der hartstocht voorop staat, o belangrijkste der Bhârata's. (13) Duisternis, traagheid, onachtzaamheid en zeker ook illusie manifesteren zich als de geaardheid der onwetendheid wordt ontwikkeld, o zoon van Kuru.

(14) Als met de ontwikkeling van de geaardheid der goedheid de belichaamde zijn einde vindt, dan bereikt men de wereld van hen die zuiver en van grote wijsheid zijn. (15) Als men in hartstocht is als men zijn einde vindt, neemt men geboorte onder hen die werken voor de materiële opbrengst en overeenkomstig als men zich in onwetendheid bevindt neemt men geboorte onder de onwetenden. (16) Van zedige aktiviteiten in de geaardheid goedheid zegt men dat men wordt gezuiverd, de geaardheid hartstocht resulteert in misère en domheid is het resultaat van de geaardheid onwetendheid. (17) Zoals zich van de geaardheid der goedheid kennis ontwikkelt en hebzucht zich voorzeker ontwikkelt uit de geaardheid der hartstocht, zo ontwikkelen zich illusie en zeker verwarring uit de geaardheid onwetendheid. (18) Zij die in de geaardheid der goedheid zijn stijgen op, zij die van de hartstocht zijn blijven er tussenin steken terwijl diegenen die van de onwetendheid zijn en wiens bezigheid van een abominabele kwaliteit is, afzakken. (19) Als een ziener goed ziet dat degene die handelt niemand anders is dan deze drie kwaliteiten naar de geaardheden der natuur en weet heeft van het voorbije, wordt hij bevorderd tot mijn geestelijke natuur. (20) Alle drie de kwaliteiten overstijgend zal men de nektar genieten van het bevrijd zijn van het fysieke resultaat van de ellende der geboorte, dood en ouderdom.'

(21) Arjuna zei: 'Aan welke kenmerken herkent men degene die de kwaliteiten ontstegen is, o meester, wat is zijn handelwijze en hoe transcendeert hij deze drie geaardheden?'

(22-25) De Allerhoogste Heer zei: 'Hij die, ondanks hun ontwikkeling, geen hekel heeft aan de openbaringen [der goedheid] noch aan de gehechtheden [der hartstocht] noch aan de illusie [der onwetendheid], o zoon van Pându, noch verlangt die ontwikkeling te stoppen; iemand die, wetende dat het de kwaliteiten zijn die handelen, nimmer door hen is aangedaan en de getuige blijft in een continue zelfwaarneming; hij die gelijk blijft in ongeluk en in geluk en innerlijk gelijk is wat betreft een kluit aarde, een steen of goud, die gelijk is over wat gewenst en wat ongewenst is en standvastig en gelijk onder kritiek en lofprijzingen voor zichzelf; hij die gelijk is in eer en oneer en gelijk naar beide zijden van vrienden en vijanden is en van verzaking is in al zijn pogen - van hem wordt gezegd dat hij ontstegen is aan de geaardheden. (26) Een persoon die zonder af te wijken dienst verleent in toewijding tot Mij - hij, al deze geaardheden der natuur transcenderend, zal opstijgen naar het spirituele platform. (27) Voor zeker ben Ik de basis van het spirituele, het onsterfelijke en onvergankelijke, de oorspronkelijke aard en het uiteindelijke geluk.

 

HOOFDSTUK 15: DE YOGA VAN DE ALLERHOOGSTE PERSOON

Over de realisatie van de eigenschappen, deugd en glorie van God.   

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een ieder die weet dat de as'vattha wordt begrepen als een onvergankelijke [banyan-]boom die zijn wortels naar boven heeft, zijn takken naar beneden en waarvan de bladeren de vedische hymnen zijn, kent de Veda's. (2) Reikend naar beneden en naar boven, ontwikkelden zijn takken zich met de geaardheden der natuur naar beneden toe als de zinsobjecten en met de uitbreiding van wortels [naarboven toe] als het karma dat iemand bindt aan de menselijke wereld. (3-4) De vorm van deze boom welke zonder een begin is of einde, kan in deze wereld niet worden waargenomen noch kan men zien hoe ze in stand wordt gehouden; deze sterk gewortelde banyan moet worden gekapt met het wapen der onthechting. Na dat te hebben gedaan moet men achterhalen wat de plaats is waar men zich naar toe beweegt en vanwaar men nimmer terugkeert en zich dan aan Hem overgeven, de Voorwereldlijke Oorspronkelijke Persoon, uit wie alles vanaf de eerste tijden voortkwam.

(5) Zonder de trots en haar illusie, slecht gezelschap te boven gekomen zijnde, met begrip voor het eeuwige, los gekomen van de lust en bevrijdt van het zich identificeren met de dualiteiten van geluk en ongeluk, bereikt men vrij van begoocheling die immer voortbestaande toevlucht. (6) Zich naar die plaats begevend welke niet door de zon of de maan wordt verlicht, noch door vuur, keert men nooit weer terug; die verblijfplaats is het Allerhoogste van Mij. (7) De belichaamde ziel in zijn eigen lokale bestaan maakt zeker eeuwig deel van Mij uit, met de geest als de zesde van de zintuigen meegevoerd in zijn materiële positie. (8) Het lichaam dat men krijgt en eveneens weer moet opgeven voert zijn Heer naar al dezen [de zinnen] mee zoals de geur vanaf zijn oorsprong wordt meegevoerd door de lucht. (9) Met het horen, zien, aanraken alsook het proeven en ruiken, geniet hij vanuit de geest de zinsobjecten. (10) Ofwel het lichaam verlaten, in het lichaam blijven of het lichaam dat is geassocieerd met de drie geaardheden genieten, zijn zaken die de onwetende niet kan begrijpen, maar zij die de spirituele visie hebben kunnen het. (11) Zij die ondernemend zijn en van de yoga, nemen waar door van de ziel te zijn, maar die ondernemenden die niet handelen ten gunste van de ziel zien dit niet, hoe ontwikkeld hun geesten ook zijn.

(12) De pracht die wordt gevonden in het licht van de zon die de gehele wereld verlicht en ook wordt gezien in de maan en het vuur; begrijp dat die schittering de Mijne is. (13) Ik doordring de zonnestelsels en onderhoudt de levende wezens middels Mijn energie en voedt alle planten tezamen, met het door de ziel geschonken sap.(14) Optredend als het vuur van de spijsvertering in de lichamen van al de levende wezens,handhaaf Ik het evenwicht van de ingaande en uitgaande adem en verteer Ik de vier soorten voedsel [voedsel dat men zo doorslikt, kauwt, oplikt, en opzuigt]. (15) Verblijvend in het hart van alle wezens hebben ze van Mij de heugenis, de kennis en het beredeneren; Ik kan zeker gekend worden middels de Veda's, Ik ben de auteur ervan en zeker ook degene die haar betekenis kent.

(16) Er zijn twee vormen van bestaan in de wereld: de vergankelijke en de onvergankelijke staat; al de levende wezens zijn [fysiek] vergankelijk terwijl van de Ene die tegenover het vele staat wordt gezegd dat men niet vergaat. (17) De allerhoogste persoon is enkel de andere ziel in het voorbije van wie wordt gezegd dat, de drie werelden doordringend, Hij [hen] handhaaft als de onuitputtelijke Heer. (18) Omdat Ik ontstegen ben aan het feilbare en voorbij aan het feilbare het beste ben, wordt Ik derhalve in de wereld en in de vedische literatuur gevierd als de Allerhoogste Persoonlijkheid. (19) Een ieder die Mij zonder enige vorm van twijfel aldus kent als de Hoogste Persoonlijkheid - hij, van alles op de hoogte, levert Mij toegewijde dienst in alle opzichten, o zoon van Bharata.

(20) Dit meest vertrouwelijk gedeelte van de geopenbaarde geschriften aldus door Mij uiteengezet begrijpend, o zondeloze, wordt men intelligent en raakt men vervolmaakt in zijn handelingen, o zoon van Bharata.

 

HOOFDSTUK 16: DE YOGA VAN HET ONDERSCHEIDEN VAN DE KWALITEITEN VAN DE VERLICHTE EN DE ONVERLICHTE MENS

Over de Kwaliteiten van het Goddelijke en Goddeloze

(1-3) De Allerhoogste Heer zei: 'Onbevreesd, goed van hart, vasthoudend in de kennis van de yoga, mededogend, ingetogen, bereid tot het brengen van offers, studiezin, soberheid en eenvoud; geweldloos, waarheidlievend, vrij van woede, van verzaking, vreedzaam, geen kwaad in de zin hebben, genadig voor allen, vrij van hebzucht, zachtgeaard, bescheiden en vastberaden; grondig tewerk gaan, vergevingsgezind, standvastig, rein, zonder afgunst en niet uit zijn op de eer, zijn de kwaliteiten van iemand die zich heeft ontwikkeld uit het goddelijke. (4) Misleiding, trots, inbeelding en woede en zeker geweld en onwetendheid zijn de kwaliteiten die het gevolg zijn van het onverlichte, o zoon van Prtha. (5) De goddelijke kenmerken zijn van de bevrijding terwijl de kwaliteiten van de goddelozen het resultaat zijn van gebondenheid. Maak je geen zorgen, zoon van Pându, daar jouw leven het gevolg is van bovenzinnelijke weelde.

(6) Er zijn twee typen gekonditioneerde wezens in deze wereld: de goddelijken en inderdaad de onverlichten. Over het goddelijke sprak Ik uitvoerig; luister enkel naar wat Ik zeg over het goddeloze. (7) Zij die van de wanorde zijn weten niet hoe ze moeten beginnen of waar ze op moeten houden, ze zijn onrein, weten zich niet te gedragen en men vindt geen waarheid in hen. (8) Ze zeggen dat het universum er niet voor een zeker doel is, dat het geen heerser kent, dat het niet zijn bestaan vond uit een zekere oorzaak en dat er geen andere oorzaak is dan die van de lust. (9) Minder intelligent, zichzelf verloren hebbend in zelfgenoegzaamheid met dit gezichtspunt, tieren de minder gunstige aktiviteiten welig en leidt het werk dat men doet tot het onfortuinlijke van het vernietigen van de planeet. (10) Vertrouwend op lusten die niet te bevredigen zijn, met een hypocriete houding, arrogant en hoogmoedig, zoekt men, aan de leiband der illusie, zijn heil in het tijdelijke van materiële dingen en munt men uit in toewijding tot het onzuivere. (11-12) Hun zorgen en angsten kennen geen einde en tot de dood erop volgt vertrouwen ze op zinsbevrediging als het hoogste levensdoel. Aldus verzekeren ze zich op deze manier van hun gebondenheid aan de lust en woede, verstrikt in een netwerk van verwachtingen en van die mentaliteit verlangen ze het, voor het genoegen van hun zinnen, weelde te vergaren op een oneerlijke manier.

(13-15) 'Vandaag heb ik dit gewonnen en dat zal ik nog verkrijgen; dit is wat ìk wil, dat is van mij en morgen zal ik er zelfs nog meer van hebben. Die vijand heb ik vandaag verslagen en die en die zal ik ook vernietigen. Het is ik die voorzeker de Heer is. Ik ben de genieter, de volmaaktheid en ik ben de gelukkige die aan de macht is. Ik ben de welgestelde die van nobel gezelschap is, ik ben het en niemand anders, wie zou er anders zijn dan ik; ik zal offers brengen en aan liefdadigheid doen, ik ben degene die zich gelukkig mag prijzen'; op deze manier verkeren ze in de waan door hun onwetendheid. (16) Aldus in beslag genomen door talloze kopzorgen zijn ze gevangen in een poel van illusies en verslaafd aan zingenot en glijden ze af in een hel van ontregelde zaken. (17) Blasé, schaamteloos over hun weelde en vol van verbeelding houden ze zich temidden van hun misvatting bezig met zogenaamde offers welke ze uit trots brengen zonder acht te slaan op regels en voorschriften. (18) Geïdentificeerd met de materie vervallen ze, in hun hoogmoed, kracht, lust en woede, jaloers in het bespotten van Mij Me bevindend in henzelf en in anderen.

(19) Zij die op Mij jaloers zijn en niet willen deugen, werp Ik altijd in de oceaan der materie als de laagsten der mensheid die voorzeker van een ongunstige geboorte zijn uit de baarmoeders der ontaarden. (20) Leven na leven moeten dezen aldus, het brengend tot geboorten uit de goddelozen, het zeker zonder Mij stellen, o zoon van Kuntî, terwijl ze de ergste bestemmingen tegemoet gaan. (21) In deze zelfvernietiging zijn er drie toegangspoorten naar de hel: lust, woede en hebzucht. Derhalve moet men deze drie opgeven. (22) Bevrijd van deze drie poorten der onwetendheid, o zoon van Kuntî, is een persoon in respect voor de ziel en daarmee gezegend heeft hij de hoogste bestemming voor ogen. (23) Hij die opgeeft wat in de geschriften is geregeld zal naar zijn eigen nukken handelen en nimmer de volmaaktheid, het geluk of het doel van het transcendente bereiken. (24) Daarom is het het gezag van de Schrift dat bepaalt wat wel en niet moet worden gedaan. Bekend met de regelingen uitgeduid door de geschriften, behoor je hier je plicht te doen.

   

HOOFDSTUK 17: DE YOGA VAN DE DRIEDELING VAN HET GELOOF

Over de aard van elk type van voedselinname, versobering en opoffering.

(1) Arjuna zei: 'Zij die wat in de geschriften is geregeld opgeven, maar wel vol geloof van aanbidding zijn - is hun geloof, o Krishna, in goedheid, hartstocht of in onwetendheid?'

(2) De Allerhoogste Heer zei: 'Het geloof van de belichaamde zielen neemt drie vormen aan overeenkomstig ieders liefde en ervaring: naar goedheid, naar hartstocht of naar onwetendheid; verneem aldus van Mij hierover. (3) Geloof ontwikkelt zich overeenkomstig ieders aard, o zoon van Bharata; de persoon is de volheid van dit geloof en is, met zulk een geloof behept, aldus zeker van zichzelf. (4) Zij die van de goedheid zijn verkeren in respect voor hen die van God zijn, in de geaardheid hartstocht is men bezig met hen die van de duivel zijn, terwijl mensen in onwetendheid er respect op nahouden voor geesten van overledenen en spoken. (5-6) Die personen die strenge versoberingen ondergaan die niet zijn voorgeschreven in de geschriften en die trots, zich vereenzelvigend met het lichaam, bezig zijn met het kwellen van de organen van hun lichamen in een verlangen naar en gehechtheid aan hun eigen vermogens, vergissen zich over Mij; beschouw hen die zo vasthoudend op die manier met zichzelf omgaan als zijnde van een duistere overtuiging.

(7) Ook de voedselinname die men er op nahoudt is welzeker van drie soorten; precies zoals dat het geval is met opoffering, onthouding en liefdadigheid; verneem nu over hoe ze van elkaar verschillen. (8) Voedsel waar zij die in goedheid verkeren de voorkeur aan geven, verlengt de levensduur, zuivert iemands wezen, schenkt kracht, gezondheid, geluk en bevrediging en is sappig, rijk, volwaardig en het hart een genoegen. (9) Bitter, zuur, zout, zeer heet, met een luchtje, uitgedroogd en verbrand is het voedsel van hen die in hartstocht verkeren; het maakt ongelukkig, miserabel en veroorzaakt ziekte. (10) Dat wat bedorven is, smakeloos, slecht ruikt, uiteen valt, overgebleven is van een voorgaande maaltijd en waar onzuiverheden inzitten, is voedsel dat de onwetenden lief is.

(11) Opoffering gedaan in overeenstemming met de geschriften door hen die vrij zijn van winstmotieven en dus zeker van een verzonken geest is, is van de goedheid. (12) Maar dat wat gedaan is in een verlangen naar het resultaat en uit trots, o belangrijkste der Bhârata's, ken dat offer als zijnde van de geaardheid hartstocht. (13) Verstoken van de principes [van satya, dayâ, tapas, sauca; waarheid, mededogen, versobering en reinheid], zonder offers van voedsel, zonder respect voor de mantra's, zonder giften en zonder geloof, is opoffering die men moet beschouwen als zijnde van de onwetendheid.

(14) In daden, zo zegt men, is versobering van respect voor de goddelijkheid, de twee maal geborenen, de geestelijk leraar en de wijzen in reinheid, oprechtheid, celibaat en geweldloosheid. (15) Naar de stem wordt versobering geacht als zijnde van waarheidlievende, behagen scheppende en goedgunstige bewoordingen die niet in overtreding zijn en afkomstig zijn van vedische studie en praktijk. (16) Naar iemands denken wordt onthouding verondersteld van een nadenkende geest van goed geloof, ernst, zelfbeheersing en zelfcorrectie te zijn. (17) Die drievoudige versobering [van daden, de stem en het denken] nageleefd door mensen met geloof in het bovenzinnelijke zonder verlangen naar de vruchten, is van de goedheid, zo zegt men. (18) Van matiging in deze wereld uitgevoerd ter wille van het respect, de eer, aanbidding en inderdaad de trots wordt gezegd dat ze van de hartstocht is; ze is instabiel en tijdelijk. (19) Ontzeggingen, dwaas uitgevoerd met de bedoeling zichzelf te kwellen of met de bedoeling anderen te vernietigen, worden gezegd van de geaardheid der duisternis te zijn.

(20) Donaties gegeven uit plichtsbetrachting, ongeacht wat er voor terug wordt gedaan, op de juiste tijd en plaats en aan geschikte personen - dat geven wordt beschouwd van de goedheid te zijn. (21) Maar dat wat nogmaals is gegeven met het terugverwachten van een of ander resultaat of met tegenzin; dat geven wordt begrepen als zijnde van de hartstocht. (22) Die liefdadigheid welke gegeven wordt op de verkeerde plaats, op de verkeerde tijd en aan personen die het niet waard zijn en eveneens wordt gegeven zonder respect en de juiste aandacht - daarvan zegt men dat die in de geaardheid onwetendheid verkeert.

(23) Met Om Tat Sat wordt daarbij het drievoudige van het spirituele aangeduid wat de brahmanen tot nu toe gebruikten voor zowel de offers als de vedische literatuur. (24) Daarin geeft Om het begin aan van de offers van de transcendentalisten van liefdadigheid en boete overeenkomstig de schriftuurlijke bepalingen. (25) Daarnaast wordt Tat, voor hen die uitzien naar bevrijding, gebruikt als men niet op de resultaten van de opoffering uit is met de verschillende aktiviteiten van liefdadigheid en boete. (26-27) Naar de aard van het Allerhoogste en de toewijding ervan laat men daarop volgend in de overeengekomen handelingen het woord Sat weerklinken, o zoon van Prtha. In het geval van opoffering, boete en liefdadigheid wordt Sat dus ook zeker geuit om de bedoelde aktiviteiten en het Absolute van de waarheid aan te geven.

(28) Dat wat boetvaardig wordt opgeofferd, gegeven en uitgevoerd zonder geloof in dit alles, wordt gezegd vals te zijn, o zoon van Prithâ, en dat is noch hier van enig nut noch in het hiernamaals.    

 

HOOFDSTUK 18a: DE YOGA VAN BEVRIJDING DOOR VERZAKING

Over verzaking en de drievoudige aard ervan.

(1) Arjuna zei: 'Eén voor één wil ik te weten komen hoe het zit met de werkelijkheid van de wereldverzakende orde, o machtig gearmde, en begrijpen wat verzaking is, o meester der zinnen, doder van Kes'î [Kes'î was een dol paard dat ooit door Krishna werd verslagen].

(2) De Allerhoogste Heer zei: 'Het verlangen van de [materiële] handelingen opgeven is wat de geleerden kennen als de wereldverzakende orde [sannyâs] terwijl het afzien van alle vruchten van handelen is wat zij die ervaren zijn verzaking [tyâga] noemen. (3) Eén groep van grote geesten zegt dat vruchtdragende arbeid [karma] een kwaad is en dus moet worden opgegeven terwijl anderen zeggen dat de werken der opoffering, liefdadigheid en boete in dezen nooit mogen worden verzaakt. (4) Om zeker te zijn over deze verzaking, o beste der Bhârata's, verklaart men dat ze in feite van drieërlei aard is, o tijger onder de mensen. (5) Opoffering, liefdadigheid en boete, behoren nooit te worden opgegeven en voorzeker verplicht tot die offers, vrijgevigheid en inkeer is er zelfs voor de grote zielen zuivering. (6) Maar met al deze handelingen moet zonder twijfel, ze uit plichtsbesef doend, de koppeling met hun resultaten worden opgegeven; dat, o zoon van Prithâ, is Mijn laatste en beste woord erover.

(7) Verzaking dan van aktiviteiten houdt nooit in dat men afziet van voorgeschreven plichten; een verzaking op die manier geleid door illusie wordt verklaard van onwetendheid te zijn. (8) Hij die zich bezighoudt met verzaking en het opgeeft uit angst, omdat een dergelijke werklast misschien wel te moeilijk is of ongemak voor het lichaam inhoudt, is voorzeker van de hartstocht en nooit zeker van haar uitkomst. (9) Voorgeschreven arbeid zo daadwerkelijk gedaan uit discipline, o Arjuna, en in combinatie met het afzien van het resultaat - die verzaking is, in Mijn visie, van de goedheid. (10) De verzaker die nooit een hekel koestert aan onaangenaam werk, noch gehecht raakt aan het aangename, is verzonken in de goedheid en heeft een intelligentie die vrij is van twijfel. (11) Het is zeker niet mogelijk voor een belichaamd iemand om in alle handelingen tezamen van de verzaking te zijn, maar een verzaker wordt iedereen genoemd die een verzaker is van de vrucht der arbeid. (12) De drie soorten van karmische consequenties van zien dat alles tot de hel leidt, dat men tot de hemel reikt of dat men een kombinatie van dezen heeft, komen na het achter zich laten van de wereld voor hen die niet aan verzaking deden, maar dit is nooit het geval voor de wereldverzakende orde.

(13) Begrijp goed van Me dat gezegd wordt dat, tot slot van de vedische analyse, o machtig gearmde, voor de perfectie van alle handelingen, er deze vijf faktoren zijn: (14) De plaats, degene die handelt, de verschillende soorten van middelen en de afzonderlijke manieren, als zeker ook het goddelijke als de vijfde. (15) Dezen zijn de vijf die leiden tot al het karma dat men fysiek op zich neemt, in woorden en gedachten, het juiste doend of het tegengestelde. (16) Dus, een ieder die zijn ziel in dezen ziet als de enige faktor wordt dan niet geleid door intelligentie; hij is van een dwaze opvatting. (17) Iemand wiens aard zich nimmer valselijk vereenzelvigt; iemand wiens intelligentie nimmer verblind is; hij, zelfs al doodt hij in deze wereld, doodt nimmer, noch raakt hij verstrikt.

(18) Kennis, het gekende en de kenner zijn de drie prikkels tot handelen; de zinnen [of zins-organen], het karma en degene die handelt zijn, zoals je weet, de drie bestanddelen. (19) Men zegt dat de kennis, het handelen en degene die handelt zeker ook van drieërlei aard zijn in termen van de drie geaardheden der natuur; verneem eveneens hoe zij allen van elkaar te onderscheiden zijn. (20) Die kennis waardoor men de onvergankelijke grond van alle levende wezens ziet als onverdeeld hoewel ze qua aantal verdeeld zijn, moet je kennen als verkerend in de goedheid. (21) Maar die kennis welke door verdeeldheid naar de verschillende situaties [die grond] begrijpt als verschillend in al de levende wezens moet je kennen als zijnde van de hartstocht. (22) En dat [weten] welk gefixeerd is op één soort van arbeid alsof dat alles zou zijn, is ongegrond, mist de werkelijkheid en is te gemakkelijk; het wordt verklaard duister te zijn.

(23) Dat handelen dat gereguleerd is, zonder gehechtheid, voorkeur of afkeer en wordt gedaan zonder baatzucht wordt gezegd van de goedheid te zijn (24) Die arbeid echter die wordt verricht met fanatiek najagen, het geïdentificeerd zijn met de materie, of wederom wordt gedaan onder het uitoefenen van veel druk; wordt gezegd in de geaardheid hartstocht te verkeren. (25) Maar dat werken dat uit is op gehechtheid, dat destructief is, leed veroorzaakt en geen acht slaat op de gevolgen of wordt begonnen met een verkeerd begrip van het eigen kunnen; dat wordt gezegd van de onwetendheid te zijn.

(26) Een werker die bevrijd is van gehechtheid, die niet in dienst staat van het lichaam, gekwalificeerd is en met overtuiging er het beste van maakt, onwankelbaar is in het bereiken van het doel en in geval van mislukking, zegt men is in de geaardheid goedheid. (27) Een werker wordt verklaard van de hartstocht te zijn als hij zeer gehecht is in zijn verlangen te werken voor het resultaat, begerig is, van een gewelddadige aard, onzuiver in zijn motieven en zich laat leiden door vreugde en verdriet. (28) Niet verbonden, materialistisch, koppig, bedrieglijk, tegen anderen ingaand, lui, neerslachtig en alles voor zich uitschuivend is wat men zegt van de werker in de geaardheid onwetendheid.

(29) O overwinnaar van de weelde, luister nu als Ik in detail voor je uiteenzet hoe de afzonderlijke typen van intelligentie en overtuiging voorzeker ook in drie soorten naar de geaardheden der natuur van elkaar verschillen. (30) O zoon van Prithâ, begrip, dat weet hoe vooruit te komen en hoe ervan af te zien, wat wel en wat niet moet worden gedaan, wat men behoort te vrezen en wat niet en wat gebondenheid is en wat van de bevrijding is; weet dat dat van de goedheid is. (31) Niet precies wetend wat overeenkomt met de oorspronkelijke aard en wat er tegenin gaat, wat het goede is en wat verkeerd zou zijn; die intelligentie, o zoon van Prithâ, is in de geaardheid hartstocht. (32) De intelligentie welke op die manier versluierd is door illusie en denkt dat onrecht de ware aard is en dat alles de verkeerde kant opgaat; die intelligentie, o zoon van Prithâ, is van de onwetendheid.

(33) Die houding welke door een ongebroken yogapraktijk de aktiviteit van het denken, de levenskracht en de zins-organen onder kontrole houdt; die vastbeslotenheid, o zoon van Prithâ, is van de geaardheid goedheid. (34) Maar de manier van doen, o Arjuna, waarmee men vasthoudt aan de rechtgeaarde plicht, het plezier en de materiële vooruitgang uit gehechtheid in het begeren van de vruchten; die overtuiging, o zoon van Prtha is in de geaardheid hartstocht. (35) Die wil waarmee men het slapen, vrezen, weeklagen, het laten afhangen en zeker ook het veronderstellen nooit opgeeft, is van een onintelligente houding in de geaardheid onwetendheid, o zoon van Prtha.

(36) Maar verneem nu van Mij over de drie soorten van geluk die men geniet door vasthoudendheid, o beste onder de Bhârata's en waarvan men het einde van zijn zorgen tegemoet ziet. (37) Dat geluk welk in aanvang als gif is maar op het eind te vergelijken is met nektar, is in de geaardheid goedheid gezegd aan de ziel te zijn ontsprongen bij genade van de intelligentie. (38) Dat geluk dat resulteert uit het kontakt van de zintuigen met de zins-objecten en dat in het begin gelijk nektar maar op het laatst als vergif is; dat begrip wordt beschouwd in de geaardheid hartstocht te verkeren. (39) Dat wat van het begin tot het einde geluk is dat berust op zelfmisleiding, van de traagheid is, lui is en van misverstaan; dat wordt gezegd van onwetendheid te zijn. (40) Geen wezen heeft zijn bestaan, noch hier op aarde noch in de hogere sferen onder het goddelijke, dat vrij is van de invloed van deze drie geaardheden der materiële natuur.

 

HOOFDSTUK 18b: DE YOGA VAN BEVRIJDING DOOR VERZAKING

Over (de drievoudige aard van de) verzaking en de dienstbaarheid ervan met de verdelingen van de samenleving, als het uiteindelijke van de bevrijding. 

(41) 'O bestraffer van de vijand, de aktiviteiten van de intellectuelen en de priesters (brahmanen), de bestuurders en de militairen (kshatriya's), de handelaren en de boeren (vais'ya's) en de dienaren en arbeiders (s'ûdra's), zijn verdeeld naar hun eigen natuur die ontspringt aan de drie geaardheden. (42) Gelijkmoedig, zelfbeheerst, sober, zuiver, tolerant en zeker recht door zee, van wijsheid en geloof in God is van een brahmaan de aktiviteit die voortkomt uit zijn eigen aard. (43) Moedig, krachtig, vastberaden, vindingrijk in oppositie en niet op de vlucht slaand, vrijgevig zijnd en de leiding nemend is de bezigheid die ontspruit aan de aard van de kshatriya. (44) Ploegen, het houden van koeien en handel drijven is de natuurlijke manier van doen van een vais'ya terwijl de aard van de plicht van een s'ûdra bestaat uit het van dienst zijn.

(45) Als een ieder zijn plicht vervuld wint de mens aan volmaaktheid. Luister nu hoe, je van je eigen taak kwijtend, die volwassenheid wordt bereikt. (46) Uit wie alle levende wezens voortkwamen, door wie dit alles is doordrongen; de eigen plichten vervullend jegens Hem, bereikt een mens de volmaaktheid. (47) Het is beter met de eigen plicht geen succes te hebben dan het er volmaakt van af te brengen je met andermans zaken te bemoeien, aangezien, met het je tot je eigen aard beperken in het doen van je werk, je nooit op overtredingen uitkomt. (48) Hoewel fouten zich voordoen met het werken voor een resultaat, o zoon van Kuntî, behoort men het nooit op te geven, daar voorzeker alle begin met fouten gepaard gaat op de manier zoals vuur in rook is gehuld. (49) Met een ongehinderde intelligentie in alle opzichten zichzelf in de hand hebbend en met de hunkering verdwenen, bereikt men door de wereldverzakende orde de volmaaktheid van de vrijheid van terugslagen.

(50) Begrijp van Me hoe samengevat, o zoon van Kuntî, met het bereiken van het meesterschap, zonder mankeren het spirituele wordt bereikt; het stadium van de kennis die bovenzinnelijk is. (51-53) Met de intelligentie volledig in het reine, verbonden in vastbeslotenheid als eveneens zichzelf geregulerend met zaken als geluid, de zinobjecten opgevend en afziend van hartstocht en een negatieve houding; levend in afzondering, weinig etend, met de spraak, de geest en het lichaam onder kontrole, de hele dag in het voorbije van de meditatie zijn toevlucht zoekend in de onthechting; niet geïdentificeerd met het lichaam, fysieke macht, valse trots, lust, woede en zonder materieel vergaren, komt men, bevrijd van bezitsdrang in vrede in aanmerking voor spirituele realisatie. (54) Een spiritueel leven leidend is de ziel tevreden gesteld, jammer je nooit ergens over, of begeer je iets en staat men gelijkgezind tegenover alle levende wezens; men reikt tot het transcendentale van Mijn toegewijde dienst. (55) Door zich in te zetten kan men Mij kennen zoals Ik werkelijk ben; Mij aldus in waarheid kennend bereikt men daaropvolgend zijn doel. (56) Ondanks het feit dat men altijd in allerlei aktiviteiten verwikkeld is, bereikt men, bij de genade van Mijn bescherming de onvergankelijke eeuwige verblijfplaats. (57) Wordt je enkel bewust van Mij de hele dag, door moedwillig allerlei activiteiten op te geven onder Mijn leiding, je toevlucht nemend tot de intelligentie van de eenheid van de yoga. (58) Bewust van Mij zal je alle tegenslagen te boven komen door Mijn genade, maar als je, je identificerend met het lichaam, niet luistert, zal je verdolen. (59) Als, met een hang naar vals ego, je denkt niet te moeten vechten, dan is je overtuiging volkomen verkeerd; door je materiële positie zal je tot aktie moeten overgaan. (60) Vanuit je eigen gezichtspunt, o zoon van Kuntî, gevangen in je eigen handelingen, geef je er de voorkeur aan niet over te gaan tot dat wat je uit begoocheling zelfs onwillekeurig zal doen. (61) De Allerhoogste Meester verblijft in het hart van alle levende wezens, o Arjuna, ieder schepsel sturend dat onderworpen is aan het mechanische van de tijd en de materie. (62) Wees er zeker van je in alle opzichten aan Hem over te geven, o zoon van Bharata; door Zijn genade zal je de bovenzinnelijke woning der eeuwige vrede deelachtig zijn. (63) Aldus is het belangrijker geheim van de vertrouwelijke kennis door Mij uiteengezet; dit alles in overweging nemend, doe wat je doen wilt.

(64) Verneem nog een keer van Mij over dit hoogst vertrouwelijke van het allerhoogste onderricht; je bent me zeer dierbaar en daarom zeg Ik het je voor je eigen bestwil. (65) Aan Mij denkend, je als Mijn toegewijde ontwikkelend, je Mij je eerbetuigingen biedend iemand wordend die Mij aanbidt, zal je voorzeker in waarheid tot Mij komen - dit beloof ik je, daar je Mij dierbaar bent. (66) Ga, laat de verschillende vormen van religie achter je, om je aan Mij alleen over te geven; Ik zal je bevrijden van al de gevolgen van de zonde, maak je geen zorgen! (67) Dit moet je nooit aan iemand vertellen die niet van ophouden weet, nimmer, wanneer ook, aan een niet-toegewijde, nooit aan iemand die niet wil luisteren, noch aan iemand die rancune jegens Mij koestert. (68) Een ieder die over dit hoogst vertrouwelijke geheim van Mij uitleg verschaft aan toegewijden, verricht bovenzinnelijke toegewijde dienst aan Mij en zal zonder twijfel zeker tot Mij komen. (69) Er zal nooit iemand onder de mensen zijn die Mij meer dierbaar is dan hij, noch zal er ook niet iemand op aarde zijn die Mij meer dierbaar zal worden dan hij. (70) Hij die dit heilige gesprek van ons gaat bestuderen; door hem zal Ik, met het offer van de geestelijke kennis, aanbeden zijn. Zo is het naar Mijn idee. (71) Een mens die met geloof luistert en vrij is van afgunst; ook hij, bevrijd zijnde, zal het goedgunstige bereiken van de levenssfeer der deugdzamen. (72) O zoon van Prithâ, heb je dit alles aangehoord met je denken geconcentreerd? Is nu de begoocheling teweeg gebracht door je gebrek aan kennis verdreven, o overwinnaar van de weelde?'

(73) Arjuna zei: 'Ik ben mijn misvattingen nu te boven gekomen, door Jouw genade schiet het me nu weer te binnen. Met het wegnemen van al mijn twijfels, o Onfeilbare, ben ik er klaar voor om Jouw woorden in de praktijk te brengen.'

(74) Sañjaya zei: "Aldus hoorde ik van dit gesprek tussen Vâsudeva en de grote ziel Arjuna, dat zo schitterend is, dat het Mijn haren overeind doet staan. (75) Door de genade van Vyâsadeva heb ik dit vertrouwelijke persoonlijk spreken over het allerhoogste van de yoga, rechtstreeks vernomen van de meester van de Yoga Krishna Zelve. (76) O Koning, het keer op keer overdenken van deze prachtige boodschap zo heilig van Kes'ava en Arjuna, verzet me telkens weer in de opperste vreugde. (77) En eveneens bij herhaling terugdenkend aan de allermooiste vorm van de Heer, vervuld me met grote verwondering, o Koning, en maakt me telkens weer blij van hart. (78) Ik ben ervan overtuigd dat waar men ook de Heer van de Yoga Krishna en de zoon van Prithâ, uitgerust met de boog en de pijlen, aantreft, dat men daar van weelde, victorie, grote macht en moraal is verzekerd."

 

Aldus eindigt de Bhagavad Gîtâ zoals opgetekend door Srîla Vyâsadeva in de MahâBhârata; Bhîshma Parva, hoofdstuk 23-40, vertaald, tot één geheel samengevoegd en op het Internet gezet door Anand Aadhar Prabhu zo getrouw aan het oorspronkelijke Sanskriet als mogelijk.

 

Produktie en © copyright 2001 van deze vertaling: Anand Aadhar Prabhu
Alleen voor niet-commercieel gebruik, ieder ander gebruik vereist toestemming.
website: http://bhagavata.org/gita/index.ned.html
Er is ook een commentaar op de Gîtâ van dezelfde auteur
genaamd Krishna en de Zingende Filosoof;
een studie naar de muziek en cultuur van de Caitanya-Vaishnava's.
website: http://bhagavata.org/gita/commentaar/