Dit is een E-book converteerbare download pagina

© Anand Aadhar Prabhu 2001

Alleen toegestaan voor niet-commercieel gebruik, overig gebruik vereist toestemming.

Deze download geeft alleen de tekst zonder de songs - surf voor de download van het songbook en de on-line-versie met afbeeldingen en de muziekbestanden vanaf http://bhagavata.org/gita/commentaar/
Voor de Sanskriet termen biedt de on-line versie links naar een woordenlijst.

De lopende vertaling van Anand Aadhar van de gehele Bhagavad Gîtâ, die bij iedere internetpagina aan de tekst vooraf gaat, maar niet in deze download is opgenomen, vindt u op: http://bhagavata.org/gita/index.ned.html

 

 

KRISHNA EN DE ZINGENDE FILOSOOF

 

De filosofie en muziek van de Caitanya Vaishnava's

in de vorm van een commentaar op

de eerste vier hoofdstukken van de Bhagavad Gîtâ

 

 

V O O R W O O R D  EN  I N L E I D I N G

 

H O O F D S T U K 1

H e t s l a g v e l d  v a n  K u r u k s e t r a  

1.1-8

1.9-18

1.19-28

1.29-38

1.39-45

H O O F D S T U K 2

D e  s a m e n v a t t i n g  v a n  d e  G î t â 

2.1-7

2.8-14

2.15-21

2.22-27

2.28-35

2.36-43

2.44-50

2.51-56

2.57-63

2.64-66

H O O F D S T U K 3

V e r b o n d e n h e i d  d o o r  a r b e i d

2.67-3.1

3.2-7

3.8-14

3.15-21

3.22-28

3.29-37

3.38-42

H O O F D S T U K 4

B o v e n z i n n e l i j k e  k e n n i s

4.01-6

4.7-13

4.14-19

4.20-26

4.27-33

4.34-42

 

VOORWOORD

 

God is, volgens het nederlands woordenboek, het alomtegenwoordig, machtig en aanbiddelijk wezen. Heer K r i s h n a, degene die de Bhagavad Gîtâ, het Lied van God, formuleerde, staat bekend als de Hoogste Persoonlijkheid van God. V a i s h n a v a's zijn toegewijden van Heer V i s h n u , God de behouder, K r i s h n a. De essentie van de boodschap van de v a i s h n a v a's in Nederland, die ook wel de C a i t a n y a - v a i s h n a v a's worden genoemd en de b h a k t i - y o g a volgens de geestelijke erfopvolging hooghouden, is te komen tot toewijding tot Heer K r i s h n a. Heer K r i s h n a daalde in 1486 neer, incarneerde zegt men ook wel eens, in de gedaante van Heer C a i t a n y a-M a h â p r a b h u (spreek uit: Tsjétanja). Eigenlijk incarneert Heer K r i s h n a niet, omdat de Hoogste Persoon boven de natuur staat; de meester van de Y o g a, y o g i s h v a r a, de Ongeborene of A j a is. K r i s h n a wordt als zuiver transcendentaal gezien en Hem als materieel of gewoon 'geincarneerd' beschouwen zien de toegewijden van de Heer als een overtreding. Heer C a i t a n y a is dus een a v a t â r a, of nederdaling van Heer K r i s h n a.

De nederdaling van K r i s h n a op aarde hield een grote reformatie in, zowel vijfduizend jaar geleden als in 1486. Vijf millenia geleden kwam K r i s h n a om de aarde te verlossen van een grote last aan heersers die door bezitsdrang en valse verbeelding voor de mensen een ware plaag geworden waren. In de zestiende eeuw kwam K r i s h n a - C a i t a n y a, zoals Hij ook wel wordt genoemd, om de wereld te verlossen uit de greep van de droge boekengeleerdheid. De priesters met hun machtsverbeelding werden door Hem bevrijd van de illusie van beheersen en genieten en kregen daarvoor in de plaats de vernieuwing van de wetenschap van de toewijding tot God, ookwel de b h a k t i - y o g a genoemd. Voor Nederland is het zeer belangrijk te beseffen dat de reformatie, zoals ook door de christelijkheid ondergaan, niet een reaktie is van een opstandige rebelse priester of iets in die geest. Het is de wil van de Hoogste Persoonlijkheid van God zelve die ons heeft geïnspireerd. Het katholicisme moest het kruis van de reformatie onder ogen zien en allerlei christenen moesten zwaar boeten voor de onwetendheid niet zelf de Reformator te zijn. In feite zijn alle christelijk gereformeerden zonder het zelf te weten aanhangers van de transcendentale persoon van de verbondenheid met God door toewijding: Heer C a i t a n y a. Heer K r i s h n a-C a i t a n y a predikte het Lied van God, de B h a g a v a d_G î t â en het verhaal van de toewijding tot God, het Srîmad Bhâgavatam genaamd (letterlijk: het mooiste over Hem die fortuinlijk is), een boek qua status te vergelijken met de christelijke bijbel (hierna aangeduid met B.G. en S.B. waarvan nu op het internet een vertaling).

De leraar in erfopvolging, de z.g. â c â r y a, van S w a m i_S u h o t r a_M a h â r â j, aan wie dit boek is opgedragen, S w a m i_B h a k t i v e d a n t a P r a b h u p â d a, heeft een zeer uitgebreide vertaling met een commentaar het licht laten zien. Zijn G î t â dient als basis voor dit schrijven dat moet worden gezien als ' v i - b h a g a v i t', ofwel een aanpassing aan tijd en omstandigheden. Hoewel van de traditionele 'melodie', de v e d i s c h e conclusie of v e d a n t a van de prediking niet wordt afgeweken is dit schrijven vol van allerlei soorten van begeleidende tekst en aanpassing van de 'toonsoort'. Wie aanstoot neemt aan de compositie van de tekst vraagt de schrijver dezes om vergeving.

[Voor de Internet editie is er een lopende vertaling van de Gîtâ aan de teksten toegevoegd die de vertaling van Prabhupâda parafraseert en integreert. Voor de volledige versie van deze vertaling ga naar: De Bhagavad Gîtâ van Orde.]

B h a k t i is iets exotisch voor Nederlanders, en draagt een sektarisch tintje vanwege de onbekendheid, hoge inzet en vasthoudendheid waarmee het heeft moeten vechten voor een plaatsje in onze samenleving. In Nederland werden tempels gebouwd en weer afgebroken. We zijn nu een generatie verder en vele toegewijden staan voor de opdracht op een ontwikkelde manier het geloof te belijden. Swami Prabhupâda maakte duidelijk dat fanatisme voortkomt uit een gebrek aan filosofie, terwijl een teveel aan filosofie een vorm van liefdeloosheid of gebrek aan b h a k t i betekent. Evenwicht en matiging zowel wat betreft de filosofie als wat betreft de b h a k t i zelf is dus in feite de boodschap. Dit is de taal die we in Nederland lijken te moeten spreken als we het over een 'nieuwe aanpassing van de wetenschap van God'willen hebben. Dat is conform de religieuze tolerantie waar Nederland haar ziel in gevonden heeft.

De eerste vraag die zich voordoet is die van het waarom. Waarom hebben we K r i s h n a-C a i t a n y a nodig, wat geeft Hij ons dat het christendom ons niet gegeven heeft? Het antwoord is simpel en eenduidig: K r i s h n a. K r i s h n a is gelukzaligheid, eeuwigheid en bewustzijn, ookwel s a t - c i t - â n a n d a genaamd. Betekent dit een nieuwe afhankelijkheid? Bladerend in de C a i t a n y a - c a r i t â m r i t a, het 'nieuwe testament' dat de aktiviteiten en de leer van Heer C a i t a n y a beschrijft, op zoek naar een geschikt citaat om dit boek mee te kunnen beginnen, sprong een uitspraak naar voren van Heer C a i t a n y a die nauw aansluit bij wat Hij in dit Lied van God gezegd heeft (3.18) over zelfstandigheid van toegewijden:

'Een toegewijde die niet afhankelijk is van anderen, maar zich uitsluitend op Mij verlaat, die zowel innerlijk als uiterlijk rein is, die expert is, onverschillig naar materiële dingen toe, zonder zorgen, vrij van alle pijnen en afwijzend staat tegenover alle vrome en onvrome ondernemingen is mij zeer dierbaar' (M.l. 23.109).

Hoewel dit niet het belangrijkste vers is van Heer C a i t a n y a prediking, is dit toch wel op zijn plaats wat betreft Nederland. Het is het rechtstreekse advies van de Heer dat we ons niet te druk moeten maken afhankelijk te zijn, dat we zuiver, kundig en onmaterialistisch, onbezorgd en pijnloos moeten leven terwijl we het gewoon rustig aan moeten doen met de ondernemingslust. Bij verdere bestudering van dit boek is het goed om het vers in gedachten te houden dat wèl als één van de meest belangrijke door Heer C a i t a n y a wordt geacht: het z.g. Atmârâma-vers uit het S r î m a d_B h â g a v a t a m. Het luidt als volgt:

' De wonderbaarlijke kwaliteitenvan de Heer zijn van een dergelijke aard dat ondanks het feit dat men behagen schept in de ziel, zowel de gewone man als de wijzen vrij van alle materiële bindingen, zuivere toegewijde dienst verrichten ter wille van de Grote Avonturier.'

H a r i, de Persoonlijkheid van God, wordt K r i s h n a genoemd omdat hij zulke transcendentale aantrekkelijke eigenschappen heeft' (S.B. 1.7.10). Gelatenheid en zelfgenoegzaamheid wat betreft onze christelijkheid vormen dus geen wezenlijke hindernis op de weg naar de verdieping van het geloof en het verwezenlijken van een zinvolle bevrijding: bovenzinnelijke liefde voor K r i s h n a.

 

Voordat we Heer K r i s h n a de oorspronkelijke boodschap van de verbondenheid met God door toewijding, de b h a k t i - y o g a, laten spreken, is het goed eerst een aantal onderwerpen te bespreken die van groot belang zijn bij het begaan van het pad.

Ten eerste : b h a k t i - y o g a is de hoogste vorm van y o g a. D.w.z. in deze y o g a vindt de y o g i zijn vervolmaking. De y o g a heeft een beetje een vieze bijsmaak gekregen door het feit dat allerlei onheuse lieden er hun krachten aan ontleend hebben en de geschiedenis van de mensheid verduisterd hebben door hun machtsillusies bot te vieren. Het noemen van namen laten we maar even buiten beschouwing. Resultaat van dit feit is echter wel dat de y o g a op zich, zoals wij die in Nederland hebben leren kennen in de twintigste eeuw, in de vorm van h a t h a - y o g a (lichaamsoefeningen) en j n â n a - y o g a (filosofie), geen rechtstreekse liefde van God voor de naaste inhoudt. Het is wel liefde voor God, maar niet echt wat we de naastenliefde in christelijke zin als de bereidheid zich voor anderen op te offeren, noemen. B h a k t i - y o g a is de wetenschap van de naastenliefde. De oorspronkelijke boodschap van K r i s h n a luidt dat we in de geestelijke staat God herkennen in ieder levend wezen en derhalve geweldloos door het leven gaan in toegewijde dienst. Het is goed een houding van dienstbaarheid naar alle levende wezens te ontwikkelen. In die zin dus naastenliefde in de breedste zin. Uiteraard houdt dit in dat de serieuze beoefenaar van de verbondenheid met God, de y o g a, geen vlees, vis en eieren nuttigt. Ook betekent dit dat we niet een koe aan een hond of kat gaan voederen. Gehechtheid is zoals altijd het grote struikelblok om K r i s h n a te leren kennen. We kunnen Zijn geluk niet vinden, Zijn bewustzijn en Zijn eeuwigheid (continuering,behoud), als we niet willen loslaten. Y o g a is en blijft gewoon loslaten en doorzetten; v a i r â g y a en a b h y â s a.

Ten tweede: we moeten niet in ons eentje aan de slag gaan. Zelfstandigheid is belangrijk; geen symbiose onderwerping en dweperij. Dat voorop. Willen we echter voorkomen dat we de kontrole verliezen met de door het leven opgewekte aandrift, dan moeten we steeds zorgen dat we ons in verbinding stellen met mensen met meer ervaring, g u r u ' s en s â d h u ' s, ofwel geestelijk leraren en toegewijden, die natuurlijk in een traditie en een sociaal verband moeten staan, ofwel de geestelijke erfopvolging. Zoeken we verlichting zonder die verplichting, dan dreigt er geestesziekte. Het probleem van het jodendom b.v. kon niet door fascisme worden opgelost, maar alleen door trouw aan de door Jaweh gedane belofte van het Beloofde Land. Schizoïde -ismen, waartoe ook het realisme (van geen wonderen willen weten) en het fundamentalisme (een filosofisch gebrek) behoren, kunnen niet alleen collectief ontaarden in massapsychotische oorlogsvoering, maar ook individueel ontaarden in psychiatrische behoeftigheid. Daarom moeten we ook heel voorzichtig zijn met die politici en therapeuten die in feite jaloers zijn op K r i s h n a en daarmee zichzelf, hun eigenbelang, niet in Hem kunnen herkennen. Eigenlijk is dit boek speciaal voor hen geschreven. Genezen we als dienst- en hulpverleners niet van de machtsziekte, dan kunnen we nooit de wereldvrede bewerkstelligen. Therapeuten moeten K r i s h n a, als ze geluk en niet ongeluk willen brengen leren zien als hun Supervisor, Superego en Superziel. Mensen die er op hun eigen houtje wat van maken worden in de b h a k t i bestreden als zijnde niet-bona-fide en soms als illusiegangers (m â y â v â d i ' s). De houding tegenover de meeste zelfstandig opererende guru's (e.d.) is dan ook categoraal afwijzend. Ookal zijn ze nog zo goddelijk en positief over K r i s h n a. Ook hier noemen we maar geen namen. Het nut en de functie van dergelijke leraren moge duidelijk zijn. Langs een snelweg staan verkeersborden, maar het is beslist niet de bedoeling daarbij halt te houden en te denken dat met die actie het doel bereikt is.

Een derde punt van levensbelang is de eenheid van Christus en K r i s h n a. Christus is een incarnatie van God die zich als een individuele ziel onderscheidt van God de Vader. De Vader is één met Christus, maar Christus is niet gelijk aan de Vader. Christus is de Zoon. K r i s h n a is de Vader, zoals Hij in de B h a g a v a d_G î t â, het Lied van God, uitlegt (9:17 pita aham asya jagatah; Ik ben de Vader van dit universum...). Dat vaderschap moeten we heel letterlijk nemen. K r i s h n a trad niet alleen op als de geestelijke vader van A r j u n a , in dit boek, Hij had ook talloze vrouwen en nog meer nageslacht en staat bekend als een huishouder (g r h a s t h a) die van de kost leefde door demonen een kopje kleiner te maken, of ze nu achter Hem aanzaten, of Hij achter hun aan. K r i s h n a is de grote held, de heiligheid, van de rechtgeaarde, religieuze sexuele liefde en de eer en glorie van de v e d i s c h e cultuur (v e d i s c h: op geestelijke kennis gebaseerd).

Met K r i s h n a leren omgaan betekent met sex leren omgaan.Dat is het vierde belangrijke punt. Versobering (t a p a s y a) hoort bij de y o g a, maar het categoraal afwijzen van iedere zinnestreling is uit den boze. K r i s h n a-bewustzijn beoogt regulatie, niet een verbod. De y o g a kent ook geen tien geboden, wel regulerende beginselen. Voelt u zich sexueel aangetrokken en wilt u zich laten gaan, dan vraagt K r i s h n a eenvoudig goede afspraken te maken met niet alleen elkaar, maar ook met ouders, religieuzen en andere betrokkenen. De les is eenvoudig: zonder goede afspraken raken we in de war, in de waan en in de waanzin.

K r i s h n a betekent ten vijfde het einde van alle machtsillusies: Hij stelt zich eerder wat afzijdig of neutraal op (trekt zich terug in 'Dvârakâ', Zijn stad in zee) en stelt zich tussen de strijdende partijen op (zoals met A r j u n a) en vindt het niet zo erg als mensen via enorme omwegen tot Hem komen. Uiteindelijk zoekt toch iedereen het geluk, terwijl K r i s h n a het geluk Zelve is. Dus, waar men ook mee bezig is, het gaat er slechts om dat we ons in Zijn richting bewegen. Onze gehechtheden, 'zonden', inclusief de slechte gewoonten, slijten uit puur enthousiasme voor de toegewijde dienst aan K r i s h n a vanzelf weg. Het is aangewezen het hoofd koel te houden en ontspannen te zijn ('onaangedaan' en 'zonder begeerte'), anders zijn de soms heftige gevoelens van de (b h a k t i) y o g a niet te verdragen. Er is dus geen sprake van het vervolgen van zondaars of het zitten therapeuteren in elkaars ziel. Mensen zijn per definitie in het K r i s h n a -bewustzijn verschillend. K r i s h n a Zelf is de eenheid in die verschillen naar de leer van Heer C a i t a n y a en de G î t â.

Een zesde belangrijke invalshoek is die van de superioriteit van het onpersoonlijke. De lege ruimte is zonder meer superieur, niets is vrijer dan dat. Maar in de b h a k t i staat verlichting niet voorop, het is een bijprodukt, danwel een middel. De binding van personen met één persoon staat voorop. K r i s h n a-bewustzijn neigt tot personalisme, in een fanatieke bui is alle onpersoonlijke kennis gezwets. Maar na de vermoeienissen kan dat onpersoonlijke best even interessant zijn of zelfs van levensbelang. In feite is de perfekte toegewijde iemand die het persoonlijke en onpersoonlijke in evenwicht houdt.

Punt zeven: K r i s h n a is onbaatzuchtig. Toegewijden kunnen heel enthousiast zijn met het binnenhalen van donaties; daar moeten echter geen misverstanden over bestaan. Baatzucht is tegengesteld aan het idee van toegewijde dienst. Iedere toegewijde komt simpel aan de kost door zich op een gezonde wijze, overeenkomstig de eigen aard, sociaal aan te passen, of het nu is binnen een klooster, een normale werkkring of de sociale dienst. Een mens doorloopt ontwikkelingsstadia en daar hoort een wisselen van de bron van inkomsten bij. Dat alles is heel normaal. Mensen die zich niet goed weten aan te passen lopen dan ook het grootste gevaar buiten de (economische) boot te vallen. Het spreekt vanzelf dat geld zoveel mogelijk in toegewijde zaken gestoken wordt en er niet mee gegokt wordt.

Voor de verschillende afdelingen van het geestelijk leven (de z.g. â s r a m a's) geldt ten achtste: er is niet een voorkeur voor het celibaat of voor de gehuwde staat, de onthechte staat of het teruggetrokken leven. Er is een voorkeur voor de regulerende beginselen. Als men zich aan een zekere standaard houdt, dan zijn de mogelijkheden en de tolerantie veel groter: zowel gehuwden als celibatairen prediken en spelen de rol van leraar, priester of zanger. Zoals bij het voorgaande onderwerp; men doorloopt deze afdelingen in een mensenleven, evenzogoed als er tussen de verschillende maatschappelijke klassen openheid bestaat in de v e d i s c h e cultuur. De starre kasten van het ons bekende India zijn niet van toepassing op lieden die zich met b h a k t i bezighouden. Als iedereen zich aan de spelregels houdt zijn allen gelijk berechtigd. Het is ook niet verwonderlijk dat vóór Heer C a i t a n y a men reeds bezig was in India met de prediking van deze bevrijding door regulerende principes. Het kastenstelsel is een bijprodukt van een heel oude cultuur. Lang volgehouden familietradities leveren zo'n samenleving op.

Het leven bestaat uit bidden en werken. B h a k t i of toewijding betekent plezier krijgen in het gebed. Het gebed wordt je werk en je werk wordt een gebed. De muzikant leert een carrière op te bouwen in toegewijde dienst en een schrijver zijn 'apollinische gebeden' op te zenden naar het z.g.'superego': K r i s h n a. De behoefte aan catharsis wordt een gezamenlijke vreugdedans al zingend: H a r e_K r i s h n a_H a r e_K r i s h n a _,_K r i s h n a_K r i s h n a _, H a r e_H a r e , _ H a r e _R â m a_H a r e_R â m a,_R â m a_R â m a_H a r e_H a r e. Zolang het 'ik' K r i s h n a, K r i s h n a zegt is duidelijk dat er verbondenheid is. Dit negende punt dat vreugde het nare van het idee van bidden en werken wegneemt is er de reden van dat dit boek bestaat uit zowel filosofie als uit arrangementen van K r i s h n a -melodieën. Dan begrijpt menigeen al deze woorden veel beter: een filosofieboek om samen muziek te maken.

Tot slot dit: dit schrijven heeft geenszins op het oog de overige literatuur op dit gebied te vervangen, en zeker niet de B h a g a v a d_G î t â van S w a m i P r a b h u p â d a. Dit blijft natuurlijk het standaardwerk voor iedereen die gevorderd wil raken in toegewijde dienst aan K r i s h n a.

 

 

 



K R I S H N A   E N   D E   Z I N G E N D E   F I L O S O O F


 

I n l e i d i n g

 

Onze lieve Vader die in de Hemel zijt,

Uw naam worde geheiligd,

Uw rijk kome,

Uw wil geschiede op aarde zoals in de Hemel.

Geef ons heden ons dagelijks brood,

vergeef ons onze schulden, zoals wij ook anderen hun schuld vergeven,

leidt ons niet in bekoring,

maar verlos ons van het kwade, Amen.

 

 

Dit is een heel mooi christelijk gebed. Voor de b h a k t i is dit echter een beetje te onpersoonlijk, want wie is nu God de Vader; en te lang en ingewikkeld; in een emotionele bui ben je zomaar de woorden kwijt. Het is in de y o g a ook niet de bedoeling om op de eerste plaats gevoelens voor God weg te smeken, ookal zijn er in dit boek v a i s h n a v a-liederen in die trant. In de toewijding tot God de Vader, K r i s h n a (Hij zegt Ik ben de vader in de Bhagavad Gita) zegt men om te beginnen drie woorden, meer niet: K r i s h n a (de al-aantrekkelijke), Râma (de oneindig gelukzalige of hoogste genieter) en Hare (de liefde van- of de energie van-). Het idee is dat met het herhalen van de heilige namen R â m a en K r i s h n a, de gehele persoon van God voor de geest wordt gehaald en dan vanzelf duidelijk wordt wat onze emotionele relatie met Hem is. Het K r i s h n a -gebed wordt een m a n t r a genoemd; d.w.z. een zinspreuk die ons de concentratie geeft die we nodig hebben om in liefde te kunnen leven. Gebruiken we die m a n t r a niet, dan zijn we niet goed geconcentreerd, dwalen onze gedachten af naar andere personen en situaties dan die van de b h a k t i en raken we in de ban van de begoocheling der materiële wereld (m â y â).

Het z.g. chanten kan hardop of zachtjes geschieden zodat een ander het niet hoort. Om die reden wordt hij ook de m a h â m a n t r a genoemd; de grote m a n t r a. Ook is hij zowel voor individueel als voor gezamenlijk gebruik geschikt; men kan, en Heer C a i t a n y a stelt dat als hoofddoel, de m a n t r a samen zingen, thuis en op straat. De liefde moet worden uitgedragen, zoals vogels zingen. Dat is geestelijke gezondheid. Iedereen die van muziek houdt kan een liedje zingen en dit lied is heel makkelijk. Het enige wat er voor nodig is, is een houding van onthechting, d.w.z. vrij van bezitsdrang en valse trots. Als je b.v. in de stad alleen denkt aan wat er in de winkels ligt en wat voor kleren je aan je lijf hebt, dan kun je natuurlijk niet meezingen op straat. Ook zal het je moeilijk vallen de m a n t r a te zingen als je niet vrij bent van geweld, lust, speculatie of als je onder invloed bent van b.v. cacao, caffeïne, nicotine, alcohol of pillen. Zelfs de kunstmatige vitaminen in de margarine kunnen al een belangstelling voor b.v. vliegende schotels opwekken die het persoonlijk aspekt verdringt. Oprechte liefde voor persoonlijke saamhorigheid is de enige oplossing. Ook in je eentje thuis zittend zal het je moeilijk vallen; in de b h a k t i heet het dat alleen in associatie met zuivere toegewijden men de namen kan zingen. Ook Heer Jezus zegt: 'Waar twee of meer in Mijn naam tesamen zijn, daar ben ik aanwezig' en: 'niemand kan de Vader bereiken dan door Mij'. Vandaar de geestelijke erfopvolging en de waarschuwing om niet stil te blijven staan bij niet-bona-fiden en illusiegangers die God slechts als onpersoonlijk erkennen. Omdat toegewijden ook vaak alleen kunnen zijn, leven ze steeds naar de bijeenkomsten toe en hebben dan ondertussen het beeld van hun g u r u, K r i s h n a, of elkaar in gedachten (diegenen die nog geen geestelijk leraar aanvaard hebben en K r i s h n a zelf nog niet zo goed kennen). Net als met de naam van K r i s h n a staat het beeld voor de Persoon in zijn Geheel zonder verdere vooropgezette bedoelingen. Uiteraard is het chanten onmogelijk als we niet steeds bereid zijn een ander voor te laten gaan, Heer C a i t a n y a op de eerste plaats. Voordat we overgaan tot het bespreken van de inhoud van het eerste hoofdstuk van de G î t â, het Lied, voor de muziekliefhebbers die de taal van de liefde geleerd hebben midifiles met de melodieën van de liederen waarvoor men een browser met een plug-in nodig heeft en een link naar audiobestanden waar met de auteur kan worden meegezongen om het te leren. In de b h a k t i is een klein met één hand bespeeld harmonium de traditie. De andere hand bedient de blaasbalg. In indiase winkels zijn ze te koop voor de prijs van een goede gitaar. Bij de begeleiding van de samenzang maakt men gebruik van schelletjes (k a r a t â l a's) en indiase trommels (m r d a n g a's), die aan twee kanten bespeelbaar zijn en kunnen worden meegedragen.

Voor het harmonium kan men het toetsenbord dat ongeveer drie oktaven bestrijkt beschouwen als de eerste drie oktaven in de bassleutel van de hieronder gegeven pianopartij, gegeven een digitale piano van vijf oktaven.

 

Het is in India de traditie niet een begeleiding te spelen op het harmonium, maar rechtstreeks de melodie. Voor westerse begrippen komt de muziek zo weinig uit de verf en blijft ze onaantrekkelijk. Dus aangepast aan onze cultuur kan een ieder zich vrij voelen een eigen akkoordenschema bij de melodie te ontwikkelen. De arrangementen die hier gegeven zijn vormen slechts een voorbeeld. Voor het achterhalen van de melodie kan men het toetsenbord van het harmonium als volgt beschouwen:

 

De melodieën in dit boek zijn goeddeels afkomstig uit een boekje samengesteld door Narâyâna devi dâsi. Het zijn de traditionele melodieën. Soms is er een andere melodie of speelt men een variatie op de melodie van een b h a j a n (religieus lied). Het is niet ongebruikelijk het geschrevene vrij te interpreteren naar persoonlijke smaak of één melodie voor een heel programma van m a n t r a's te gebruiken zoals b.v. met het vroege ochtendlied (S'rî S'rî Gurv-astaka). Soms gebruikt men ook de melodie van de ene b h a j a n voor een andere b h a j a n. De cijfers en letters geven aan wanneer er akkoorden kunnen worden gespeeld. Die staan opgelinkt op een aparte pagina waar ze in notenschrift zijn weergegeven. Er is gekozen voor het onderscheid in romeinse cijfers om aan te geven wanneer een zelfde akkoord in een andere positie moet worden gepeeld.

Bij het leren spelen van de muziek is het van belang de volgende zaken in acht te nemen: de midi-files zijn bedoeld om de smaak van de muziek te pakken te krijgen. Het is zeker niet het doel om daarbij te blijven zwijgen, maar proberen mee te zingen met de opgelinkte audio-bestanden en uiteindelijk samen met anderen deze liederen te zingen. Swami Prabhupâda legt uit: "Muziek en dansen gedaan in zinsbevrediging moeten als demonisch worden beschouwd, maar dezelfde muziek en dansen, als het gedaan wordt ter verheerlijking van de Allerhoogste Heer als k î r t a n a (hardop zingen), zijn transcendentaal, en brengen een leven teweeg volledig geschikt voor spirituele vreugde." (betekenis verkl. S.B. 3.20:38). Het is dus zeker de bedoeling om de duisternis of zelfs de pijn die teweeg gebracht wordt door wereldse, woordloze muziekbeoefening, te verdrijven door het geestverruimende vibreren van de heilige namen in de vorm van de in dit boek gegeven liedteksten, die stuk voor stuk als als m a n t r a's voor de bevrijding van de geest uit zijn materiële kluister moeten worden gezien. Als men er niet zeker van is hoe men de m a n t r a's moet zingen, kan men het beste naar een tempel van de Hare K r i s h n a-beweging gaan om te horen hoe alles wordt uitgesproken of naar een audio-bestand luisteren (bij dit boek opgelinkt). Bij K r i s h n a- b h a k t a's, geldt: " Wie de heilige naam van de Heer uitspreekt wordt onmiddellijk verlost van de reakties op oneindig veel zonden, zelfs als hij dat indirekt doet (op iets anders doelend), voor de grap, als muzikaal vermaak, of zelfs zonder aandacht. Iedereen die de geschriften kent aanvaardt dit." (Prabupâda in 'Aan een zijden draad', hoofdstuk 16).

De leermethode werkt als volgt: eerst zoekt men op zijn instrument uit hoe de melodie in elkaar zit. Vervolgens zoekt men de begeleiding erbij uit. Dan speelt men de melodie en de begeleiding tesamen. Met het harmonium dat met één hand wordt bespeeld is dit niet mogelijk zonder erbij te zingen tenzij men met anderen oefent. Men kan indien men niet met een harmonium kan oefenen met een digitale piano of een keyboard beginnen met het spelen van de akkoorden en het zingen van de tekst. Door de akkoorden in het aangegeven ritme 3/4, 4/4, etc. gebroken te spelen kan men dan het gemis aan de structuur van begeleiding op ritme-instrumenten compenseren. Met het zingen van programma's, k i r t a n s, verschillende op elkaar volgende liederen, kan de ervaren speler dezelfde toonsoort aanhouden door de akkoorden te transponeren. Op de gitaar gebruikt men daarvoor een capotasto. Bij de b h a j a n Govindam âdi Purusam is een voorbeeld van transpositie aangeven. Mensen die niet zingen, maar niettemin de in dit boek uitgewerkte instrumentale versies van de melodiën willen laten horen, doen er goed aan het één en ander uit te leggen,(of nog beter: door toegewijden uit te laten leggen), aan de hand van de in dit boek gegeven teksten. Als er enige filosofie wordt overgebracht met de muziek, dan is het verduisterend effect van alleen instrumentale muziek bezigen enigszins verholpen zodat de mensen meer geïnspireerd zijn om zelf aktief de verlichting van deze muziek te zoeken door haar te zingen. De v a i s h n a v a's zeggen eenvoudig: 'zing en wees gelukkig'. Dit is wat dit boek voor ogen heeft: dat iedere muziekliefhebber de kans krijgt de smaak te pakken te krijgen van de bovenzinnelijke liefde van Heer K r i s h n a en zijn toegewijden.

Van de teksten zijn zoveel mogelijk woordelijke of anders geparafraseerde vertalingen die zingbaar zijn gegeven. Deze zijn voor beginners die nog geen voeling met het Sanskriet en Bengaals hebben, bedoeld. De uiteindelijke standaard is de b h a j a n s te zingen in de oorspronkelijke taal. Verder is het verstandig dit boek beetje bij beetje te bestuderen. Teveel begeerte naar het 'bezit' van muziek en kennis kan ongewenste gevolgen hebben.

Het eerste stuk muziek betreft de m a h â m a n t r a (versie I) zoals die gezongen wordt door de meeste toegewijden.(een streepje op een letter zoals bij R â m a betekent dat die letter langer moet klinken) Het is de meest eenvoudige, traditionele versie. Het is normaal op de m a n t r a vrij een improvisatie te ontwikkelen waarvan een eenvoudig voorbeeld. Volgens de toegewijden moet zoals een leefruimte moet worden geventileerd ook de geest met de m a h â m a n t r a worden geventileerd om niet in illusie te verstikken.

 

 

 

1.1 -1.8

 

H O O F D S T U K  1

 

H e t   S l a g v e l d   v a n   K u r u k s e t r a

 

1.1. Dhritarâshthra zei: O Sañjaya, nadat mijn zoons en de zoons van Pându, verlangend naar de strijd, zich op het bedevaartsveld Kurukshetra hadden verzameld, - wat zeiden ze? (*)

T o e l i c h t i n g

'Ik werd geboren in het diepste duister der onwetendheid en mijn geestelijk leraar opende mijn ogen met de fakkel der kennis. Ik buig me eerbiedig voor hem neer'... Zo begint de toegewijde als hij iets wil uitleggen over K r i s h n a, als eerbetoon aan de leraar. De leerling spreekt alleen gezaghebbend als hij zijn leraar respekteert. Sañjaya is degene die de woorden van K r i s h n a doorgaf aan de oom van A r j u n a , Dhritarâshthra. A r j u n a is degene tot wie K r i s h n a zich richt in het Lied van God, de B h a g a v a d G î t â. De neven van A r j u n a hadden hem van zijn erfrechten beroofd en deze wilde er niet voor vechten om ze terug te krijgen. K r i s h n a geeft duidelijk te kennen dat A r j u n a zich in de strijd moet werpen, ookal is het zijn familie waar hij tegen vechten moet. Sañjaya is secretaris van de blinde oom van A r j u n a en verslag gevend van de strijd was hij in staat de woorden van K r i s h n a letterlijk te herhalen. Dit gebeurde ± 5000 jaar geleden, een tijd waarin mensen, naar het verslag van V y â s a d e v a, heel andere geestelijke vermogens hadden dan nu (V y â s a d e v a was de geestelijk leraar van Sañjaya en stelde de G î t â op schrift als onderdeel van het epos het M a h â b h â r a t dat de geschiedenis van de toenmalige wereldheerschappij van India, Bhâratavarsa beschrijft). Deze capaciteit van Sañjaya is er een voorbeeld van. Sañjaya wist wat K r i s h n a zei zonder er recht naast te staan. Dit telepatisch vermogen maakte het mogelijk dat wij nu dit verhaal kunnen volgen. De geestelijke cultuur was in die tijd zo sterk dat men vrijwel geen boeken nodig had en men ook nauwlijks hoefde te schrijven. Men trainde alles op het geheugen en was er dus op gebrand een zo zuiver mogelijk kanaal van ontvangst te zijn. Sañjaya had een heel bijzonder talent om zich open te stellen voor de geest van K r i s h n a. Dit soort talenten ontwikkelt zich alleen in een nauwe relatie tussen leraar en leerling. In feite is men niet goed in staat geestelijk helder waar te nemen zonder een dergelijke relatie. Zo werken alle geestelijke erfopvolgingen. Als men zonder een leraar, g u r u of â c â r y a, iets wil doen op geestelijk gebied komt men alleen maar op chaos uit. Men moet dus ingewijd zijn, een nieuwe naam hebben gekregen en als twee-maal-geborene in het leven staan (d v i j a - j a n a), d.w.z., men heeft een geestelijk leven aanvaard, de materialistische levensvisie afgezworen en is gericht op de oorsprong: de persoon die niet kan worden losgezien van andere personen en derhalve ook niet van de Allerhoogste Persoon Heer K r i s h n a. Als de stekker niet in het stopcontact zit loopt er geen stroom en functioneert het apparaat niet. Zo ook werkt de geest niet goed als we niet (door initiatie) in verbinding staan met de leraar van de y o g a die in erfopvolging uiteindelijk met K r i s h n a is verbonden.

Het systeem van de y o g a functioneert zo dat niet zoals bij wereldse kennis het bericht dat wordt overgedragen steeds meer verwrongen raakt. Omdat de geest van K r i s h n a (in het christendom de Heilige Geest genoemd, doorgegeven via Christus die als a v a t â r a een volmaakt instrument was van de wil van 'God de Vader'), steeds zuiverend werkt, is er sprake van een zekere geestelijke onfeilbaarheid, zoals ook de Paus onfeilbaar heet (zie ook B.G. 15.16, waarin K r i s h n a stelt dat in de geestelijke wereld de wezens onfeilbaar worden genoemd). Zo gauw het materieel gemotiveerde zaken aangaat vervalt die claim. Als men b.v. een boek als dit wil schrijven, moet men echt wel rekening houden met stel- en spelfouten. Met de opdracht in de leer vervat dat er steeds moet worden gezuiverd, blijft de oorspronkelijke leer behouden. Dit wil echter niet zeggen dat erfopvolgingen niet verbroken raken. Het is om deze reden dat K r i s h n a de B h a g a v a d_G î t â aan de mensheid geeft.

Een ieder die zich wil openstellen voor de Heilige Geest moet bidden. V e d i s c h noemt men het j a p a. Men gebruikt dan een kralensnoer van de Nim-boom of de Tulsiplant. De Gaudiya-(naar de streek waar het ontstond) of de C a i t a n y a- v a i s h n a v a's, toegewijden van de transcendentale persoon K r i s h n a, ookwel Vishnu of de Behouder genaamd, chanten zestien ronden j a p a voor ze ontbijt nemen. Dit is de manier om zich op K r i s h n a te richten en de geest te zuiveren, d.w.z. heilig te maken. Door het alsmaar herhalen van de heilige namen, H a r e K r s n a , H a r e K r s n a , K r s n a K r s n a , H a r e H a r e , H a r e R â m a, H a r e R â m a, R â m a R â m a, H a r e H a r e, maakt men zich los uit de ban van de begoochelende materiële energie. Zonder dit heet men in m â y â te zijn. In m â y â ziet men de dingen niet zoals ze zijn, met name niet dat men zichzelf niet los kan zien van K r i s h n a. In plaats daarvan verkeert men in de illusie zelf de beheerser en genieter te zijn. Beheersen en genieten zonder K r i s h n a, leidt zonder meer tot een val, d.w.z. men verliest het geestelijk overwicht en voelt zich bedreigd door b.v. zijn eigen vrouw of kinderen. De enige manier om weer met God de Vader in verbinding te komen is het doen van toegewijde dienst. Deze toegewijde dienst bestaat uit negen onderdelen en begint met luisteren en het zingen van de heilige namen. Heer C a i t a n y a heeft meerdere malen gezegd: er is geen andere manier in de moderne tijd om m â y â de baas te worden.

 

1.2 Sañjaya zei: 'O koning, nadat koning D u r y o d h a n a het leger dat door de zoons van P â n d u was opgesteld in ogenschouw had genomen, ging hij naar zijn leraar en richtte als volgt het woord tot hem'.

T o e l i c h t i n g

D u r y o d h a n a is A r j u n a's neef en tegenstander. Pându is de naam van de vader van A r j u n a , die vroegtijdig kwam te overlijden, waardoor de neven tesamen opgroeiden. Op het slagveld staan ze als vijanden tegenover elkaar omdat het onrecht niet tot rede te brengen was. Om die reden meldt Swami Prabhupâda in zijn toelichting dat het een hypocriete daad was te doen alsof hij iets redelijks met zijn leraar te bespreken zou hebben. De schijn ophouden is typisch de houding van de leugenaar en bedrieger die niet in kan zien waar hij mee bezig is. Iemand die met de waarheid in konflikt is kan niets goeds doen. Alles wat hij doet lijkt verkeerd, ookal voldoet het uiterlijk aan de normen. In de moderne politiek zien we hetzelfde: men doet zijn best om aan de normen te voldoen, maar is door de democratische keuze gebonden aan de onwetendheid van de massa die het zichzelf liever gemakkelijk maakt met een leugen in naam van één of andere gespletenheid (schizoïdie) of -isme, b.v. pragmatisme, realisme, formalisme, rationalisme. Door een populistische houding heeft de politicus zich deze ellende op de hals gehaald: hij vertegenwoordigt de schizoïde mens die de heelheid van God niet kan aanvaarden en in voortdurende dualistische strijd van materiële belangenbehartiging is. Hetzelfde geldt voor de meerderheid der psychiaters die liever pillen voorschrijft dan de analytische uitdaging te aanvaarden. De bekrachtiging van klaaggedrag is het meest destructieve van de moderne atheïstische psychotherapie. Zelfmoord komt dan ook van alle beroepen onder psychiaters het meest voor: de hulpverlener is niet veel beter dan degene die hij steeds naar de mond zit te praten. Elkaar naar de mond praten is het probleem. Het is in feite een vorm van waanzin te pretenderen met geestelijke gezondheidszorg bezig te zijn zonder ook maar één vorm van geestelijke discipline voor te staan. Er zijn onnozele 'therapeuten' die mensen in hun eigen existentiële wanhoop hun eigen ellende bijbrengen zoals het drinken van alcohol, roken van sigaretten en vrije seks. Mensen die electroshocks krijgen omdat ze niet weten dat hun echtgenoot een maîtresse heeft. Deze zogenaamde therapeuten analyseren het probleem vaak niet eens goed door b.v. eerst een gedegen psychologisch onderzoek te doen. Niet zelden ziet men psychologen en andere minder seculiere zielzorgers als een bedreiging voor de broodwinning omdat ze heel goed weten dat een goede analyse het halve werk is. In de b h a k t i-y o g a spreekt men van een toestand van onwetendheid kenmerkend voor mensen in de macht der begoocheling, m â y â, de materie. Door het organiseren van een goede catharsis komt de 'cliënt' er achter wat er allemaal in het onderbewustzijn zit. Er is echter wel een verschil tussen de catharsis georganiseerd door de hulpverlenende pscychologen en therapeuten en de catharsis van de y o g a. De b h a k t i is twee uur per dag bezig met het hardop uitspreken van de mahâmantra. Dit is een gestructureerde catharsis, waarbij zorgvuldig alle vrijkomende emoties op K r i s h n a gericht worden (R â m a is de naam van K r i s h n a in een ander tijdvak toen Hij ongeveer hetzelfde deed, n.l. oorlog voeren tegen de demonen). De yoga is de klassieke 'psychotherapie' die iedereen nodig heeft die iets in het leven moet loslaten en de waarheid onder ogen moet leren zien (iedereen dus eigenlijk). Veel van de therapeutische ondernemingen van de illusieganger die de psychotherapeut meestal is, lopen op niets of zelfs rampen uit omdat de vrijgemaakte mens niet weet hoe hij zijn energie moet binden. Y o g a is de wetenschap van a b h y â s a en v a i r â g y a; het zich binden en het loslaten. A b h y â s a betekent letterlijk : standvastige gestadige praktijk. Zonder zich te verbinden met deze traditie is er geen sprake van a b h y â s a , maar is men slechts een tijdverschijnsel, een eendagsvlieg. De praktijk van de yoga wordt ookwel S a n â t a n a_D h a r m a genoemd, hetgeen betekent dat men die (religieuze) plicht betracht die een binding met eeuwige waarden oplevert. De pretentie van waardevrijheid die de z.g. wetenschap er op nahoudt is als de hypocrisie van D u r y o d h a n a: het is slechts schijn, in feite vertegenwoordigt men de waarden van het materialisme en projecteert men in jalouzie het in wezen eigen falen op de 'concurrentie'. Niet kiezen is niet mogelijk, dat kan men b.v. bij iedere schizofreen waarnemen.

 

1.3 O, mijn leraar, zie het machtige leger van de zoons van Pându en hoe vakkundig het is opgesteld door uw schrandere leerling, de zoon van Drupada.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a moest niet alleen tegen zijn familie optreden, hij moest ook tegen zijn eigen leraar in het strijdperk treden. Dronâcârya die aan de kant van de K a u r a v a's, de broers van D u r y o d h a n a, stond, had A r j u n a zelf in de krijgskunst onderricht. Hoewel A r j u n a dus zelf een Kuru of K a u r a v a was moest hij als P â n d a v a, als een zoon van Koning Pându, vechten tegen de uitstoting uit zijn eigen familie (hetgeen met het gooien van valse dobbelstenen was bewerkstelligd). Dit hele verhaal over hoe deze oorlog tot stand kwam en verliep staat in het M a h â b h â r a t beschreven. Het M a h â b h â r a t is een i t i h â s a of vertelling. Vertellingen als deze behoren tot de z.g. vijfde V e d a, terwijl de V e d a's zelf oorspronkelijk uit vier afdelingen bestaan. De vier Veda's zijn de oorspronkelijke heilige boeken van India die mondeling van leraar op leerling werden overgedragen. De B h a g a v a d_G î t â, gesteld in het Sanskriet, bevat de konklusie of vedanta van de vedische kennis. Het is natuurlijk alleen aan K r i s h n a zelf om de konklusie te trekken dat overgave aan Hem de oplossing voor de materiële bepaaldheid is. Hij zegt dat zo in de G î t â en zo staat het ook in het Srîmad Bhâgavatam, het geschrift dat naar aanleiding van K r i s h n a's waarheid later werd opgetekend. In de moderne tijd, waarin men zichzelf alleen kan realiseren door zich tegen zijn dwaalleraren af te zetten is de G î t â weer zeer actueel: een ieder kan zich in A r j u n a inleven in zijn innerlijke tweestrijd op het slagveld. Als men door eigen familieleden en leraren in de steek is gelaten is K r i s h n a degene die zich als onze vriend, leraar en vader opwerpt. In de gehele menselijke geschiedenis is er niemand te vinden die in staat is te doen wat K r i s h n a doet. Men vindt wel een leraar, maar dat is dan geen vriend, men vindt wel een vriend, maar dat is weer geen leraar. Alleen K r i s h n a is in staat om al deze en nog meer rollen tegelijk te vervullen. Daarom wordt Hij de Hoogste persoon van God genoemd en is de b h a k t i-y o g a het einddoel van alle religieuze, politieke en therapeutische aktiviteiten. K r i s h n a is de verpersoonlijking van de gelukzaligheid, de eeuwigheid en het bewustzijn waar we allen naar zoeken. Om die redenen is de G î t â het belangrijkste boek ter wereld.

 

1.4 Er zijn in dit leger veel heldhaftige boogschutters, die niet onderdoen voor Bhîma en A r j u n a ; en er zijn ook grote krijgslieden zoals Yuyudhâna, Virâtha en Drupada.

T o e l i c h t i n g

Er waren vier broers, die gezamenlijk met A r j u n a de strijd opvatten. Bhîma was één van hen en stond bekend om zijn enorme kracht. Hoewel de P â n d a v a's in de minderheid waren begreep D u r y o d h a n a wel degelijk dat de kwaliteit van de persoon belangrijker is dan de kwantiteit. Zo ook is het van belang de tegenstander niet te onderschatten. Veel materialisten lijden onder dit euvel; het is één van hun zwakheden: jezelf verheffen en de ander geringschatten. De strijd op het slagveld van Kurukshetra is lang geleden gestreden. Niettemin is ze nog steeds actueel. Het is de strijd van de mensen die rechtstreeks of indirekt vóór K r i s h n a zijn tegen de mensen die zich van K r i s h n a niet zo veel aantrekken. Vóór de strijd begon had K r i s h n a, die als (neutrale) bemiddelaar optrad in het konflikt, de beide neven voor de keuze gesteld: óf je kiest voor Mij (kwaliteit) óf je kiest voor Mijn leger (kwantiteit). K r i s h n a was bereid tegen Zijn eigen leger op te treden. Op deze manier kunnen we de strijd van de christelijke reformatie b.v. beter begrijpen. Het katholieke leger van het Roomse geloof tegen de in de minderheid verkerende protestanten die zich onrechtvaardig behandeld wisten vanwege een afwijkende mening. Mensen die hun materiële positie met onrecht denken te kunnen behouden, kunnen we materialisten noemen. De reformatie kenmerkt zich dan ook door versobering. Niettemin, als we zuiver in de leer zijn en trouw aan de geestelijkheid, steeds voor K r i s h n a's kwaliteit kiezen en niet zijn kwantiteit begeren, dan is alle materie waarvan we ons bedienen in dienst van het goede en is men aldus niet materialistisch te noemen. Het gaat immers om regulatie en niet om een ontkenning van het nut der materie. Wat het christelijke betreft mogen we wel stellen dat de reaktie geleid heeft tot een gezuiverd katholicisme. Door ons gezonde wantrouwen in de materialistische, z.g. onfeilbaarheid van een gewelddadig beleden geloof, is er nu sprake van een groot aantal christenen die door middel van bedachtzaamheid elkaar bij de les van Heer C a i t a n y a houden: wees niet afhankelijk en vertrouw uitsluitend op Mij (B.G. 18:66). Als we onze fouten niet meer bij de ander zoeken kunnen we dan vorderen op de geestelijke weg.

 

1.5 Er zijn ook grote, heldhaftige machtige krijgers zoals Drstaketu, Cekitana, Kâs'îrâja, Purujit, Kuntîboja en Saibya.

T o e l i c h t i n g

De B h a g a v a d_G î t â begint met een opsomming van namen. Filosofisch lijkt dit niet zo interessant, maar het geeft precies aan waar de b h a k t i mee bezig is: met personen. Tegenwoordig lijkt het alsof het gaat om het wapen, het instrument, dat men heeft en niet meer om (de kwaliteiten van) de personen. Het is typerend voor het probleem van onze tijd: het impersonalisme. Door de moderne mechanisatie is de aandacht zo van de belangen van de persoon weggetrokken dat het slagveld van Kurukshetra in de huidige tijd een oppositie laat zien van de 'slaven van het systeem' tegenover de aanhangers van de 'zelfverwerkelijking'. De moderne strijd handelt erover er als persoon te zijn en niet ten onder te gaan voor de t.v., als slaaf van de klok, of als aanbidder van de heilige koe der technologie, de auto e.d. In Amerika treft men heden ten dage (1995) mensen aan die door de impersonalistische samenleving gedwongen zijn in een auto te leven. Geld voor een huis kunnen ze niet krijgen bij gebrek aan sociale voorzieningen, terwijl je in Amerika toch echt niet zo op straat kunt leven bij de tempel op de hoek zoals men in India doet. Impersonalisme, egoïsme, materialisme en andere vormen van schizoïde, gespleten gedrag zijn de symptomen van een samenleving in de greep van m â y â. De oorlog van de b h a k t a's geldt dan ook de strijd tegen de macht van de begoocheling. Het is dus uiteindelijk niet een strijd tegen personen mèt illusies, maar strijden mèt personen tegen illusies.

 

1.6 Daar zijn de geweldenaar Yudhâmanyu, de stoere Uttamaujâ, de zoon van Subhadrâ, en de zoons van Draupadî. Al deze krijgers zijn grote strijdwagenvechters.

T o e l i c h t i n g

Om een oorlog te winnen moet men zich bedienen van de methoden en technieken van de vijand. Hoewel het niet de doelstelling is, treft men b h a k t a's aan in auto's, voor computers en voor mengpanelen in studio's vol opname-apparatuur. Het zijn â c â r y a's als Bhaktivinoda Thâkur (1838-1914) geweest die de b h a k t i gemoderniseerd hebben. Swami Prabhupâda (1896-1977) zelf zette zich af tegen het sexisme van de traditionele opvatting dat mannen en vrouwen niet in dezelfde tempel zouden mogen wonen. De m a h â m a n t r a geeft ons de vrijheid ons ook van dat -isme te ontdoen en als gelijkwaardige mensen op te treden. Het is zelfs zo dat de b h a k t i een aanzet kan vormen voor moderniseringen waar de materialisten bij gebrek aan moraal niet aan toe komen. Zo kan men uit toewijding voor de ware tijd, ook K r i s h n a, de leugen van de standaardtijd overwinnen en de valse pragmatiek en andere gespletenheid die daarmee samenhangt afzweren. Waarom zou men niet van een klok gebruik maken om een klok te overwinnen?

 

1.7-8: O beste der b r â h m a n a's, laat me u zeggen, zodat u op de hoogte bent, welke aanvoerders het bekwaamst zijn om mijn troepenmacht te leiden.Er zijn mannen onder als uzelf: Bhîshma, Karna, Krpa, As'vatthâmâ, Vikarna en de zoon van Somadatta, Bhuris'ravâ, die altijd zegevieren in de strijd.

T o e l i c h t i n g

Vroeger vocht de adel, het bestuur zelf op het slagveld, tegenwoordig niet. De onwetendheid van de massa maakt de democratische dienst uit, zodat men niet meer weet waarvoor men in Bosnië aan het vechten is. De politiek verklaart de tegenstander voor gek, communist, kapitalist, fundamentalist, fascist, etc. en veroordeelt daarmee zichzelf. Het is een gebrek aan filosofische volwassenheid die op het slagveld sneuvelt. Zowel de politici als de militairen verkeren in staat van onwetendheid over hun eigen drijfveren. Als het bewustzijn van het eeuwige geluk het doel is van het menselijk streven, hoe kan men dan een materialistisch doel nastreven? We zijn filosofisch volwassen als na al onze speculaties K r i s h n a de eindkonklusie vormt (de s i d d h a n t a). Dit is geen -isme, het is de persoonlijke benadering, ookal noemt men de b h a k t i - y o g a ook wel eens personalistisch (als men te fanatiek is). K r i s h n a neemt zoals we verderop zullen zien de volledige verantwoording voor de ganse schepping op zich en is dus het einde van de tegenstelling tussen het persoonlijke en onpersoonlijke. De v a i s h n a v a is er dus niet op uit een ander zoals in de politiek en psychiatrie gebeurt voor gek te verklaren omdat hij onwetend is over de omgang met K r i s h n a. De v a i s h n a v a is er op uit de dingen te zien zoals ze zijn.

D u r y o d h a n a vertrouwde op de kwaliteit van zijn krijgers. In de vedische kultuur bestonden min of meer onoverwinnelijke personen. K r i s h n a bevestigt dit maar neemt de illusie weg dat dit zonder Hem tot een overwinning zou leiden. Overleven zonder te overwinnen is voor A r j u n a een schande, en welke niet strijdende onoverwinnelijkheid wil in schande leven? Een leven in dergelijke 'schande' is alleen mogelijk voor mensen die hoop koesteren kunnen, geloven in God en de liefde als leidraad hebben. Als de onderlinge christelijke achterdocht de schande van Nederland is, is K r i s h n a geloof, hoop en liefde en Heer C a i t a n y a onze leidsman.

B h a k t i mag niet alleen maar filosofie zijn. Daarom moet de filosoof zingen. Hier volgt een stuk muziek dat de toegewijden altijd zingen voordat ze aan de m a h â m a n t r a beginnen. Het is de eerbetuiging aan de leraar. Deze luidt: ' Ik biedt mijn respektvolle eerbetuigingen aan Zijne Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedânta Swami Prabhupâda, die Heer K r i s h n a zeer dierbaar is, en die zijn toevlucht heeft genomen tot Zijn lotusvoeten. Wij brengen u onze respektvolle eerbetuigingen, o geestelijk leraar, dienaar van Sarasvati Goswâmî. U bent zo genadig de boodschap van Heer C a i t a n y a_M a h a p r a b h u te spreken en de westerse landen te bevrijden, welke zijn vervuld van impersonalisme en de filosofie van de leegte.' Na het zingen van deze en andere m a n t r a's sluit men de k i r t a n op de m a h â m a n t r a altijd af met de m a n t r a's ' h a r i b o l , h a r i b o l, h a r i b o l , h a r i b o l' en 'J a y a P r a b h u p â d a , P r a b h u p â d a , P r a b h u p â d a , P r a b h u p â d a' op de melodie van de m a h â m a n t r a.

  

1.9 - 1.18

 

1.9 En er zijn nog vele andere helden die hun leven voor mij willen offeren. Ze zijn allen goed uitgerust met allerlei wapens en ze zijn allen bedreven in de krijgskunst.

T o e l i c h t i n g

Het woord helden in dit vers heeft een dramatische bijklank. Mensen die de held uit willen hangen zonder precies te weten waarvoor, of ze er nu God of duivel mee dienen, moeten oppassen. Men wordt bepaald door datgene waardoor men zich laat leiden (3.15). Richt men zich op iets leugenachtigs, zoals b.v. een uurwerk dat de onware, standaardtijd weergeeft, dan begaat men mogelijk meer vergissingen dan men zou willen; de heldhaftigheid wordt dan een pose, schijn, een compensatie zou de psycholoog zeggen. Door dit onbewuste verschil tussen wat men is en wat men wil zijn verliest men zijn zelfvertrouwen, men blokkeert in zijn aktie, vervalt in waanzin, probeert met bedrog vol te houden dat het niet zo is, en ten slotte faalt men. Je vergissen, tot waanzin vervallen, bedriegen en falen zijn de vier neigingen waar de materieel gekonditioneerde mens mee behept is. Deze onvolkomenheden zijn inherent aan het materieel bestaan. Leren leven met onvolkomenheden mag niet inhouden dat we deze gaan cultiveren. Doen we dat toch, dan raakt de liefde voor de waarheid in het geding en belandt men in situaties als die van D u r y o d h a n a. Het zich verlaten op wapens, heldhaftigheid en bedrevenheid mag niet baten. Als er ook maar één foute veronderstelling in b.v. een computerprogramma zit, blokkeert de hele onderneming. Zo ook werkt de menselijke geest. Met materialistische motieven draai je in een cirkeltje rond, of nog erger: men raakt opgeblazen en ziet het eigen geestelijk onvermogen in de ander, terwijl de verbeelding van de macht het noodzakelijke hart voor de zaak ontneemt. Daardoor overwint het goede altijd. Het is van de eeuwigheid. Het kwade verliest altijd weer opnieuw zijn greep. A r j u n a , net als de v a i s h n a v a's, bedient zich, zoals gezegd, van de middelen van de tegenstander. Het is de praktijk van de duiveluitdrijving. Een klok b.v. is een gevaarlijk ding in de handen van een machthebber: hij kan er de mensen mee manipuleren en gek maken. In de handen van een toegewijde, kunnen we leren er de tekortkomingen van in te zien, zodat we niet in de val van de machtsverbeelding terecht komen en kunnen we leren hoe we er zo mee om kunnen gaan dat we er K r i s h n a recht mee doen. De klok vormt een mooi voorbeeld voor de konditie van de moderne mens. Men is apetrots dat het ding tot op de miljoenste seconde nauwkeurig kan lopen, maar vergeet dat het natuurlijk tijdsverloop, dat zich kenmerkt door een dynamisch ritme - etmalen zijn in werkelijkheid niet allemaal even lang omdat de aarde niet cirkelvormig om de zon draait en scheef staat- in feite niet gerespekteerd wordt en men in een zelfverzonnen wereldje van gemiddelden, zones en seizoensbepaaldheid is verdwenen (afgespleten). Het ontkennen van ons vermogen het beter te doen (met wat moeite haalbaar) en het onderdrukken van medemensen met een hoop machtsverbeelding is de moderne variant op het thema van D u r y o d h a n a. De helden van de 'moderne tijd' zijn gewoon getikt in zijn ogen. De toegewijde echter ziet mensen die de Ware Tijd, K r i s h n a zelf, kwijt zijn en in hun onwetendheid lijden aan de klassieke ziekten genaamd valse trots (m a d a) en bezitsdrang (l o b h a).

 

1.10 Onze sterkte is onmetelijk en we worden door grootvader Bhîshma volmaakt beschermd, terwijl de sterkte van de Pândava's, onder de hoede van Bhîma beperkt is.

T o e l i c h t i n g

Dit is de staat van degene die in illusie verkeert: onze grote leider zal ons de overwinning brengen, we zijn zo machtig met z'n allen, en zo ontzettend sterk. Ieder klein kind weet dat het leven een voortdurende zelfrealisatie is en dat regressieve fantasieën over grote leiders die alle problemen voor ons op zullen lossen slijten bij het volwassen worden. God wacht netjes tot we zelf verantwoordelijkheid willen dragen; tot wij een instrument zijn (d â s a) en niet een oefening in jalouzie (m â t s a r y a).

Zelfrealisatie betekent niet alleen dat we ons ideale Zelf en K r i s h n a Zelf niet als verschillend moeten zien, het betekent ook niet alleen dat we onszelf als iemand anders dan K r i s h n a Zelf moeten zien, het betekent ook gewoon dat je het allemaal zelf moet realiseren. Realiseren is een mooi woord, het betekent tot stand brengen, maar ook inzien. Het is dus wat anders dan: 'ik zal de wereld eens even naar mijn hand zetten'. Sprak de schrijver dezes in deze regels niet volgens de opvattingen van zijn leraar, dan zou niemand de tekst serieus nemen. Niet het gezag verketteren en toch de zaak zelfstandig inzien en bewerkstelligen betekent gewoon meedoen en niet tegenwerken. â t m â - n i v e d a n a m is het eindpunt van het negenvoudig proces van de toegewijde dienst: de volledige overgave waarin men zich niet langer tegen K r i s h n a verzet. In het begin als we leren te luisteren en te zingen is het heel normaal om vol verzet te zitten. Een normaal ego biedt gewoon weerstand tegen alles wat vreemd is. K r i s h n a helemaal kennen zal ongetwijfeld alleen voor Hemzelf gereserveerd zijn. Dus eerlijk: laten we ons geen illusies maken: de b h a k t i is een weg zonder einde.

Een belangrijk punt in dit vers is het feit dat een meerderheid vormen nog niet wil zeggen dat men K r i s h n a aan zijn zijde heeft. Heeft men alle soldaten van de Heer aan zijn zijde... K r i s h n a's favoriete sport is het onderuithalen van de machtsverbeelding: d.w.z. zonder Hem is het allemaal illusie of zelfs demonisch. Zo moeten we oppassen met de democratie. Het vormt geen enkele garantie tegen uitwassen als het fascisme. De meerderheid kan nu eenmaal corrupt zijn. Ook religie als instituut is geen garantie. Hoeveel religieuzen zijn niet een prima 'soldaat' van de Heer? Met Heer C a i t a n y a leren we dat Hij, K r i s h n a, de Vader is van de revolutie, de omwenteling die de gehele aarde aangaat in relatie tot het licht van de zon, en niet een doorgedraaide zuidamerikaanse idealist of een perverse journalist. We zullen moeten leren te vertrouwen op wat heilig is. De merkwaardige gewoonte te vertrouwen op de kampioenen van de neurotische * compensatie (neurotisch omdat men niet zo zeker is als men zich wel voordoet), heeft de mensheid al heel vaak opgebroken.

 

1.11 Jullie moeten nu allen grootvader Bhîshma ondersteunen, ieder vanaf zijn eigen strategische plaats in de gevechtslinie.

T o e l i c h t i n g

Swami Prabhupâda verklaart bij dit vers dat het geven van veel aandacht aan de grote leider dit soort aansporingen in de hand werkt. Er is dus niet zozeer sprake van liefde voor de leider alswel een diplomatieke zet om de rest erbij te betrekken. Persoonsverheerlijking is een uitvloeisel van de machtsziekte. Het allen voor één gaat eigenlijk alleen maar op voor de heiligheid die betrokken is op de Allerhoogste. In menselijke betrekkingen brengt dit anders rampspoed. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Heer C a i t a n y a Zijn favoriete spel Zijn zelfontkenning was. Hij moest het model voor de bescheidenheid vormen, ookal kon Hij Zijn ware identiteit in vertrouwelijke situaties niet verhullen. Hij was Heer en Meester over de situatie, er gebeurden wonderen en Hij had alle symptomen van B h a g a v â n_ K r i s h n a, de al-aantekkelijke. Persoonlijke realisatie, nadere bestudering van de literatuur en omgang met toegewijden neemt de twijfel over de identiteit van Heer C a i t a n y a weg. De v a i s h n a v a's vormen geen sekte onder leiding van een ketterse g u r u. Het is een historische religiositeit n.a.v. een nederdaling van de Heer.

 

1.12 Toen blies Bhîshma, de grote, wakkere stamvader van de Kuru-dynastie, de grootvader van de krijgers, zeer luid, als brulde er een leeuw, op zijn schelphoorn, tot vreugde van D u r y o d h a n a.

T o e l i c h t i n g

D u r y o d h a n a was blij met de grote inzet van zijn strijdmakkers. Als hij een hart had gehad en had gejammerd dat hij zijn arme neven toch liever niet uitgemoord zag, dan was de grote leider ongetwijfeld niet zo ingebeeld ten strijde getrokken. Het is dus een samenzwering van de leugen: D u r y o d h a n a heeft geen hart en Bhîshma heeft geen mening. Bhîshma hield angstvallig zijn mond toen de P â n d a v a's werden bedrogen in het dobbelspel waartoe ze waren uitgedaagd en waardoor ze de zeggenschap over het rijk verloren. Ze konden niet weigeren omdat dat tegen de etiquette was. Meedoen bracht de rampspoed dat A r j u n a's vrouw Draupadî gedwongen werd zich uit te kleden in tegenwoordigheid van alle grote bevelhebbers en K r i s h n a een wonder moest verrichten om haar te beschermen: Hij materialiseerde een eindeloos lange s a r i. De lengte van die s a r i kan men vergelijken met de lengte van het betoog der impersonalistische wetenschappers die hun eigen handboeken niet door kunnen komen, ookal houden ze voor elkaar de schijn op dat het wel zo is. De mensheid op die manier 'uitkleden' kan men wel vergeten. K r i s h n a staat het niet toe. Hij beschermt altijd Zijn toegewijden, dat is Zijn d h a r m a. Wel is het zo dat dergelijke pogingen de aanzet vormen voor wereldoorlogen waarmee met veel geraas de zoveelste machtsillusie instort... Nu is er echter oorlog en oorlog. Het hoeven geen legers te zijn die tegenover elkaar staan. De hindoe is ervan doordrongen dat sedert K r i s h n a we collectief nooit meer één zullen zijn onder één vreedzaam bestuur. We zullen voor de rest van dit tijdvak, K a l i - y u g a, (1200x365-5000 jaar), blijven kibbelen en twisten over materiële tegenstellingen a.g.v. het niet respekteren van de elementaire regulerende beginselen. Het lijkt een pessimistische visie, maar vreemd is hij niet. Niemand gelooft nog in het idee de wereld te kunnen verbeteren. Daarvoor heeft iedereen zich veel te diep ingegraven in de stellingen van het z.g. valse ego, het ego- of ik-bewustzijn dat zich identificeert met het lichaam en andere materie in de categorie van 'ik en mijn'. De oorlog die niet meer ophoudt speelt zich af in de geest. Wat we ook proberen, steeds moeten we partij kiezen voor God of duivel, de goede of kwade wil, en dienovereenkomstig strijd leveren. Herhaaldelijk hebben de â c â r y a's bevestigd dat de klassieke y o g a van mediteren en verlicht raken van de baan is. Zomaar mediterend kom je in een gekkenhuis tegenwoordig. Er is maar één oplossing: strijdmakkers zoeken en de oorlog tegen m â y â winnen door samen te chanten: ' H a r e_K r s n a_H a r e_K r s n a ,_K r s n a_K r s n a ,_H a r e_H a r e ,_H a r e _ R â m a_H a r e_R â m a,_R â m a_R â m a,_H a r e_H a r e. Haribol (zing de namen van de Heer).

 

1.13 Toen klonken plotseling alle schelphoorns, signaalhoorns, trompetten, trommen en hoorns tegelijk, dat het daverde.

T o e l i c h t i n g

God is ook geluid, is men tegenwoordig vergeten. In de moderne tijd denkt men: God is stilte. K r i s h n a neemt deze illusie weg. Verderop in de B h a g a v a d_G î t â legt Hij uit :'Ik ben het geluid in de ether': s'abdah khe (7:8). God is welliswaar vrede, s h a n t i, maar nog altijd een zingende transcendentale vogel (of filosoof). In het Srîmad Bhâgavatam wordt geluid, s' a b d a, omschreven als een subtiele vorm van de ruimte die is als de ziende t.o.v. het geziene, te weten de ruimte met zijn materiële objecten (S.B. 2.5.: 25, 3.26: 33) Van belang is in te zien dat geluid (de z.g. t a n - m a t r a-klank) in de schepping vooraf gaat aan de ruimte met haar materiële manifestaties: door geluid kan men zien en inzien. Via de oren komt K r i s h n a zo tot ons. Van de geluidstrillingen is Hij het bovenzinnelijk Om (o m k a r of de p r a n a v a, B.G.10:25), en de bovenzinnelijke m a n t r a, j a p a, de H a r e K r s n a - m a n t r a Zelf (B.G.9:16). De hele B h a g a v a d_G î t â zelf wordt als de geluids-incarnatie van K r i s h n a beschouwd (Sw. Prabhupâda 1:18,31). Christus die bekend staat als een z.g. s h a k t i - a v e s a - a v a t â r a van K r i s h n a staat ook wel bekend als de Logos, het Levend Woord. Niet de levende stilte. Uiterlijke stilte is er om de innerlijke stem te kunnen horen. K r i s h n a noemt dit stilzwijgen zijn Zelf in relatie tot wat geheim is (10:38). In de christelijke Bijbel heet het dat voor de schepping de geest van God over de wateren zweefde. Alles komt voort uit die geest, die in het Srîmad Bhâgavatam de 'blik van God'wordt genoemd. Alles i s ook geest in K r i s h n a -bewustzijn. Zelfs harde natuurwetenschappers die de atomen bestuderen komen tot zo'n conclusie: de wereld is één grote gedachte: Brahmâivedam amrtam purustad Brahmâ... 'wat ook in de materiële wereld is slechts een weerspiegeling van het hoogste licht... B r a h m a n is voor ons en B r a h m a n is achter ons, en in het noorden, oosten, zuiden en westen, onder ons en boven ons: die emanatie van B r a h m a n verspreidt zich zowel in de materiële als geestelijke ruimten. (Moendaka U p a n i s h a d 2.2:12). Dit is het onpersoonlijk aspekt van K r i s h n a. K r i s h n a is zuivere geest (B r a h m an). Dit is de eerste realisatie.

Geluid is zowel in de geest als in de materie. Het davert niet alleen van buiten in deze oorlog, het gedaver gaat van binnen verder (hoewel oorspronkelijk in omgekeerde volgorde). K r i s h n a is de geest van het goede; het gedaver van de vijand kenmerkt zich door de onwil te luisteren. Daardoor ontstaat oorlog en ellende, waanzin en psychiatrie. Het demonische is een vorm van doofheid (en niet andersom natuurlijk). Openstaan voor geluid, een gretige A r j u n a klaar voor de strijd, is de houding van de toegewijde. Het is ook om deze reden dat de filosoof moet zingen en er muziek in dit boek staat. Muziek is de taal van de liefde. De enige universele taal die we hebben. Geven we niet zelf aktief luisterend gestalte aan de p r a n a v a, dan speelt de duivel van de tot chaos neigende natuur een spelletje met ons horen en behoren. B h a j a n, het indiase woord voor toegewijde zang, is de transformatie van de p r a n a v a (zie S.B. 12,6:37-43). De m a h â m a n t r a is de meditatie ervoor. Acyutânanda Swami, een andere â c â r y a, verklaart:'... omdat ze (de b h a j a n s) expansies zijn van de m a h â m a n t r a, zijn ze er niet van verschillend.' (uit: introductie ' Songs of the Vaishnava âcârya 's).

Het verschil tussen luisterend gestalte geven en 'doof' gestalte geven zit hem in het respekt voor Vishnu, de Behouder en transcendentale vorm van K r i s h n a. De v a i s h n a v a's of toegewijden van Vishnu brengen allereerst respekt op voor wat er is en stellen zich niet zomaar ten dienst van het creatief persoonlijke: 'B r a h m â'. B r a h m â is de eerste levende persoon en komt in het v e d i s c h scheppingsverhaal direkt na K r i s h n a, V i s h n u (uit zijn 'navel'). B r a h m â schept een wereld. Maar er zijn vele werelden en vele 'Brahmâ's'. Brahmâ is een z.g. halfgod met een tegenhanger, een 'zoon', die weer uit hem voortkomt: Heer S h i v a (bekend als R u d r a), ookwel de Vernietiger genaamd. Heer S h i v a staat voor onwetendheid, maar is toch degene die als v a i s h n a v a nummer één bekend staat. Heer S h i v a heet op een bergtop met zijn vrouw Parvati te mediteren. Men treft hem ook wel met as besmeurd aan op kerkhoven. Liefde voor Vishnu behoudt met klanken de dingen zoals ze zijn, de liefde van Brahmâ schept m.b.v klanken een eigen wereld en met S'iva mediteert men met klanken tot de wereld aan zijn kosmische dans ten onder is gegaan. De klank vertegenwoordigt daarin het object in de ruimte en transformeert onder invloed van de tijd door identificatie met de stof (vals ego),(zie betekenis S.B. 2.5:25). Als K r i s h n a zegt 'Ik ben het geluid in de ether' betekent dat dat Hij en de toegewijden aktief het valse ego bestrijdend er vorm, structuur en rust aan geven.

In het christendom ligt de nadruk op God de Schepper. De 'Zoon' van de 'Schepper', moest nederdalen om ons liefde voor de 'Vader' bij te brengen. De enige persoon in het hele pantheon van alle culturen en alle tijden die de verantwoordelijkheid voor de persoonlijkheid , d. w. z. dus niet enkel het principe, van die goddelijkheid op zich wil nemen is K r i s h n a. Niemand anders. Daarom noemt men K r i s h n a de Allerhoogste: Hij is de enige die als een werkelijk bestaande persoon en vader herkenbaar is en tegelijkertijd zich uitstrekt over al het bestaande.

Leren luisteren naar K r i s h n a (mediteren) is moeilijk. Zonder de m a h â m a n t r a wil dat heden ten dage niet meer succesvol. Men raakt zonder onmiddellijk verslingerd aan een Hem niet-dienstbare creatieve uiting van de eigenheid (ego) en verdringt daar mee K r i s h n a. K r i s h n a neemt (blijkens zijn vele a v a t â r a's) graag een andere vorm aan om je bezig te houden en je ervaring op te laten doen. Hij is geen tirannieke Godheid die, zoals in het Oude Testament b.v. beweert jaloers te zijn. Zo kunnen we op verschillende manieren met Hem omgaan. Terwijl de v a i s h n a v a's de omgang met Hem in geluid prefereren (v a n i), omdat lichamelijke omgang (v a p u) niet altijd mogelijk is, geven gewoon materieel levende personen (k a r m i ' s) de voorkeur aan het tijdelijke van de lichamelijkheid in relatie tot Hem. K r i s h n a bewijst: God is liefde. D.m.v. geluid, de m a h â m a n t r a, de b h a j a n s recitatie van de verzen en prediking, brengt men liefde op voor God. Zo leert men zich te concentreren op de Persoon van God, zo leert men zich aan K r i s h n a, alleen aan K r i s h n a, alleen aan K r i s h n a, alleen aan K r i s h n a, over te geven. J a y a S'rî K r i s h n a-C a i t a n y a (j a y a: alle eer aan -, uit te spreken als: dzjéja).

 

1.14 Heer K r i s h n a en A r j u n a , die op een grote, met witte paarden bespannen strijdwagen stonden, lieten hun bovenzinnelijke schelphoorns weerklinken.

T o e l i c h t i n g

De wet luidt: zonder K r i s h n a moeten we vroeg of laat mislukken. Wie met K r i s h n a zijn 'schelphoorn' laat klinken is verzekerd van de overwinning. Het zingen van b h a j a n is zo'n schelphoorn. Het vers meldt: transcendentaal of bovenzinnelijk. Willen we ons als toegewijden van K r i s h n a organiseren, dan hebben we succes aan Zijn zijde; in Zijn grondeloze genade heeft K r i s h n a ons als Heer C a i t a n y a de kans gegeven samen met Hem een toegewijde te zijn en een transcendentale schelphoorn te blazen en bovenzinnelijke liefde te bereiken. Hij incarneerde (...) niet alleen.

Telkens als Hij nederdaalt nemen tal van andere grote zielen hun geboorte. De meest bekende van allen is Zijn broer, Heer B a l a r â m a, die net als K r i s h n a ook B h a g a v â n, de Allerhoogste Heer wordt genoemd. Dit spel van B h a g a v â n en B h a g a v â n speelt zich telkens weer opnieuw af in de menselijke geschiedenis: K r i s h n a en B a l a r â m a, R â m a en L a k s m a n a, N a r a en N â r â y a n a. Zo daalde het roemruchte duo wederom neder in de gedaante van Heer K r i s h n a-C a i t a n y a en Heer N i ty â n a n d a, met het speciale doel de congregatie van toegewijden nieuw leven in te blazen. Duizenden jaren was men bezig geweest (met up's en downs) K r i s h n a te vereren, maar nu werd alles op onvergelijkelijke wijze door Heer C a i t a n y a en Zijn expansies, ookwel V i s h n u- t a t t v a genoemd, de werkelijkheid van V i s h nu, herbevestigd.

Heer C a i t a n y a leefde zich in in de liefde voor K r i s h n a van met name de g o p i ' s - waarvan S r i m a t e_R â d h â r â n î de meest bekende is. Dit betreft de jeugdliefde van K r i s h n a, die toen nog als jongeling als koeherdersjongen (g o p a) tussen de koeherderinnetjes (g o p i ' s) leefde (hoewel K r i s h n a van adel was werd Hij tussen de koeherders van Gokula in V r i n d â v a n a opgevoed omdat een boosaardige oom van Hem die voorspeld was dat K r i s h n a hem zou doden Hem vervolgde).

De V i s h n u - t a t t v a van Heer C a i t a n y a wordt ook wel P a n c a- t a t t v a (zie afbeelding bovenaan volgende pagina) genoemd omdat hij uit vijf personen bestaat: Heer C a i t a n y a (K r i s h n a), Heer N i t y â n a n d a (B a l a r â m a), S'rî A d v a i t a -S'rî betekent Heer-(Mahâ-V i s h n u), S'rî G a d â d h a r a (Râdhârânî) en S'rî V â s â d i (N â r a d a). Deze personen worden als de nederdalingen van de personen tussen haakjes vermeld gezien. Heer Nârada is een zuiver transcendentale persoon die via B r a h m â als leerling van K r i s h n a als de geestelijk leraar van V y â s a d e v a optrad. V y â s a d e v a stelde zoals gezegd het Srîmad Bhâgavat a m en de B h a g a v a d_G î t â als onderdeel van het M a h â b h â r a t a te boek. Heer N â r a d a a staat bekend als de eerste toegewijde, de ziener der Goden en geldt als de beschermer van de toegewijde dienst, waarin in de incarnatie van B a l a r â m a (ookwel B a l a d e v a genoemd), Heer N i t y â n a n d a steeds de rol van de eerste geestelijk leraar vervuld.

Toegewijden in de tempels en thuis voor hun schrijn of huisaltaar, waarop de beeltenissen van K r i s h n a, Zijn expansies en Zijn toegewijden staan (de â c â r y a's in erfopvolging), zingen nadat ze na zes uur slaap op een nuchtere maag ongeveer twee uur de m a h â m a n t r a gaan chanten (zonder melodie), eerst de Prabhupâda Pranâti en vervolgens de z.g.P a n c a-t a t t v a- m a n t r a. Deze m a n t r a behoeft nauwlijks vertaling, ze bestaat louter uit de namen. Deze m a n t r a wordt ook uitgesproken voorafgaande aan iedere ronde van 108 keer de m a h â m a n t r a gechant op de j a p a - m a l a, het bidsnoer met de 108 kralen en één grote kraal voor de P a n c a - t a t t v a-mahâ-mantra. P a n c a_t a t t v a- m a n t r a:  

 

1.15 Hrsîkesa (K r i s h n a) liet zijn schelphoorn, Pâñcajanya, schallen, Dhanañjaya (A r j u n a) blies op de zijne, Devadatta; en B h î m a, de onverzadigbare eter en geduchte held, blies op zijn schrikwekkende schelphoorn Paundram.

T o e l i c h t i n g

Onze helden, de helden van de Ware Tijd van het Hier en Nu, K r i s h n a en A r j u n a hebben allerlei bijnamen. De hier gebruikte namen hebben betrekking op wat er gebeurt. H r s i k e s a is een bijnaam van K r i s h n a die betrekking heeft op zijn meesterschap over het zintuiglijk apparaat, het lichaam. De bijnaam van A r j u n a heeft betrekking op zijn onzelfzuchtige houding offers te brengen, vrijgevig te zijn. Belangrijk is dat ook de schelphoorns een eigen naam hebben. Dit geeft uitdrukking aan het feit dat ieder zijn eigen rol in het spel te spelen heeft. Dit wordt ook wel het s w a - d h a r m a van een persoon genoemd. Voor ieder van ons is het de levensopdracht te achterhalen wat ons s w a - d h a r m a is. Enerzijds moeten we meedoen met de rest, anderzijds moeten we ons binnen de cultuur onderscheiden door te leren herkennen wat onze positie is. Afhankelijk van de leeftijd, het geslacht, de geboorte, het z.g. k a r m a, de aard van het lichaam, de plaats, de tijd en de omstandigheden moet ieder zijn relatie met K r i s h n a herkennen en er de gevolgen van inzien. Als we b.v. letten op het s w a - d h a r m a van Nederland, de eigen aard van Nederland, dan kunnen we wel spreken van een speciale relatie met K r i s h n a.

De Nederlander heeft de last van de reformatie op zich genomen enerzijds en zich daarmee aan de zijde van Heer C a i t a n y a opgesteld, anderzijds heeft ze niet een republiek, maar een koninkrijk weten staande te houden. Met dit laatste blijft Nederland via het staatshoofd met K r i s h n a verbonden. (K r i s h n a: Ik ben de monarch B.G.10:27). Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat in de nederlandse b h a k t i Heer C a i t a n y a en de verering van de P a n c a- t a t t v a voorop gaat. In feite behoren zowel K r i s h n a als C a i t a n y a (de P a n c a - t a t t v a) op het altaar te staan, omdat we enerzijds C a i t a n y a niet altijd voor K r i s h n a zelf moeten, of mogen, aanzien, dat is immers Zijn spel (l i l â), en anderzijds steeds de gedaante van K r i s h n a voor de geest moeten hebben. Beide vormen zijn noodzakelijk om een compleet beeld van de werkelijkheid van de b h a k t i te verkrijgen. Zonder Heer C a i t a n y a weten we niet wie de leiding heeft in de toegewijde dienst, en zonder K r i s h n a weten we niet goed waar we ons op moeten richten als Heer C a i t a n y a Zichzelf ontkent. Zo kon het gebeuren dat in Nederland veel toegewijden, net als Heer R â m a door Zijn vader, het bos in zijn gestuurd met de mededeling: je moet het zelf maar uitzoeken (met K r i s h n a). We moeten goed begrijpen wat dit betekent: K r i s h n a wil dat wij Hem ieder voor zich op onze eigen manier, met onze eigen schelphoorn, ontdekken in ons leven en daarin realiseren wat er nodig is voor de saamhorigheid. Als we onszelf met India vergelijken: daar is het heel normaal dat ieder huisgezin op geheel eigen wijze met K r i s h n a omspringt. Alle mogelijke personen en attributen kan men op een hinduschrijn aantreffen. Zo is de religie, het zich opnieuw met de Heer, K r i s h n a, te verbinden, een uitdrukking van ieders eigenheid, en niet zoals sommige onwetende commentatoren verklaren een bedreiging van de individualiteit.

 

1.16-18: Koning Yudhishthhira, de zoon van Kuntî, blies op zijn schelphoorn Anantavijaya, en Nakula en Sahadeva, bliezen op de Sughosha en de Manipushpaka. Die grote boogschutter, de koning van Kâs'î, de grote strijder Sikhandî, Dhrstadyumna, Virâtha en de onoverwinnelijke Sâtyakî, Drupada, de zoons van Draupadî en de anderen, o koning, zoals de zoon van Subhadrâ, in volledige wapenrusting, bliezen allen op hun schelphoorn.

T o e l i c h t i n g

Er waren strijders op het slagveld, die zoals gezegd onoverwinnelijk heetten, nog nooit verslagen waren. Er waren strijders die het in hun eentje tegen duizenden tegenstanders tegelijk konden opnemen, z.g. m a h â - r a t h a's. Dezen stonden tegenover elkaar. Niet alleen familieleden, maar vele vorsten uit andere landen met hun legers waren er. Het was een wereldoorlog waarin vrijwel alle grote heersers van die tijd het leven zouden laten. Dit was K r i s h n a's opzet: of men nu het goede of het kwade aanhangt, het spel van vergaren en beheren dat heersers altijd spelen komt vroeg of laat ten einde. K r i s h n a beschermt iedereen tegen de valse heerschappij die gebaseerd is op bezit en macht over anderen. K r i s h n a is Zelf de oorspronkelijke eigenaar en beheerser. Hij is de oorspronkelijke genieter (R â m a). Alleen de P â n d a v a's zouden de strijd overleven. Alleen de trouwe toegewijden. Ongeacht aan welke kant men streed zou men de strijd niet overleven. Alle macht sneuvelde.

Ook hierin herkennen we het thema van de zelfstandigheid die zich tegen zijn eigen Heer, maar niet tegen Zijn eigen leer, moet keren om zich waar te maken. S'ukadeva G o s v â m i zegt hierover in het Srîmad_Bhâgavatam (10.33: 32) tegen M a h â r â j a_P a r î k c h i t: 'wat de groten leren is volmaakt, niet steeds voorbeeldig is hun doen, een schrander mens volge hun slechts, in daden met de leer verzoend'. We moeten niet imiteren (a n u k a r a n a), maar volgen (a n u s a r a n a). Mensen die imiteren, zoals sommigen b.v. de g o p i ' s proberen na te doen in V r i n d â v a n a, worden s a h a j i y â genoemd. We moeten K r i s h n a s gedrag (en dat van Heer C a i t a n y a) niet imiteren, wel er veel van leren. Het gaat in de oorlog tegen m â y â dan ook niet om het bereiken van de verlichting of het behoud van het lichaam. Terwille van de eer doet men zijn eeuwige plicht, het s a n â t a n a _ d h a r m a, en verzekert zich zo van zijn relatie met God. Als we het toevallig wel overleven en verlicht raken van de last van de wereldse verplichtingen is dat slechts een bijkomstigheid. Helden sneven en heiligen moeten eeuwig leven, dat is de werkelijkheid van K r i s h n a. De held bekommert zich niet om zijn lichaam en neemt gewoon weer opnieuw geboorte om voor zijn zaak te vechten. De heilige keert niet weer terug, maar blijft eeuwig verbonden met zijn plichtsvervulling, zijn relatie met K r i s h n a.

Zolang we materiële doelen hebben, moeten we terugkeren naar deze wereld. Hebben we de transcendentie van K r i s h n a als doel, dan bereiken we de geestelijke wereld en leven we met zielen zoals wijzelf (B.G. 4:9).

 

1.19 - 1.28 

 

1.19 Het schallen van deze schelphoorns werd stormachtig - en trillend zowel in de lucht als in de aardbodem, verscheurde het de harten van de zoons van Dhritarâshthra.

T o e l i c h t i n g

De strijders van A r j u n a hadden niets te vrezen: K r i s h n a is met hen. Dit vers geeft aan dat K r i s h n a onze angsten wegneemt. We leven door onze identificatie met de stof in voortdurende angst. De onvermijdelijke werking van de Tijd maakt alles weer anders. We kunnen niet vasthouden aan materiële zaken. Alleen diegenen die begrepen hebben wat een transcendentale vorm inhoudt kunnen van de angst van het leven bevrijd raken (S.B. 3.29:27). De gedaante van K r i s h n a Zelf is de transcendentale vorm, de Allerhoogste Vorm, hoger dan die van V i s h n u. Er zijn natuurlijk vele geestelijke wezens die een transcendentale vorm hebben, maar er is maar één vorm die de totale goddelijkheid omvat: K r i s h n a in Zijn gedaante met blauw-grijze huid, twee armen, twee benen, een fluit en een geel gewaad met pauweveer in zijn hoofdtooi. Zo zag en ziet K r i s h n a eruit: als S y â m a s u n d a r, de 'schoonheid van de donkere huid'. Een afbeelding van Hem heeft, net als Zijn Naam, de zelfde waarde als Zijn Persoon Zelf. We moeten, als we een relatie met Hem willen, ons rechtstreeks betrekken op Zijn beeltenis en uit die relatie proberen af te leiden hoe we in het leven staan. Zekerheid zoeken we allemaal, maar het verzorgen van een hond of een konijn b.v. kan niet een bevredigend antwoord bieden op de elementaire levensvragen. In feite doorlopen we allemaal een proces waarin we, op zoek naar het geluk, ons dan weer aan dit en dan weer aan dat vastklampen. Zelfs als K r i s h n a weer op aarde terugkeert als Heer C a i t a n y a, moeten we uiteindelijk toegeven dat Hij niet nog een keer het volledige spel en vermaak van K r i s h n a aan de dag kan leggen - ookal kan Hij er visioenen van voorspiegelen. Daarom heeft het geen zin om in de wereld op zoek te gaan naar de Allerhoogste Persoon. Hij zal met de schepping helemaal van voren af aan opnieuw moeten beginnen om zich nog eens als K r i s h n a te kunnen manifesteren. Voor de ons bekende schepping is die liefde voor eeuwig gevestigd. We hebben dat allemaal te accepteren. Het zoeken naar een Hogere Persoon is dat van de bedevaarder die zuivering zoekt vanwege zijn vroegere dwalingen. Niettemin, ookal komt men door een bedevaart ongetwijfeld steviger op het goede pad te staan, de gevolgen van wat men fout gedaan heeft, vragen om verdere k a r m i s c h e afhandeling die het tegendeel definitief vestigt. De zegen van een heilige wijst slechts de richting, bevordert de concentratie, of maakt zelfs de vervloeking zwaarder als men weer teveel in de oude gewoonte vervalt (men weet het verschil immers beter dan). Er is een soort economie, een bankieren van God. Je kan je schuld in één keer aflossen, je kan sparen en beleggen. Je kan speculeren naar hartelust. Uiteindelijk leef je gewoon op je eigen verdienste, dat is het resultaat. Ieder voordeel heeft een nadeel. Dat is de wet van K a r m a; er is altijd een onvermijdelijk gevolg. Vraag je de Heer om hulp, dan moet je daarvoor ook boeten, iets opgeven, loslaten. Als K r i s h n a aan onze zijde staat wil dat nog niet zeggen dat alles van een leien dakje gaat en dat we ons van alles kunnen veroorloven. K r i s h n a's ouders zaten hun halve leven in de gevangenis tot Hij Kamsa (z'n boze oom die zijn ouders had gevangen gezet) had gedood. Pas toen werden ze bevrijd. Het heet in de b h a k t i: bitter in het begin, maar zoet op den duur (B.G. 18:37). In gewoon nederlands: oefening baart kunst, het duurt even voor men de duivel eronder heeft. Zo wordt men gelukkig.

 

1.20 O koning, toen nam A r j u n a , de zoon van Pându, die op zijn strijdwagen stond en Hanumân in zijn vaandel voerde, zijn boog op en maakte zich gereed, zijn pijlen af te schieten, zijn blik gericht op de zoons van Dhritarâshthra. O koning, toen sprak A r j u n a tot Hrsîkesa (K r i s h n a) de volgende woorden:

T o e l i c h t i n g

H a n u m â n is voor diegenen die strijd leveren tegen de vijanden van K r i s h n a de grote organisator en aanvoerder. Hij staat bekend als de aapgod die samen met zijn soortgenoten R â m a hielp bij het bevrijden van Zijn echtgenote S î t â uit de armen van Râvana, een demonisch heerser in een tijdvak voorafgaande aan dat van K r i s h n a. Telkens doet K r i s h n a hetzelfde: Hij daalt neder in verschillende gedaanten om demonische heersers van de aarde weg te vagen en de beginselen van de religie te herbevestigen (zie B.G. 4:7). Zo was H a n u m â n het symbool van de overwinning, want wie aan de zijde van K r i s h n a vecht kan niet verliezen. Zelfs al laten we het leven. K r i s h n a is de beschermheer van alle rechtgeaard strevenden in dit leven en hierna. Omdat, zoals ook in het christendom, de Heer de mens over de dood heen verheft tot goddelijkheid en daarmee zijn eeuwige aard bevestigt, kunnen we niet verliezen. De tegenstander daarentegen heeft alles te verliezen. In plaats van de symbolen van de overwinning met zich mee te dragen is hij opgeblazen van - en begaan met bezit en verbeelding.

Zoals H a n u m â n Heer R â m a bijstond, hetgeen beschreven is in de R a m â y â n a, zo heeft S w a m i P r a b h u p â d a Heer K r i s h n a-C a i t a n y a bijgestaan in het bestormen van het bastion van het materialisme in onze westerse wereld. Evenals H a n u m â n ging hij er alleen op af en zette hij vele idealisten in vuur en vlam voor K r i s h n a en de strijd tegen m â y â. H a n u m â n stak met zijn staart(!) Lanka, de verblijfplaats van de demon, in brand. S w a m i P r a b h u p â d a ontstak met zijn pen het lamplicht van de kennis om de duisternis uit de westerse wereld te verdrijven. P r a b h u p â d a heeft niet verloren, en zo zullen wij ook niet verliezen als we zijn missie steunen en trouw blijven aan zijn instructies. Natuurlijk zijn we hier niet in India, we moeten leren met K r i s h n a te leven aangepast aan onze tijd en omstandigheden. Dit v i - b h a g a v i t houdt echter niet in dat we er zomaar voor onszelf wat van kunnen maken. We kunnen bruggen slaan, zoals in dit boek met behulp van muziek naar onze westerse smaak en redeneringen waar we onszelf in terug kunnen vinden. Datgene echter waarnaar we bruggen slaan, moet blijven zoals het is. Ookal vindt men dat onvolkomen en onaangepast - we kunnen niet meteen alle drijfveren van iemand als S w a m i P r a b h u p â d a begrijpen; we zullen er onze weg mee moeten vinden als we K r i s h n a willen. Hij is de spreekbuis van alle voorafgaande â c â r y a's. Als we hem afwijzen stranden we met onze idealen, zoals D u r y o d h a n a op het slagveld zonder H a n u m â n. Er is geen andere p a r a m p a r â - s w a m i, geen andere s w a m i in erfopvolging, die de opdracht kreeg K r i s h n a naar het Westen te brengen. Zonder hem strijden is wellicht een leuk vliegticket naar V r i n d â v a n a, maar in feite vluchten van het slagveld of kiezen voor de k a u r a v a's. Dit geldt nu voor ons precies zoals het voor A r j u n a onvermijdelijk was de vlag van de overwinning te voeren.

 

1.21,22 A r j u n a zei: O onfeilbare, rijdt mijn wagen tussen de legers in, zodat ik kan zien wie er zijn, wie er naar verlangen te vechten en met wie ik me in deze grote slag moet meten.

T o e l i c h t i n g

S w a m i_P r a b h u p â d a verklaart bij dit vers dat K r i s h n a onfeilbaar werd genoemd omdat Hij niet aarzelde te gehoorzamen. K r i s h n a nam een ondergeschikte positie in als wagenmenner van A r j u n a. Dit deed Hij niet omdat Hij de leraar van A r j u n a was. Tot dan toe was dat niet het geval. K r i s h n a hielp A r j u n a als vriend en ging heel vertrouwelijk met hem om. Veel mensen wisten niet dat K r i s h n a de Allerhoogste was. Het is alleen maar mogelijk voor oprechte toegewijden om K r i s h n a en Zijn grootheid te leren kennen. Gehoorzaamheid was Zijn houding tegenover A r j u n a. A r j u n a moest de beslissingen nemen. S w a m i_P r a b h u p â d a verduidelijkt dat morele (schijn-)heiligheid zonder een houding van dienstbaarheid niets met onfeilbaarheid te maken heeft. Dienen we de goede zaak er niet mee, staan we niet aan de goede kant, aan de kant van het goddelijke, dan zijn we onherroepelijk veroordeeld tot de misère van de materiële wereld waarin we de neiging hebben ons te vergissen, te bedriegen en te falen met een onvolmaakte zintuiglijkheid. (zie ook toel.1.1 over onfeilbaarheid van geestelijke wezens in de geestelijke wereld).

Hier zien we dat K r i s h n a voorgaat in bescheidenheid, toewijding en dienstbaarheid. God zonder saamhorigheid is een illusie. Saamhorigheid zonder het volgen van een gedragscode is onmogelijk. De gedragscode van de v a i s h n a v a's is zeer, zeer uitgebreid; zo uitgebreid dat altijd wel een foutje in het gedrag valt te bespeuren. Fout-vinden behoort echter (buiten de onderwijs-situatie e.d) tot t a m a s, de geaardheid onwetendheid. Over het algemeen geldt dat men zich houdt aan de volgende regels (de z.g. v i d h i ' s):

geen intoxicatie,

geen illegitieme sexualiteit,

geen vlees, vis of eieren nuttigen,

geen gegok met geld.

wel 16 ronden H a r e_K r i s h n a op het bidsnoer (=16x108): j a p a,

wel maximaal zes uur slaap,

wel één uur per dag boeken over K r i s h n a lezen en

wel het onderhouden van de associatie van toegewijden.

Wijkt men af van deze regels, dan raakt men onherroepelijk verzeild in de macht der begoocheling, m â y â. Er zijn nog vele, vele boeken en toegewijden die zich aan nog veel meer regels houden. De bovenstaande zijn echter algemeen. Wie zich zo gedraagt, mag zich een toegewijde van V i s h n u, een v a i s h n a v a noemen. Dit zijn de 'wapens' in de strijd tegen m â y â. Zoals A r j u n a uitziet naar de strijd en wij weten waar hij aan toe is, zo ook moet de toegewijde deze zaken op een rijtje hebben.

Tijd voor muziek. Het volgende is een echte b h a j a n, kort en krachtig, meeslepend en charmant. Als er gezamenlijk wordt gezongen, zingt er altijd iemand een strofe voor en daarna zingt de rest het na. In verschillend tempo wordt telkens herhaald tot men er genoeg van heeft. Om te kunnen stoppen kan men dan de eerste regel nog eens langzaam spelen en eindigen op het beginakkoord. K î r t a n (a) is de naam die men geeft aan het hardop (samen)zingen van de namen. Zachtjes voor jezelf wordt j a p a genoemd. Als de toegewijden 's morgens zijn begonnen aan de P r a b h u p â d a_P r a n â t i, de P a n c a- t a t t v a_m a n t r a en de H a r e _K r i s h n a_m a h â m a n t r a, waarbij de laatste langdurig met verschillende variaties wordt doorgezongen, eindigt men niet zelden met de nu volgende b h a j a n. J a y a (alle eer aan), geldt als een uitroep van vreugde. De rest van de b h a j a n bestaat uit de verschillende namen van K r i s h n a. Het is één van de meest bekende en geliefde b h a j a n s onder de 'Hare-K r i s h n a's', de C a i t a n y a- v a i s h n a v a's. 

 

1.23 Laat me zien wie er voor de strijd zijn aangetreden om de boosaardige zoon van Dhritarâshthra, te behagen.

T o e l i c h t i n g

Eén van de vijanden in de strijd tegen m â y â is de normale logica naar de causaliteit van de wereld. In het vorige vers is sprake van onfeilbaarheid in samenhang met gehoorzaamheid. Met de normale logica beoordeeld is dit een denkfout. Hoe kan je iemand onfeilbaar achten als je hem iets moet opdragen? Er zijn veel van dit soort 'fouten' te vinden in de teksten van de â c â r y a's. Het gaat om de logica van het vanzelfsprekende vertrouwen naar de causaliteit van God. Dat is voor een ander niet zomaar te volgen en lijkt daarom onlogisch. Materieel gemotiveerd hebben we de logica van een rekenmachine: puur kwantitatief. Nu is dat voor toegewijden geen probleem, er staat voldoende goddelijkheid tegenover, dat is de kwestie niet. Het kwantitatieve moet gezien zoals het is. Het punt is dat de z.g. logica van de materialist doortrokken is van baatzuchtige, in feite emotionele, irrationele motieven van voorkeur en afkeer (r â g a en d v e s a). Hierdoor kan men materialistische logica plaatsen in het hokje compensatie, rationalisatie, verdringing, ontkenning en allerlei andere psychologische fenomenen van de destructieve, ontledende en opponerende aard. Hoewel A r j u n a op het slagveld destructie voor ogen heeft, de situatie wil ontleden en oppositie voert, valt hij toch niet in deze categorie. Zijn emoties zijn onfeilbaar op het moment dat hij K r i s h n a de voorrang verleent. Een onfeilbare emotie (met K r i s h n a) is b.v. geloof, onberedeneerde liefde, overgave. Een mens als D u r y o d h a n a, die hier boosaardig wordt genoemd, heeft ook dit soort emoties, maar faalt daarmee omdat hij zijn keuze had gemaakt voor de kwantiteit van K r i s h n a, Zijn leger. A r j u n a dacht niet 'logisch' en koos voor kwaliteit: K r i s h n a Zelf, nog niet beseffende dat K r i s h n a de volledige kwantiteit van al het bestaande omvat.

De merkwaardige situatie doet zich voor dat K r i s h n a tegen zijn eigen kwantiteit begint te (helpen met) vechten uit liefde voor de verschoppelingen van de aarde. Dit heeft een zeer verreikende betekenis. Het doet een normaal geconditioneerd mens beseffen dat hij zich vrijwel altijd vergist. Zo gauw we op de wereld letten en kiezen voor veel, dan krijgen we van K r i s h n a weinig. Koesteren we geen verlangens en hebben of houden we weinig, dan geeft K r i s h n a ons alles wat Hij maar bij ons kwijt kan en moeten we zeer hard werken om dat te kunnen respekteren.

Waar is de logica in dit alles? We weten dat het zo werkt, we snappen wel dat er steeds toename in de natuur is, alles groeit en bloeit, we zijn ergens vandaan gekomen, maar willen we dit verklaren, dan is dat als tegen de zon in staren en iets willen zien. Dit is de aard van K r i s h n a: Hij omvat altijd veel meer dan wie ook kan overzien en dit is Zijn kwaliteit: ondoorgrondelijk.

Je kan je afvragen wat het voor zin heeft al deze redeneringen op te zetten. Logica in dienst stellen van K r i s h n a houdt in dat we het wonderbaarlijke dat de rationalist wegdenkt, voor onbestaanbaar acht, onder ogen leren zien. Ergens moet je toegeven dat het je allemaal teveel wordt en je het alleen met je beperkte verstand niet meer aankunt. Zo staat de filosoof hopeloos met zijn heuristiek, zijn vuistregels. K r i s h n a breekt al die regels en vervangt die voor één regel: Ik ben jou, maar jij bent niet Mij. Dit kan niemand begrijpen. Deze wereld is Zijn speeltuin, Zijn spel en vermaak, Zijn droom, Zijn genialiteit, Zijn voorstelling, Zijn werkelijkheid. Wij mogen dat ook wel ons toedenken, maar komen nooit verder dan de realisatie van de kwaliteit: daarin ligt het behoud, de kwantiteit is wat ons 'teveel' is; het is K r i s h n a Zelf. A r j u n a keek naar het leger van de vijand en zag een enorme kwantiteit: groter dan die van hemzelf, in kwaliteit nauwlijks voor die van hem onderdoend. Terecht stelt A r j u n a hier de boosaardigheid duidelijk: veel boeven hebben veel ruzie, weinig boeven niet (de kwantiteit van het kwaad kan zichzelf niet vermijden). Oppervlakkig bekeken is het uiterst angstwekkend, zo'n meerderheid die zijn onwil op jouw minderheid wil botvieren. Als we echter bedenken dat het boze, en D u r y o d h a n a had zeker veel boosaardigheid op z'n geweten, zoals medeplichtigheid aan het reeds eerder willen vermoorden van de P â n d a v a's, steeds met het Ware Zelf in konflikt is en daardoor het zelfvertrouwen niet zo standvastig is als het machtsvertoon doet voorkomen, dan is het begrijpelijk dat één man volstond om duizenden te verslaan. Haat en kwaad vernietigt zichzelf in onwaarheid en in chaos. Tegenover deze lotsbestemming van de Leugen, met een grote L, staat de natuur van het ware: zonder een overtuigende materiële logica bloeit en groeit het de liefde voor het leven. Hoe groot de vernietigingskracht der mensen ook is, het leven gaat na de toepassing ervan gewoon weer verder en overwint altijd.

 

1.24 Sañjaya zei: O telg van Bhârata (Dhritarâshthra), toen Hrsîkesa (K r i s h n a) aldus door Gudâkesa (A r j u n a) was aangesproken, mende hij de prachtige strijdwagen naar het middenveld tussen de beide legers.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a wordt hier H r s i k e s a genoemd om de nadruk te leggen op Zijn meesterschap (zie 1:15). Hij heeft nog niets gezegd en stelt zich gedienstig op. A r j u n a's bijnaam in dit verband heeft betrekking op het feit dat hij de slaap (g u d â k a) de baas is en daarmee de onwetendheid van de slaperige die altijd half loopt te dagdromen. Een wakker persoon, zo weten ook veel materialisten, maakt meer kans op de overwinning. Dit lijkt een open deur, maar is belangrijker dan men denkt. Veel slapen in de illusie dat dat nodig is, omdat men nu eenmaal zo'n 'type' is, vormt een vicieuze cirkel waar men maar nauwelijks uitkomt: om wakker te worden moet men wakker zijn, men is het niet, dus wordt men niet wakker. Zo is K r i s h n a altijd meer bewust dan wij zijn. Wij zien onze kwaliteiten heel goed, maar voor het overige lijden normaal, d.w.z. materieel geconditioneerde mensen, aan een overmaat aan verbeeldingskracht: de droom of illusie die het tekort moet compenseren. Dit is de liefde van K r i s h n a Zelf die we moeten achten en als de Zijne herkennen. We moeten onszelf niet als de oorzaak zien. K r i s h n a is de oneindigheid van de verbeeldingskracht en wij moeten oppassen ons die niet valselijk toe te eigenen. Vandaar de universele liefde voor het nuchtere gezonde verstand.

In feite moeten we leren om die verbeeldingskracht ten goede aan te wenden, terwille van zijn oorsprong: de Hoogste Persoonlijkheid Gods, B h a g a v â n_S r i_K r i s h n a. Als men beseft dat men slechts een droombeeld is, een poppetje op het schouwtoneel van de Heer, dan ziet men de dingen zoals ze zijn. Voor het merendeel der mensen is dit het allermoeilijkst te accepteren; het druist in tegen alle 'gezonde neigingen' te beheersen en genieten. Wie laat zich als een pion op een schaakbord heen en weer schuiven? We willen op de eerste plaats helemaal geen pion zijn, maar b.v. een koning of een koningin, of ten minste een raadsheer... Emoties zijn ons de baas als het gaat om de weerstanden van het ego tegen de volledige overgave. Echt verstandig is het niet om je tegen je eigen ideaal en idool Heer K r i s h n a te verzetten en toch is dat heel normaal. De uiteindelijke werkelijkheid is dat we de geest in bedwang krijgen en de volle beschikking krijgen over onze rede. Dat is een uitkomst van de y o g a, echter de weg ernaar geeft ons de emoties van de gescheidenheid van Heer K r i s h n a. Ons denken hier is slechts een vlaggetje met de afbeelding van H a n u m â n. We moeten niet meer bang zijn deze droom onder ogen te zien. Als we minder slapen beseffen we de droomachtige kwaliteit van het leven. Als we lang slapen is dat een poging om daar een einde aan te maken: weg met de droom, ben ik echt wel uitgeslapen?

Door zich op K r i s h n a te richten kan de hopeloze slaper de slaap overwinnen. Deze concentratie heet s a m â d h i. Als ik in s a m â d h i ben, dan denk ik en leef ik alleen nog maar voor K r i s h n a, het eeuwige bewustzijn van de gelukzaligheid, niemand anders. Normale mensen noemen dat vakantie. Allen zijn het er over eens: je zou je hele leven op vakantie moeten kunnen zijn.

 

1.25 In tegenwoordigheid van Bhîshma, Drona en alle leiders van de wereld zei H r s i k e s a, de Heer: O Pritha, kijk toch naar alle K u r u 's, die hier verzameld zijn.

T o e l i c h t i n g

Op dit punt kunnen we gaan speculeren over wat K r i s h n a bedoelt met deze uitspraak. Laten we het aan Hem Zelf over om dit duidelijk te maken, dan kunnen we zeggen dat 'zoon van Pritha' betrekking heeft op A r j u n a's moeder. K r i s h n a zegt dus: zoon van je moeder. P r t h a, ofwel koningin K u n t î, was K r i s h n a's tante en A r j u n a was dus een neef van K r i s h n a. In Nederland zeggen we wel eens 'volle neef', zinspelend op de vertrouwelijkheid van de familierelatie. Op dit moment vóór de strijd losbarst is dit veelzeggend: K r i s h n a wil ons, A r j u n a , laten weten dat we familie van Hem zijn, neven en nichten om precies te zijn. Niet direkt kinderen van 'Mij' 'God de Vader'. Dat is K r i s h n a's gewone doen niet, zo is Zijn spel. Wel vindt Hij het noodzakelijk A r j u n a te attenderen op de aanwezigheid van de vijand. We willen er hier niets over zeggen. We laten K r i s h n a aan het woord. Deze houding van enerzijds familiariteit en anderzijds de zaken maar nemen zoals ze zijn is kenmerkend voor de toegewijden van K r i s h n a. Toegewijden die dat soort dingen ontkennen, moeten oppassen dat ze niet het slachtoffer worden van hun eigen spel.

 

1.26 Toen kon A r j u n a vanwaar hij tussen de beide legers stond zijn vaders, grootvaders, leraren, ooms van moeders kant, broers, zoons, kleinzoons, vrienden en ook zijn grootvader en goede bekenden zien die allen daar aanwezig waren.

T o e l i c h t i n g

In het nederlands kent men de uitdrukking 'een ezel tussen twee hooischelven' om een situatie van besluiteloosheid aan te duiden. In dit vers wordt de vijand één met de tegenstander. Aansluitend op K r i s h n a's zinspeling op de familierelatie, nu de realisatie dat het ook nogal familie is wat er op het slagveld notabene tegenover elkaar staat opgesteld. Te stellen dat de B h a g a v a d_G î t â resultaat is van een uit de hand gelopen familieruzie is hier wel op zijn plaats. A r j u n a dreigt tussen de wal en het schip als een ezel besluiteloos te worden. Natuurlijk is het te laat om nog terug te krabbelen, men staat nu eenmaal niet op het slagveld voor de uiterlijkheid van het indruk maken. Het gaat om een krachtmeting. De positie van A r j u n a is die van de onwetende ezel die niet kan beslissen. Wat moet hij er van denken nu hij ziet wat zijn eergevoel voor een oppositie oplevert? Te vertrouwen op zijn keuze voor de kwaliteit van K r i s h n a is niet zijn probleem. De omvang van het probleem komt in zijn volle kwantiteit nu naar voren. Dit soort dingen is moeilijk vooruit te zien. 'Je moet het meemaken', zegt men.

We kunnen onszelf niet altijd in A r j u n a herkennen, omdat we in staat van illusie graag voldaan zijn over onze keuzes. Pas bij een echte, objectieve confrontatie met familie en vrienden krijgt men het moeilijk. 'Zijn mijn vrienden nu opeens mijn vijanden? Zijn mijn neven, grootvader, leraren nu opeens een hindernis?' Dit soort dingen kunnen we niet zomaar onder ogen zien. Daarom kunnen we ook niet zomaar kiezen. Gehechtheid is het probleem van de besluitvaardigheid. Gevolg is dat we maar niet kiezen totdat het niet meer anders gaat. Zo leven heel veel mensen een stille wanhoop: waar moet ik in God's naam mijn eer aan ontlenen, hoe moet ik bestaan zonder een gezicht? Door een verzaken van een actief leven van het goede vervallen we in hartstochten die ons als vanzelf voortdrijven totdat twee woedende partijen hun materiële belang verkondigend in ons hart, in de huiskamer, het parlement en op het slagveld tegenover elkaar staan. Dat hebben we dan eigenlijk niet gewild. We zien dat niet als een resultaat van onze besluiteloosheid, maar zien slechts een materialisatie van het kwaad dat eruit voortkomt. Wie de liefde niet leeft, moet met de duivel dansen. Heer C a i t a n y a maakte ons duidelijk dat deze dans ontspringen alleen mogelijk is als we bewust met God willen dansen. Letterlijk. Waar is de vijand m â y â als we zingen en dansen met K r i s h n a en de genade van gewijd voedsel genieten?

 

1.27-28 Toen de zoon van Kuntî, A r j u n a , al deze verschillende vrienden en familieleden zag, werd hij door hevig mededogen overweldigd en sprak: 'O K r i s h n a, nu ik mijn vrienden en bloedverwanten in zo'n strijdlustige stemming voor me zie, voel ik dat mijn ledematen beginnen te beven en mijn mond droog wordt.

T o e l i c h t i n g

S w a m i_P r a b h u p â d a verduidelijkt hier dat de symptomen van A r j u n a geen teken van zwakte vormen, maar een bewijs van zijn kwaliteit als toegewijde. A r j u n a heeft een vertrouwensband met K r i s h n a die hem behoed voor verharden en verbitteren. Hij heeft een hart en kan niet zomaar tegen zijn eigen familie in de aanval. Op dit ogenblik zoekt A r j u n a steun bij K r i s h n a. Van bevelhebber wordt hij klager. Deze transformatie is beslissend. Iedereen kan dat herkennen: ons volwassen vertoon van zelfbeheersing wordt doorbroken door kommer en kwel, we storten in en roepen om onze moeder. K r i s h n a komt in de positie dat Hij moet tonen dat Hij de Alwetende is. Die positie geven wij Hem, het is Zijn Genade, niet Zijn begeerte. Zo zoeken in de materiële wereld overal mensen naar steun en middelen om het lijden ongedaan te maken. Wie wil er voor K r i s h n a spelen? Hele menigten steken hun vinger omhoog, maar wie kan de verantwoordelijkheid van de gelukzalige, eeuwige en al-bewuste God de Vader aan? In de praktijk blijkt er altijd weer ergens een toegift te zijn die luidt: en bekijk het verder zelf maar. In feite kan niemand behalve K r i s h n a die verantwoording dragen. In de hele menselijke geschiedenis is er ook maar één persoon, K r i s h n a, die dit feit waar kan maken. Als het dan aankomt op het aanvaarden van oplossingen, waarom leven we dan niet getrouw 'ere wie ere toekomt'? Het antwoord op deze vraag is steeds dezelfde: 'we weten niet beter'. We zijn maar een stelletje ongeregeld aan de monding van een aantal grote rivieren levend en uitziend naar wat handel en vertier. Waarom zouden we ons druk maken over een indische vorst van 5000 jaar geleden? Is Christus ons al niet exotisch genoeg? Moeten we nu na al dat Latijn nu ook nog Sanskriet gaan leren? Voor A r j u n a is er hier geen uithuilen en opnieuw beginnen meer bij. Hij moet met z'n billen bloot. En precies zo vergaat het ook menig modern mens. We hebben geen keuze in feite. Oude schoenen moeten weg, nieuwe zitten nog niet lekker. Dat was altijd al zo en het zal ook altijd zo blijven. De zaken zijn zoals ze zijn; als de runderlappen en biefstukken zijn uitgekauwd, we niet meer in de 'kankerstokken' en de alcohol e.d. kunnen geloven, de t.v. de hele dag ook niet aan kan staan, wat moeten we dan K r i s h n a? Wat valt er nog uit te huilen na een tweede wereldoorlog, kanker en aids? Eerlijk zijn is het probleem van de materialist. Terecht neemt S w a m i P r a b h u p â d a A r j u n a voor ons in bescherming. Hij, S w a m i, kan zijn pretenties waar maken. Hij redeneert niet voor zichzelf, hij doet niet alsof hij K r i s h n a is. Hij helpt ons K r i s h n a te vinden, met K r i s h n a te leven en van K r i s h n a te houden. S w a m i P r a b h u p â d a heeft zijn lichaam allang verlaten (in 1977). Als we hem kunnen bedanken desondanks, dan zal K r i s h n a ook niet langer vreemd voor ons blijven.

's Morgens voor dag en dauw zingen de toegewijden voor de m û r t i ' s (=beeltenis zowel als moeilijkheid) van K r i s h n a en de â c â r y a's het volgende gebed voorafgaande aan de Pranâti voor Prabhupâda, terwijl er een â r a t i of lichtoffer (aanbieden van vuur, bloemen , water, wierook e.d.) wordt gehouden.

 

1.29 - 1.38

 

1.29 Mijn hele lichaam trilt en mijn haar staat overeind. Mijn G â n d î v a glijdt me uit de handen en mijn huid gloeit.

T o e l i c h t i n g

Mensen die leven in de materiële levensbeschouwing, zijn zo geconditioneerd dat hun leven wordt bepaald door begeerten, gehechtheden, boosheid als ze hun zin niet krijgen, illusies van allerlei aard (in vijf soorten: gehechtheid, haat, trots, onwetendheid en valse identificatie (zie S.B. 3.10:17 waar S w a m i_P r a b h u p â d a over de k l e s a's spreekt als vijf soorten van illusie), hebben last van een slecht concentratievermogen en gaten in hun geheugen. Bovenal zijn ze niet stabiel. Steeds verliezen ze hun integriteit door onbeheerstheid en een gebrek aan kennis. Door dit alles werkt hun intelligentie niet zoals het zou moeten. Angst is het symptoom van deze levenspositie. Symptomen zoals A r j u n a die vertoont, komen voort uit een materiële levensvisie. Hij ziet niet in dat hij een hoger principe moet dienen. Hij is zich niet bewust van het overwegend belang van de ziel. De ziel is volgens het woordenboek het levensbeginsel in de mens dat in sommige religies als eeuwig bekend staat. Dit is een redelijk vage definitie waar mensen als A r j u n a op zo'n ogenblik, in de confrontatie met de op handen zijnde katastrofe niet aan denken. De ziel is datgene in de mens dat zichzelf bewust is en waar men zijn ik in situeert. De materieel gekonditioneerde mens identificeert het begrip ziel met zijn lichaam en verkeert daardoor in voortdurende angst. Het lichaam staat voortdurend aan veranderingen bloot en moet uiteindelijk verschrompeld en gebrekkig worden opgegeven als een nutteloos kreng. Men kan het vergelijken met auto's en hun bestuurder: de ziel is het zelfbewustzijn, de zelfherinnering die verantwoordelijk is voor het programma van handelingen en doelstellingen waarmee de auto, het lichaam wordt bestuurd. De onontwikkelde ziel denkt dat hij alleen in zijn huid zit en hij alleen de dienst uitmaakt. Zo'n iemand noemt men materieel geconditioneerd. Hij laat zich door zijn zintuiglijke indrukken bepalen en is zo slaaf van de materie. Hij leeft op het vermijden van pijn en het bevredigen van lust. Hij maakt nauwlijks of geen onderscheid tussen sex en liefde en volgt het primaire principe van direkte bevrediging.

Cultuur frustreert de natuurlijke behoeften en dwingt het levend wezen tot secundair reageren. Uitstel van bevrediging noopt tot beschaving, we kunnen niet steeds als een klein kind staan brullen om iedere frustratie. Derhalve volgt men het secundair principe, de z.g. subliminale weg, d.w.z. dat de primaire drift wordt afgeleid en omgevormd tot een zinvolle culturele aktiviteit zoals b.v. piano spelen. De cultuur is in die zin in wezen niets meer dan de bos met veren die de vogel heeft om zijn aantrekkelijkheid als sexpartner te tonen. Sublimatie en het secundair principe zijn beide van de materiële levensbeschouwing. Pas bij de inmenging van de moraal van het door de psychoanalytici gekoesterde abstracte begrip 'superego', verschijnt er iets ten tonele dat aan de ziel en geest doet denken, maar verder in het ongewisse blijft. Men kan door zijn materiële motivatie niet goed ontdekken door wat men nu eigenlijk beheerst wordt. Het is te vergelijken met de kontrolelampjes op het dashboard van de auto: ze zeggen van alles over wat er aan de hand is zodat men goed kan opletten, maar men weet daarmee nog steeds niet welke weg men moet gaan. Ook analytische landkaarten, zoals de onpersoonlijk redenerende geleerden hanteren, helpen niets, men vindt er niemand in die de verantwoordelijkheid voor het reisplan wil dragen.

Met het K r i s h n a-bewustzijn is het als met een prospektus van een vakantieoord waar men met zijn autootje (in zelfverwerkelijking) naar toe kan reizen en men zich en anderen kan onderhouden. Bevalt het niet, dan kan men zich bij de reisorganisatie beklagen. Er is dan een autoriteit die aanspreekbaar is op het verloop van de 'reis'. K r i s h n a is de autoriteit van de reis naar het geluk, Zijn programma is de geest van de Absolute Waarheid en Zijn reisdoel is de plaats waar geen angst bestaat. K r i s h n a-bewustzijn is niet zomaar een subliminatieverschijnsel waar je af en toe lekker mee bezig bent. K r i s h n a -bewustzijn is saamhorigheid ontwikkelen met K r i s h n a en Zijn toegewijden. Een ieder doet dat op zijn eigen manier, maar K r i s h n a en Zijn 'programma'worden daar niet anders van. Men moet leren omgaan met K r i s h n a. K r i s h n a's geest is eindeloos en subtiel. Het is ook niet een gefixeerde ziel. Al is dit een boek van vierduizend pagina's, dan kan men nog rustig verder lezen. K r i s h n a kreeg van zijn leraar (Sandipanimuni) de zegen dat alles wat Hij zou voortbrengen steeds als nieuw zou zijn. K r i s h n a is het leven zelf en niet vast te leggen, hoewel in de zee van Zijn onpersoonlijke aard wel een schip drijft dat b h a k t i heet. Aan boord van dat schip weet men hoe Hij er uitziet en wat Hij gezegd heeft. Daarin vindt de bemanning en de passagier zijn, Zijn, vreugde. Dan is er sprake van een einde van het materieel bepaalde en een leven van geestelijke bepaaldheid doortrokken van Zijn Volkomenheid (p u r n a m) met Zijn volheden: rijkdom, kracht, schoonheid, verzaking, roem en kennis. Materieel redenerend kunnen we deze volheid niet verkrijgen. We kunnen wel stelen, wat rijkdom of wat kennis, of wat kracht. Daarvoor moeten we dan hard zweten en voortdurend als een dief in angst leven. Wie niet weet dat K r i s h n a de oorspronkelijke eigenaar van al het geschapene is, moet in angst leven om het verlies van Zijn bezit.

 

1.30: Ik kan hier niet langer blijven. Ik ken mezelf niet meer, mijn geest wankelt. Ik voorzie alleen maar onheil, o vernietiger van de demon Kes'î.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a wordt hier als de doder van de demon Kes'î genoemd. Kes'î was een wezen dat van gedaante kon veranderen. De kwaadheid van Kamsa, K r i s h n a's boosaardige oom, joeg Kes'î in de vorm van een dol paard naar het gebied van V r i n d â v a n a om daar onheil te stichten. K r i s h n a begreep dat het een uitdaging aan zijn adres was en vocht met de demon. Door uiteindelijk een vuist in zijn bek te steken en het paard daardoor te verstikken overwon hij het demonische wezen.

De paniek van A r j u n a is als het dolle paard dat V r i n d â v a n a bedreigde. K r i s h n a is degene die een dergelijke 'dolheid' zonder aarzelen naar een andere wereld helpt. We hebben allemaal de neiging om confrontaties uit de weg te gaan en in het leven doen zich vele situaties voor waarbij we, net als A r j u n a, in dubio staan over wat nu precies heldendom en lafheid is. In de ogen van een niet-gelovige ziet een onthecht iemand eruit als een lafaard. Hij wordt door de materialist geminacht omdat hij niets doet, in zijn ogen. Anderzijds wordt degene die een missie vervult in het leven en de zaken van God behartigt niet als een held herkend omdat hij dan een meeloper zou zijn. Alle aktie terwille van God is fout in de ogen van een materialist. De causaliteit van een dergelijke logica wordt bepaald door de dualiteit van de wereld der materiële tegenstellingen. Welke positie men ook inneemt, steeds is er winst en verlies. Zo zag A r j u n a, met de logica van de wereld, in het Sanskriet  u p â d h a n a_k â r a n a  genoemd, alleen maar onheil. Door zijn appèl aan de faam van K r i s h n a als de doder van de demon Kes'î, gaf hij echter blijk van vertrouwen in een tweede vorm van causaliteit die in het Sanskriet  n i m i t t a  m a t r a m  wordt genoemd, of achterliggend; deze heeft de logica van het K r i s h n a-bewustzijn: geef je alleen over aan K r i s h n a en wees zelfstandig in dat opzicht, zegt Heer C a i t a n y a; laat je niet misleiden door de begoochelende werking die uitgaat van de strijd der tegenstellingen der materiële wereld, laat je door m â y â geen oor aannaaien. Of je nu een missie voor Hem vervuld, in de wereld; of je nu bezig bent met onthechting, bezinning en heroriëntatie, voor K r i s h n a ben je dan de ware held.

 

1.31: Ik voorzie niets goeds, K r i s h n a in het doden van mijn eigen bloedverwanten in deze strijd en ik verlang geenszins naar de overwinning, het koninkrijk of het geluk dat ik als gevolg daarvan verwerf.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a bevond zich reeds in de onthechte staat. Hij was immers reeds jaren banneling in zijn eigen koninkrijk. De weg der verzaking was voor hem dus niet langer reëel. Na de periode van versterving had hij voldoende kracht, inzicht en motivatie ontwikkeld om D u r y o d h a n a van zijn gewetenloze levenswandel af te helpen. Hij behoorde niet tot de geestelijke orde echter. Het was niet zijn opdracht om met woorden en andere middelen van sociale pressie zijn neef op de knieën te dwingen. Hij was van hetzelfde slag als D u r y o d h a n a: een bestuurder (een z.g. k s a t r i y a). Bestuurders en militairen zijn van dezelfde orde. Voor A r j u n a was er geen uitweg uit de situatie.

Door dit soort waarheden is er altijd oorlog en strijd gaande in de wereld. Ookal is er een andere wereld voorstelbaar, in ons tijdvak waarin we spreken van 'beschaving en cultuur', is werkelijke wereldvrede niet haalbaar. We zijn in K a l i- y u g a, zo heet dit tijdvak, dat met het verdwijnen van K r i s h n a zijn aanvang nam, gebonden aan een voortdurende repetitie van de slag bij Kurukshetra. De geschiedenis herhaalt zich, zegt men, ookal gaat het dan telkens een beetje anders. De reden dat we hier niet veel aan veranderen kunnen ligt in de aard van V i s h n u. Moderne, impersonalistische natuurwetenschappers verklaren dat volgens de z.g. entropiewet, die stelt dat alles tot 'chaos' of diversiteit en tegenstelling (S h i v a) neigt in de materiële wereld, de eenmaal onstane verscheidenheid niet meer ongedaan kan worden gemaakt (V i s h n u), terwijl de ontstane orde (de z.g. 'warmteuitwisseling'-B r a h m â) wèl omkeerbaar is. Ookal doet het verdwijnen van veel diersoorten tegenwoordig het tegendeel vermoeden, we krijgen er even zovele diergelijke menssoorten voor in de plaats (B.G.15:8; zie afbeelding bovenaan pagina). Zo stammen we soms niet alleen van de apen af, maar ook van varkens, runderen, honden en katten, zonder ook maar enigszins bereid te zijn het er veel beter van af te brengen dan die afkomst suggereert. Er is dus hoe dan ook behoud van functie en dus van effect in de materiële schepping. We veranderen wel van vorm, maar niet meer van aard. We kunnen kiezen uit een repertoire dat op zich zo blijft, ookal wordt er steeds iets aan toegevoegd.

Het is dus niet zo dat V i s h n u impliceert dat er een 'wet van behoud van ellende' zou bestaan. Het is zo dat een ieder altijd de kans krijgt zich aan de ellende van het materieel bestaan te ontworstelen, waarmee echter de ellende op zich niet uit de wereld is geholpen. Veel idealisten, illusiegangers, die de werkelijkheid niet goed onder ogen kunnen zien, ontkennen het 'kwade' simpelweg en beweren dat we de wereld moeten verbeteren. De werkelijkheid is echter dat je alleen jezelf kunt verbeteren. Voor anderen kan je het goede voorbeeld geven, een richtingaanwijzer vormen, een weg bereiden. De agressie waarmee het christendom heidenen dacht te kunnen bekeren is ronduit naïef te noemen. Je kan alleen uit naastenliefde, zoals Christus zegt 'via Mij' tot K r i s h n a komen. Nevenmotieven leiden altijd weer weg van dat doel. Terecht ook de modernistische voorkeur voor het anti-autoritaire, ookal verdoezelt dat het bewustzijn van de gezagsverhoudingen, waardoor men ernstig nadeel kan ondervinden. De y o g a leert dat als we iets verzaken, we er iets anders voor in de plaats moeten krijgen, anders zijn we op de verkeerde weg. Ons zachtgeaarde gevoel van christelijke naastenliefde, wat in de praktijk neerkomt op aardig blijven voor elkaar, reserveert de b h a k t i voor mensen van goede wil. B h a k t i of toewijding is niet iets exclusiefs van de v a i s h n a v a's natuurlijk. Je kan stellen dat t.o.v. het christendom de y o g afilosofie wat meer ervaring heeft en daardoor wat reëler in het leven staat.

De deplorabele toestanden die men in India kan aantreffen zijn vaak aanleiding voor het minachten van de gehele cultuur. Als we deze chaos echter herkennen als de werking van God de behouder, V i s h n u, dan snappen we de motieven van de Indiër beter. De vrijheid van de armoede is de weg naar de gelukzaligheid, hetgeen overigens ook wel bekend is bij de christelijke monniken: werkeloosheid bestaat niet, wel salarisloosheid. Als we niet meer om ons 'verdiende loon vragen', dan zien we dat we hier eigenlijk net zo leven als in India. De Indiër kan ook in iedere tempel een maaltijd krijgen in ruil voor aangepast gedrag. De 'sociale dienst'werkt daar een beetje anders dan bij ons, maar geeft blijk van dezelfde z.g. dissipatieve orde; orde ontstaan uit de entropische verstrooiing. Hoeveel kastelozen, mensen die niet weten tot welke maatschappelijke groepering ze behoren, zijn er niet in onze 'moderne' samenleving?

 

1.32 -35 O Govinda, wat baten ons koninkrijken, geluk of het leven zelf, wanneer degenen voor wie we dit alles verlangen nu tegen ons opgesteld staan op dit slagveld? O Madhusûdana, wanneer leraren, vaders , zoons, grootvaders, ooms van moeders kant, schoonvaders, kleinzoons, zwagers en alle familieleden, bereid hun leven en goed te offeren, tegenover me staan, waarom zou ik ze doden, ookal behoud ik het leven? O Janârdana, instandhouder van alle wezens, ik ben niet bereid met ze te vechten, zelfs niet in ruil voor de drie werelden, laat staan voor deze aarde.

T o e l i c h t i n g

Hier stelt A r j u n a uitdrukkelijk dat hij niet bereid is zijn familie op te geven, ookal staat die tegenover hem opgesteld. Het is een regelmatig terugkerend thema, te moeten kiezen tussen familie en het verdedigen van de eer. Dit geldt zowel voor de keuze voor de familie der toegewijden als voor de familie in genetische zin. Heer C a i t a n y a Zelf is het wonderbaarlijk tegenwicht met die twee. Uitdrukkelijk weigerde Hij vaak dat men Hem aanbad. Ook leefde Hij afgekeerd van Zijn bloedverwanten. Hij koos voor R â d h â's liefde voor K r i s h n a en leefde voor niets anders. S'rîla Rûpa Goswâmî, een vooraanstaande â c â r y a, merkt in zijn werk over b h a k t i, de B h a k t i - r a s â m r t a - s i n d h u (in een bewerking van S r i l a_P r a b h u p â d a genaamd 'de Nectarzee der Zuivere Liefde') op: ' Hij (K r i s h n a) geeft hem ook leiding van binnenuit, waardoor de toegewijde zeer snel tot het nivo van geestelijke volmaaktheid kan opstijgen. Deze overgave wordt a t m a - n i v e d a n a m genoemd' (volledige overgave), (Hoofdstuk 11 N.Z.L).

Het bestrijden van de familie moet men dus in dit vers, ookal gold dat voor A r j u n a letterlijk, opvatten zoals men de kruisdood van Christus moet opvatten. Men heeft in de wereld zijn kruis te dragen. Zo moet de toegewijde leren kiezen voor de zelfrealisatie en te varen op het kompas van de leiding die K r i s h n a ons van binnenuit geeft. Dat is wat met overgave en het opgeven van al het andere wordt bedoeld. Als men dan ziet dat toegewijden d a n d a v a t gaan (=uitgestrekt op de grond gaan liggen voor de m û r t i en de geestelijk leraar), moet men dat herkennen als een teken van vriendschap merkt Rûpa Goswâmî in dat zelfde hoofdstuk op.

Als we dit begrip overgave aan K r i s h n a materieel opvatten komen we in moeilijkheden. Het doel van de toewijding is de zelfrealisatie van de relatie van de toegewijde met K r i s h n a. Iedereen akkordeert weer anders met K r i s h n a en daarom kan een ander alleen maar op het tweede plan staan. Natuurlijk is de geestelijk leraar en de associatie van toegewijden van het allerhoogste belang bij de ontwikkeling van de relatie met K r i s h n a. Maar het doel ligt niet in de buitenwereld in de zin van uiterlijk vertoon van gehechtheid aan rituelen, parafernalia e.d. Nu zijn er wel veel universele wetten die stellen dat een mens een sociaal wezen is en dat de gemeenschap autoriteit moet erkennen. In die zin is het onvermijdelijk dat men een geestelijk leraar aanvaardt en omgaat met toegewijden. Zaken leven nu eenmaal niet als ze niet leven. Maar zeker is ook dat diegenen die K r i s h n a -bewustzijn met secundaire motieven van materiële aard ambiëren, weer terugvallen in m â y â en eventueel hun zin voor de toegewijde dienst, de goede wil, verliezen.

Of men nu eerst K r i s h n a van binnen en dan K r i s h n a van buiten zou moeten realiseren is onduidelijk. Voor A r j u n a op het slagveld is in ieder geval duidelijk dat K r i s h n a bij hem niet stabiel gevestigd is, terwijl hij samen met Hem op het slagveld aan zijn uiterlijke aanwezigheid in ieder geval niet hoeft te twijfelen. Bezint eer ge begint is een lofzang op de terughoudendheid: ik geef me niet zomaar aan K r i s h n a over. Dat is verstandig in het licht van het feit dat het uiteindelijk gaat om de overgave aan K r i s h n a van binnen. Anderzijds komt A r j u n a in de situatie: als je er niet aan begint is het de duivel waar je je op bezint. Een teveel aan eigengereidheid kan gevaar opleveren in de chaos van m â y â ten onder te gaan. De psychiater verdient er zijn brood mee.

De drie werelden waar dit vers op zinspeelt zijn hemel hel en vagevuur, waar de b h a k t i over spreekt in termen van planetair bestaan: er zijn allerlei hogere (u r d h v â of s v a r l o k a's), lagere (a d o of p a l â t a l a l o k a's) en leefwerelden als de onze (m a d h y a of b h û r l o k a's), die men letterlijk als aparte planeten in het universum van de kosmische tijd opvat. A r j u n a maakt duidelijk dat hij ook niet wil vechten voor de heerschappij op een hemelse planeet of waar dan ook. K r i s h n a noemt hij hier G o v i n d a, omdat Hij als de bron van vreugde en blijdschap voor het land, de koeien en de zinnen van ieder levend wezen geldt. A r j u n a denkt liever niet aan iets anders. Daarnaast noemt A r j u n a Hem ook als de doder van demonen en als instandhouder van alle levende wezens. Het is A r j u n a's variant op 'God sta me bij', geprojecteerd op K r i s h n a. Ookal wist A r j u n a allang dat K r i s h n a de Hoogste Persoonlijkheid is, hij kon echter niet voorzien wat K r i s h n a Hem op het slagveld temidden van de troepenmachten van de wereld zou tonen.

 

1.36 Er zal zonde over ons komen als we deze aanvallers doden. Daarom is het niet goed als we de zoons van Dhritarâshthra en onze vrienden van het leven beroven. O Mâdhava, hoe zouden we gelukkig kunnen zijn als we onze eigen familieleden zouden doden?

T o e l i c h t i n g

De z.g. vader-doder is iemand die zich zo liefdeloos gedraagt, dat de vader van kommer en ellende naar het hiernamaals verhuist. A r j u n a kan het zich niet veroorloven zo'n liefdeloos persoon te zijn en alleen maar aan zijn eigen 'zieleheil' te denken. Overeenkomstig z'n geboorte moet iedereen zijn aard getrouw zijn plicht doen. Dat is K r i s h n a -bewustzijn. Plicht aangaande de ware aard welke s a t - c i t - â n a n d a is, ofwel eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid, wordt d h a r m a genoemd. Onwetendheid over hoe we het geluk moeten bereiken, d.w.z. als we niet weten hoe we met K r i s h n a om moeten gaan, wordt a v i d h y a, onwetendheid genoemd. De oorzaak van de onwetendheid is de identificatie met de stoffelijkheid (a h a n k â r a). In de ' v a i s h n a v a-bijbel', het Srîmad Bhâgavatam (11-2-37) staat:

bhayam_dvitîyâbhini vesatah_syâd

isâd apatasya viparayo 'smrtih

tan-mâyayâto budha âbhajet tam

bhaktiyaikayesam_guru-devâtâmâ

Dit betekent: 'Er doet zich angst voor als een levend wezen zichzelf mis-identificeert als het materiële lichaam vanwege de absorptie in de uitwendige, illusoire energie van de Heer. Deze verbijsterende, angstwekkende gesteldheid wordt teweeggebracht door het begoochelend vermogen genaamd m â y â. Daarom behoort een intelligent persoon zich zonder terughoudendheid bezig te houden met de zuivere toegewijde dienst van de Heer, onder leiding van een bona-fide geestelijk leraar, die hij moet aanvaarden als zijn aanbiddelijke Godheid en als zijn eigen leven en ziel.'  De reden dat identificatie met angst gepaard gaat ligt aan de tijdfaktor: 'De tijdfaktor, die de transformatie veroorzaakt van de verschillende materiële manifestaties, is een ander aspekt van de Hoogste Persoonlijkheid van God. Wie dan ook niet weet dat de tijd dezelfde Hoogste Persoonlijkheid is, is bang vanwege de tijdfaktor' (S.B. 3.29:37).

Dit wil zeggen dat als A r j u n a alleen aan zijn eigen hachje, zijn identificatie met zijn lichaam en zijn familie, denkt, hij zijn angst niet kan overwinnen en zich afkeert van K r i s h n a. Om m â y â te kunnen overwinnen moeten 'cliënten', d.w.z. klagende mensen, zich wenden tot een bona-fide, d.w.z. gesuperviseerde 'therapeut', in feite een g u r u of geestelijk leraar die â c â r y a is d.w.z. onderricht door voorbeeld te geven. Mensen die niet klagen, maar toch in angst leven omdat ze van K r i s h n a zijn afgekeerd, moeten leren eerlijk (met zichzelf) te zijn (te 'biechten', te bekennen, zich te 'laten zien', te belijden, te getuigen, liefde te tonen, zich te bewijzen, te 'solliciteren').

In dit vers noemt A r j u n a_K r i s h n a_M â d h a v a, hetgeen echtgenoot van de Godin van het geluk betekent. Volgens S w a m i_P r a b h u p â d a wilde A r j u n a_K r i s h n a daarmee zeggen dat Hij als echtgenoot van de geluksgodin, A r j u n a geen dingen behoorde te laten ondernemen die uiteindelijk slechts ongeluk zouden brengen. Daar voegt hij aan toe dat K r i s h n a niemand ongeluk brengt, dus zeker zijn toegewijden niet. Als we dus vinden dat K r i s h n a ons in de steek laat of ons zelfs zou dwarsbomen, dan moeten we zeggen dat wij K r i s h n a in de steek hebben gelaten en zelf niet in de gaten hebben en waarderen kunnen dat K r i s h n a onze beschermheer is en alle onheilbrengende zaken blokkeert. We weten niet alles, maar we weten wel als iets bij God niet mogelijk is, zoals b.v. het almaar volhouden van een bepaald (materieel) verlangen. Of we geven het op, of we bevredigen dat verlangen. Zo leert iedereen zich in het Hier en Nu van K r i s h n a s Ware Tijd te realiseren, als een toegewijde van s a t - c i t - â n a n d a - v i g r a h a, het Ware Zelf, Heer K r i s h n a (v i g r a h a betekent gedaante).

De psychoanalyticus kan niet als bona-fide g u r u worden erkend. Men betrekt zich namelijk op het onpersoonlijk 'superego' dat niet als een supervisor kan worden erkend omdat het verschil tussen inbeelding en vaststaand feit niet te bepalen is zonder kennis van de gesuperponeerde persoon. De enige persoon die zich in de praktijk als 'God de Vader' laat superponeren is K r i s h n a. Dit is alleen maar mogelijk omdat K r i s h n a dat waarmaakt zoals we verder in de B h a g a v a d  G î t â zullen zien. Nogmaals: in de gehele menselijke geschiedenis is er geen enkele persoon bekend die dit kon waarmaken op het geestelijk, zowel als op het lichamelijk vlak. Er zijn vele, vele nederdalingen van V i s h n u, z.g. v i s h n u - t a t t v a - a v a t â r a's, in alle tijdvakken, maar geen enkele andere kan zowel geestelijk als lichamelijk de status van het Vaderschap der Mensheid waarmaken. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (11.22: 50) staat ook dat men na de dood van zijn vader kennis kan verkrijgen over het 'tijdstip van zijn eigen dood'. Dit wil wat betreft K r i s h n a en Zijn a v a t â r a's alleen maar zeggen dat we Hem uiteindelijk van binnenuit als leidgeest moeten aanvaarden.

 

1.37-38 O Janârdana, ook al zien deze mannen, overweldigd als ze zijn door begeerte, er geen kwaad in hun bloedverwanten te doden of met vrienden te twisten, daarom hoeven wij, die de zonde ervan beseffen, hier toch niet aan mee te doen?

T o e l i c h t i n g

Wie geen deel uitmaakt van de oplossing, maakt deel uit van het probleem, zegt men tegenwoordig. Natuurlijk is dit een dubbelzinnige opmerking die in feite niets zegt, zo typisch voor de schizoïdie van de moderne tijd. Niettemin aangewend voor de oplossing die K r i s h n a heet, begrijpen we volkomen A r j u n a's dilemma. Moet ik kiezen voor de K r i s h n a die zich schuil hield in D v â r a k a, een eiland voor de kust waar Hij zich met Zijn immense familie terugtrok vanwege een demonisch heerser genaamd Jarâsandha, die K r i s h n a steeds opnieuw in M a t h u r a, waar Hij Kamsa verslagen had, Zijn oorsponkelijke woonplaats na V r i n d â v a n a, aanviel; of moeten we kiezen voor K r i s h n a de wagenmenner op het slagveld die ons aanspoort voor de goede zaak door te vechten. Vrij van de ontologische vraag te zijn of niet te zijn, ofwel hoe moet ik met God zijn, is A r j u n a dus geenszins. Het blijft natuurlijk zijn eigen beslissing wel of niet als een ridder door het leven te gaan en voor zijn land te vechten. Het lot moest beslissen. A r j u n a had een te groot geweten om alle onderdrukten in handen van zijn neefs te laten verkommeren. Dan zou hij in de hel belanden als een lafaard. Hij was niet de zoon van een b r â h m a n a. Menig edelman die zijn toevlucht zoekt in geestelijke waarheden kan daar vertoeven en vrede vinden zolang als hij zijn beslissingen kan uitstellen. Voor deze mensen is er echter altijd een druppel die de emmer doet overlopen. Het s w a - d h a r m a, de eigen aard, kan niet worden ontkend. A r j u n a moest vechten. Zou hij het toch wagen nog langer te weigeren, dan kon hij wel op enkele afschrikwekkende visioenen rekenen. Hij zou het zichzelf nooit kunnen vergeven en daarom, was het onvermijdelijk dat hij door zijn angst heen zou gaan. De zonde van zijn plichtsverzaking was groter dan de zonde toe te geven aan de uitdaging van twistzieke en begeertige lieden.

Het nu volgende lied verheerlijkt een a v a t â r a van A r j u n a, Heer N r s i m h a - d e v a. Dit is een bijzondere nederdaling van groot belang voor de toegewijden van A r j u n a. P r a h l â d a, een groot toegewijde van K r i s h n a werd in zijn jonge jaren geteisterd door zijn demonische vader die niets met de vroomheid van de jongen te maken wilde hebben. Hyranyakasipu, de naam van die demon, was zeer zeer machtig geworden door een geforceerde y o g apraktijk, waarin hij door het hele universum te verstikken met zijn yoga-oefeningen de gunst had bedongen van onoverwinnelijkheid. Geen enkel wapen zou hem op welke manier dan ook kunnen doden. Toen hij tijdens één van de martelingen van zijn zoon hem uitlachte en 'zijn God' uitdaagde uit een pilaar tevoorschijn te komen, deed K r i s h n a dat in de gedaante van een leeuwgod, half mens, half leeuw. Met zijn zeer lange nagels trok Heer N r s i m h a - d e v a de duivel de darmen uit het lijf en hing die zegevierend om zijn nek. Het nu volgende lied bezingt de glorie van deze beschermheer van de toegewijden die op de schrijn, het altaar, een onmisbaar plaatsje inneemt naast de Panca- t a t t v a. Het lied wordt 's ochtends vroeg en 's avonds na de k i r t a n gezongen ter afsluiting

 

1.39 - 1.45

  

1.39 Wanneer de dynastie wordt vernietigd, raakt de eeuwige familietraditie verbroken - en wie er dan nog over zijn, vervallen tot goddeloosheid.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a denkt niet aan zichzelf alleen. Hij maakt zich zorgen over het handhaven van de tradities. Dit is een standpunt dat hem als bestuurder betaamt. Hij moet handhaven en ziet niet in hoe dat mogelijk is als zijn hele familie in de strijd ten onder gaat. Feit is echter dat hij niet kan overwinnen en de eer hoog houden van de traditie als hij de strijd niet aangaat. Een familietraditie zonder rechtgeaardheid is natuurlijk niet de eer. Duidelijk is dat A r j u n a zijn verstand aan het verliezen is. Emoties maken zich van hem meester en hij zoekt uitvluchten. Met de dominantie van Duryodhana is de traditie al verbroken. A r j u n a verwijst naar zichzelf als hij het over de traditie heeft. Hij herkent zichzelf niet als zijnde capabel die traditie ook na de strijd hoog te houden. Het is het verstand van de jonge man die in respekt voor de ouderen zich afhankelijk opstelt: alleen via hen zou de, zoals P r a b h u p â d a het zegt, loutering noodzakelijk voor de m o k s a, bevrijding uit materiële gebondenheid, mogelijk zijn. Wat hij even vergeet is dat K r i s h n a zelf zorg draagt voor dit proces en door Zijn onsterfelijkheid nooit zal nalaten zijn plicht in dezen te vervullen (zie B.G. 4:7, 4:8). A r j u n a daagt K r i s h n a dus eigenlijk in dit vers uit. Hij doet net alsof hij en zijn familietraditie alleen de last van de deugd, het d h a r m a draagt. Duidelijk is dat, hoewel hij weet dat K r i s h n a de Hoogste Persoon is, hij nog in de illusie van de beheerser en genieter verkeert. K r i s h n a zal hem stevig de les moeten lezen.

Helemaal ongegrond is A r j u n a's angst anderzijds ook niet. Bekend is nu dat na het vertrek van K r i s h n a K a l i- y u g a, het tijdperk gekenmerkt door vrije seks, goklustigheid, het gebruik van intoxicerende middelen en vleeseten zou aanbreken. A r j u n a had afgezien van zijn psychologisch probleem, de waarheid niettemin aardig voorvoeld. Het hart van de k s a t r i y a, de edelman, was in die tijd nog vol hartstocht over het handhaven van de v e d i s c h e standaard van de heerschappij der zeden en normen. De europese adel van onze tijd heeft zo'n standaard [als in de vedische tijd] nog nooit gekend. In de zestiende eeuw in Nederland b.v. hield de leidende adel, christelijk en wel, met kornuiten vrolijke bacchanalen, in volle naïviteit, zonder te voorzien wat de loutering van de alomtegenwoordige traditie voor hen in petto had. Het is typisch voor K a l i- y u g a, dat men het goede voorbeeld kwijt is, zodat het morele wiel telkens opnieuw moet worden uitgevonden. De hollandse reformatorische geest is daar een mooi voorbeeld van. Leren we het niet van de paus, dan maar van de hervormers. En steeds blijkt dat het gestrenge optreden van een traditie te liefdeloos is om de goddeloosheid der jeugdigen te voorkomen. In die zin hebben we met de reformatie dus niet veel meer bereikt dan een heleboel schijn van tegenstellingen. Waarom moeten christenen onderling kibbelen over hoe men een kerk bestuurt, als de mensen, onverschillig welke gemeente ook te weinig weerstand (lees: geluk) in hun geloof vinden om de ellende van het materieel bestaan zoals dat zich uit in de symptomen van K a l i- y u g a, het hoofd te bieden? Of men nu wel of geen heiligen in de kerk vereert, of men nu wel of niet luistert naar een getrouwde priester, met dezelfde levensgewoonten lijdt men min of meer onder dezelfde ellende. Een ietwat andere bijbelvertaling heeft daar ook geen invloed op.

Wat we in feite zien is dat het christendom toegroeit naar een diversiteit die al duizenden jaren in India opgeld doet. In 4: 11 stelt K r i s h n a: 'allen volgen hoe dan ook Mijn weg'. Natuurlijk kan een priester getrouwd zijn. Natuurlijk hoef je niet iedere heilige te vereren, natuurlijk mag je je eigen bijbel schrijven. Het gaat om ieders zelfrealisatie in relatie tot K r i s h n a, God de Vader. Als we dingen voor God doen kan je dat niet egoïstisch noemen. In 4:9 stelt K r i s h n a dat wie voor Hem werkt gevrijwaard blijft van gehechtheid. Het alsmaar elkaar op de kop zitten is te vergelijken met de angst van A r j u n a: we vergeten dat K r i s h n a zelf verantwoordelijkheid neemt voor het handhaven van de traditie. Hij is de Beheerser en Genieter en de Reformator. We moeten simpelweg de les die we van onze zestiende eeuwse adel hebben geleerd onthouden: religieuze tolerantie is de enige werkelijkheid van de Waarheid van K r i s h n a. Het is volkomen normaal en zelfs de bedoeling dat iedereen zich hierin naar eigen aard waarmaakt. B h a k t i - y o g a is de wetenschap van de zelfrealisatie, de realisatie van het ware zelf in relatie tot K r i s h n a. Als we op deze manier een traditie vestigen van mensen die met K r i s h n a, de Hoogste Persoonlijkheid Gods, gelukkig zijn, kan dan de angst verdwijnen dat we in ons volgende leven ons tegen een starre traditie moeten keren. Ongelukkig zijn is niet het goede voorbeeld. Dat is wat 'kinderen'weten en dat is ook waar ze op reageren. De mens wordt altijd door zijn hart bestuurd, ookal rationaliseert men nog zo veel.

 

1.40 Wanneer er goddeloosheid heerst in een familie o K r i s h n a, raken de vrouwen verdorven en op de verlaging der vrouwen, o telg van Vrishni, volgt ongewenst nageslacht.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a borduurt nog even verder op zijn rationalisatie, waarmee hij de probleemstelling van de hele B h a g a v a d_G î t â aan de orde stelt. Daarmee wordt tussen haakjes duidelijk dat rationalisatie de functie heeft de geestelijkheid nodig voor het overwinnen van moeilijkheden, uit te lokken. In dit geval is het K r i s h n a Zelf die wordt uitgelokt. Normaal voor onszelf als westerse materialisten die niets van de B h a g a v a d_G î t â afweten is dat het analytisch superego dan roept om subliminale aktiviteiten. Daarom, ookal is culturele verheffing nog niet direkt K r i s h n a-bewust, moeten we dergelijke afweermechanismen niet bestrijden en erop vertrouwen dat K r i s h n a de dolende ridder wel bij zijn jonkvrouwe zal brengen.

De probleemstelling die A r j u n a zich hier uitdenkt is universeel. De man is verantwoordelijk voor 1) het buiten houden van de demonen (de verdorven lieden), 2) de zedelijkheid van de vrouw en 3) de religieuze traditie. S w a m i P r a b h u p â d a merkt in zijn commentaar bij dit vers op dat vrouwen nu eenmaal niet bijster intelligent zijn en daarom in de weer moeten zijn met religieuze gebruiken die verband houden met de diverse familietradities (zie ook S.B. 3.25:31). Dit moeten we niet verkeerd opvatten met onze geëmancipeerde unisexuele moraal. Feit is dat de biologie van mannen en vrouwen verschillend is en daarom de vrouw 'minder' intelligent is dan de man, in mannelijk opzicht. Het omgekeerde is natuurlijk ook waar: mannen zijn dommer in vrouwlijk opzicht. Mannen zijn van die regelneven en vrouwen van die tut-hola's. Zo ziet het negatief sexueel beeld eruit. We kunnen ook met een wetenschappelijke bril op stellen dat vrouwen een betere tijdzin hebben en mannen beter ruimtelijk georiënteerd zijn. De mannelijke illusie dat hij intelligenter zou zijn is dus wel begrijpelijk bij de Indiër. Het is zijn manier om te stellen dat de taken verdeeld zijn. A r j u n a kan moeilijk stellen dat goddeloosheid in de familie leidt tot een verdorvenheid van mannen en dat dan de kinderen zo dwars gaan liggen. Natuurlijk is de man verantwoordelijk voor de goddeloosheid, toch zeker niet de 'domme' vrouw. Een andere manier om dit te zeggen is dat de goddelijkheid van de vrouw van essentiëel belang is. K r i s h n a, M â d h a v a genoemd, omdat Hij de echtgenoot van de Godin van het Geluk is, kan zonder haar goddelijkheid niet slagen in de wereld. Bij ons heet dat: achter iedere succesvolle man staat een vrouw. Herkennen we K r i s h n a als de gelukbrenger, dan vallen de sexismen weg. A r j u n a' s standpunt was wel terecht, maar niet K r i s h n a-bewust. In de gemeenschap der v a i s h n a v a's hebben vrouwen in principe dezelfde rechten als de man. Er zijn ook vrouwelijke g u r u ' s bekend. Natuurlijk is de traditionele man-vrouw rolverdeling echter wel dominant.

De traditionele opvatting over geslachtelijkheid in relatie tot K r i s h n a is dat in feite alle toegewijden 'vrouwen', d.w.z., ontvankelijke lieden zijn. De houding van bescheidenheid en ontvankelijkheid is de juiste 'vrouwelijke' deugd die men nodig heeft om met K r i s h n a te kunnen omgaan. Temeer omdat Hij bekend staat als de beschermer der vrouwen - K r i s h n a verzorgde alle vrouwen die hij bevrijd had uit de handen der demonen - is Hij vanuit die geaardheid, de vrouwlijke, gewild bij de toegewijden. Zo behoort men eigenlijk niet achter K r i s h n a aan te zitten, dat is niet vrouwelijk. Veel toegewijden vergeten dat ook makkelijk. Er is geen gebod 'Gij zult God, Uw Heer, niet begeren'.

 

1.41 Wanneer het ongewenste bevolkingsdeel aanwast, ontstaat er een helse toestand zowel voor de familie als voor degenen die de familietraditie vernietigen. In zulke verdorven families wordt er aan de voorouders geen voedsel en water meer geofferd.

T o e l i c h t i n g

Dit vers refereert aan het feit dat als de kinderen niets meer voelen voor de religie van de ouders, ze voor galg en rad opgroeien en de zorg voor de ouderen verwaarlozen. Het gaat met name om het hart dat men overledenen toedraagt. 'Ongewenst nageslacht' of ontaarde lieden, hebben niet het geweten om het belang in te zien van wat er met hun voorouders gebeurd is. Ze denken alleen maar aan zichzelf en bevinden zich voortdurend in strijd waardoor ze in al hun relaties, m.n. de familierelaties een storende 'helse' faktor vormen. De traditionele plicht niet alleen de ouders te achten, maar ook de voorouders te gedenken ('offeren van voedsel en water'), maakt deel uit van de natuurlijke verbondenheid met K r i s h n a, God de vader. Wie zich tegen zijn ouders keert en daarmee ook de voorouders vergeet, beseft niet meer waar hij uit bestaat. De ouders vertegenwoordigen God voor het kind en verdienen ook op latere leeftijd alle achting. Ook de voorouders verdienen achting voor de mate waarin ze de deugd en eer van de familie hebben hooggehouden. Gaat men deze eer ontkennen, dan ontkent men in feite K r i s h n a, de Alvervulde, de beschermer van iedere vorm van toewijding. Resultaat is dat dergelijke personen in de meest akelige situaties terecht komen waarin men alleen nog maar van de hel kan spreken.

De b h a k t i - y o g a nu beoogt deze verstoorde relatie te herstellen. Omdat men nu eenmaal niet meteen zijn eigen ouders kan bekeren, en de overleden grootouders al helemaal niet, terwijl dat toch eigenlijk wel nodig is omdat hun gebrek aan God-realisatie het ongelukkige vormde waartegen de ontaarde zich heeft afgezet, treedt K r i s h n a met Zijn vertegenwoordigers en toegewijden daar voor in de plaats. S'rîla Prabhupâda verwijst naar een vers uit het Srîmad Bhâgavatam in dit opzicht: "Ieder die zijn toevlucht zoekt bij M u k u n d a (Hij die bevrijding schenkt), en die allerlei verplichtingen heeft opgegeven en zich in alle ernst op weg begeven heeft - die heeft geen enkele verplichting meer jegens de halfgoden, wijzen, de gewone levende wezens, bloedverwanten, de mensheid of voorvaders" (S.B. 11,5:41). De toegewijde dienst van K r i s h n a is dermate krachtig dat de volledige vloek van een verwaarloosde verplichting elders wordt weggenomen. Omdat alle handelingen van de toegewijde in relatie tot K r i s h n a zijn geplaatst, kunnen deze binnen zijn familie in biologisch opzicht, een zuiverende werking hebben die tot vele generaties terug doorwerkt. Zo brengt een enkele toegewijde binnen één familie een grote zegen over de ganse familie. Zo werkt de genade van K r i s h n a.

Ookal vormt K r i s h n a met Zijn vertegenwoordigers en toegewijden een volledig surrogaat voor een verloren gegane familietraditie, het is geenszins de bedoeling op sektarische wijze mensen van hun achtergrond te vervreemden met een algemeen oordeel in de trant van 'dat is toch allemaal m â y â'. Sommigen die het van huis uit erg moeilijk hebben zullen een volledige compensatie van die gebrekkigheid kunnen vinden. Anderen die het beter getroffen hebben onderhouden naast hun toegewijde dienst gewoon die maatschappelijke relaties die voor hen zin en betekenis hebben. De v a i s h n a v a's zijn in alle opzichten 'normaal' religieus, vol van genade naar anders denkenden, ookal komt het wel eens voor dat een onervaren iemand nog niet helemaal tot die genade in staat is of dat die genade afhankelijk is van een zekere gehoorzaamheid.

 

1.42 Door de wandaden van diegenen die de familietradities verbreken worden allerlei gemeenschappelijke ondernemingen en aktiviteiten ten dienst van het welzijn van de familie weggenomen.

T o e l i c h t i n g

Veel 'moderne' mensen zijn religieus ontworteld. Heer C a i t a n y a daalde aan het eind van de middeleeuwen neder om ons religieuze leven te redden van de liefdeloze boekenwijsheid. De moderne ontworteling hoeft niet altijd de afwezigheid van de familie(-traditie) zelf in te houden. Zoals A r j u n a duidelijk maakt gaat het om de goddeloosheid, het z.g. a d h a r m a van de (moderne) mens. Men klit familiair graag samen zoals een troep samenzweerders dat ook doet. Als religieus sociaal zijn is, is sociaal zijn nog niet religieus echter. De afkeer van boekenwijsheid is niet wat bij de v a i s h n a v a's op het programma staat. Het is de liefdeloze houding van de droge geleerde die alles formalistisch afhandelt welke wordt bestreden. Met papier, inkt en rituelen is de liefde dus niet gered. De familietraditie waar het om gaat is de oude v e d i s c h e traditie. Er zijn zoveel 'familietradities' die berusten op vals gezag. Het is echter geenszins de bedoeling van het s a n â t a n a - d h a r m a, de eeuwige religie, om anderen naar je hand te zetten. Het is de bedoeling om een open deur te hebben voor alle serieuze waarheidzoekers.

Wat we in de weerstand zien is de werking van het mechanisme genaamd projectie: het vals gezag dat berust op onderdrukking (repressie) en teruggang (regressie) van de intelligentie, ziet nooit zijn eigen stilstand (agressie) maar ziet het 'manipuleren en dwingen' bij een vijand die wordt afgeschilderd als een ketter. Zo kon het romeinse rijk christenen vervolgen en kon het rooms-'katholieke' de z.g. ketterij vervolgen. Het goddeloze bestaat er dus uit dat de priesters en politici van de 'gevallen' religiositeit (gevallen: zich niet houdend aan de instructies van de godheid) zich het gezag van K r i s h n a valselijk toeëigenen, zich voor Hem niet kunnen verootmoedigen en dan in hoogmoed de fout bij een ander zoeken.

Van de v a i s h n a v a's leert men dat het om de zelfrealisatie gaat. Dat het Ware Zelf K r i s h n a is en men dus meer dan de eigen creativiteit nodig heeft, is wat men geleidelijk aan ontdekt. De v e d i s c h e traditie is dat iemand die de zaken van de wereld beu is, het 'woud' intrekt, tot bezinning komt en dan terugkeert naar zijn 'oorspronkelijke relatie' met God. Onder invloed van impersonalistische zienswijzen is de traditie regelmatig verbroken geraakt en verkeerde men tijdenlang in de veronderstelling dat men één met God moest worden, moest opgaan in het 'licht', of dat de 'verlichting' het doel zou zijn van de traditie. De verlichting is bij de v a i s h n a v a's, de bewakers van de oude v e d i s c h e traditie, dus geen doel, maar een middel. Het doel is zoals gezegd de realisatie van de oorspronkelijke wezensstaat: de relatie met K r i s h n a. Terwijl K r i s h n a de verlichting Zelf is, moeten we oppassen niet als een mot in die vlam te verbranden. De v a i s h n a v a ziet zichzelf als een vonkje in relatie tot het oneindige van K r i s h n a's vuur dat met het formaat van de zon wordt vergeleken. K r i s h n a te zien als vuur gebruikt men vooral om de vergelijking met zichzelf als nietig vonkje te maken. Mensen met veel toewijding voor het 'vurige' hebben een aparte godheid toegewezen gekregen: Agni genaamd. Dit is één van de vele halfgoden, of de beheersers en genieters van de hogere 'sferen' (planeten). Dezen komen allen uit K r i s h n a voort, maar zijn nooit aan Hem gelijk. Deze halfgoden, in feite de zelfgerealiseerde zielen die in de realisatie van hun oorspronkelijke wezensstaat de hun door K r i s h n a gegeven taken volbrengen, bekrachtigen de almacht van K r i s h n a door het feit dat ze allen aan Hem verplicht zijn naar Zijn wilsbeschikking. Zo kan K r i s h n a ook indirekt onverschillig welk bovennatuurlijk feit dan ook bewerkstelligen: 'Ik woon in ieders hart en sterk een ieder die de halfgoden aanbid in zijn geloof' (B.G. 7:21). Daarom noemt men Hem B h a g a v â n, de Allerhoogste Persoon.

De oude traditie van de v e d i s c h e cultuur kan dus in feite allerlei soorten van zelfrealisatie betekenen: het kan uiteindelijk als resultaat hebben dat men een priester wordt, maar men kan ook even zo goed een kunstenaar of een gewone eenvoudige arbeid verrichtende huisvader zijn. Ieder heeft zijn eigen k a r m a en (s w a-) d h a r m a. Ieder moet zijn eigen weg vervolgen en plicht realiseren. Het goddeloze of a d h a r m a, waar A r j u n a zich zo'n zorgen over maakt in deze verzen heeft dus niet betrekking op allemaal netjes in de kerk zitten of niet. Het heeft betrekking op de algemene principes die ten grondslag liggen aan alle religieus geaarde zelfrealisatie. Het begrip religie houdt bij de v a i s h n a v a's in: het opnieuw zich in verbinding stellen met K r i s h n a, de Allerhoogste Heer. Door zich opnieuw met K r i s h n a te verbinden lijkt het soms wel eens dat de 'familietradities' verbroken raken, omdat men niet meer 'hetzelfde geloof' aanhangt e.d. Zo wordt het hier in deze verzen niet bedoeld. Laat het feit dat de traditie van Y o g i s h v a r a - K r i s h n a - a b h y â s a en v a i r â g y a, onthechten en doorzetten er voor iedereen anders uitziet niet de illusie wekken alsof er geen besturende God zou zijn. Niemand kan in de loop van zijn leven zeggen: ik heb het allemaal zelf gedaan. Het lot, ook God, bepaalt en de mens leert zich te schikken.

 

1.43 O K r i s h n a, die de mensen in stand houdt, via de erfopvolging der geestelijk leraren heb ik vernomen dat diegenen die de familietraditie vernietigen altijd in de hel verblijven.

T o e l i c h t i n g

De geestelijke erfopvolging waar A r j u n a naar verwijst is die van de geestelijkheid van het v a r n â s r a m a -stelsel. V a r n a's zijn de maatschappelijke klassen, in feite roepingen, van bestuur, geestelijkheid, handel en arbeid, terwijl â s r a m a betrekking heeft op de verschillende afdelingen van het geestelijk leven, n.l. het studentenleven, het leven van de gehuwde, het teruggetrokken leven en de onthechte staat (resp. b r a h m a c â r i, g r h a s t h a, v â n a p r a s t h a, en s a n n y â s a genaamd). Binnen dit stelsel kan iedereen zijn plaats in de samenleving vinden. Toen Heer C a i t a n y a nederdaalde aan het eind van de 15e eeuw, werd er vanuit dit stelsel gepredikt. K r i s h n a wordt vermeld als de Behouder ervan. Hij kwam ook niet om dit stelsel te vernietigen, maar om het nieuw leven in te blazen door iedereen van alle klassen en â s r a m a's liefde voor God bij te brengen. In de S r i C a i t a n y a - c a r i t â m r i t a van Krsnadâsa Kavirâja Goswâmî, zegt Heer C a i t a n y a wat deze liefde van God is: " Verneem nu van Mij wat werkelijk de liefde van God is; Het is het hoofddoel van het leven en wordt gekenmerkt door het trillen van het lichaam, tranen in de ogen, zingen en dansen." Dan volgen twee citaten uit het Srîmad Bhâgavatam welke verklaren dat het vormen van een geestelijk lichaam en ontwikkelen van de symptomen van extatische liefde tot stand komt door het zich heugen en anderen doen herinneren aan de Hoogste Persoonlijkheid God's, Hari, die alle ongunstige zaken wegneemt, hetgeen te bereiken is door toegewijde dienst volgens de regulerende beginselen en zo op te stijgen naar het platform van spontane liefde als zuivere toegewijde (C.C. M.L. 139-141).

Heer C a i t a n y a vormde het vertrekpunt voor een vernieuwde geestelijke erfopvolging die wat A r j u n a in dit verband de hel noemt van degenen die de traditie vernietigen, moet wegnemen. Het is dus duidelijk dat men met stelsels van erfopvolging de hel niet kan bestrijden als ze niet bekrachtigd zijn door de Heer Zelve. Tradities kan men in stand houden, maar door de werking van de Tijd veranderen de omstandigheden dermate dat er nieuwe aanpassingen vereist zijn. Tradities hebben de neiging vast te roesten omdat niemand het gezag heeft om deze te wijzigen. Alleen B h a g a v â n K r i s h n a is daar toe in staat. Hij kan de aantrekking uitoefenen die nodig is om mensen zover te krijgen. In de christelijke bijbel wordt gewaarschuwd tegen valse predikers en in de v a i s h n a v a-traditie wordt gewaarschuwd tegen m â y â v â d i ' s, illusiegangers, hetgeen ongeveer op hetzelfde neerkomt. Het recept voor de verandering van C a i t a n y a M a h â p r a b h u is de traditie van binnenuit te veranderen. Hij stelde zich niet anders voor dan als een toegewijde van K r i s h n a, ookal was Hij dan een zeer wonderbaarlijke toegewijde. M â y â v a d i ' s zijn altijd te herkennen aan hun impersonalistische en nihilistische ontkenning van de Persoon van K r i s h n a als de Allerhoogste; door Hem te erkennen raakt men immers verplicht aan Zijn woorden en vertegenwoordigers. Het is de logica van de geestelijke erfopvolging die de mensheid moet behoeden voor een nieuwe val in het duister der onwetendheid. M â y â v â d i ' s geven de illusie dat men zonder K r i s h n a liefde voor God zou kunnen opvatten e n daarmee ontsnappen aan de valstrikken van m â y â. De grote wereldreligies danken hun behoud dan ook aan hun respektievelijke a v a t â r a's, welke rechtstreeks van K r i s h n a afkomstig zijn. Zo moest het Judaïsme worden gered door de incarnatie van Jezus en daalde de Buddha neer om de meditatie te redden. Een ieder die zich in de positie van de Heer plaatst komt ten val en kan met recht een m â y â v â d i genoemd worden. Diegenen echter die steeds bewijzen dat ze de liefde van God niet op hun eigen persoon richten en daarmee het gezag aanvaarden van de Allerhoogste, komen niet ten val en kunnen voortbestaan als een bescheiden prediker van K r i s h n a's belangen. Zo is ook het succes dat veel onafhankelijke g u r u ' s van de twintigste eeuw hebben te danken aan het feit dat ze steeds K r i s h n a diensten bewezen door aan Hem te helpen herinneren. Creatieve eigenheid is van levensbelang voor iedereen. Niemand kan zich als de perfekt programmeerbare robot gedragen. 'Het bloed kruipt waar het niet gaan kan' zegt men in Nederland. Men moet echter wel beseffen dat als deze creativiteit los staat van het belang van K r i s h n a men een illusieganger is die geneigd is tot bedrog en mislukking. Geen normale ziel kan de eeuwigheid torsen. Dit is alleen aan de Allerhoogste. In plaats van in de creatieve hartstocht afgunstig te zijn moet men Hem er dankbaar mee zijn: gelukkig is Hij er om ons uit onze begoocheling en ellende te redden.

 

1.44 Ach, hoe vreemd is het dat we alleen maar uit begeerte naar koninklijk geluk bereid zijn grote zonden op ons te laden.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a ziet de onvermijdelijke strijd op zich afkomen en begint te weeklagen door zich af te vragen of het niet gewoon zijn begeerte is die hem in de situatie brengt dat hij zijn eigen familie van het leven beroven moet. Bovendien gelooft hij ook dat het koninklijk geluk een werkelijk geluk is dat voor iedere veldheer zou zijn weggelegd bij een overwinning. Hoe komt men aan het idee dat men overladen met allerlei wereldse verplichtingen duurzaam geluk zou kunnen vinden? Natuurlijk is K r i s h n a weer het antwoord op al onze vragen. Voor K r i s h n a is gelukkig zijn Zijn levensadem. Het is allemaal Zijn spel en bijgevolg ziet Hij alles in verleden en toekomst als een gelukkig persoon. Hij weet hoe Hij, rijk, de liefde moet besturen. Zoals Jezus na de kruisiging opstond en ten Hemel voer, zo is K r i s h n a in de strijd om het voortbestaan degene die altijd overwint en het geluk behoudt. Terecht denkt A r j u n a dat het zijn begeerte is. Hij kent K r i s h n a en wil zich niet in Zijn positie plaatsen. Zo raakt K r i s h n a verplicht aan zijn toegewijden. Koninklijk geluk bestaat slechts in Hem en Hij alleen kan daar een ander in laten delen. Koningen die Hem ontkennen leven in angst en schuldgevoel omdat al hun liefde begeerte lijkt. A r j u n a is maar een mens zonder veel zin om de wereld te beheersen. Hij kan daar eigenlijk het geluk niet in herkennen. Wel natuurlijk in K r i s h n a. Derhalve gelooft hij wel in koninklijk geluk. Het verwachten van koninklijk geluk bij een overwinning na een oorlog is een illusie te vergelijken met die van de sexuele vrijheid die de 'moderne' mens denkt gevonden te hebben. Hele volksmassa's denken dat een sexuele overwinning hun het eeuwige geluk zal brengen. Het visioen van het geluk dat ze zien is in feite hun bewustzijn van de gelukzaligheid van K r i s h n a die ook in het sexuele te vinden is. Proberen ze echter dit geluk te pakken, dan verdampt de illusie voor hun ogen als ze geen idee hebben van wat K r i s h n a-bewustzijn inhoudt. Krisnadâsa Kavirâj Goswâmî definieert K r i s h n a -bewustzijn als volgt: "K r i s h n a-bewustzijn betekent het begrijpen van de waarheid van K r i s h n a, de waarheid van de toegewijde dienst, de waarheid van de liefde van God, de waarheid van emotionele extase, de waarheid van de transcendentale gemoedstoestand, en de waarheid van de belevenissen van de Heer"(C.c. M.l. 25: 265). Laat dus niemand zich de 'illusie van het koninklijk geluk' op de hals halen, want niets is zo erg als de liefde voor God telkens in rook te moeten zien opgaan. Dat is nou echte zonde. We moeten blij zijn met A r j u n a die bij zichzelf alleen maar begeerte ziet in zijn verlangen naar dat geluk. Van hem kunnen we nog wat leren.

 

1.45 Ik had liever dat de zoons van Dhritarâshthra me doodden zonder dat ik de wapens tegen ze ophef of me verzette, dan dat ik de strijd met ze aanging.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a concludeert dat hij zich liever op de kop laat zitten dan terug te vechten. Deze slotsom komt echter niet voort uit zijn kontakt met K r i s h n a. Het is zijn eigen goedhartigheid welke blijk geeft van een afkeer van geweld in die zin dat hij nog liever eerloos door het leven gaat dan voor twijfelachtig geluk, zoals in voorgaand vers gemeld, in het strijdperk te treden. P r a b h u p â d a merkt in zijn commentaar op dit vers op dat zijn goedhartigheid voortkomt uit zijn toewijding voor de Heer. Hij ging met K r i s h n a heel vertrouwelijk om en wist van Zijn goddelijkheid. Derhalve was zijn bestuurlijke hartstocht steeds getemperd door zijn associatie met K r i s h n a. Toen na de strijd de tijd was gekomen dat K r i s h n a weer terugkeerde naar Zijn bovenzinnelijke woning, verloor A r j u n a zijn onoverwinnelijkheid en zijn motivatie om zelf nog langer op aarde te blijven. Hij en zijn broers worden in de literatuur beschreven als onderdelen van het lichaam van K r i s h n a, waarmee de enorme gehechtheid van onze held aan K r i s h n a duidelijk wordt gemaakt. Echter zoals verderop in het 'Lied van de Heer' blijkt, is K r i s h n a het helemaal niet eens met zijn opvatting van goedheid. A r j u n a heeft K r i s h n a op dit ogenblik voor de strijd nog niet begrepen zoals Hij dat wil.

Zoals A r j u n a in zijn gehechtheid aan het goede de liefde van God, K r i s h n a opvat als een warm bed om in te slapen, zo is ook de naïeve moderne mens met zijn democratische heerschappij van de grote gemene deler niet bereid om uitdagingen aan te nemen en slaapt men liever de slaap der onschuldigen. Waarom zou men moeite doen om ongerechtigheden uit de wereld te helpen, denk aan de middeleeuwse klok b.v. die men eind twintigste eeuw tegen beter weten in nog steeds handhaaft, als het voorvechten van verbeteringen vraagt om probleemstellingen die men eerloos gemakkelijk uit de weg kan gaan (middeleeuws: omdat nu nog steeds als in het begin het apparaat dooie rondjes van 24 uur draait die in de natuur van de beweging van de aarde helemaal niet bestaan, vier dagen van precies vierentwintg uur daargelaten). De waarheid is dat men alleen een probleemstelling als b.v. het tijdprobleem kan aanvaarden als men bereid is de oplossing die in het verlengde ervan ligt te aanvaarden. Als K r i s h n a de heerser is over oplossingen die samenhangen met loslaten en volharden (v a i r â g h y a en a b h y â s a), en men dus in feite voor K r i s h n a moet kiezen bij het aanvaarden van die probleemstelling, dan wordt duidelijk waarom zoveel zaken onder het democratisch tapijt der onwetende, pragmatisch-economische -istische -ismen verdwijnen.

K r i s h n a stelt dat een zuivere toegewijde van K r i s h n a nauwlijks te vinden is, op de vele honderdduizenden treft men er misschien één (B.G. 7:3). Dus geldt voor iedereen die zich gefrustreerd voelt in het bewerkstelligen van oplossingen het volgende advies: windt je niet op over mensen die in staat van onwetendheid de y o g afilosofie uit de weg gaan, maar maak je druk over de gevallen staat van je eigen ziel. Is men eenmaal een zuivere toegewijde, dan liggen alle oplossingen voor het grijpen. De manier om dit geduld op te brengen is eenvoudig: zing en wees gelukkig: H a r e_K r i s h n a,_H a r e_K r i s h n a,_K r i s h n a_K r i s h n a,_H a r e H a r e,_H a r e_R â m a_H a r e_R â m a, R â m a_R â m a,_H a r e_H a r e.

 

1.46 Sañjaya zei: nadat A r j u n a deze woorden gesproken had op het slagveld, wierp hij boog en pijlen naast zich op de strijdwagen neer en ging zitten, overweldigd door verdriet.

T o e l i c h t i n g

Het einde van het gebed dat A r j u n a op het slagveld tussen de beide legers bidt is de realisatie van zijn verdriet. Doorvechten en partij kiezen is verdrietig. Wegvluchten op dat ogenblik, is ook niet bijzonder gedenkwaardig. A r j u n a keert zich naar binnen en ziet daar een verscheurd hart. Het is de voorbode van de werkelijkheid van K r i s h n a die doorbreekt met onze emoties: Hij is de bestuurder, Hij is degene die altijd met ons is. Voordat we uitgehuild zijn kunnen we niet opnieuw beginnen.

Tragisch is de situatie waarin men uithuilt, zoals de tweede wereldoorlog b.v., maar waar men achteraf nog steeds niet precies van weet hoe het zover kon komen en hoe men een dergelijke ramp kan voorkomen. Het is typerend voor de moderne tijd: het spel der tegenstellingen is dermate ingewikkeld dat er een filosofishe spraakverwarring gaande is waarin niemand nog de oorspronkelijke waarheid herkennen kan. Deze waarheid is altijd en overal steeds dezelfde: K r i s h n a is onze Heer, onze God, onze Vader. Ontkennen we dit, dan ontkennen we ons Ware Zelf en vallen we in onwetendheid in de diepten van de hel - en de halfgoden kunnen in hun onvolkomenheid ons geen voldoening schenken.

Waar A r j u n a van moet uithuilen is de illusie dat hij het allemaal zonder K r i s h n a zou moeten stellen. K r i s h n a is bij hem. De verdrietige ziet alleen wat wazige materie met de blik op de wereld. Dat deze illusie zo koppig rationaliseert over familietradities en in K r i s h n a niet direkt de oplossing herkent tegen de val in het weeklagen is typerend voor niet alleen A r j u n a, maar voor iedereen die de ware aard van K r i s h n a nog niet kent.

Ter afsluiting van dit hoofdstuk uit de geschiedenis van de mensheid een toepasselijk lied: het onvermijdelijke verder uitbouwen van de H a r e _K r i s h n a- m a n t r a in een hemelstormend gebed. Het is afkomstig uit de z.g. Brahmâ Samhitâ, een absoluut hoogtepunt in de K r i s h n a- b h a k t i. De toegewijden in de tempel krijgen kippenvel en extatische rillingen bij het volborstig gezamenlijk zingen van Govindam Adi Purusam: K r i s h n a is de Allerhoogste Godspersoon. Over het feit van het aanbidden geldt: alleen wie vrij is van bewondering en ontzag kent Hem intiem (zie Satyavrata Muni in de Dâmodarâstaka, verderop in dit boek). Men zingt het lied bij het begroeten van de beeltenissen van K r i s h n a en zijn metgezellen 's morgens na het chanten, vóór men een lezing heeft uit het Srîmad Bhâgavatam. De variatie in Cmin, tussen haakjes, is de versie waaraan S w a m i_P r a b h u p â d a de voorkeur gaf en die in iedere tempel wordt gespeeld. Gegeven is dezelfde variatie in Dmin, die qua toonsoort aansluit bij de direkt erna uitgevoerde G u r u - p u j a.

 

2.1 - 2.7

 

H O O F D S T U K 2

 

D e s a m e n v a t t i n g v a n d e G î t â

 

2.1 Sañjaya zei: Toen Hij A r j u n a vol medelijden en met tranen van verdriet in de ogen zo zag zitten, sprak Madhusûdana, K r i s h n a, de volgende woorden:

T o e l i c h t i n g

Verdriet hebben is een uitnodiging aan K r i s h n a. Het kind huilt om zijn ouders. K r i s h n a reageert. We zijn geen kleine kinderen meer, maar in de b h a k t i is huilen één van de manieren om K r i s h n a's liefde te leven. Natuurlijk zijn er heel wat tranen vergoten zonder dat men direkt aan K r i s h n a denkt. In feite duurt dit langer dan één mensenleven. Heer C a i t a n y a heeft vrijwel niets opgeschreven, slechts acht verzen. In het zesde vers van de zo genaamde Siksâstaka zegt Hij:

nayanam galad - asru - dharaya vadanam gadgada - r uddhayâ girâ pulakair nicitam vapuh kadâ tava nâma - grahane bhavisyati

Ogen vol tranen in stromen neer, in mijn mond verstikken de woorden ervan. Het haar op mijn lichaam overeind als, uw zingen der namen wordt gedaan.

Heer C a i t a n y a in: Siksastaka

Dergelijke tranen zijn tranen van geluk die voor een normaal mens zelden of nooit zullen vloeien. We leren sterk te zijn en bevinden ons vrijwel nooit in de situatie dat we ons zo geborgen voelen dat we ons dergelijke emoties kunnen permitteren. Het materiële leven is hard. Als we in dat leven gaan huilen, met materiële tranen uit verdriet om allerlei gehechtheden, dan worden niet zelden de zaken er niet beter op. We spreken van instorten, vallen, zwakheid en zelfmedelijden. Zoiets streef je niet na, Heer C a i t a n y a maakt duidelijk dat tranen bij K r i s h n a op hun plaats zijn, elders eigenlijk niet. Maar wie kan er nu om K r i s h n a huilen? Normale mensen hebben meestal alleen een boek in handen of een vage gedachte naar aanleiding van. Zo leert men K r i s h n a nog niet echt kennen. De Goden die K r i s h n a bij Zijn geboorte kwamen begroeten zeiden:

Maar zij, lotusoog, die beweren "Ik ben vrij",
onzuiver van hart en niet uit op Uw eer,
door zelfzucht hoog boven de wereld geraakt,
Uw voeten versmadend - die vallen weer neer. (S.B. 10.1:32)(*)

Zo zijn dus zelfs de hoog verlichte zielen die op enkel de geestelijke kennis vertrouwen, maar K r i s h n a niet eren - en waarom niet ere wie ere toekomt - gedoemd weer neer te vallen in de stoffelijke ellende m â y â. Dàt is dus echt verdrietig. Het geluk van de Heer laat zich niet stelen. Leven zonder K r i s h n a is als een lamp zonder olie: je ziet het licht niet en moet in duisternis leven. K r i s h n a wordt altijd het vuur aangeboden. Het is van Hem, Hij is het licht van de wereld waar we om huilen als we Hem kwijt zijn en waar we om huilen als we Hem gevonden hebben. De toegewijden branden altijd kaarsen en lampen voor de beeltenis van K r i s h n a. Als iemand je dan vraagt, waarom doe je dat?, wat kan je dan anders antwoorden dan: uit liefde.

De tweede emotie is die van medelijden. Er is zelfmedelijden. Medelijden zoals bij A r j u n a om het lot van anderen, maar ook mededogen met K r i s h n a. Rûpa Goswâmî meldt hierover b.v hoe de koeherdersjongens vreselijk van streek raakten toen K r i s h n a de slang Kâliya bestrafte in de Y a m u n â en het leek alsof K r i s h n a het onderspit zou delven. In de toegewijde dienst komen alle emoties op hun plaats. Er zijn zeven zogenaamde indirekte, op frustratie gebaseerde r a s a's of extatische relaties met K r i s h n a: woede (r a u d r a), verwondering (a d b h u t a), schrik (b î b h a t s a), gruwel (b h a y â n a k a), humor (h â s y a), ridderlijkheid (v i r a) en mededogen (d a y â). Daarnaast onderscheidt men ook vijf direkte of primaire r a s a's of manifestaties van liefde die als de hoofdr a s a's gelden: de neutrale (s a n t a), dienstbare (d â s y a), de broederlijke (s a k h y a), de ouderlijke (v a t s a l y a) en de amoureuze (s r n g â r a) die men echtelijk (m â d h u r y a) onderscheid in s v a k h y a, volwassen en p a r a k h y a, jeugdig. Ieder mens heeft zijn eigen basis- r a s a die door het materiële leven wordt vertekend en alleen in verloste staat tot z'n recht komt (zie toel. S.B. 1.1:3 en N.Z.L.). C a i t a n y a_M a h â p r a b h u gaf ons door zijn doorleven van de gevoelens van de g o p i ' s voor K r i s h n a ons de gelegenheid al onze emoties bij K r i s h n a kwijt te kunnen. Zo werkt nu de ware geestelijke gezondheidszorg: geen zielknijpen of pillen slikken, maar leren een beeld van K r i s h n a te krijgen, vast te houden, er een relatie mee aan te gaan en zo, door de juiste concentratie te hebben ontwikkeld zichzelf te leren kennen. Zelfkennis is immers het hoogste goed. A r j u n a's emoties brachten K r i s h n a's aktie teweeg. Zo is het ook met de onze; we hoeven alleen maar K r i s h n a te leren herkennen.

 

2.2 De Allerhoogste Persoon (B h a g a v â n) zei: Hoe kom je zo onzuiver, A r j u n a. Dat past niet bij iemand die de hogere waarden des levens kent. Het voert je niet naar hogere planeten, maar naar schande.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a stelt A r j u n a de schande in het vooruitzicht en niet een hogere planeet. Het binnen de p a r a m p a r â, de geestelijke erfopvolging, traditioneel benoemen van hogere leefwerelden met de term planeet is veelbetekenend. Ze zeggen dit omdat men zich niet aan het lichaam dient te hechten en men moet rekenen met een ander leven op een andere planeet. In de y o g a heet de gehechtheid aan het leven a b h i n i - d v e s a. Dit is een hindernis (k l e s a) op het pad der zelfverwerkelijking die zich voordoet als een hekel in samenhang met gehechtheid aan het lichaam. De situatie waar A r j u n a zich in bevindt is typerend voor deze k l e s a. A r j u n a vreest gewoon menselijk voor zijn eigen leven, behalve voor dat van anderen en gaat bij de pakken neer zitten. Terecht grijpt K r i s h n a in en spreekt van schande. Hij zegt: 'zo kom je niet in de hemel A r j u n a'. In feite zegt Hij tegen iedereen dat als je een hekel koestert uit gehechtheid aan je lichaam, waardoor je niet bereid bent je op te offeren je de Zijne niet kan zijn (zie ook 4.31). Wie oprecht naar het geluk streeft moet dus offers brengen overeenkomstig zijn of haar eigen aard, geboorte en voorgeschiedenis (s v a - d h a r m a, v a r n â s r a m a en k a r m a). A r j u n a was een zachtgeaarde k s a t r i y a (ridder/bestuurder), met een grote frustratie. Op dat moment verdween de gefrustreerde krijger in de zachtgeaardheid. K r i s h n a stond het niet toe. Zachtgeaardheid is er niet om je in te verschuilen. Zo af en toe moet men nu eenmaal doorpakken. Dat is dus óók wat met a b h y â s a, standvastigheid wordt bedoeld: y o g a is geen escapisme. K r i s h n a benadrukt A r j u n a's onzuiverheid. K r i s h n a ziet ons getwijfel als een produkt van onzuiverheden. De hele westerse cultuur is doortrokken van die onzuiverheid. We cultiveren onzuiverheid. Studenten worden naar universiteiten en andere academies gestuurd en zien daar niet zelden hun talenten bedolven onder een leer-van-zoals-het-moet die de intelligentie van de student bederft, zijn ziel verduistert, zijn moraal corrumpeert en zijn eer aantast (resp. b u d d h i - n â s a h, s m r t i_v i b r a m a h, s a m m o h a , p r a n a s y a t i; zie 2.63) In het Westen (het verre Oosten ligt ook ten westen van het wilde Westen), is het normaal een spelletje te spelen met de menselijke zwakheid (zie vorige vers) waarbij men het zoeken naar onderwijs ook als een zwakheid kan zien. Voor illusiegangers moesten we oppassen, ze nemen ons met winstmotieven bij de neus, kleden ons uit en zetten ons daarna doodleuk aan de kant. Zonder de sociale zekerheid zou men dit spelletje echt niet kunnen spelen... Van de professor komt men bij de ambtenaar van de sociale dienst, van die ambtenaar komt men bij de dokter en van de dokter komt men bij de psychiater. Deze verklaart u ten slotte voor gek als u nog vertrouwen in hem stelt en maakt vervolgens een drugsverslaafde van U. Dat is nu het lot van mensen die K r i s h n a systematisch uit de weg gaan. Dat is nu het lot van blind vertrouwen op de 'goedheid' zonder door te hebben dat het eerste wat K r i s h n a in Zijn Lied zingt de schande is. Schande schande, schande. Doorpakken jongens. Laat je door je zachtgeaardheid niet bij de neus nemen. Stiekeme hekel en gehechtheid zijn zaken waar je K r i s h n a niet mee kunt bedotten. K r i s h n a veroordeelt je er niet om: Hij noemt het onzuiver. Hij neemt het woord omdat Hij weet dat we uit niet-weten-hoe zo onnozel bezig zijn.

Om ajnâna-timirândhasya jnânânjana - salâkayâ caksur unmîitam yena tasmai sri - guravena namah (zie B.G. Inl.)

Het gaat om:

'Ik werd geboren in het diepste duister der onwetendheid en mijn geestelijk leraar opende mijn ogen met de fakkel der kennis. Ik buig me eerbiedig voor Hem neer'.

K r i s h n a is g u r u nummer één. De rest moet, wil men de hogere waarheid dienen, leren zijn woorden te respekteren. Professoren, ambtenaren, artsen en psychiaters, wees geen illusieganger, bestudeer de woorden van Heer K r i s h n a, wees een goede hollander. Als't u blieft, redt niet alleen de (verenigde) natie(s), maar ook uw eer.

 

2.3 O zoon van Prithâ, zwicht niet voor deze vernederende zwakheid, dat past je niet. Laat je kleinzieligheid varen en sta op, o bedwinger van de vijand.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a noemt A r j u n a hier weer 'zoon van je moeder' en voegt er het woord klein-hartig (vertaald: kleinzieligheid) aan toe. Deskundige hulpverleners zouden spreken van een vernauwd bewustzijn. K r i s h n a noemt het 'zeer weinig hart' letterlijk genomen. Dit oordeel heeft dus geen betrekking op zijn medeleven. K r i s h n a doelt op zijn weigering aan de strijd mee te doen. Het jammer vinden dat de familie op het punt staat een einde aan haar bestaan te maken wil nog niet zeggen dat je je daar zo maar van kan distantiëren. Hart hebben voor de zaak is de essentie volgens K r i s h n a. Volgens de principes van schepping en vernietiging zijn er altijd twee tegengestelde tendenzen in de natuur aan te treffen. Enerzijds neigt de samenleving tot chaos, anderzijds neigt de samenleving ertoe telkens opnieuw weer orde te scheppen. Dit zijn volkomen natuurlijke zaken waarin K r i s h n a de behoudende faktor vormt. Hij behoudt zowel de vrijheid van het individu zich van alles te distantiëren en de zaak in het honderd te laten lopen (S h i v a), èn Hij behoud de capaciteit van het individu om nieuwe wegen in te slaan (B r a h m â). K r i s h n a is de vereniging van de tegenstelling schepping/vernietiging. Het bestaat in Hem allebei. Niettemin kon A r j u n a's plotselinge voorkeur voor Heer S h i v a geen goedkeuring wegdragen. "Het past je niet" zegt Hij. We moeten het feit dat K r i s h n a ons allerlei keuzemogelijkheden laat niet aanzien voor een laat-maar-waaien politiek van Zijn kant. K r i s h n a weet wanneer wel en wanneer een bepaalde weg niet geëigend is. Hier blijkt weer duidelijk hoezeer K r i s h n a -bewustzijn een persoonlijk iets is dat geen sjabloon-denken toestaat. Het is niet zo dat iedereen altijd dit en dan dat zou moeten (zie ook Rupa Goswâmî N.Z.L. p.149 en S.B. 3.29:7). Er zijn behalve vele mogelijkheden van toegewijde dienst ook vele wegen om tot toegewijde dienst te komen. Er is een langzame, moeizame, harde weg. Dat is de weg van de k a r m a - y o g i die door onbaatzuchtigheid geleidelijk opklimt tot het nivo van kennis en die daarna na een lange zelfstudie eindelijk, soms pas na vele levens tot het eren van K r i s h n a kan komen, de b h a k t i. Vruchtdragende bezigheden, willen heersen en genieten, valse trots en andere neigingen en eigenschappen die samenhangen met gehechtheden zorgen ervoor dat de s â d h a n a, de geestelijke praktijk lang op zijn vervolmaking doet wachten. Er is ook een zachte snelle weg. Zonder veel kennis van zaken kan men dankzij de genade van Heer C a i t a n y a meteen overgaan tot het zingen van de heilige namen en meelopen met de meer gevorderde toegewijden. Goed gezelschap, geloof, nederigheid en trouw brengen dan zeer snel veel resultaten die zelfs als men na wat al te veel enthousiasme afknapt, permanente vooruitgang inhouden. Wie K r i s h n a eenmaal heeft leren kennen, zal hoe onvolmaakt ook, deze ervaring niet meer gauw vergeten (en ook K r i s h n a vergeet niet). Men moet zich zoals A r j u n a, niet laten ontmoedigen door de enorme moeilijkheden waarvoor de beginner geplaatst kan zijn. Niet alleen het leven zelf kan een zware last vormen, ook de ogenschijnlijk enorme complexiteit van de y o g afilosofie en haar disciplines kunnen een zoeker afschrikken. Wie kan zich zomaar overgeven, wie kan de 'harde'weg volgen en volhouden? Bovendien is het collectief bewustzijn van de christen doortrokken van allerlei verhalen over martelaars en verstervingspraktijken die een mens kunnen doen gruwelen bij het idee van de heiligheid. Onze christelijkheid geeft met het idee van het aardse tranendal en het verlangen naar een hogere leefwereld ook geen scherp beeld van het geluk dat men zich nog in dit leven kan verwerven. Net als met rijkdom en macht, moet men er hard voor werken. Voordat men in de y o g a van al zijn 'eigenaardigheden', zijn k l e s a's en a n a r t h a's, zijn belemmeringen en ongewenstheden is verlost, moet men soms lang volhouden. K r i s h n a:

yat tad agre visam iva pariname mrtopamam tat sukham sâttvikam proktam âtma-buddhi-prasâda-jam

'dat wat in het begin vergif schijnt te zijn...', maar aan het einde nektar en wat ons tot zelfverwerkelijking brengt, wordt geluk in de geaardheid goedheid genoemd (B.G. 18:37).

Wereldse zaken geven vaak het omgekeerde te zien: in het begin lijkt het allemaal rozengeur, maar op den duur is men zuur. Het vermogen om dit te kunnen onderscheiden berust op ervaring. Empirische kennis geeft de doorslag na alle onderzoekingen. Men kan niets ontdekken als men niet probeert en bereid is fouten onder ogen te zien. Dat vormt de basis van alle echte wetenschap.

 

2.4 A r j u n a zei: O doder van Madhu (K r i s h n a), hoe kan ik de aanval in de strijd beantwoorden door pijlen af te schieten op mannen als Bhîshma en Drona, aan wie ik de hoogste eerbied verschuldigd ben?

T o e l i c h t i n g

We hebben een opvoeding genoten, niet alleen van onze ouders, maar ook van allerlei andere personen hebben we onze levenslessen geleerd. Op grond van deze lessen zijn we eigenlijk aan al deze mensen eerbied verschuldigd. A r j u n a ziet hierin een zwaarwegend argument om maar met de wolven in het bos te huilen. Wat hem niet bekend is is het mechanisme van de vergiffenis, zoals christenen dat noemen. In de v e d i s c h e cultuur heet het dat de g u r u het k a r m a, de werklast, de levenslast, van de leerling op zich neemt. Om die reden wordt men dan ook eerst na langdurige trainingen volledig aanvaard (geïnitiëerd). A r j u n a praat dus alsof hij nooit een leraar heeft aanvaard op het geestelijk vlak. Ookal is K r i s h n a de Hoogste Persoonlijkheid, Hij is daarmee nog niet zonder meer door A r j u n a geaccepteerd als zijn geestelijk leraar. We kunnen Brussel als het bestuurscentrum van Europa erkennen, maar dat wil nog niet zeggen dat we ons dan zomaar onderwerpen aan een centralistische regering. A r j u n a is als ieder ander die niet zomaar klakkeloos het woord van een ander als zijn levensadem acht. Aan welke voorwaarden moeten we voldoen om zover te kunnen komen; we gaan er dan even vanuit dat we in K r i s h n a zonder meer het gelukzalige bewustzijn van de eeuwigheid herkennen. In het Srîmad_Bhâgavatam staat een vers (1.17: 24), waarin de staat waarin de religie zich bevindt in dit tijdperk van de twist, K a l i- y u g a , wordt vergeleken met een stier op éénpoot. De oorspronkelijke vier poten waar deze stier op stond in voorgaande tijdperken, zijn in de loop van de geschiedenis van de verwording van de mensheid gebroken op één poot na: s a t y a m, waarheidlievendheid. Daar berust onze moderne samenleving op. De overige drie waarden, drie poten, te weten soberheid (t a p a h), reinheid (s a u c a m) en mededogen (d a y â) zijn niet meer algemeen en vervangen door bezitsdrang, wellust en egoïsme (geweld). Elders in het Bhâgavatam (12.3) staat verduidelijkt dat in feite alle vier de principes geleidelijk aan afnemen door de invloed van leugens geweld, ontevredenheid en twist. S w a m i_P r a b h u p â d a licht hierbij toe: 'Het is echter niet zo gemakkelijk zich aan de lotusvoeten van K r i s h n a over te geven. Dat kan men alleen als men sober, rein, mededogend en waarheidlievend is. Christus heeft de mensheid voorgehouden dat men alleen tot de Vader kan komen door Hem te respekteren. Als we K r i s h n a als de Vader herkennen en de naastenliefde die Jezus predikte als het mededogen waar in de 'K r i s h n a-bijbel' op wordt gedoeld, zou je kunnen stellen dat je niet tot K r i s h n a kan komen als je niet een goed christen bent. Nu is het natuurlijk ook mogelijk een goed humanist, een goede moslim, of een goed mens van een ander slag te zijn. De westerse filosofie erkent de goedheid als de essentie van God. K r i s h n a:

sattvât sanjâyate jnânam

'uit de geaardheid goedheid ontwikkelt zich werkelijke kennis'

(B.G. 14:17).

In feite is er sprake van een proces van toegewijde dienst, waardoor men geleidelijk aan opstijgt tot het nivo van een zuivere toegewijde (B.G. 6:25). De enige toegewijde die echt zuiver is, is natuurlijk Heer C a i t a n y a. Wij zijn uitgenodigd in Zijn voetsporen te treden en onze liefde voor K r i s h n a, ons ideale zelf (Zelf), te realiseren.

 

2.5 Men kan in deze wereld beter leven als een bedelaar dan ten koste van het leven van grote zielen die mijn leraren zijn. Ookal worden ze door hebzucht gedreven, het blijven mijn leraren. Als ze gedood worden, is onze zege bedekt met bloed.

T o e l i c h t i n g

Het is niet onwaar wat A r j u n a zegt. Dit is ook de geest van veel moderne mensen die tot de bedelstaf zijn vervallen louter en alleen terwille van de lieve vrede. Zouden we in onze samenlevingen geen respekt meer hebben voor deze mensen, dan zou een burgeroorlog zonder meer het gevolg zijn. De voortwoekering van misdaad en wangedrag bij armen die van hun geloof in de goedheid (godheid) zijn gevallen in de moderne samenleving moet men dan ook als een direkt gevolg zien van het niet respekteren van die mensen die wèl in goedheid die armoede hebben weten te accepteren (m.n. de geestelijkheid). Door enkele wereldoorlogen hebben veel landen de les dat goedheid in de geaardheid onwetendheid kan omslaan in het tegendeel wel begrepen. Ookal is het mededogen geen algemeen levensgevoel meer en heeft de hartstocht de neiging te overheersen met gewelddadigheid, onze waarheidlievendheid heeft na eindeloos gefilosofeer van allerlei soort wel een soort evenwicht opgeleverd tussen misdaadbestrijding en aanpassingsbekrachtiging. Krijgt de zwijgende meerderheid het te moeilijk, dan stijgen de misdaadcijfers, krijgen ze het te gemakkelijk, dan verdwijnt de motivatie om zich in te spannen. Het maakt allemaal onderdeel uit van het moderne pragmatisch denken: oorlog is duurder dan vrede. Daarom is het vrede. Natuurlijk weet iedereen dat een dergelijke reduktionistische levensvisie ontoereikend is om de persoonlijke waanzin van de in de schizoïde samenleving verdwaalde mens tegen te gaan. Maar net als A r j u n a wil men de strijd tegen m â y â uit de weg gaan. Men wil 'waardevrij' iedereen een vrije keus laten bij welke vereniging men zich zou moeten aansluiten. Welke kan men in de wet niet voorschrijven. Vrijheid van vereniging is een grote verworvenheid die iedere waarheidzoeker moet beschermen. Zo af en toe hebben we dan wel een wetje nodig om het 'onkruid' dat zo sociaal kan woekeren, te bestrijden. Er is geen waterdichte garantie tegen het collectief doorbreken van waanzin, (n.a.v. natuurrampen b.v.) zodat we gewoon in V i s h n u, de God van het Behoud moeten geloven. Er is niet veel voor nodig om de precaire evenwichten te verstoren. Bepaalde nieuwe technologieën kunnen een hele wereldoorlog ontketenen zoals het vinden van goud vrienden tot vijanden kan maken. Zonder een gemeenschappelijke noemer in de goddelijkheid is het moeilijk te vermijden. K r i s h n a Zelf is ook te vergelijken met dat goud en daarom moeten we voorzichtig met K r i s h n a zijn. Als we ons uit begeerte Hem denken te kunnen toeëigenen, zoals de anti-christelijke diktatoren van de moderne tijd de religie probeerden te onderwerpen, zullen we snel konstateren dat de Alomtegenwoordige een echt bestaande levende persoon is. Hij kan zich onverschillig in welke gedaante ook voordoen. Deze wereld is Zijn spel. Willen we vechten, dan mogen we vechten. Willen we pais en vree, zo zij het. Het is echt verstandiger Hem overal in te herkennen en respekt voor Hem op te brengen dan de wereld als een willekeurige chaos te zien. Overgave aan K r i s h n a houdt in dat men bewust kiest voor Hem als degene die de leiding heeft. Door proberen en vergissen komen we erachter wat wel en niet voor ons de geëigende tijd en weg is om tot Hem te komen.

Van de toegewijden, de v a i s h n a v a's kan men veel leren, ze zijn in hoge mate betrouwbaar in het uiteenzetten van de basisfilosofie. Hoe echter in de praktijk zaken als trouw blijven en het voordeel van de twijfel werken, moet men persoonlijk ondervinden. Twijfel en ontrouw zijn ook de ziekten van een samenleving die zijn waarden kwijt is. Besmet met deze ziekten kan men in situaties terecht komen als die van A r j u n a: wie is mijn geestelijk leraar? Ben ik niet zelf degene die alles moet beheersen? Wil ik dat wel? Kan ik dat wel? Waar moet ik nou eigenlijk voor zorgen? Men moet ééns iemand in het leven leren vertrouwen. Daarom is iedere toegewijde zeer kritisch in het toepassen van de filosofie: is het nog wel zoals K r i s h n a het bedoelde? Zo kan het voorkomen dat men als A r j u n a tegen zijn leraren en zichzelf moet vechten. Staat éénduidig vast dat er wordt afgeweken, dan kan er geen aarzeling zijn en moet er gecorrigeerd worden of moet men zichzelf en anderen zelfs bestrijden. Het is de p a r a m p a r â-methode: door steeds terug te grijpen op de oorsronkelijke boodschap zuivert zich kritisch al het overige. Zo worden moderne ouders door moderne kinderen ook wel eens opgevoed. Dit is de strijd waar het in de G î t â om gaat: we moeten het Lied van God tot het eind toe uit leren zingen, letterlijk.

 

2.6 Ook weten we niet wat beter is - de zoons van Dhritarâshthra overwinnen of door hen overwonnen worden. Doden we ze, dan kunnen we het beter niet overleven. Nu staan ze voor ons op het slagveld.

T o e l i c h t i n g

Terwijl we eerst de indruk van A r j u n a kregen dat hij zijn verstand aan het verliezen was, moeten we Hem nu iets nageven. S w a m i_P r a b h u p â d a maakt duidelijk in zijn commentaar dat we niet zo maar een gehechtheid aan het goede bij A r j u n a moeten konstateren. Hij toont allerlei eigenschappen die hem als een toegewijde ten eer strekken: hij staat open voor geestelijkheid en verlangt naar uitkomst: bevrijding. In tijden van nood leert men niet alleen zijn vrienden kennen, maar ook God. Dit is ook het lot van de moderne tijd, die wij westerlingen menen uitgevonden te hebben, maar in feite reeds sedert het vertrek van K r i s h n a aanwezig is. De goede oude tijd (de Tijd), waarin we zonder veel moeite verlichting konden vinden door je in de natuur terug te trekken, is reeds duizenden jaren voorbij. De Buddha wilde het niet lukken met de grootste verstervingen, het lukte Hem pas toen Hij besloot gezellig onder een Bhodi-boom te gaan zitten, bereid om anderen te vertellen dat je niet moet verlangen. Jezus mocht van de duivel op de stadsmuren gaan staan om te kijken of Hij niet wilde vliegen. Zo gemakkelijk is het dus niet om je terug te trekken uit de 'moderne'wereld. Noch de egyptenaren, noch de assyriërs, noch de grieken, noch de romeinen zijn de uitvinders van de 'moderne'wereld. K r i s h n a heeft bij Zijn verschijnen de verpersoonlijking van het kwade van de aarde weggevaagd, zodat de mensheid sedert dien het kwade in zichzelf moest konstateren en bevechten. Dat is de reden dat zomaar gaan zitten mediteren met God's goedheid niet meer tot een bevredigend resultaat kan leiden. Een moderne (m â y â v â d a) g u r u stelde: 'als u nu verlicht zou raken, zou het u niet bevallen'. Een politicus die beweert dat de geestelijkheid (K r i s h n a) hiermee een 'coup d'etat' heeft verricht heeft volkomen gelijk. De eerste de beste keizer die er na K r i s h n a heerste, in alle goedheid, kreeg genadeloos door de geestelijken de les gelezen. Hij, P a r î k c h i t, degene aan wie het Srîmad Bhâgavatam wordt uitgelegd, kon met zijn eenvoudige belediging van een wijze, meteen met zijn bestuur ophouden na te zijn vervloekt in een week tijds te moeten sterven door de beet van een 'slangenvogel'. S w a m i_P r a b h u p â d a merkt hierbij op (S.B. 1.18:33) dat met deze vervloeking ook de geestelijke stand der b r a h m a n e n, die steeds nauw samenwerkten met de bestuurders, in verval raakte, hetgeen de inzet van het huidige K a l i-tijdperk vormde. K r i s h n a weet dit allemaal al staande op het slagveld van Kurukshetra; Hij weet dat A r j u n a zich niet zomaar van de kwade wereld kan afkeren en dan nog het geluk vinden. Zijn tijd van boete was voorbij. K r i s h n a's aanwezigheid wekte de illusie alsof de 'goede oude tijd' voor altijd zou bestaan. De aanwezigheid van zonder meer demonisch te noemen heersers in de twintigste eeuw doet hier niets aan af. Ten tijde van K r i s h n a verloor de adel definitief zijn deugd en sedert dien herhaalt de geschiedenis zich telkens weer opnieuw (in ons eigen hart). Met A r j u n a moeten we dan ook steeds hetzelfde konstateren: liever trekken we ons terug, maar zowel de Buddha als Jezus wijzen ons terug. Van hen mogen we het niet zonder naastenliefde te beoefenen en zonder gezelschap en prediking. Dit is de wil van K r i s h n a voor dit tijdperk van de twist. Heer C a i t a n y a M a h â p r a b h u heeft éénduidig gezegd: zonder het zingen van de heilige namen bestaat er geen kans op bevrijding uit de stoffelijke bepaaldheid.

 

2.7 Ik weet niet meer wat mijn plicht is en ik ben uit zwakheid volkomen uit mijn doen. In deze toestand verzoek ik je me duidelijk te maken wat het beste voor me is. Ik ben nu je leerling, Je toegedaan met hart en ziel. Onderricht me.

T o e l i c h t i n g

De m â y â v â d i, de illusieganger, zegt: 'geef je niet over aan gezag over jezelf. Schuif de verantwoordelijkheid niet van je af.' De v a i s h n a v a zegt: 'vergeef elkaar je fouten, door voor Zijn genade te bidden, (de G a y â t r i-mantra: bhargo devasya dîmahi), blijf trouw en toon respekt voor K r i s h n a, elkaar en het gezag van degenen die ouder zijn en meer ervaren. Op basis van de logica kunnen we natuurlijk het m â y â v â d i-argument snel weerleggen: hoe kan je met gezag verklaren dat men geen gezag moet aanvaarden? Het is een grap in de stijl van 'wie dit leest is gek'. K r i s h n a geeft ze de inspiratie om te zeggen: naar mij moet je niet luisteren. En zo is het ook. Men kan gerust leren kennis maken met allerlei zotheid, maar men moet het allemaal niet zo serieus nemen. Dit is dan weer de leer van een andere illusieganger die daarmee wèl serieus wil worden genomen. Men probeert wat af, maar zegt niet meteen dat de 'ernst des levens' erop neer komt dat na alle grappen en grollen, alle spot en speculatie, men gewoon met zijn medemensen in alle ernst nu eindelijk serieus iets van het leven terecht moet zien te brengen. Ergens samen iets van terecht brengen betekent steeds: inschikken (onthechten) en volhouden (standvastigheid). Daarmee is dan de y o g a gedefinieerd. De noodzaak van het respekt, ere wie ere toekomt, maakt Heer K r i s h n a dan onvermijdelijk. Een ander respekteren betekent helemaal niet dat je voor jezelf geen verantwoording zou nemen. Dat is een vals argument geboren uit jalouzie. Wie waarlijk voor zichzelf verantwoording neemt herkent de ander in zichzelf. Dat is het einde van de zelfzucht en het begin van de religie: het zich opnieuw in verbinding stellen met de Heer en Zijn getrouwen (re-ligare). De filosoof die met de logica duidelijk maakt dat men moet leren vertrouwen op de z.g. goddelijkheid, niet bang te zijn voor het Absolute en dat men moet geloven wil men het geluk vinden is de filosoof die zijn stem moet losmaken met de muziek zodat hij geschikt gezelschap wordt. Wat hebben we aan al die saaie droogwerkers. De westerling heeft veel muziek gemaakt ter meerdere eer en glorie van God en Zijn getrouwen. Deze muziek weerspiegelt het realisatienivo van de cultuur in kwestie.

De leer stelt ons voor het probleem dat we met de strategie van het behoud uitgeput raken in de creatieve zingeving. God in de zin van bruisende bergbeken en vogelengezang in verlangen naar de goede oude tijd, kennen we zo langzamerhand wel. De romantiek van het rozengeur en manenschijnimperium heet tegenwoordig muzak. Muziek is zitten zieken tegen illusies. Muzak is de ziekte van de zakkigheid die ermee bestreden wordt. De kleurloosheid van de slagroom van de welvaartsmens moet toch zo langzamerhand wel vervelen. Of wil men nog even doorconsumeren? Iedereen mag zijn gang gaan en dus ook de commercie met zijn 'religie' van de niks-aan-de-hand cultuur. Dit is de stijl van redeneren van de v a i s h n a v a die wèl kleur bekent en zich zeer bewust is van het groepsego van de K r i s h n a- b h a k t i. Natuurlijk zijn h a r e - K r i s h n a's net als gewone mensen. Het verschil is als rijden in een auto met en zonder rijbewijs. Zonder rijbewijs, ofwel K r i s h n a-bewustzijn, is men een gevaar voor zijn medemens, met rijbewijs behoor je flink te claxonneren en naar het voorhoofd te wijzen, of liever de neus waar de t i l a k, de heilige klei uit India op moet, bij het zien van al die 'verkeersovertredingen'. S w a m i_P r a b h u p â d a noemt diegenen die niet willen investeren in dat 'rijbewijs' vrekken in navolging van een tekst van K r i s h n a Zelf (2.49) en een tekst in de G a r g a - U p a n i s h a d waarin de term krpanah wordt gebruikt. Als K r i s h n a's afkeuring tonen kunnen ze b.v.zeggen: krpana, m l e c c h a (vleeseter), s û d r a (laaggeborene), r a k s a s a (demon), k a r m i (baatzuchtige), m û d h a (dwaas). In één adem: vrekkige, laaggeboren, verdwaasde, demonische en baatzuchtige vleeseter. Dat is kort gezegd de mening van de v a i s h n a v a over mensen die geen goede wil kunnen tonen, geen â r y a n of beschaafd mens willen zijn (dus heel wat anders dan het verbasterde raciale ariër). Zo werkt het 'superego' van K r i s h n a door in het 'groepsego' van de v a i s h n a v a. De term ego en super reserveren ze voor de ziel van de mens (j î v a) en de ziel van K r i s h n a (p a r a m â t m â). De mens heeft (is) dus een j î v a, (spreek uit dzjiva) die niet losgezien kan worden van de Superziel, het p a r a m â t m â, het overal aanwezige lokale transcendentale aspekt van K r i s h n a (V i s h n u). Dit laatste is wat men meestal met God bedoelt in het christendom. De v a i s h n a v a legt er de nadruk op dat K r i s h n a dus van plaats tot plaats in werking verschilt (iedere tempel een geheel eigen deïty of beeltenis), om uitdrukking te geven aan het feit dat goed gezelschap van essentiëel belang is. Vandaar ook leefgemeenschappen. Omdat er geen sprake is van vals gezag maar van bonafide, door de p a r a m p a r â geautoriseerd gezag, is er dus geen sprake van sektarisme (afhankelijkheid van één leider). Wel zijn er scholen, soortgelijke benaderingen van de prediking van Heer C a i t a n y a, die op natuurlijke wijze als de takken van een boom tot ontwikkeling zijn gekomen. Zo zijn er in Nederland anno 1995 ten minste twee z.g. m a t h ' s aktief. De ISKCON-math (International Society for K r i s h n a Conciousness) van S w a m i_P r a b h u p â d a is de meest aktieve, consequente en bekende. Als bedevaartsoord kent men V r i n d â v a n a, de plaats waar K r i s h n a opgroeide en Zijn jeugd doorbracht en tal van andere heilige plaatsen in India die verband houden met K r i s h n a en Heer C a i t a n y a. Om uitdrukking te geven aan de hele filosofie van het K r i s h n a-bewustzijn stelde Heer C a i t a n y a M a h â p r a b h u (m a h â p r a b h u betekent letterlijk grote meester of Allerhoogste Heer) de z.g. Siksâstaka op schrift. Het is het enige dat ooit door Hem op papier is vastgelegd en vormt in acht verzen de condensatie van zijn leer en missie.

 2.8 - 2.14

2.8 Ik weet niets te bedenken waarmee ik dit verdriet, dat me van mijn zinnen berooft, verdrijven kan. Ik zal het niet kunnen uitbannen, ookal win ik een onbetwist koninkrijk op aarde of de heerschappij van een halfgod in de hemel.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a is in staat van begoocheling. Hij is in m â y â. Zijn verstand volgt de heerschappij der verlangens in de illusie van ik en mijn (a s m i t â). Mijn koninkrijk, mijn familie, mijn verdriet, mijn behoeften. Ik wil dit en ik wil dat. De illusie van ik en mijn, samenhangend met de hang naar beheersen en bezitten, streeft voorbij aan wat men samen heeft. A r j u n a is in zijn verdriet eenzaam. Hij torst de wereld op zijn schouders. Het atlas-syndroom bestaat uit een overspannen verantwoordelijkheidsgevoel. Omdat in wezen geen enkel levend wezen alleen is, het leven is nu eenmaal interaktie, moeten we dit syndroom illusie noemen. Als men samen is speculeert men in staat van illusie altijd over wie er de baas is en hoe men de ander te slim af kan zijn. Dit resulteert altijd in wanhoop en waanzin. God is dat bekende gevoel van ik ben ik en hoe meer aandacht ervoor, hoe beter. De materieel denkende mens heeft dan altijd aandacht van anderen nodig. Anders wordt men onzeker. Dit mondt altijd uit in diktatuur. Nimmerzat heeft zich verheven en uitgeput laat dan maar zitten. Dit leidt maatschappelijk tot chaos. Men geniet in m â y â graag het voordeel van de twijfel, zonder te beseffen dat de twijfel eigenlijk vooral aangewend dient te worden om zichzelf te kritiseren om de eigen fouten te kunnen vinden. In m â y â ontwikkelt zich dan ook geen wezenlijke kwaliteit, men staat stil, het leven een sleur en als men dat niet meer ziet zitten en destructief wordt, gaat men er nog op achteruit ook nog. K r i s h n a heeft de materiële wereld geschapen, via Brahmâ, om ons te leren dat alle geluk daar tijdelijk is. Een intelligent mens voelt zich daar verloren als hij ik en mijn denkt. In feite is te denken dat misère door iets anders wordt veroorzaakt dan door de scheiding van K r i s h n a de definitie van de staat van illusie, m â y â (zie toel. S.B. 11.2:45).

De wanhoop is de keerzijde van de illusie. Men verheft zich eerst door zichzelf van alles wijs te maken, daarna gelooft men niet meer in zichzelf en moet men oogsten wat het tegendeel is. In staat van begoocheling weet men geen wezenlijke oplossingen te vinden. Men houdt zich dan bezig met zinsbevredigende aktiviteiten. Men kan zich echter niet gelukkig eten of luisteren of laten strelen. Daarmee ervaring hebbende tracht men de zaak om te draaien: als ik een ander zijn zinnen tracht te bevredigen, dan zal ik het geluk wel krijgen waar ik recht op heb, voor wat hoort wat. Dit baatzuchtig liefhebben ('gemotiveerde' liefde), is een ander kenmerk van de persoon in de macht van de materiële wereld. N i m i t t a, denken in termen van de materiële causaliteit, geeft een immer onrustige geest die als een dolle aap van de hak op de tak springt. Men kan zich niet concentreren en verliest voortdurend het zelfvertrouwen omdat men geen doel heeft in het leven. De dierlijke staat (p a s u) leeft voor eten, slapen, voortplanten en vluchten/vechten. De mens die niet beseft wat de unieke kans is die hij heeft gekregen met zijn menselijke lichaam, n.l. God te kunnen verwerkelijken, is niet dankbaar en herkent niet de oorsprong van de angst te vervallen in de dierlijke staat van identificatie met de stof. Daardoor 'compenseert' hij met allerlei onzin en verzinsels zijn gebreken en wordt hij kwaad als deze eer op het spel staat. Het is al met al een verhaal zonder einde. Een eerlijk mens geeft gewoon toe: ik kan het niet alleen redden. A r j u n a is zo'n eerlijk mens. Hij klaagt weliswaar de stukken eraf, maar hij lucht zijn hart.

De staat waarin A r j u n a zich nu bevindt is die van een nieuweling. Hij steekt een teen in het water en huilt, zoals een baby bij zijn geboorte huilt. De trotse mens herkent dit maar al te goed. Hij kan het echter niet met anderen delen. Hij heeft gekozen voor ontkenning van zijn wezenlijke natuur en is eenzaam. De klager is dus in het voordeel: hij is niet meer alleen. Zo weten veel mensen een leven te leiden van klaaggedrag. Men noemt dat hysterisch als de oorspronkelijke emotie is overdekt door oneerlijkheid. Men klaagt dan om het klagen en bij mensen die hun goedhartigheid en ego daardoor gestreeld voelen. Dit kontrakt van de illusie houdt stand zolang de waarheid wordt verzwegen. Dergelijke 'hulpverleners', bestaande bij de gratie van de naastenliefde in de angst voor de zelfconfrontatie van het alleen zijn, herkennen zichzelf niet in de klagers. Niettemin, soort zoekt soort. De één heeft machtsverbeelding, en de ander is hysterisch. Twee geesteszieken die elkaar de put in praten, een z.g. folie à deux, vormen een maatschappelijk gevaar. Door een mechanisme genaamd induktie (het veralgemenen, a r o h a), kan er een katastrofe ontstaan: men gaat in elkaars negativisme en machtsverbeelding geloven. Patsers en sukkels, mensen en ondermensen. Hulpverleners en zelfmoordenaars.

Eerlijkheid is dus de oplossing. De hulpverlener moet eigenlijk gewoon zeggen: zit niet zo te zeuren, gedraag je als je op bezoek komt en vertel eens wat leuks. De ware therapeut, K r i s h n a en de K r i s h n a-bewuste mens, accepteren geen (hysterisch) klaaggedrag. Men komt op voor de eer van de persoon. Ze weten dat als de persoon in zijn zwakheid wordt bevestigd hij geen vriend gevonden heeft en daarover vroeg of laat in opstand zal komen: 'ik voel me verlaten en bedrogen'. Om die reden zullen toegewijden elkaar ook nooit onnodig kritiseren. Het averechts effect van de benadering die men psychotherapie noemt, neemt de vorm aan van de hopeloze neiging nooit meer wat met hulpverleners van welke soort ook te maken te willen hebben. Zo ontdekt de psychotherapeut de eindigheid van zijn bezigheden. Als er maar genoeg mensen nee tegen hem zeggen, komt hij ook tot de ontdekking dat hij zoekende is. Zo begint het avontuur van het ware geestelijke leven. Als men niet meer aanvaardt dat een ander alle recht tot klagen heeft en jijzelf alsmaar voor God en alwetend moet doorgaan, is men een illusie armer en de last van de ongelijkwaardigheid kwijt. De v a i s h n a v a beschouwt zichzelf niet als een klagerige cliënt, maar wel als een gevallen ziel die zich afvraagt hoe hij in de stoffelijke wereld terecht is gekomen. Hij leeft dan ook met de daardoor opgewekte vraag: 'wie ben ik?'. Jezelf leren kennen begint bij de aaname van gelijkwaardigheid. Je kan jezelf niet leren kennen als je je aan materiële zaken vastklampt en jezelf er valselijk mee verheft.

In 4:10 zegt K r i s h n a ' bahavo jñâna tapasya', men doet veel kennis op door boete te doen. In onthechting ontwikkelen zich alle geestelijke vermogens, ook het vermogen vormen van menselijkheid in zichzelf te leren herkennen die men op één of andere manier reeds doorleefd heeft zonder er in dit leven werkelijk mee bezig te zijn geweest. Het is je intelligentie. Ieder mens is een unieke combinatie van allerlei 'doorleefdheden' die een unieke persoonlijkheid samenstellen. Ook merkt men dat meditatie onmogelijk is als men deze 'doorleefdheden' ontkent als zijnde het zelf. In feite gaat het om identificaties, personen dus. Men wil echter in zijn huid alleen zijn en niet door geesten bezeten. Men moet die personen als capaciteiten van het zelf aanvaarden. Doet men dit, dan blijkt dat men er niet zonder meer op vooruit gaat: men heeft 'onverwerkte ervaringen'. Als men niet snel deze zwakheden, deze onverwerkte zaken, in positieve aktie in de richting van personen die met die ervaringen te maken hebben omzet, kan men er niet concreet mee werken, begint men te zweven en komt men ten val: men verliest de controle over zichzelf. Jezelf niet kennen is synoniem met geen controle hebben. K r i s h n a kennen is synoniem met de controle gevonden hebben. K r i s h n a is het ideale Zelf, dat je niet helemaal bent en slechts ten dele als jezelf kent. Dat zal altijd zo blijven, ookal niet in gelijke mate. Daar gaat het om. K r i s h n a is expert in het kennen van mensen. Hij kent iedereen, en weet feilloos de namen en beelden te geven die bij je passen. Daar moet je mee aan de slag.

Na eerlijkheid komt respekt. Zonder respekt, noch voor de delen van jezelf waarvan je vervreemd bent, noch voor de autoriteit van K r i s h n a, val je telkens weer terug in m â y â en verlies je je greep op jezelf(-discipline). Zonder meditatie, d.w.z. bezinning op wat er in jezelf omgaat is het onmogelijk K r i s h n a vast te houden. Vlucht men steeds voor zichzelf, dan vlucht men voor het geluk. Wil men mediteren zonder K r i s h n a, dan verdrinkt men erin, depersonaliseert men en verliest men kontakt met Zijn werkelijkheid die zowel binnen als buiten is. De v a i s h n a v a mediteert altijd met een m a n t r a. Dat is doorgaans de m a h â m a n t r a. Daarmee brengt men de geest steeds terug naar K r i s h n a en leert men zich te gedragen. Er zijn echter nog veel meer m a n t r a's voor uiteenlopende zaken: de G a y â t r i- m a n t r a, de P r a n a v a, de S i s u m â r a- m a n t r a en allerlei Sanskriet-verzen en versregels die eveneens als m a n t r a dienen om met K r i s h n a de geest vrij te maken van de stoffelijke besmetting. Zo mediteert S w a m i_P r a b h u p â d a op de volgende regels bij dit vers:

kibâvipra , kiba nyâsi , su dra kene naya

yei krsna-tattva - vetta, sei ' guru ' haya.

Dit is genomen uit de C a i t a n y a-c a r i t â m r t a (M.l. 8:127), het betekent: " Het is van geen belang of iemand v i p r a is (geleerd in vedische wijsheid), of geboren is in een lagere familie of behoort tot de orde dergenen die de wereld verzaken - als hij meester is in de wetenschap van K r i s h n a, is hij de volmaakte geestelijke leraar." Zonder K r i s h n a, de gelukzaligheid, is al onze (zelf)kennis van nul en generlei waarde. Jezus kende de 'Vader' en de Buddha kende al zijn 'vorige levens'. Zonder te doen wat A r j u n a deed, zich overgeven aan K r i s h n a, kan men niet de geestelijk leraar ontdekken die K r i s h n a is en leert men Hem en zichzelf in wezen niet kennen. Wie geen geestelijk gezag heeft wordt door niemand serieus genomen. Geestelijk gezag over jezelf verkrijgt men alleen via een bona fide (p a r a m p a r â-) g u r u: een g u r u die K r i s h n a vertegenwoordigt in geestelijke erfopvolging. 'Mensen' die zichzelf tot g u r u uitroepen zijn óf bedriegers óf V i s h n u- t a t t v a: een a v a t â r a of nederdaling van K r i s h n a op aarde. Er kunnen er in engste zin in de wereld nooit meer dan twee zijn. Voor de b h a k t a zijn dit altijd: Heer C a i t a n y a_M a h â p r a b h u en Heer N i t y â n a n d a. Dit is de werkelijkheid van B h a g a v â n, de Hoogste Persoonlijkheid, als volkomen (p u r n a m) gekenmerkt door de zes volheden: rijkdom, schoonheid, kennis, kracht, roem en verzaking.

 

2.9 Sañjaya zei: Na deze woorden zei A r j u n a, de vijanden-bedwinger tot K r i s h n a: 'Govinda, ik zal niet vechten', en zweeg.

T o e l i c h t i n g

A r j u n a is in de war. Eerst vraagt hij K r i s h n a om onderricht, dan meldt hij dat hij door zijn verdriet zijn zinnen verliest en nu begint hij zich te herhalen. Een niet-analytisch psychiater zou A r j u n a hier een pil geven. K r i s h n a werkt met het woord. De (bio-)psychiater is een dokter die van geestelijke klachten lichamelijke klachten maakt. K r i s h n a is een 'dokter' die geestelijke verwarring met Zijn geest aanpakt. A r j u n a wil niet aan de slag. Het is zijn werk waar hij geen zin in heeft. Ookal geeft hij zich aan K r i s h n a over, hij weet nog niet wat het is om samen met K r i s h n a slag te voeren. De vijand zit duidelijk in eerste instantie in A r j u n a's geest genesteld. Hij kan zo de confrontatie niet aan. De dokter die K r i s h n a heet, moet eerst die vijand aanwijzen en er met A r j u n a iets op verzinnen. De waanzin van A r j u n a bestaat eruit dat hij eerst K r i s h n a om hulp vraagt en dan meteen zegt 'ik ben niet van plan me iets van je aan te trekken', 'ik begin er niet aan'. A r j u n a is een veldheer met een strijdfobie. A r j u n a vraagt K r i s h n a om een duwtje in de rug. Moderne therapeuten zouden doen alsof ze niets weten, A r j u n a naar zijn sociale achtergronden ondervragen en hem troosten. K r i s h n a begint er niet aan. K r i s h n a doet niet alsof Hij niet weet hoe en wat. Troosten doet Hij hem zeker niet. Schande is wat hij ziet.

Moderne hulpverleners bevinden zich in een situatie die met die van A r j u n a te vergelijken is: men heeft geen zin om het gevecht aan te gaan met de vijand die begoocheling is. Men is er zelf door bepaald, maar ziet het probleem in de ander. Zo is de onwetendheid een loden last die er voor zorgt dat heel wat hulpverleners in de seculiere sector van de geestelijke gezondheidszorg er persoonlijk niet direkt op vooruit gaan met de prediking der waardenvrijheid. Het is een dwaalleer waarbij de dolende dienst doet als vergaarvat van menselijke ellende. Dit geldt niet alleen voor de hulpvrager die in een vicieuze cirkel terecht kan komen waardoor hij steeds verder van wat gezond is komt te staan, ook de hulpverlener raakt eventueel steeds meer ingekapseld in allerlei 'therapeutische' defensiestrategieën om de ellende van zijn lijf te houden. De oorspronkelijke bedoeling om door middel van praten de relatie met het 'superego' te herstellen raakt uit het zicht omdat het begrip ego, super of niet, alleen maar de illusie van het ik-bewustzijn bekrachtigt. Voor K r i s h n a is dit nu juist de ziekte van A r j u n a: hij blijft verward en waanzinnig volhouden dat hij er alleen voor staat. K r i s h n a heeft nog geen duidelijke betekenis voor hem. Ookal zou Hij hem van advies dienen, dan moet hij nog steeds met zijn ik-je de legerschaar aanvoeren. Terecht dat hij zijn 'werk' niet meer ziet zitten. Geestelijke eenzaamheid is door gezelschap niet verholpen. Ook niet door het advies van een goddelijke vriend. Zelfs overgave, zoals in 2.7, is in eerste instantie nog geen remedie. De waanzin gaat gewoon door.

De 'ziekte van A r j u n a' is de ziekte van a d h a r m a of goddeloosheid. Goddeloosheid is de definitie van de persoon die zichzelf niet in verbinding weet met het 'superego', maar bepaald wordt door het z.g. valse ego, a h a m k â r a, dat bestaat uit identificatie met de stof. Het begrip ego of misidentificatie zelf is de hindernis. Dit moeten we hier laten vallen. Het gaat om het ik dat zichzelf herinnert in relatie tot. Niet het ik dat zichzelf kent als de onversaagde ontkenner van alle afhankelijkheid en misstappen. Dit ik van de verbondenheid heet nu ziel (â t m â), het wezen van God en de mens. Zonder onszelf te herinneren in relatie tot de Superziel, is het bewustzijn versluierd, overtrokken door duisternis. Licht is de eigenschap van de kennis van het zelf in relatie tot het 'Hogere'. Dit licht is gekenmerkt door onsterfelijkheid. D.w.z. de ziel is altijd en eeuwig met anderen begaan en derhalve dus niet 'iets' dat enkel bestaat als chemische sporen in de hersenen van één persoon. Wij herinneren onszelf niet zomaar, wij worden herinnerd door de Superziel (K r i s h n a). Dit is het grote mysterie waar de materialist geen vat op kan krijgen: men moet in het leven goede herinneringen maken, niet voor zichzelf alleen, dat zijn immers slechts chemische sporen, maar voor het Zelf zoals dat door anderen wordt herinnerd en geheel anders kan zijn dan wat we er zelf van denken. Daarom heet het: ken uzelve. De ziel is een soort zelfstandig bestaand holografisch geheugen dat in stand wordt gehouden door allen die zich die ziel of persoon bewust zijn (geweest), waarbij het geheel meer is dan de delen en dus onafhankelijk van het eigen materiële lichaam kan bestaan. Ongeveer zoals een televisiebeeld dat door drie verschillende stralenbundels is samengesteld. Het mirakel van K r i s h n a , de behouder, is dat de vele 'stralenbundels' die het beeld van de persoon scherp stellen, allemaal van Hem afkomstig zijn en daar ook herinnerd worden (5:15). K r i s h n a noemt het 'Mijn weg' die een ieder bewandelt (4: 11). Zo kan K r i s h n a iemands leven doornemen zoals een ambtenaar een kaartenbak. De materialist denkt dat de 'kaartenbak' in zijn eigen hersens verstopt zit. Dit is een illusie, hoewel er wel een 'slechte (gecensureerde) kopie' van is achtergelaten. Zich wel of niet iets herinneren kunnen wij niet zomaar beheersen. Het hangt van onze relatie met Hem af wat we ons herinneren. (K r i s h n a: mattah smrtir jnânam apohanam B.G. 15:15 'van Mij geheugen, kennis, vergetelheid') en ook daarin wordt Hij de 'behouder' genoemd. Hij weet wat we nog te doen hebben. Wij raden er maar wat naar. We kunnen dit allemaal begrijpen vanuit de vuistregel: 'Hij is ons, maar wij zijn niet Hem'. Dit alles is de filosofie van de c a i t a n y a - v a i s h n a v a's die zich baseert op wat bij Heer C a i t a n y a ' a c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a'wordt genoemd, ofwel de wonderbaarlijke eenheid in de verscheidenheid.

 

2.10 O telg van Bhârata, daarop sprak K r i s h n a midden tussen beide legers glimlachend de volgende woorden tot de terneergeslagen A r j u n a.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a wordt niet kwaad of ongeduldig. Hij is p r a h a s a n, glimlachend. Hij geeft blijk van waardering om A r j u n a duidelijk te maken dat Hij zijn hulpvraag accepteert. K r i s h n a is bereid de relatie van leraar-leerling op zich te nemen. Er zijn meer manieren om met K r i s h n a om te gaan. Men kan als een ouder zo bezorgd zijn om alles voor K r i s h n a precies te regelen, men kan gewoon vriendschap met K r i s h n a ontwikkelen, zonder verder behoefte te hebben aan allerlei poespas. Men kan als echtgenoot of echtgenote helemaal gericht zijn op alles wat voor K r i s h n a in het huwelijk ideaal is tot het krijgen van kinderen toe. Ook kan men zich als Zijn dienaar opstellen en zich steeds afvragen wat K r i s h n a het meest behagen zou (zie ook 2:1 en onder R a s a).

Het feit dat zich dit afspeelt met A r j u n a tussen de twee legers, is niet zonder betekenis. 'Kurukshetra', het slagveld, het veld van arbeid, is het veld van religie (d h a r m a)', is de eerste regel uit de B h a g a v a d_G î t â. De positie tussen de legers maakt, volgens S w a m i_P r a b h u p â d a, duidelijk dat de gesprekken in de G î t â niet bestemd zijn voor één bepaalde persoon of groepering, maar openlijk voor iedereen van welke gemeenschap of samenleving dan ook. Iedereen is gelijkberechtigd deze boodschap te horen. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat ieders oren er naar staan. Men zal zich in de positie van A r j u n a moeten kunnen inleven om Zijn Lied te kunnen waarderen. Als we, zoals de schrijver dezes zelf ook, voor 'hete' vuren staan, moeilijke beslissingen moeten nemen, door allerlei tegenstellingen overrompeld dreigen te worden, als we emotioneel en in de war zijn, als we wijsheid zoeken, steun en een warm hart voor de menselijkheid: in al die gevallen is K r i s h n a er voor ons om met het licht van Zijn kennis, het licht van Zijn ziel, de duisternis van onze onwetendheid weg te nemen.

Een twijfelaar kan hier zeggen 'aangezien K r i s h n a_A r j u n a's klachten accepteert, maakt Hij zich ook schuldig aan het bekrachtigen van ongewenst gedrag en een afhankelijkheidsclaim'. Een harde bonk zou in de positie van K r i s h n a zijn spierballen tonen en zeggen: 'op mij kan je rekenen'. K r i s h n a doet eigenlijk hetzelfde, maar maakt meteen een geestelijke 'spierbal'. Hij zegt 'dat past je niet A r j u n a, laat je niet zo kennen'. Daarmee geeft hij te kennen bereid te zijn uit te leggen hoe het dan wel bekeken moet worden. Omdat Hij niet met A r j u n a meepraat in zijn klaaggedrag kunnen we spreken van het negeren van de klacht en het voorstellen van een alternatieve visie ('cognitief herstructureren' of prediking). Het klaaggedrag dooft uit op de bekrachtiging van het luisteren. Door een geestelijke 'spierbal' te maken, aanvaardt Hij niet een fysieke afhankelijkheidsclaim. De harde bonk gelooft in spierkracht, voor K r i s h n a spreekt dit vanzelf en daarom legt Hij de vinger op de de ware zere plek: de geest van A r j u n a. Geestelijkheid wil dus zeggen: 'weten hoe het moet' (programmatische kennis). Iemand in een voertuig kan niet zonder een reisplan en een bestemming. Zo kan de ziel in het lichaam niet zonder een geest en zonder K r i s h n a. K r i s h n a is het ideale Zelf dat alle goede eigenschappen in zich bergt, en het reisplan om dat Ware Zelf te bereiken in de zin van daar een relatie mee aan gaan, is de geestelijkheid waar K r i s h n a voor kiest bij het ondersteunen van A r j u n a. Geestelijkheid wil dus niet zeggen dat we allemaal een zwarte of bruine toga aan moeten trekken en ernstig de hele dag onszelf lopen ontkennen. Geestelijkheid is K r i s h n a ontdekken als het doel en een relatie met Hem aangaan als het middel. Dat iedereen dit verschillend opvat is meer de oplossing dan het probleem. Niets is zo vervelend als allemaal hetzelfde zijn. Alle eer aan S'rî K r i s h n a-C a i t a n y a en Zijn leer van eenheid in verscheidenheid.

 

2.11 De Allerhoogste zei: Je spreekt geleerde woorden, maar treurt om iets wat het verdriet niet waard is. Zij die wijs zijn weeklagen noch om de levenden noch om de doden.

T o e l i c h t i n g

Dit is een zeer beroemd vers dat veel gebruikt wordt door de toegewijden. Ze leren het in het Sanskriet uit hun hoofd. Niets blijft zo goed in het geheugen als de woorden van Heer K r i s h n a. Herhaalt men deze een aantal malen met volledige kennis van de betekenis, dan vergeet men ze nooit meer echt helemaal. K r i s h n a zegt hier:

asocyân anvasocas tvam

prajnâ-vâdâms ca bâsase

gatâsân - agatâsûms ca

nânusocanti panditâh

 

Letterlijk, woord voor woord:

wat geen weeklacht waard is-je weeklaagt-

je geleerde woorden-ook-je spreekt verloren leven-

niet voorbij leven-ook nooit-weeklagen-de geleerden.

Dit is een juweel van K r i s h n a's wijsheid. Hij maakt ons duidelijk dat we niet moeten klagen. Als we werkelijk geleerd zijn zien we in dat de ziel belangrijker is dan het lichaam. Snappen we dat, waarom zou je dan nog klagen? De onwetende identificeert zijn ziel met zijn lichaam en wil niet 'verhuizen'. Hij hecht aan het leven. Zoals we reeds zagen (2:2) is dit een k l e s a. Er zijn er vijf, emotioneel of mentaal: onwetendheid (a v i d h y â), de ik-mijn-illusie (a s m i t â), gehechtheid en verlangen (r â g a), pijn en haat (d v e s a) en gehechtheid aan het leven (a b h i n i v e s a)(Y o g a - s û t r a II:5-9). Door deze k l e s a's blijft het geluk voor ons onbereikbaar en moeten we in angst leven. Aangezien geen ziel ooit verloren is, maar slechts overdekt raakt, bestaat er geen reden om te klagen. Niemand sterft ooit, sterven is het niet waard om over te klagen. Menigeen zal dit vreemd in de oren klinken. Zelfs al ben je een van het lichaam onafhankelijk bestaande eeuwige ziel, dan wil je toch niet je lichaam verliezen? Je hebt toch een lichaam nodig om jezelf in relatie te kunnen brengen? Waarom zijn we anders belichaamd? Is het lichaam nu een gevangenis waar we uit moeten ontsnappen, of een paleis waar we feest moeten vieren in vrijheid van zelfrealisatie? Waarheid is dat deze geestelijke vragen niet met materiële antwoorden kunnen worden afgedaan. De illusie bestaat eruit dat we een verschil tussen geest en stof hebben aangenomen, zoals we de wapens van de vijand hebben opgenomen. De zuivere toegewijde maakt geen scherp onderscheid tussen geest en stof. De ziel zal altijd in een wereld met vormen zijn die transformaties van K r i s h n a's energie zijn. De wetten waarmee die wereld functioneert zijn zoals K r i s h n a ze voor hem heeft gearangeerd. De toegewijde klaagt niet over deze zaken, maar accepteert en is er zeker van dat K r i s h n a hem zal brengen waar hij wezen moet. Koesteren we verlangens op basis van de soort wereld, of planeet, waar we ons bevinden, verlangen we steeds naar 'elders', dan hebben we K r i s h n a nog niet goed begrepen. K r i s h n a zit hier en nu in je hart en in deze wereld, op deze plaats moet je Zijn werkelijkheid realiseren. Er is geen andere mogelijkheid. Angst voor de dood, verlangen naar de dood, het is beide onwijs, maakt K r i s h n a hier duidelijk. Sterven is een illusie van diegenen die achterblijven. De dood is nog nooit bewezen voor degene die hem onderging. Dit is onweerlegbaar. Een wijs mens kan alleen zeggen: er is verandering van vorm: dan kent men de objectieve wereld van Heer K r i s h n a zoals die is. Het feit dat Hij de vorm van de Tijd aanneemt en als verandering waarneembaar is, moeten we niet als angstwekkend opvatten in een begeerte alles te willen houden zoals het is. Als Hij de Tijd is (B.G. 11: 32) is deze behalve vernietigend, ook vormend en onderhoudend (door conditionering in de tijd en door regelmaat). Men moet zich, wil men met K r i s h n a kunnen leven van valse tijdsconcepten ontdoen die op gehechtheid zijn gebaseerd en niet op trouw aan K r i s h n a's transcendentale objectieve 'subjectiviteit' - oftewel Zijn Natuur. Een kenmerk van K r i s h n a is dat Hij altijd nieuw is; begrijpen we dit niet, dan zal ook Hij angst inboezemen. Duidelijk is dat God, K r i s h n a, als Behouder gericht is op het behoud van de ziel in een veranderende wereld, niet op het behoud van materiële constructies die slechts een uitdrukking van de ziel zijn en daarom aan verandering onderhevig. De materialist die denkt dat zijn 'ziel' een uitdrukking is van de ervaring in de stof heeft geen ongelijk, maar heeft niet geleerd de dingen naar hun oorsprong te bezien. Natuurlijk ondergaan we materiële invloeden en passen we onze vormen daarbij aan; dat wil echter nog niet zeggen dat de materie de beheerser en genieter is. In m â y â is het waar dat de materie heerst, dan lijkt men inderdaad geen echte controle te hebben. Als het niet zo goed lukt de materie te beheersen, wil dat nog niet zeggen dat de materie de oorsprong van de ziel is, het wil alleen zeggen dat je teveel op je eigen houtje bezig bent. Beheersen doe je samen met K r i s h n a. De ziel is degene die handelt, de materie datgene wat wordt behandeld [zie ook B.G. 4: 13-23 waarin Krishna stelt dat Hij, behalve te kennen als degene die doelgericht ingrijpt - zie B.G. 3: 23 & 24 en 4: 7 -, ook te kennen is als degene die niet handelt]. Wie dat ontkent is een tegenspraak in termen. Je kan niet zeggen 'ik handel niet', want dat is een handeling van het spraakorgaan. Je kan wel zeggen: 'als ik niet handel, ben ik er getuige van dat er gehandeld wordt'. Aangezien het de materie is die beweegt en ik er als stille getuige bij kan zijn zonder te handelen, kan ik niet de materie zijn, wèl datgene wat in beweging brengt: een deel van K r i s h n a. Filosofisch, logisch, materieel of immaterieel, aan K r i s h n a kan men niet ontkomen. Een eerlijk mens geeft dat toe.

 

2.12 Nimmer was er een tijd waarin ik niet bestond, noch jij noch al deze vorsten, noch zal er in de toekomst ook maar één van ons ophouden te bestaan.

T o e l i c h t i n g

Hier verklaart K r i s h n a onomwonden dat de individuele ziel eeuwig is. De grote angst in het Grote Ene op te lossen is ongerechtvaardigd en bestaat op psychologische gronden. De angst voor het verlies van individualiteit berust op de angst delen van zichzelf te leren kennen waarmee men nog niet in het reine is. Zoals een kind dat in zijn opvoeding werd onderdrukt in zijn neigingen zelfstandig door het leven te stappen uit bezorgdheid van de ouders die het kind moeten beschermen, wordt de materiële mens in zijn conditioneringen bepaald door het verlangen naar zinsbevrediging dat de zorgzaamheid van de ouders vervangt. Zoals een kind angst voor de grote wereld kan voelen als hij niet meer door de ouders wordt beschermd, zo kan een volwassene ook bang worden als hij zijn zinsbevredigende aktiviteiten, zijn narcistische eigenliefde, geplaatst ziet tegenover het Grote Geweten van God.

K r i s h n a zinspeelt hier op de angst er na de dood niet meer te zijn en weet dat A r j u n a in zijn overgave aan Hem ook een soort dood gestorven is: zijn ego-dood. Hij is nu geen narcistisch ik-je meer, maar een communicerende ziel afhankelijk van de ziel die K r i s h n a is. K r i s h n a als ziel, we beschouwen Hem niet als een stoffelijk wezen, of een vals ego, wordt de Superziel (P a r a m â t m a) genoemd omdat Hij voor A r j u n a de saamhorigheid, de verbondenheid vertegenwoordigt die boven de stof staat, op de stof controle uitoefent, en altijd meer is dan het individu van de toegewijde. K r i s h n a is s a t - s a n g a: de eeuwige verbondenheid van de toegewijde, het samenzijn. Aan A r j u n a's eenzaamheid is een einde gekomen. K r i s h n a zegt: we waren er altijd en zullen er altijd blijven. Vroeger waren we ook reeds samen en in de toekomst zal het ook zo zijn.

Iemand die niet doordrongen is van de betekenis van het woord ziel en het woord geweten, moet hier afhaken. Ziel impliceert samenzijn. Zo werkt het geweten, dat niets anders is dan de zorg om die saamhorigheid. Een vlek op onze ziel wil zeggen dat we iets verwaarloosd hebben dat van belang is voor die saamhorigheid... Voor het ego is zo'n vlek een vorm van blindheid die samenhangt met afhankelijkheid van de stof. De stoffelijke verscheidenheid geeft de illusie van onafhankelijke individualiteit, die echter vanwege haar valsheid of vergankelijkheid, angst voor verlies teweeg brengt (zie 1.36). Zo is het ego altijd angstbeladen. A r j u n a in zijn overgave vlucht terecht weg voor die ego-angst, maar krijgt er een andere voor in de plaats: de angst zijn individualiteit te verliezen. K r i s h n a reageert onmiddellijk door te verklaren dat die angst ongerechtvaardigd is. K r i s h n a is niet een grote zieleneter, K r i s h n a is een zielenweter. Hij weet wat de volledige goddelijke doorleefdheid is, niets is Hem vreemd dienaangaande. Hij weet wat er wel thuishoort aan goede eigenschappen en wat niet. We zijn bij Hem in goede handen. Wat we echter niet zo goed begrijpen kunnen is de eeuwigheid van onze eigen ziel. We zijn altijd overdekt door allerlei vormen van onwetendheid. De sluier van a v i d y â, de vlek op onze ziel, onwetendheid, moeten we kwijt zien te raken. We zullen moeten aanvaarden dat het nooit helemaal zal lukken, anders zouden we K r i s h n a Zelf zijn. Je kan niet iemand anders zijn, wel op iemand anders gaan lijken. Zo wordt een jaloerse aap een mens en een mens als Zijn evenbeeld Zijn dienaar. Zo stamt de mens van God af en niet van de aap. De toestand van volledige verlichting, volkomen helderheid is iets dat we alleen bij de gratie van K r i s h n a kunnen ervaren. Hij kan ons zijn immers. Dat vasthouden echter zal nooit helemaal lukken, het is teveel afhankelijk van Zijn bovenzinnelijke aktiviteiten als B h a g a v â n, waarin we Hem met zijn zes volheden nooit bij kunnen benen.

Het moeilijkste dat er voor een levend wezen is, is deel uit te maken van iets dat groter is dan hijzelf, maar wat hij nooit in zijn geheel kan bereiken. Pas als we dit aanvaarden kunnen we zuivere toegewijden zijn. Bij de genade van K r i s h n a kunnen we proeven van de honing zoals toegewijden dat zeggen. Dit is de hele motivatie. Slechts een gering deel van de nectar van de Allerhoogste geeft ons al het zelfvertrouwen van de eeuwigheid. Wie Hem geproefd heeft kan er niet meer over liegen, is veroordeeld tot eerlijkheid, tot Hem (zie ook 4:9). Van de vele niet-toegewijden die van de G î t â spreken zegt S w a m i_P r a b h u p â d a dat het te vergelijken is met 'likken aan de honingpot'. De angst voor het onbekende in ons dat in het licht van het Grote Geweten zo pijnlijk zichtbaar kan worden is precies de reden dat we God als een persoon, als K r i s h n a, moeten herkennen. Door Zijn alvervulde status als Behouder van al het goede in de mens, verbleken alle ongewenstheden, alle onzuiverheden (a n a r t h a's) en beseffen we waarom het zo nodig is de aandacht op Hem te richten en niet op ons schaamtevolle zelf. Als de schijnwerper van het geweten wordt aangestoken, moet je die dus niet op jezelf richten, maar op het ideaal. Zo kan het dus zijn dat men alles wat men bij zichzelf niet rechtstreeks kan waarnemen men in K r i s h n a meent te herkennen. Hierop baseert zich de bijzondere relatie van iedere toegewijde met K r i s h n a. Mensen met een slecht geweten kunnen Hem niet zien omdat ze zichzelf niet kunnen zien. Mensen die zichzelf verheven hebben of verheven zijn, zien in Hem de verhevenheid die ze zelf niet (meer) dragen kunnen. Degenen die teleurgesteld zijn, zien in K r i s h n a degene die altijd ontkend wordt omdat ze K r i s h n a's geborgenheid nog niet aanvaard hebben. Niets is Hem vreemd en iedereen vindt in Hem een plaats op deze manier.

 

2.13 Zoals de belichaamde ziel in dit lichaam geleidelijk van kinderjaren overgaat naar jeugd en ouderdom, zo gaat ze bij de dood naar een ander lichaam over. Een zelfverwerkelijkte ziel raakt door zo'n verandering niet uit haar evenwicht.

T o e l i c h t i n g

Als wij als stille getuige van de veranderingen die ons lichaam ondergaat bemerken dat wijzelf in die hoedanigheid niet veranderen, dan hebben we begrepen wat de eeuwigheid van de ziel inhoudt. K r i s h n a benadrukt hier dat een nuchter persoon hierdoor nooit uit zijn evenwicht raakt als hij hetzelfde moet ervaren over de dood heen naar een andere bestaansvorm. K r i s h n a weet dat A r j u n a van streek is en maakt hem zo duidelijk dat een z.g. d h i r a, iemand die nuchter is, begrepen heeft wat de ziel is, geen angst voor de dood meer kent. Hij zegt dus in feite: in werkelijkheid ben jij niet van streek, maar slechts je lichaam. Zo kalmeert K r i s h n a ons en leidt Hij ons weg van de angstwekkende identificatie met het lichaam. Angst voor de dood en angst voor de zelfverwerkelijking van de eeuwige aard van de ziel, is dus hetzelfde fenomeen.

Als we beseffen dat we niet veranderen met de lichaamsveranderingen, kan men in staat van illusie, als illusieganger of m â y â v â d i, al gauw denken: 'o, dan zijn we dus allemaal één en dezelfde geest'. Zoals we bij het vorige vers zagen is dit de door angst geïnspireerde tegenhanger van de realisatie van de verscheidenheid van de stof. Zoals in de stoffelijke wereld B h a g a v â n als Allerhoogste wonderbaarlijkheid de superieure positie inneemt, zo is ook geestelijk het onzinnig te beweren dat alles hetzelfde is, er is onderscheid tussen j i v - â t m â (ziel) en p a r a m â t m â (Superziel). De stof is niet zomaar de stof en de geest niet zomaar één en hetzelfde. Het behoud van de individuele onderscheidingen van de zielen onderling wordt dus logischerwijze bepaald door de materiële invloed èn door de transcendentale werkelijkheid van B h a g a v â n, de Allerhoogste Heer. De individualiteit van de ziel wordt gedefinieerd als tussen-energie die ook wel het marginaal vermogen wordt genoemd dat zoals K r i s h n a in het vorige vers zegt eeuwig een eigen identiteit heeft (t a t a s t h a s a k t i, tegenover de goddelijke energie a n t a r a n g a - s a k t i en de lagere materiële energie b a h i r a n g a - s a k t i). De jaloerse, schuldige mens kan K r i s h n a moeilijk aanvaarden als een 'bijzonder persoon', en bijgevolg ook niet in het behoud van individualiteit over de stof heen geloven.

Angst voor zelfverwerkelijking bestaat uit de angst zijn meerdere te moeten erkennen in het ideale Zelf dat K r i s h n a is, en dat de sleutel herbergt van alle liefde voor de naaste. Men heeft weerstand tegen het erkennen van iemand boven zich in het algemeen en bijgevolg ook weerstand tegen de toegewijden en K r i s h n a-C a i t a n y a Zelf. Dit noemt men ego veroorzaakt door onverwerkt k a r m a. Een andere grond voor de angst voor zelfverwerkelijking is de vrees uit de z.g. 'bescherming' van de materiële conditie los te komen die men koesterde als de moederschoot, maar vanwege zijn volwassenheid niet vol kan houden (zie ook toel. vorige twee verzen). Het doorbrekend inzicht van onze gevreesde individualiteit is K r i s h n a zelf; de angst ervoor is de onwil moeite voor Hem, ons ideale zelf te doen. We weten allemaal dat je de zaken in het leven niet cadeau krijgt. Zo ook niet de geestelijke integriteit. Daarvoor moet men met al zijn 'doorleefdheden' met moeite tot de goedheid God's komen. Dus b.v. als 'ik' 'vroeger' altijd piano zat te spelen, maar er nu geen zin meer in heb omdat het zonder K r i s h n a toch niets werd en me toch niets gelukkiger maakte, dan moet ik nu dat 'trauma' overwinnen en de moeite nemen om alsnog die oorspronkelijke aandrift op het hoger plan te brengen. Zo moet iedereen naar zijn eigen wezensaard zijn afkeer, d v e s a, overwinnen en zijn talenten in relatie tot K r i s h n a tot hernieuwde bloei zien te brengen.

In de toenadering tot K r i s h n a doorloopt men een zekere ontwikkeling die wordt onderscheiden in drie afdelingen. Er is de p r â k r t a, de toegewijde, of a d h i k â r i die K r i s h n a aanbidt zonder goed te beseffen wie Hij en Zijn toegewijden zijn, dit wordt als derde-rangs toewijding beschouwd op het materiële nivo. Men spreekt ook wel van k a n i s h t h a bij onontwikkelde toewijding die K r i s h n a kent als Hoogste Persoonlijkheid van God. Dan is er de m a d h y a m a, de toegewijde die duidelijk weet wie de Heer, de toegewijden, de nieuwelingen en ook de niet-toegewijden zijn. Dan zijn er nog de eerste rangs zuivere toegewijden op het hoogste nivo (u t t a m a). Dit zijn degenen die alles in relatie tot de Heer zien en in elke relatie de aanwezigheid van de Heer herkennen. Dezen worden m a h â - b h â g a v a t a's of zuivere toegewijden genoemd (Sw. P r a b h u p â d a in S.B. 1.18:16). Men moet soms vele wedergeboorten ondergaan vooraleer men tot dat nivo is opgestegen.

 

2.14 O zoon van Kuntî, het afwisselend komen en gaan van geluk en verdriet is als het komen en gaan van zomer en winter. Geluk en verdriet ontstaan uit zintuiglijke gewaarwording, o telg van Bhârata en men moet ze onbewogen leren verdragen.

T o e l i c h t i n g

Het vorige vers en dit vers vormen min of meer één geheel en betreffen de onbewogenheid die de toegewijde nodig heeft om veranderingen in zijn eigen materiële lichaam en in de natuur te kunnen verdragen.

dehino ' smin yatâ dehe

kaumâram yauvanam jarâ

tathâ dehântaras - prâptir

dhîras tatra namuhyati

 

mâtrâ - sparsâs tu kaunteya

sitosna - sukha - dukha - dâh

âgamâpâyino ' nitâs

tâm stitiksava bhârata

letterlijk:

van de belichaamde-in dit- zoals-in het lichaam jongensjaren-jeugd-ouderdom evenzo-lichaamsverwisseling-resultaat nuchter-daarover-nooit-verward

zinnelijk-waarneming-maar-o zoon van Kuntî winter zomer-geluk-pijn-doen verschijnen-verdwijnen-niet blijvend alle-tracht te verdragen-o telg van de bhârata-dynastie.

K r i s h n a raakt hier het centrale punt van het psychologisch konflikt van de materieel geconditioneerde persoon. Men moet d h i r a worden èn t i t i k s a: een onaangedaan verdraagzaam persoon. A r j u n a is niet onaangedaan, maar van streek. Hij is ook niet verdraagzaam. Hij kan het niet verdragen zichzelf en zijn familie als strijdende krijgers tegen elkaar in te zien gaan. Een ieder kan zich in A r j u n a herkennen. Het is typerend voor het materieel bestaan: we raken van streek en verdragen het allemaal niet meer. We staan voor de heerschappij van m â y â. Soms moeten we daarin de hand van K r i s h n a persoonlijk herkennen, Zijn mystiek vermogen en spreken van y o g a m â y â; niet Zijn extern (m a h â-), maar intern (y o g a-) vermogen: men leeft de saamhorigheid die men niet met materiële ogen kan zien (afbeeldingen van K r i s h n a niet als materieel beschouwend). We doen aan y o g a en zijn dus niet vrij van de invloed van m â y â. Een toegewijde weet dat hij nooit zonder m â y â zal leven. Die m â y â kan ook de vorm aannemen van speciale kennis en genade. Het naakte feit dat hij als geheel slechts een deel van K r i s h n a kan zijn brengt logischer wijze met zich mee dat grote delen voor hem versluierd zijn en dat K r i s h n a zo een spel speelt met Zijn mensen. Een toegewijde weet dat. Een niet-toegewijde acht zichzelf of iemand anders ervoor verantwoordelijk (mis-attributie). Niemand behalve K r i s h n a heeft echter de absolute controle. Bij ons hangt het er allemaal maar vanaf. We hebben gewoon niet alles in de hand en het enige recept is: H a r e_K r s n a_H a r e_K r s n a,_K r s n a_K r s n a_H a r e_H a r e,_H a r e_R â m a_H a r e_R â m a,_R â m a_R â m a_H a r e_H a r e. Ieder moet er zelf voor ijveren zijn s a m â d h i, zijn concentratie op K r i s h n a te handhaven. De krachten van m â y â zijn zo sterk dat iedereen weet wat het is om een geloofscrisis of illusies te hebben. Godvrezendheid is deel van iedere vorm van geloof. We leven allen in de angst K r i s h n a te verliezen en te verwaarlozen. Onwetenden huldigen als remedie de lust die hen onbewust maakt van de liefde die ze nodig hebben om m â y â de baas te blijven. Toegewijden winnen Zijn vriendschap (B.G. 9:29).

Er zijn duizenden redenen om de draad kwijt te zijn, maar er is maar één reden om de draad weer op te pakken: liefde voor K r i s h n a. Het is niet onverstandig om een paar veel voorkomende struikelblokken (k l e s a's) op te sommen die verband houden met de veranderingen waar K r i s h n a op doelt. Ten eerste wat betreft het lichaam zijn er veranderingen in lichaamsgewoonten die samenhangen met b.v. de leeftijd (a n g a m e j a y a t v a). Dit soort veranderingen kunnen tot grote (geloofs)crises leiden. Als b.v de sexualiteit ontwaakt, of inslaapt, kan het lichaam heftig reageren en kan de persoon behoorlijk van streek raken. Sexualiteit gaat samen met veranderingen in de hormoonspiegel en de werking van neuronale overdrachtsstoffen in de hersenen (neurotransmitters). De materieel geconditioneerde manier van denken hangt met deze gesteldheid samen. Sexueel aktieve mensen, zoals pas getrouwden, zijn meer geneigd zich afhankelijk van de materie, de lichamelijke partner met name, op te stellen, hetgeen biologisch de functie heeft het 'nest' te bouwen. Sexueel inaktieve mensen zoals monniken, zijn meer geneigd tot 'subliminale' aktiviteiten die de aandrift moeten omvormen tot sociaal gedrag, wat door baatzuchtige aktiviteiten, die als territoriale aktiviteit (afbakening) kunnen worden opgevat, wordt bemoeilijkt.(zie S.B. 12.7.21 waar wordt uitgelegd dat wie de Superziel doorgrond heeft zich onthoudt van materiële ondernemingen: yogena vâ tada atmanam vedehâyâ nivartate, en B.G. 4:20 waar K r i s h n a uitlegt dat de y o g i, ookal is hij volop bezig met gereguleerde bezigheden toch niets doet door in onbaatzuchtigheid de gehechtheid aan de vruchten van zijn arbeid op te geven: tyaktvâ karma phala-sangam). Het voordeel van de subliminale greep op de materie kan van een idealist een fascist maken. Een geslaagde sociale aanpassing is met name voor diegenen die in hun onthouding ambities van beheersen en genieten koesteren van groot belang. Daarom staat in de b h a k t i de s a t - s a n g a, de associatie van toegewijden die K r i s h n a als de Beheerser en Genieter erkennen, voorop:

' Gestage vooruitgang in de toegewijde dienst kan slechts worden verkregen door (omgang) associatie met zuivere toegewijden.' (N.Z.L p.169).

Dit is de essentie van de geestelijke erfopvolging zonder welke men in het leven geen wezenlijke vooruitgang kan maken. Zonder sociale controle vervallen we in autisme dat wordt gekenmerkt door zelfstimulatie en aanrakingsvrees. In de psychologie heet het dat verwaarlozing van affectieve relaties kan leiden tot psychopathologie (b.v. de psychopatische drang tot manipulatie).

Zonder K r i s h n a kunnen we nooit de materie de baas worden en blijven we altijd rondwaren in het vuur van de materiële tegenstellingen (rad van wedergeboorte). Bevrijding, m u k t i, is het resultaat van toegewijde dienst aan Heer K r i s h n a, in associatie. Veel mensen menen in hun gehechtheid aan bepaalde materiële zaken dat ze stabiel in de wereld staan en onveranderlijk zichzelf kunnen blijven. Dit is echter korte termijn denken dat door K r i s h n a in de vorm van de Tijd achterhaald wordt. Zijn we niet op de eeuwige Superziel, op K r i s h n a betrokken, plaatsen we onze eeuwige ziel, de j i v a, niet in relatie tot Hem, dan raken we verstrikt in de materiële wereld met haar sexuele en financiële complicaties en verliezen we steeds weer alles wat we naar ons toe trokken, zoals iemand die water naar de zee draagt er ook niets mee bereikt. We zijn dan seizoensgebonden, plaatsgebonden, familiaal, raciaal, etc. Morgen is alles anders en elders helemaal. Ontkenning en verdringing van het bewustzijn van die tijdelijkheid zijn de kenmerken van onze psychologie. We zijn het ons niet bewust, we zijn in onwetendheid (a v i d h y â).

Een tweede belangrijke hindernis is de instabiliteit die samenhangt met de cultuurbepalende natuur om ons heen. We kunnen door onszelf en anderen lijden en verheven raken, eeuwig en tijdelijk, maar de zon gaat gewoon voor iedereen onder en de winter breekt voor iedereen aan. Deze veranderingen, afhankelijk van de natuur, waar we geen greep op kunnen krijgen, vereisen afhankelijk van de plaats waar we ons bevinden aanpassingen. Toegewijde dienst is niet vol te houden als een Nederlander zich gedraagt alsof hij in India is. We zullen hier op onze eigen manier, v i - b h a g a v i t, aangepast aan tijd en omstandigheden, met K r i s h n a mee moeten leren omgaan. Natuurlijk zijn er universele recepten en kan je je indiaas gedragen en kleden. Toch zullen er steeds aanpassingen moeten plaats vinden. Men moet de taal leren spreken en weten hoe de geschiedenis van de mensen in elkaar zit. Er is ook een collectieve ziel of zelfkennis, waarmee men moet leren omgaan. Bepaalde muziekinstrumenten zijn meer in zwang zodat we (aanvankelijk) b h a j a n s op een piano moeten kunnen studeren, of met een gitaar. Sommigen leven boven op elkaar in flatgebouwen die teveel gedruis onmogelijk maken. Er is ook geluidshinder waardoor men geestelijk niet tot verdieping kan komen (langsrazend verkeer b.v.).

Afgezien van de noodzaak van aanpassing aan de door de natuur gevormde cultuur in kwestie is er ook het klimaat zelf. In India is de lengte van de lichtdag veel stabieler dan bij ons. Een westerling vergeet wel eens hoeveel energie hij kwijt raakt door zich te hechten aan mooi weer of ingeslapen doorgewinterdheid. Bovendien is er ook collectieve gehechtheid in de noordelijke regionen aan de zomertijd en de tijdzones, hetgeen ook een door de politiek bepaald instabiel beeld van de werkelijkheid oplevert. Kunstmatig licht en kunstmatige warmte kunnen de illusie wekken alsof men in India woont, maar echt is dat niet. Zo kunnen toegewijden zich afwenden van het gebruik van klokken in het algemeen ten gunste van een natuurlijker ritme, 'romantisch' chanten bij kaarslicht, zich terugtrekken buiten het stadsgebied, Engels als tweede voertaal hebben, niet-plantaardige zeep en kwikhoudende en electro-magnetisch aktieve amalgaamvullingen afwijzen en met elkaar trouwen zonder verdere burgerlijke conventies te achten. De toegewijde dienst is weliswaar een effectieve garantie tegen de invloed van de materialistische wereld, maar je moet weten waar je mee bezig bent. Zo kijkt men liever geen televisie, een apparaat dat in feite niets meer is dan een klok met een enorme verbeelding die de illusie van de culturele gelijktijdigheid hooghoudt en uitbeeldt. Voor de radio geldt ongeveer hetzelfde en bomen omhakken om elkaar de ellende te verkondigen van wat er gaande is in de materiële wereld in de vorm van kranten, acht de toegewijde ook niet wenselijk. S w a m i_P r a b u p â d a: zelfs wereldse zaken die in dienst van de Heer worden ingeschakeld worden eveneens tot transcendente of erkende k a i v a l y a (b h a k t i - y o g a -emancipatie-)aangelegenheden gerekend.(S.B.2.3:13). Aldus hebben de K r i s h n a's eigen video-films en tijdschriften voor de noodzakelijke berichtgeving.

Het geluk waar K r i s h n a op doelt in dit vers is, in het Sanskriet s u k h a genoemd, niet hetzelfde als het hemels geluk â n a n d a genaamd. Aards geluk heeft altijd als tegenhanger het ongeluk, d u k h a, dat als een schaduw steeds het resultaat is van de z.g. 'verlichting' die ongereguleerde materiële genoegens lijken te brengen zoals b.v. het televisiekijken. Ookal is hemels geluk van de eeuwigheid, door onze onwetendheid hebben we er niet altijd dat idee van zodat we makkelijk het ene geluk voor het andere aanzien. Alleen door voortdurende meditatie op de Allerhoogste Persoonlijkheid kan men dit geluk behouden. De geestelijk leraar, de â c â r y a, is degene die ons over alle hindernissen heen helpt en ons de visie van het eeuwige geluk schenkt. Daarom zingen de toegewijden iedere ochtend na het begroeten van K r i s h n a het volgende bezielde lied voor de â c â r y a('s), met eretitel aangeduid als P r a b h u p â d a, 'meester van de voeten'.

 

 2.15 - 2.21

 

2.15 O beste onder de mensen (A r j u n a), wie zich door geluk noch verdriet uit zijn doen laat brengen en altijd evenwichtig blijft, kan voorzeker zijn bevrijding bereiken.

T o e l i c h t i n g

M u k t i , of bevrijding is het doel van het materiële leven dat wordt omschreven als k â m a - a r t h a - d h a r m a - m o k s a (de p u r u s â r t h a's) ofwel het door regulering van de zinsbevreding, het onbaatzuchtig omgaan met economisch gewin en het vervullen van de religieuze plichten uiteindelijk de bevrijding uit de materiële bepaaldheid bereiken waardoor men een geestelijk leven in een geestelijk bepaald lichaam kan leiden. Dit is in een notedop het menselijk leven in v e d i s c h, kennisgericht opzicht. K r i s h n a stelt hier dat evenwicht houden de essentie van het vermogen om bevrijding te bereiken is. Buitenstaanders kunnen soms raar aankijken tegen de extremiteiten waartoe de b h a k t i kan overgaan. Met name de levensverzakende orde kan zo onthecht in het leven staan dat een gewoon mens zich er geen voorstelling van kan maken hoe men daar enig welbehagen in kan vinden. Ook studenten, b r a h m a c â r i ' s, kunnen extreem verdrag vertonen en zich zonder zich ook maar iets van de wereld aan te trekken opgaan in hun toegewijde aktiviteiten. Dit beeld is niet direkt wat K r i s h n a hier voor ogen heeft. Wat de toegewijden in hun geestelijk leven doen, kan niet zomaar geïmiteerd worden of beoordeeld naar de maatstaven van het materiële leven. Als men inziet dat het 'normale' materiële leven een voorbereiding vormt op een 'leven hierna', als men niet meer doelloos als een dier alleen leeft voor eten, slapen, vechten en voortplanten, dan is men meer gemotiveerd zich te gedragen. De wanhoop die resulteert uit het ontkennen van de mogelijkheid van een geestelijk leven is er immers de reden van dat we overgaan tot buitennissigheden waarmee we ons evenwicht verliezen, onze integriteit op het spel zetten en niet alleen onszelf, maar ook onze medemensen van streek brengen. Door een dergelijke doelloosheid raakt de wereld in verval en wordt de kans eruit bevrijd te raken kleiner. Zo kan men leven en sterven in wanhoop en pijn, zonder ook maar enig idee te hebben gekregen van de goddelijke verrukkingen die men kan ervaren bij het leren kennen van K r i s h n a.

Evenwichtig leven is dus het resultaat van regulering van de materiële behoeften, inperking van de baatzucht, het achten van religieuze zaken als bijeenkomsten en toegewijden en voordrachten van leraren (g u r u ' s), en het hebben van kennis en streven naar bevrijding uit de ellende van de stoffelijke wereld. Als men zijn 'normale' leven zo inricht is evenwichtigheid automatisch het resultaat. Bij geluk en verdriet heeft men dan het juiste gevoel voor verhoudingen om niet weg te drijven met het getij van de grote wereld. Zo kan men onnodige strijd voorkomen en zich voor grote rampen vrijwaren. Gevorderde toegewijden kunnen wel eens de indruk wekken alsof al het overige futiel en zonder waarde is. Ookal ziet de wereld er in hun ogen soms inderdaad zo uit, toch heeft ieder mens iets van diezelfde mentaliteit meegekregen om zijn eigen leven te kunnen waarderen. Men hoeft niet de verst gevorderde toegewijde te zijn om het geluk van God te kunnen ervaren. Dit geluk is ook een collectieve zaak. Hebben we er allemaal enig idee van hoe dit geluk te bereiken en te behouden, b.v. zoals in dit boek als een evenwicht tussen filosofie en kunst, dan zal het gevoel van onderlinge vervreemding dienovereenkomstig afnemen en de vreugde over een gezamenlijk ideaal waarschijnlijker zijn. Heer C a i t a n y a voorspelde dat Zijn liefde zich over de gehele wereld zou verspreiden tot in iedere stad en dorp.

 

2.16 De wijzen die de waarheid zien, erkennen dat het niet-zijnde niet blijft en het zijnde niet vergaat. Ze kwamen tot deze slotsom na onderzoek van het wezen van beide.

T o e l i c h t i n g

Het eerste deel van dit vers luidt in het Sanskriet:

nâsato vidyate bhâvo nâbhavo vidyate satah

De p a r a m p a r â-vertaling van S w a m i P r a b h u p â d a gebruikt de termen zijnde en niet-zijnde om het geestelijke en stoffelijke aan te duiden. Letterlijk staat er:

nooit van het niet-bestaande - er is - bestendigheid nooit van eigenschap veranderen - er is - van 't eeuwige

Het woord s a t betekent ook eeuwig (n i t y a) en waarheid (s a t h y a). Er staat dus dat van het tijdelijke men geen bestendigheid kan verwachten terwijl men van datgene wat bestendig is kan zeggen dat het eeuwige te kennen is. Simpel gezegd komt het er op neer dat de materiële vormen niet blijven en de geest onvergankelijk is. Geest en ziel gebruiken we hier door elkaar. Men spreekt ook wel eens van geestelijke ziel. Verderop in de G î t â , o.a. in de hierna volgende verzen, maakt K r i s h n a in de loop van Zijn betoog duidelijk dat de ziel zich van de geest laat onderscheiden. De ziel, die betrekking heeft op de verbondenheid met de Allerhoogste, kenmerkt zich door de heugenis aan het 'hogere', een geweten hebben, terwijl de geest meer het 'programma' aangaat waarmee de ziel, de persoon werkt. In de moderne tijd van computers, waarin men veel denkt in termen van materiële functie, is de vergelijking van de geest met het programma van een computer op zijn plaats. K r i s h n a, de Oorspronkelijke Geestelijk Leraar, is de grote Programmeur, de j i v a's, de individuele zielen, zijn de gebruikers en het lichaam is de computer. Dit beeld van het lichaam, als van een programmeerbare computer klopt tot op grote hoogte. Als we het 'programma', het geesteljke niet kennen, kunnen de 'gebruikers', de zielen geen greep krijgen op hun 'computer', hun lichaam. Het is uiteindelijk allemaal een kwestie van beheersing. Hebben we de juiste beheersing, of het juiste gebruik van ons lichaam en van de toepassing van het programma ontdekt, dan resulteert daar automatisch de gewenste controle uit. In de b h a k t i heet het dat men alles in dienst stelt van K r i s h n a, alles in K r i s h n a's dienst gebruikt. Zo kan een computergebruiker zeggen: je moet in de juiste taal programmeren en het hele programma als een samenhangend geheel aanvaarden. K r i s h n a is de samenhang van het programma van het K r i s h n a-bewustzijn. Hebben we een eigen programma ontwikkeld, dan zijn we wel zelfbewust, maar ego-gericht bezig met de gescheidenheid van i.p.v. met de verbondenheid mèt K r i s h n a: s a t - c i t - â n a n d a - v i g r a h a, de gedaante van eeuwigheid, gelukzaligheid en bewustzijn. De gescheidenheid van het ego leidt door zijn stoffelijke aard uiteindelijk altijd tot chaos, terwijl de ziel door haar hogere waarden steeds terecht komt in orde. Met K r i s h n a komt alles in orde. Zonder K r i s h n a loopt alles op niets uit. Dat is de strekking van dit vers.

De waarheid van de materiële wereld is logischerwijze relatief, terwijl de waarheid van K r i s h n a absoluut wordt genoemd. Absolutisme is de schizoïde toestand waarin we belanden als we ons valselijk het gezag van K r i s h n a proberen toe te eigenen zonder Hem naar behoren te respekteren. Die laatste liefdeloosheid uit zich dan in machtscomplexen en allerlei daaruit voortvloeiende ellende zoals men kan waarnemen bij de levenswandel van m â y â v â d i ' s, de illusiegangers die het tijdelijke voor het ware aanzien, of het eeuwige voor onpersoonlijk. Vaak noemen ze ook de materie onwerkelijk (B.G. 16:7), hetgeen niet helemaal waar is. Veranderlijkheid is niet hetzelfde als onwerkelijkheid. K r i s h n a is Zelf die veranderlijkheid (kâlo ' smi: 'ik ben de Tijd' 11: 32). De materie is illusieverwekkend en relatief van belang. Het onwerkelijke van de materie geldt de illusie van duurzaamheid: het tijdelijke. De werkelijkheid van de materie is afhankelijk van Zijn veranderlijkheid: de tijd. Dat is de Absolute Waarheid van Heer K r i s h n a in onpersoonlijk opzicht.

 

2.17 Weet dat hetgeen waarvan het hele lichaam doordrongen is onvernietigbaar is. Niemand is in staat de onvergankelijke ziel te vernietigen.

T o e l i c h t i n g

De herinnering die men aan zichzelf heeft in relatie tot de hogere waarden des levens en de personen die daar bij horen, omschrijft K r i s h n a hier als het hele lichaam doordringend en onvernietigbaar. In het oorspronkelijke Sanskriet komt het woord ziel in dit vers niet voor. Er kan ook het bewustzijn of de geest mee worden bedoeld. Het woord onvergankelijke is de aanduiding waarmee K r i s h n a A r j u n a op zijn essentie wijst. Je ware zelf is onvernietigbaar. De geestelijk leraar legt de nadruk op het woord ziel in zijn vertaling om duidelijk te maken dat we ons niet moeten verliezen in illusies van het onpersoonlijk algemeen bewustzijn, of dat je daarin zou oplossen als het lichaam er niet meer is. Ten eerste maakt K r i s h n a hier duidelijk dat het hele lichaam erbij betrokken is, dus dat het bewustzijn persoonsgebonden is. Ookal is het lichaam niet de persoon zelf - de persoon kent men in zijn aktie, niet in zijn saaie materie - toch vormt het lichaam de uitdrukking van de persoon. Persona betekent masker en in die zin drukt de onstoffelijke ziel zich uit in een persoonlijke vorm die met een masker te vergelijken is. Nog een manier om het te zeggen is dat degene die handelt niet datgene is waarmee wordt gehandeld, ookal draagt het zijn kenmerken.

Een tweede punt waar de p a r a m p a r â en vele v e d i s c h e geschriften de nadruk op leggen is de oneindige kleinheid van de individuele ziel in relatie tot de Superziel. De individuele ziel is beperkt tot het lichaam, de Superziel strekt zich uit over het bestaan van alle materiële lichamen. In die zin is onze ziel niet groter dan een 'tienduizendste deel van het uiterste puntje van een haar', en wordt dan ook atomisch genoemd. Dit atomische formaat krijgt als rustpunt het hart toebedeeld van waaruit het het hele lichaam 'doorstraalt'. Dit beeld hebben we nodig om niet de illusie te krijgen van gescheidenheid -die het lichaam wekt- en de illusie van de almacht, als een evenbeeld van God gelijk aan God te zijn. Hier komen we ook weer aan het onderscheid in kwantiteit en kwaliteit. Door onze kwantitatieve minderwaardigheid zijn we slechts atomisch, door onze kwalitatieve gelijkheid zijn we het 'hele lichaam doordringend'.

Wat betreft de onvergankelijkheid van de ziel is niet alleen de waarnemingsconstantie ongeacht de lichaamsveranderingen een bewijs. Ook het feit dat overledenen soms duidelijker tot ons spreken na hun heengaan dan bij hun lichamelijke aanwezigheid geeft te denken. Heeft iemand zijn lichaam verlaten, zijn herinnering leidt een eigen leven. Ookal nemen we niet het gezichtspunt van die ziel zelf in, toch hebben we soms een idee van een ononderbroken individualiteit. K r i s h n a zegt in dit vers dat individuele vergankelijkheid een illusie is. Tesamen met vers twaalf laat hij er geen misverstand over bestaan hoe we onszelf dienen te beschouwen wat Hem betreft.

Feit is dat dit soort inzichten voor mensen die steeds worstelen met hun geheugen, vanwege de 'dynamiek van het zenuwstelsel', niet direkt als een bewijs kunnen dienen. K r i s h n a als Behouder is de heugenis zelve en in feite ook de intelligentie die we nodig hebben om ons ondanks alles te kunnen redden. Als we zeggen 'ik ben intelligent' zijn we in feite dom, het ik is een illusie van het afgescheiden ego als we denken het zelf , de intelligentie zelf, te zijn. We zijn vaardigheid in de omgang met, niet datgene waarmee we omgaan, of het nu de wereld is of de orde der zielen. De fundamentele denkfout van de illusieganger is ervan uit te gaan dat hij het allemaal zelf is, het is een vorm van gespletenheid die monisme wordt genoemd. De psychiater verdient er wederom zijn brood mee. We zijn noch de hele Goddelijkheid, noch de hele ellende. De schizofreen is de tegenhanger van degene die denkt voor God te kunnen doorgaan, sommigen denken zelfs het allebei te zijn. Ook goed en kwaad 'aan elkaar plakken' zonder een besluitvaardige ziel is dus niet de oplossing.

De nuchtere persoon, om met K r i s h n a te spreken, raakt niet uit zijn evenwicht wat betreft goed en kwaad, zo realiseert men zijn eeuwige natuur.

 

2.18 Alleen het stoffelijk lichaam van het onvernietigbare, onmeetbare en eeuwig levende wezen is aan vernietiging onderhevig: daarom - vecht, O telg van Bhârata.

T o e l i c h t i n g

Het lichaam is een wapen in de strijd tegen de macht van de begoocheling. Dat het een kostbaar wapen is, zoveel meer superieur is dan het lichaam van vele andere schepselen, ookal hebben die dan misschien wat minder last van de begoocheling, wil nog niet zeggen dat we er dan maar een fluwelen huisje om heen moeten bouwen waar niemand toegang toe heeft. A r j u n a, gooi je in de strijd, wat kan het jou schelen als je het één en ander te verwerken krijgt, als de banden van je automobiel niet verslijten, heb je er ook niet zo veel aan. Je verzamelt familieleden niet zoals je postzegels verzamelt. Je moet moeite zaaien en geluk oogsten. Het lichaam dat je krijgt, hebt gekregen, hoort daarbij, is daarvoor gemaakt. Het dierlijke heeft allemaal geen menselijke handen en voeten, maar kan dat wel krijgen. Omgekeerd kan je ook onthand raken en niet uit de voeten kunnen, ookal heb je nog zo'n mooi lijf. Hou hier allemaal rekening mee A r j u n a. Als we K r i s h n a zo begrijpen zitten we er niet ver naast.

Het feit dat het menselijk ras zo gewelddadig tegen zichzelf te keer kan gaan, is niet iets dat K r i s h n a direkt afkeurt. Natuurlijk is het niet het doel van het leven, maar als middel is een robbertje vechten toch wel op zijn plaats af en toe. Dat is K r i s h n a-bewustzijn. Dat de mens meer schijnt te lijden onder de macht van de begoocheling dan een rustig grazende nuchtere koe in de wei heeft als aanwijsbare reden onze liefde voor God. Naar Zijn evenbeeld te leven is een grote ambitie en geen sine cure. Het vergt veel moeite om dicht bij Hem te blijven en daar ook, in Zijn vorm, te blijven. Het feit dat er nooit een tijd was dat we er niet waren, betekent nog niet dat we dan in dezelfde vorm aanwezig waren en zullen zijn. Dat heeft K r i s h n a niet gezegd, dat moeten we zelf maar ontdekken. In het Srîmad Bhâgavatam wordt het zo uitgelegd:

"Het gekonditioneerd levend wezen, omdat het de fout maakt in illusie te vervallen, doolt door een opeenvolging van materiële lichamen, soms verschijnend als een halfgod, soms als een worm in de uitwerpselen." (bet. 11.21:22).

We zijn ons niet zomaar bewust van de moeite die het ons kost om een mens te zijn en te blijven. K r i s h n a ligt er niet van wakker als we 'verhuizen' naar een ander lichaam en als huiskat verder leven omdat we als mens 'te hard door de bocht' gingen. K r i s h n a Zelf zegt dat we die zijnstoestand bereiken die we bij het verlaten van ons lichaam herinneren (8:6). Als dit Zijn werkelijkheid is zullen er ongetwijfeld zielen zijn die een halve eeuwigheid besteden aan het heen en weer pendelen tussen het leven als huisdier, een koe, een varken of een paard enerzijds en de vorm van een mens. We zijn immers als mens vaak zo verknocht aan al dat soort bestaansvormen. Volgens K r i s h n a is het dus heel goed mogelijk dat men de persoonlijke vorm van zijn eigen gereïncarneerde moeder in de vorm van een koeienbiefstuk op zijn bord neemt. Niet alleen hierom zijn de toegewijden vegetarisch, het is een kwestie van duidelijk weten wat je wilt.

Op een toegewijde manier vechten is iets waar we ons niet direkt een materiële voorstelling van moeten maken. Vechten tegen illusie wil zeggen: K r i s h n a herkennen als Heer C a i t a n y a, Zijn voorbeeld (z'n leer) volgen, ons niet te veel verbeelden, niet zo bezitterig zijn en braaf onze rondjes chanten, zestien per dag en er verder samen ook nog iets van terecht brengen. Dat is zo ongeveer de bedoeling van de C a i t a n y a- v a i s h n a v a's.

 

2.19 Wie denkt dat het levend wezen kan doden of wordt gedood, verkeert in onwetendheid. Wie werkelijke kennis bezit, weet dat het zelf noch doodt, noch wordt gedood.

T o e l i c h t i n g

De onaangedaanheid vindt zijn werkelijkheid in de eeuwige ziel die boven kwesties van leven en dood is verheven. Het ware zelf is wel aktief, besturend, maar kan zelf niet geraakt worden. Zoals men met een afstandsbediening een vliegtuigje in de lucht kan manouvreren, zonder zelf neer te storten als er iets misgaat, zo is ook de ziel niet beroerd door de materie. Daarom maakt het geloof onbevreesd. Met het ontwaken van de intelligentie, raakt men onbekommerd over dood en vergankelijkheid en begint men genoegen te ondervinden in de veranderlijkheid van de tijd en de gelukzaligheid van de ziel. Dat is de bevrijding. De angst voor het bestaan valt weg en maakt plaats voor de angst God, de genade van de Allerhoogste te verliezen. Het is deze angst, vrees eigenlijk, die ons inspireert het goede te doen, zodat het goede zal blijven. Door vallen en opstaan leert men de taal die K r i s h n a spreekt begrijpen. S w a m i_Pr a b h u p â d a maakt in zijn commentaar melding van de vedische stelregel: "bejegen geen schepsel met geweld" (mâhimsyât sarva - bhutâni, K r i s h n a: advestâ sarva bhûtânâm; wie alle levende wezens gunstig gezind is 12:13) om duidelijk te maken dat het eeuwige van de ziel niet betekent dat we dan maar onverschillig kunnen doen over ons eigen lichaam of dat van een ander. Iedere ziel heeft zijn eigen weg te vervolgen. Als we ons eigen lichaam of dat van een ander aan het materiële bestaan onttrekken, doorbreken we daarmee de natuurlijke levensloop en functie ervan. Ons lichaam is er om uitdrukking te geven aan de belangen van de ziel (saamhorigheid, verheffing tot het goede, etc.). Zo heeft iedere ziel een taak in de materiële wereld te vervullen (k a r m a).In 3:5 legt K r i s h n a uit hoe iedereen hulpeloos gedwongen is tot werk; vruchtdragende aktiviteiten (kâryate hy avasah karma). Ookal ligt zijn werkelijke leven in de geestelijke wereld, de uitdrukking in de stof kan daar niet los van worden gezien. Heel de materiële wereld is een uitdrukking van de wil van de Allerhoogste in alle grove en verfijnde vormen, de individuele ziel moet zich daarvan niet gescheiden zien in een aparte wereld, maar zich voortdurend met die alomtegenwoordigheid verbonden weten. Een van de oudste y o g a-boeken, de Yoga-vasishthha, ontstond na een uiteenzetting van R â m a tegenover zijn geestelijk leraar Vasishthha. Hij, R â m a, stelde daarin de eenheid van God, ziel en wereld duidelijk als de sleutel tot alle zelfverwerkelijking (R â m â y â n a). Verderop in de G î t â maakt K r i s h n a ons duidelijk dat degene die wijs is met gelijkgezinde blik God (het p a r a m â t m â of V i s h n u) ziet in allen (panditâh sama - darsinah 5:18) en ook in alles. Zelfs in het kleinste atoom. De enige vraag die ons, als we een geestelijk leven leiden bezig houdt is: hoe kunnen we Hem van dienst zijn en niet andersom. Als we de rollen om proberen te draaien komen we in m â y â terecht, omdat we ons dan door de uiterlijkheid laten bepalen en een slaaf van de zintuigen worden. Ookal is K r i s h n a in alle materie aanwezig, zelf denken de liefde van en voor God te kunnen genieten, leidt onverwijld tot een val in de materiële gebondenheid. Denken we b.v. ervan te kunnen genieten andere schepselen van het leven te beroven omdat het hun 'taak' zou zijn ons tot voedsel te dienen, dan zijn we naief. Door u g r a - k a r m a, kwalijke aktiviteit, krijgen we k a r m a - a v a r a m, afschuwlijk werk. Men moet min of meer, het hangt een beetje af van de mate van gelovigheid van de zondaar, de werklast op zich nemen van die levende wezens die men van het leven beroofde. Een minder ontwikkeld levend wezen schept zo afschuwlijk werk dat bestaat uit uitgemolken worden als belastingbetaler, gekoeioneerd worden als werknemer, als een varken in een hok als huisvrouw de kinderen te zogen zonder enige culturele verheffing, als lastdier zware lasten te torsen, als een kip te moeten kakelen de hele dag, almaar te moeten huilen en loeien van de onvrede in het hart, opengesneden te worden op de operatietafel bij de chirurg, afgeslacht te worden in een wrede oorlog, etc. Dan zal men toch moeten toegeven dat terwille van het plantaardige de armen dansend en zingend ten hemel te heffen en te mediteren toch een aangenamer k a r m a is. En dit betreft alleen nog maar de spirituele gevolgen van het vernietigen van levende wezens.

Of we het nu willen of niet, de keuzes die we maken in het materiële leven hebben gevolgen voor de mate waarin de ziel de kans krijgt zich op een hoger, d.w.z. meer in goedheid geaard plan te verlaten zodat transcendering, overstijging, mogelijk wordt. Nu is het ongetwijfeld zo dat een uiting van de goede wil zich van de zonde van het doden af te keren door het bijwonen van religieuze ceremoniën, de scherpe kantjes van het k a r m a wegneemt, gedeelde smart is halve smart. Niettemin blijven dezelfde handelingen soortgelijke gevolgen met zich meebrengen. Wie steeds Christus aan het kruis wil zien hangen kan zo ongeveer hetzelfde overkomen, weet menigeen te melden. In plaats van een pak rammel kan een kind als straf vroeg naar bed (naar de Hemel) moeten, de gevolgen van zijn daden zal het moeten ondervinden. Het is ook om die reden dat een intelligent mens in de complicaties van de moderne tijd geen andere mogelijkheid ziet om aan het rad der wedergeboorte en de materiële ellende te ontkomen, dan de heilige namen te zingen: men betrekt zich rechtstreeks op de Allerhoogste en volgt Hem in het brengen van de juiste offers waardoor de bevrijding uit de stoffelijke bepaaldheid een feit wordt.

 

2.20 De ziel kent geboorte noch dood. En eenmaal zijnde, houdt ze nimmer op te zijn. Ze is ongeboren, eeuwig, immer zijnd, onsterfelijk en oorspronkelijk. Ze wordt niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.

T o e l i c h t i n g

A j a h, ongeboren; n i t y a h, eeuwig; s â s v a t a h, bestendig; p u r â n a h, de oudste - dit zijn letterlijk vertaald de woorden die hier zijn toegekend als de eigenschappen van de ziel. Men kan zich afvragen wanneer de individuele ziel zijn aanvang nam. Zoals K r i s h n a zegt (2:12) waren we er met Hem altijd al. Het v i b h u - â t m â, de vermogende Superziel die staat tegenover het atomische a n u - a t m a, de j i v a, het kleine 'vonkje' ervan, is de eigenlijke beweger van het universum in wie alles zijn oorsprong vindt. Het spel van vormen moet ons niet de illusie geven dat deze oorspronkelijke continuïteit, waar we altijd een deel van zijn, niet bestaat. Het geheel heeft geen betekenis zonder de delen, daarom zijn we er altijd geweest. Dit is de intelligentie van Heer C a i t a n y a: a c i n t y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a, eenheid in de meest wonderbaarlijke zin: volledig bewust van het Ware Zelf èn de individuele onderscheidingen. Diegenen die beweren dat de natuur in zijn evolutie steeds grotere verscheidenheid ontwikkelt en dat men er dus pas later bij zou komen, vergeet even dat dat numeriek gesproken niet zo is. Er komen niet alsmaar meer soorten elementen, atomen bij, er komen steeds meer verfijningen in de combinatie ervan (men spreekt ook wel eens van chemie als het over de 'liefde' gaat). Zo is het ook met het a n u - â t m â. Van zeer atomair, ongedifferentiëerd en primitief evolueert de ziel naar eigen voorkeur een aard die behouden door het v i b h u - â t m â zijn continuïteit en vervolmaking vindt als volkomen deelaspekt van de Superziel met dezelfde eigenschappen en gedaante. Er zijn in de natuurkunde twee rivaliserende opties: theorieën over de bestemming van het materiële heelal. Enerzijds zouden we ons in de richting van chaos, duisternis begeven, anderzijds zouden we ons naar de kern van alles, het licht ontwikkelen. In de filosofie van de v a i s h n a v a's zijn dit de twee wegen waaruit men kan kiezen. In de zelfverwerkelijking kan men in chaos en duisternis geraken, maar zich ook naar de kern, naar het licht van de ziel (â t m â - j y o t i) begeven. Waar de materialist twee strijdige theoriën heeft, heeft de intelligente, d.w.z. geestelijk verbonden persoon, twee keuzen die zijn vrije wil uitmaken. Je kan net zo lang een ezel blijven als men zelf maar wil en daarmee almaar vluchtend afglijden in lagere levensvormen tot in het atomaire toe, of men aanvaardt met de moed der wanhoop de uitdaging Zijn weg te volgen en Zijn geluk te verwerven in volledige zelfrealisatie.

De onvermijdelijke conclusie van dit alles is dat als we steeds op weg zijn naar het Ideale Zelf, vol van alles wat we missen, Hij dus al vanaf het begin af aan meer was dan wij in alle opzichten. Als je het omgekeerde probeert te beweren kom je op onzin uit als: 'Hij is een fantasie die sterk genoeg is om demonen van het leven te beroven'. Of: 'Hij is een fantasie van wensdenkende mensen die tesamen à la Frankenstein een God in elkaar hebben gesleuteld die nooit bestaan heeft'. Het centrale idee en feit is de Persoon van God, de Allerhoogste, die zichzelf steeds bewijst, of we het nu ontkennen of niet. Er is nu eenmaal iemand, K r i s h n a, die zich als God de Vader, Allah en Buddha telkens weer opnieuw waarmaakt in alle tijden en alle volkeren (K r i s h n a: yada yada hy dharmasya, waar en wanneer ook maar de religie in verval raakt, zie 4:7). Zoals dit vers aanduidt laat Hij zich niet door één vorm vangen. Ookal is iedereen het erover eens dat Zijn gedaante als S y â m a s u n d a r (de schoonheid van de donkere huid) als de Allerhoogste moet worden beschouwd; de enige echte Liefde der Mensheid (plus decor). Ook als we beweren dat K r i s h n a er vijfduizend jaar geleden was en er voor die tijd niet ('wij waren er al voordat Hij er was'), is niet gezegd dat Zijn superioriteit er b.v. bij R â m a niet was als Hij die toen nog niet als K r i s h n a hoefde te tonen. Dat onze demonische neigingen Zijn vertoon van superioriteit uitlokken is een feit, maar om daar onze trots aan te ontlenen is toch op z'n zachtst gezegd bedenkelijk. We hebben Hem nog nooit met grijs haar gezien, maar als we zo doorgaan...., dan zou de 'romantiek' van het christendom wel eens gelijk kunnen krijgen.

 

2.21 O Prithâ, hoe kan iemand die weet dat de ziel onvernietigbaar, ongeboren, eeuwig en onveranderlijk is, iemand doden of tot doden aanzetten?

T o e l i c h t i n g

Behalve de vier eigenschappen vermeld in het vorige vers, geeft K r i s h n a nog een vijfde eigenschap van de ziel: de onveranderlijkheid (a v y a y a m). Dit alles dient ervoor A r j u n a op z'n gemak te stellen bij de zware taak recht te doen gelden over zijn eigen familieleden. De kwestie van geweld is een zwaarwegende. De christelijke sfeer is doortrokken van de angst voor geweld die een schaduw vormt van het geweld dat men zich veroorlooft jegens allerlei vee dat gefokt en geslacht wordt voor de consumptie. Het argument dat een dergelijk dier nauwlijks pijn ondervindt bij zijn heengaan is niet geldig. Ook een dier leeft in verbondenheid en heeft ook affectieve relaties. Zoals ook wij mensen treuren om het plots heengaan van een geliefde persoon, ookal is dat dan relatief pijnloos geschied, zo ontstaat er ook een gemis bij het heengaan van een lieve koe die jarenlang haar goeiige best heeft gedaan. Het is niet verstandig het belang van welk levend wezen dan ook te minachten. We kunnen als buitenstaander er maar nauwlijks weet van krijgen hoe het is om een koe te zijn en wat zo'n dier bijdraagt met haar wezen, haar ziel. Feit is dat de indiër traditiegetrouw geleerd heeft koeien te respekteren uit dankbaarheid voor haar goddelijke wijsheid en diensten. Zelfs de uitwerpselen en urine zijn dierbaar, als brandstof en antisepticum. Nu hoeven we in Nederland natuurlijk niet te stoken met koeienflatsen en de vloer te reinigen met haar water. Wat meer respekt voor en kennis van de wederwaardigheden van een eeuwige ziel, zullen ons echter ongetwijfeld ten goede komen. Als een indiër vlees wil eten moet hij dat doen als een offer aan de godin K â l i. Hij moet het beest dan een m a n t r a in het oor fluisteren waarmee hij te kennen geeft bereid te zijn in zijn volgende leven omgekeerd het slachtoffer tot voedsel te dienen.

Het christendom heeft volkomen gelijk met het minachten van de mogelijkheid van wedergeboorte: het is inderdaad niet de bedoeling. Echter de afkeer hiervan is nog geen garantie tegen het feitelijk herboren raken. Niet meer terugkeren naar deze wereld is alleen mogelijk door het verzaken van alle verlangens ernaar, en zonder een goed idee van wat het alternatief is, is het niet waarschijnlijk dat dat echt wil lukken. In hoofdstuk 16, vers 20 maakt K r i s h n a duidelijk dat een lagere wedergeboorte, in een andere gedaante, is weggelegd voor de afgunstigen en kwaadaardigen. Wat het geweld jegens dieren aangaat, kan men wel zeggen dat het verlangen de eetlust te stillen dat gebaseerd is op het naar het leven staan van koeien en varkens en dat evenzogoed met melkprodukten, bonen, granen, groenten en fruit kan worden bevredigd, het risico op een wedergeboorte in een dergelijke vorm groter maakt. Men komt immers altijd daar terecht waar men naar verlangt. O.a. om die reden zijn de v a i s h n a v a's altijd gericht op K r i s h n a, de Hoogste Persoonlijkheid God's. A r j u n a staat voor de onvermijdelijkheid van geweld in een oorlogssituatie. Als we K r i s h n a goed begrijpen is het gewelddadiger het recht niet te doen gelden, dan het kwaad zijn beloop te laten.

In de oorlog tegen m â y â is het van groot belang gezamenlijk de boeken te lezen die door de toegewijden van de Heer als offer zijn gebracht terwille van de s a t - s a n g a. Voordat men met voorlezen begint, hetgeen zowel 's morgens als 's avonds vóór het eten geschiedt, zingt men traditiegetrouw een lied dat de liefde van R â d h â en K r i s h n a in herinnering brengt. Het spreekt van de heuvel Govardhana en de rivier de Yamunâ, die beiden deel uitmaken van het decor van K r i s h n a's jeugd.

 

2.22 - 2.27

 

2.22 Zoals iemand zijn oude versleten kleren wegdoet en zich in nieuwe steekt, laat de ziel het oude nutteloze lichaam achter en hult zich in een nieuw.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a stelt hier zonder meer dat het normaal is te reïncarneren. Wat Hij er niet bij zegt is dat wedergeboorte niet impliceert dat men terugkeert op dezelfde planeet. Zo kan men reïncarneren en toch naar hemelse oorden vertrekken. Als we ons niet onthechten van het oude, kunnen we het nieuwe niet waarderen. In deze ene zin, in dit vers, schuilt het hele probleem van de y o g a. Pas als we begrijpen dat de ongeboren, eeuwige, bestendige, oorspronkelijke en onveranderlijke ziel een persoon is waarmee we altijd verbonden zijn geweest en zullen blijven, kunnen we de veranderlijkheid, geboorte, onbestendigheid en weerbarstigheid van de tijdelijke materiële werkelijkheid verdragen. Als we niet een sterk idee hebben van centraal gezag dat de kenmerken van de ziel draagt, als dat gezag geen persoon is, als die persoon niet goddelijk is voorzien van alle volheden, als die persoon niet in één woord K r i s h n a Zelf is, raken we in de macht der begoocheling verstrikt omdat men in onwetendheid over zijn oorsprong er toch naar blijft verlangen en dan verdrinkt men in een zee van speculaties en dromerijen over wat het allemaal zou kunnen wezen. Zo zijn begoochelde lieden altijd ontevreden, welke halfgod men ook eerbiedigt. In wanhoop over de tekortkomingen van alle vormen van geloof in andere personen probeert de impersonalist de leegte te aanbidden als het hoogste goed, als de hoogste bevrijding. Toch zal een ieder moeten toegeven dat in het licht van de persoonlijke tekortkomingen het geidealiseerde zelf toch wel degelijk een persoonlijke vorm moet hebben. Alle goede eigenschappen die we ons wensen kunnen we nou eenmaal niet in de lege ruimte projecteren. De verbazingwekkende ontdekking dat de integriteit van al die eigenschappen een werkelijk bestaande persoon is, doet men pas als men zich onthechten kan van de eigen tijdelijkheid, weerbarstigheid en onbestendigheid, geboorte en veranderlijkheid. Met name het laatste, de veranderlijkheid kost veel moeite. We identificeren ons er graag mee, maar raken, omdat als we teveel denken God zelf te zijn, ons anker kwijt en lopen op de klippen. We zijn niet zelf de veranderlijkheid, de Tijd. De almachtige Tijd onderwerpt iedereen en ons daarmee identificerend ligt de machtsillusie voor de hand. De enige remedie, de enige uitweg uit dit gegeven is dus de aanname van de ziel met de gevolgtrekking dat daar automatisch een 'besturend wezen' aan vast zit. Dat je zelf zuiver moet zijn om in dat 'besturend wezen' K r i s h n a te kunnen herkennen en niet een jaloerse, boosaardige straffende God vol machtsverbeelding, behoort bij de griekse definitie van het woord ziel: psyche of spiegel. Simpel gezegd: soort zoekt soort.

De machtsillusie van de gehechte persoon die zich uit als een zich afwenden van iedere vorm van gezag over zichzelf is een zeer koppige. Hoe kan men ontkennen dat men een ideaal zelfbeeld heeft dat als richtsnoer, bestuurder, optreedt? Dit is alleen mogelijk als men zijn verstand kwijt is, denkt onfeilbaar te zijn, geen ideaal boven zichzelf kan plaatsen; kortom gespeend is van iedere vorm van zelfkennis. Zo een iemand is als een roofdier in de vrije natuur: een wild beest, dat cultureel gezien maar één bestemming kent: de ondergang in oorlog, gevangenis en gekkenhuis. Gehechtheid en het onvermogen zijn meerdere te erkennen zijn de kenmerken van degene die denkt zijn lichaam te zijn. Zoals we reeds zagen leeft zo iemand altijd in angst.

 

2.23 Geen wapen kan de ziel ooit in stukken snijden, noch kan ze door vuur worden verbrand, door water verdronken of door de wind verdroogd.

T o e l i c h t i n g

De in dit vers genoemde gebeurtenissen zijn allen zaken die het lichaam aangaan. Iemand die denkt het lichaam te zijn heeft geen kans op de overwinning. Dit is de boodschap van K r i s h n a aan A r j u n a. De overwinning is het inzicht een eeuwige ziel te zijn in verbondenheid met Hem. De geesten en demonen die ons leven teisteren als we ons niet op het ideale Zelf concentreren, kunnen we zo kwijt raken. Betrekkingswanen (achterdocht), halucinaties (dingen zien die er niet zijn), depersonalisatie, derealisatie, rationalisatie, psychopatisering (manipulatieziekte), neurotisering (onzeker en verkrampt raken), psychose (de controle verliezen), zijn allen gevolg van de onwetendheid. We zijn in feite als varkens als we denken een lichaam te zijn, we zijn mensen als we denken een lichaam te hebben. Dit inzicht is het begin, de basis, het fundament (âdhar) van alle geestelijke gezondheid. In de geschriften bestaat er een populaire vergelijking aangaande de getuigenis van de ziel die in het lichaam zit. De ziel is als twee vogels in een boom, de atomische ziel met haar materiële volijver is bezig de vruchten van de boom te genieten, terwijl de superziel een tweede vogel is die toekijkt. De vogel die opgaat in de geneugten van de materiële wereld is pas van zijn angst bevrijd als hij zich keert tot de vogel die rustig toeziet: je bent niet alleen en kunt alle vruchtdragende aktiviteiten aan de vrije vogel opdragen. K r i s h n a is de vrije vogel, de individuele ziel degene die gehecht is aan de vruchten van zijn arbeid.

Geestelijke vrede is het resultaat van zelfrealisatie. Wie in zijn hogere Zelf K r i s h n a herkent raakt niet meer in de war door de complicaties van de materiële wereld en heeft zijn bestemming gevonden. De altijd volijverige geest is dan een dienaar en niet een diktator. Hier is een gelijkenis over: ' Er was eens een man die een wonderlamp vond. Toen hij deze lamp wreef, verscheen er een grote geest die hem zei alle wensen in vervulling te doen gaan. Aanvankelijk genoot de man van zijn dienaar die hem alles bracht waar hij om vroeg, maar toen hij eenmaal moe en voldaan was, bleef de machtige geest maar vragen: 'en wat wil je nu', tot hij er helemaal gek van werd. In zijn wanhoop vroeg hij toen om een voorraad wijn om zijn geest te kunnen vergeten, maar niets hielp. Toen er een priester verscheen alwaar hij verbleef, wierp hij zich in wanhoop aan zijn voeten en smeekte om hulp. De priester droeg hem op te bidden en dat bleek uiteindelijk de enige remedie te zijn tegen zijn welwillende en gedienstige kwelgeest.' Het denken van de mens is altijd doortrokken van materiële motieven. Ze wordt door de v a i s h n a v a's als een vorm van materie beschouwd, ongeveer zoals electrische impulsen in de hersenen, teweeggebracht door zintuiglijke indrukken. De enige manier om al deze impulsen tot orde, rust en vrede te brengen is ze te onderwerpen aan een besturend beginsel dat persoonlijk en verheven is: K r i s h n a die men zich heugt door H a r e_ K r i s h n a_H a r e_ K r i s h n a ,_K r i s h n a_K r i s h n a , H a r e_H a r e , H a r e_R â m a_H a r e_R â m a, R â m a_R â m a, H a r e _ H a r e, te herhalen tot het hele wezen Zijn werkelijkheid vibreert.

 

2.24 Deze individuele ziel kan breken noch oplossen, verbranden noch verdrogen. Ze is eeuwig, alomtegenwoordig, onveranderlijk, onbeweeglijk en immer eender.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a noemt hier nog een kenmerk van de eeuwige ziel: ze is alomtegenwoordig (s a r v a - g a t a h). Dit betekent natuurlijk niet dat hetzelfde individuele bewustzijn overal aanwezig is. Dat is overal anders. Met de alomtegenwoordigheid van de zelfbewuste ziel wordt het bewustzijn van ieder individueel bestaan bedoeld; dat heeft, behalve K r i s h n a Zelf, nooit het vermogen van het v i b h u - â t m â, hoewel gevorderde y o g i ' s speciale gaven kunnen ontwikkelen (s i d d h i ' s) die bij de genade van K r i s h n a het bewijs van Zijn almacht vormen. Dit betekent dat alle dingen, hoe onbeduidend ook, een zelfbewuste ziel hebben. De uitdrukkingsvaardigheid van de individuele omhulsels van de ziel verschilt, maar is in voortdurende evolutie van lagere naar hogere orde. Het doel van deze evolutie is 'Zijn' evenbeeld te worden en te blijven, zonder Hem zelf te willen zijn (anders valt het zelfbewustzijn van het individu weg). Het is een paradoxale ontwikkeling: het levend wezen evolueert naar steeds hogere vormen om uiteindelijk van de ideale vorm te verschillen. Logisch gesproken kunnen we natuurlijk alleen echt van Hem verschillen als we Zijn volledig vermogen kunnen aanwenden. Een spel tennis, b.v., lukt alleen goed als beide partijen aan elkaar gewaagd zijn. Met een konijn kan men nu eenmaal niet tennissen. De paradox is er als we Hem ontkennen als 'spelpartner', dan voelen we ons dieven en zijn we respekt verschuldigd. Is het respekt er eenmaal, dan moet men tegenspel bieden: ik ben niet gelijk aan Jou, ik wil Jou niet zijn, ik wil me ook waarmaken.

Het woord onbeweeglijk heeft betrekking op het v i b h u - â t m â, dat steeds van alle aktiviteiten van de met het lichaam geïdentificeerde ziel, de stille getuige is. Zo gauw we tot rust komen verenigen we ons met Hem en komt de geest op gang die het tegenspel van respekteren en verschillen moet ontwikkelen. Het respekt uit zich in het bezigen van m a n t r a's zoals ' om nam0 bhagavate vâsudevâya' (alle eer aan de Allerhoogste Heer, Vâsudeva - de zoon van Vasudeva - S.B. 1.1:1) Het tegenspel uit zich in de speciale aanpassingen aan plaats en tijd (v i - b h a g a v i t) die iedere persoon als godsdienstig doen kennen. In feite is iedere persoonlijke ziel God's dienaar ookal weet men dit in staat van begoocheling niet. Zelfrealisatie impliceert dus niet dat men meteen een ander leven moet leiden, maar dat men zijn geliefde bezigheden in het juiste licht, het licht van de ziel plaatst. Dit is ook de betekenis van de uitdrukking 'bewustzijn ontwikkelen'. Het gaat om het bewustzijn van Heer C a i t a n y a: men is op wonderbaarlijke wijze één, maar toch verschillend van Hem. Dat is Zijn spel en vermaak: Zijn l î l â.

 

2.25 Er is gezegd dat de ziel onzichtbaar, onvoorstelbaar en onveranderlijk is. Nu je dit weet, mag je niet meer om het lichaam treuren.

T o e l i c h t i n g

Rupa Goswâmî heeft een lijst van vierenzestig eigenschappen van K r i s h n a, de Superziel, opgesteld waarvan v i - b h a g a v i t, aangepast aan tijd en omstandigheden er één is. K r i s h n a zelf noemt hier een aantal grondkenmerken. Behalve de reeds genoemde woorden gebruikt hij ook de termen onzichtbaar en a c i n t h y a. Dit tweede woord a c i n t h y a, onvoorstelbaar, vinden we ook terug in Heer C a i t a n y a's_a c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a, dat ieders individuele aanpassing begrijpelijk maakt. Voor de materialistische visie benadrukt Heer K r i s h n a dat er niets te zien valt als het over de ziel gaat. We kunnen alleen een existentieel bewijs van de eeuwige ziel krijgen: bij de genade van Heer K r i s h n a Zelf, die alwetend is, kunnen we voor onszelf zekerheid verkrijgen over wie we zijn geweest en zelfs wie we zullen zijn. Een gereïncarneerde wijze die personen uit zijn vorige leven herkent en hun aanspreekt alsof hij nooit is weggeweest, zulke heiligen bestaan in India, leveren weliswaar bewijs van de eeuwigheid van de ziel, maar kunnen daarmee nog niet aan de eisen van herhaalbaarheid en kontroleerbaarheid voldoen die de materiële wetenschap stelt. Zo is het ook met bewijzen van onder hypnose verkregen gegevens. Voor de wetenschap in wereldse zin is de uitzondering niet de bevestiging van de regel, hoewel dit spreekwoordelijk wel voor het individu van toepassing is. De materiële wetenschap redeneert voor het (materiële) nut van het algemeen en baseert zich op voor een ander herhaalbare en verifieerbare zaken. Vanuit K r i s h n a bekeken kunnen we dan ook zeggen dat Hij, als de werkzame kracht achter de wetenschap, het van belang acht voor het nut van het algemeen ervan uit te gaan dat we niet meer terugkeren naar deze wereld. Dit is ook de leer van het christendom. De bevestiging bij uitzondering dat reîncarnatie op dezelfde planeet een feit kan zijn, kan onmogelijk als algemene waarheid gelden voor de talloze zielen die beslist niet meer terugkeren. Hoe precies deze gigantische werkelijkheid van de overgaande ziel in elkaar zit is voor een ieder a c i n t h y a, onvoorstelbaar. De enige die er zicht op heeft is Heer K r i s h n a Zelf (of Hij als nederdalende a v a t â r a in een andere gedaante). A r j u n a op het slagveld heeft van dit alles nog geen weet, maar hij is er wel rijp voor om dit van K r i s h n a te ontdekken. Wie eenmaal K r i s h n a op deze wijze heeft leren kennen is genezen van al zijn twijfel (ookal kan er nog veel lijden zijn vanwege allerlei k a r m a).

De werkelijkheid van K r i s h n a wordt vergeleken met een ijsberg in de zee: slechts een klein gedeelte (1/4) is zichtbaar, de materiële wereld. Het grootste gedeelte is er slechts in de geest als een mogelijkheid die afhankelijk van de ziel als meer of minder werkelijk wordt ervaren (vanwege een zekere doorleefdheid). Zo kan men in de bijbel van de v a i s h n a v a, het Srîmad Bhâgavatam, de meest ongelofelijke verhalen aantreffen die voor de gevorderde toegewijde veel werkelijker zijn dan voor de beginner. Op dit nivo van kennis zijn de begrippen van tijd en ruimte zo ver verwijderd van wat we naar aardse maatstaven gewend zijn, dat daar slechts het woord kosmisch op van toepassing is. K r i s h n a is als nederdaling een cosmische a v a t â r a die zelfs al als klein kind in staat was zijn lieve moeder Yasodhâ een visioen van de uitgestrektheid van de ganse schepping te geven toen ze Hem in Zijn mondje wilde kijken omdat Hij aarde gegeten zou hebben. Ook voor A r j u n a heeft K r i s h n a iets dergelijks in petto. De angst voor de strijd en de angst voor de realisatie van dit soort zaken zijn te vergelijken met de angst die de gewone burger voelt voor de (Absolute) waarheid en voor controleverlies. Feit is echter dat de absolute kwaliteit van het bewustzijn van het Ware Zelf, K r i s h n a, voor ieder levend wezen een onvermijdelijke realisatie is, evenzogoed als het feit dat niemand te allen tijde de volledige controle kan hebben of ook zelfs maar een gedeelte ervan. Een wijs mens geeft dit voor zichzelf toe en aanvaardt de gevolgtrekking dat men is overgeleverd aan wat we met z'n allen voor de Opperheer kunnen betekenen ter verwerving van Zijn Genade. Door ons onvermogen zijn we overgeleverd aan Zijn genade. Ookal moet iedereen zijn eigen weg zoeken, het pad van de toewijding is door Hemzelf, Heer C a i t a n y a, reeds gebaand en in die zin zijn we dan ook gebonden aan de overgave en genade van Zijn toegewijden. Ook dit pad behoort tot het onzichtbare en onvoorstelbare van de Superziel. Ookal hebben we boeken over Zijn leven als K r i s h n a's toegewijde, naar onze plaats en tijd bezien is het echter geenszins een direkt zichtbare en voorstelbare weg. Slechts langs de wegen der geleidelijkheid kan het christendom v e d i s c h rijpen tot religieuze volwassenheid. Voordat de Europeanen zich vedisch-hervormd-katholiek kunnen noemen, zal net zoveel jaren vergen als het kost om al het water in de Rijn te zuiveren èn te heiligen.

 

2.26 Denk je echter dat de ziel voortdurend geboren wordt en telkens sterft, dan bestaat er nog steeds geen reden tot weeklagen, o sterkgearmde.

T o e l i c h t i n g

 K r i s h n a ontneemt A r j u n a het recht op klagen. Hij moet met de aanname van de continuïteit van de levende ziel niet over zijn lichamelijke lotsbeschikking treuren. En als er geen wedergeboorte zou zijn dan hoeft hij zich ook geen zorgen te maken over de gevolgen van het doen van zijn plicht als k s a t r i y a tegenover zijn familie. Terwijl de aanwezigheid van K r i s h n a zelf voor A r j u n a het bewijs zal zijn van de eeuwigheid van de ziel, maakt K r i s h n a hem duidelijk dat, ookal ziet hij het nu nog niet in, hij nog steeds geen recht op klagen heeft.

In feite is het gejammer over de dood meer een bewijs van een idee dat erna toch nog het één en ander te verantwoorden is dan dat het daarna allemaal afgelopen zou zijn. Waarom zou je je over de dood zorgen maken als je met één goede dreun van het hele probleem verlost zou zijn? Dan zou je voor de dood niet meer angst moeten voelen dan voor de tandarts: het doet misschien pijn, maar om daarover in existentiële nood te geraken is toch wat anders. Zo is onze angst voor een werkelijk materiële destructieve oorlog meer gebaseerd op de angst voor een slecht geweten dan op de angst voor onderdrukking en pijn. Blijkbaar weten we toch wel met de moderne tijd, na een paar wereldoorlogen dat een slecht geweten zwaarder weegt dan een vernietigd materieel leven. De last van een slecht geweten neemt een ziel mee naar het hiernamaals, of het hiernogmaals. De vernietiging van de aanhangende materie is een natuurlijke vanzelfsprekendheid die we aan de zorgen van slopersbedrijven, doodgravers en doktoren over kunnen laten. Zo kan de mensheid zich er militair beter mee bezig houden als wereldeenheid een zodanige discipline te ontwikkelen dat de intelligentie de overhand krijgt, dan alsmaar het domme spelletje van 'ik kan me niet beheersen' en 'ik weet niet welke waarheid absoluut is' te spelen. Het is het zich geen raad weten met een slecht geweten dat de oorlog gaande houdt. Als we een slecht geweten zien als een uitnodiging om de liefde van en voor K r i s h n a te ontdekken, waarbij Zijn genade de last van b.v. moord en doodslag kan omzetten in een dragelijke werklast, zal het met de goede wil wel lukken om van materiële oorlogsvoering over te stappen op een strijd tegen de illusie die onze intelligentie versluiert.

In de strijd tegen de illusie van het tegendeel, de tijdelijkheid van het aan de ziel aanhangend lichaam, moet de vijand bekend zijn. In feite is deze vijand kenbaar gemaakt met het navoegsel -isme, dat is afgeleid van schisma, splijting of scheuring. K r i s h n a -bewustzijn impliceert heelmaking, niet splijting. V a i s h n a v i s m e is de misvatting van de v a i s h n a v a dat er geen onderling verschillende wegen naar K r i s h n a mogelijk zouden zijn. Het bestaan van de verschillende scholen, m a t h ' s, in de navolging van Heer C a i t a n y a, bewijst dat v a i s h n a v i s m e een illusie is van mensen die er te weinig vanaf weten. Hoe meer we ervan afweten, hoe minder gespleten we zijn. Dat is een uitnodiging. Iedereen die snapt dat het z.g. voordeel van de twijfel uiteindelijk alleen aan K r i s h n a is voorbehouden en daarbij weet dat twijfel niet zonder meer als een voordeel moet worden gezien (b.v. Christus gaf de Romeinen het voordeel van de twijfel en versloeg uiteindelijk als ziel het romeinse rijk), zal zijn favoriete -isme waarin hij de afgescheidenheid van zijn grootheidswaanzinnige (groeps-) ego koestert afzweren en zijn heelheid beamen. De v a i s h n a v a keert zich in het algemeen tegen het monisme (alles is één), voidisme (God is niet een persoon), impersonalisme (het onpersoonlijke is het hoogste goed) en materialisme (we stammen van de aap af en niet van ons ideaal-beeld: de Godspersoon).

In het licht van de moderne tijd kunnen we daar nog een hele reeks -ismen aan toevoegen, die echter nog niet direkt in de boeken zijn terug te vinden als 'erkende vijand'. Het zijn -ismen afgeleid van de reeds genoemde -ismen: mechanicisme (de machine maakt de dienst uit), pragmatisme (gemakzucht is de weg naar de hemel), realisme (de wonderbaarlijkheid is z.g. bedrog), cognitivisme (denken is het panacea voor alles) en het alomtegenwoordige sexisme (sex is de oplossing voor alles). In het geestelijk leven geneest men van de illusie dat machines de dienst uit zouden maken, gemakzucht de weg naar de verlichting is, wonderen niet bestaan, geloven een kwestie van goed denken is, en sexuele vrijheid godsdienstig is (in de z.g. t a n t r i s c h e sex wordt alle sex aan de meditatie onderworpen).

 

2.27 Wie geboren is, gaat een wisse dood tegemoet, en wie dood is, wordt zeker weer herboren. Daarom behoor je bij het onvermijdelijk vervullen van je plicht geen klacht te uiten.

T o e l i c h t i n g

Leven is een periode van aktiviteit die een begin en een einde kent. We sterven tijdens ons lichamelijk bestaan vele malen, moeten leren ophouden en weer met wat nieuws beginnen. Ons ego, onze afgescheidenheid van K r i s h n a en de mensen die voor K r i s h n a leven moet ten einde komen en plaats maken voor een gewetensvol medeleven als een spirituele, geestelijke ziel. Het materiële bestaan komt altijd ten einde, het geestelijke duurt immer voort. Een ik van ontkennen, maakt plaats voor een ziel van heugenis die niet langer afhankelijk is van één lichaam, noch van willekeurig welk lichaam ook. Een ziel is een collectief bezit, behorend tot een gemeenschap, K r i s h n a's s a t - s a n g a, en men hoeft er alleen maar voor te zorgen dat het voor de anderen, K r i s h n a niet te vergeten, zinnig is om je te herinneren. Men moet b.v. een aangenaam, gecultiveerd, beschaafd persoon zijn vol goede eigenschappen, altijd stabiel, vol van wijsheid, schoonheid, liefde en verzaking. Een toegewijde van K r i s h n a worden impliceert een opvoeding ondergaan, p â n c a r â t r i k a genaamd: van mens aangetast door de symptomen van K a l i- y u g a (zijn als een s û d r a) wordt men bevorderd tot de status van een d e v a die niet ten val behoort te komen, maar volmaakte dienstbaarheid is. Uiteraard, nogmaals, is de volmaakte toegewijde alleen K r i s h n a zelf, Heer C a i t a n y a, en doen alle anderen verwoed hun best ook zo'n overgave te ontwikkelen. Wat is het leven waard als je de ware liefde niet kunt leven? Als de ziel niet onvernietigbaar zou zijn had om die reden menigeen allang de hoop op zelfrealisatie opgegeven. Maar men heeft nu eenmaal een geestelijk gevormd 'materieel' lichaam om zijn liefde voor God waar te kunnen maken. Ook de m a h â j a n a (vader der religie), d e v a r s h i S'rî N â r a d a die men zelfs B h a g a v â n noemt omdat Hij alle achting geniet als de hoogste toegewijde heeft nog een fijnstoffelijk lichaam nodig om zijn ijlzinnig werk te kunnen doen en o.a. de schrijver dezes bij te staan in het arrangeren van de muziek voor K r i s h n a. Zonder Heer B r a h m â is het filosoferen niet mogelijk, ook aan Hem alle eer. Zonder K r i s h n a hebben we geen doel en valt alles uiteen. Lichamen zijn nodig. Een geliefde ziel die heengaat moet weer terugkeren vanwege die liefde. Een persoon die niet geliefd is en heengaat, keert ook terug naar de plaats waar zijn liefde naar uitging. Liefde werkt van twee kanten: de liefde die men opwekt is de liefde waar men zich toe verplicht. Zo ontstaat ieders eigen aard en plicht. Hier kan niemand aan ontsnappen. Zelfs de grootste demon kan niet aan zichzelf ontkomen. Zo schept de werkelijkheid van de ziel de eeuwige plicht, de universele en absolute religie Hem te dienen: het s a n â t a n a_d h a r m a, dat hoewel het zijn eenduidige vervolmaking in K r i s h n a vindt, voor iedereen een weg zonder einde is, zoals een ezel die achter een wortel aanloopt, door de voerman aan een stok vastgebonden. K r i s h n a snelt ons als de wortel steeds vooruit en wij zijn gedoemd er als ezel steeds maar achteraan te sukkelen. In materiële termen lijkt dit afschuwelijk, maar de gevorderde toegewijde die de eeuwige vreugde, Heer N i t y â n a n d a's genade, kent te zijn ingewijd in de geheimen van de toegewijde dienst, is het een eeuwige verrukking een gevallen ziel, een ezel en een sukkelaar te zijn. Waarom haast hebben om in de Hemel te komen? In het Srîmad Bhâgavatam schrijft V y â s a d e v a in de lofzang van Brahmâ op de jeugdige K r i s h n a die Hij niet kon verslaan:

gevangenschap hier en verlossing hieruit-
't zijn woorden van blindheid, zinledig en dom.
In het licht van het Zelf, zo onfeilbaar en klaar,
zijn zij als de dag en de nacht voor de zon.

(.....)

Toch kent alleen iemand die een sprankje slechts ontvangt,
van het goddelijk heil van uw lotusvoetenpaar,
O Heer, Alvervuld', Uw volkomen heerlijkheid-
niet iemand die eenzaam altijd naar binnen staart.

(S.B. 10.14: 26 & 29) Daar het doen en laten van onze plicht zo onvermijdelijk is als het moeten gehoorzamen aan de eigen zelfgekozen liefde, zegt K r i s h n a dat we geen klacht dienen te uiten. We hebben het zelf gewild. Christus moest uit Zijn eigen liefde aan het kruis sterven, het was Zijn genade voor de onwetenden om de weg naar de Hemel zo rigoreus voor te stellen. Christus klaagde niet over Zijn beulen, maar riep de Vader, K r i s h n a, aan: 'waarom hebt U Mij verlaten?' De vraag die K r i s h n a (Zichzelf) Christus stelt is: 'waarom heb Je Mij verlaten?' Het drama van Christus bestond eruit dat Hij de taal van de mensen moest spreken om ze in hun hart te kunnen bereiken. Het drama van A r j u n a is dat hij tegen zijn familie moet vechten om zijn eer te redden. Het drama van de schrijver is dat hij met inkt moet praten omdat mensen een boek makkelijker hanteerbaar (pragmatischer) vinden dan een mens. Het heeft geen zin ons er bij Hem over te beklagen. Wat we dan zeggen is wat Hij ons wil zeggen.

Er is een lied van de v a i s h n a v a's dat de glorie van S'rî N â r a d a bezingt. Het is geschreven door Bhaktivinoda Thâkur, een groot â c â r y a (geb.1832) die de s a n k î r t a n a-beweging van Heer C a i t a n y a een nieuwe stimulans gaf door zijn talrijke liederen, geschriften en het in eer herstellen en bekendmaken van de geboorteplaats van Heer C a i t a n y a, het plaatsje Navadvipa in Bengalen.

 

2.28 - 2.35

  

2.28 Alle geschapen wezens zijn niet geopenbaard in het begin, openbaar in hun tussentoestand en wederom niet- openbaar wanneer ze worden vernietigd. Wat valt er dus te treuren.

T o e l i c h t i n g

Ten tijde van de vernietiging aan 'het einde der tijden', worden de levende wezens opgenomen in het v i b h u - â t m â, t.w. Mahâ-Vishnu. Ze behouden daar wel hun identiteit, maar zijn niet meer openbaar. Met het niet-geopenbaard zijn wordt aangegeven dat de ziel niet meer belichaamd is in een materieel (geconditioneerd) lichaam. In het Sanskriet van dit vers staat n i d h a n â n i, hetgeen letterlijk allen die overwonnen zijn betekent. Er is dus geen sprake van de vernietiging van het geestelijk wezen, maar een overwonnen zijn door de z.g. Hoogmogende Tijd die allen onderwerpt. Wat valt er te treuren als alleen de manifestatie in de materiële wereld komt en gaat, maar de ziel onveranderd blijft bestaan, met al zijn identiteitskenmerken, voor zover die geestelijk tot ontwikkeling zijn gekomen (zie ook 2.12).

In Het S r î m a d B h â g a v a t a m staat het volgende over dit onderwerp:

"Het opgaan van de levende wezens met hun geconditioneerde levensneiging in de mystiek sluimerende M a h a-V i s h n u wordt het terugwinden van de kosmische openbaring genoemd. Verlossing is de blijvende toestand van de wezensgedaante van het levend wezen nadat het zijn veranderlijke fijn- en grofstoffelijk lichaam heeft prijsgegeven." (2.10:6).

In de geestelijke wereld leven de toegewijden in een geestelijk lichaam. Ze worden dan n i t y a - m u k t a, eeuwig bevrijd, genoemd. Dit is de staat van de meeste levende wezens. De materieel geconditioneerde wezens zijn in de materiële wereld om er hun neiging van heersen en genieten bot te vieren en de lijdende ziel een kans te bieden naar God terug te keren. Tijdens het materieel geconditioneerde leven komt de ontwikkeling van dit lichaam reeds op gang. Ieder materieel geconditioneerd wezen zoekt verlichting van het materiële lijden. Als het levende wezen zich zijn oorspronkelijke positie in relatie tot K r i s h n a begint te herinneren, omdat het lijden hem aanzet tot meditatieve aktie, wordt geleidelijk de versluiering van onwetendheid die de ziel bedekt, 'besmet' heeft, weggenomen. Dan ondergaat de persoon het transformatieproces waarin hij een aantal stadia doorloopt. Het lijkt op de rouwprocessen rondom overlevenden. Eerst weet men niets en aanvaardt men niets van de noodzaak afscheid te nemen, maar voelt men zich toch wel aangetrokken tot de verlichting die het meditatieve biedt, men geniet de genade, maar is nog niet bereid de prijs te betalen: voor iedere graad van vrijheid moet men iets van de wereld opgeven. In dit stadium wordt de toegewijde p r â k r t a genoemd (zie ook toel. 2:13), hetgeen is afgeleid van p r a k r i t i hetgeen duidt op de energie van de materiële natuur en staat tegenover p u r u s h a of de (God's)persoon als kern van het levend wezen. p r a k r i t i en p u r u s h a zijn de eerste twee onderscheiden elementen van de werkelijkheid van God S a n k a r s a n (de j i v a-God). De benaming p r â k r t a heeft dus betrekking op het feit dat de ziel zich nog volledig identificeert met de materiële natuur maar reeds wel als toegewijde wordt beschouwd omdat hij zich aangetrokken voelt tot de meditatieve staat. In het daaropvolgend stadium ontwikkelt zich met vallen en opstaan een relatie met andere toegewijden en maakt men kennis met leraren en met de literatuur. In dat stadium is men nog niet echt onthecht en klampt men zich nog vast aan allerlei zaken die in de weg staan van een continue beleving van het Ware Zelf, K r i s h n a. Men weet er wel van, maar is nog niet in staat deze relatie zelfstandig gaande te houden en te ontwikkelen. Herhaaldelijk valt men terug in m â y â, hetgeen steevast samenhangt met onverwerkte verlangens, die altijd een vorm van verzet tegen K r i s h n a inhouden. Dan wordt men zich ook bewust dat achter iedere begeerte agressie schuilgaat. Agressie betekent letterlijk: niet vooruit komen. Men wisselt steeds van gemoed, van hemelhoog juichend naar zwaar teneer geslagen maar komt niet ten val: b h a k t i houdt stand. Dit stadium wordt m a d h y a m a genoemd (tegenover het in relatie tot K r i s h n a k a n i s t h a genoemde daaraan voorafgaande): er is geen sprake van volledige onthechting, noch van stabiliteit. In dit stadium doen zich allerlei min of meer ernstige geloofscrises voor ('beproevingen van de duivel'), waardoor men geneigd is zich telkens tot andere autoriteiten te wenden. Deze autoriteit hoort dan bij het stadium van ontwikkeling. Langzaam aan leert men herkennen dat de verwijten die men deze autoriteit maakt in de teleurstelling over de instabiliteit van het geestelijk leven, vooral de eigen tekortkomingen (k a r m a) weerspiegelen. In dit stadium waarin men de s â d h a k a's aantreft die halverwege hun ontwikkeling staan, spreekt men ookwel van k a r m a- en j n â n a - y o g a, omdat men voortdurend k a r m a inlost met ieder geestelijk avontuur en daar ook kennis door opdoet. Zo rijpt men geleidelijk van warhoofd tot een welbespraakte toegewijde die de weg begint te herkennen en anderen vooruit kan helpen. In het epos van R â m a, de R a m â y â n a, heet het: dharmo raksati rakSîtâh, hetgeen betekent: wie het d h a r m a, de vervulling van de religieuze plicht redt, wordt gered. Verderop in de G î t â, maakt K r i s h n a duidelijk hoe dit in relatie tot Hem uitwerkt (o.a. hfdstk 12 over toegewijde dienst).

Het derde stadium is dat van de feitelijke dood van het afgescheiden, valse ego. Men verliest de motivatie voor het in stand houden van het materiële lichaam, geeft zijn bezit op, weigert voor zichzelf te leven en laat familie en vrienden achter voor een geestelijk leven. S w a m i P r a b h u p â d a:

"Sommige van de gebonden zielen echter, die zich naar de bovenzinnelijke klank richten in de vorm van de vedische teksten en zo naar God kunnen terugkeren, verkrijgen na het verlaten van hun geconditioneerde fijn- en grofstoffelijk lichaam hun oorspronkelijke geestelijke gedaante" (bet. S.B. 2.10:6).

In India ziet men talloze s â d h u ' s (waarheidzoekers) die de wereld hebben losgelaten en alleen nog voor de ziel leven. Ze gaan van heilige plaats tot heilige plaats tot ze tot volledige zelfverwerkelijking gekomen zijn. In dit stadium leert men de onafhankelijkheid te aanvaarden en zelfstandig (d.w.z. alleen van K r i s h n a afhankelijk) zich de kennis eigen te maken noodzakelijk voor de prediking. Iedere geestelijke moet de literatuur kennen die de wezenlijke positie in relatie tot K r i s h n a beschrijft. In dit stadium begint men serieus deel uit te maken van het v i b h u - â t m â, de vermogende grote ziel waarin men de Hoogste Persoonlijkheid, het p a r a m â t m â (V i s h n u), heeft leren herkennen. De illusiegangers onder hen blijven steken in de onpersoonlijke realisatie (b r a h m a - j y o t i), zonder een idee te hebben van hoe men met K r i s h n a moet omgaan. Deze zielen zijn wel zelf-gerealiseerd, maar niet ontwikkeld. Ze hebben alles losgelaten, zijn de ego-dood gestorven, maar zijn niet behoorlijk geschoold geraakt en dus ook niet naar behoren in staat om de samenleving iets wezenlijks te bieden. Het verschil tussen escapisten, mensen die op de vlucht zijn voor de complicaties van de materiële wereld en m â y â v a d i ' s is slechts te vinden in de mate waarin laatstgenoemden in staat zijn te doen alsof ze wèl de moeite genomen hebben om materieel levende personen naar behoren de waarheid voor te houden. De gevorderde ziel die zich niet alleen een geestelijk leven heeft eigen gemaakt, maar er ook in is geslaagd door te dringen tot de noodzaak van zijn bescheidenheid, zijn dienende relatie tot S r i K r i s h n a en Zijn werkelijkheid zoals beschreven in het Srîmad Bhâgavatam, het boek waarin het beste van het verhaal van K r i s h n a in is opgetekend, worden m a h â - b h â g a v a t a genoemd, zuiver en van de hoogste (u t t a m a) graad. Deze laatste toegewijden (a d h i k â r i ' s) hebben hun geestelijk lichaam gerealiseerd en zijn in staat anderen ook te bevrijden uit de materiële levensopvatting.

 

2.29 sommigen beschrijven de ziel als verbazingwekkend en sommigen horen over haar als verbazingwekkend, terwijl anderen, ookal hebben ze over haar gehoord, helemaal niets van haar begrijpen.

T o e l i c h t i n g

De ziel zien, erover horen en haar beschrijven is voor sommigen ronduit verbazingwekkend, terwijl anderen er geen idee van hebben. Het vereist meer dan enige levenservaring om de ziel te herkennen, te begrijpen waar men het over heeft als erover gesproken wordt en te kunnen beschrijven voor anderen wat haar werkelijkheid inhoudt. Swami Prabhupâda legt uit dat als men er op één of andere manier in slaagt te begrijpen hoe het allemaal zit met de ziel, men zijn levensdoel bereikt. Het grootste struikelblok op weg naar de kennis van de ziel wordt gevormd door het geweten, dat, als er identificatie is met de stoffelijkheid, niet goed functioneert. Als we voortdurend in de weer zijn terwille van het materiële lichaam en daarbij het belang van God verwaarlozen, zijn we egocentrisch bezig, zelfs als we materieel voor anderen zorgen. Het ego dat we vals noemen als het berust op identificatie met de materie, kenmerkt zich door de illusies van ik en mijn, waardoor men noch in de geest, noch stoffelijk in staat is te delen met anderen. Daardoor beseft men niet zijn oorspronkelijke staat: die van verbondenheid met God, via de ouderlijke liefde. Men groeit op in deze verbondenheid die heel vanzelfsprekend is voor het onverantwoordelijke kind. Als met de jaren (of levens) de last van de verantwoordelijkheid toeneemt, is deze verbondenheid niet meer zo vanzelfsprekend. Men moet er offers voor brengen en er gemeenschapszin voor ontwikkelen: de rol van het kinderlijke is uitgespeeld, men kan zich niet eindeloos laten verzorgen - iets wat dan opeens regressief genoemd wordt - maar men moet de kost verdienen en zelf zorg dragen zoals anderen het voor jou deden. In de illusie dat het slechts gaat om het spelletje 'wie zorgt voor wie', verkijkt de naieve persoon zich op het geheel als een zuiver materiële kwestie en gaat dan dromen van veel geld en veel aandacht voor zijn persoon (macht), hetgeen het gevoel van afgescheidenheid, vervreemding alleen maar erger maakt. Om deze reden zeggen de v a i s h n a v a's dan ook dat het de bedoeling is dat men de weg terug naar huis, terug naar God, vindt.

De kennis die men nodig heeft om stof en ziel van elkaar te kunnen onderscheiden wordt â t m â - t a t t v a genoemd, de wezenlijke aard van de ziel. Zonder inzicht in deze werkelijkheid is er geen sprake van bevrijding uit de stoffelijke ellende. In het Srîmad Bhâgavatam staat het als volgt beschreven: " mensen zonder a t m a - t a t t v a verdiepen zich niet in de levensgenoten als lichaam, kinderen en vrouw. Al hebben ze genoeg levensproblemen, aangezien ze teveel gehecht zijn aan de feilbare bondgenoten als lichaam, kinderen en vrouw. Al hebben ze genoeg levenservaring, toch hebben ze geen oog voor de onvermijdelijke vernietiging' (S.B. 2.1:4). De weg terug is gekenmerkt door onbaatzuchtigheid, wijsheid en toewijding. Alleen door deze kenmerken te ontwikkelen kan men terug naar de ware aard der ouderlijke liefde, de liefde van God de vader K r i s h n a en de liefde van de Heilige Moeder, die vertegenwoordigd wordt door de Heilige Geschriften, de vedische literatuur (S w a m i P r a b h u p â d a: ook moeder natuur en Vader K r i s h n a). Ook is het niet toevallig dat alle vrouwelijke toegewijden moeder worden genoemd (m a of m a t a j i). Een vrouw zonder toewijding is in feite geen moeder, ookal is dit biologisch misschien wel zo. Als de persoon het lichamelijke niet meer langer als zijn zo zeer gekoesterde zelf beschouwt, maar zichzelf begint te herkennen als een dienaar van onbaatzuchtigheid, wijsheid en toewijding; zichzelf herkent in de toegewijde dienst aan K r i s h n a, dan ontwaakt zijn geweten zoals het moet zijn: gericht op de werkelijkheid van de ziel i.p.v. de vergankelijkheid die angst verwekt.

 

2.30 O Telg van Bharata, de ziel in het lichaam is eeuwig en kan nimmer worden gedood. Daarom hoef je over geen enkel schepsel te treuren.

T o e l i c h t i n g

Met dit vers vat K r i s h n a Zijn betoog over de ziel samen. Als we alle argumenten bij elkaar nemen zijn het geweten, nodig om de plicht te doen; de verbondenheid, nodig om de angst voor de vergankelijkheid te overwinnen en de wijsheid, de â t m â - t a t t v a-kennis nodig om het onderscheid te kunnen maken, tesamen de sleutel om de raadselen van de persoonlijke en superpersoonlijke ziel te kunnen ontsluieren. Omdat dit geen geringe opdracht is, K r i s h n a is er met A r j u n a nog lang niet over uitgepraat, gaat het er bij de beginner allereerst om om niet uit de concentratie te raken. De krachten van m â y â zijn zo sterk, dat zelfs al weet men er veel van af, men gemakkelijk wegdrijft op de getijden van de oceaan van het materiële lijden. Men maakt in m â y â geen vooruitgang en blijft zitten met de agressie van een geblokkeerde ontwikkeling. Dit kan indien gecultiveerd tot ernstige ziekte leiden. Dit kan zo erg zijn dat men denkt dat K r i s h n a en Zijn toegewijde dienst slecht zouden zijn, terwijl dezen juist de ellende van het lijf houden. Wat men lief heeft, daar vecht men mee. Daarom vloeken demonen zoveel in een negatieve liefde: zonder God aan te roepen om hun eigen verdoemenis kunnen ze niet doorgaan. De noodzakelijke concentratie, ookwel s a m â d h i genoemd, is oorspronkelijk het eindresultaat van een gestadige y o g a-praktijk, a s t a n g a - y o g a of het achtvoudige pad genaamd. In de moderne tijd is deze weg, nogmaals, echter te moeilijk om het doel, de concentratie op K r i s h n a, absorptie in K r i s h n a -bewustzijn te kunnen bereiken. Heer C a i t a n y a daalde speciaal om deze reden neer in de stof om ons duidelijk te maken dat het zingen van de heilige namen de enige redding is die er bestaat om uit de ellende van de (moderne) wereld bevrijd te raken en een relatie met K r i s h n a op te bouwen. De meest eenvoudige manier om onze concentratie te bewaren is het zingen, voor zichzelf monotoon gedaan chanten genoemd als het tussen opzeggen en zingen inzit, van:

H a r e K r s n a H a r e K r s n a , K r s n a K r s n a , H a r e H a r e, H a r e R â m a H a r e R â m a, R â m a R â m a, H a r e H a r e.

Als we geduldig iedere dag deze m a n t r a chanten (16x108 keer), kunnen we zonder veel af te weten van K r i s h n a en zijn toegewijde dienst, toch doorzetten en dus uiteindelijk voldoende kennis nemen van de literatuur, de toegewijden en onze relatie met K r i s h n a zelf. Dit is het begin van van het moderne geestelijk leven. Zonder j a p a (chanten) geen K r i s h n a-bewustzijn. 

 

2.31 Ten aanzien van je bijzondere plicht als k s a t r i y a behoor je te weten dat er voor jou geen betere taak bestaat dan strijden volgens de religieuze beginselen - het is dus onnodig dat je nog aarzelt.

T o e l i c h t i n g

De in dit vers gebezigde term is s v a - d h a r m a, hetgeen dus betrekking heeft op de eigen plichtsvervulling overeenkomstig de eigen aard. Het is niet zo dat iedereen geweld zou moeten toepassen zoals A r j u n a dat moet. Het begrip d h a r m a heeft betrekking op de religieuze fundering van de plichtsvervulling. Blijft men in religieus opzicht in gebreke, dan is een verdere plichtsbetrachting ter wille van duurzaam geluk onmogelijk. Men kan zijn materiële leven niet ongestraft van het geestelijke scheiden. Het onrecht dat de Kaurava's A r j u n a en zijn broers hadden aangedaan, diskwalificeerde hen als handhavers van het dharma voor bestuurders. Daarom moet A r j u n a niet aarzelen. Het bestuur is met het onrecht weggevallen en A r j u n a is degene die het allemaal aangaat. Het begrip strijden en religieuze beginselen noemt K r i s h n a in één ademtocht in betrekking tot de bestuursfunctie. Zoals A r j u n a niet langer kan aarzelen te vechten, kan een rechtgeaard geestelijke niet aarzelen zijn plicht na te komen als handhaver van het respekt voor de Opperheer. Zonder zichzelf te verheffen of vals gezag uit te oefenen, zal hij zijn plicht, zijn d h a r m a, moeten nakomen. Evenzo kan een godvrezend handelaar het niet verzuimen de samenleving te voorzien van al het nodige, m.i.v. de godsdienstige toebehoren, zonder een gerechte winstmarge in acht te nemen. Zo kan ook een arbeider het niet nalaten bescheiden en standvastig zijn taak in het geheel te vervullen: zonder zijn lichamelijke kracht valselijk aan te wenden voor andere zaken dan zijn plichtsvervulling. Dit is de oorspronkelijke integriteit van K r i s h n a's v a r n â s r a m a samenleving. Als een ieder zich houdt aan de religieuze stelregels, zal er vrede en voorspoed heersen en zullen de mensen gelukkig zijn. Verzaakt men echter de plicht aan God, dan komen alle plichtsvervullingen op het hellende vlak omdat niet meer duidelijk is met welk doel men denkt dienst te kunnen leveren. Zo ontstaat het valse kaste-besef dat bestaat uit de valse zelfverheffing van de ene klasse boven de andere. Door de menselijke zwakheden, je vergissen, foute waarneming of imperfectie van de zintuigen, bedriegen en falen, raakt telkens het d h a r m a, de religieuze plichtsvervulling in de knel en beginnen mensen zich egoïstisch te beroepen op hun nationaliteit, ras, bezit en andere ego-kenmerken. In dit vers geeft K r i s h n a de remedie: zonder blikken of blozen de plicht doen met de zekerheid van Hem aan je zijde. Kiest men voor de kwaliteit, een goede geest en stelt men de kwantiteit, veel materiële macht op de tweede plaats, dan kiest men voor de persoon van K r i s h n a zelf en dat is de enige manier om zich in de strijd der begoochelende materiële wereld staande te houden.(zie ook 1.43 over v a r n â s r a m a).

In deze tijd, het 'ijzeren tijdperk' van de twist, K a l i- y u g a, waarin soberheid, reinheid, mededogen en waarheidliefde (t a p a h, s a u c a m, d a y â , s a t h y a m) niet meer zonder meer deel uitmaken van de normale samenleving en men slechts nog de waarheidliefde heeft om de religieuze verbondenheid (a s t i k a m) in stand te houden, is het moeilijk om niet in egotistische ondernemingen te vervallen en zo ten prooi te vallen aan de vier menselijke zwakheden. De neiging te denken alsof het allemaal nog is 'als vroeger' heeft menigeen doen ontwaken uit de slaap der onwetendheid en voor de vraag geplaatst of de medemens nog wel 'te vertrouwen' is. Wat betreft de waarheidliefde kunnen we nog een beroep op elkaar doen. Vragen we echter om mededogen, zuivere liefde en versobering, dan is dat in deze tijd naar de maatstaven van de v e d i s c h e kennis makkelijk een illusie. In vele landen is de sociale zorg ver beneden peil en huldigt men een op de handel gebaseerd concurrentiebeginsel dat vele rechtgeaarden zonder meer tot wanhoop voert. Een zuivere geest en zuivere levensgewoonten zijn zonder s â d h a n a, de geestelijke praktijk, vrijwel onmogelijk te behouden onder de zwaarwegende invloed van de motieven van zinsbevrediging. Versobering is een politiek thema, dat echter niet gelijk staat aan de bescheidenheid die ermee bedoeld wordt. Het politieke bezuinigen is geïnspireerd op een 'zich terugtrekkende' overheidsbemoeienis die de mensen overlevert aan het dierlijke beginsel van het overleven van de sterksten. Het is niet het huldigen van 'kracht' als het hoogste principe dat de regering dient te voeren als leidmotief. Als de leiders zelf geen respekt hebben voor de geestelijke autoriteiten is het moeilijk de deugd hoog te houden die mensen de nodige bescheidenheid bijbrengt. Zonder bescheidenheid is er geen soberheid leefbaar, zonder soberheid verliest men de zuivere visie, wordt het leven een leugen en breekt de vrede door een algemeen gebrek aan mededogen. Ookal is het niet de taak van de regering zedepreken af te steken, het is wel hun taak als leiders anderen voor te gaan in de noodzaak van het respekt ervoor.

De weg van de v a i s h n a v a, degene die zich houdt aan de v i d h i ' s: de vier regulerende beginselen voor het Kali-tijdperk en het nodige respekt betoont aan God de Behouder, V i s h n u, de transcendentale gedaante van S'rî K r i s h n a, maakt het mogelijk de nodige zuiverheid, soberheid en genade op te brengen die de waarheidliefde tot zijn recht doet komen. Daartoe doet men j a p a, is men vegetarisch, celibatair behalve bij kinderwens, is men vrij van intoxicatie en economische winstspeculatie.

 

2.32 O Pritha, gelukkig de k s a t r i y a's die buiten hun toedoen zo'n gelegenheid krijgen om te strijden, waardoor de toegang tot de hemelse planeten zich voor hen opent.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a zegt hier dat we in de hemel komen als we voor de goede zaak in het strijdperk treden. Omgekeerd zegt hij ook dat we in de hel terecht komen of in het vagevuur (aards) blijven steken als we niet wezenlijk bijdragen tot een hoger leven. Stilstand leidt tot achteruitgang, aangezien de agressie die achter een dergelijke gehechtheid zit de intelligentie bederft (of de ontvankelijkheid ervoor) zodat men zijn positie niet kan behouden. Om een klein stapje vooruit te komen, klein voor het individu maar groot voor de mensheid (...), moeten mensen soms grote offers brengen. De ziel aan K r i s h n a wijden is een groot offer (ookal was Hij er altijd al de Oorsprong van). Meestal geeft men zijn ziel aan een partner die dan, het is onmogelijk, voor God moet spelen. In verband met allerlei slechte levensgewoonten kan men zijn ziel ook aan andere vormen van goddelijkheid overgeven, die echter meestal onpersoonlijk zijn: God is een abstract begrip, een kracht een macht, wit licht of een 'gelukzalig niets'. De godheid in kwestie is dan slechts een leraar, een profeet of een heilige. Welke God is ècht Onze vader, een persoonlijkheid met een duidelijk herkenbare vorm? God is zo veelomvattend dat we ons er eigenlijk, met ons beperkte verstand, geen voorstelling van kunnen maken hoe deze hele werkelijkheid voortkomt uit één persoon, zoals een droomwereld 's nachts door onszelf wordt voortgebracht. Ieder mens moet dan een paar ogen van Hem, de dromer van een oneindig aantal dromen zijn. Zich aan K r i s h n a overgeven wil zeggen: ik wil ontwaken uit die droom, ik wil Zijn eeuwige Gelukzaligheid in eeuwige kennis ervaren, ik wil alleen nog dit doel dienen: een dienende relatie met Hem aangaan.

Zichzelf als offer brengen is heel veel. A r j u n a op het slagveld begint te begrijpen dat met K r i s h n a's verhaal over de eeuwigheid van het samenzijn met Hem (2.12) en de kwaliteiten van de ziel als de basis van het bestaan, hij K r i s h n a als persoon in zichzelf niet langer kan ontkennen. K r i s h n a bewijst zichzelf als de bron van die kennis van de ziel, K r i s h n a is â t m â - t a t t v a zelf, de weg uit de misère, waar ook geen ontkennen meer aan is. Voor A r j u n a lijkt de conclusie onvermijdelijk: Hij moet zijn eeuwige metgezel zijn, K r i s h n a is zijn bondgenoot, en niet zomaar een intelligente aardige vriend. K r i s h n a is degene waar Hij zijn essentiële kennis aan ontleent. K r i s h n a is zijn geestelijk leraar. Geen enkel mens kan die rol op zich nemen anders dan door naar K r i s h n a te verwijzen. Geen mens moet je definitief vertrouwen die zijn uitspraken niet op het woord van K r i s h n a baseert. A r j u n a ontdekt langzaam aan wat het is om met een bona fide leraar te maken te hebben. K r i s h n a spreekt geen onbekende taal, K r i s h n a vat het totaal van de v e d i s c h e kennis samen op een manier die alleen Hij kan: als volledig verantwoordelijke voor het geheel van de schepping. Verderop in de G î t â komen deze zaken uitgebreid aan de orde (o.a. in hfdstk 9 en 10 maakt Hij duidelijk wat Hij allemaal is). Na K r i s h n a's betoog over de ziel en zijn eeuwige positie als een wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke eenheid in verscheidenheid opent zich langzaam de poort naar een hogere leefwereld (planeet). Het is K r i s h n a die de geestelijke weg beheerst en voor een ander open kan leggen.

De enige reden op grond waarvan A r j u n a nog langer kan twijfelen is zijn gebrek aan ervaring. Intellectueel kan men wel een zeker begrip voor de zaak ontwikkelen, maar zonder de ervaring ervan is het maar een idee. Omdat K r i s h n a ookwel de Alaantrekkelijke wordt genoemd, die door Zijn eeuwige schoonheid zelfs Cupido van de wijs kan brengen, raakt uiteindelijk iedereen in de ban van Zijn werkelijkheid. Ieder weldenkend mens met een goede zin voor het ware, bewuste en schone (s a t h y a m, s i v a m, s u n d a r a m) kan K r i s h n a niet ontkennen als de bron van alle levensvreugd. Het is slechts dat kleine offer dat men moet brengen, dat opgeven van een slechte gewoonte, dat beetje belangstelling, dat kleine beetje moeite, om zich bewust te worden van het grote offer dat ook mogelijk is. Herkent men eenmaal de eigen liefde in K r i s h n a, dan is er geen wellevend goed mens die K r i s h n a zal afwijzen. K r i s h n a dringt zich nooit op, maar gaat wel meteen in op onze roep om bijstand. Hij ziet het als Zijn plicht een ieder die zich tot Hem wendt te beschermen en bij te staan. Als we het er moeilijk mee hebben om de concentratie op Hem te kunnen handhaven is dat altijd uit onwetendheid. Er zijn zoveel gehechtheden die de gezonde ontwikkeling van een extatische liefdesrelatie met Hem in de weg staan. Een r a s a, zo'n relatie, ontwikkelt zich niet zomaar. Ware liefde is kwetsbaar. Begint men deel uit te maken van het gevecht om de bescherming van K r i s h n a, het s a n â t a n a - d h a r m a, dan vecht men zoals K r i s h n a het bedoelt: aan Zijn zijde.

K r i s h n a gebruikt hier de woorden 'buiten zijn eigen toedoen'. Letterlijk staat er: vanzelf-ook-aangekomen (yadrcchayâ copapannam). Hiermee geeft K r i s h n a aan dat het om een defensieve strijd gaat. Vechten moet men, maar vergeet je dat het is ter verdediging van de waarden van de eeuwigheid, dan delft men uiteindelijk steeds weer het onderspit. De ziel, de Superziel, K r i s h n a, is immers onoverwinnelijk, onvernietigbaar. Hem ontkennen is mogelijk, maar offensief, d.w.z. in overtredingen standhouden is onmogelijk.

 

2.33 Als je deze religieuze oorlog echter niet strijdt, zul je wegens plichtsverzuim zonden op je laden en zo je naam als held verliezen.

T o e l i c h t i n g

Hier noemt K r i s h n a een oorzaak van zonde: nalatigheid. De klassieke y o g a, zoals we die hier in het Westen hebben leren kennen, de h a t h a - y o g a van lichaamshoudingen, wekt de indruk van plichtsverzuim. Ook de deplorabele toestand waarin men de indische samenleving kan aantreffen heeft de goede naam van de y o g a geschaad. De westerling redeneert: als de y o g a zo superieur zou zijn, waarom doen y o g i ' s dan de hele dag niks dan mediteren en gooit men er maatschappelijk maar wat met de pet naar. Ter verdediging moet men hierbij opmerken dat de h a t h a - y o g a - â s a n a's (de houdingen), slechts een onderdeel van de oorspronkelijke a s t a n g a - y o g a vormen waarvan we reeds geconstateerd hebben dat in de moderne tijd deze methode geen bevredigend resultaat oplevert. Y o g a is het indische Sanskriet woord voor verbondenheid met God, religie is het opnieuw tot stand brengen (re-ligare) van de y o g a. Het is dus duidelijk dat veel Indiërs aan y o g a doen, maar er even zoveel y o g i ' s niets met het religieuze te maken hebben. In de prediking van Heer C a i t a n y a is er sprake van impersonalisten en illusiegangers, m â y â v a d i ' s, die, omdat ze zich vastklampen aan methoden die hebben afgedaan, als een hindernis op de weg der toegewijde dienst worden beschouwd. Ongetwijfeld is het zo dat als iedere indiër een v a i s h n a v a zou zijn, India keurig op orde zou zijn. India is echter een zeer, zeer oude beschaving, waarin de waarden van de persoonlijke vrijheid voorop staan. Ieder heeft zijn eigen weg te gaan, K r i s h n a is geen jaloerse God. In India zet men elkaar niet op de brandstapel omdat men in een andere God gelooft of een andere methode volgt. In India kiezen mensen voor de vuurdood uit vrije wil omdat een geliefd persoon is overleden (sati is overigens al in onbruik vanwege traditionalistische dwangmatigheid). Als men zich afvraagt hoe het religieus verval in India heeft plaatsgevonden, moet men niet de invloed onderschatten die wij westerlingen en andere onderdrukkers, op dit gastvrije volk hebben uitgeoefend. We hebben ze de spoorwegen en de klok gebracht en net als in China heeft dat ook bij hun aktentassen en 'cognitive science' ten gevolge. Dit alles komt het oorspronkelijk systeem van religieus gefundeerde sociale zorg niet ten goede.

Men moet de gevallen staat van de hele wereld in ogenschouw nemen, wil men begrijpen hoe dat voor ieder land zijn eigen gevolgen heeft. Als de westerling zich vastklampt aan uiterlijke schijn en de chinees aan communisme, zo klampt de Indiër zich vast aan zijn tradities hetgeen er dan ook traditionalistisch als een soort van diktatuur uitziet. De moderne wereld, K a l i- y u g a, is gespletenheid. God de behouder V i s h n u, is niet meer zo populair als God de Schepper en God de Vernietiger. Behoud vergt nu eenmaal de grootste inzet. Scheppen en vernietigen is zo gebeurd. We zijn afgespleten van het idee dat we met onze creatieve en destructieve neigingen God de Behouder moeten dienen, willen we er geluk mee vinden (zie ook 3:9). De ziel verkopen is voor de westerling een traditioneel probleem, de ziel behouden voor de oosterling. Het is hetzelfde probleem, maar dan in een ander stadium van ontwikkeling. Ook in het Westen komen we in de situatie onszelf kwijt te zijn en ons af te vragen welke traditie ons het behoud kan bieden. Ons christelijk alsmaar op te offeren leidt vanzelf tot de vraag hoe we God de Vader, K r i s h n a, werkelijk kunnen dienen en aan Zijn rechterhand op een 'hogere planeet' kunnen vertoeven. Was het niet Christus Zelf die zich afvroeg waar de Vader was gebleven? Zo hebben in feite sedert K r i s h n a het kwaad wegvaagde en de priesters daarop een aparte cultuur van heugenis in het leven riepen een tweesplitsing van een materieel bestaan en een geestelijk bestaan gekregen; twee werelden die relatief onafhankelijk van elkaar bestaan en ook doen denken aan het bestaan van de plotselinge verlichting (satori), de definitieve 'doorbraak' (bekering) of de verrijzenis van Christus. Dit is filosofisch-theologisch het fundamentele probleem van de moderne schizoïdie. V i s h n u als de allesoverheersende godheid is in dit tijdperk niet meer te verwezenlijken. Slechts in de beslotenheid van geestelijke leefgemeenschappen (kloosters, tempelcommunes) kan V i s h n u het materiële domineren. We kunnen elkaar altijd traditionalisme en materialisme verwijten, hetgeen de twee strijdende partijen in de oorlog van de eeuwigheid eigen is. De verlichte traditionalist beschouwt zichzelf echter niet als afgespleten terwijl de verlichte materialist een moralistische gespletenheid ziet in de ander op verdenking van zijn eigen motieven. Zoals we in het vorige vers zagen, moet de offensieve houding die in m â y â de tegenstelling niet accepteert het verliezen. Het is dus geen strijd meer van personen tegen personen, maar van personen tegen de illusie dat de strijd niet allang 5000 jaar geleden gestreden zou zijn (en door A r j u n a en K r i s h n a gewonnen). Als we de woorden van K r i s h n a op ons toepassen, moeten we zeggen dat we ons met zonden overladen als we niet de illusie van de moderne tijd bestrijden, mèt mensen en niet ertegen.

 

2.34 De mensen zullen altijd schande van je blijven spreken - en voor mensen die eer hebben genoten is eerloosheid erger dan de dood.

T o e l i c h t i n g

In dit vers komt de erekwestie aan bod. Onze eer moet ons heilig zijn willen we niet verguisd raken. De illusie van de moderne tijd is niets anders dan een verguisde eer. Het is niet de eer van een europeaan b.v. om republikeins, atheïstisch, materialistisch, communistisch en socialistisch de adel te haten omdat die ook niet zo heilig bleek. De europese adel voor zover ze nog bestaat, is goeddeels hervormd geraakt in het besef dat het dogmatisch rooms katholicisme, helemaal niet katholiek meer was, doch slechts romeins dogmatisch (net als de fascisten). De hervormden hebben echter niet de moed gehad zichzelf hervormd katholiek te noemen (kom van dat dak af). Sedert dien bestaat het katholicisme in de ware zin van het woord kath-holos, het geheel betreffende, niet meer. Er bestaat alleen traditionalisme in verschillende verpakkingen dat in de twintigste eeuw met de verwording van het tijd-ruimte begrip, schizoïde genoemd moet worden afgespleten als ze is van de heelheid van de aanpassing aan plaats en tijd (= K r i s h n a). Het is moeilijk de eigen zwakheid toe te geven (v a i s h n a v a's zijn traditionalistisch en personalistisch); toe te geven dat we hopeloos gespleten zijn geraakt, puur uit onwetendheid hoe we met God een goede tijd moeten hebben. We kenden Hem gewoonweg niet. We hadden de Reformator nodig om een idee van op-weg-zijn-naar te kunnen koesteren, in het besef dat God wèl iets met verandering, dynamische natuur en natuurlijke harmonie te maken heeft. God is geen culturele verkramping, dat is het kruis. Er is een verschil tussen het kruis en de godheid die we dat kruis opleggen. Cultuur moeten we ook niet haten omdat dat altijd een kramp zou zijn. De grote collectieve ziekte schizoïdie (met nu en dan een oorlogspsychose), kenmerkt zich door het symptoom generalisatie dat ons een makkelijke tweedeling van de wereld geeft als vuistregel.

De m a h â b h a g a v a t a, degene die K r i s h n a en Zijn woord kent en leeft, de overgegeven, zuivere toegewijde, herkent de werking van God, B h a g a v â n, K r i s h n a, in alles en allen, ookal ligt hij niet meteen voor alles op de knieën. Het gaat erom in de verscheidenheid de wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke eenheid van Heer C a i t a n y a te herkennen. Alles staat K r i s h n a ten dienst uit dankbaarheid voor Hem als de Oorsprong. Dat is nu het katholieke zonder zijn -isme: God is alomtegenwoordig, de hele verscheidenheid is Zijn geheel. Katholicisme is net als protestantisme een strijd om de macht die bij God liggend alleen de verscheidenheid aangaat en niet de mogelijke tegengesteldheid ervan. Het geslachtelijke is de fundamentele tegenstelling waar we kinderen mee moeten verwekken. Maar om nu ter ere van die liefde al het overige tegengesteld te verklaren is een ziekte. Het is de oneer van zichzelf te weten dat men zich, met name wat betreft deze fundamentele dierlijke tegenstelling van het geslachtelijke, niet beheersen kan. Pas als de kennis doordringt van het feit dat geslachtsverkeer niets onheiligs is als het volgens de regels van de v a i s h n a v a tot stand komt (B.G. 7:11), dan pas kunnen we van ons traumatisch sexistisch schizoïde generaliserende reductionisme genezen. Uiteindelijk is het de zonde die voortkomt uit onwetendheid die alles ingewikkeld maakt. Heiligheid is nog altijd eenvoud (niet te verwarren met gemakzucht). De v a i s h n a v a hanteert de vuistregel 'Hij is mij, omvat mij, maar ik ben Hem niet, kan Hem niet omvatten' (K r i s h n a: mat - sthâni sarva bhûtâni na câham tesu avasthitah: 'allen zijn in Mij, maar ik niet in hen' B.G. 9:4) en herkent zo Zijn werkelijkheid in alles en met iedereen. Eer en oneer zijn feiten van het menselijk bestaan. Het gaat erom de juiste concentratie op Heer K r i s h n a te ontwikkelen, alleen zo heeft men voldoende weerstand tegen de macht van de begoocheling die uitgaat van het spel der tegenstellingen. Zo is het meer eervol de eigen vergissingen, fouten en andere zwakheden in te zien, dan zich te schande te zetten door ze te ontkennen. Het ontdekken van fouten kan men beter niet aan anderen overlaten. Voor een v a i s h n a v a is het heel normaal om zich te vernederen: ik ben maar een raaskaller, een onwetende gevallen ziel, een strootje op de weg, een hond aan de lijn, een laag persoon. Ik stel niets voor, maar met K r i s h n a valt het allemaal reuze mee. Dit is de grootheid van K r i s h n a: je kan alleen maar bij Hem blijven als je jezelf onbeduidend acht. Zijn volheden zijn zoals gezegd de honingpot waar de toegewijde met volle teugen uit geniet en waarvan slechts één druppel in feite al genoeg is om de hele verzuring van het menselijk bestaan te verdrijven. In dit licht doet de christen er goed aan zijn eer te ontlenen aan het idee de ezel te zijn waarop Christus reed toen Hij als B h a g a v â n werd binnen gehaald in Jeruzalem. Als ik als Christen kan zeggen 'ik ben maar een ezelachtige dienaar van de Heer', dan zal het hem vroeg of laat wel lukken om de Hemelse Vader van de profeet die hij met zich meetorst te herkennen in Heer K r i s h n a en K r i s h n a-C a i t a n y a.

 

2.35 De grote veldheren die een hoge dunk hadden van je naam en eer, zullen denken dat je louter uit angst het slagveld hebt verlaten en je daarom een lafaard vinden.

T o e l i c h t i n g

Het is zeer essentiëel om van de materiële wereld op een goede, eervolle manier afscheid te nemen. Als men zich tot K r i s h n a wendt met het idee dat Hij alles wel voor je zal regelen, heb je het mis. In dit vers zegt K r i s h n a eenduidig dat je niet als een hond met de staart tussen de benen de wereld kunt verlaten. Je moet je eer verdedigen. Dat de vijand (het onrecht) daar niet zo'n behoefte aan heeft is niet jouw probleem. Zo staan Hare K r i s h n a's op straat te dansen en te zingen en boeken uit te delen. Ze maken er zich geen zorgen over als de mensen daar geen behoefte aan hebben. Het gaat erom dat je je eer verdedigt en dat is in hun geval: sociaal zijn, vreugdevol zijn, bescheiden zijn, uitgaand zijn, zuiver bezig blijven. Geen geloof kan stand houden als de liefde niet wordt uitgedragen zoals een boom zijn vruchten moet afwerpen om te kunnen voortbestaan. Heer C a i t a n y a is de missie tegen het materialisme dat de 'westerse' mens in duisternis dompelt. Zijn methode is simpel: zingen. Dat daar nu eenmaal wat boekenwijsheid en discipline bij hoort, moet men maar op de koop toe nemen.

Mensen die voor toegewijde willen doorgaan, maar verzuimen naar behoren afscheid te nemen van de materiële wereld worden door K r i s h n a veroordeeld. Bhayâd ranâd, uit angst het slagveld verlaten, zijn Zijn eerste woorden in dit vers. Daarom heeft men l â g a v a m, aan waarde ingeboet (vertaald: lafheid). Dat is dus niet de bedoeling. Het feit dat we ons voor God vernederen moeten, wil niet zeggen dat we ons oneervol zouden moeten gedragen. Besef van eigenwaarde is fundamenteel en komt voort uit zelfkennis. Weet men niet wat zijn eer is, dan kent men zichzelf nog niet. Zelfstandig door het leven gaan is voor de meeste volwassenen de eer, wie echter denkt dat hij daarmee het sociale belang kan verwaarlozen is volgens de p a r a m p a r â een lafaard. De gemeenschap voor het K r i s h n a -bewustzijn, ISKCON- m a t h, maakte in den beginne een sektarische indruk vanwege het feit dat zovele verloren zielen er hun toevlucht in zochten en er zich zo afhankelijk van opstelden. De tijd leert het echter anders. K r i s h n a is een verrijking van de europese cultuur die niet meer uit te wissen is. Ze vertegenwoordigt een supranationaal besef dat voor de vrede van de internationale eenwording van essentiëel belang is. Dat ze als 'geestelijke wereld' een besloten karakter houdt is daar niet mee in strijd. Een ieder is volledig vrij zo zelfstandig als maar mogelijk is ermee kennis te maken en er de geneugten van culturele verheffing van te proeven. De gestage, standvastige vooruitgang ingebouwd in de b h a k t i (lees: de werking van V i s h n u). maakt dat men werkelijk op ieder maatschappelijk terrein er de vruchten van kan genieten, op den duur. Eén van die vruchten is de Râdhika-stava, het loflied op S'rîmate Râdhârâni, de jeugdige metgezellin, de grote jeugdliefde van K r i s h n a (Mâdhava, de 'bloeiende').

 

2.36-2.43

 

2.36 Je vijanden zullen vele onvriendelijke woorden over je spreken en de draak steken met je heldhaftigheid. Wat zou er pijnlijker voor je kunnen zijn?

T o e l i c h t i n g

Een mens brengt vele offers in zijn leven. Dezen worden echter niet altijd op prijs gesteld. Als we ons gewoon voor de medemens opofferen loopt dat vaak op teleurstellingen uit. Men krijgt niet de waardering die men verwacht en moet maar tevreden zijn met een handje geld. 'Waar doe ik het allemaal voor?', is de vraag die dan rijst. Is mijn medemens het wel waard? Allerlei wrokgevoelens en verdriet kunnen zich voordoen. Een mooi huis voor de geliefde echtgenote, maar als ze geen kind kan krijgen zit men opeens met een echtscheiding en een leeg huis omdat ze een andere minnaar kreeg, b.v. De liefde wordt zinloos en wat rest is de afknapper. Dit is het materieel bestaan. Samsâra dâvânala lîda loka, zingt men met de Gurv-astaka; de mensen zijn aangedaan door de laaiende bosbrand van het materieel bestaan. Het zonnetje dat men in zijn wereldse verlangen ziet schijnen, heeft altijd een schaduw. Het is deze schaduw die de mens in angst doet leven. Waar is God als mijn liefde mislukt? Is God niet gewoon een fantasie op zo'n moment, is God gewoon niet de meerwaarde van het menselijk samenzijn dat door niemand kan worden volgehouden? Zo twijfelt de materieel gebonden ziel in staat van onwetendheid.

De bevrijde ziel in staat van kennis ziet met dezelfde ziel heel anders. Hij weet dat het geheel van God meer is dan de delen. Hij weet dat God een persoon is die niet normaal menselijk of materieel genoemd kan worden. Hij weet dat zijn Ideale Zelf, een baken is waar hij hard voor moet 'werken' om er enigszins op te kunnen koersen. Hij weet dat niets doen dierlijke onwetendheid is en aktief zijn een dienst moet zijn aan iemand die boven het normaal menselijke staat. Hij weet dat hij die bovenmenselijkheid in zijn eigen ziel moet zien terug te vinden en niet bij een ander moet zoeken of verlangen. Hij weet dat het samen met anderen alleen goed gaat als niemand in het bijzonder de aandacht naar zich toetrekt. Hij is er blij mee dat er een Heer is die de beperkingen van de ruimte en de tijd overstijgt. Hij is blij met het wonderbaarlijke.

Er is een geschiedenis van de jonge K r i s h n a (S.B. 10.19: 1-16), de koeherder, die samen met zijn vriendjes zo druk aan het spelen was, dat ze het vee uit het oog verloren. Toen ze het na lang zoeken in het riet terug vonden, bleek er om hen heen een bosbrand te zijn uitgebroken. Angstig zochten de jongens hun toevlucht tot K r i s h n a en Zijn goddelijke metgezel Balarâma, van wie ze al verschillende heldendaden hadden meegemaakt. K r i s h n a zei tot hen: 'waar zijn jullie bang voor? Sluit je ogen'. Toen ze hun ogen sloten slokte K r i s h n a de hele brand in zich op en bracht K r i s h n a de g o p a's in een oogwenk over naar een vertrouwde plek. Toen de jongens een kort moment later de ogen weer open mochten doen, waren ze stomverbaasd wat K r i s h n a had bewerkstelligd. Sedert dien waren ze ervan overtuigd dat K r i s h n a geen gewoon mens kon zijn.

Als we K r i s h n a als onze vriend zien en we ons 'vee' zijn kwijtgeraakt (onze koetjes en kalfjes), d.w.z. ons leven onvruchtbaar zien, dan is het K r i s h n a die ons uit de brand helpt en ons naar een vertrouwde plek brengt. Zo komen we veilig thuis, terug bij God.

De schande en oneer waar A r j u n a mee worstelt in zijn volwassen konflikt is een afspiegeling van zijn onwetendheid over de ware aard van K r i s h n a. Hij weet niet dat hij met Hem niets te vrezen heeft. Reeds vóór de strijd begon had Hij immers beloofd dat de p â n d a v a's allen ongedeerd van het slagveld zouden terugkomen. En zo gebeurde het ook. Een normaal mens speelt ook dit soort alwetendheid na, maar valt steeds als goedprater die zijn zaak niet waar kan maken door de mand. K r i s h n a is degene die model staat voor alle bedriegers, zonder het Zelf ooit te zijn. Hij is het spel der valsspelers zegt Hij (10:36). De meest voorkomende zwakheid is jaloers op Hem te zijn en in Zijn schoenen te gaan staan. Een ervaren mens weet van die erfzonde en houdt ermee op. Uiteindelijk is je bedrog niets meer dan schande en oneer. Lafheid in de strijd tegen de illusies. Waak daartegen, is K r i s h n a's wil. Alleen een dwaas breekt zijn eigen hart, zingt men op de radio.

 

2.37 O zoon van Kuntî, óf je zult op het slagveld worden gedood en de hemelse planeten bereiken, óf je zult de strijd winnen en van je aardse koninkrijk genieten. Daarom - sta op en strijd vastberaden.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a praat mee met de angsten van A r j u n a, hoewel Hij van tevoren al weet wat de uitkomst van het gevecht is. Hier blijkt uit dat Hij echt niet altijd de wijze uil in de hemel uithangt, maar heel goed empatisch, therapeutisch kan meedenken in de trant van de illusie van de klager. Zo kunnen we denken in ons lichaam helemaal alleen te zijn zonder Zijn inspiratie en steun. De strijd die ieder normaal mens moet strijden is de strijd tegen de illusie dat de ziel kan bestaan zonder zijn oorsprong. Veel van de angst voor dit samenzijn met Hem hangt samen met het feit dat men in staat van begoocheling bezeten kan raken van allerlei 'neigingen' die tegengesteld zijn aan wat men wil, wat men is en wat men was. Dan spreekt men wel van 'boze geesten', demonen en astrale wezens. Het is zonder meer zo dat men zich van alles en nog wat in het hoofd kan halen om de eenzaamheid van het ego te doorbreken. Het normale denken is er een voorbeeld van. Gesprekken met anderen gaan gewoon door in de voorstelling die men zich ervan maakt en brengt men in werkelijkheid zo'n gesprek niet tot een goed einde, dan kan dat je een leven lang achtervolgen tot men er gek van wordt. Er mag niet te veel verschil zijn tussen in de geest vertoeven en in de wereld aanwezig zijn. Dit heet het dogma van de objectieve kennis en houdt v e d i s c h in dat men gebonden is aan de associatie van toegewijden, zodat men zijn gemaakte voorstellingen kan kontroleren tegen het licht van de medemenselijke werkelijkheid die alleen voortduurt als ze in een bewuste relatie staat tot de eeuwige ziel van de ziel, K r i s h n a Zelf. Het gesprek met zichzelf, waarbij men zijn mond niet behoort te bewegen om dat gesprek als denken te kunnen aanmerken, zodanig tot een goed einde brengen dat men ten eerste God terug vindt en ten tweede zijn medemensen, is het doel van de b h a k t i - y o g a. Iemand in de geest b.v. excuses aanbieden ter wille van de geestelijke vrede doet men met de G a y â t r i- m a n t r a (om bhur buvah svah , tat savitur varenyam, bhargo devasya dîma hi , dhyo yonah prachodayat: Om aarde, de ether, de hemel, dat vitaal, dat bidden wij, de genade God's voor iedereen, het denken zuiver in harmonie). Geïnitieerde toegewijden gebruiken een ingewikkelder versie maar als beginner (ook s â d h a k a) volstaat deze versie. Zo is deze vorm van y o g a in overeenstemming met alle andere vormen van y o g a, terwijl deze op zich als sporten op de ladder 'naar boven' er niet voor zijn om bij te blijven stilstaan. Als men halverwege is kan men denken al boven te zijn en van het uitzicht te kunnen genieten. De veranderlijkheid van de tijd echter dwingt ons te kiezen zoals K r i s h n a het A r j u n a hier voorspiegelt: of je gaat als Christus eervol ten onder en naar de Hemel, of je wordt je illusie van beheersen en genieten de baas en leeft in dankbaarheid en voorspoed met K r i s h n a en Zijn toegewijden. Het derde alternatief: als ziel in rook oplossen is zelfmoord, waanzin, schande, oneer en laffe pijnlijkheid. Iets onmogelijks draagt de kenmerken van de ellende, iets werkelijks draagt de kenmerken van het wonderbaarlijke en het goddelijke. Wie nu ter plekke de strijd wil opvatten reserveert voor zichzelf en K r i s h n a een paar uur de tijd en pakt een bidsnoer (j a p a - m a l a), dat het wapen is tegen m â y â en chant alleen nog maar aan K r i s h n a denkend: H a r e K r s n a H a r e K r s n a , K r s n a K r s n a H a r e H a r e , H a r e R â m a H a r e R â m a, R â m a R â m a H a r e H a r e.

 

2.38 Strijd om derwille van de strijd, zonder te denken aan geluk of verdriet, verlies of winst, zege of nederlaag. - als je zo handelt blijf je altijd van zonden vrij.

T o e l i c h t i n g

Deze uitspraak van K r i s h n a is van toepassing op A r j u n a. We kunnen er niet zomaar van uitgaan dat als we uit pure strijdlust elkaar zomaar in de haren vliegen we van zonden vrij zullen blijven. Het is A r j u n a die de zonde van de plichtsverzaking (zie vers 33) moet vermijden. In het oorspronkelijke Sanskriet staat p â p a m, hetgeen vertaald is met terugslag van zonden. M a h â - p â p m â, betekent uiterst zondig. Dit woord gebruikt K r i s h n a verderop in Zijn Lied als Hij het heeft over de gevaren van de hartstocht (3.37). K s a t r i y a's heten in de geaardheid hartstocht te verkeren, terwijl b r a h m a n e n in de geaardheid goedheid hun leven leiden. A r j u n a is een krijger, ridder, politicus. K r i s h n a weet dat deze mensen steeds met de last van het bestuur door de geaardheid hartstocht zijn aangedaan en weet dat daardoor men makkelijk van alles over het hoofd ziet en in jammerlijke daden vervalt. K r i s h n a neemt de rol van b r a h m a a n op zich. Hij heeft de taak van het geestelijke aanvaard: te prediken vanuit de geaardheid goedheid. K r i s h n a weet dat zonden, jammerlijke daden, zo hun gevolgen hebben. Door Duryodhana's zonden en die van zijn familieleden staat men immers op het slagveld tegenover elkaar. Zowel Duryodhana als A r j u n a moeten de gevolgen onder ogen zien ongeacht wat de oorzaak van dit gedrag is. Wie echter moet boeten, de terugslag van dit gedrag moet ondervinden, moet in de strijd duidelijk worden. De oorlog is een vuurproef van de deugd. Wie niet deugt kan nooit een goede krijger zijn en moet dus altijd verliezen. Dit is de klassieke methode om recht te halen. In de v e d i s c h e tijd was dit een normale, goed geregelementeerde zaak: men vocht plichtmatig met waardige tegenstanders tot de zon onderging b.v. en ging dan vrolijk over tot meer aangename bezigheden. Dat was heel normaal. In onze tijd, in Europa, kennen we dergelijke regels niet meer. We geloven dat het recht de sterkste geldt en dat God enkel de levenskracht is. Misbruik makend van het feit dat subliminale krachten agressief kunnen worden aangewend, is er heel wat onrecht jegens zwakkeren in de europse geschiedenis bekend. Men heeft zelfs gewaagd in naam van de sublimatie alleen zich de titel a r y a n (ariër) aan te meten, terwijl er toch wel wat meer kennis bij komt kijken om deze v e d i s c h e benaming van een beschaafd mens te kunnen voeren. Misbruik is wat strijdende partijen elkaar verwijten. Wie heeft het recht, God, aan zijn zijde?

K r i s h n a maakt in dit vers duidelijk dat dergelijke ruzies, dergelijke oorlogen, over wie er de schuld heeft, over wie de terugslag moet ondervinden, punt één niet uit de weg moeten worden gegaan. Men moet zich immers niet op de kop laten zitten. Punt twee, verzekert K r i s h n a ons hier dat als we de deugd gelijkmoedigheid betrachten, we gevrijwaard zullen blijven van de terugslagen. Dit is geen geringe zaak. In de burgermond zou je kunnen zeggen: wie kwaad wordt verliest. Gelijkmoedigheid in winst en verlies staat gelijk aan vergevingsgezindheid. Als men wrok koestert, haat, dan vertaalt zich dit vroeg of laat in gedrag met de nodige rampzalige gevolgen van dien. A r j u n a mag er zeker van zijn dat hij de strijd als held uit zal komen als hij de begeerte te winnen opgeeft en plichtmatig handelt. Ook moet hij niet staan juichen als hij iemand een kopje kleiner gemaakt heeft. Vreugde en woede over wereldse zaken zijn elkaars tegenpolen. Laat je je verleiden tot één van de twee, dan kom je de andere pool weer tegen. Op het slagveld moet A r j u n a dus wel als een z.g. 'harde bonk' zijn, maar niet een hatelijke demon. Van Heer Jezus is ook niet bekend dat Hij plezier met Zijn leerlingen had. In het predikwerk moet men de ernst van de strijd onder ogen zien. Zo ook A r j u n a op het slagveld. De kunst der beoefening van de gelijkmoedigheid is niet hetzelfde als zich hard opstellen. De weerbare indruk van de gelijkmoedige, moet niet met hardheid in de zin van ongevoeligheid worden gelijkgesteld, ookal ziet men er soms hard uit. Het harde van A r j u n a bestaat meer uit het talent om in gelijkmoedigheid voor de ander de spiegel op te houden. Gelijkmoedigheid is hardheid met een ziel. Hardheid voor zich als houding, idee of pose, is een vorm van gevoelloosheid die uiteindelijk nadelig werkt voor de strijder die al zijn zintuigen wijd open moet stellen voor iedere indruk. Hardheid op zich beschouwt men in de b h a k t i als een kenmerk van het demonische. Egocentrisme is zielloze afgescheidenheid gemotiveerd door angst en afkeer. Zelfgecentreerdheid, in de zin van verbonden zijn met het ideale Zelf van de goedheid, opgehouden door de geestelijk leraar (K r i s h n a), verschaft de openheid en onbevreesdheid die vergevingsgezind als zuivere ziel uit de strijd naar voren komt. Uit de geschiedenis van de europese heiligheid is b.v. een martelaar bekend die nog tijdens het martelen een gelijkmoedige opmerking kon maken als: 'de andere zijde graag, deze kant is gaar', toen hij op een vuurtje werd geroosterd. Zijn we van de duivel als we hierover in de lach schieten? Als we niet zo gemotiveerd zijn kunnen we een hoop lol hebben, maar als we de noodzaak van de strijd inzien staat de wet ons in alle ernst op het gezicht geschreven. Deze beheersing komt met de y o g a die uiteindelijk ook mislukt als ze niet onder gezag van de leraar der leraren, K r i s h n a staat.

 

2.39 Tot dusver heb ik je de analytische kennis van de sankhya-filosofie uiteengezet. Luister nu naar wat ik te zeggen heb over de y o g a, waarbij men werkt zonder dat men daardoor aan zijn handelen gebonden raakt, o zoon van Prithâ, als je je deze kennis eigen maakt, kun je jezelf bevrijden van de terugslagen van je doen en laten.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a's uiteenzetting over â t m â - t a t t v a, de ontledende (s a n k h y a-) kennis aangaande het onderscheid tussen stof en ziel die nodig is om uit de stof bevrijd te raken, gaat hier vloeiend over in een uiteenzetting over hoe we van de terugslagen van ons handelen, ons k a r m a, bevrijd kunnen raken. In het vorige vers benadrukte K r i s h n a de gelijkmoedigheid bij winst en verlies. In dit vers spitst hij dit toe op het begrip onbaatzuchtigheid. Gelijkmoedigheid en onbaatzuchtigheid zijn zo twee keerzijden van dezelfde bevrijdingsstrategie; letterlijk vertaald zegt K r i s h n a:

al deze - aan jou beschreven - door analytische kennis intelligentie - werk zonder winstoogmerk - maar dit - luister door intelligentie - verbonden - waardoor - o zoon van Prithâ gebondenheid door terugslagen van het handelen - je kunt worden bevrijd van.

Swami P r a b h u p â d a merkt hierbij op dat het door intelligentie verbonden zijn, wat men b u d d h i y o g a noemt, hier synoniem is gesteld met k a r m a - y o g a, bevrijd worden van tegenslagen door onbaatzuchtig handelen. In gewoon nederlands kan men zeggen: als je je verstand goed gebruikt snap je dat je verbondenheid met God en je medemensen waarachtig is als je er niet materieel op probeert vooruit te gaan. Als je gewoon bescheiden meedoet, zonder meer te verlangen dan waar je recht op hebt, dan is men in de gemeenschap geborgen en kan men zich defensief opstellen. Een schaapje in de kudde, of dat nu de schapen van Christus zijn, of de koeien van K r i s h n a, heeft het altijd makkelijker dan de eenzame strohalm die knakt bij het eerste briesje wind. Men zegt ook wel eens: een bundel is sterker dan een enkel afzonderlijk deel ervan. Tegen het licht gehouden van heer C a i t a n y a's liefde onafhankelijkheid te huldigen, rijzen hier een aantal twijfels: Is saamhorigheid hypocriete plakkerigheid? Gaat het niet om de zelfverwerkelijking van ieder afzonderlijk in relatie tot K r i s h n a? Is het niet de definitie van de ziel dat we in overgave aan Hem alleen onze ziel terugvinden en behouden? Waar wil K r i s h n a heen met ons? Duidelijk is dat toegewijden niet zonder Hem kunnen en in massa's om B h a g a v â n heendrommen en samenzweren.

Een tipje van de sluier licht K r i s h n a hier op: als we niet op enige winst uit zijn is Hij met ons. Maar wat is winst? Het voordeel van de twijfel genieten? Zich geldelijk verrijken? De saamhorigheid omzetten in produkten? Allemaal samen misschien? Aandacht krijgen, produceren en geld verdienen gaat graag samen. Als we geen aandacht krijgen gaat het geld verdienen en geïnspireerd werken ook niet zo goed. Een winkelier heeft klanten nodig en een werknemer de aandacht van zijn baas. De v a i s h n a v a's beantwoorden deze vraag eenduidig: men moet K r i s h n a als zijn baas zien, voor Hem produceren en het gewin ter wille van Hem afstaan, en zichzelf dus als Zijn dienaar zien. Dat dienaren elkaar op de kop kunnen zitten vanwege het 'hoger', 'eerder', 'ouder' en 'ingewijd' zijn is duidelijk. Daar staat tegenover dat niemand op een eiland in zijn eentje woont. Je hoort altijd ergens bij. Vanwege de onvermijdelijkheid van de menselijke saamhorigheid werpt K r i s h n a zich op als de bevrijder van de tirannie der materiële natuur. Hij plaatst voor A r j u n a alles onder het gezag van Zijn persoon. Een intelligent mens snapt: ten eerste dat er leiding nodig is en ten tweede dat niemand in zijn eentje de verantwoordelijkheid van God op zich kan nemen zonder ten val te komen. We kunnen individueel altijd maar een deel van God, Hem, K r i s h n a, bewerkstelligen en moeten dan samenwerken om er een zinvol geheel van te maken. In dit vers benadrukt K r i s h n a de werking van de intelligentie als de agent die de bovengenoemde twijfels wegneemt. K r i s h n a is de enige die zowel bij de geisoleerde als bij de saamhorige verwijlt. De Heer van de Y o g a staat het toe dat we ons net zo lang afzijdig houden als we zelf willen. Uit de R a m â y â n a is b.v. het verhaal bekend van een vrouw Ahalya genaamd, echtgenote van een beroemde R i s h i (een wijze), die door haar schoonheid aan beproevingen onderworpen, in een steen veranderde tot R â m a haar uit die toestand had bevrijd. Hij respekteert ieders individuele lotsbeschikking en zal, behalve de duivel, de personificatie van het kwaad, zelf nooit iemand dwingen zich aan Hem te onderwerpen. Ieder mag Hem naar eigen inzicht gestalte geven. Hij is immers a c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a, de onvoorstelbare eenheid in de verscheidenheid. Als we de wet 'samen staan we sterker' op K r i s h n a toepassen zijn we praktisch zo onoverwinnelijk als Hij Zelf is. We moeten echter ook zo intelligent zijn om te beseffen dat de Hoogste Vorm automatisch samengaat met de Hoogste Norm en het dus niet zonder meer de makkelijkste goddelijkheid is om te aanvaarden. Zoals reeds eerder geconstateerd: K r i s h n a is bitter in het begin, maar zoet op den duur. Bittere pillen, dikke boeken, waar moeten wij de zoetheid zoeken? Heer C a i t a n y a staat bekend als de meest genadevolle: slechts de vier regels en j a p a zijn voldoende om Zijn gezelschap te kunnen behouden.

 

2.40 Wie dit nastreeft lijdt verlies noch achteruitgang - en een kleine vooruitgang op deze weg kan een mens voor het ernstigste gevaar behoeden.

T o e l i c h t i n g

Onbaatzuchtigheid biedt veel voordelen. De zaken die men zo aanpakt draaien stabiel: er is geen werkelijke achteruitgang of verlies. Wat is er te verliezen als je niet op winst uitbent? Met materiële, egotistische ogen zien we dit niet direkt in. Onbaatzuchtigheid betekent materieel gesproken dat men min of meer gratis zijn werk doet in ruil voor kost en inwoning, ongeveer als iemand die vrijwilligerswerk doet in ruil voor een uitkering. Het materialistisch standpunt is: wie stil staat gaat achteruit. Bedrijven moeten blijven groeien, anders is het afgelopen. In de geestelijke wereld gelden andere waarheden. Iets wat eenmaal opgebouwd is is een permanente verworvenheid in de ziel. Stabiel zijn met V i s h n u is geen achteruitgang. Als men eenmaal een bepaalde vrijheid geproefd heeft, weet wat eeuwigheid, gelukzaligheid en kennis inhoudt, weet dat dit onvergankelijke zaken zijn die, als men ze even uit het oog verliest als men door wereldse aktiviteiten in beslag is genomen, niettemin voortbestaan. In K r i s h n a blijft de relatie behouden zoals hij was. K r i s h n a zegt zelfs dat wie Hem eenmaal heeft leren kennen niet meer terugkeert naar de oude wereld (4:9). Zijn wereldbeeld is definitief veranderd. Zo een iemand lijdt geen verlies of achteruitgang. Als men het geluk, de kennis en de wijsheid uit het oog verliest, is het nog wel aanwezig en werkzaam. Het bewustzijn dat men naar huis, terug naar God kan terugkeren is niet uit te wissen: het is een verworvenheid in de ziel die voortbestaat ondanks de afwezigheid van de ervaring, een gebrek aan heugenis in het tijdelijke materiële leven. Met geld b.v. gaat dit niet op: men kan als normaal geconditioneerd mens niet zonder. Ongelukkig zijn lukt echter velen levend zonder K r i s h n a-bewustzijn. Een kind snapt dit soort redeneringen nog niet zo goed. Het is zijn geluk nog nooit kwijtgeraakt en heeft wel degelijk angst dat dat ooit zal gebeuren. Pappie en mammie kunnen immers boos zijn. Voor een volwassene komt de liefde van God de Vader, K r i s h n a en de Heilige Moeder, de geschriften, in de plaats van pappie en mammie. Ook hiermee hebben ze dezelfde verlatingsangsten. K r i s h n a stelt dat je God nooit echt kunt verliezen. Je gaat er in feite, geestelijk levend of niet, nooit op achteruit, terwijl het wèl zo is dat één stapje dichter bij K r i s h n a een enorm verschil kan maken. Hij spreekt zelfs van het grootste gevaar, dat men daarmee uit de weg kan gaan. K r i s h n a is een veilige haven, Hij beschermt Zijn toegewijden. Vergeten we Zijn uiterlijkheid, dan is er nog geen man over boord. Vanuit ons valse ego, onze gehechtheid aan het lichaam is het moeilijk te snappen: je raakt je lichamelijke waarneming van het geluk kwijt en je voelt er dan ook niets meer voor: 'wat niet blijft kan niet deugen'. Natuurlijk is dit kinderachtig gedacht vanuit het idee dat het geluk allemaal van jezelf uit zou moeten komen als je het kwijt bent. Het hangt samen met een psychologische wet die stelt dat iemand altijd in overeenstemming (consonantie) met zijn eigen situatie denkt.

Voor A r j u n a is het een groter gevaar het erbij te laten zitten en het te overleven, dan de strijd aan te binden en het risico van de dood te lopen. In het eerste geval is hij zeker van de helse dominantie van het onrecht. In het tweede geval heeft hij alle kans het te overwinnen. Mocht hij door de dood het zicht op K r i s h n a's lichaam verliezen dan zou hij in het hiernamaals nooit zo'n hel aantreffen als op aarde. Als er een leven hierna is, dan sluit dat aan bij wat we hiervoor deden, 'life goes on' zegt men (B.G. 15:8-10). Proberen we echter weg te kruipen onder moeders rokken, dan wordt het als volwassene moeilijk het zelfrespekt te handhaven en eervol te blijven. Wie het wil winnen kan verliezen. Wie het verliest moet zichzelf weer overwinnen. Op de materie van winst en verlies kunnen we eigenlijk nooit echt vat krijgen omdat ook K r i s h n a een rol meespeelt: de mens wikt, God beschikt. Wat zeker is: wie voor K r i s h n a kiest, kiest voor de overwinning.

 

2.41 Degenen die deze weg begaan, zijn vastberaden en kennen slechts één doel. Maar de besluitelozen, o geliefd kind van de Kuru's worden geleid door een verstand dat zich op vele dwaalwegen begeeft.

T o e l i c h t i n g

Het doel is de toegewijde dienst aan K r i s h n a (K r i s h n a: 'de bedoeling van de V e d a's is dat men Mij leert kennen': vedais ca sarvair aham eva vedyo, B.G. 15:15; en dat men zich 'alleen aan Mij overgeeft': mam ekam saranam vraja 18:66). Men doet zijn werk Hem indachtig. Het middel daartoe is de bevrijding, m u k t i, uit de stoffelijke wereld. De methode is het zingen van de heilige namen en de weg is het volgen van de regulerende beginselen (v i d h i ' s) die zijn gebaseerd op de vier poten van de stier der religie: soberheid (t a p a h): geen financiële speculatie; reinheid (s a u c a m): geen illegitieme sexuele betrekkingen; waarheidliefde (s a t y a m): niet het bewustzijn bedwelmen door intoxicatie; mededogen (d a y â): geen dieren doden zonder noodzaak alleen voor de eetlust (zie ook S.B. 1.17:24). Zo zien de v a i s h n a v a's het. Voor een minder overtuigd persoon is het doel misschien de kinderen en het huisdier te verzorgen, in de kerk gaan zitten om daar boven te staan, daar wat mee te zingen en verder een beetje aardig te blijven voor elkaar. K r i s h n a stelt in dit vers dat twijfel over het doel des levens een verstand geeft dat zich op vele dwaalwegen begeeft (bahu sâkhâ hy anantas ca , buddhaya vyavasâyinâm). Het gaat erom dat men vastberadenheid ontwikkelt. Gaan we twijfelen over het doel des levens als de kinderen het huis uit zijn, of omdat het huisdier de geest gegeven heeft, waar moet men dan zijn liefde op richten? God is natuurlijk heel eenvoudig leven in liefde. Maar hoe moet dat als alle voorwerpen van de liefde slechts tijdelijk zijn? Als man en vrouw elkaar aanbidden, noemt men dat verliefdheid. De werkelijkheid is echter dat men van elkaar echter spoedig ontnuchtert. Meer dan een deel van God kan men als een geheel van God niet verwerkelijken zodat geen sterveling of halfgod volkomen voldoening kan schenken. Concreet komt deze kwestie erop neer hoe we ons K r i s h n a voor de geest moeten halen, hoe we voor Hem kunnen zorgen, bevrijding bij Hem kunnen vinden, hoe we met en voor Hem kunnen musiceren en onze stem(ming) ontwikkelen en hoe we daar sober, rein, mededogend en waarheidlievend mee door het leven kunnen gaan. Praktisch gesproken klinkt het antwoord simpel: geef de afbeelding van K r i s h n a een plaatsje in huis, liefst in een kamertje apart (een schrijnkamer) zet daar de portretten bij van degenen die bij Hem horen zoals de Pancha-tattva, Heer Nrsimhadev, de geestelijk leraar en zijn voorgangers. Zo houdt men ook kontakt met de heiligheid van K r i s h n a die uit ervaring onderrichten kan hoe met K r i s h n a om te gaan. Drie maal daags hoort men op K r i s h n a te mediteren. Deze meditaties zijn: stille meditatie met de S i s u m â r a- m a n t r a (zie 3.41), het mediteren hardop met de m a h â m a n t r a (16x108), b h a j a n (zoals in dit boek op muziek gezet), het offeren van voedsel (om te beginnen onder begeleiding van het drie maal opzeggen van de m a h â m a n t r a) en het hardop voorlezen en bespreken van de literatuur van zuivere toegewijden. Alles bij elkaar kan men zo wel zes uur per dag met K r i s h n a bezig zijn, hetgeen voldoende is om de geestelijke gezondheid te behouden zonder verdere k a r m i s c h e aktiviteiten te ontwikkelen (waarover ook nog meer in hoofdstuk 3). Als we niet een dergelijke liefde ontwikkelen zijn we aangewezen op mindere zaken die K r i s h n a dus als dwaalwegen omschrijft. Men raakt onherroepelijk in de ban van m â y â als het schip van arbeid en offers niet aan het anker van de b h a k t i ligt. Als men teveel of te weinig (ongereguleerd) eet of teveel of te weinig (meer dan zes uur) slaapt, wil de y o g a ook niet lukken (B.G. 16: 16). Men dient als men zich als toegewijde serieus wil nemen zijn bevrediging en rust in de toegewijde dienst (b h a g a v a t â - d h a r m a) te zoeken die uiteindelijk de enige manier is om met de medemensen in vrede te leven. Ze bestaat uit de volgende negen onderdelen: over K r i s h n a horen (s r a v a n a m), voor K r i s h n a zingen (k î r t a n a m), zich K r i s h n a herinneren (v i s n o h - s m a r a n a m), K r i s h n a zijn 'voeten' of toevlucht dienen door respekt te betonen middels bezichtiging, pelgrimeren en het helpen van toegewijden (p â d a - s e v a n a m), eerbetoon voor mûrti's (a r c a n a m), het doen van gebeden, j a p a met het vermijden van overtredingen, zoals met de rug naar K r i s h n a toe zitten of heilige zaken op de grond leggen e.d. (v a n d a n a m), dienst verlenen voor K r i s h n a, zoals geofferd voedsel uitdelen en prediken e.d. (d â s y a m), een vrienschappelijke relatie met Hem aangaan waarbij de nadruk op de rituelen wegvalt (s a k h y a m) en alleen nog maar voor K r i s h n a leven (â t m a - n i v e d a n a m zie ook S.B. 7.5:23-24). Men spreekt daarbij van twee hoofdstadia: s â d h a n a - b h a k t i, bij beginners die zich onder leiding de discipline eigen maken en r â g a - b h a k t i, voor degenen die een relatie (een r a s a) met K r i s h n a hebben ontwikkeld; gehecht zijn geraakt. Het hoogste stadium wordt p a r â - b h a k t i genoemd: de positie van een intieme relatie met K r i s h n a die men heeft bereikt door in feite enkel te leren luisteren (S.B. verkl. 3.7:14, 3.9:5.). Wat betreft het eerbetoon aan beeltenissen is het goed zich voor te houden wat Heer Kapila, een a v a t â r a voor de y o g afilosofie, hierover gezegd heeft: 'Zelfs volvoerd met het juiste ritueel en de juiste parafernalia, behaagt een persoon die onwetend is over Mijn aanwezigheid in alle levende wezens, Mij nooit met de aanbidding van Mijn beeltenissen in de tempel. Zijn voorgeschreven plichten vervullend moet men de beeltenis van de Hoogste Persoonlijkheid vereren tot men zich Mijn aanwezigheid in het hart realiseert als ook in de harten van andere levende wezens' (S.B. 3.29:24&25). Men moet de vriendschap met toegewijden en het mededogen met andere levende wezens nooit verzaken, ookal moet men slecht gezelschap vermijden.

 

2.42-2.43 Mensen met weinig kennis voelen zich bijzonder aangetrokken door de bloemrijke taal der Veda's, die hun verschillende vormen van baatzuchtig streven aanbevelen in geval ze worden verheven naar hemelse planeten, waar hun een goede geboorte, macht en hemelse vreugde wachten. Begerig naar zingenot en een leven in weelde zeggen ze dat dit alles te boven gaat.

T o e l i c h t i n g

Mensen die denken dat ze in hun religieuze activiteiten er materieel op vooruit kunnen gaan of dat het doel van de toegewijde activiteiten de verlichting is, hebben het mis. Zonder veel kennis van zaken bezigt men mooie woorden en doet men zich voor als een volgeling van de v e d i s c h e kennis zonder iets anders te verlangen dan zingenot in hemelse werelden, hetgeen dan in het materiële leven zijn vruchten moet afwerpen. Met dergelijke ceremoniën probeert men dan in dergelijke bevrediging de volheid van God te realiseren. Zo werkt het echter niet. Moeite doen om liefde voor K r i s h n a op te vatten kan niet gebaseerd zijn op begeerte naar een betere materiële positie, ookal voelen berooiden zich soms wel aangetrokken tot K r i s h n a. Integendeel, onlosmakelijk is s a n t u s h, tevredenheid, een onderdeel van het proces van de y o g a dat tot K r i s h n a-bewustzijn voert ('t behoort tot de n i y a m a van de a s t a n g a - y o g a). Het mag de materialist misschien raar in de oren klinken, maar je kan alleen uit liefde tot God komen en niet uit begeerte. Het proces gaat ongeveer zo dat men eerst aangetrokken raakt door de prettige sfeer van de toegewijde dienst, dan geleidelijk leert hoe deze sfeer moet worden bewerkstelligd in associatie van toegewijden en dat men ten slotte een relatie met K r i s h n a opbouwt en zichzelf daarin verwerkelijkt. Gaan we als vervelende kinderen bij K r i s h n a staan dreinen dat Hij ons gelukkig moet maken, dan heeft dat alleen maar tot gevolg dat we kwaad worden als Hij ons de spiegel van onze eigen liefdeloosheid voorhoudt. Het probleem van de toegewijde dienst is dus zelfverwerkelijking. Hoe moet ik K r i s h n a van dienst zijn? Alleen maar meelopen en 'aan de honingpot likken' geeft op den duur teleurstellingen. De liefde van God is de liefde voor God. Zo leert men K r i s h n a kennen. Denken we aan ons zelf alleen, dan heeft dat geen zin. Denken we aan anderen alleen, dan raken we gefrustreerd. Ook in het christendom weet men dat men zijn naaste moet liefhebben gelijk zichzelf (en God boven alles). Je kan niet met twee maten meten. Wie een hekel heeft aan zichzelf, heeft ook een hekel aan de anderen. Zonder een gezond idee van wat het ideale Zelf allemaal voorstelt, en de wil om zich daar positief bij in te leven, kan men K r i s h n a helemaal niet bereiken en er ook geen vooruitgang mee boeken er op hypocriete wijze aan mee te doen met een materieel verlangen. Wat betreft de v e d i s c h e kennis moet men dus echt begrepen hebben waar het om gaat. Men kan zich welwillend een oor laten aannaaien van zo en zo zou het moeten, maar dat is allemaal van nul en generlei waarde als men er ten eerste niet van overtuigd is dat men de wereld moet loslaten en ten tweede niet uit zichzelf een zekere warmte voor de Hoogste Persoon kan voelen. Herkent men noch in zichzelf, noch in anderen, noch in de boeken en afbeeldingen de liefde van K r i s h n a, dan is men gedoemd in verwarring van crisis tot crisis door te leven. Sommigen moeten eerst de hel ervaren om de hemel te kunnen waarderen. Dit geldt ook voor christenen in relatie tot God de Vader en moslims in relatie tot Allah. Zonder verzaking en liefde voor de Persoon van God, heeft het allemaal geen zin en valt men terug. Zonder liefde voor de persoon kunnen we K r i s h n a niet bereiken. Degene die altijd voor iedereen de eerste persoon is in relatie tot K r i s h n a, degeen die voor ons in relatie tot Hem alles mogelijk maakt is Heer B a l a r â m a. Alle moeilijkheden die wij in relatie tot Hem kunnen ondervinden, zijn Hem bekend. Hij wordt ookwel als degene die de â t m â - t a t t v a-kennis van B h a g a v â n is gezien en derhalve ook Bhagavân genoemd, de Allerhoogste. Hij geldt als de nederdaling van K r i s h n a's kracht (b a l a) en vreugde (r â m a). Hij wordt als de beschermer en geestelijk leraar van alle toegewijden beschouwd, zonder wiens genade we Hem niet kunnen leren kennen. Men ziet Hem als het eerste Gods-deel als Zijn Volkomen openbaring behorend tot de werkelijkheid van V i s h n u (V i s h n u- t a t t v a). Hij wordt herkend als de incarnatie van de broer van R â m a, L a k s m â n a en ook Heer N i t y â n a n d a is als zodanig herkend. In feite daalt K r i s h n a altijd met Hem en nog andere expansies op aarde neer om Zijn taak te volbrengen. Het volgende lied van Narottama Dâsa Thâkura bezingt de glorie van Heer Nityânanda. Het lied heet 'Leringen voor de Geest' Manah-siksâ.'

 

2.44 - 2.50

 

2.44 Degene die te zeer aan zingenot en aardse weelde hangen en hierdoor verward van geest zijn, komen niet tot het vaste besluit de Allerhoogste te dienen.

T o e l i c h t i n g

In het S r î m a d B h â g a v a t a m, waarin het verhaal van de Heer en Zijn toegewijden staat opgetekend, wordt het zo gesteld:

"Wie anders dan de materialisten zouden door het verwaarlozen van de bovenzinnelijke gedachten hun toevlucht nemen tot het niet-permanente van namen en henzelf, de grote massa in het algemeen, als gevallen in de rivier van het lijden zien, beheerst als ze zijn door de misère die het gevolg is van hun eigen arbeid? (2.2:11)

K r i s h n a noemt mensen die, ookal doen ze zich voor als religieus, maar gehecht zijn aan beest en feest, ronduit warhoofden (apahrta - cetasâm). In het vorige vers legde hij al uit dat baatzucht en v e d i s c h e kennis geen waarachtige combinatie vormen. Hier maakt hij duidelijk dat men er gewoon van in de war raakt. Zoals ook het B h â g a v a t a m stelt raken we zo verstrikt in de terugslagen van ons doen en laten. De zaak hoopt zich op en dan is de ellende van de wereld niet meer tegen te houden. De grove materialist wil enkel vluchtigheid kennen als het op personen aankomt, de hypocriete gelovige die het niet echt meent, maar er wel zijn voordeel in meent te kunnen herkennen leidt net zo'n vluchtig leven, omdat hij zonder een overtuiging (zie 2.41) in vastberadenheid zich op vele dwaalwegen zal bevinden. Van de twee bovengenoemde materialisten, de grove en de schijnheilige, is de laatste natuurlijk beter af. Ookal doet men zich slechts voor als toegewijde, men is toch wel beter op de hoogte van het belang van de Heer en Zijn toegewijden. Daarom zal het lijden en de verwarring van deze mensen minder zijn dan dat van de grove onwetendheid. Beter ten halve bekeerd dan ten hele gedraald. Een p r â k r t a is nog altijd een toegewijde, ookal is hij dan een materialist zonder veel wil tot vooruitgang in het geestelijk leven.

K r i s h n a stelt dat we er met halve maatregelen niet komen. Als we Hem niet echt willen kennen, slechts een beetje aan de honingpot willen likken omdat dat nou eenmaal sociaal is etc., dan zijn we niet echt bevrijd uit de materiële opvatting van het leven. Verlangens naar zingenot zijn ongereguleerd als een span wilde paarden zodat de geest zich gaat gedragen als een stelletje apen van de hak op de tak springend. Men wil niet horen, niet zien en niet spreken. Zo werkt het apenverstand. De onverlichte geest ratelt maar door in het stramien van steeds meer en het ik en mijn van de eigenwaan. Omdat men zo geen rust kan vinden raakt men verslaafd aan allerlei slechte gewoonten waardoor men niet tot het vaste besluit kan komen K r i s h n a te dienen. Wie het geluk niet dient kan het ook niet verwerven. De logica van de materialist mag dan een demonisch wapen zijn, in de handen van een geestelijk gemotiveerde leidt ze tot bevrijding. Heeft men eenmaal geleerd dat geluk geen geluk is als het tijdelijk is en dat duurzaam geluk zonder een eeuwige ziel ondenkbaar is, dan is men in staat om de verlichting te bereiken die resulteert uit het verzaken van de ongereguleerde zinsbevrediging (die men dan als een kwelling kan ervaren). Hierover zegt K r i s h n a tegen de koeherdersmeisjes die Hij eens de kleren wegstal toen ze, ongeoorloofd, naakt aan het baden waren:

"Wie enkel naar Mij verlangt, wordt nooit meer door aardse lust bestookt, zoals geen korrel meer ontkiemt, van rijst die eenmaal is gekookt." (S.B. 10. 22:26)

Zo kan men van K r i s h n a leren hoe verzaking en plezier hebben zich heel goed laten kombineren. Dit is de essentie van de b h a k t i. De werelds georiënteerde liefde die zich vergelijken laat met de naaktzwemmerij van de g o p i ' s, krijgt van K r i s h n a alleen de kleren terug als ze zich voor Hem willen bloot geven met gevouwen handen. Zo heeft S'rî K r i s h n a-D v a i p â y a n a_V y â s a, de auteur van het S r î m a d B h â g a v a t a m, het voor ons beschreven. In concreto houdt dit in dat allerlei verstandige mensen die snappen dat de wereldse verlangens een onoverkomelijke hindernis vormen in de zelfrealisatie, zich als ze het nut van de bescheidenheid inzien verbinden in toegewijde dienst en onder leiding van ervaren toegewijden de handen vouwen in tempels die speciaal voor b h a k t a's programma's hebben om ze te leren met K r i s h n a om te gaan.

 

2.45 De Veda's handelen hoofdzakelijk over de drieërlei aard der stoffelijke natuur. Rijs boven deze geaardheden uit, O A r j u n a. Wees aan alle ontstegen. Wees vrij van alle dualisme en alle bezorgdheid om veiligheid en winst en wees hecht verankerd in het zelf.

T o e l i c h t i n g

Hier preludeert K r i s h n a op het thema van de drie geaardheden (g u n a's) goedheid (s a t t v a), traagheid (t a m a s) en hartstocht (r a j a s) van de materiële natuur dat Hij in het veertiende hoofdstuk van de G î t â nader uitwerkt. In het Sanskriet heet het (dit vers):

traigunyo - visayâ vedâ nistraigunyo bhavârjuna nirvandvo nitya - sattva - stho niryoga - ksema âtma vân

Letterlijk:

betrekking hebbend op de drieërlei aard der stoffelijke natuur /terzake van /vedische geschriften / in zuiver geestelijk wezensstaat / o A r j u n a / vrij van de pijn der tegenstellingen/ altijd in goedheid verblijvend / vrij van verwerven en bewaren / altijd in het zelf verankerd.

De V e d a's hebben een filosofisch gedeelte dat bestaat uit 108 z.g. U p a n i s h a d ' s. Hierin wordt het begin van het geestelijk leven mogelijk gemaakt. De B h a g a v a d G î t â is hier een afspiegeling van en wordt ook wel de G i t o p a n i s h a d genoemd. K r i s h n a maakt duidelijk dat het er allemaal om gaat boven de werking der geaardheden uit te stijgen (n i r - g u n a). In vers veertien van dit Hoofdstuk zegt K r i s h n a al dat het gaat om het 'onbewogen leren verdragen'. Hoe dat in zijn werk gaat is de strekking van de u p a n i s h a d i s c h e wijsheid die de hechte verankering in het Zelf, waarvan K r i s h n a zegt dat Hij het is (10:20), predikt door vrijmaking van dualisme en bezorgdheid over vergaren en bewaren. Dualisme is de gespletenheid van het valse ego. In de macht van de materiële aantrekking vergeet het levend wezen zijn oorspronkelijke levensstaat als verbonden ziel en ontwikkelt hij afgescheidenheid. In dit vals ego voelt hij zich eenzaam en gefrustreerd waardoor hij zich de verwarring van het verlangen op de hals haalt. Dan is men voortdurend bezorgd over winst en verlies en voelt men zich niet veilig (men leeft in angst). S w a m i_P r a b h u p â d a definiëert geloof, dat de voorwaarde vormt voor vooruitgang op de geestelijke weg als: een onwankelbaar vertrouwen in iets verhevens (B.G. verkl. 2:41). Het Sanskriet woord voor geloof is: s r a d d h â. Ook in andere filosofische systemen dan dat van Heer C a i t a n y a erkent men het allesoverwegende belang van een gezond vertrouwen in de Allerhoogste; de Verhevenheid. Er zijn zes verschillende systemen in de y o g a filosofie waarvan na die van K r i s h n a(-C a i t a n y a), die van Patanjali het meest bekend is in het Westen. Patanjali, die men beschouwt als een incarnatie van  d i - s e s a, het slangenbed waar K r i s h n a op rust in de oceaan der oorzaken voorafgaande aan de nederdaling van de geest in de stof, stelt het zo: sraddha - virya - srmti - samâdhi - prajna - pûrva kahitaresâm. (Yoga Sûtra: I:20). Hiermee bedoelt Patanjali te zeggen dat men de spirituele impasse met geloof en vertrouwen, doorzettingskracht, herinnering (van de v e d i s c h e waarheid) en concentratie (op de Allerhoogste) moet doorbreken zodat men tot p r a j n a, bewustzijn van de ware kennis van God kan komen. K r i s h n a had al uitgelegd dat wijze woorden (p r a j n a) en klagen niet samengaan in de b h a k t i. Hoewel Patanjali als filosoof nauwlijks het belang van I s v a r a, K r i s h n a, de Heer van de Y o g a, aangeeft - hij heeft er slechts één vers voor over - is zijn filosofie een goede voorbereiding op de b h a k t i (Y o g I s v a r a: een titel die ook andere y o g a-grootheden wel eens wordt aangemeten, terwijl K r i s h n a bekend staat als de Allerhoogste). Als men niet gelooft dat het Verhevene de onpersoonlijke lege waarheid is, maar dat Y o g I s v a r a dienen het doel van de gewenste dienstbaarheid is, kan men bevrijding, m u k t i vinden. Een hechte verankering in het Zelf is alleen mogelijk als de ware aard daarvan doorgrond is. Zonder kennis van en liefde voor K r i s h n a geen werkelijke bevrijding.

De impasse (itaresam; een andere staat) waar Patanjali op doelt is de situatie die ontstaan kan als men ontstegen aan de materiële conceptie van het valse ego in de onpersoonlijke realisatie van het geestelijke (b r a h m a n), in een toestand van isolatie terecht komt die erop neerkomt dat men gewoonweg niet aanwezig is en zich alleen weet. Door realisatie van het p a r a m â t m â, het overal plaatselijk aanwezig persoons-aspekt van K r i s h n a, ookwel Ksirodakasâyi-V i s h n u genoemd, kan men hieruit komen. Het is deze impasse waar men in de b h a k t i van Heer C a i t a n y a tegen vecht: ontstijging moet niet tot een isolement in de onpersoonlijke realisatie op het b r a h m a n -nivo blijven steken. O.a. om deze reden is het onpersoonlijk b r a h m a n ook niet als de oorzaak maar als de uitstraling van de Allerhoogste, Bhagavân K r i s h n a te beschouwen, hetgeen K r i s h n a in de G î t â bevestigt: ' bramano hi pratisthânam', ' B r a h m a n rust in Mij, 14:27). Om met het p a r a m â t m â op nivo van associatie te komen, moet men na het ontwaken 's morgens één à twee uur voor de (gemiddelde) zonsopgang (circa 4 à 5 uur, de zomertijd niet meegerekend, dit heet de b r a h m â - m u h u r t a), j a p a doen en associatie met toegewijden zoeken. Verschillende vormen van y o g a-beoefening kunnen hiertoe leiden. Door kontakt met toegewijden van B h a g a v â n K r i s h n a, kan men dan geleidelijk opstijgen tot het hoogste nivo: de B h a g a v â n-realisatie (omgang met K r i s h n a). Zonder j a p a valt men weer terug in het onpersoonlijke door een gebrek aan bescheidenheid en/of een gebrek aan weerstand tegen de invloed van m â y â. Als men p r â k r t a's, die de laagste graad van toewijding vertegenwoordigen, in de familie heeft, christenen b.v., heeft men het makkelijker K r i s h n a te benaderen.

 

2.46 Alle doeleinden die een kleine bron geleidelijk dient, kunnen ineens worden gediend door meren en zeeën. Evenzo kunnen alle doeleinden van de Veda's worden gediend door degeen die weet wat hun ene doel is.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a maakt hier duidelijk dat het loslaten van de wereld nog niet betekent dat men erbuiten staat. Men is in de wereld, ookal is men er niet van. Als men zich geleidelijk aan bewust wordt hoe men het doel van de Veda's moet dienen, hoe men met K r i s h n a moet omgaan, dan is men, ookal is men aan de stoffelijkheid ontstegen, niettemin volledig in de wereld aanwezig op zo'n manier dat alle (v e d i s c h e) doeleinden daarmee gediend zijn zoals een grote zee ineens de geleidelijkheid van een kleine bron. Maakt men onderdeel uit van K r i s h n a's dienst, dan maakt men onderdeel uit van de grote zee van Zijn Alomtegenwoordige werking.

A r j u n a krijgt van K r i s h n a stevig het hart onder de riem gestoken: hij moet zich geen zorgen maken dat hij, als hij zijn baatzucht, zijn verlangen naar winst en werelds genoegen moet opgeven, zijn plicht zou verzaken en oneervol door het leven zou gaan. Zijn probleem is zijn idee alles zelf te moeten regelen. Alles zou van hem afhangen, of hij vecht of niet, of hij heerst of niet. Dit is zijn illusie. In feite zijn alle levende wezens met K r i s h n a verbonden, ookal zijn ze zich dit allemaal nog niet zo bewust. In die zin dienen ze Hem wel, maar niet bij het bewustzijn dat het handelen gelukkig maakt. Een levend wezen dat niet direkt voor het eeuwig geluk bezig blijft, moet van vorm veranderen tot hij merkt dat dat gebeurt uit een verlangen naar dat eeuwige geluk. Zo is ieder streven naar geluk indirekt een dienst aan de Opperheer, ookal is de kwaliteit nog zo abominabel. Een student die werkt om later een beroep uit te kunnen oefenen, is nog niet rechtstreeks dienstbaar, maar is door zijn gerichtheid al wel een richtingaanwijzer voor degenen die hetzelfde doel nastreven. Het kleinste levende wezen is al bezig met het opbouwen van orde: een vitaal lichaam. Zelfs in eencellige aanwezigheid dient het al de Behouder Vishnu en is het creatief, zichzelf reproducerend bezig en vernietigt het voor zijn voeding zijn voedsel. Het p a r a m â t m â is zelfs in de kleinste molecuul aanwezig als een potentiële heelheid van K r i s h n a: als een dienaar van behoud, schepping en vernietiging: 'Met slechts één deeltje van Mijzelf doordring ik dit hele universum' (10:42). Zo moet men de hele materiële schepping zien als één grote zindering van K r i s h n a's Liefde. Leven kan je materieel niet direkt zien, anders dan het af te leiden uit de bewegingen om ons heen en de werking van de Tijd. Men ziet slechts de uitdrukking, de ziel zelf is immers onzichtbaar (B.G. 2:25). Men kan de wereld als een grote leegte zien om te kunnen ontsnappen aan zijn bepaaldheden. K r i s h n a richt de aandacht op het tegendeel: je maakt deel uit van een gigantisch geheel, de kosmische werkelijkheid van alle planeten, sterrenstelsels en alle levende wezens die zich daarop bevinden en die allen op het zelfde moment hun dienst aan K r i s h n a leveren. K r i s h n a richt onze blik op die ongelooflijke werkelijkheid. We moeten niet in de put gaan zitten met het idee van een lege wereld waarin je hopeloos rondworstelt met het idee dat je de boel in je eentje naar je hand zou moeten zetten. Dat is onmogelijk, dat druist tegen alle gezonde verstand in. Wees zo wijs A r j u n a, te begrijpen dat als je als enkel individu het Allerhoogste dient je je verenigt met de dienstbaarheid van alle bestaande individuen van alle tijden in de gehele kosmische schepping.

De grote universele (kosmische) gedaante van K r i s h n a, de z.g. v i r a t - r u p a, is het object van meditatie van alle beginnende toegewijden die vanuit het grove materiële idee nog niet direkt dienst aan K r i s h n a ontwikkelen. In het begin is het heel moeilijk om zich duidelijk een voorstelling te maken van wat K r i s h n a allemaal met Zich meebrengt en hoe men zich moet gedragen. Voor deze beginners die nog erg verknocht zijn aan de materiële conceptie van het bestaan, wordt in het S r î m a d B h â g a v a t a m gezegd dat dezen allereerst op de v i r a t - r u p a moeten mediteren (2.1:23-24, 2.2: 14). Zo gauw zich dan het gevoel ontwikkelt dat K r i s h n a in dit vers beschrijft, het gevoel van alle v e d i s c h e doeleinden dienende alomtegenwoordige liefde van en voor God, dan kan men zich in toegewijde dienst verbinden. Dit alles natuurlijk nadat men zijn normale verplichtingen heeft vervuld. Het kan niet genoeg gezegd worden dat men niet zomaar van het 'slagveld' van de plichtsvervulling kan wegvluchten. Meditatie heeft pas zin als men daar aan toe is. Na gedane arbeid is het goed rusten. Zo is het ook met mediteren. Men moet zich er in den beginne steeds van overtuigen of er niet iets over het hoofd is gezien in de plichtsvervulling. Pas met het idee 'ik heb gedaan wat ik kon' kan men tot K r i s h n a komen. Ookal kan iedereen zich in principe te allen tijde aan K r i s h n a overgeven en van verdere materiële verplichtingen worden bevrijd, toegewijde dienst blijft 'doen wat men kan' (k a r m a - y o g a). Meditatie is het natuurlijk gevolg van het doen van arbeid. God schiep de wereld in zeven dagen. Op die dag, de zevende, rustte Hij uit en zag dat het goed was. Dit is alle christenen bekend. Wil men als christen tot K r i s h n a komen, dan bezint men zich op de filosofie van de v a i s h n a v a's die het idee van arbeid voortzetten tot in de geestelijke wereld. Het is niet zo dat men de wereld vergeestelijken wil, het is zo dat men zelf vergeestelijkt in de wereld, terwijl men gewoon zijn werk daarin doet. K r i s h n a-bewustzijn betekent ontwikkeling van beschaving en intelligentie. Hoe dichter men bij K r i s h n a, de bron van alle kennis komt, deste beter de intelligentie functioneert. Met meditatie op Hem bezig blijven met werk voor Hem is wat men verbondenheid met God door toewijding ofwel b h a k t i - y o g a noemt.

 

2.47 Je hebt het recht je voorgeschreven plicht te vervullen, maar de vruchten ervan komen je niet toe. Zie jezelf nooit als de oorzaak van het resultaat van je bezigheden en tracht nooit je plicht te verzuimen.

T o e l i c h t i n g

Alvorens men zijn plicht kan verzaken, moet men weten wat die plicht is. Onwetendheid hierover kenmerkt de z.g. k a r m i, iemand die verstrikt is in baatzuchtig werk. Men denkt dan 'ik werk voor het gewin, ik kan net zo goed iets anders doen dat ook wat oplevert'. Het gaat echter niet om het geld, maar om het werk dat men doet. Waarvoor doe ik het, hoe en waarom. Plichtsbesef krijgt men als men het nut van zijn werk inziet. Zo zou je kunnen zeggen: men heeft de plicht zichzelf te bekeren, anders bekeert de wereld jou. Wie wil er zich als een slaaf van de wereld laten bepalen? Op basis van een dergelijk gezond verstand kan men het nut ervan inzien waarom met K r i s h n a saamhorigheid te ontwikkelen. K r i s h n a heeft het hier over voorgeschreven plichten. Daarmee doelt Hij op de plichten die voortvloeien uit de maatschappelijke positie waarin men zich bevindt. Men moet dit niet los van K r i s h n a zien, de maatschappelijke geledingen met de daarbij behorende taken zijn een natuurlijke gegevenheid. Stamhoofden, priesters en handelaren vindt men in allerlei menselijke samenlevingsvormen weer terug. Zonder deze geledingen kan men moeilijk spreken van beschaving. Wat K r i s h n a eenduidig wil is beschaving. Hij wil niet dat we het erbij laten zitten, ookal kost dat moeite, is het onvolmaakt of Gaat het samen met allerlei konflikten en menselijk lijden. We behoren de maatschappelijke geledingen met zijn taakverdelingen waarin een ieder zijn plaats kan zoeken en vinden als een uiting van Zijn wil te beschouwen. In de B h a g a v a d G î t â stelt Hij dat Hijzelf dit systeem in het leven heeft geroepen (4:13). In het S r î m a d B h â g a v a t a m 11.10:1 stelt Hij:

' Volledig toevlucht tot Mij nemend, met de geest zorgvuldig gefixeerd in de toegewijde dienst van de Heer zoals door Mij gesproken, moet men leven zonder persoonlijk verlangen en het sociale en beroeps-systeem genaamd v a r n â s r a m a beoefenen.'

Als we op dat systeem gaan afgeven, zijn we Hem aan het vervloeken en vragen we om onze ondergang. Het is zelfs zo dat we er blij mee en dankbaar voor moeten zijn. Men bezigt in de twintigste eeuw wel eens de term klassenloze maatschappij, hetgeen een eufemisme is voor een samenleving zonder respekt. Natuurlijk zijn er klassen, priesters, bestuurders, handelaren en gewone arbeiders. Zoals gezegd zullen deze v a r n a's of klassen altijd in een zinnige samenleving terug te vinden zijn. Misschien dat men er zo over geruzied heeft wie er nou eigenlijk de baas is dat men het er niet meer over wil hebben. De toegewijde dienst voor K r i s h n a is er speciaal voor om het respekt te oefenen dat men in de normale (K a l i- y u g a) samenleving kwijt is. In die zin staat de dienst aan K r i s h n a boven het systeem en Heer C a i t a n y a kon zich om die reden er niet mee identificeren, de valse trots van een bepaalde maatschappelijke positie herkennende als een hindernis in de relatie met K r i s h n a (zie verkl. S.B.11.2:51). Feit is dat de illusie van beheersen en genieten zonder een idee van de ziel te hebben niet samengaat met het koesteren van het volste respekt voor de medemens. Als we als medeburgers, van het systeem, in de ander een dienaar van God herkennen, mogen we elkaar niet meer kritiseren dan nodig is en zijn we elkaar zeker respekt schuldig. Toegewijden van K r i s h n a hebben daar geen moeite mee, het spreekt vanzelf. Als ze elkaar tegenkomen, na elkaar een tijd niet gezien te hebben zeggen ze, een buiging naar de grond makend:

' vânchâ - kalpa - tarubhyas ca krpâ - sinduhya eva ca , patitânâm pâvanabhyo vaisnavebhyo namo namah.'

In het nederlands:'ik buig me eerbiedig neer voor alle v a i s h n a v a-toegewijden van de Heer, die ieders wensen in vervulling kunnen laten gaan, zoals wensbomen dat kunnen en die vol mededogen zijn voor de gevallen zielen.' Minder beschaafde lieden zeggen 'hoi', 'goedendag' en 'hallo'. Het uiterste in Nederland was: 'aangenaam met u kennis te maken'. Dat is dan zeer beleefd. Gezien de volmaaktheid van de materiële voorzieningen zou je kunnen zeggen dat men wel toe was aan wat meer omgangsvormen. Is religie niet niets anders dan de cultuur van het respekt? Is a d h a r m a, irreligie of Goddeloosheid niet een ander woord voor een hekel hebben aan elkaar?. Als we God in elkaar niet meer terug kunnen vinden, is dat niet een definitie van oorlog? Duidelijk is dat de eerste plicht eruit bestaat het verstand eens te gebruiken. Pas dan heeft het zin om K r i s h n a's woorden te overdenken als Hij zegt dat we het recht hebben ons best te doen. Hij zegt dan: laat je niet ontmoedigen. Niemand werkt voor zichzelf alleen zodat je het resultaat ook niet voor jezelf alleen kan reserveren. Pas dan dringt het ook tot je door dat jezelf zien als de oorzaak van het resultaat onzin is als we een ander dienstbaar moeten zijn. Was die ander er niet, dan had het resultaat niet veel zin. Iets tot stand brengen is mede de genade van degene die men dienstbaar is. Daarom heet het in de litanie aan het einde van iedere k i r t a n: alle eer aan de verzamelde toegewijden, alle eer aan S'rî Guru en S'rî Gauranga. De vraag als men dit eenmaal weet is: 'hoe komen we erbij om de plichten die met deze elementaire inzichten samenhangen te verzaken?'.

Wat K r i s h n a hier laat zien is Zijn autoriteit. A r j u n a heeft zich overgegeven en krijgt nu met alle liefde God's de wind van voren: liefde is delen in het vruchtgebruik (lees b.v.: als christen belasting betalen) en elkaar helpen door je dienst niet op te geven; dienst aan God staat nooit los van je medeschepselen. Alles is een enorme co-produktie. Als er geen sterveling is waar we dat voor over zouden hebben, wat kunnen we dan anders dan van de Persoon van God spreken? Wie waagt het om in Zijn schoenen te gaan staan? Wederom: de psychiater verdient er zijn brood mee als we ons dit alles niet afvragen. Vanwege de noodzaak van het nodige respekt bij het chanten en zingen van de namen van God, houden de v a i s h n a v a's zich aan een aantal regels:

1) Geen kwaad spreken, onnodig kritiek hebben of jaloers zijn op toegewijden.

2) K r i s h n a niet scheiden van zijn Naam of miskennen als de Hoogste Persoonlijkheid van God.

3) De geestelijk leraar minachten of als een gewoon mens beschouwen.

4) De geschriften en het geschrevene in navolging ervan kritiseren en bagatelliseren.

5) De heerlijkheid van de heilige Naam minachten, interpreteren of bekladden.

6) Denken zich van alles te kunnen permitteren omdat men chant.

7) Denken dat rituelen, verzaken, boete of offeren hetzelfde resultaat oplevert als het chanten.

8) Tegenover mensen die er niets voor voelen de heerlijkheid van de heilige namen verkondigen.

9) De aandacht laten dwalen bij het chanten.

10) Gehechtheden handhaven of het belang van het chanten miskennen ondanks de instucties van de geestelijk leraar.

Als men deze regels in acht neemt en niet in deze overtredingen vervalt kan de toegewijde er geestelijk op vooruitgaan.

 

2.48 Wees standvastig in yoga, A r j u n a. Doe je plicht en laat alle gehechtheid aan slagen en falen varen. Zo'n evenwichtigheid van geest wordt y o g a genoemd.

T o e l i c h t i n g

Y o g a werkt zoals gezegd door a b h y â s a en v a i r â g h y a, standvastigheid en onthechting. De gelijkmoedigheid die voortvloeit uit de onthechte levensvisie is waar K r i s h n a hier het accent op legt. We zijn in y o g a als onze geest evenwichtig is ondanks slagen of falen. Hiermee zegt hij automatisch dat het grondprobleem van de irreligiositeit, het a d h a r m a, de onbeheerste, onevenwichtige geest is. De oorzaak van deze moeilijkheid is de bepaaldheid door de materiële wereld die ons van ons zuivere evenwichtige oordeel berooft als we verlangen naar winst of treuren over verlies. Plichtmatigheid is het antwoord op het probleem van de aktie. Zoals we in het vorige vers zagen hangt plichtsbesef samen met bewustzijn van het doel van aktie, anders zien we het nut er niet van in. Tot toegewijde dienst komen is het doel als K r i s h n a degeen is die dan het laatste woord heeft. Op dat punt dan samenwerken op zo'n manier dat ieders eigen plichtsopvatting tot zijn recht komt, in relatie tot Hem, is de uitdaging. In hoeverre hebben we elkaar nodig om van b h a k t i, toewijding tot K r i s h n a te kunnen spreken? De methode van Heer C a i t a n y a: het (gezamenlijk) chanten van de heilige namen en de vier regulerende principes [zie v i d h i ' s] is dan de weg die we moeten volgen. De tien inachtnemingen [zie boven] voor het vermijden van overtredingen vormen de verkeersregels op die weg. In dit vers verwijst K r i s h n a niet naar Zichzelf, maar naar de y o g a. De y o g a is de verbinding die het individu , de z.g. j i v - â t m â, de individuele ziel of persoon, heeft met de Superziel, het p a r a m â t m â dat ookwel V i s h n u of K r i s h n a's transcendentale gedaante wordt genoemd. De twijfel die we hebben is gelegen in de vraag in hoeverre we zelfstandig kunnen zijn. Als het begrip ziel alleen zin heeft als er sprake is van y o g a, verbondenheid met de Superziel, dan is onafhankelijkheid in feite een illusie. We zijn in feite altijd van Hem afhankelijk en aan Hem verplicht. Om die reden moeten we C a i t a n y a's liefde voor de zelfstandige mens herkennen als Zijn wens dat we ons t.o.v. de wereld zo onafhankelijk mogelijk ontwikkelen. Ons lichaam is een samenstel van elementen uit de wereld en we zijn geneigd ons als de dienaar van het lichaam, het zintuiglijk apparaat, ookwel gewoon de zinnen genoemd, op te stellen. De manier om het lichaam aan de geest te onderwerpen is regulatie van de behoeften. Het heeft geen zin te ontkennen dat er fysieke behoeften zijn. Zo is de behoefte aan expressie van emoties in het gezamenlijk zingen en individueel chanten van de heilige namen vervat. De b h a k t i ziet dit als de essentie van de liefde voor God. Gaan we iets anders zingen, dan vervalt de garantie van behoud en raken we vroeg of laat in m â y â. De behoefte aan aktie kan men desnoods door de hele dag met K r i s h n a bezig te zijn lenigen. Normaliter is bidden, werken, slapen en recreëren met elkaar in evenwicht. Aangezien een evenwichtig leven en evenwichtig denken beter niet gescheiden van elkaar kunnen worden gezien lijkt het verstandig om de dag op deze manier in vieren te delen. De vraag is natuurlijk hoe groot de tolerantie is. Zullen we K r i s h n a- b h a k t a's op de tennisbaan aantreffen? Gaan K r i s h n a- b h a k t a's gewoon naar kantoor? Willen ze wel een beetje normaal gaan slapen en niet op de vlucht daarvoor verlangen naar andere planeten? (zonder slaap, of rust, kan het lichaam zich niet goed ontgiften en sterft men voortijdig zie ook 16: 16). Wat is de moeilijkheid om een kwart van de dag met K r i s h n a in meditatie door te brengen? K r i s h n a zegt hier dat we ons er in ieder geval niet al te druk over moeten maken of ons zo'n evenwichtigheid van leven meteen wil lukken of niet. Het is wel bekend dat de kans van slagen groter is als we ons er gezamenlijk op concentreren: samen voor K r i s h n a bidden, samen voor K r i s h n a slapen, met K r i s h n a recreëren en samen voor K r i s h n a werken. Hoe beter de concentratie, hoe intenser de s a m â d h i, meer geluk, minder m â y â. In leefgemeenschappen voor K r i s h n a-bewustzijn doet men dit. De buitenwereld mag dan zeggen dat het eenzijdig is en dus nooit evenwichtig van aard kan zijn, maar men moet wel bedenken dat het makkelijker is om van K r i s h n a naar de materiële wereld te komen dan om van de greep der wereld, m â y â af te komen en K r i s h n a te bereiken. K r i s h n a Zelf stond midden in de wereld, sliep, werkte, recreëerde en mediteerde. Zoals de leider is, zo zijn de volgelingen. Het is dus niet waarschijnlijk dat er ook maar iets zal zijn van de wereld, ook de moderne wereld, waar toegewijden niet op K r i s h n a-bewuste wijze gebruik van zullen maken (met anticonceptiva b.v. kan men nog altijd de toename van 'ongewenst nageslacht' - van niet-toegewijden - tegengaan als K r i s h n a-bewust voorschrijvend arts b.v.).

 

2.49 O Dhanañjaya, bevrijd jezelf van alle baatzuchtig werk door toegewijde dienst en geef je aan dat bewustzijn volkomen over. Zij die de vruchten van hun werk willen plukken zijn slechts schrapers.

T o e l i c h t i n g

Dhanañjaya betekent overwinnaar van de rijkdom. K r i s h n a brengt hier het reeds eerder genoemde begrip krpana, vrek of schraper naar voren. Waar het Hem hier om gaat is dat we moeten inzien dat dûrena hy karma avaram, dat we voor-altijd-zeker-afschuwlijk-werk moeten opgeven. Afschuwlijk is hier vertaald met baatzuchtig. De term die K r i s h n a gebruikt voor toegewijde dienst is b u d d h i - y o g a dat zoals we reeds eerder zagen gelijkgesteld werd met b h a k t i - y o g a. Als we onze intelligentie in y o g a verbinden kunnen we niet zonder toewijding verder komen. Eren we niet wie ere toekomt, dan zal ons doel, liefde voor God, onbereikbaar zijn. K r i s h n a zegt afschuwlijk werk. Niets is zo erg als je almaar voor het lichaam in te spannen, er een slaaf van te zijn en daarmee te moeten constateren dat de filosofie van de leegte waar die misvatting op gebaseerd is, steeds tot ongeluk en chaos leidt. Zo komt men van kwaad tot erger zodat men van de slager bij de chirurg terecht komt en van het doden van dieren tot het doden van medemensen overgaat. Afschuwlijk zijn de gevolgen van een gebrek aan onderscheid. Zelfs als we elkaar christelijk angstvallig de hand boven het hoofd houden brengt met de genade van Christus een minder goede levensgewoonte als het onnodig doden van dieren k a r m a_a v a r a m met zich mee. God, K r i s h n a verbiedt ons deze zonde niet, met Christus heeft Hij genade met de boetvaardige; dit wil echter nog niet zeggen dat we voor 'het grootste gevaar' veilig zijn. In het S r î m a d B h â g a v a t a m staat het zo:

"In deze materiële wereld is de geconditioneerde ziel altijd geneigd tot sex, vlees-eten en intoxicatie. Daarom moedigen religieuze geschriften in feite nooit zulke aktiviteiten aan. Hoewel de schriftuurlijke voorschriften voorzien in sex door het sacrament van het huwelijk, vlees-eten door rituele offers en intoxicatie door het accepteren van rituele wijnbekers, zijn dergelijke ceremoniën bedoeld voor de uiteindelijke opzet der verzaking." (11.5:11).

In de christelijke bijbel staat daaromtrent de vraag gesteld dat hoewel 'alles' (wat betreft het gebruik van het offervlees) is toegestaan, men zich moet afvragen of dat wel heilzaam en gedienstig is. Met Christus een gewelddadige dood onder ogen zien is in het christendom vervat. Men mag daarvoor kiezen, maar moeten, daar kan met K r i s h n a geen sprake van zijn. Als we de illusie opgeven dat het plezier van een perfekt verzorgd lichaam bevredigd in al zijn zinnelijk verlangen gelijk staat aan het eeuwige hemelse genoegen, de â n a n d a , b h â v a en p r e m a; gelukzaligheid, genegenheid en liefde van K r i s h n a, dan noemt Hij die mens onbaatzuchtig. Willen we echter een gelukkig lichaam najagen ten koste van het veelzijdig hemels geluk, dan noemt Hij ons vrekken en schrapers. Wie niets voor het ware geluk overheeft, verpilt zijn leven en komt bedrogen uit.

 

2.50 Wie toegewijde dienst verricht, bevrijdt zich nog tijdens dit leven van de terugslagen zowel van het goede als van slechte daden. A r j u n a, tracht dus te handelen in y o g a, de kunst aller arbeid.

T o e l i c h t i n g

Zowel door goede als door slechte daden raakt men gebonden aan deze wereld. Dienstbaarheid aan K r i s h n a echter bevrijdt van de terugslagen van allebeide vormen van arbeid. Gehecht aan het doen van goede dingen is men bezorgd over anderen en gaat men allerlei verplichtingen aan en komt men in gezelschap van hulpbehoevenden. Men schept verwachtingen en plaatst zichzelf in de positie van de onmisbare, hetgeen allerlei terugslagen ten gevolge heeft. Hoge bomen vangen veel wind. Plaatst men zichzelf voorop, dan krijgt men ook van alles de schuld. Dit zijn de onvermijdelijke gevolgen van het doen van goede daden. Nu ontkomt geen enkele toegewijde aan het doen van goede daden. Het gaat er K r i s h n a om dat we niet het doen van goede daden verzaken, maar dat we bevrijd raken van de terugslagen ervan. Toegewijde dienst houdt immers nog niet in dat we ons werk zouden verzaken. Men wordt verondersteld op een normale manier aan de kost te komen en zich tot handelen overeenkomstig zijn eigen aard verplicht te zien. Zoals met het handelen in het goede gehecht raken een gevaar is, zo geldt dat zeker voor handelen volgens minder rechtgeaarde wijzen. Zo moet men met geld verdienen ten koste van, oppassen (a s t e y a = niet stelen). Gehechtheid betekent dat men aan zijn werk verslaafd raakt, een werkezel of zwoeger is, in de illusie dat dit alle bevrediging zal schenken. Zoals opgemerkt bij 2:48 bestaat het leven uit bidden, werken, slapen en recreëren; werken voor God, werken voor je medemens, werken voor jezelf en werken voor je gezondheid. Wie niet wil werken wordt gek en wie geen evenwicht weet te houden, moet terugslagen incasseren.

Als K r i s h n a zegt, tracht te handelen in y o g a, dan doelt hij erop dat we werken voor onszelf, voor anderen en voor de gezondheid nooit zonder Hem, zonder de y o g a moeten doen. We moeten leren een gedeelte van de dag met Hem zinvol door te brengen. Als overige aktiviteiten uiteindelijk die dienst aan Hem op het oog hebben, raakt men geleidelijk aan gezuiverd en zal er een zekere vergeestelijking optreden waarbij men de ware vlucht der intelligentie, het geluk kan proeven. In tegenslagen moet men Zijn wil herkennen om de toegewijde dichter naar zich toe te trekken, in voorspoed mag men niet vergeten aan wie men het allemaal te danken heeft en hoe men het bereikte moet behouden. Zolang we ons in de materiële wereld bevinden, moeten we terugslagen ondervinden. Dat is onvermijdelijk. Niet handelen is niet mogelijk, goed handelen verplicht en kwaad handelen een nare schaduw. Zo gaat het in de wereld. Pas als gericht op K r i s h n a in b u d d h i - y o g a vanuit toewijding de intelligentie opbloeit, ontdekt bewust zijn wat het doel van alle handeling is. In het bewustzijn van s a t - c i t - â n a n d a - v i g r a h a, K r i s h n a als de verpersoonlijking van eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid, verdwijnt de versluiering van het onbenul niet te weten hoe men uit het 'dichte woud der begoocheling' (zie 2:52) moet komen waarin men door k a r m a steeds weer opnieuw verzeild raakt. De confrontatie met m â y â is onvermijdelijk. Vluchten van het slagveld is er met K r i s h n a niet bij. We zijn als zielen, eeuwige zielen in deze wereld geboren ('gevallen' zeggen de toegewijden) en we moeten haar op de goede manier weer zien te verlaten: zó dat we er niet meer naar terug hoeven omdat we niet zouden weten van lagere en hogere leefwerelden (planeten). Iedereen weet van goed en slecht gezelschap. Zo weet men ook van hemel en hel. Dat ontkennen is niets anders dan dwaasheid of de zonde van de burgerman: verbijstering (m o h a), woede (k r o d h a), jalouzie (m â t s a r y a), begeerte (k â m a), bezitsdrang (l o b h a) en valse trots (m a d a). Het overwinnen van alle deze en erbij behorende a n a r t h a's, ongewenstheden of slechte eigenschappen is dus onvermijdelijk in de strijd tegen de heks m â y â. Leven leren met K r i s h n a, leven leren voor K r i s h n a geeft het wapen, toegewijde dienst genaamd waarmee we de strijd voor het geluk kunnen winnen. Narottama Dâsa Thâkur heeft een lied geschreven waarin het bewustzijn tot uitdrukking komt van het feit dat zonder de genade van Heer C a i t a n y a, N i t y â n a n d a en andere â c â r y a's in erfopvolging er geen kans bestaat op bevrijding uit de materiële ellende. In de smeekbede geeft hij uitdrukking aan het feit dat uiteindelijk K r i s h n a degene is die, via zijn leraren, Heer C a i t a n y a indachtig, de lakens uitdeelt. Met onze houding van dienstbaarheid mogen we hopen op hun welwillendheid en genade. Zonder hun aktie is er voor de gevallen ziel, zoals iedere toegewijde, hoe verheven ook, zich beschouwd, vanwege de materiële conditionering, geen uitweg. Narottama noemt zich zelfs de meest gevallen ziel in dit lied: wie is er meer verloren in deze wereld dan de toegewijde die alles heeft opgegeven en de genade van Heer C a i t a n y a moet missen? Het lied is een grote oproep tot saamhorigheid en aktie in K r i s h n a-bewustzijn en muzikaal van een onvergelijkelijke verfijning en schoonheid.

 

2.51 - 2.56 

 

2.51 De wijzen die toegewijde dienst verrichten, zoeken hun heil in de Heer en bevrijden zich uit de kringloop van geboorte en dood door van de vruchten van hun arbeid in de stoffelijke wereld af te zien. Zo kunnen ze daar komen, waar men vrij van alle ellende is.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a geeft hier een soort garantie door te wijzen op het feit dat allerlei lieden die zo verstandig zijn 'de begeerte naar de vruchten van hun handelen' op te geven, bevrijd raken uit k a r m a - banda de gevangenschap van de zich herhalende wedergeboorte. Hier brengt K r i s h n a wedergeboorte in verband met baatzucht. In gewoon nederlands kan je zeggen: als je zo egoïstisch bent de vruchten van je arbeid voor jezelf te reserveren, ben je gedoemd in afgescheidenheid terug te vallen in de ellende der vrekken en schrapers. In m â y â zijn, een slaaf zijn van het lichaam, een gevangene van de begeerte zijn, is niet prettig. Niemand wil dat ondervinden en we hebben een moderne psychologie van ontkenning en compensatie om u tegen te zeggen, waarbij we steeds weer opnieuw kunnen beginnen met waar en onwaar van elkaar te onderscheiden in een 'nieuwe geboorte' of een andere afgescheidenheid van zelfgewaarwording (ego). Ookal bouwen we een paleis van onze psychologie, de ellende is pas bezworen als we de leiding aan K r i s h n a overdragen. Hij is 'psycholoog' nummer één. Vergeten we dit, dan krijgen we Zijn oordeel te dragen: schandelijke, materialistische, egoïstische vrekken en schrapers. Dat is zijn mening, zijn lied van de verheffing en heerlijkheid die voor schrapers onbereikbaar is. Compenseren, halfgoden aanbidden, therapeutje spelen etc. etc., het is allemaal best, het zal de goede wil wel dienen, maar we mogen vrolijk steeds weer opnieuw beginnen met het psychologisch water naar de psychologische zee te dragen als we de ware aard van de oceaan van het K r i s h n a -bewustzijn niet onderkennen. Doen we al onze goed-bedoelde hulpverlening niet langer voor onze eigen verheerlijking, maar ter meerdere eer en glorie van de authentieke 'supervisor' K r i s h n a, dan kunnen we wat de toegewijden 'Vaikuntha' noemen bereiken, de plaats, de positie waarin men van alle ellende vrij is. Men stelt zich daarbij een aparte hemelse planeet [of wereld] voor en niet een voor een boekenkast geplaatste zetel, het verdedigingsbolwerk van de intellectueel die niet kan zingen en feesten voor iemand boven zich.

 

2,52 Wanneer je verstand uit het dichte woud der begoocheling te voorschijn komt, zul je onverschillig zijn jegens alles wat er gehoord is en alles wat er nog gehoord zal worden.

T o e l i c h t i n g

De onverschilligheid waar K r i s h n a op doelt is de goddelijke onverschilligheid van degene die onaangedaan door de geaardheden der natuur (goedheid, hartstocht, traagheid) en de werking van de tijd in gelijkmoedigheid zijn geest in evenwicht heeft weten te brengen. Hiermee definieert K r i s h n a m â y â als die vorm van begoocheling waarin we geen weerstand hebben tegen dingen die gezegd worden in voor- en tegenspoed of nog zouden kunnen worden gezegd. Simpel gezegd komt het er op neer dat als we op tijd uit bed komen, onze expressiebehoefte op K r i s h n a richten en ons aan de regels van de y o g a houden, we sterk genoeg zijn om zelfstandig door het leven te kunnen. A r j u n a moet de verantwoordelijkheid voor de strijd op zich nemen, stort in en vraagt K r i s h n a om steun. Dit is zijn antwoord. Dat er nog veel haken en ogen zitten aan het idee van 'weerstand tegen de invloeden van buitenaf' blijkt nog verderop in de B h a g a v a d G î t â.

In zijn commentaar wijst S w a m i P r a b h u p â d a op het feit dat personen in K r i s h n a -bewustzijn uitrijzen boven wat s' a b d a - b r a m a n genoemd wordt. Hiermee is aangegeven dat de cultuur van rituelen en schriftuurlijke voorschriften die de weg naar de verwezenlijking van het doel uitmaken overstegen is als men eenmaal in K r i s h n a-bewustzijn is. In staat van begoocheling heeft men aan allerlei plichten te voldoen om op eervolle wijze zichzelf weer terug te vinden als een toegewijde in dienst van de Allerhoogste. Voor een westerling betekent dat dat zovele religieuze verplichtingen zoals het lezen van de bijbel en het bezoeken van de kerk komen te vervallen als men associatie in K r i s h n a-bewustzijn heeft ontwikkeld. Zolang men met zijn toegewijde dienst de macht van de begoocheling te boven is heeft men slechts die plicht die s v a - d h a r m a wordt genoemd, die taak van vertegenwoordiging van K r i s h n a's belang die aansluit bij de eigen aard: de specifiek eigen taak. Het begrip d h a r m a, waarmee rechtgeaardheid en religieuze plicht wordt aangeduid betekent ook 'de wezenlijke aard', individueel toegepast met het voorvoegsel s v a- aangegeven. Om deze reden heet het K r i s h n a -bewustzijn meer de wetenschap van de zelfverwerkelijking dan een religie van ritueel en voorschrift. Er zijn dus wel allerlei rituelen en voorschriften in de beoefening van het K r i s h n a -bewustzijn om toegewijden uit het woud der begoocheling te leiden; men moet zich echter geenszins verplicht voelen meteen zelf als een full-time tempeltoegewijde door het leven te gaan, zich op te scheren en in d h o t i en k u r t a (de kleding van tempel toegewijden), over straat te gaan en te prediken. Ook van s a n n y â s i ' s, degenen die voor K r i s h n a alles hebben opgegeven, is bekend dat ze doorgaans weinig interesse hebben in regels, rituelen en formaliteiten, die ze echter op zich wel respekteren als noodzakelijke inachtnemingen. Het liefst zitten ze met liefhebbers zonder verdere plichtplegingen vrijuit te zingen en te prediken onverschillig over alles wat er gezegd is of gezegd zou kunnen worden. S w a m i P r a b h u p â d a zelf zei te zijn neergedaald tot het nivo van handelen waarop hij voor diegenen die in m â y â zijn het voorbeeld kan zijn om het doel van zuivere toewijding tot K r i s h n a te kunnen prediken waarbij hij af en toe dan lamenteerde: 'wanneer zullen jullie het ooit leren intelligent te zijn?' Het dagelijkse dankbaarheidsritueel voor de geestelijk leraar moet steeds weer in herinnering brengen dat we alleen door een dergelijke genade van een zuivere toegewijde de oceaan van het materiële lijden (s a m s â r) kunnen oversteken. Dat niet iedereen die tot K r i s h n a komt zich als een s w a m i hoeft te gedragen is duidelijk: als het niet tot je s v a - d h a r m a behoort zal het je niet gebeuren. In verband met de onverschilligheid over rituelen van baatzuchtige p r â k r t a's haalt S w a m i P r a b h u p â d a S'rî Mâdhavendra Puri, een â c â r y a, aan, die zegt:

' O Heer drie maal daags breng ik U alle eer in mijn gebeden, als ik me baad zing ik Uw lof. O halfgoden, o voorouders! Neem me a.u.b. niet kwalijk dat ik me voor U niet kan verootmoedigen. Waar ik me ook bevind kan ik de grote telg van de Yadu-dynastie (K r i s h n a) voor de geest halen, de vijand van Kamsa, en me zo van alle banden der zonde verlossen. Ik denk dat dit me voldoende is'.

 

2.53 Is je geest niet meer in beweging te brengen door de bloemrijke taal van de Veda's en verkeert hij onwankelbaar in de verheven rust der zelfverwerkelijking, dan ben je het goddelijk bewustzijn deelachtig geworden.

T o e l i c h t i n g

De onrustige geest die is aangedaan door de werking van de materiële wereld vindt zijn anker in de geschriften, tussen de toegewijden en aan de voeten van de geestelijk leraar die met een lotus worden vergeleken qua zuiverheid. Zo zijn er drie realisatienivo's in het K r i s h n a-bewustzijn: b r a h m a n, p a r a m â t m â en b h a g a v â n genaamd die achtereenvolgens de onpersoonlijke boven de stof uitrijzende geest vertegenwoordigt, de aan plaats en persoon gebonden integriteit daarvan en de realisatie van de volheden van de goddelijke persoon die ontstaat bij het besef dat men nooit gelijk kan zijn aan zijn ideale zelfbeeld: S'rî K r i s h n a. Men moet niet het idee hebben dat als men zich hier een duidelijke voorstelling van kan maken, men zijn doel bereikt heeft. In feite bereikt men dit doel nooit. Slechts ten dele kunnen we het deelachtig worden en dan is het nog zeer moeilijk om hierin stabiliteit te ontwikkelen. In de moderne tijd is de verheven rust der zelfverwerkelijking zeer snel verstoord door de ellende van het bestaan die van de drie categorieën van k l e s a's, die van de persoon zelf, van andere personen en van de wereld daaromheen afkomstig zijn. Daarenboven ontkomt niemand aan de realisatie van de zes vormen van ellende, de s a t - û r m i die samenhangen met het hebben van een materieel lichaam: honger, dorst, verval, dood, verdriet en illusie (S.B. 11.15:19), ookwel verkort in vieren aangeduid met geboorte, ziekte, ouderdom en dood [zie ook V â s a n â ]. Door een gestadige (b h a k t i -) y o g a-praktijk kan men de goddelijke staat van onverschilligheid tot stand brengen waarin men zich van alles, lijden en geluk, bewust is, maar steeds verankerd blijft in het ware Zelf waarvan de individuele ziel slechts een vonkje is (Deze staat moet men niet verwarren met de onverschilligheid van werelds egoïsme: goddelijke onverschilligheid berust op plichtsvervulling terwijl egoïsme berust op plichtsverzuim). Heer C a i t a n y a zei: trinâd api sunicena , taror api sahisnuna (zie Siksâstaka), als we niet nederig zijn als een strootje op de weg en toleranter dan een boom, kunnen we deze realisatie niet behouden. Een ieder die het doet voorkomen alsof dat niet zo zou zijn is een illusieganger, een m â y â v a d i: met verbeelding en intolerantie zijn we zonder K r i s h n a valselijk trots en zonder respekt. Wie niet groot is in het klein kan het ware niet deelachtig zijn. Om die reden kennen de toegewijden K r i s h n a ook graag als de jeugdige vrije en blije vriend van de koeherdersjongens en meisjes, de g o p a's en g o p i ' s van V r i n d â v a n a. S'ukadeva Gosvâmî, de verteller van het B h a g a v a t a Pu r â n a, Het S r î m a d B h â g a v a t a m, zegt:

Wanneer Govinda het bos in was,

ging het hart der Gopi's met Hem mee

en zongen ze de hele dag,

van K r i s h n a's spel, vol liefdeswee.

(S.B. 10.35:1)

Het gaat uiteindelijk om de liefde voor Zijn spel en vermaak. Zonder de genade van Heer C a i t a n y a was deze voor ons nooit bereikbaar geweest.

 

2.54 Waaraan herkent men iemand wiens bewustzijn aldus opgaat in het bovenzinnelijke? Hoe spreekt hij en wat zijn zijn woorden? Hoe zit hij en hoe loopt hij?

T o e l i c h t i n g

S t i t h a - p r a j n a zijn de eerste woorden van dit vers. Het is het Sanskriet voor iemand die onwankelbaar in de verheven rust der zelfverwerkelijking verkeert. Dergelijke mensen noemt men ook wel verlicht. Ze hebben alle verlangen naar stoffelijke genoegdoening opgegeven en hun leven volkomen ingericht naar de transcendentale dienst en toewijding tot K r i s h n a. Diegenen onder hen die zich hebben aangesloten bij het systeem van de geestelijke erfopvolging der v a i s h n a v a's noemt men m a h â b h a g a v a t a's. De v a i s h n a v a's stellen bij herhaling aan de orde dat de verlichting (k a i v a l y a) niet het doel is van de y o g a. Zoals uit deze verzen blijkt is de verlichting echter wel een onmisbaar onderdeel van de toegewijde dienst. A r j u n a wil weten hoe een verlicht persoon functioneert. Het antwoord luidt dat zuivere toegewijden in staat van verlichting uitsluitend praten ten behoeve van K r i s h n a, meestal in de meditatiehouding zitten en verblijven op een afgezonderde plek, ook als ze in een tempel verblijven. Tempels hebben altijd een apart kamertje voor de â c â r y a. Ze reizen onder begeleiding van verzorgers voortdurend van plaats naar plaats en hebben de neiging om te vergaren en te bewaren opgegeven. Ze onderhouden geen bijzondere relaties met hun eigen verwanten en behandelen deze als alle anderen, hoewel de ouders soms speciale aandacht krijgen vanwege hun levenslange toewijding. Op het nivo van B h a g a v â n-realisatie (K r i s h n a-bewustzijn) kan de s t i t h a - p r a j n a veel discipelen om zich heen verzamelen en een cultuur van grote schoonheid, rijkdom, roem, kennis, verzaking en invloed opbouwen. Ze leven altijd celibatair en blijven belezen wat betreft de heilige boeken. Zo blijft de prediking 'fris' en kan de intellectuele horizon zich verruimen. Hun levenswandel is niet persé onbesproken omdat ze voordat ze verlicht raakten, ze als gewone mensen leefden en nadat ze verlicht raakten aan de normale wetmatigheden ontstegen zijn. Verschillende moderne g u r u ' s brachten een tijd in de gevangenis door. De wetten van het land worden natuurlijk wel gerespekteerd, terwijl het andersom niet altijd zo gaat. Als volgelingen niet worden gestimuleerd in hun zelfstandigheid, kan men vraagtekens plaatsen bij de kwaliteit van de prediking. Omdat leerlingen wordt toegestaan zich volledig over te geven is het vaak niet duidelijk waar het sektarisch sfeertje door wordt veroorzaakt. Verlichte mensen hebben zeker een eigen s v a - d h a r m a en maken met hun volgelingen een zekere ontwikkeling door. Zolang er sprake is van geestelijke erfopvolging komt de zaak met de s t i t h a - p r a j n a meestal wel op z'n pootjes terecht, ondanks de soms hoog oplopende emoties. De leidende volgelingen in successie van Heer C a i t a n y a schrijven boeken of laten ze door anderen schrijven naar aanleiding van lezingen e.d. S w a m i P r a b h u p â d a:

'de eerste plicht van de wereldverzakende orde bestaat erin een boek te schrijven ten dienste van de mensenwezens om hen van gerealiseerde aanwijzingen te voorzien op het pad der zelfverwerkelijking' (toel. S.B. 2.2.5).

M a h â b h a g a v a t a's zijn altijd muzikaal, ookal wisselt het talent wel. Er is vrijwel altijd een bepaalde discipline die de volgelingen in acht moeten nemen. Ook binnen dezelfde tak van het v a i s h n a v i s m e (er zijn er vier genaamd Brahmâ-, Rudra-, S'rî en Kumâra- s a m p r a d â y a), zijn vele scholen (m a t h ' s) met ieder hun eigen accent op onderdelen van de onderling overeengekomen vormen van toegewijde dienst. Hoe meer men samenwerkt, hoe sterker en duidelijker de gezagsverhoudingen liggen. Komt een g u r u ten val, dan kan dit rampzalige gevolgen hebben voor de gehele school van volgelingen die dan alle kanten op gaan op zoek naar nieuwe associatie. De hier in het Westen aktieve s a m p r a d â y a is de Brahmâ-Gaudiya- s a m p r a d â y a en A.C. Bhaktivedanta S w a m i P r a b h u p â d a zijn eigen m a t h, de 'internationale gemeeschap voor het K r i s h n a-bewustzijn' opgericht met centra over de gehele wereld heet zoals gezegd: ISKCON. Iskcon verdient zijn geld door het binnenhalen van donaties door vaste leden, toegewijden die boeken verspreiden en een beetje handel in oosterse artikelen. Er zijn geen eigenaren, wel beheerders die echter van positie kunnen wisselen. Soms gaat er wel eens iemand met het kapitaal vandoor, hetgeen samen met het vallen van g u r u ' s de gemeenschap een dynamisch voorkomen geeft waardoor toegewijden in hun zelfstandigheid worden bevorderd. Het drama van het failliet gaan werkt nooit zo sterk als in het materiële leven omdat andere centra altijd toegewijden kunnen opnemen die in een afhankelijke positie verkeren. Gewoonlijk wordt er tussen de verschillende centra goed samengewerkt. Een zuivere toegewijde gaat nooit echt verloren, ookal verdwijnt hij wel eens uit het zicht. Dit is de aard van V i s h n u, God de behouder. Heer K r i s h n a en Heer B a l a r â m a, Heer C a i t a n y a en Heer N i t y â n a n d a; in één woord: B h a g a v â n - is het kenmerk van alle handelingen van de m a h â b h a g a v a t a wiens taak het is de toegewijden te beschutten. Heer C a i t a n y a merkt daarbij op:

"Zelfs als een zuivere toegewijde de volheid van K r i s h n a ziet, accepteert hij het niet. Daarom is zuiver bewustzijn meer verheven dan bewustzijn van de volheden van de Heer" (C.c. A.l. 7:35).

De verheven toegewijde, de m a h â b h a g a v a t a, weet van K r i s h n a's volheden, maar laat ze even zo gemakkelijk los in alle bescheidenheid.

 

2.55 De Allerhoogste zei: O Pritha, wanneer men alle zinnelijk verlangen dat uit het dwalen van de gedachten voortkomt laat varen en wanneer men de geest alleen in het zelf bevrediging laat vinden, heet men in zuiver bovenzinnelijk bewustzijn te verkeren.

T o e l i c h t i n g

S a n s k r i e t:

praja hâti yadâ kâmân , sarvân pârtha mano - gatân âtmany evâtmanâ tustah, sthita - prajnas tadocyate

Letterlijk:

geeft op - wanneer - verlangens naar zinsbevrediging / van allerlei soorten- O zoon van Prithâ - van verstandelijke overweging / in de zuivere staat der ziel - zeker - door de gezuiverde geest - bevredigd / bovenzinnelijk gesitueerd - te dien tijde - wordt gezegd.

Naar de zinsconstructie kunnen woorden meerduidig zijn zodat er van één vers meerdere vertalingen mogelijk zijn. Zo gaf Heer C a i t a n y a 61 verschillende interpretaties van het atmarâma-vers (S.B. 1.7: 10, zie voorwoord) alleen al naar de verschillende bijbetekenissen van de afzonderlijke woorden. Om die reden is de G î t â van S w a m i P r a b h u p â d a voorzien van de originele Sanskriet-teksten met woord voor woord-vertalingen zoals hierboven gegegeven zodat ieder voor zich de betekenis kan nagaan. Een andere manier om met de gegeven betekenissen het bovenstaande vers te vertalen is: "Wanneer door verstandelijke overwegingn allerlei soorten van verlangens naar zinsbevrediging zijn opgegeven, o Pritha, en een gezuiverde staat der ziel door een gezuiverde geest tot stand is gebracht, dan heet men bovenzinnelijk gesitueerd te zijn." [of zoals ook in de lopende vertaling hierboven]. In de p a r a m p a r â, de erfopvolging der leraren is met S w a m i P r a b h u p â d a het accent komen te liggen op het feit dat door materiële betrokkenheid men een verstand heeft dat zich op vele dwaalwegen begeeft en dat daardoor lust ontstaat. Dit is afgeleid uit andere verzen in de Gîtâ. Of K r i s h n a dit Zelf in dit vers ook bedoelde te zeggen is niet helemaal duidelijk. Feit is dat beide vertalingen juist zijn. K r i s h n a is A r j u n a even zo goed aan het overtuigen dat door zijn intelligentie in vastberadenheid en overtuiging te vestigen hij tot een zuivering van zijn ziel kan komen. Ook dit kan men uit andere verzen in de B h a g a v a d G î t â afleiden. K r i s h n a komt op dit onderwerp dus nog terug. Tot zover is van belang dat er een verband gelegd is tussen de werking van het verstand, het hebben van zinnelijke verlangens, zuivering en bovenzinnelijk gesitueerd raken. De uitdaging voor A r j u n a is het verband te ontdekken tussen deze onderdelen van de filosofie. In het Westen heerst een traditie van rationalisme dat als credo 'ik denk dus ik ben' heeft. Dit credo verwijst naar de werkelijkheid van het geestelijk bestaan met betwijfeling van al het overige en verwerpt het idee van onbezonnen existentie. Het is verstandig om verstandig te zijn. Spottend kan men zeggen: 'ik denk, dus ik ben er nog mee bezig'. Als we K r i s h n a's wens tot evenwichtigheid serieus nemen is het verstandig ervan uit te gaan dat denken en doen, filosoferen en muziek maken b.v.met elkaar in evenwicht moeten zijn. De b h a k t i is hier het beste voorbeeld van als het aankomt op sociaal vergeestelijken - de missie van C a i t a n y a komt met S w a m i P r a b h u p â d a immers neer op het bestrijden van de onpersoonlijke leegte. We willen geen geleerdheid van de sofa meer, maar geleerdheid van de toegewijde dienst. Dat is het standpunt van de C a i t a n y a- v a i s h n a v a. Geleerdheid uit de studeerkamer, hoe therapeutisch begeleid ook, kan geen feestvieren zonder een kater te krijgen en moet daarom als culturele ego-gerichte navelstaarderij worden aangemerkt. Als we alsmaar het ik zoeken in sociaal verband en proberen onze afgescheidenheid van de ander te bewerkstelligen, dan kan men zich beter afvragen waar de ik-neurotische plakkerigheid vandaan komt, dan water naar de zee te dragen door deze steeds te bevestigen. Het moderne ego zit door de electronische revolutie met een eenheidsbesef dat gebaseerd is op de illusie van gelijktijdigheid. In die illusie kan men zich voorstellen dat er een dwangmatige (pathologische) behoefte ontstaat zich te onderscheiden. S w a m i P r a b h u p â d a zegt dat verlost raken van de dwangmatigheid van naam en aanduiding het begin is van het louteringsproces (S.B. 6.16: 21). We kunnen ons, geïdentificeerd met radio's, televisies (droommachines), telefoons en recentelijk de electronische 'snelweg' van de computerverbondenheid, moeilijk losmaken van het idee dat we niet dezelfde tijd hebben met het pragmatisch-politiek gereguleerde uurwerk. Waar is: we delen wel het moment, maar het moment zelf is in de tijd gescheiden. Iedere plaats heeft zijn eigen tijd en levensritme. De ontkenning van deze waarheid geeft een illusie van verbondenheid die niets meer te maken heeft met in harmonie leven met de natuur van het Hier en Nu, het lokaal overal aanwezige in verscheidenheid verbonden zijn in het p a r a m â t m â, de Superziel van K r i s h n a. Door een vervalsing van het tijdbegrip is men niet meer zozeer verbonden met zijn omgeving, maar met de politiek van beheersen en genieten die allerlei -ismen hooghoudt die zeker niet bevorderlijk zijn voor het ontwikkelen van wat K r i s h n a  s t i t h a - p r a j n a noemt, in gewoon nederlands: 'er boven staan'. Met andere woorden: de induktie (het veralgemenen) van de standaardtijd sleept ons mee in een (amerikaanse?) droom van altijd elders en nooit nu.

Heer C a i t a n y a zegt a c i n t h y a - b h e d a - a b h e d a - t a t t v a om aan te geven dat K r i s h n a de eenheid in de verscheidenheid is. Niet de bij demo(n)cratische meerderheid gekozen politici die de zaak met deels baatzuchtige motieven naar hun hand willen zetten kunnen Zijn plaats innemen. Het scheiden van fundamentele zaken als tijd en ruimte moet zeker als een ernstige vorm van maatschappelijke gespletenheid worden opgevat en als een vijand in de oorlog tegen m â y â, ookal heeft K r i s h n a de standaardtijd ingevoerd om de demonische lieden op een dwaalspoor te zetten (vâsudevah sarvam iti: Hij is de oorzaak aller oorzaken 7:19). Onthechten van de bepalingen van het uurwerk en leren vertrouwen op de relatie met het lokale van K r i s h n a, de Superziel, V i s h n u , behoort zeker tot de y o g a-praktijk en de zekere toekomst van K r s n a - b h a k t i in Nederland. Is niet de reformatie van de moderne geest de ziel van Holland en noemt men niet het moderne steeds bij zijn grondkenmerk Tijd? Als we ervan uitgaan dat het dwalen van onze gedachten, behalve met het valse ego ook samenhangt met de m â y â van materiële identificatie met culturele tijdbegrippen en andere vormen van ellende die niet direkt voortkomen uit de persoon zelf of door een ander worden teweeggebracht - dan is saamhorigheid terwille van bovenzinnelijke realisatie makkelijker te bewerkstelligen. Het idee van 'het (tijd-)systeem' als gemeenschappelijke (binnen de K r i s h n a-gemeenschap) vijand doet niemand kwaad, is cultureel zelfkritisch en zet aan tot zinvolle arbeid terwille van de eeuwige waarden. Iedereen die wel eens in India geweest is begrijpt volkomen wat met het onthechten van valse tijdbepalingen wordt bedoeld.

 

2.56 Wie zich niet van streek laat brengen door het drievoudig leed, wie in gelukkige omstandigheden niet opgetogen is en wie vrij is van gebondenheid, vrees en woede, wordt een wijze van standvastige geest genoemd.

T o e l i c h t i n g

We doen het allemaal onszelf aan, door onze identificaties met de materie, anderen dragen daar een steentje toe bij en daarnaast zitten we met een grote wereld en een maatschappelijk systeem waar ook niemand vat op heeft. Deze vormen van ellende worden achtereenvolgens a d h y â t m i k a-, a d h i b h a u t i k a- en a d h i d a i v i k a - k l e s a's genoemd. Deze hindernissen belemmeren de weg naar het verwezenlijken van het doel der zelfverwerkelijking. Als we gaan chanten om de werking van deze ellende te boven te komen zijn we kwaad met goed aan het verdringen. In tegenstelling tot de westerse geestelijke gezondheidszorg waar een taboe heerst op verdringing, omdat men de krachten die men daarmee oproept zonder y o g a niet beheersen kan, schaamt de b h a k t a zich er absoluut niet voor zijn eigen onbeheerste geest, de invloed van anderen en de werking van de wereld de kop in te drukken met de m a h â m a n t r a. Het is gewoon de gezonde mens die weerstand biedt tegen. We zijn neurotisch genoemd als we niet het nut van het bieden van weerstand inzien (de z.g. psychastene variant).

K r i s h n a legt een verband met woede, vreesachtigheid en naïeve vreugde. We moeten wat Hem betreft bedaard, moedig en ernstig zijn, anders kunnen we de oorlog tegen de illusie niet winnen. Valse verbondenheid en de wanen die dat met zich meebrengt moet worden bestreden door zich hecht te verankeren in volmaakte kennis. De kennis van de ziel, â t m â - t a t t v a, wordt ookwel volmaakt of absoluut genoemd, omdat een ziel zonder K r i s h n a als een auto zonder benzine is: een loos ego zonder wezenlijke reden tot voortbestaan. Dat velen K r i s h n a anders benoemen doet hier niets aan af. Een gebrek aan ernst, lafheid en geloven in agressie zijn kenmerken van onwetendheid, onbebul, a v i d h y a, die een ziel tot een geïsoleerd ego degradeert. Een wijze, ookwel m u n i genaamd, is iemand die in staat is naar behoren zijn verstand te gebruiken. Deze mensen heten zeldzaam te zijn. De moderne politiek doet er vele generaties over om mensen van formaat voort te brengen die vanachter de schermen in staat zijn blijk te geven van hun vermogen tot zelfbeheersing. Dit soort wijsheid is echter niet precies wat K r i s h n a hier voor ogen heeft. Het gaat om de wijze die s t i t h a - p r a j n a is, stabiel geworden is in bovenzinnelijke realisatie. Dit soort wijzen laat zich niet als een pion over het politieke schaakbord heen en weer schuiven en worden ookwel sthita - di - muni genoemd. Veel van de wijsheid der modernen, mensen die er altijd al waren, is gebaseerd op het hooghouden van de (ver)schijn(ing) waarbij de ziel uiteindelijk wel gebonden moet zijn aan de wijsheid achter de schermen e.d. (denk aan het fameuze beeld van de intellectueel voor zijn - half gelezen - boekenkast). Zo kan men begrijpen dat K r i s h n a in een land vol half-was gelovigen niet direkt op de voorgrond staat. De politiek is ook niet bevoegd Zijn woord te prediken. De gruwelijke afgang van diegenen die dat wel deden staat nu nog bekend als het crimineel fascistisch vervalsen van het â r y a n i s h e [z.g. arische] ideaal. Er is een gevaar van eigenmachtig optreden, dat niet aankunnen en dan de waanzin overdekken met nog meer van dezelfde ellende. De gevreesde regressie der systemen en de induktie van foute generalisaties doet nog menige europeaan de rillingen over de rug lopen. Bevrijd raken van vrees en woede is geen geringe zaak en wordt geestelijk leven genoemd. Wereldse belangstelling (sex & geld) gaat altijd samen met voorkeur en afkeer, de vader en moeder van vrees en woede. Daarom is het zo dat, ookal zijn de oplossingen al lang bekend en is de conclusie van de sthita - di - muni al lang duidelijk, men er toch niet direkt iets van terecht kan brengen. Vooral kennis evolueert maar langzaam. Swami Prabupâda merkt hierbij nog op dat in de toegewijde dienst er zelfs geen sprake is van gehechtheid aan de onthechting. K r i s h n a-bewustzijn maakt alles mogelijk. Of de zaken nu wel of niet willen lukken, de b h a k t a, in tegenstelling tot de s â d h a k a die K r i s h n a eigenlijk nog niet goed kent, maar wel een spirituele discipline volgt, is altijd onwankelbaar in zijn streven, niet bepaald door uiterlijkheden. De smaak van de b h a k t i, die onwankelbaar maakt, vindt men in de m a h â m a n t r a. Afwisseling is K r i s h n a zelf, steeds nieuw, daarom nogmaals de m a h â m a n t r a, maar dan anders.

 

2.57 - 2.63

 

2.57 Wie zonder bindingen is, wie zich niet verheugt wanneer hem iets goeds overkomt, noch treurt wanneer iets kwaads geschiedt, is hecht verankerd in volmaakte kennis.

T o e l i c h t i n g

De s t h i t a - p r a j n a, de onwankelbare persoon, die zijn anker heeft gevonden in de wijsheid van K r i s h n a, is steeds in s a m â d h i, d.w.z. geconcentreerd op K r i s h n a en altijd bezig met de dienst aan Hem voor ogen. Dit is volmaakte kennis, men is slechts aan K r i s h n a verplicht, overige bindingen zijn daaraan ondergeschikt. Vrienden, familierelaties, collega's, ze kunnen allemaal de ellende van de wereld over je afroepen. De zuivere toegewijde is hier nooit bang voor omdat hij te midden van dezen ongebonden is, onafhankelijk, steeds in het Ware Zelf verzonken en daaraan dienstbaar. Noch vreugdevolle zaken, noch verdrietige zaken kunnen hem van de liefde van zijn ideaal, de Hoogste Godspersoon, weerhouden. Zo konden christelijke martelaren geduldig hun lijden dragen en hun beulen vergeven terwijl dezen met hun werk bezig waren. De ziel is eeuwig, onvernietigbaar. Het is het (geestelijk) lichaam in kontakt met de materiële natuur met zijn drie geaardheden en zijn tijdelijke aard, dat alle gewaarwordingen verwerken moet. De ziel is zich hier als getuige van bewust en weet dat hij niet alleen is, maar tesamen is met zijn Oorsprong. De toegewijde ontleent zijn integriteit aan de Allerhoogste en is in die zin zelf onsterfelijk en onkwetsbaar, wat het lichaam ook te verduren krijgt. Wie stabiel gevestigd raakt in deze kennis wordt een zelfgerealiseerde ziel genoemd, iemand voldaan in volmaakte kennis.

 

2.58 Wie - zoals een schildpad zijn ledematen intrekt onder zijn schild - in staat is zijn zinnen af te wenden van wat ze prikkelt, wordt geacht zich waarlijk in staat van kennis te bevinden.

T o e l i c h t i n g

Personen die niet kunnen loslaten zijn niet in y o g a. Een schildpad loopt en zwemt vrolijk rond met zijn zware pantser, blij omdat hij zich altijd overal meteen kan terugtrekken in zijn vesting. Zo vormt ware kennis het pantser van de toegewijde waarbinnen hij zijn bevrediging kan vinden en ongebonden blijft. Alles wat de zintuigen beroert, zelfs een slecht gemoed en een onbeheerste geest kunnen door simpel weg los te laten in toewijding, dus door over te gaan op meditaties met K r i s h n a als doel, worden overwonnen. Door de rijke gevariëerdheid van de toegewijde dienst met zijn negen onderdelen, is er voor iedereen wel een weg van toewijding te vinden die zelfverwerkelijking mogelijk maakt. De één ziet het meer sociaal, de ander meer creatief, de volgende meer in een liefdesrelatie. Iedereen kan met K r i s h n a zijn weg vinden, omdat er geen weg is die niet naar 'Rome' leidt. Als we het europese 'Rome', christelijk of niet, leren herkennen in de Hoogste Persoonlijkheid van God, Hij die altijd in ons hart bij ons is geweest en die ons met onze medemensen in verbinding stelt en die wij herkennen in Christus en Mohammed, de Buddha en C a i t a n y a, dan zijn we bevrijd van de begoocheling der verdeeldheid en de angst der tegenstellingen van de materiële wereld. Holisten die de tradities niet kennen en traditionalisten die het geheel niet kennen, personalisten die de wereld niet aankunnen en impersonalisten die de persoon niet aankunnen; ze kunnen allemaal hun vrede in Hem vinden. In dit vers stelt K r i s h n a het heel simpel: keer je af van alles wat de zinnen prikkelt (Christelijk: 'indien uw oog u hindert, ruk het uit'). Dat vermogen, daar gaat het om in de b h a k t i - y o g a. Wees als een schildpad en zorg voor je 'bewapening'. De a c â r y a verstrekt de nodige 'vergunningen', want ongeoorloofd zomaar uitspraken lanceren kan geen vrede geven. Ongeoorloofde wapening is zowel in de materiële als in de geestelijke wereld een strafbaar feit. In de materiële wetenschap noemt men het de referentieplicht omdat al onze uitspraken verifieerbaar moeten zijn. Daarom moet de logica gericht zijn op zelfverwerkelijking die zonder een heilig voorbeeld een gevaar voor de samenleving vormt. De schrijver dezes laat eerst K r i s h n a aan het woord, dan de leraar van de erfopvolging, dan de toegewijden en zegt dan pas wat hij er zelf van meent begrepen te hebben. Zo kan iedereen nagaan of hij raaskalt of door K r i s h n a-C a i t a n y a geïnspireerd is. Het gezag van zijn woorden is kontroleerbare, weerlegbare zelfrealisatie en daarom bona-fide. Omdat we allemaal de neiging hebben om in onzin te vervallen, het te ontkennen, er de schijn mee op te houden en daar de mist mee in te gaan, is het algemene advies aan iedereen die zich hiervoor interesseert dezelfde kontroleprocedures te volgen. Alles wat niet verwijst naar een heilig voorbeeld, noemen we valse prediking. Als we daarintegen b.v. zeggen: 'Jezus zat op een fiets naar de maan', dan kan een goede theoloog daar nog heel wat betekenis in herkennen.

 

2.59 De belichaamde ziel kan weliswaar van zingenot weerhouden worden, hoewel ze haar smaak voor het zinneprikkelende behoudt. Maar wanneer ze zich er niet meer om bekommert, doordat ze een hogere smaak ervaart, is ze hecht in bovenzinnelijke kennis verankerd.

T o e l i c h t i n g

Een hogere smaak is de smaak van het geestelijk leven. Het is Heer C a i t a n y a die hierover heeft gezegd:

' Zuivere liefde van K r i s h n a is als een oceaan van geluk, als je er één druppel van krijgt, kan de hele wereld in die druppel verdrinken. Het is niet gepast uiting te geven aan een dergelijke liefde voor God, maar iemand die er gek van is moet er over praten. Echter, alhoewel hij erover spreekt, gelooft niemand hem' (C.c. M.l. 2:49).

Liefde van K r i s h n a is voor de ander niet zomaar tot uitdrukking te brengen. Toegewijden kunnen over de grond rollen en als waanzinnigen tekeer gaan in hun extase. Voor een buitenstaander is dit ongepast gedrag.

In dit vers maakt K r i s h n a duidelijk dat dit soort liefde sterk genoeg is om de prikkeling der zinnen te weerstaan. In de y o g a kan men zich leren van zingenot te onthouden door het te reguleren, echter als er niets voor in de plaats zou komen, zou men het nooit kunnen opbrengen dit vol te houden. Wie vanuit de verheven rust der zelfverwerkelijking ontdekt dat de wereld in K r i s h n a-bewustzijn er dubbel zo interessant uitziet, is geneigd tot zaken die een ander niet meer kan begrijpen. Hiervoor moet men oppassen. In de associatie van toegewijden is er ruimte geschapen om zich uit te leven tijdens k i r t a n s, waarin heftig gedanst en gezongen kan worden, soms uren lang. Proberen we de liefde van K r i s h n a in ons eentje te bevatten, dan vallen we in waanzin. De liefde van God is er niet voor de persoon alleen, maar voor de persoon in saamhorigheid. Liefde moet echt liefde zijn en niet een idee ervan. De heilige wet luidt dat liefde vorm moet aannemen, een God zonder vorm is niets meer dan een oefening om van valse voorstellingen af te komen en heeft alleen betekenis op weg naar de uitdrukking van die liefde. Men is belichaamd zelf een vorm van K r i s h n a en is een dienaar van die liefde. Het heeft geen enkele zin die liefde alleen voor zichzelf te reserveren. Het groepsego geeft altijd de indruk dat God een exclusiviteit is die in een andere vorm van religie alleen maar als een illusie wordt afgespiegeld. Alleen de eigen overtuiging is juist, nooit die van een ander. Een nuchter mens weet dat dit onzin is. Iemand die werkelijk de liefde van God leeft - stabiel is in de kennis, ziet dat iedereen door die liefde wordt gedreven. Hoe meer men zich bewust is van het belang van de verbondenheid van de ziel, hoe groter de kans dat men die liefde niet verliest. Een waarlijk intelligent persoon weet dat K r i s h n a de continuïteit van die liefde is, de eeuwige liefde Zelf is. Wij zijn als toegewijden altijd gevallen en hebben als opdracht steeds weer uit het woud der begoocheling, m â y â, te komen door ons aan de leidraad van de toegewijde dienst vast te klampen en ons te weren met de m a h â m a n t r a en andere vormen van toewijding. S w a m i P r a b h u p â d a zegt hierover:

'we hebben tot opdracht geboorte, dood, ziekte en ouderdom te overwinnen, en aangezien we hiertoe met geen mogelijkheid in staat zijn, aangezien de begoocheling of m â y â ons in haar ban heeft, worden we steeds weer met p a r â b h a v a of een nederlaag geconfronteerd. De term p a v a r g a wordt gebruikt om de strijd om het bestaan en onze konfrontatie met de nederlaag, uitputting, gevangenschap, angst en ten slotte de dood aan te duiden. K r i s h n a heet degeen te zijn die ons a p a v a r g a, de weg naar de verlossing openbaart ' (N.Z.L p.227).

Aanvaarden we a p a v a r g a, de openbaring van K r i s h n a, dan rest ons k a i v a l y a, het vorderen op de weg der emancipatie in het K r i s h n a-bewustzijn. Als we K r i s h n a een andere naam geven zijn we uit op de verwerkelijking van één aspekt van die liefde. Wie het onpersoonlijke moe is en de begoocheling van het machtsspel van de halfgoden niet meer kan verdragen, is rijp voor K r i s h n a. Volgen we deze weg, dan spreekt men van k a i v a l y a - p a n t h â om aan te duiden dat dit de enige manier is om God als zijnde de Allesomvattende Allerhoogste Persoonlijkheid te bereiken. Langs vele wegen kan men verlichting, k a i v a l y a, bereiken, maar zijn we daarmee op de weg die k a i v a l y a p a n t h â heet, dan is er maar één slotconclusie of s i d d h â n t a: K r i s h n a (zie ook S.B. 2.3:12). Het doet er niet toe welke kleding we dragen als het er om gaat de naakte mens te zien zoals hij is: als God's evenbeeld. We zien er als K r i s h n a uit omdat we van K r i s h n a houden. In die zin zijn we allemaal vrouwen openstaand voor Zijn werkelijkheid en allemaal mannen levend naar Zijn initiatief.

 

2.60 De zinnen zijn zo sterk en onstuimig , o Arjuna, dat ze zelfs de geest meeslepen van een mens die onderscheidingsvermogen bezit en juist zijn zinnen tracht te beheersen.

T o e l i c h t i n g

Hier bevestigt K r i s h n a het feit dat iedereen, zelfs degenen die het weten en zich beheersen kunnen door zich op K r i s h n a te richten 'haranti prasabham', met geweld gesmeten, onder de invloed van m â y â komen. Hierover zegt N â r a d a tegen V y â s a d e v a:

'Iemand die zijn aktiviteiten krachtens zijn materiële positie heeft laten varen om de Heer toegewijd te kunnen dienen kan weliswaar wegens onervarenheid even ten val komen, maar er bestaat geen gevaar dat hij zal falen. Een niet-toegewijde daarintegen die volkomen in zijn materiële plichten opgaat komt daar geen stap mee verder' (S.B. 1.5:19).

In het oorspronkelijke Engels staat er:

' My dear Vyâsa, even though a devotee of Lord K r i s h n a sometimes falls down somehow or other, he certainly does not undergo material existence like others [fruitive workers etc.] because a person who has once relished the taste of the lotusfeet of the Lord can do nothing but remember that ecstasy again and again' (zie ook voetnoot*)

In het oorspronkelijk Sanskriet staat er: ' na vai jano jâtu kathancana...', letterlijk: nooit - zeker - een persoon - wanneer ook. Zo bezien lijkt de westerse systematische twijfel het van Nârada Muni te mogen winnen wat betreft de vraag of we God als volkomen zekerheid kunnen kennen. Duidelijk is wel dat de p a r a m p a r â-methode in deze kwestie superieur is als we niet in de overtreding vervallen toegewijden te kritiseren om hun taalkundige bijdrage. Onze psychologie is van dien aard dat we steeds maar ontkennen dat we in minvermogen vallen moeten, omdat de Heer altijd meer ervaring heeft in de weg die Hij voorgaat, ookal stijgen we nog zo hoog op de ladder. Dit is Zijn wereld, Zijn universum, Zijn zelfverwerkelijking, Zijn droom, Zijn spel en Zijn Schepping. Hij kan ons maken en breken, opheffen en weer teneer werpen. Heer C a i t a n y a:

'Omarmd met vreugde, neer voor Hem of over me heen, niet zichtbaar voor mij, een gebroken hart, ik laat Hem begaan. Zoals Hij wil, ik laat Hem begaan, afgewezen, in mijn leven mijn Heer, maar Hem alleen, geen ander hoe ook' (8e vers Siksâstaka).

De intelligente mens heeft geleerd dit te accepteren en door toewijding steeds weer het hoofd boven water te steken. Kopje onder gaan we allemaal, het gaat erom dat we plezier krijgen in de zwemkunst van de K r i s h n a- b h a k t i. Dat een duik in Zijn oceaan van liefde gepaard gaat met een kopje onder, is onvermijdelijk (er niet induiken is de definitie van de val). Uit de psychoanalyse zijn dromen bekend van mensen die alsmaar dreigen te verdrinken in de oceaan van Zijn uitgestrektheid. Als de psychoanalyticus geen zwemleraar is, moet hij niets anders pretenderen dan een wetenschappelijk onderzoeker te zijn die moet constateren dat het inderdaad zo is dat niet kunnen zwemmen een fundamentele psychische angst is die mensen kan overvallen als ze moeten leren loslaten in het leven.

De angst voor kontroleverlies is wat de meeste mensen ervan weerhoudt om te experimenteren met de onthouding. De y o g a kan enorme krachten oproepen, zoals champagne enorm omhoog kan knallen van onder de kurk omdat er zich koolzuur vormde. Probeert men zijn natuurlijke aandriften te beheersen dan is het steeds zaak voor iedere ontzegging een plaatsvervangende spendering van de energie te ontwikkelen. Als je bij voorbeeld veel moet praten, beroepshalve, en men kan dit werk niet langer volhouden vanwege een meer onthechte levensstijl, dan moet de stem op een andere manier in aktie komen. Men moet van zichzelf geen champagnefles maken en als een gevaarlijke bom door de samenleving denken te kunnen gaan. Om die reden heeft men vaak meer vertrouwen in getrouwde mensen, omdat zij z.g. wel beter in staat zouden zijn hun verlangens te reguleren. Natuurlijk zijn dit misvattingen. Een getrouwd iemand wordt net zo goed krankzinnig als hij zich moet leren intomen zonder dat hij bereid is tot een zinnige en sociale vorm van 'sublimatie' van zijn driften. De diktator der fascisten, de veroveraar van de franse revolutie en de beul van het russisch communisme waren allemaal getrouwde mensen. Getrouwd zijn is geen enkele garantie tegen geestesziekte. De enige garantie ertegen is de erkenning van de cultuur der transformatie die niet gebonden aan personen op chaos uitloopt, die niet gebonden aan autoriteit in machtsstrijd vervalt en die niet gebonden aan heiligheid het goede voorbeeld mist. Daarom is zoals gezegd K r i s h n a de enige weg uit de moeilijkheid van de sublimatie. Er is geen andere Godspersoon die als gezaghebbende heilige persoon de volledige werkelijkheid van de persoonlijke mens en de onpersoonlijke natuur omvat. Geen enkele. Daarom ook heet b h a k t i - y o g a, b u d d h i - y o g a, de verbondeheid met God door intelligentie. Vanwege de sublimatieplicht heet de b h a k t i ook k a r m a - y o g a, de verbondenheid door onbaatzuchtige arbeid. Als we door onze levenservaring gedwongen zijn ons te onthouden, moeten we de energie anders investeren, n.l. in arbeid die het 'goede doel' dient. Dat niet iedereen K r i s h n a als het doel herkent, doet hier niets aan af.

Slagen we erin onze zinnen te beheersen, dan begint het denkapparaat te werken. De krachten die wegvloeiden in de zinsbevrediging manifesteren zich volgens een biochemisch proces in een grotere stimulatie van binnenuit van de hersenen. Het is bekend bij voorbeeld van z.g. schizofrenen (lees: ongeorganiseerden) dat ze hersens hebben die hyperaktiviteit bij afwezigheid van externe prikkels vertonen. Men wordt inderdaad krankzinnig als men deze aktieve hersenen niet weet te betrekken op de objectieve wereld op een sociale, gezaghebbende en heilige manier. Een wanhopige materialist kan zeggen 'of je wordt krankzinnig, of je sterft van de ellende'. Dit is tabloïde (sensatiezuchtige) onzin, m â y â: niets dan onwetendheid en onvermogen om zijn krachten verstandig aan te wenden. Ook toegewijden kunnen natuurlijk afknappen op hun eigen toegewijde enthousiasme (de interne aandrijving valt weg). Het verschil met een materialist die afknapt is dat er achter zijn bezigheden gezagsgetrouwheid schuilgaat, wil tot sociaal gedrag en de heiligheid van de onschuld. Kontroleverlies is het resultaat van de wil tot macht, bij gebrek aan respekt; asociaal gedrag, bij gebrek aan associatie van toegewijden en agressie bij gebrek aan wil tot onthechting. Een toegewijde die zijn dag niet heeft, is misschien in een 'onpersoonlijke' bui met de symptomen van demotivatie van de val. De materialist die zich in zijn misbruik van de y o g a gefrustreerd ziet vormt echter door zijn asociale en agressieve gebrek aan respekt een gevaar voor zichzelf en zijn medemens zodat de psychiater soms geen andere uitweg ziet dan in hechtenis neming met het toedienen van chemische krampmiddelen om de motoriek te blokkeren.

Diegenen die op het nivo van de kennis hun hersens tot rust trachten te brengen, moeten zich realiseren dat de duizenden jaren oude kenniscultuur, de vedische kultuur, dus als s i d d h a n t a of eindconclusie heeft dat toewijding tot K r i s h n a de enige oplossing is. Denken dat niet tot de juiste conclusie kan komen blijft in zichzelf doormalen en kan niet tot rust komen en zeker niet tot die aktie die aan dat probleem een einde zou maken. Men ontwikkelt weliswaar vaardigheid in de omgang met de natuurkrachten die men in onthouding onder ogen moet zien, maar deze vaardigheid is alleen een oplossing als de kennis zijn oorsprong onderkent. Tot goede conclusies komen als: de ziel is eeuwig (n i t y a), de ziel is heugenis (s m a r a n a m) in religieuze verbondenheid (a s t i k a m) en dergelijke, noemt men de v e d â n t a. Het navoegsel - a n t a betekent einde. Het denken tot een goed einde brengen betekent overgaan tot aktie in K r i s h n a -bewustzijn. Andere aktie is er toe veroordeeld terug te gaan naar de schrijftafel, zoals dat heet, om zich af te vragen wanneer men nu precies wèl gezaghebbend, sociaal en heilig is. Zo ook is bij dezen het Nederlands naar de schrijftafel gegaan om in de kennis van de y o g a het eigen aandeel te ontdekken.

 

2.61 Wie zijn zinnen beheerst en zijn bewustzijn op Mij richt, is een evenwichtig en verstandig mens.

T o e l i c h t i n g

De g u r u richt zich via de geestelijke erfopvolging op K r i s h n a, de leerling richt zich op de leraar en de nieuweling richt zich op de leerling. Zo komt onze geest tot rust en evenwicht en gaat het verstand werken zoals het moet. Het klinkt eenvoudig en klaar, maar is in het geheel niet zo eenvoudig. K r i s h n a zegt in de G î t â ondubbelzinnig dat evenwichtigheid s a m a t v a m en gezond verstand b u d d h i ofwel s t i t h a p r a j n a er toe kunnen leiden dat we Hem als ons doel zien (zie ook 3.30, 2.48). Op Hem gericht zijn onder voorwaarde dat men zijn zintuiglijke prikkeling of motivatie gereguleerd heeft, ontwikkelt zich geleidelijk aan met vallen en opstaan. Wat men leert is zich in toewijding te concentreren. Heeft men bindende verplichtingen buiten K r i s h n a om waarbij men zich moet richten naar andere personen, dan is de enige manier om hier mee om te gaan door k a r m a - y o g a (onbaatzuchtige arbeid) en s a n k i r t a n (prediking) deze aktiviteiten te zuiveren en op K r i s h n a te richten. Zo raakt men geleidelijk aan bevrijd uit de begoochelende werking van het stoffelijk belang. Zoals gezegd: in de geschriften heet het ' dharmo raksati rakSîtâh', wie de religie redt, wordt erdoor gered (R a m â y â n a). Heeft men nevenmotieven in de prediking, is men uit op de vruchten zonder te willen delen in het gebruik ervan, dan is men een dief en raakt men van het pad verwijderd. Het probleem van de verstriktheid in de materiële wereld laat zich dus omschrijven als een probleem van regulatie en het delen in het vruchtgebruik. Zonder ons op K r i s h n a te richten kunnen we hier niet uitkomen. Heiligheid, gezag en saamhorigheid zijn voorwaarden voor het bestaan van een onafhankelijke, d.w.z. van de wereld onafhankelijke ziel. Zonder het begrip ziel te aanvaarden raakt men bevangen door de dualiteit van de materiële tegenstellingen en hopeloos geïsoleerd in het afgescheiden met het lichaam geïdentificeerde ik-besef of ego.

In Zijn lied is K r i s h n a nu zo ver dat Hij zichzelf in het middelpunt kan plaatsen als zowel de uitkomst voor als het resultaat van evenwichtig leven en verstandig zijn. Hij is als de oorsprong van al het goede de oorzaak zowel als het gevolg. Hiermee heeft K r i s h n a als persoon Zijn illusie-spel van afgescheidenheid voor Arjuna opgeofferd en is Hij zijn manifeste Godheid geworden. Zowel de oorsprong als het gevolg zijnde, zijn er geen grenzen meer aan Zijn bestaan. Hij strekt zich uit over alle personen en situaties. Hij verbindt verleden en toekomst en is het bewustzijn Zelve. Hij is de Alvervulde die duidelijk maakt dat ieder weldenkend wezen Hem toegewijd is. Hij is het object van alle liefde. De g o p i ' s van V r i n d â v a n a vroegen K r i s h n a in een intiem samenzijn eens hoe het met de liefde in elkaar zit, ze vroegen:

D'een houdt slechts van wie van hem houdt,

bij een ander is het andersom,

en weer één houdt van niemand -

toe leg Jij maar eens uit hoe dat zo komt.

K r i s h n a antwoordde hierop:

'Wie slechts bemint als hij zijn liefd',

o meisjes, steeds beantwoord ziet,

toont goedheid noch genegenheid

en is zelfzuchtig - anders niet,

 

Wie lief heeft wie niet van hem houdt,

mijn mooitjes, is genaderijk,

zoals een ouder, en zijn liefd'

en zijn goedheid zijn van smetten vrij.

 

Wie niet bemint wie hem bemint,

gezwegen van wie 'm niet bemint,

is zelfvoldaan, heeft alles al,

is hondsondankbaar of is blind.

 

'K beantwoord niet gauw iemands liefde voor mij,

het is beter dat hij of zij steeds aan Me denkt,

zoals een berooide die een schat vond en haar verloor,

nergens anders meer aandacht aan schenkt.

 

(S.B. 10.32:16-20)

De ontknoping van het geheim van de liefde brengt K r i s h n a als volgt onder woorden:

Al leefde ik zolang als een God, geen zier zou ik

ooit terug doen voor de liefde mij betoond,

die de eeuwige banden met huis en haard verbrak:

daarom zij die liefde, zo vol, haar eigen loon.

 

(S.B. 10.32:22)

 

S w a m i P r a b h u p â d a parafraseert hierop:

 

'Ik kan jullie nimmer aflatende liefde

onmogelijk terugbetalen ookal gebruikte ik

er alle lange levens van de halfgoden

op de hemelse planeten voor.

 

Ik kan jullie onmogelijk terugbetalen

of jullie zelfs maar dankbaarheid tonen

voor jullie liefde; wees daarom tevreden

met jullie eigen vrome aktiviteiten.

 

Jullie hebben je voorbeeldig

tot Me aangetrokken getoond

en daarbij de ernstigste moeilijkheden,

alle in verband met je familie, overwonnen.

 

(K r i s h n a-boek p.228).

 

We moeten voor onze liefde niets terugverwachten. Wat we voor K r i s h n a doen, doen we in wezen voor onszelf, maar is niet zelfzuchtig te noemen omdat het de liefde voor een ander is. K r i s h n a-bewustzijn is liefde omwille van de liefde, anders niet. In de worsteling om ons te zuiveren in liefde voor Hem heeft het geen zin Hem zelfzuchtig (hondsondankbaar of blind) te noemen. Hij is zich als de liefde Zichzelf genoeg. In het vers daarvoor merkte Hij namelijk op:

 

Opdat jullie toewijding boeien zou voor Mij,

voor wie je familie en Veda hebt verzaakt,

hield ik me verborgen en hoorde jullie aan -

ach liefjes, waarom je dan boos op Mij gemaakt?

 

(S.B. 10. 32: 21)

K r i s h n a lokte de toewijding van de g o p i ' s en ook van alle andere toegewijden, uit door zich verborgen te houden. Zo kan ook de christelijke reformatie Zijn motieven begrijpen als we als martelaren ons kruis dragen tot onze liefde met Hem zuiver is.

 

2.62-63 Wanneer men datgene beschouwt wat de zinnen bekoort, begint men zich eraan te hechten en uit deze gehechtheid ontwikkelt zich lust en uit lust ontstaat woede. Uit woede komt begoocheling voort en uit begoocheling geheugenverwarring. Wanneer het geheugen verward is verdwijnt het verstand en wanneer het verstand verdwenen is, valt men terug in het stoffelijk moeras.

T o e l i c h t i n g

In deze twee verzen is in het kort de hele psychologie van K r i s h n a samengevat. Waar een honderd jaar oude wetenschap als de psychologie vele boekdelen en theorieën voor nodig heeft, legt K r i s h n a hier in twee verzen uit. De eeuwige vraag naar hoe we door God verlaten kunnen zijn, wat de reden van onze val is, is kort en bondig geformuleerd met een aantal kernbegrippen. Dezen zijn: s a n g a s, ookwel r â g a genoemd, hetgeen gehechtheid betekent. Het is de emotionele voorkeur om met materiële dingen samen te zijn. Tweede kernbegrip is k â m a, begeerte. Door de emotionele voorkeur ontwikkelt zich het verlangen naar meer ervan en de onwil om los te laten. Het volgende begrip is k r o d h a, woede. Omdat het iets materieels is, is het tijdelijk en dus onbevredigend. In begeerte accepteert men dit niet omdat men zich er afhankelijk van wil opstellen. De onvermijdelijke frustratie toont dan de keerzijde van het verlangen: de woede. Dan is er sprake van m o h a, begoocheling. Door de woede grijpt men de 'macht' die wezenlijk machteloosheid is. Er ontstaat een illusie van beheersen die gemotiveerd door begeerte op genieten uit is. Resultaat is v i b r a h m a h, of verwarring. Iemand die b.v. steeds aan vrouwen denkt is niet meer in staat helder aan iets anders te denken, hij kan zich niet meer goed concentreren. Niettemin verwacht men zijn hele leven van die verwarring. Door b u d d h i - n â s â h, verlies van intelligentie, is er dan sprake van p r a n a s y a t i: een val. Men bezwijkt voor de verleiding en haalt zich de domste dingen op de hals, waar men vaak ook niet zo één twee dre van af is.

Uit deze psychologie van de domheid leren we dat K r i s h n a ons intelligentie bij wil brengen in de omgang met de wereld. De leek ziet intelligentie als een permanente eigenschap die men niet verliezen kan en die ook niet te verbeteren is. Dit is dus een misvatting. Intelligentie is psychometrisch niets anders dan het vermogen van de mens in relatie tot zijn leeftijdgenoten afgemeten. Spiritueel is intelligentie niets anders dan het vermogen van de ziel zich te verbinden met de Persoon van God. De rol die het christelijk kloosterleven heeft gespeeld in de ontwikkeling van de europese cultuur onderstreept het belang van de laatste definitie. Als de Persoon van God saamhorigheid, gezagsgetrouwheid en heiligheid inhoudt, dan is inteligentie niets anders dan de ontvankelijkheid voor dit soort (Zijn) zaken. De definitie van intelligentie is dualistisch gezien een warboel. Zonder dat er een inzicht is in de motieven van het gedrag en de waardepatronen daaromtrent, kan men moeilijk van intelligentie spreken en blijft men steken in een scheve-ogen theorie van wie van een bepaalde leeftijdsgroep 'de beste' is. Materiële motieven van in wezen winst en voortplanting reiken niet verder dan de definitie van dierlijke intelligentie. Als mensen zouden we ons ervoor moeten schamen onze beestachtigheid gelijk te stellen met intelligentie. Het vermogen om een atoombom te maken is in die zin een bewijs van domheid in de categorie vechten/vluchten, ware het niet dat E=MxC 2 het verband tussen energie en materie beschrijft waar het eenheidsbesef van K r i s h n a's alomtegenwoordigheid op berust. In die zin is de roemruchte geleerde die deze vedische vrucht van K r i s h n a wegstal alleen maar dom te noemen omdat hij zich niet naar behoren op de persoon betrok in zijn intelligente handigheid. Tot de conclusie gekomen dat de relatie met de persoon het probleem is en niet de relatie met het onpersoonlijke waarmee we in onwaarheid natuurlijk wel allerlei problemen ervaren, is de ware intelligentie van verbondenheid en eeuwige waarden als leidmotief minder gewelddadig uitgevallen. Wat nut het de wereld te beheersen met atoombommen als we onszelf niet kunnen beheersen in de persoonlijke relaties en daarmee niet van onze paranoïdie en materialistische domheid genezen? Het feit dat de geschiedenis nu eenmaal deze controlestrategieën met zich mee heeft gebracht illustreert dat er sprake is van intelligentieverval. Ook bijvoorbeeld voorbehoedsmiddelen en een klok met verbeelding genaamd televisie tonen aan dat K r i s h n a er in K a l i - y u g a voor is om minder geslaagde personen van voorplanting te weerhouden, ze uit elkaar te drijven en desnoods met geweld te vernietigen. Dit is de prijs die we voor onze 'vrijheid' moeten betalen. We mogen in zot i.p.v. in God geloven, maar moeten dan wel de zotsdienst van voorbehoedmiddelen, televisietoestellen, atoombommen en de standaardtijd accepteren.

De misantropische opvatting dat intelligentie een gefixeerde eigenschap zou zijn wordt bestreden in de b u d d h i - y o g a (b h a k t i - y o g a). Samen met K r i s h n a zijn we intelligenter dan zonder. Niet persé handiger in wereldse zaken, maar wel meer bedreven in het uitzuiveren en gemotiveerd raken terwille van meer duurzame zaken. Het is dan ook te verwachten dat op den duur men in het Westen meer een definitie van intelligentie zal hanteren die berust op ontvankelijkheid voor K r i s h n a dan op egotistische handigheid. De populariteit van Christus berust op zijn verwijzen naar de Hemelse Vader en het drama van Zijn Overgang zal bij een gelukkiger maatschappelijke definitie ongetwijfeld meer gaan lijken op het oosters begrip van verlichting waarin men de wereld eindelijk leert zien zoals die werkelijk is: als de manifestatie van K r i s h n a's zuivere transcendentie; een levende bewegende veranderlijkheid met een besturende geest en een beheersende persoon. Of zoals de indiër het zegt: tat tvam asi, dat zijt Gij, o Heer (en niet ik). Om de egotistische handigheid te bekeren tot bezielde ontvankelijkheid voor K r i s h n a is zingen en spelen de methode. De volgende b h a j a n geeft aan niets anders uitdrukking dan aan het verlangen, de dankbaarheid, de spijt, de noodzaak en de manier waarop men K r i s h n a leert kennen. Het heet Bhajahu Re Mana, 'o mijn geest, zing dan toch'.

 

2.64 - 2.66 

 

2.64 Wie zijn zinnen weet te beheersen door zich te houden aan de regels van vrijheid in gebondenheid, kan zich de volkomen genade van de Heer verwerven en zo verlost worden van alle voorkeur en afkeer.

T o e l i c h t i n g

Als we handelend naar onze zintuigelijke indrukken vrij willen zijn van voorkeur en afkeer, moeten we ons aan de regulerende beginselen van de â t m â - t a t t v a houden om de genade van K r i s h n a te kunnen bereiken. Zoals in de voorgaande verzen beschreven ontwikkelt zich voorkeur en afkeer in de confrontatie met de wereld, waardoor we uiteindelijk dom bezig zijn. Willen we onze intelligentie en ons geluk, de genade van de Heer, behouden, dan moet de logische opeenvolging van de psychologie van de val worden doorbroken. De konfrontatie met de objecten van de zintuigen is onvermijdelijk. Ook is handelen onvermijdelijk. Als een z.g. j n a n a - y o g i stil in een hoekje met een boekje gaan zitten de verlichting handhavend, kunnen we wel vergeten. Zoiets kan onderdeel zijn van het leven, maar het leven zelf moet nou eenmaal worden geleefd. Er is in de vedische literatuur voorbeeld van b.v. een y o g i die door zijn speciale vermogen in staat was onder water te verblijven en zich zo aan de zinneprikkeling van de wereld te onttrekken. Niettemin, toen deze y o g i op een dag een paar vissen met de voortplanting bezig zag, raakte hij volledig uit de concentratie en was zijn ascese doorbroken. Sexloosheid is niet de oplossing voor het probleem van de verleidelijkheid der materiële wereld. K r i s h n a is zelf de heiligheid van het sexuele. K r i s h n a: 'Ik ben het geslachtsleven dat niet tegen de regels van de religie indruist' B.G. 7:10). Keren we ons van het sexuele af, dan is het net als met de Ware Tijd die K r i s h n a Zelf zegt te zijn en die we kennen uit de natuurlijke planeetbeweging die we met een klok ontkennen (middelen, opsplitsen, generaliseren); dan keren we ons van K r i s h n a af en is een algemene val in de goddeloosheid waarschijnlijker. Ons verzoenen met het sexuele (en met de Ware Tijd) is de enige oplossing. De manier om dit te doen is uiteindelijk dagelijks 16x108 keer de m a h â m a n t r a te chanten en de tijd met het telsnoertje af te meten (zonder dwangmatigheid van aanduiding). In dit vers gebruikt K r i s h n a de term vidheyâtmâ, waarmee de persoon die vrijheid in gebondenheid leeft wordt bedoeld. De werkelijkheid van de regulerende beginselen is waar de â t m â - t a t t v a-kennis betrekking op heeft. Het reguleren van het sexuele behoort tot de doelstellingen van de s â d h a n a, de spirituele praktijk. Deze regulering heeft tot doel de sex ondergeschikt te maken aan het motief van de voortplanting. Dat dit van de ene dag op de andere niet te realiseren is, is duidelijk; door a n a r t h a's kan men immers niet zomaar dagelijks alle ronden chanten of de motivatie voor de 'zachte weg' vinden. Daartoe is de traditie van de t a n t r a - y o g a ontwikkeld die erop gericht is de sexuele energie te transformeren door haar van begeerte, lust, vrij te maken. Terwijl de C a i t a n y a- v a i s h n a v a's zelf de term t a n t r a gebruiken om een speciaal soort geschriften aan te duiden, onderscheidt men daarbuiten drie soorten t a n t r a - y o g i ' s: de gewone p a s u - t a n t r i 's (p a s u: dierlijk), die het bij één partner laten. De v i r a - t a n t r i 's (v i r a: heldhaftig), die vrije sexualiteit voorstaan, en de d i v y a - t a n t r i 's (d i v y a: goddelijk) die hun sexualiteit zonder partner tot een staat van absorbtie in God (K r i s h n a)-bewustzijn brengen. Door de twee eerste soorten t a n t r a willen de b h a k t a's (en de p a r a m p a r â) hun omgang met het sexuele geen t a n t r a noemen, hoewel het in feite de hoogste vorm van t a n t r a is. De opdracht van de p a s u - t a n t r i 's is uiteindelijk te komen tot zo'n sexuele beheersing dat er alleen terwille van het nageslacht nog sexueel verkeer plaats vindt. Verliefde mensen die zich niet kunnen beheersen, moeten gewoon maar een kind willen om te voorkomen dat hun liefde op een teleurstelling uitloopt. Wil men geen kind meer, dan is de enige oplossing het sexuele initiatief te mediteren om de aandrang tot de geest te verheffen zodat sublimatie onvermijdelijk wordt. De energie die men in het sexuele stak, moet men in andere dingen investeren. Zoals we reeds zagen is baatzuchtige aktiviteit en een gebrek aan een goed gereguleerd leven het struikelblok op weg naar een spiritueel zuiver leven. De oplossing bestaat uit het delen in het vruchtgebruik, d.w.z. men verdient zijn geld terwille van de (K r i s h n a-bewuste) gemeenschap en men vervaardigd produkten die in de toegewijde dienst van pas komen. Regulering buiten het negenvoudig proces van toegewijde dienst om leidt weer tot verstriktheid in het materialistisch-egotistisch belang met de daarbij behorende irregulariteit en bezitsdrang ('ik en mijn'). Als men doet aan sexuele onthouding terwille van de 'kracht', zonder acht te slaan op het subliminaal belang om tot K r i s h n a-bewuste aktiviteiten te komen, ontstaat psychopatologie. Dit kan variëren van onschuldig neurotisch-dwangmatig, tot hopeloos psychotisch-chaotisch. Keert men zich van de heelheid van K r i s h n a af, in onbezonnen sexuele afkeer (of het ontkennen van de Ware Tijd), dan raakt men onherroepelijk verstrikt in de dualismen van een schizoïde wereldbeeld, waarin men de halve mensheid als zijn vijand ziet en voortdurend in vrees en woede moet leven. M a h â m â y â, de begoocheling van de grote wereld, is echter de vijand en niet deze of gene onwetende. In elkaars ogen zijn we altijd onwetenden, omdat ieder nou eenmaal zijn eigen kennis van zaken heeft. Dat geldt zelfs voor een vlo en een mier. Het is dus onzinnig om de onwetendheid van de ander als vijandschap te beschouwen. Daarom zei Christus aan het kruis vergeef het hun Vader en predikte de Buddha geweldloosheid. K r i s h n a predikt de regels van vrijheid in gebondenheid. Deze regels (v i d h i ' s) zijn gebaseerd op mededogen, soberheid, reinheid en waarheidlievendheid (de vier poten van de stier van d h a r m a). De gewone t a n t r i moet, wil er sprake zijn van een geslaagde transformatie in y o g a, daarom geweldloosheid beoefenen uit mededogen, soberheid bereiken door de vruchten van de arbeid te delen, reinheid bereiken door zich zedelijk te gedragen en door het afzweren van bedwelming waarheidliefde te ontwikkelen in het respekteren van b.v. de geschriften. Arjuna, een v i r a - t a n t r i - hij deelde Draupadî met zijn broers, en had nog drie andere vrouwen waaronder Subhadrâ, de zuster van K r i s h n a - moet sober, onaangedaan leren vechten van K r i s h n a, d.w.z. zonder verlangen naar winst of treurnis over verlies. Het onrecht in de kaart spelend zou niet vechten daarbij gewelddadiger zijn dan vechten in zijn situatie.

De v i r a - t a n t r i (in de b h a k t i staat v i r a ook bekend als de meest intieme vorm van dienaarschap in relatie tot K r i s h n a persoonlijk), moet als held van de vrije liefde leren sociaal, gezagsgetrouw en voorbeeldig te zijn. Zonder saamhorigheid, een geestelijk leraar en heiligheid heeft het begrip ziel immers alleen een ego-degradatie in zijn mars (zielig). Als de lust van het sexuele initiatief wegvalt door erop te mediteren, leert men zichzelf kennen. De lust die onbewust maakte van de liefde die men nodig had wijkt dan voor emoties van verdriet over verloren gegane zaken en vreugde over nieuwe mogelijkheden. Na een lange geschiedenis van materialistische slavernij die men voor vrijheid aanzag en waarin bedwelming de enige oplossing leek voor het probleem van de waarheid van de 'liefdespijn', is de zin voor regels zeer slecht ontwikkeld en zit men nog vol egotistisch verzet. De saamhorigheid die de t a n t r i nodig heeft om gezond te kunnen blijven lokt een meer sociaal ego uit dat tot doel heeft in dienstbaarheid stap voor stap tot de ontdekking te komen dat een ander de les lezen niet zo zeer het doel is alswel door die regels op zichzelf toe te passen vrij te komen van de illusies van beheersen en genieten zodat het geven van het goede voorbeeld volstaat. Omdat een leraar de geest van de groep bijeen houdt en er niet om heen kan te verwijzen naar de zaligheid der heiligen, ontstaat geleidelijk de gereguleerde zin waar K r i s h n a in dit vers op doelt. In het S r î m a d B h â g a v a t a m staat het zo:

'Associatie ter wille van de zinsbevrediging is zeker het pad van de gebondenheid. Maar dezelfde soort van associatie, geleefd met een heilige persoon, leidt naar het pad van de bevrijding, zelfs als men zo leeft zonder enige kennis van zaken' (S.B. 3.23: 56).

De d i v y a - t a n t r a, de goddelijke t a n t r a, is de y o g a van de sexualiteit die in het K r i s h n a-bewustzijn uiteindelijk leidt tot de realisatie van het hoogste doel: de liefdevolle zelfverwerkelijking in dienstbaarheid aan K r i s h n a. B h a k t a's zijn celibatair, ookal zijn ze getrouwd. Alle aandrang tot sexualiteit wordt in toegewijde dienst omgezet die zoals eerder gezegd bestaat uit de onderdelen luisteren, zingen, heugen, de toevlucht dienen, eerbetoon, bidden, Hem dienen, vriendschap sluiten en zich overgeven. B h a k t a's weten ook dat 'uitglijden' in m â y â normaal is (zie 2:60) en dat het er alleen maar om gaat de weg weer terug te vinden (k a i v a l y a - p a n t h â). De gevallen zielen van K r i s h n a zijn altijd vol van nostalgie vanwege de afgescheidenheid van K r i s h n a. Dit komt in de b h a j a n s tot uiting, zoals bij C a i t a n y a's S i k s â s t a k a waarin Hij hevig tranen laat terwijl een ander hevig zit te zingen. Zo zingt Narottama Dâsa 'se sabasan gira sange je koilobilas , se sanga , na pâiya kânde narottama dâs: 'niet in staat de associatie te verkrijgen van Heer Gauranga (een andere naam van Heer K r i s h n a-C a i t a n y a die betrekking heeft op zijn 'gouden' kleur ' g a u r') begeleid door al deze toegewijden (die inmiddels verdwenen zijn) in wiens gezelschap Hij Zijn spel en vermaak ten toon spreidde, kan Narottama Dâsa alleen maar huilen (niet in dit boek opgenomen). Als b h a k t a's kinderen willen krijgen trouwen ze eerst met veel ceremoniëel en houden zich aan een speciaal zuiveringsritueel (g a r b h â d h â n a s a m s k â r a) alvorens het celibaat te doorbreken: men chant dan een groot aantal extra ronden japa (50). Chanten is de manier om de door de dierlijke (p a s u-) zaken van het valse ego onrustig en onstuimig geraakte geest in te tomen en te concentreren. Dit is de manier om â r y a n-zuivere kinderen te verwekken. In het B h â g a v a t a m staat het verhaal van een zekere Kas'yapa die zich door zijn wellustige vrouw Diti liet verleiden zonder s a m s k â r a een kind te verwekken en toen twee zoons kreeg die de grootste demonen uit de menselijke geschiedenis bleken te zijn (Hyranyâksa en Hyranyakasipu) en waar twee a v a t â r a's van K r i s h n a aan te pas kwamen om hun heerschappij te beëindigen (S.B. 3:17). De celibatair die merkt in zijn dromen alsnog de liefde te bedrijven en daarop de volgende dag wanhopig op zoek is naar zijn droomkoningin, leert geleidelijk aan dat de continentie van het zaad deel uitmaakt van het K r i s h n a-bewustzijn (P r a b u p â d a: 'pollutie is illegitieme sex - tegen Hari Sauri Dâsa in lente '76). In het S r î m a d B h â g a v a t a m staat:

'In het begin schiep Brahmâ de vier grote wijzen Sanaka, Sananda, Sanâtana en Sanat-kumâra. Alle vier waren ze niet bereid tot materialistische aktiviteiten omdat ze hoog waren verheven als gevolg van hun zaad dat opwaarts stroomde' (3.12:4).

Uit deze vier z.g. Kumâra's, die dus u r d h v a - r e t a s a h ' s waren, personen 'wiens zaad opwaarts stroomt', d.w.z. wiens hersenen van binnenuit door de continentie van het zaad zijn gestimuleerd, ontwikkelden zich de vier principes van kennis: s a n k h y a, analyse; t a p a s, versterving, boete, v a i r â g h y a, onthechting en y o g a, het mysticisme dat leidt tot bevrijding van de ziel uit zijn materiële kluister. In de yoga - sûtra 's (II:38) bevestigt Patanjali dat b r a h m a c â r y a of continentie indien men er stevig in verankerd is leidt tot v i r y a; energie, vermogen, kennis en kracht. Voor vrouwen heeft emotionele ingetogenheid in kuisheid hetzelfde effect: de biologische aandrift moet dan worden omgezet in subliminale realisaties. Incontinentie, het najagen van droomkoninginnen (en -prinsen) en dergelijke is niet K r i s h n a-bewust. Zoals een ongestelde vrouw, moet de incontinente man zichzelf voor die dag als onrein beschouwen en daartoe een bad nemen, extra ronden j a p a chanten en zich verplicht weten tot zelfonderzoek naar de illusie die hij aan het najagen was en in het luchtledige eindigde. Het celibaat behoort tot de boete van het lichaam (B.G. 17:14) en door onderscheidingsvermogen, v i v e k a, te ontwikkelen aangaande de k l e s a's die de continentie verstoren, ontwikkelt zich uit de b r a h m a c â r i - de celibataire vrijgezelle student, geleidelijk de g r i h a s t h a - de gehuwde, de v â n a p r a s t h a - de teruggetrokkene, en de s a n n y â s i - de onthechte d h i r a, overstoorbare van zinnen, die men eervol s w a m i en m a h â r â j a noemt (de eretitel voor geestelijk leraar en een grote persoonlijkheid). Pas in dit laatste stadium, waarin men de m a h â b h a g a v a t a tot ontplooiing ziet komen, verkrijgt de toegewijde alle eerbetuiging die bij een ervaren ziel hoort die anderen serieus en bona-fide leiding kan geven om uit het woud der begoocheling te geraken. Ookal komt het wel eens voor dat s a n n y â s i ' s weer terugvallen in voorgaande stadia, is het toch vrij zeldzaam als alle voorgaande stadia goed doorleefd zijn. Zo merkt P r a b u p â d a op: 'die s a n n y â s i ' s die nog geen kinderen hebben gekregen, vallen weer terug'. Hoewel dat in de praktijk niet altijd bevestigd wordt, men kan ook geesteskinderen krijgen, kan zo'n persoon heel goed de opdracht van K r i s h n a krijgen om alsnog voor dat doel wedergeboorte te nemen. Ieder restje van verlangen voortkomend uit de eigen aard vindt vroeg of laat zijn weg. Daarnaast is niets sterker dan het verlangen iets van waarde achter te laten (P r a b u p â d a spreekt van 'bijprodukten').

 

2:65 Voor iemand die aldus in het goddelijk bewustzijn verkeert, bestaat het drievoudig leed van de stoffelijke wereld niet meer, in zo'n gelukkige toestand komt het verstand in evenwicht.

T o e l i c h t i n g

De continente y o g i die 'het zaad naar zijn hersenen stuwt' (het biochemisch proces) en erin slaagt tot dienstbaarheid te komen terwille van zijn y o g a, realiseert zich geleidelijk aan, stap voor stap door zijn intelligentie in overtuiging te vestigen (B.G. 6:25) zijn verbondenheid met de Superziel van K r i s h n a die vol van gelukzaligheid, eeuwigheid en kennis is. Vergeet hij deze dienende relatie, dan valt hij weer naar beneden en maakt zijn s a m â d h i van volledige absorptie (a s a m p r a j n a t a s a m â d h i: niet opzettelijk, natuurlijk, negatief noch positief zonder ik-bewustzijn) plaats voor de s a m â d h i (s a m p r a j n a t a s a m â d h i: opzettelijk, met onderscheid) van boete en inkeer die op zelfonderzoek gericht is om in relatie tot K r i s h n a het s w a - d h a r m a stapsgewijs weer terug te vinden door middel van v i t a r k a (studie) vicâra (rede, intellect), ânanda - sânanda (vervoering tot zuiverheid) asmita - sâsmitâ (ik tot goedheid). Dit gebeurt met een hulpmiddel (m û r t i, s a s t r a , y a n t r a: beeltenis, geschrift, meditatieobject). Patanjali beschrijft in zijn yoga - sutra de verschillende vormen van s a m â d h i als zijnde met en zonder 'zaad' (s a b i j a en n i r b i j a s a m â d h i, P r a b u p â d a: levende en levenloze yoga zie S.B. 3.28:34). Zaad betekent meer dan de biologie alleen, het betekent ook het hebben van gedachten, onderscheid, in relatie tot objecten: de geest bedwingen op het levenloze van een object. Zonder zaad zou zonder object zijn (en zonder gedachten). Natuurlijk is dit voor de b h a k t i niet helemaal waar K r i s h n a als object(-gedachte) blijft voor de m a h â b h a g a v a t a altijd bestaan, maar geldt niet als een materieel object. Zo heeft deze de verheven rust der 'zaadloze' n i r b i j a s a m â d h i, zonder echter te moeten afzien van een relatie in het geestelijke: levende y o g a of spontane dienst met K r i s h n a in gedachten. De z.g. d h a r m a m e g h a - s a m â d h i (n i r b i j a), verlichting in absorptie zonder objectgedachte wordt afgewezen door de b h a k t i als zijnde impersonalistische verlichting. De beeltenis van K r i s h n a is zoals de kleding van de b h a k t a een uiting van wat er in hem leeft en de rituele handelingen en speciale opmaak (met t i l a k a en in roze - oranje) moeten dan ook als een meditatie worden gezien terwille van het objectief bewustzijn van de Persoon van God. De geaardheid goedheid maakt handelingen noodzakelijk die uitdrukking geven aan het respekt voor de Allerhoogste. Als ook maar enigszins de indruk ontstaat dat de vertegenwoordiger gelijk is aan het vertegenwoordigde, komt hij ten val zoals een mot die in het vuur verbrandt. De logica van God luidt immers dat men nooit het ideaal kan zijn, maar er steeds naar moet streven. Men kan een representerend deel en geheel van het ideaal zijn, wil men het geheel zijn dan valt de associatie bij gebrek aan zin weg. Waartoe is men samen als men zelf het geheel al is? Het geheel willen zijn leidt tot isolement en uiteindelijk tot waanzin omdat leven beweging is en er dus altijd aktie van object èn subject is waarbij zonder een motief van (transcendentie in) goedheid (s a t t v a) men van traagheid (t a m a s) in hartstocht (r a j a s) vervalt en andersom. Het geheel willen zijn is in strijd met de heuristiek, de vuistregel, van de v a i s h n a v a's die stelt: dat K r i s h n a jou is, maar jij (kwantitatief) nooit K r i s h n a bent (K r i s h n a: een ware y o g i ziet elk wezen in Mij, 6:29, terwijl jij - A r j u n a - onvolmaakt herinnert, 4:5; zie ook toel. 2:34) In het verlangen naar bevrijding in Hem kan men nooit de relatie met Hem verwaarlozen. De onpersoonlijke bevrijding en de bevrijding in het hart van de y o g i worden als onvolkomen beschouwd. Er moet een objectieve daad van respekt zijn, b h a k t i, ook als men alleen is, wil men als zuivere toegewijde bij Hem terugkeren voor een eeuwig leven van gelukzaligheid en kennis. Daarom moet ook de alleenstaande die nog niet zo gevorderd is dat Hij als een m a h â b h a g a v a t a 'zaadloos' op Zijn vorm kan mediteren, zijn voedselbereiding en zijn sociale behoefte en uiting van liefde richten op een m û r t i, een beeltenis van K r i s h n a, zoals een kind een teddybeertje heeft of een meisje poppen heeft om moeders gedrag te imiteren. Wie zegt dat dit soort gedrag infantiel is, weet niet wat het is om een kind van God te zijn. Zoals het voor een kind noodzakelijk is om de liefde te spelen die hij als volwassene moet leren leven met levende mensen, zo moet de volwassene zich oefenen in respekt voor K r i s h n a, die hij uiteindelijk in iedere bestaansvorm, niet alleen de menselijke moet onderkennen. Gedrag heeft nou eenmaal oefening nodig om tot effectiviteit te kunnen komen. Wil men K r i s h n a voorop stellen in zijn leven, dan zal zich dit in gedrag moeten vertalen, ookal staat het de dierlijke aard tegen een portret van K r i s h n a als zijnde K r i s h n a Zelf te behandelen, het individueel bewustzijn heeft alleen zin in relatie tot (als 'objectief bewustzijn'). Daarom is het b.v. verstandig om met Hem levend steeds bloemen en voedsel te offeren en een lichtje en wat wierook te branden, alleen om zichzelf te helpen herinneren waar men voor leeft. Wie tegen dit soort dingen flauwe kul zegt, leidt een leven dat in K r i s h n a's ogen flauwe kul is. Wie kan flauwe kul zeggen tegen het belang van K r i s h n a? Alleen onwetendheid wil zichzelf zijn zonder het Ware Zelf te leren kennen en achten. Het heeft geen zin zichzelf al gevorderd als een m a h â b h a g a v a t a te achten terwijl daar uiterlijk niets van blijkt.

Het evenwicht waar het in dit vers om gaat is het evenwicht tussen de K r i s h n a die we subjectief kennen en de K r i s h n a die we objectief gestalte geven als een deel van Hem terwille van het geheel van Hem. In K r i s h n a- s a m â d h i verdwijnt de ervaring van de ellende die uit de eigen persoon voortkomt, door anderen veroorzaakt wordt of zijn oorsprong in de grote natuur vindt. Het bewustzijn van de problemen van de wereld is er natuurlijk nog wel, maar het bewustzijn van de noodzaak van het geven van het goede voorbeeld overheerst. Wat kan een mens meer doen dan meewerken aan de oplossing? Liefde die zichzelf genoeg is, is ware liefde en kan vanzelf overstromen ten bate van anderen. Nooit is er vermindering of verlies in deze y o g a zegt K r i s h n a tegen Arjuna (2.40). Als we niet een stapje terug kunnen met K r i s h n a, kunnen we alleen maar een stapje vooruit. Wie moet ophouden met ophouden, kan alleen maar beginnen. Hou je de liefde tegen, dan ontdek je wat die liefde is.

 

2.66 Wie niet in bovenzinnelijk bewustzijn verkeert kan noch een beheerste geest, noch een evenwichtig verstand hebben, zonder welke men geen vrede kan vinden. En hoe kan er zonder vrede geluk bestaan?

T o e l i c h t i n g

Zonder de verbondenheid van de ziel zijn we het slachtoffer van materiële bepalingen die onze intelligentie bederven. Er is dan geen sprake van een evenwichtig verstand waardoor de vrede telkens teloorgaat en geluk niet kan bestaan. Dit is de situatie van de materialist. Andere vormen van religie dan de rechtstreekse relatie met K r i s h n a, geven wel een zeker evenwicht en een zekere zelfbeheersing, maar zijn door nalatigheid aangaande allerlei regulerende beginselen niet van een zodanige vrede dat er van geluk sprake is. In dergelijke saamhorigheid vindt de ziel zich steeds materieel geblokkeerd door de gezamenlijke zwakheid als ze zich naar God de Vader, K r i s h n a, wil opheffen. Een plaatsvervanger voor K r i s h n a zoals Jezus, de Buddha en Mohammed kunnen slechts de weg bereiden naar K r i s h n a, maar zijn in zichzelf nooit afdoende. Jezus leidt hoe dan ook tot het brengen van offers, maar heeft als schaduw een slechte relatie met de wereld (met 'haar'), die K r i s h n a ook is (denk aan het uurwerk). De mohammedanen kunnen een zekere veiligheid en bevrijding in het geloof vinden, maar hebben door hun afkeer van vormen te weinig om zich mee bezig te houden, zodat ook dezen uiteindelijk in respekt tekort schieten. De buddhisten kunnen de hoogste verlichting bereiken, om te constateren dat het leven gewoon doorgaat, verlicht of niet. Omdat ze geen God erkennen weten ze uiteindelijk ook niet hoe ze die moeten dienen anders dan door meditatie. Met K r i s h n a ontdekt men God in alles en allen omdat de hele wereld onderdeel van Zijn spel en vermaak is (B.G. 5:18, S.B. 3.28:43). Met K r i s h n a is er zo'n veelheid van vorm, peroon en inhoud dat een bevrijde ziel nooit uitgekeken kan raken op het oneindig mystiek vermogen van K r i s h n a genaamd y o g a - m â y â - naar de tweede betekenis van m â y â als zijnde genade en speciale kennis betrekking hebbend op het intern vermogen - dat uiteindelijk alle begrippen van tijd en ruimte overstijgt. Met K r i s h n a kan men een verlichting bereiken die niets dan feest vieren inhoudt voor de rest van je leven; waarom dan je zitten vervelen in een klein clubje met een stapelje boeken? Als we niet weten hoe we Jaweh, Allah of de verlichting eruit ziet, waarover kunnen we dan feest vieren? Een kruisbeeld is een treurig gezicht, een lege moskee niets aan en de verlichting zonder een feest is ook maar saai. Een mens moet gewoon zijn liefde ergens bij kwijt kunnen zonder direkt te moeten treuren over een gebrek aan verlichting, de leegheid daarvan of de onpersoonlijke sfeer als het wel lukt. Als K r i s h n a het over geluk heeft moeten we dat niet los van Hem willen zien. We vinden het normaal dat kunstenaars onder een schilderij hun naam zetten. Als we dan de grote kunst van het geluk ontdekken, kunnen we toch niet de maker ervan over het hoofd zien. In feite is het dus zo dat het verstand van dienst aan mindere goden ook niet die tevredenheid kent en derhalve ook niet die evenwichtigheid en aktie die het K r i s h n a-bewustzijn geeft. Zonder aktie, geen permanent geluk. Een verlichte ziel kan wel wat aandacht voor zijn verhevenheid organiseren, maar als hij niet echt weet hoe hij de verantwoording voor het respekteren van de eindverantwoordelijke S'rî K r i s h n a moet overbrengen, bereikt hij toch na wat sensatie en commotie op het sociale vlak niets meer dan dat. Wat heeft het bestaan in de wereld voor zin als er geen naamkaartje aan het universum hangt? Daarom roept Heer C a i t a n y a ons, naar de b h a j a n van Bhaktivinoda Thâkur: 'Ontwaak slapende zielen, ontwaakt.' Heer Gauranga roept jullie. Hoelang wil je slapen op de schoot van de heks m â y â? Wie eenmaal wakker is en doorkrijgt waar de mens mee bezig is kan alleen nog maar blij zijn dat hij weet wat de naam van God is. De veertien werelden waarover in de twee volgende b h a j a n s, die oproepen tot ontwaken, sprake is hebben betrekking op een verdere onderverdeling (zie S.B. 2.5:39), van de hogere (u r d v h â), lagere (a d h o) en tussenplanetenstelsels (m a d h y a).

 

2.67 - 3.1 

 

2.67 Zoals de storm een schip over het water weg kan blazen, zo kan alleen al één van de zinnen, waarop de geest zich richt, iemands verstand op hol laten slaan.

T o e l i c h t i n g

In staat van onwetendheid denkt men zijn eigen zinnen te moeten prikkelen. Ik heb trek, dus ga ik eten, ik verveel me , dus ik zet een muziekje op etc. Zo een persoon wordt een g o - d a s a genoemd, een dienaar van de zintuigen, om niet te zeggen, een slaaf omdat de zelfbevrediging de persoon onderwerpt aan de motieven van zinsbevrediging. Een â c â r y a wordt ook wel eens g o - s v â m i genoemd, hetgeen meester van de zinnen betekent. Zo iemand heeft geleerd na jarenlange y o g apraktijk dat men niet de dienaar van het eigen lichaam en de eigen zinnen is, maar een dienaar van het transcendentale lichaam en de transcendentale zinnen van degene die we dankbaarheid verschuldigd zijn zoals we via A r j u n a ontdekken. K r i s h n a als de eindverantwoordelijke in ons leven aanvaarden moet zijn respekt geoefend krijgen. Door bewust met Hem het leven te delen kunnen we Zijn genade en geluk ervaren en door uitstel van bevrediging, door zichzelf op de tweede plaats te stellen, de juiste beheersing en concentratie verkrijgen. Om dus niet, zoals K r i s h n a in dit vers zegt als door een storm op zee met je levensbootje weggeblazen te worden, moet men leren zijn voedsel te offeren, d.w.z. pas wat eten als men er K r i s h n a wat van heeft aangeboden door het met m a n t r a's (drie maal de m a h â m a n t r a voor beginners is voldoende) voor Zijn portret neer te zetten. Als K r i s h n a klaar is met eten kan de toegewijde van de resten van Zijn maaltijd genieten. Zo behaagt men Zijn transcendentale zintuigen. Voor het eten bidden is ook in het christendom bekend, maar heeft niet die concentratie op de Vader dat men er het geluk en de bevrijding van K r i s h n a's p r a s â d a m (= genade) bij kan proeven. Voedsel distributie van geofferd voedsel staat hoog op de prioriteitenlijst bij de v a i s h n a v a's. P r a s â d a m is de naam van het voedsel dat zonder vlees, vis en eieren is bereid en overgebleven is na Zijn maaltijd. Omdat het van K r i s h n a komt heeft het alle zegen gekregen die bevorderlijk is voor een hoger leven met een hogere smaak. We kunnen wel voedsel aannemen van mensen die het niet terwille van God nuttigen en toebereiden, maar moeten dan delen in de geest van de slavernij aan het zintuiglijke dat door zijn materiële belangenstrijd steeds doortrokken is van negativiteiten, onzuiverheden. Het heet dan dat zulk voedsel niet vrij is van k a r m a. Zo kan het dan waar zijn wat dit vers stelt: dat als we alleen maar even een koekje pakken en K r i s h n a daarbij vergeten, we in een kettingreaktie van materiële motieven terecht kunnen komen waardoor de verheven staat van zelfverwerkelijking een illusie blijkt te zijn. Weten dat de zozeer beminde verhevenheid van het geluk volkomen afhankelijk is van het respekt dat we voor de oorzaak der oorzaken, Heer K r i s h n a , opbrengen, is iets dat maar langzaam de slechte gewoonten van de zelfzuchtige slavernij van de verstandsverbijstering kan verdringen. Weten is dus niet echt genoeg. Het gaat er in de b h a k t i om om tot werkelijke aktie over te gaan; zoals gezegd, respekt moet men oefenen om het te kunnen behouden. Respekt hebben als oplossing voor onze materiële problemen mag nooit inhouden dat respekt wordt afgedwongen zoals in antieke (primitieve) cultuuropvattingen. Het heeft geen zin de mensen met geweld 'de kerk' in te slaan als ze het eigenlijk niet zo zien zitten of ze er met geweld uit te verdrijven als ze niet helemaal heilig en zuiver in de leer zijn. Tolerantie, ookwel t i t i k s a genoemd, is een vereiste voor het geestelijk werk. K r i s h n a zegt dat we het afwisselen van zintuiglijk genoegen en ongenoegen moeten leren verdragen (B.G. 2: 14). Zo tolerant als een boom, t a r o r a p i s a h i s n u n a, zegt Heer C a i t a n y a is zelfs een voorwaarde om K r i s h n a's namen te kunnen zingen. De zonde hoeft men niet uit te bannen, ze zorgt voor haar eigen vervloeking. Men kan een zondaar gerust zeggen: als u zich niet voor God interesseert heeft het geen zin om in de kerk ter communie te gaan omdat dat wel gezellig is of smakelijk. Men kan een zondaar niet zeggen: je mag hier niet komen omdat je niet in God wilt geloven. Natuurlijk mag iemand die niet in God gelooft in de kerk gaan zitten om eens te zien wat voor gezelligheid en etenswaar dat nu eigenlijk is. Is zo'n zondaar immers tegen de preek bestand, dan wordt zijn geest gezuiverd en rijp voor inwijding (doopsel). Is hij er niet tegen bestand, dan is het zijn eigen intolerantie voor de vrije meningsuiting van de priester. De zondaar is in m â y â en ziet een advies aan voor een gebod en ziet de priester aan voor de hoogste autoriteit. De priester heeft echter alleen gedelegeerde autoriteit; het is K r i s h n a die in Zijn begoochelend vermogen de zondaar de spiegel van de 'macht' voorhoudt, terwijl de priester voorbeeldig het geloof verdedigt, meer doet hij niet. Een K r i s h n a-tempel is niets meer dan een kerk voor gevorderden. Als vegetariër hoef je nog niet het klooster in, als celibatair hoef je je nog niet uit de wereld terug te trekken, je kan gerust eerst de student of getrouwde persoon zijn, de b r a h m a c â r i of g r i h a s t h a. Net als in de kerk wordt er gezongen en gepreekt in een K r i s h n a -tempel, of voor een huisaltaar, men is alleen wat minder retorisch en wat minder treurig en onpersoonlijk. K r i s h n a zuivert ook, in de schrijnkamer thuis gerespekteerd, de sfeer enorm en daarom zeggen S w a m i P r a b h u p â d a en ook andere â c â r y a's vóór hem, dat het bouwen van tempels minder belangrijk is dan het distribueren van boeken. Het gaat er de v a i s h n a v a's niet om om in iedere wijk een grote tempel neer te zetten en de kudde bijeen te drijven. Het gaat erom het goede gezelschap te ontwikkelen met het juiste respekt voor K r i s h n a. Daarin vindt men uiteindelijk de bevrijding. Dat hoeft dus niet persé in een tempel. Om die reden treft men toegewijden ook aan op allerlei andere plaatsen waar ze kunnen zingen en de leer verkondigen. Door de stad lopen zingen b.v. wordt h a r i - n a m genoemd en vindt regelmatig plaats waar veel toegewijden wonen. Door zich zo in alles op K r i s h n a te richten blijft het verstand rustig en kan men in de schaduw van K r i s h n a de smaak van het geestelijk leven genieten zoals het hoort: in alle vrijheid midden in de wereld.

 

2.68 Daarom, o sterk gearmde, beschikt iemand die de neigingen van zijn zinnen beteugelt beslist over een evenwichtig verstand.

T o e l i c h t i n g

Als we begrijpen dat we onszelf niet onder druk moeten zetten zoals de champagne in een champagnefles, maar er steeds voor zorgen dat de energie van de wereldse betrekkingen wegvloeit in de toegewijde dienst die vol is van alle goede eigenschappen van Heer K r i s h n a, dan zal ons verstand geleidelijk aan met vallen en opstaan de aard van de Allerhoogste aannemen en in ieder geval kwalitatief Zijns gelijke zijn. De normale behoefte van steeds meer van het goede kunnen we beter bij K r i s h n a kwijt dan bij de 'heks' die (m a h â) m â y â genoemd wordt (de Hindu's respekteren m â y â middels de verering van de (half-)godin Dûrga; wat voor de halfgodenaanbidders de verhevenheid is is voor de v a i s h n a v a's als de genade van een 'heks').

Door de filosofie van de v a i s h n a v a's leert men dat het naar masochisme riekende zelfverstervende zinsteugelen beslist uit den boze is in de toegewijde dienst. Men eet minder, omdat men er van houdt om verstandig te eten, men slaapt minder omdat men ervan houdt om met K r i s h n a bezig te zijn (als men minder slaapt is men meer gemotiveerd om te mediteren), men bekommert zich niet om kroeg en bioscoop omdat men zijn bevrediging in de associatie van toegewijden vindt. Men heeft geen ambities om beroemd te worden omdat alle ontwikkelde talenten in de zelfvergeten liefde voor K r i s h n a door Hem gehonoreerd worden als de tijd er rijp voor is. S w a m i P r a b h u p â d a gaat zelfs zo ver te beweren dat het niet gaat om de gezondheid of een langer leven, zoals in de h a t h a - y o g a-clubjes wordt bevorderd, maar om het 'kwijt raken' van het materieel geconditioneerde lichaam en een wedergeboorte in een geestelijk geconditioneerd lichaam in een geestelijk leven. Wie versterving in de zin van een geestelijke wedergeboorte begrijpt, of zoals K r i s h n a hier zegt, daarmee een evenwichtig verstand bewerkstelligt, ziet het zoals de v a i s h n a v a's het bedoelen. P r a b h u p â d a:

'het opgeven van zondige gedachten kan worden beschouwd als het opgeven van het lichaam' (S.B. 3.20: 29).

 

Ookal is de moderne tijd nog zo ingewikkeld, met K r i s h n a komt de kwestie van het 'verlaten van het lichaam' vroeg of laat wèl op orde. De toegewijden kennen elkaar vrij van m â y â als wensvervullers, niet als concurrenten of uitbuiters. Met K r i s h n a als bliksemafleider kunnen ze iedere storm doorstaan. Verliezen ze elkaar uit het oog, dan is dat alleen maar een reden voor nog meer toegewijde aktiviteiten. Met Heer C a i t a n y a hoeven we niet bang te zijn voor zelfstandigheid en verscheidenheid. Hij is er steeds de eenheid in. Zolang we ons Hem heugen en Hem dienstbaar blijven zijn we bijna zo onaantastbaar als K r i s h n a Zelf is. Bij de moeilijkheden van de zelfbeheersing kan men denken: 'als K r i s h n a Mij zit te zijn hoe kan ik mezelf, Hem dus, dan beheersen?' Als men zich afvraagt wat men voor Hem kan betekenen in plaats van andersom ontdekt men wat zelfbeheersing is. Zo komt men er achter dat Zijn genade de zuiverheid is van de liefde die zichzelf genoeg is. De bezetenheid die men kan ondervinden in relatie tot wereldse belangen treedt meer terug als men door consequent vol te houden het goede gezelschap ontwikkelt. Slechte associatie is een belangrijke reden van het optreden van de woede en waanzin van materiële blindheid en zelfzucht. Het hangt als griep in de lucht en als men door onvoldoende toewijding te weinig weerstand heeft kan men gemeen het slachtoffer zijn van wildvreemde neigingen van lustbevrediging, winstmotief, jalouzie of andere misvattingen van de verstandsverbijstering. Zo is het verhaal bekend van Heer C a i t a n y a die zich een tijd lang door een toegewijde (Râmacandra Purî) liet zeggen dat Hij teveel zou eten. De Heer boog voor deze bezetenheid door zichzelf de helft van zijn maaltijden te ontzeggen en gaf daarmee de toegewijde gelijk omdat inderdaad teveel eten haaks staat op de toegewijde dienst en dit ook door de geschriften bevestigd wordt (B.G. 16: 16). Alle toegewijden die toen bij Hem verbleven waren in rep en roer en klaagden steen en been over het feit dat de feestmaaltijden niets meer voorstelden. Heer C a i t a n y a trok zich er niets van aan. Toen echter de bewuste toegewijde de tempel verliet keerde alles weer terug naar het oude (C.c. A.l. 8). Zo vervult K r i s h n a ieders wensen en leert Hij ons tegelijk dat het geen zin heeft elkaar de liefde, de versterving of wat dan ook van God op te leggen. Verder dan wat er in de wet is vastgelegd kunnen we niet komen wat dit betreft.

 

2.69 Wat nacht is voor iedereen, is voor degeen die zijn geest beheerst ontwaken, wat ontwaken is voor iedereen, is nacht voor de ingekeerde wijze.

T o e l i c h t i n g

De animositeit van de materieel gemotiveerde mens doet de ingekeerde persoon die weet wat wijsheid is niet zo veel. Hij ziet heel goed de kater na het feestje, hij weet dat het zelfvertrouwen van de mensen berust op zelfverwerkelijking en niet op materiële plakkerigheid. De materialist die daar een vage notie van heeft probeert 'de show te stelen', zoals een t.v.-toestel de mensen in de waan brengt dat ze er zelf niets meer aan zouden hoeven te doen. Men geeft concerten b.v. zonder er bij stil te staan dat dat alleen liefde is als men het samen doet met een hoger doel voor ogen dan het behagen van het gehoor en het ego. Elkaar naar de mond praten is in de ogen van de wijzen zo een nachtmerrie, of in ieder geval een slaperige onpersoonlijke kudde die er alleen maar aan denkt hoe men de ander het gras voor de voeten kan weggrazen. S w a m i P r a b h u p â d a spreekt van twee soorten intelligentie, de ene is intelligent in het arrangeren van de zinsbevrediging op materiële motieven, de ander is in zichzelf gekeerd en staat open voor alles wat tot zelfverwerkelijking leidt. K r i s h n a spreekt in dit vers de voorkeur uit voor het introverte karakter van de wijze. Op de eerste plaats is men bezorgd zijn ziel te behouden en verleidingen te weerstaan. Dit is natuurlijk niet hetzelfde als de schuldige schroom van degene die nog iets goed te maken heeft. Er zijn binnenvetters en introverte in zichzelf gekeerde mensen. Het gaat dus niet om het oordeel over uiterlijk gedrag, maar om de waarde van de motieven ervan. Extraversie als aktie in k a r m a - y o g a is volkomen op zijn plaats. Doet men het met een b.v. commerciëel (lust-)motief, dan is dat heel wat anders: opdringerigheid. Het gaat uiteindelijk om onbaatzuchtige saamhorigheid. Voor een materieel gemotiveerd persoon is het een ramp zichzelf te vergeten, voor een transcendentalist is dat de enige manier om het licht te zien. Je laten regeren door Koning Lekker is duisternis, van hem een toegewijde maken is de verlichting. Zo ziet een druk in de weer zijnde samenleving er in de ogen van een wijze als geslaapwandel uit en is de dag voor hem een slapeloze nacht waarin hij geen deel heeft aan de droom. Komt iedereen tot rust en bezinning, dan bloeit de wijze op om te zeggen dat men niet weer in de slaap van m â y â moet vervallen. Om die reden respekteert men de vroegste ochtenduren als vrijwel iedereen nog slaapt als het ideale tijdstip voor het doen van j a p a en andere toegewijde zaken.

  

2.70 Alleen hij die zich niet laat verwarren door de ononderbroken stroom van begeerten - welke als rivieren uitmonden in de oceaan, die aldoor gevuld wordt, maar altijd kalm is - alleen hij kan vrede vinden, en degeen die zulke begeerten tracht te bevredigen niet.

T o e l i c h t i n g

Als de motieven van het lichaam ondergeschikt worden gemaakt aan de motieven van de geest, komen de verlangens die het lichaam beheersen tot rust zoals rivieren die woest stromend in zee de oneindige vrede vinden. Met dit vers geeft K r i s h n a aan dat de ziel evenwichtig en kalm blijft, niet opgeladen raakt en overstroomt, als de verlangens gericht op de ziel hun einde vinden in begeerteloosheid. Het reeds eerder genoemde champagne-effect is iets van het lichaam, niet iets van de ziel. Als we vroeger hele rondjes door het park moesten joggen om van alle 'agressieve energie' 'positieve energie' te maken, volstaat het in toegewijde dienst om (b h a k t i-) y o g aoefeningen te doen en zo de sublimatie, de transformatie van het lagere in het hogere, te spiritualiseren. Het op een hoger plan brengen van de energieontlading in de sublimatie kan als nevenwerking met zich meebrengen dat we net zo veel energie in het pianospelen b.v. moeten steken als men voorheen deed in hardlopen. K r i s h n a maakt duidelijk dat de oceaan van de ziel in verbondenheid met Hem rust brengt en vrede geeft, niet dat de zelfde kolkende rivier zo door blijft gaan op een ander nivo van bestaan. Nieuwelingen in de b h a k t i kunnen zich echter in den beginne net zo inspannen als ze vroeger in hun materiële leven deden. Hard werken in toegewijde dienst mag altijd. De strategie van de b h a k t i is de onrust eerst te spritualiseren en dan via de kennis en het aanhalen van de band met K r i s h n a de persoon tot de rust, vrede en verhevenheid van de bovenzinnelijke liefde te brengen. Van het materiële vechten een geestelijk gevecht maken, dat met K r i s h n a winnen en zo de triomf van de gelukzaligheid van G o v i n d a's bovenzinnelijke dienst te behalen: dat is de weg van de verlichting die niet op illusie berust maar tot bevrijding uit de illusie van afgescheidenheid leidt. K r i s h n a had een gelukkige jeugd (Zijn hele leven was natuurlijk gelukkig) waarin hij zich in alle onschuld vermaakte met de jongens en de meisjes van V r i n d â v a n a. De tegenstand van de demonen die Hij toen ondervond overwon Hij bij wijze van spel en vermaak (l î l â). Deze liefde van K r i s h n a's jeugd wordt als de Allerhoogste manifestatie van K r i s h n a beschouwd. Hij als gelukzalige jongeling in de bossen koeien hoedend en fluit spelend.

De klanken horend van Zijn fluit

waar iedereen door werd bekoord,

omhelsd' elk meisje van het dorp,

Hem lovend, K r i s h n a in haar hart.

(S.B. 10.20: 6)

Het is in deze gelukzaligheid van de g o p i ' s waarin de toegewijden zich met hun hele ziel inleven omdat deze amoureuze liefde hoewel zoet en zwoel zonder een zweem van begeerte volkomen zuiver is. Zo raakt men bevrijd van alle grove lusten van de materiële betrekkingen.

 

2.71 Wie elke neiging tot zinsbevrediging heeft opgegeven en een leven vrij van begeerte leidt, wie elke gedachte dat hij enig iets in bezit heeft laat varen en er geen vals ego op nahoudt - alleen die mens kan werkelijk vrede vinden.

T o e l i c h t i n g

De Sanskrietwoorden waarmee K r i s h n a zijn betoog samenvat zijn: ' Vihâya kâmân yah sarvan , pumâns carati nihsprhah, nirmamo nirahankara , sa santim adigacchati. De woorden nirmamo nirahankara worden in de G î t â enkele keren herhaald: vrij zijn van bezitsdrang en vals ego. Zijn we begeerteloos, dan kunnen we zo de vrede vinden. Bij de impersonalist kan met deze samenvatting de indruk ontstaan alsof we het zonder K r i s h n a als persoon het met deze wijsheid wel kunnen redden. Men ziet dan echter over het hoofd dat vrijkomen van vals ego betekent dat de persoon met zijn ik-bewustzijn, het ego, moet komen tot verbondenheid met - om tot een zinvolle ervaring van het begrip ziel te kunnen komen. Na luisteren en zingen is heugenis de manier om dit doel te verwezenlijken. Nu kan men noch in zichzelf, noch in wie anders dan ook de volle aantrekkelijkheid van K r i s h n a Zelf vinden, zodat Hij automatisch als enige die voortdurende heugenis waard is overblijft. Geven we de identificatie met het lichaam op, 'raken we het lichaam kwijt of laten we het achter', dan kunnen we alleen maar met Hem, Zijn belang dienend volhouden het geluk en het bewustzijn van de eeuwigheid te verwerkelijken. Alle overige zelfverwerkelijkingsmethoden zijn hier van afgeleid. Men is een echte v a i s h n a v a als men een zuivere toegewijde van K r i s h n a is, d.w.z. als men zich met niets anders meer bezig houdt. Dat dit doel niet zo één twee drie bereikt is is duidelijk. Eerst moet men de materiële wereld vaarwel zeggen en 'tweemaal geboren' zijn: een nieuw leven, een geestelijk leven beginnen. Zo een d v i j a heeft een geestelijk leraar aanvaard en verkrijgt zo toegang tot de geschriften die anders abacadabra zijn: betekenisloos zonder een levend voorbeeld. Komt men erachter hoe de vork in de steel zit op het geestelijk vlak en is men daardoor in staat kennis op een bona-fide manier over te dragen, dan is men dus een v i p r a. Men mag zich dan een geestelijke noemen, een echte b r a h m a a n (officiëel bekrachtigd met initiatie). In staat van zelfverwerkelijking heet zo'n geestelijke eindelijk een v a i s h n a v a in de enge betekenis te zijn. Pas dan, als men zijn oorspronkelijke relatie met K r i s h n a heeft gerealiseerd (de s v a r u p a), is men een echte v a i s h n a v a (zie S.B. bet. 1.2: 2) In de ruimere definitie van het begrip v a i s h n a v a is iedereen die zestien ronden j a p a doet en zich aan de vier v i d h i ' s, de regulerende principes houdt een v a i s h n a v a. Maar aangezien er altijd probeerders zijn die willen zien wat er allemaal met zoiets mogelijk is, spreekt men bij het chanten met overtredingen nog niet van een echte v a i s h n a v a. Onbaatzuchtigheid is het sleutelbegrip om tot de vrede der begeerteloosheid die de v a i s h n a v a eigen is, te kunnen komen. Hierover zegt M a h â r â j a P a r î k c h i t in het S r î m a d B h â g a v a t a m:

" Ritualisme, economische ontwikkeling en zinsbevrediging worden geprezen als de drie wegen die tot verlossing leiden. Van deze bieden met name i k s t r a y i, te weten zelfkennis, kennis van het baatzuchtig handelen en de logica, alsook politiek en economie, verschillende manieren om in het levensonderhoud te voorzien. Ze maken verschillende vormen (externe aangelegenheden) van het v e d i s c h onderricht uit en daarom zie ik ze aan tijd gebonden. Overgave aan de Opperheer Vishnu daarentegen is werkelijk gewin in het leven en haar beschouw ik als de hoogste waarheid." (S.B. 7.6: 26).

Als de enige baat die men voor ogen heeft de liefde voor K r i s h n a is, kan men zich uiteindelijk een echte toegewijde, een zelfverwerkelijkte ziel noemen.

 

2.72 Dit is de weg van het geestelijk en goddelijk leven en wie hem heeft gevonden kent geen verbijstering meer. Wie in deze wezensstaat verkeert, al is het eerst in het uur van zijn dood, kan binnengaan in het koninkrijk God's.

T o e l i c h t i n g

Het bereiken van 'de grote geest van God', ookwel b r a h m a n genoemd, staat gelijk aan het bereiken van het koninkrijk God's als we met K r i s h n a tot bevrijding uit de stof gekomen zijn. S w a m i P r a b h u p â d a bevestigt ons: 'er bestaat geen verschil tussen Gods koninkrijk en de toegewijde dienst aan de Heer'. Hoewel we als toegewijde dus wel (zie 2:60) in de greep van m â y â kunnen struikelen komen we nooit ècht ten val of raken we zoals K r i s h n a het zegt v i m u h y a t i - verward. De toegewijde dienst geeft voldoende greep om alle tegenslagen van de materiële betrokkenheid te boven te komen (S.B. 1.5: 1 8). Er is zelfs het verhaal bekend van een toegewijde Ajâmila genaamd die ten val kwam en de rest van zijn leven in materiële motivatie doorbracht tot hij op zijn sterfbed oog in oog met de dood om zijn zoontje riep. Omdat hij zijn zoontje echter één van de namen van God N â r â y a n a had gegeven bereikte hij toch nog het koninkrijk van God.

Met dit vers eindigt K r i s h n a zijn betoog over de ontledende kennis van de y o g a. S r i l a B h a k t i v i n o d a T h â k u r noemde dit hoofdstuk uit de G î t â de samenvatting van de hele B h a g a v a d G î t â. Met name de aspekten van k a r m a en j n a n a komen uitvoerig aan de orde. Het belang van toegewijde dienst, de b h a k t i kwam daarbij als de vervolmaking naar voren en maakt daarmee het verhaal als samenvatting compleet.

  

H O O F D S T U K 3

 

V e r b o n d e n h e i d d o o r a r b e i d

(K a r m a Yo g a)

 

3:1 Arjuna zei: O Janârdana, o Kes'ava, waarom dwing je me aan deze gruwelijke strijd deel te nemen, als je denkt dat verstandig zijn beter is dan handelen terwille van het resultaat.

T o e l i c h t i n g

Eigenlijk was K r i s h n a's betoog in het tweede hoofdstuk toereikend. Hij verklaarde het belang en het wezen van de ziel en de y o g a van de intelligentie als de oplossing om tot verbondenheid te komen. A r j u n a bevindt zich echter in de positie van de twijfelaar. De twijfelaar vergeet steeds wat er gezegd wordt en reageert emotioneel: hij zoekt zekerheid in anderen, in kennis en in het zich afzijdig houden. Bij herhaling heeft K r i s h n a reeds gezegd dat te strijden onvermijdelijk is, in een hoekje blijven zitten is er niet bij; kennis moet de aktie dienen. Omdat K r i s h n a het belang van de intelligentie benadrukte, met name het behoud ervan door onthechting, begeerteloosheid, onbaatzuchtigheid, vastberadenheid e.d., verkeert A r j u n a nu in de illusie dat het er in de y o g a meer om gaat je verstand niet te verliezen door je van de wereld te distantiëren. In de wereld zijn vereenzelvigt hij met werken voor het resultaat.

A r j u n a voelt zich gedwongen en schuift het K r i s h n a in de schoenen. In feite is K r i s h n a ook de oorzaak der oorzaken, zodat dit verwijt wel min of meer terecht lijkt te zijn. Niettemin zal K r i s h n a onherroepelijk de eigen verantwoordelijkheid van A r j u n a erbij noemen. Het is allemaal zijn eigen keuze, ookal is het dan uiteindelijk K r i s h n a's genade. K r i s h n a iets verwijten is hetzelfde als jezelf verwijten maken, K r i s h n a is immers het Ware Zelf. Uit frustratie dat we dat ideaal nooit helemaal kunnen verwezenlijken, moeten we God natuurlijk niet gaan hekelen. Hoe populair is het verwijt aan K r i s h n a dat als Hij de Grote Bestuurder en Beheerser is, Hij zich moet schamen als het in de wereld zo'n chaos is. Van de v a i s h n a v a's leren we dat Zijn schepping volmaakt is, maar dat wij als levende wezens altijd onvolmaakt zijn vergeleken bij zijn Heerlijkheid. Die onvolmaaktheid vormt de uitdaging om in dienst aan Hem de wetenschap van de gelukzaligheid van Zijn volmaaktheid die we wèl kunnen proeven te verbreiden, zodat de angst voor geboorte, ziekte ouderdom en dood, de z.g. viervoudige misère van het leven (s a t - û r m i) verdwijnt. De hemel is een open deur en kan nooit een diktatuur zijn. Geluk kan je bij de wet niet verplicht stellen. Niemand kan zeggen: en nu ben je gelukkig omdat ik het wil. Dat is onzin. Geluk ontstaat door de liefde consequent te leven en tot goddelijke zelfverwerkelijking te brengen. De wereld moeten we zien als het slagveld van Kurukshetra, waar A r j u n a en K r i s h n a tussen de legers staan opgesteld. De liefde moet zich bewijzen om ervaren te kunnen worden, daarom is er altijd de de uitdaging van het tegendeel. Wie de wereld als liefdeloos en goddeloos ziet is het zelf. Een zuivere toegewijde ziet in alle ellende een uitdaging om daarin K r i s h n a te realiseren. De communisten en de fascisten waren mensen vol met idealen, idealen waar we nu nog steeds mee rondlopen, ookal zijn we wel wat voorzichtiger geworden onszelf als de aanvoerder te beschouwen: idealisme zonder Hem bleek ook een plaag. Het is steeds de illusie van de beheerser en genieter zelf te zijn die het ongeluk brengt en die de goede bedoelingen vervuild met ellende. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (2.4: 21) staat dat zelfs diegenen die tot grootheid gekomen zijn in wijsheid, barmhartigheid, roemrijke werken, filosofie, mystiek, het reciteren van de V e d a's en het volgen van de v e d i s c h e beginselen, daarbij geen enkele baat kunnen hebben als ze hun grote kwaliteiten niet in dienst stellen van de Heer.

Het is inderdaad zo dat K r i s h n a ons dwingt onze eigen aard te volgen. Niemand kan het met zichzelf, K r i s h n a in feite, eens zijn als de praktijk de ervaring weerspreekt. Zo wordt men zich K r i s h n a bewust als degene die de eigenlijke eer (de s v a r u p a) hooghoudt en beschermt. Hij is daar gelukkig mee en wij moeten dat ook zo worden. Hij geeft ons het goede voorbeeld en wij moeten in onze zelfverwerkelijking de liefde vinden die zichzelf tot loon is, in zichzelf voldaan is, onvernietigbaar is als de ziel en, omdat ze zichzelf aantrekt, daarmee het geluk vindt. Voor A r j u n a moet K r i s h n a nu duidelijk maken dat in de wereld zijn en werken ter wille van het werk niet buiten de zelfverwerkelijking kan liggen. Het feit dat verstandig handelen nu eenmaal zijn vruchten afwerpt, wil nog niet zeggen dat het om iets anders zou gaan dan de liefde voor dat werk. Werken zelf is de liefde, als de zaak misloopt, beginnen we gewoon weer opnieuw. De wijze Milarepa b.v. moest van zijn geestelijk leraar een toren bouwen als boete voor de zwarte magie die hij in het verleden had bedreven. Telkens als die toren af was moest hij hem van zijn leraar weer helemaal afbreken en weer van voren af aan beginnen. Zo leerde hij de ware betekenis van het begrip onbaatzuchtige arbeid kennen en was hij in staat om tot zelfrealisatie te komen. Op dezelfde manier zit het leven van de materialist vol nutteloze bezigheden, alleen maar om te leren dat je met je werk gelukkig moet zien te zijn, niet zozeer hoeveel geld je ermee verdient of hoeveel bewondering je er mee oogst. Een filmster kan zeer verdrietig en berooid in de kou staan te treuren omdat niemand echt van hem houdt, terwijl binnen in de bioscoop de mensen zich vergapen aan de enorme held die hij wist te spelen op het witte doek. Hoe we door te werken het geluk kunnen vinden is het thema in dit hoofdstuk van de G î t â. P r a b h u p â d a's favoriete b h a j a n is Jaya Râdhâ Mâdhava, waarvan hier versie nummer twee. Gevolgd door een passende versie van de m a h â m a n t r a (nr. III).

 

3.2 - 3.7  

 

3.2 Mijn verstand is door je dubbelzinnige opmerkingen van streek. Zeg me daarom ondubbelzinnig wat het heilzaamst voor me is.

T o e l i c h t i n g

Zekerheid zoeken in anderen, in enkel de kennis en in de onthechting houdt dus niet de bevrijding in. Zijn deze zaken zonder dienst aan K r i s h n a, dan kunnen we daar nooit duurzaam geluk mee realiseren. Waar A r j u n a last van heeft is het idee van de dubbelzinnigheid. Hoewel K r i s h n a ondubbelzinnig de eeuwige relatie van de ziel met hem uit de doeken had gedaan:

na tu evânam jâtu nâsam

na tvam neme janâdhipâh

na caiva na bhavisyâmah

sarya vayam atah param

'Nooit was er een tijd waarin Ik niet bestond, noch jij, noch al deze vorsten, noch zal in de toekomst ook maar één van ons ophouden te bestaan. (2:12), niettemin was het A r j u n a niet duidelijk hoe hij deze relatie bevestigd moest zien. Hoe moet ik te werk gaan om een werkelijk bevredigend resultaat te kunnen verkrijgen, duurzaam geluk te kunnen vinden. K r i s h n a had in het tweede hoofdstuk de toegewijde dienst aan Hem steeds met de term b u d d h i - y o g a aangeduid, hetgeen A r j u n a opvatte als een roep om gezond verstand. Naar zijn eigen idee was vechten echter onverstandig. Zijn idee van dubbelzinnigheid heeft ook betrekking op zijn onwetendheid over wat b u d d h i - y o g a inhoudt. In gewoon nederlands zou je kunnen zeggen: theorie en praktijk moeten één zijn. Dat is wat met werken terwille van het werk wordt bedoeld. Dubbelzinnigheid is b.v. enerzijds om wet en orde roepen, terwijl anderzijds chaos op normatief gebied wordt gehandhaafd terwille van een vrijheid die men in feite voor gebondenheid moet aanzien. De gebondenheid in vrijheid waar K r i s h n a op uit is is het tegendeel. K r i s h n a is niet dubbelzinnig. Het z.g. democratisch handhaven van de macht van het onbenul, zoals het bestuur van de criminele Duryodhana genoemd kan worden is volgens K r i s h n a de misdaad. Dat de meerderheid van wat er in de wereld regeert uit criminele waardevrije Duryodhanen kan bestaan, wil nog niet zeggen dat dat zo moet blijven. Het is de uitdaging die moet worden gezien als een gelegenheid tot zelfverwerkelijking. Zo zit het spel van K r i s h n a in elkaar. Een minderheid, zich bewust van de eeuwige waarden en de persoonlijkheid van het Goddelijke, moet het opnemen tegen een meerderheid van de z.g. waardevrije, onpersoonlijke realisatie van het tijdelijk belang dat de leer en het goede voorbeeld aan zijn laars lapt.

In concreto wil dit zeggen dat het gehele maatschappelijke in naam van K r i s h n a de strijd zal moeten strijden tussen toegewijd zijn en niet toegewijd zijn. De uitkomst van deze strijd staat van te voren al vast: het K r i s h n a-bewuste heeft het al gewonnen. K r i s h n a: je vijanden zijn reeds overwonnen (B.G. 11: 34). In een koninkrijk als Nederland is het pleit ter wille van de Goddelijkheid (van de reformatie) al beslist bij de genade van de Kroon, ookal is het nog indirekte, materialistische toewijding. Dat er nog vele democratiën en republieken zijn die dat allemaal een zorg zal wezen en zich liever verlustigen in de machtsspelletjes van het tijdelijke beheersen, vormt dan de uitdaging. De concrete invulling van wat K r i s h n a op de eerste plaats voor het Koninkrijk zelf betekent en op de tweede plaats voor een invloed op de internationale politiek moet uitoefenen, is een vraag die gelijk staat met die van A r j u n a: moeten we voor onszelf maar een beetje gelukkig met K r i s h n a proberen te wezen of moeten we het in concrete maatregelen vertalen waar we de wereld der republikeinse democraten iets mee duidelijk kunnen maken. Het eerste is misschien wel verstandig, maar zonder het tweede zou het wel eens een illusie kunnen zijn. Er bestaat geen vertrouwen, geloof, hoop en liefde, zonder de verkondiging ervan. K r i s h n a zegt steeds weer door de hele B h a g a v a d G î t â heen: A r j u n a je zult en je moet strijd leveren. Er is geen misverstand over mogelijk.

 

3:3 De Allerhoogste zei: O zondeloze A r j u n a, ik heb je al uitgelegd dat er twee soorten mensen zijn die het Zelf trachten te verwerkelijken. Sommigen zijn geneigd het proefondervindelijk en wijsgerig bespiegelend te benaderen, anderen zoeken het door toegewijde arbeid.

T o e l i c h t i n g

In dit belangrijke vers noemt K r i s h n a de twee basis- elementen van de toegewijde dienst in één adem: filosofie en religie. Ons maatschappelijk bestel is niet denkbaar zonder de instituten van onderwijs en prediking die tesamen de intelligentie bevorderen die een rechtgeaard bestuur mogelijk maakt. Het is bij dit vers dat S w a m i P r a b h u p â d a opmerkt: 'religie zonder filosofie is sentiment of soms fanatisme, terwijl filosofie zonder religie louter getheoretiseer is.' Het zijn twee y o g a's die van elkaar afhankelijk zijn en tesamen de integriteit van de toegewijde dienst aan K r i s h n a vormen. Het is ISKCON- m a t h die wereldcongressen organiseert waar bekende wetenschappers en religieuzen als de Dalai Lama confereren over de belangen van een gezamenlijke integriteit. ISKCON ziet zichzelf niet echt als een religie, noch als een filosofenclubje, ze zien zichzelf voor wat ze zijn: een gemeenschap voor het bevorderen en bekrachtigen van K r i s h n a-bewustzijn op een internationale schaal. Hun openheid naar andere gelovigen die bij hen aan het woord komen en wetenschappers die vrij mogen rationaliseren ter wille van - vormt op zich een weerlegging van de achterdochtige en onwetende materialistische verwijten van goddelozen die beweren dat de op duizenden jaren oude tradities gegrondvestte cultuur der v a i s h n a v a's sektarisch zou zijn. Dit soort uitspraken doet het ergste vermoeden wat betreft het studievermogen en de projectie van de benepen politieke filosofie die dergelijke lieden zich menen te kunnen veroorloven. Laat vooral duidelijk zijn dat mensen die onder invloed van m â y â verkeren niet helemaal serieus moeten worden genomen. Haat en kwaad vermomd als lafheid, doofheid en vooroordeel vernietigt uiteindelijk zichzelf in onwaarheid en chaos. K r i s h n a is geinteresseerd in oprechte waarheidlievende zelfverwerkelijking, of het nu filosofisch-wetenschappelijk of religieus van aard is maakt geen verschil, de goede wil om tesamen de strijd tegen de begoocheling op te vatten geeft de doorslag.

 

3.4 Louter door zich van werken te onthouden kan men zich niet vrijwaren van de terugslagen ervan, noch kan men door verzaking tot volmaaktheid komen.

T o e l i c h t i n g

Niet werken voor de wereld betekent werken voor de religiositeit, vervolmaking door verzaking kan alleen door het niet-verzaken van meer belangrijke zaken. De illusie dat religieuzen niet zouden werken en dat verzaken van genietingen niet samen zou gaan met een hogere smaak is wat men de illusie van de werkeloosheid zou kunnen noemen. Deze illusie, zo zorgvuldig door de democratische onwetendheid in stand gehouden terwille van het baatzuchtig argument, bezorgt vele mensen nachtmerries. K r i s h n a legt hier duidelijk uit dat niet werken betekent dat men moet werken om de terugslagen van zijn daden (in het verleden) ongedaan te maken en dat verzaking nooit kan bevredigen zonder de volmaaktheid van God als Persoon, te beijveren. Zo kan werkeloosheid niet bestaan; er is alleen een overgang van de ene soort werk naar de andere. Als de samenleving zich deze overgang niet zou gunnen, zou rechtgeaarde zelfverwerkelijking op een burgeroorlog uitlopen. Het eindeloos vechten tegen de werkeloosheid die niet bestaat doet bij politici vermoeden dat dezen met dit angstbeeld voor ogen zich niet helemaal bewust zijn van het feit dat hun eigen heimelijk verlangen naar de 'eeuwige vakantie' van de sociaal zekeren gebaseerd is op de illusie van het escapisme dat nog niet beseft hoe zwaar geestelijke arbeid, vooral in het bittere begin, kan wegen. Dergelijke politici verwijzen we dan ook gaarne naar de psycholoog (K r i s h n a: de Hoogste Psycholoog God's) vanwege hun angst voor de zelfconfrontatie van de sociaal gezekerde. Het taalgebruik van hun verdringingen moet binnen de perken blijven. Hun neiging de stok in het hoenderhok te gooien moet therapeutisch worden omgeturnd naar meer rechtszinnige vormen van zelfverwerkelijking.

In de spirituele hoek heeft men de neiging het politiek bestel en al zijn deelnemers te hekelen. S w a m i P r a b h u â d a oppert dat republieken mensen minder gelukkig maken dan koninkrijken, omdat een duurzaam (koninklijk) bestuur alleen mogelijk is als het door God bekrachtigd is. De moeilijkheden die de europese adel heeft om stand te houden moeten dan ook worden toegeschreven aan het gebrek aan ontwikkeling op het spiritueel vlak. De spiritualiteit is de bondgenoot van de adel. Zelfverwerkelijking is altijd de opdracht van de adel geweest. Het aanvaarden van leiding op spiritueel gebied is het probleem. Dit is geen modern probleem, er zijn altijd vorsten geweest die met de geestelijkheid in conflikt het veld moesten ruimen. Ook de vedische literatuur is ermee doorspekt. Zo was er eens een koning genaamd Vena die dacht dat hijzelf het doel van alle offerhandelingen was, hij werd hiervoor door de geestelijkheid vervloekt en viel van zijn troon. Het land verviel daarop in chaos, omdat het zonder een koning niet kon leven (S.B. 4:13). Het feit dat men democratisch een gebrek aan overeenstemming tussen geestelijkheid en de adel kan overbruggen wil nog niet zeggen dat het instituut adel op zich niet zou deugen. Gegeven een zekere bijscholing in religieuze waarden is een rechtgeaard adellijk bestuur zeer wel mogelijk. Dat het in K a l i - y u g a moeilijk is een zedelijk voorbeeld te vormen is duidelijk. De sankties zijn ook niet gering als het niet wil lukken. Er is een speciale a v a t â r a van K r i s h n a bekend, Heer Parasurâma, die uit woede over de onrechtgeaarheid der edellieden zich tot doel gesteld had alle edelen uit de wereld te helpen, hetgeen Hij ook volbracht. Hij wordt op plaatjes afgebeeld met een grote bijl. Het gemak waarmee men de adel in de achttiende eeuw of democratisch gekozen presidenten in republieken in de twintigste eeuw om het leven bracht doet hieraan denken. Wil men verantwoordelijkheid dragen, dan valt er met K r i s h n a niet te spotten. Daarom ziet men overgave aan Hem dan ook als de enige oplossing voor de problemen van de moderne tijd (k a l i - y u g a; zie ook 2:41).

 

3.5 Alle mensen zijn gedwongen hulpeloos te handelen overeenkomstig de drangen die voortkomen uit hun materiële natuur; daarom kan niemand zich ervan weerhouden iets te doen, zelfs geen ogenblik.

T o e l i c h t i n g

K r i s h na maakt A r j u n a duidelijk dat de dwang die hij ervaart om tot vechten over te gaan voortkomt uit de verplichtingen die het materieel bestaan met zich meebrengt. Zolang we belichaamd zijn in de materiële wereld zijn we tot handelen verplicht. Niet werken is niet mogelijk, iedereen heeft materiële verplichtingen.

Er zijn twee posities: die van de k a r m i en die van de j n a n i, de één is met baatzuchtige handelingen bezig en probeert zijn onvrede met zinsbevredigende bezigheden op te heffen. De andere positie is die van degene die steeds maar in de kennis duikt, maar niet tot aktie kan komen; men theoretiseert maar raakt uiteindelijk als een droge boekenwurm van zijn medemensen vervreemd. De k a r m i is degene die voor het resultaat werkt en alsmaar naar meer verlangt, meer salaris, meer voorrechten, meer auto's, huizen, boten, luxe etc. De beide posities van de materieel geconditioneerde mens kenmerken zich door aktiviteiten waaruit geen ontsnapping mogelijk lijkt. Als men rustig zit, moet de geest met kennisontwikkeling op orde gehouden worden: men gaat een boek lezen en schrijft een brief of maakt aantekeningen, of werkt aan een ander werkstuk. Diegenen die voor het resultaat werken zijn steeds bezorgd over hun baantje en de financiële verplichtingen waar ze zich in verstrikt hebben. Omdat velen een hypotheek hebben en zaken op afbetaling, zijn ze slaven geworden van de bank en andere toeleveringsbedrijven. Men spreekt van 'geleefd worden' en raakt bij tijd en wijle in een crisis: een z.g. sûrmenage, of overspannen toestand [nu: burn-out in 2000]. Men heeft dan teveel gewerkt en kan zich niet meer goed ontspannen. Er is sprake van agitatie en depressie. Als allerlei emoties het normale functioneren onmogelijk maken zoekt men hulp. Niet zelden grijpt men dan uit angst voor de zelfconfrontatie naar de pillen of andere bedwelming en raakt dan soms ook iatrogeen gestoord: door alsmaar bij de dokter te klagen is die op den duur alleen nog maar bezig het effect van de ene pil met de andere te bestrijden, zodat sommigen met hele zakken vol met medicijnen door het leven gaan. Merkwaardig genoeg zoeken de k a r m i ' s die het moeilijk hebben vaak de j n a n i ' s op die zelf ook niet weten hoe ze met boeken en schrijfaktiviteiten hun problemen de baas moeten blijven. In dergelijke relaties kunnen zich dan vreemde spelletjes voordoen van leugen en bedrog. De 'cliënt' kan niet zonder zijn klaaggedrag om de relatie vol te houden, zodat hij soms maar een theatervoorstelling geeft. De j n a n i kan niet verwijzen naar geestelijke waarden omdat dat altijd uitloopt op het lidmaatschap van een genootschap of iets dergelijks. Hij moet de waardenvrijheid huldigen om zijn cliënt tot zichzelf te laten komen, maar heeft in feite deze arme ziel niets te bieden op sociaal gebied, behalve een opname in een psychiatrisch ziekenhuis als de zaak echt uit de hand loopt.

Zo worstelen k a r m i en j n a n i zich door de materiële wereld voor elkaar de vertoning gaande houdend. Hun problemen zijn uitgebreid en vallen allemaal in de categorie m â y â, de staat van begoocheling onder invloed van de materiële wereld. Door de werking van de Tijd wisselen de geaardheden van de natuur van traagheid via goedheid tot hartstocht. Soms ontbreekt een goede relatie met de goedheid en valt men van traagheid pardoes in de hartstocht. Pathologische gevallen die manisch-depressief worden genoemd kunnen zo ontstaan. Met denken alleen kan men er niet uitkomen, handelen is ook niet zonder meer de oplossing. Zo heeft praten ook weinig zin. In plaats van uit te zijn op aanpassing aan de materiële bepaaldheid moet men, wil men werkelijk helpen, uit zijn op aanpassing aan de geestelijke verbondenheid en haar cultuur. Door die geestelijke verbondenheid staat men sterker en kan men zelfstandigheid ontwikkelen in het weerstand bieden tegen de werking van de geaardheden der materiële natuur. Materialisten zien geestelijke saamhorigheid als een regressie zonder einde en als een eindeloze cirkelredenering. In verzaking zien ze mislukking en in de kennis zien ze de macht die een ander uitoefent en die moet worden weerstaan. Naar materiële maatstaven wordt overal een materieel probleem van gemaakt zodat men tot een behandeling kan overgaan. Men 'lost' als het ware de problemen op die men zelf maakt en noemt dat de zin van het leven. In feite is de materialistische positie een regressie zonder einde: men klampt zich vast aan tijdelijke zaken die men niet kan vasthouden en raakt volledig uitgeput omdat de geïnvesteerde energie door de werking van de tijd steeds weer in chaos verstrooid raakt. Men heeft eind twintigste eeuw ook een speciale chaos-theorie, die die praktijk moet ondersteunen. Men klampt zich vast aan de wereld zoals een kind aan zijn moeder en beseft niet dat dat de regressie met zich meebrengt die men in de geestelijke saamhorigheid bevreest. De materiële logica die men daarbij gebruikt keert telkens weer naar de thema's van waardenvrijheid en zinsbevrediging terug omdat men dat aanziet voor de zo zeer beminde en begeerde vrijheid. Dit is de waanzin van de materieel ronddolende die steeds zijn eigen sporen volgt in de vicieuze cirkel die inderdaad met geestelijkheid niets te maken heeft. Terecht spreekt K r i s h n a van a v a s a h, hulpeloosheid. De materialist weet: zijn leven is een stille wanhoop.

 

3.6 Wie de zinnen en de handelende lichaamsdelen beheerst, maar intussen mijmert over zingenoegens, misleidt zichzelf en wordt een huichelaar genoemd.

T o e l i c h t i n g

De gemiddelde burger snapt heel goed dat hij zichzelf niet zomaar kan laten gaan. Hij moet zich netjes gedragen. Binnenin echter sluimert het beest dat steeds eten, slapen voortplanten en vechten (of vluchten) op het programma heeft staan. K r i s h n a spreekt van dwazen (v i m û d h a) die bedriegers zijn (mithyâ-âcârah). In één woord: huichelaars. De volksmond spreekt van een konflikt tussen gevoel en verstand, d.w.z. het lichaam wil genieten en razen en wat al niet, terwijl het wanhopige verstand alsmaar nee, nee staat te roepen. Tegenhouden van de natuurlijke behoeften is gevaarlijk. Als men zonder kennis van zaken zijn dierlijke aandrang blokkeert, ontstaat er agressie. Het transformeren van de dierlijke in de menselijke gecultiveerde aard geeft veel problemen. De gespleten persoonlijkheid die van de ene geaardheid in de andere vervallend zijn integriteit niet kan bepalen is berucht. Deze lieden worden ookwel schizoïde genoemd. In een samenleving die vol zit met tegengesteld werkende krachten is het ook heel moeilijk om niet schizoïde te zijn. Men heeft wel aanvaard dat men in ieder geval cultuurneurotisch is, d.w.z. door de cultuur steeds uit het evenwicht gebracht en in disharmonie geagiteerd. De fundamentele gespletenheid van het valse ego, de identificatie met het lichaam i.p.v. zich met de ziel identificeren, heeft allerlei misvattingen ten gevolge zodat men b.v. gehecht aan zijn genen racistisch uit de hoek komt, gehecht aan zijn geslacht sexistisch en gehecht aan zijn land als nationalistisch door het leven kan gaan. Dat al dit soort dingen vrij normaal is en een enorme verspilling van menselijk vermogen inhouden is algemeen aanvaard. Men wil het er vaak niet eens over hebben omdat de oplossing onbespreekbaar een persoonlijke keuze is en niet algemeen verkondigd kan worden.

In zijn commentaar op dit vers trekt S w a m i P r a b h u p â d a van leer tegen valse y o g i ' s die zich met vertoon geleerd voordoen en zogenaamd boven de menselijkheid verheven zijn, maar ondertussen geen greintje respekt in zich hebben en zelf net zo schizoïde en egocentrisch-begeertig gefixeerd zijn als de mensen die ze denken vooruit te helpen. Dit zijn gewoon bedriegers zegt K r i s h n a in dit vers. Wie niet kan formuleren wat het begrip ziel inhoudt waar men mee verbonden dient te zijn als ziel en hoe dat in zijn werk gaat, is iemand die meer kwaad doet dan goed en in feite alleen voor zijn zingenot bezig is. Omdat teleurgestelde mensen met allerlei vooroordelen dan door de bomen het bos niet meer kunnen zien en voorbij gaan aan die saamhorigheid die ze zo hard nodig hebben ziet de p a r a m p a r â de m â y â v â d i ' s (valse leraren) als spelbrekers die alleen al bij geringe belangstelling voor hen tot een jammerlijke val kunnen leiden. De v a i s h n a v a's van Heer C a i t a n y a zien in Hem de bemiddelaar die de relatie met K r i s h n a tot stand brengt en daar Zelf nooit als storende faktor in optreedt omdat Hij bewezen heeft Zelf B h a g a v â n, een a v a t â r a van K r i s h n a te zijn. Dit is de enige mogelijkheid. Geen gewone ziel kan de zichzelf sterfelijk achtende persoon boven de werking van de stof en de tijd verheffen. Alleen de Eeuwige Persoonlijkheid die in steeds weer andere gedaanten, er zijn ontelbare a v a t â r a's (zie N.Z.L. p.226 en S.B. 10.50: 37-39), naar de aarde nederdaalt is in staat om de primaire verantwoordelijkheid voor de essentiële verbondenheid van de individuele ziel, de j i v - â t m â, met de superziel, het p a r a m â t m â, de Heer, te dragen.  

 

3.7 Wie daarentegen de zinnen beteugelt met de geest, en zijn handelende lichaamsdelen inschakelt in toegewijde arbeid, zonder zich eraan te hechten, stijgt hier verre bovenuit.

T o e l i c h t i n g

In dit vers zegt K r i s h n a dat men karma-yogamasaktah, toewijding zonder gehechtheid bereikt door ' n i y a m y a', regulatie. N i y a m a is het tweede onderdeel van de z.g. a s t a n g a - y o g a, het achtvoudige pad, waarover later in de G î t â nog meer sprake is (B.G. 4:28). Regulatie of n i y a m a, houdt in dat men allerlei inachtnemingen betracht die neerkomen op disciplinering (s a u c a, reinheid voor het zelfbewustzijn, s a n t o s a, tevredenheid voor de genoeglijkheid; t a p a s, versobering tegen onzuiverheden; s v â d h y â y a, zelfstudie voor de zelf-realisatie en onbaatzuchtige liefdadigheid, d h a n a m tegen de bezitsdrang) in toegewijde dienst (î s v a r a p r a n i d h â n a: van zelfkennis naar God-realisatie of K r i s h n a-bewustzijn). Zonder zich aan de regulerende beginselen te houden, met baatzuchtige motieven levend zich niet op willen offeren voor de goede zaak, kan men niet bevrijd raken uit de greep van de materiële begoocheling en moet men in angst en ellende door het leven zich alsmaar ergerend over een gebrek aan zelfbeheersing. Zelfbeheersing is niet een zich inhouden in de trant van je schrap zetten of even de buik intrekken. Zelfbeheersing is het produkt van de verschillende inachtnemingen van de n i y a m y a tesamen. Onthouding leidt niet zonder meer tot zelfbeheersing. Men kan zich aan alle regels houden van de y a m a, de onthouding (a h i m s a, geweldloosheid voor het mededogen; s a t h y a, waarheidliefde voor de doelmatigheid, a s t e y a, niet-stelen voor de begeerteloosheid, b r a h m a c â r y a, celibaat voor vitaliteit en inzet, a p a r i g r a h a, zonder bezit zijn voor een goed begrip van de zin van het leven), maar volledig de controle over zichzelf verliezen zonder het ontwikkelen van de juiste verzonkenheid (s a m â d h i) in toegewijde dienst. Er is geen andere manier: dit is de integriteit van de y o g a. Meteen vanaf het begin moet men aan deze noodzakelijke concentratie werken door het (gezamenlijk) zingen van de heilige namen: H a r e K r s n a H a r e K r s n a , K r s n a K r s n a , H a r e H a r e , H a r e R â m a H a r e R â m a, R â m a R â m a, H a r e H a r e. In het begin weet men maar weinig, is men niet erg stabiel en is er weinig overtuiging. Zonder K r i s h n a in acht te nemen en de heilige namen te mediteren raakt de geest verstrikt in materiële belangen en vergeet men zijn opdracht. De materiële geest zit vol van begeerten naar zinsbevrediging en het doorbreken van deze onrust kan men nooit op eigen houtje. Men kan zoals gezegd niet op een verantwoorde wijze iets loslaten als er niets voor in de plaats komt. In toegewijde dienst worden alle handelingen die een geconditioneerd persoon bepalen in dienst gesteld van K r i s h n a. Aanvaardt men K r i s h n a niet als werkgever, dan kan men ook niet het loon, de bevrijding uit de ellende, verwachten. In feite komt het er op neer dat men altijd een vorm van gehechtheid koestert en daar onder moet lijden met alle verstandsverbijstering, verlies van intelligentie en begoocheling die daarbij hoort als men er niet in slaagt de handelingen in dienst van K r i s h n a te stellen. De velen die K r i s h n a anders benoemen, dienen Hem indirekt en moeten de gevolgen van onwetendheid en onzuiverheid dragen die de versluiering van de Absolute Waarheid met zich meebrengt.

In het najaar zingen de toegewijden iedere dag onder het offeren van kaarsjes een maand lang (kartik: okt.- nov.) de Dâmodarâstaka om de (eeuwige) gelukzalige jeugd van K r i s h n a te bezingen. In dit lied heet Hij Dâmodara, hetgeen gebonden buik betekent, vanwege het feit dat moeder Yasodhâ Hem aan het stampblok vastbond omdat Hij boter had gestolen.

 

3.8-3.14

 

3.8 Doe je voorgeschreven plicht, want werken is beter dan niets doen, Een mens kan niet eens zijn eigen lichaam onderhouden zonder te werken.

T o e l i c h t i n g

Voor A r j u n a is het duidelijk wat zijn plicht is. Met toenemende automatisering van de arbeid en de massaproduktie van dien, is het velen echter niet meer duidelijk wat de voorgeschreven plicht is. Men spreekt dan van een identiteitscrisis, men weet niet meer wie men is. Door niets te doen ontstaat depersonalisatie en derealisatie. Niet alleen het gevoel van de eigenheid lost op in het niets (dat er niet is), ook het besef van de werkelijkheid van materiële, medemenselijke en geestelijke verhoudingen verliest zijn orde. K r i s h n a geeft aan dat het zonder meer beter is om wat te doen dan niets te doen. Maar wat is de plicht in een samenleving die alleen maar consumptiegedrag wenst. Men is met een uitkering ambtenaar van vredeshandhaving en -zingeving, consument en vrije-tijdsdeskundige. Als men zich opwindt over de regering die er ook niets aan doet wordt men 'minister van civiele zaken zonder portefeuille, staf en kantoorgebouw'. Men kan naar eigen smaak vrijwilligerswerk gaan doen, maar heeft dan het gevoel niet echt serieus genomen te worden als 'spek en bonen'-medewerker. Omdat in de welvaartsstaat de gewone man geen verdere materiële behoeften heeft kan men denkend als een k a r m i, iemand die werkt voor het resultaat, slechts terecht tussen demente bejaarden, alcoholisten, drugsverslaafden, psychiatrische patiënten en sollicitatieclubjes van het arbeidsbureau. Zo leeft men in een wereld waar de ene helft van de mensen problemen maakt en de andere helft met die kraan open de boel mag opdweilen. Het mede door het mechanicisme in het leven geroepen probleem van de identiteitscrisis met al zijn criminele en pathologische uitwassen lijkt onoplosbaar. De pragmatiek, doen zoals het het gemakkelijkst uitkomt, houdt stand met economische argumenten die in feite geen steek houden. Meer moeite doen levert immers een grotere geldstroom op. Conclusie is dat men gewoon gemakzuchtig is en de vreugde van de arbeid niet meer kent. Herkent men in werken voor het werk niet het doel waarmee men zijn ziel en zaligheid kan redden, dan weet men niet meer wat de zin van het leven is.

Het antwoord van de v a i s h n a v a's in deze kwestie is dat je moet weten wie de baas is als het om arbeid gaat die zichzelf tot loon moet zijn. Voor de C a i t a n y a- v a i s h n a v a's is zich bekwamen in de toegewijde dienst het werk en K r i s h n a de werkgever. Als je je niet inspant voor de materiële bekrachtiging van de geestelijke orde ontstaat het omgekeerde: een geestelijke bekrachtiging van de materiële belangen hetgeen de machtswanen van het 'ministerschap van civiele zaken' oplevert e.d. De wereld moet worden aangepakt, anders pakt de wereld jou aan. Aangezien de wereld aan zichzelf overgelaten tot chaos neigt, moet men dus een reëel persoon worden door geestelijke orde in de materie tot uitdrukking te brengen. Dit noemt men cultuur. Dit is wat K r i s h n a voorstaat.

Wat ons van het doen van onze plicht ons in de wereld te verwerkelijken weerhoudt is het idee van zonde. De erfzonde, het idee dat als men controle gaat uitoefenen men een maatschappelijk gevaar gaat vormen omdat men in God's schoenen gaat staan, is het centrale idee van de gecultiveerde weerstand tegen de progressie. Het tegendeel van progressie noemt men repressie of laat-maar-waaien-politiek waarin buiten de formaliteit niemand met niemand iets te maken wil hebben. De religieuze motieven dienen dan het escapisme, hetgeen onveranderlijk tot destructieve akties leidt omdat het bloed nou eenmaal kruipt waar het niet gaan kan. Dit heet dan oorlog. Daar wordt dan bij voorkeur jongeren in uniform de les voorgehouden dat de medemens toch eigenlijk maar een beest is. Samenvattend zou men het probleem in zijn geheel een gebrek aan opvoeding kunnen noemen. Men heeft niet geleerd zijn tijd als een gecultiveerd mens door te brengen. Dit heet bij de v a i s h n a v a's a v i d h y a of onwetendheid over het â r y a n-zijn in de v a r n â s r a m a samenleving ofwel het beschaafd zijn in een samenleving met duidelijke taakstellingen en geestelijke orde. P r a b h u p â d a citeert:

varnâsramâcâravata

purusena para puman

Vishnur ârâdhyate panthâ

nânyat tat - tosa - kâranam

(Vishnu Purâna, 3.8:9) "

"Men kan de Hoogste Persoonlijkheid van God, Vishnu, aanbidden door het naar behoren naleven van de principes van v a r n a en â s r â m a. Er is geen alternatief voor het tevreden stellen van de Heer voor het uitvoeren van de principes van het v a r n â s r a m a systeem"

 

3.9 Werk als offer aan Vishnu opgedragen, moet worden verricht, anders bindt werk ons aan de stoffelijke wereld. Vervul daarom je voorgeschreven plicht om zijnentwil, o zoon van Kuntî, en aldus zul je altijd onthecht en vrij van gebondenheid blijven.

T o e l i c h t i n g

Het vers begint met het woord y a j n a - arthat, hetgeen het brengen van offers terwille van y a j n a -, Heer Vishnu zelf, de transcendentale gedaante van K r i s h n a, betekent. Dit vers is één van de sleutelverzen van de B h a g a v a d G î t â, omdat ze het antwoord van K r i s h n a vormt op de vraag hoe we kunnen werken zonder verstrikt te raken in kwesties zoals bij het voorgaande vers besproken. Voor de ontwikkeling van cultuur moet er behoud zijn enerzijds en vooruitgang anderzijds. K r i s h n a maakt duidelijk dat als we vooruit willen komen zonder het te doen als een offer aan Hem er gehechtheid ontstaat, waardoor het offeren zelf onmogelijk wordt. Door gehechtheid verliest men immers zijn verstand en zonder verstand zie je het nut van de zaken allemaal niet meer zo in (2.62-63). Om er dus met z'n allen er een zinvolle samenleving op na te kunnen houden, zullen we ons in met name het behoudend aspekt van K r i s h n a, Heer V i s h n u, moeten verdiepen. Uit V i s h n u, de behouder, komen B r a h m â de Schepper en S h i v a, de vernietiger voort. Concreet in de praktijk betekent dat, dat als we behouden willen blijven we in onze creatieve 'B r a h m â'-aktiviteiten ter wille van het behoud (V i s h n u) moeten werken zodat ophouden met van alles en nog wat (S h i v a) geen problemen vormt. Werken we niet rechtstreeks terwille van V i s h n u, maar ten behoeve van de halfgoden of enkel het onpersoonlijke alleen, dan zijn we begaan met onzuiverheden als jalouzie en ontevredenheid over wat bestaat. Er buiten staande, buiten het behoud, het onderhouden, weet men niet goed hoe men dienstbaar moet zijn. Dit is de ontevredenheid zelf. Tevredenheid of s a n t o s a als onderdeel van de n i y a m a, is datgene wat we in acht moeten nemen voor een geslaagde y o g a - beoefening. Omdat er altijd een sterke behoefte bestaat aan de voldoening van de gehele goddelijkheid, maakt men als buitenstaander er naar eigen inzicht wat van; daardoor is er identificatie met het eigen lichaam (vals ego) en verdringing van andere mogelijkheden (jalouzie). Zo ontstaat de gehechtheid die K r i s h n a als de grondoorzaak van de verbijstering noemt in 2.62-63.

Als we rechtstreeks terwille van het creatieve bezig zijn zoals de gemiddelde kunstenaar doet, raakt men in de zelf geschapen wereld geïsoleerd, vervalt men bij gebrek aan associatie in hartstocht hetgeen op lustbevrediging en de keerzijde woede uitloopt (zie ook 4:37). De Schepper aan zijn jasje trekken terwille van geïnspireerde produktie, oftewel B r a h m a-aanbidding is als men het niet terwille van het behoud van b.v. de relaties en de goedheid doet - de meest gewaardeerde eigenschappen van V i s h n u: s a t t v a & s a n g a m - uiteindelijk weer dienst aan de Goddelijkheid van de onwetendheid, met de bovenbeschreven gevolgen van dien. Als men rechtstreeks voor Vishnu werkt , dus K r i s h n a-bewustzijns-bevorderend, dan werken Brahmâ en S'iva ten gunste, ookal zijn er soortgelijke effecten waarneembaar als bij niet-K r i s h n a-bewuste aktiviteiten. Daarover is een verhaal bekend uit K r i s h n a's jonge jaren waarin Heer Brahmâ, nog onbekend met K r i s h n a's ware aard Zijn vriendjes met hun kalveren wegsteelt voor de duur van één jaar. K r i s h n a blijft alleen in het bos achter, maar schept door zijn mystiek intern vermogen (y o g a - m â y â) een volmaakte illusie van het gezelschap van de koeherdersjongens en hun kalveren gedurende die hele periode. Daarna gaat Heer B r a h m a vol ontzag voor Hem door de knieën omdat hij inziet dat zijn akties Hem niet in Zijn werking kunnen storen, maar dat Hij blijkens een openbaring van zijn bovenzinnelijke werkelijkheid Zelf de Oorsprong is van het Licht van de Schepper, de z.g. B r a h m a -j y o t i of geestelijke sfeer waar de impersonalist zo graag op mediteert (S.B. 10: 13-14).

Uit het bovenstaand verhaal over K r i s h n a kunnen we leren dat als we in onze creatieve bezigheden K r i s h n a als ons doel herkennen de isolatie en hartstocht, jalouzie en ontevredenheid een spel zijn van K r i s h n a's begoochelend vermogen om de 'Schepper' tot overgave aan Hem te brengen. K r i s h n a bevestigt: 'Diegenen die Mij voortdurend zijn toegewijd en me liefdevol aanbidden, schenk ik het verstand waardoor ze tot Mij kunnen komen' (B.G.10: 10). Zo wordt het doel van alle vedische literatuur gezien in de realisatie van K r i s h n a als de Hoogste Persoonlijkheid Gods. Dit noemt men ook wel de s i d d h a n t a of eindkonklusie van de kennis-cultuur. De christelijke bijbel geeft het zelfde beeld, maar iets dramatischer, van de profetieën van Heer Jezus die uiteindelijk komt tot de essentiële vraag van Hem kort voor de Wederopstanding uit de kruisgang: 'Vader waarom hebt Gij Mij verlaten?'

 

3.10 In het begin van de schepping zond de Heer aller schepselen geslachten van mensen en halfgoden uit met offers aan Vishnu en zegende ze zeggende: "Weest gelukkig door deze yajna (offer), want hij zal jullie alles schenken."

T o e l i c h t i n g

Hier zegt K r i s h n a met zoveel woorden dat het de essentiële, oorspronkelijke bezigheid van de mens is geluk en voorspoed na te streven door offers te brengen voor God de Behouder, Heer V i s h n u. Voor ieder tijdvak, een y u g a genaamd, waarvan er vier in een z.g. m a h â y u g a gaan, is er een andere manier van offeren beschreven in de V e d a's: Van onze 'moderne' tijd, K a l i - y u g a, de kortste en laatste y u g a van een m a h â y u g a, die naar verluid slechts 1200x365 jaar duurt, is in het S r î m a d B h â g a v a t a m gesteld dat de z.g. s a n k i r t a n a - y a j n a de manier is om Hem te aanbidden en de ziel of verbondenheid van het zelf te behouden voor mensen die er intelligent genoeg voor zijn (S.B. 11-5-32):

"In het tijdperk van K a l i, voeren intelligente personen het in congregatie zingen uit ter aanbidding van de incarnatie van God die voortdurend de namen van K r i s h n a zingt. Hoewel Zijn huidskleur niet zwartachtig is, is Hij K r i s h n a zelf. Hij wordt begeleid door Zijn medestanders, dienaren, wapens en vertrouwelingen. "

De C a i t a n y a-v a i s h n a v a's herkennen in deze beschrijving Heer C a i t a n y a die inderdaad met Zijn metgezellen en een gouden huidskleur nederdaalde om de Namen te zingen. In het voorgaande tijdvak, D v â p a r a - y u g a, dat dubbel zo lang duurde als ons tijdvak, aanbaden de mensen God in de stemming van het eren van een grote vorst, in navolging van de voorschriften van zowel de V e d a's als de t a n t r a's (gedetailleerde instructies) (S.B.11.5:28). In T r e t a - y u g a, het tijdvak daarvóór dat zolang duurde als de laatste twee tesamen, aanbad men de Heer d.m.v. rituelen en offers zoals onderwezen in de drie V e d a's (S.B.11.5:25). In het eerste tijdvak S a t y a - y u g a dat zolang duurde als het tweede en het onze tesamen, aanbad men Hem met verschillende namen die overeenkwamen met de aard van de toegewijde (S.B.11.5:23). In deze tijdperken was zijn huidskleur achtereenvolgens wit, rood, en blauw-grijs (als een regenwolk). Hoewel K r i s h n a pas in D v â p a r a - y u g a verscheen, wordt Hij gezien als de oorspronkelijke vorm van God vanwege de volheid van het vermogen dat Hij ten toon spreidde. Uiteindelijk zijn Zijn nederdalingen in allerlei gedaanten zo talrijk dat niemand ze allemaal kan opsommen, zoals reeds eerder opgemerkt.

 

3.11 De halfgoden door de offers tevreden gesteld, zullen jou tevreden stellen; en door deze wisselwerking zal er voor allen algehele voorspoed heersen.

T o e l i c h t i n g

Het Sanskriet woord voor halfgod is d e v a. Wat ermee bedoeld wordt is de goddelijke persoon die er min of meer in geslaagd is in toewijding veel van de eigenschappen van K r i s h n a te verwerkelijken. K r i s h n a zegt dat het respekteren van deze personen een goede zaak is. De waarschuwende vinger erbij is te waken voor illusiegangers, vrekken, afgunstigen, valse predikers, huichelaars en lafaards die graag op de troon van de Koning der Hemelen gaan zitten. De godheid in kwestie moet ten minste de bescheidenheid hebben om een plaatsje aan de zijde van de Vader in te nemen. Het succes van alle belangrijke nederdalingen berust dan ook op het respekteren van het hoger geplaatst gezag van God. Jezus kon niet zonder de Vader, Mohammed kon niet zonder Allah en de Buddha kon niet zonder de voorspiegeling van de heerlijkheid der Verlichting van de Persoonlijke ziel, hetgeen niets anders dan op een andere manier God onder woorden brengen is. Zelfs K r i s h n a Zelf accepteerde een leraar Sandipanimuni geheten, die Hem officieel op de hoogte stelde van de stand van zaken aangaande de vedische kennis. Hoewel Hij in Zijn alwetendheid zonder moeite hele boeken kan voordragen zonder ze ooit gezien te hebben, behoort Zijn accepteren van het Hoger Gezag van God tot Zijn spel en vermaak terwille van het goede voorbeeld. Hoewel K r i s h n a zeker dingen deed die we Hem beter maar niet moeten proberen na te doen, indachtig wat S'ukadeva Goswâmî hierover in het tiende Canto zei (S.B.10.33: 32), is het zeker niet zo dat we Zijn weg zouden moeten versmaden. Verderop in de G î t â duidt Hij uit: 'Allen volgen hoe dan ook Mijn weg' (4: 11).

Wat van belang is, is het begrip wederkerigheid dat K r i s h n a introduceert om duidelijk te maken dat Hem herkennen in anderen die Zijn Goddelijkheid behartigen de juiste manier is om tot Hem te komen. We moeten in onze offers steeds K r i s h n a het voordeel van de twijfel geven en daarbij anderen die Hem niet ontkennen, maar in bepaalde opzichten (half-goddelijk) behartigen, het nodige respekt betonen. Dit mes snijdt van twee kanten. Enerzijds vestigt K r i s h n a de aandacht op het belang van de sociale controle op Zijn Goddelijkheid, zodat afgodendienaars die met oneigenlijke motieven bezig zijn door de mand komen te vallen. Anderzijds is door de voortdurende bevestiging van de relatie van alle halfgoden met Zijn Goddelijkheid de zelfverwerkelijking van de persoon in relatie tot Zijn Alomtegenwoordigheid bewerkstelligd. Daarom heet het dat men alleen in associatie van toegewijden vooruitgang kan boeken op het geestelijk pad. Zo wordt de weg duidelijk die de k a r m a- y o g i moet gaan die K r i s h n a's gedaante Zelf nog niet als de Allerhoogste accepteert. Door omgang en wederkerigheid met allerlei soorten van toegewijden, 'halfgoden', ontdekt de zoeker naar de Absolute Waarheid geleidelijk de man achter de schermen om wiens volheden het allemaal begonnen is. Zo is het bereiken van het doel, liefde voor K r i s h n a, te realiseren. Men heeft met iedere zelfverwerkelijkte half-goddelijkheid werk te verrichten, (a-)k a r m a, waardoor er uiteindelijk in een samenleving die zich zo ontwikkelt algehele voorspoed heerst.

 

3.12 De halfgoden, wier taak het is in de verschillende levensbehoeften te voorzien, geven de mensen, wanneer hij hun met y a j n a tevreden stelt, alles wat hij nodig heeft. Wie echter van deze gaven geniet zonder ze aan de halfgoden te offeren is voorzeker een dief.

T o e l i c h t i n g

Afgodendienst is een praktijk van bedrog: iemand hakt een paar ogen in een stuk steen en eist geld van je om die dienst hoog te kunnen houden terwijl hij je aan het spit wil roosteren of iets anders akeligs als je het niet doet. In de moderne wetenschap heerst de eis van de weerlegbaarheid. Als we er geen nee tegen mogen zeggen, kan het Goddelijke niet deugen. Als we ons even van God afkeren, zijn we weliswaar niet met de zelfrealisatie van het geluk bezig, maar dan mag er niemand zijn die met een zwaard achter ons aankomt om ons de ongelovige oren af te snijden. Afgodendienst kenmerkt zich door een agressiebeladen afhankelijkheid die we tegenwoordig sektarisch noemen. Tot de n i y a m a van de y o g a behoort ook de meditatie in afzondering (t a p a s). De b h a k t i - y o g a die de nadruk legt op de associatie van toegewijden moet dan ook niet los van andere y o g a -praktijken worden gezien, maar als complememtair. Men kan zich tijdelijk terugtrekken in andere vormen van y o g a zonder enige terugslag te ondervinden van sektarische agressie. De onafhankelijkheid van de relatie met K r i s h n a manifesteert zich zo dat een eenmaal opgebouwde relatie in toegewijde dienst gehandhaafd blijft, ook als de betreffende toegewijde periodiek terwille van de k a r m a-y o g a en/of j n a n a - y o g a een zekere terugval in zijn toegewijde dienst moet ondervinden. Er is in dit onbaatzuchtig streven geen winst of verlies: nehâbhikrama-nâso'sti pratyavâyo na vidyate (2:40). De vooruitgang kenmerkt zich wel door een toenemende veiligheid, terwijl de minder gevorderde positie meer risico's met zich mee brengt. De verstandige toegewijde is derhalve zelfstandig in zijn y o g a-praktijken en zal nooit het belang van de associatie van de b h a k t i ontkennen. Het complementaire van de b h a k t i wil overigens nog niet zeggen dat ze slechts een aanvulling vormt die zelfstandig niet zou volstaan. Dit is niet waar. Heer C a i t a n y a heeft bevestigd zich niet aangetrokken te voelen tot de meer onpersoonlijke vormen van y o g a -beoefening terwijl de dienst aan halfgoden als Heer S'iva en Heer Brahmâ, systematisch uit de weg wordt gegaan door de b h a k t a's. In de toegewijde dienst heet het dat overgave aan K r i s h n a voldoende is. :

"O koning, degene die alle materiële verplichtingen heeft opgegeven en zich geheel verlaat op de beschutting van de lotusvoeten van Mukunda, die iedereen beschutting biedt, is niet verplicht aan de halfgoden, grote wijzen, normale levende wezens, verwanten, vrienden, de mensheid of zelfs zijn voorvaderen die zijn overleden. Aangezien al dergelijke klassen van levende wezens deel en geheel van de Opper-Heer zijn, is er geen noodzaak voor degene die zich overgegeven heeft aan de dienst van de Heer zulke personen apart te dienen." (S.B. 11.5:41)

Hoewel K r i s h n a dus zegt dat dienst aan de halfgoden allerlei voordeel biedt is niemand daartoe verplicht die eenmaal K r i s h n a (Mukunda: Hij die verlossing brengt) Zelf heeft geaccepteerd. Toegewijde dienst aan K r i s h n a schenkt alle voldoening die men nodig heeft en maakt de mens vrij van alle overige verplichtingen.

Door offers , y a j n a (spreek uit jakjna) te brengen aan goddelijke personen die K r i s h n a vertegenwoordigen, kan men ook (indirekt) alle bevrediging vinden, zij het tijdelijk, die men nodig heeft. De waarschuwing van K r i s h n a hierbij geldt het idee een dief te zijn als men de resultaten van het werk voor eigen genoegen alleen reserveert. De dief kan geen rust vinden door de werking van het geweten dat terwille van de ziel steeds meer aanspoort zich te richten op een ander. Onwetenden lossen dit probleem op door van hun huisdier of huisgenoot een half-god te maken terwijl dat individu die goddelijkheid niet waar kan maken. Terleurgesteld raken in het brengen van op zich goede offers is pas echt zonde. De dief die niet offert aan goddelijke personen besteelt dus niet alleen K r i s h n a, maar ook zichzelf en andere betrokkenen van de voldoening van zijn arbeid: de wederkerigheid van de genieting van het offer. Om deze redenen zullen toegewijden het nooit nalaten om het voedsel dat ze nuttigen eerst rechtstreeks aan de Hoogste Persoon K r i s h n a aan te bieden en daarna pas zelf ervan te nemen en elkaar te bedienen. Direkt offeren staat dus voorop, en maakt zo het indirekt dienaar van de dienaar zijn mogelijk. De zuivere toegewijde eet altijd 'de resten van de maaltijd van de Allerhoogste'. Dit vergeten betekent een val in de illusie zelf het doel van het offer te zijn. Een gevorderde toegewijde slaagt erin om al zijn aktiviteiten als offer aan K r i s h n a te volbrengen en is daardoor de eeuwige gelukzaligheid van de s a m â d h i deelachtig. De toestand bereiken van ononderbroken toegewijde dienst is de vervolmaking van y o g a.

 

3.13 De toegewijden van de Heer worden van alle zonden verlost, omdat ze voedsel nuttigen dat eerst geofferd is. Anderen, die voedsel bereiden voor eigen zingenot, eten waarlijk louter zonde.

T o e l i c h t i n g

De les die we hier leren is dat uit zijn op het dienen van het lichaam gewoon egoïstisch is, terwijl uit zijn op het leveren van dienst aan dat wat het lichaam werkelijk geluk brengt, zijn verbondenheid via de ziel met K r i s h n a, verlossing brengt. Je eigen geluk in de weg staan is wat men zonde noemt. Met name voedsel dat schijnbaar het geluk brengt moet men herkennen als datgene wat zonde bevordert, b.v. het huldigen van een filosofie van geweld, als men daarbij zijn geestelijke ideaal, in ons geval K r i s h n a vergeet. K r i s h n a vergeten als we voedsel tot ons nemen is een soort belediging. Hij is ons op allerlei mogelijke manieren genadig en wij willen Hem nog niet eens wat te eten geven. Zo gedragen dieven zich die niet alleen K r i s h n a en Zijn associatie van voedsel onthouden, maar ook van alles wat daar bijhoort. Als we b.v. sexueel onze lust bevredigen of boeken schrijven om onze kennishonger te stillen, zijn we net zo jammerlijk bezig als met het nuttigen van ongeofferd voedsel, als we niet de moeite hebben genomen ons ervan te verzekeren dat onze sexualiteit en intellectuele inspanningen zich aan enig ideaal van de persoonlijke goddelijkheid iets gelegen laten liggen. Dat we niet meteen vanaf het begin een perfekte b h a k t i - y o g i zijn en ons daarin niet te allen tijde perfekt beheersen is wel duidelijk. Als echter de goede wil afwezig is om wel aan een zekere standaard te willen beantwoorden, is men bezig met wat K r i s h n a louter zonde noemt (agham pâpâh - ernstige zonde). Men moet zich nooit teveel zorgen maken over het feit dat men een mens met zwakheden is, maar men moet zich er wel zorgen over maken als men dat wil cultiveren (eerlijkheid over de inferioriteit t.o.v. K r i s h n a ziet men overigens als een sterk punt: als nederigheid, en niet als een zwakheid). In feite is het offeren van voedsel, sexualiteit en andere zaken aan K r i s h n a een erkenning van het eerbiedigen van de vooruitgang in het verwezenlijken van de idealen zonder welke men alleen het dierlijk leven in het vooruitzicht heeft.

Een doorgewinterde materialist die het allemaal flauwe kul lijkt om voor een portretje van K r i s h n a m a n t r a's op te zeggen bij een bordje eten en het vervolgens even te laten staan, moet bedenken dat een leven zonder idealen en respekt hels is en dat met idealen en respekt er nou eenmaal een verpersoonlijking van die zaken moet zijn. Wie zichzelf in de rol van degene plaatst voor wie de offers zijn bestemd, houdt zichzelf voor de gek. Wie verpersoonlijkt nu alle idealen en verdient alle respekt? Het onvermijdelijk antwoord van de ongelovige is: niemand. Wie kan er leven zonder respekt en idealen: niemand. Het ideaal van gezelligheid en volgzaamheid dat de huishond vertegenwoordigt als afgod, strafgod en blafgod, kan men respekteren, maar is in zijn gebrek aan menselijkheid op z'n zachtst gezegd toch wel pijnlijk te noemen. Al geeft het respekteren van een halfgod alles wat men nodig heeft, zoals K r i s h n a in het vorige vers stelt, men moet niet vergeten dat iets van God verlangen baatzuchtig is. S w a m i P r a b h u p â d a stelt, zoals eerder gezegd, dat i.p.v. ons af te vragen wat K r i s h n a ons te bieden heeft, wij ons moeten afvragen wat wij voor K r i s h n a kunnen doen. K r i s h n a heeft ons niet echt nodig, terwijl het omgekeerde bij vol verstand moeilijk af te zweren is. Ookal ligt het doel inderdaad niet in het verrichten van vedische rituelen, het blijft toch zeker de weg ernaar. Wie pretendeert alle doelstellingen van het geloof gehaald te hebben is een huichelaar en een dom mens. De werkelijkheid van K r i s h n a is zo dat bij iedere verwerkelijking weer nieuwe horizonten opdoemen.

Men moet goed bedenken dat het beledigen van K r i s h n a een zelfvervloeking inhoudt. Het nuttigen van ongeofferd voedsel brengt k a r m a met zich mee, terwijl het tegenovergestelde de karmische last voorkomt (mucyante sarva kilbisaih: verlichting van allelei zonden). K r i s h n a noemt het zonde en het geeft inderdaad ook gejammer, kommer en kwel. Zinsbevrediging voor zichzelf is niets anders dan ellende. Het is net als met het slikken van pillen van de dokter: eten om te eten is een ziekte op zich. Wie zich niet meer bewust is van het nut van zijn bezigheden wordt krankzinnig genoemd. In de inrichting zit het vol met mensen die niet weten waarvoor ze nog leven en zijn vervallen in zinloze autistische zelfstimulatie. Menselijke zingeving berust nou eenmaal op ideaal en respekt en niet op klaaggedrag en hekel. Zo wordt duidelijk dat het tolereren van lichamelijk ongemak i.v.m. het noodzakelijke moeite doen en het respekteren van het goede voorbeeld de essentie is van de b h a k t i - y o g a, die in feite het belang van de zin van het leven behartigt. Overigens wil dit niet zeggen dat lichamelijk comfort en zelf het goede voorbeeld zijn geminacht zouden moeten worden. Als het doel duidelijk is zijn de middelen geheiligd. Zonder moeite geen resultaat, zonder verplichting geen verlichting, zonder inspanning geen ontspanning, zonder bezinnen geen beginnen, zonder ervaring geen wijsheid en zonder K r i s h n a geen geluk.

 

3.14 Alle bestaande lichamen leven van voedsel, dat slechts kan groeien wanneer er regen valt. Regen volgt op het brengen van y a j n a (offers), waarvan de mens zich kwijt door zijn voorgeschreven plichten te vervullen.

T o e l i c h t i n g

In de woestijn valt geen regen. Daar wonen geen mensen die velden bevloeien en bomen aanplanten. Daardoor wordt er geen vocht vastgehouden en kan er niets groeien. Als we moeite doen om de woestijn van ons materiële bestaan te bevloeien met onze toewijding en aanplantingen van initiatief-ter-wille-van te doen, kan de vochtigheid van onze emoties bestaan die een menselijk leven mogelijk maken. K r i s h n a spreekt wat raadselachtig, als betrof het het leven van (wens-)bomen, over regen die wordt voortgebracht door het brengen van offers, maar een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Hij zegt ons rechtstreeks dat we zorg moeten dragen voor ons milieu, dat we om zullen komen als we geen offers brengen om onze bodem en atmosfeer zuiver en leefbaar te houden. Met het cultiveren van natuurrampen zoals de mensheid in de twintigste eeuw geneigd is te doen, alsof ze een psychopaat is die kijkt hoever hij kan gaan met zijn manipulaties, moeten we hier met K r i s h n a oppassen. Hij zegt ons dat als we het nut van het brengen van offers terwille van een vruchtbare relatie met moeder natuur niet inzien we van de honger zullen omkomen en geteisterd zullen worden door allerlei natuurrampen. Het gemak waarmee de mensheid zich met allerlei schizoïde opvattingen, -ismen, van het belang van het 'Volkomen Geheel' (o m-p u r n a m), d.w.z. de Heer (I s v a r a), de levende wezens (de j i v a's), de kosmische openbaring (p r a k r i t i), de Eeuwige Tijd (k â l a) en de aktiviteiten (k a r m a , zie inleiding B.G. xxviii), heeft afgekeerd, kan ons duur komen te staan. Ontkennen we èn het belang van het respekteren van God en half-God (K r i s h n a en Zijn toegewijden) en het belang van andere levende wezens als planten en dieren, èn het belang van de materie als veld van aktie, èn het belang van de dynamiek van de eeuwige tijd waar we met onze klokken en weekorde zo vrolijk tegenin gaan, en het belang van de aktie zelf met ons escapistisch getwijfel, dan bestaat er niet veel kans dat we iets anders bereiken dan te worden gedegradeerd tot een helse planeet waar alle levende wezens in de hoogste zielenood verkeren.

Terwille van het respekt voor het 'Volkomen Geheel' en de bhakti een N a m a-s a n k ir t a n a, een samenzang van namen, terwille van Heer C a i t a n y a, Heer N i t y â n a n d a , de z.g. zes g o s w a m i 's e.a.. Omdat het alleen maar namen betreft geen zingbare vertaling, maar een omschrijving van de betekenis:. De eerste twee regels die het refrein van het lied vormen zijn de Namen zoals Heer C a i t a n y a ze zong toen Hij met Zijn studenten, die Hem vroegen naar hoe ze de Namen moesten zingen, de N a m a-s a n k ir t a n a -beweging begon. Het lied kent oorspronkelijk tien verzen, maar men laat het doorgaans bij de hier gegeven vier verzen. Het lied is van Narottama dâsa Thâkur.

 

3.15 - 3.21 

 

3.15 De Veda's, die rechtstreeks door de Allerhoogste Persoonlijkheid God's zijn geopenbaard, schrijven aan regels gebonden handelingen voor. Dienovereenkomstig is het alomtegenwoordige bovenzinnelijke eeuwig in offerhandelingen aanwezig

T o e l i c h t i n g

Alles van K r i s h n a draagt het karakter van K r i s h n a : Brahmâ nityam yajne pratisthitam. Zo is het werk dat verricht wordt ten gunste van Hem doortrokken van Zijn bovenzinnelijkheid. K r i s h n a zegt hiermee dat we niet bang hoeven te zijn dat als we iets voor Hem doen we de pointe zullen missen. Zo kan men in toegewijde dienst de meest uiteenlopende mensen aantreffen, door K r i s h n a worden ze allen gelijkgeschakeld in Zijn dienst, ieder naar zijn eigen capaciteit en persoon. Omgekeerd is het ook zo dat als we met allerlei verschillende mensen bezig zijn en onszelf en niet K r i s h n a in het middelpunt plaatsen, men voortdurend wordt geplaagd door onzekerheid over de waarheid van waar men mee bezig is. Als we b.v. een afspraak maken met een klok die niet K r i s h n a's werkelijkheid, het Volkomen Geheel, is toegewijd, neemt ons handelen daarmee het karakter aan van de onwil en het onvermogen van datgene of diegene die wèl de dienst uit denkt te kunnen maken wat betreft de tijd (zo zijn de fascisten verantwoordelijk voor het invoeren van de zonetijd in Nederland en droomt men nu nog, eind twinstigste eeuw, van één groot Europees Rijk). Van het allergrootste belang is het om een goede associatie op te bouwen van toegewijde zielen. Dit is alleen mogelijk volgens het recept door K r i s h n a in dit vers gegeven. K r i s h n a zegt hier gewoon dat Hij niet met ons is als we het allemaal niet voor Hem doen. Overeenkomstig de regels waar we ons aan houden kunnen we op Hem rekenen. Hoe meer we het niet meer zo nauw nemen met de waarheid, maar er voor onszelf wat van maken, deste minder zal de bovenzinnelijke kwaliteit zijn. Zonder die kwaliteit kan men de vrede niet bereiken en draait men vast met handelingen waar men niet mee kon ophouden.

K r i s h n a-b h a k t i is s a t h y a - d h a r m a, schrijft S w a m i P r a b h u p â d a in het S r î m a d B h â g a v a t a m (2.4: 14). 'Wie door de lichtgloed van de onpersoonlijk b r a h m a j y o t i verblind is kan de persoonlijke transcendentie niet onderscheiden. Daarom klinkt in de S'rî Isopanishad het gebed dat de Heer Zijn verblindende schittering moge wegnemen, opdat de toegewijde de ware werkelijkheid zal kunnen aanschouwen. De tekst luidt: hiranmayena pâtrena satyasyâpihitam mukham tat tvam pûsann apâvrnu satya-dharmâ drstaye.

"O Heer, U bent degeen die alles, zowel geestelijk als stoffelijk in stand houdt en alles gedijt onder Uw genade. Toegewijde dienst aan U, of bhakti-yoga, is het ware beginsel der religie, s a t h y a - d h a r m a, en ik ben in die dienst verbonden. Wees zo goed me te beschermen door me Uw ware gelaat te tonen. Neem daarom als't U blieft de sluier van Uw b r a h m a j y o t i gloed weg, opdat ik Uw gedaante van eeuwige vreugde en kennis aanschouwen mag".'

Als we er voor onszelf wat van maken zijn we 'verblind' door het licht van de schepper en moeten we verblijven in de onpersoonlijke sfeer. Zo kan men [niet-toegewijde] creatieve bezigheid herkennen als een verdringing van de persoon en begrijpen waarom dit altijd terwille van de Ideale Persoon S'rî K r i s h n a moet geschieden. Daarom is K r i s h n a-b h a k t i het ware werk (s a t h y a - d h a r m a) als het aankomt op spiritueel en sociaal zijn. S a t h y a - d h a r m a betekent religie van de waarheid. Hiertoe heeft Hij zich geopenbaard in geschriften als de B h a g a v a d G î t â en het S r î m a d B h â g a v a t a m. Door deze boeken te bestuderen kunnen we de waarheid (s a t h y a) van onze relatie met Hem (de s v a r u p a) achterhalen en de bij ons passende aktiviteiten in toewijding realiseren (s v a - d h a r m a). Door associatie met toegewijden, het aanvaarden van een geestelijk leraar en het zingen van de heilige namen verkrijgt men toegang tot deze literatuur. Zoals K r i s h n a aangeeft in dit vers is Hij in alle vedische literatuur aanwezig als de oorzaak ervan en het wordt daarom ook als een overtreding beschouwd de vedische literatuur en de literatuur in navolging daarvan te bespotten (g u r o r a v a j n â). Wie de heilige namen zingt en deze overtreding begaat zal ondanks zijn pogingen 'gedurende vele wedergeboorten' liefde voor God te bereiken, daar niet in slagen. Als we dus in dit leven ondanks allerlei pogingen de liefde voor God niet kunnen vinden, zouden we in ons voorgaande leven wel eens een ernstige overtreding hebben kunnen begaan tegen de heilige namen. Minachting van de vedische literatuur is een zelfvervloeking.

 

3.16 Mijn dierbare Arjuna, wie zich niet richt naar het vedische voorschrift om stelselmatig te offeren, leidt een zondig leven, want wie slechts vreugde beleeft aan zijn zinnen, leeft tevergeefs.

T o e l i c h t i n g

Mensen die leven vanuit de materiële levensopvatting en met allerlei overtredingen jegens de vedische waarheid door het leven gaan, moeten door onbaatzuchtige arbeid (k a r m a - y o g a), ontwikkeling van geestelijke kennis (j n a n a - y o g a) en het volgen van de voorschriften voor de toegewijde dienst (b h a k t i - y o g a) zich zuiveren. Dit brengt stelselmatige opoffering met zich mee, waarbij men geleidelijk, stap voor stap dichter bij K r i s h n a komt te staan en men het geluk van de Allerhoogste deelachtig wordt. K r i s h n noemt het materiële leven tevergeefs (mogham: nutteloos). Men zit zijn tijd te verdoen door de valsheid te huldigen. Dit heet de staat van zonde, de toestand waarin men nooit bevrediging kan vinden. Alle liefde richt men in die staat als een uitgehongerde op zichzelf, zodat men naar anderen toe een liefdeloos leven leidt gekenmerkt door lust en schijn. De liefde van materialisten is als die van misdadigers: zo gauw de buit binnen is, staat men elkaar naar het leven en gunt men elkaar het licht in de ogen niet. Zelfs Heer Râma die op rechtgeaarde wijze Sîtâ terugveroverde kon haar niet aan Zijn zijde behouden omdat haar persoon niet boven de twijfel van materialistische onderdanen was verheven door haar gevangenschap. De schijnliefde, de lust maakt eenzaam in gezelschap en krankzinnig in afzondering. Een verstand begaan met lustmotieven werkt niet goed door versluiering van de intelligentie (zie 2.62-63).

Door steeds de handelingen in het kader van de goedheid te plaatsen komt men stap voor stap los van de hartstocht van de materiële aktiviteiten en de traagheid van het verstand. Zoals reeds eerder opgemerkt kan zich terugtrekken uit de de materiële wereldbeschouwing geen escapisme zijn. B h a k t i - y o g a omvat alle aktiviteiten van k a r m a- en j n a n a - y o g a zodat zich tot K r i s h n a wenden al de tekortkomingen van deze op zich onvolkomen yoga-beoefening in één keer van de tafel veegt. Daarmee is men verlost van alle moeizame pogingen de halfgoden gunstig te stemmen en daar zijn heil van te verwachten.

 

3.17 Maar wie behagen schept in het zelf, wie verlichting geniet in het zelf, wie blij en tevreden is met het zelf alleen en daarin geheel verzadigd - die kent geen plicht.

T o e l i c h t i n g

Het woord dat K r i s h n a hier in het Sanskriet voor zelf bezigt is â t m a. Er zijn vele betekenissen voor dat woord. De hoofddefinitie is ziel, maar nu eens heeft het betrekking op het lichaam, dan weer op de geest en dan weer op de zinnen. Vandaar dat het woord zelf hier gebruikt wordt. De j i v - â t m a moet de begrenzing van het lichaam aanvaarden en kan alleen uit die gevangenis ontsnappen door realisatie van het P a r a m â t m a , de superziel van K r i s h n a's transcendentale aanwezigheid als Heer V i s h n u. Wie in dit vers de zelfzucht van de y o g a meent te herkennen zit er niet naast. Er zijn vele vormen van y o g a die denken zonder K r i s h n a, de Heer van de Y o g a, te kunnen voortduren. In feite is er een ladder van de y o g a, waarbij men van k a r m a via j n a n a tot b h a k t i komt waarin alle vormen van y o g a hun integriteit vinden in de toewijding tot de Persoon van Heer K r i s h n a. In den beginne kan de y o g a dus zeer zelfzuchtig overkomen omdat men zich van de wereld afkeert. Wie echter beseft dat zich van de wereld afkeren een ander geestelijk gemotiveerd leven inhoudt, waarin men net zo goed met anderen rekening moet houden als in het materiële leven, snapt dat als men eenmaal tot toegewijde dienst en de associatie van toegewijden is gekomen er van zelfzucht geen sprake meer is. Het zijn even zo goed de K r i s h n a -b h a k t a's, die met een stapeltje boeken op de mensen afstappen, als de getuigen van Jehova, die, Christus' verwijzing naar de Hemelse Vader eveneens met een stapeltje boeken uitdragend, de onzelfzuchtige liefde voor God leven (hoewel de Jehova's minder consequent zijn). Behalve christelijke missionarissen treft men in Afrika ook K r i s h n a b h a k t a's aan die p r a s a d a m distribueren e.d.

Als we onthouden dat het Ware zelf de ziel is en dat het begrip ziel betekenisloos is zonder het idee van verbondenheid met valt men niet in de valkuil van de zelfzuchtige y o g a-beoefening en egotistische afgeleiden daarvan in de materiële sfeer. Onpersoonlijke y o g a -beoefening met winstmotieven kan vroeg of laat de confrontatie met de noodzaak van het accepteren van leraren die op hun beurt Heer K r i s h n a uiteindelijk niet kunnen ontkennen, niet uit de weg gaan. Zonder erkenning van het belang van K r i s h n a is er gewoon geen duurzame y o g a -praktijk mogelijk. Erkenning van het belang van K r i s h n a houdt b h a k t i, toegewijde dienst in. De y o g i die daar bezwaar tegen aantekent is gewoon een bedrieger. Er zijn veel mensen die met nevenmotieven y o g a beoefenen zonder serieus de liefde voor God te zoeken. Ze verwachten gezondheid, een goed sexleven, succes in het materiële leven en aangenaam gezelschap. Wat ze op den duur ontdekken is dat al dit soort zaken door de Heer van de Y o g a, Y o g I s v a r a, gereguleerd zijn. Diegenen die hun voordeeltjes opgedaan in de y o g a willen behouden kunnen niet om de Behouder heen. Nogmaals: ere wie ere toekomt, er kan er maar één de baas zijn. Zelfs de grootste a v a t â r a die op aarde nederdaalt kan niet K r i s h n a's plaats innemen (zie toel. 3:10 waarin duidelijk wordt dat de a v a t â r a's na K r i s h n a Hem allemaal toegewijd zijn). Met de Boeddha alleen b.v. kan men dan ook nooit al de volheden van K r i s h n a realiseren. Alles wat b h a k t i in de weg staat is de onvolkomenheid toegewijd omdat K r i s h n a het Volkomen Geheel is. Met een kop-in-het-zand en kiezen-op-elkaar-religie kan men niet meer bereiken dan de frustratie van het inzicht dat de verlichting bereiken geen gelukzaligheid inhoudt omdat liefde voor God toegewijde dienst moet zijn ofwel inspanning, moeite en zelfopoffering. Alleen in toegewijde dienst aan de Allerhoogste krijgt het begrip verlichting zijn betekenis: na gedane arbeid is het goed rusten. Toegewijde dienst aan andere vormen van Goddelijkheid heeft een begin en een einde terwijl toegewijde dienst aan K r i s h n a s a n â t a n a d h a r m a is : een eeuwige aangelegenheid van religieuze plichtsbetrachting. Geen plicht hebben wil zeggen aan K r i s h n a verplicht zijn.

 

3:18 Een zelfverwerkelijkt persoon heeft bij het vervullen van zijn voorgeschreven plicht geen bepaalde oogmerken, noch heeft hij ook maar de geringste behoefte zich van een ander levend wezen afhankelijk te stellen.

T o e l i c h t i n g

Hier benadrukt K r i s h n a de noodzaak van onafhankelijkheid in de zelfrealisatie. Na het respekteren van vele andere 'halfgoden', d.w.z. andere personen die het belang van God behartigen, moet men uiteindelijk in zichzelf het Ware Zelf van K r i s h n a ontdekken als een onbereikbare grootheid waar men slechts door er respekt voor op te brengen mee kan leven. Heer C a i t a n y a is er Zelf het beste voorbeeld van hoezeer geen ander in staat is Zijn volheid te omvatten. Tegen het einde van Zijn leven als toegewijde leed Hij onder allerlei kwalen als gevolg van de afgescheidenheid van Zijn Ware Zelf K r i s h n a. Hoewel deze kwalen symptomen waren van extatische liefde voor K r i s h n a, kon Hij niet als K r i s h n a Zelf optreden en zich dus niet verwerkelijken. Dit is de werkelijkheid die alle mensen moeten accepteren: je kunt Hem nooit zijn, maar alleen maar een bepaald aspekt van Zijn liefde behartigen. Dank zij Heer C a i t a n y a dus ook het aspekt van de toewijding.

De liefde voor K r i s h n a is zoals we zagen zichzelf tot loon, er is geen nevenmotief waarbij die liefde stand kan houden en er is ook geen reden te vinden waarom men met die liefde zou ophouden. Dit maakt de toegewijde dienst enigszins onvoorspelbaar omdat alles in feite aan Zijn Wil is overgeleverd. Men kan voor K r i s h n a zijn best doen, dan weer niet en dan weer anders, er is niemand anders dan K r i s h n a Zelf die daar invloed op heeft. Liefde voor Hem is immers liefde van Hem. Zoals vers 3:15 stelt is zijn alomtegenwoordige bovenzinnelijkheid in iedere offerhandeling aanwezig. Hij weet welke wegen begaanbaar zijn, welke nog moeten worden begaan en op welke weg men zich bevindt. Liefde maakt blind. Als we K r i s h n a alle voordeel van de twijfel geven, en al onze handelingen aan Hem opdragen, weten we nooit helemaal precies waar we mee bezig zijn. Toegewijden kunnen de afschuwlijkste dingen meemaken en de grootste hoogten bestijgen. Als K r i s h n a zelf tot aan Z'n enkels in het bloed stond op het slagveld enerzijds en anderzijds de hoogste gelukzaligheid beleefde in de volkomen voldoening van de verworven liefde van alle mensen, dan kan de toegewijde dit soort dingen ook overkomen. Welke methode ook om één van dergelijke zaken vast te houden is gedoemd te falen. K r i s h n a is uiteindelijk steeds de beheerser en genieter die voor K a l i - y u g a alles wat haalbaar is op het menselijk en goddelijk vlak heeft voorgeleefd. K r i s h n a ontkennen wil alleen maar zeggen dat je echt niet weet waar je mee bezig bent en dat je daar ook nog eens jezelf niet in kunt vinden. Toegewijden doen wat ze doen moeten en vinden daar zo goed als het gaat zichzelf wel in. In voorspoed en tegenspoed is leven met K r i s h n a een geestelijk huwelijk: wie K r i s h n a trouw blijft, blijft zichzelf trouw.

 

3.19 Daarom dient men zonder zich aan de vruchten van zijn daden te hechten, louter uit plichtsbetrachting te handelen. Want wanneer men belangeloos werkt, bereikt men het Allerhoogste.

T o e l i c h t i n g

Men gaat naar bed omdat het de plicht is het lichaam rust te gunnen. Men slaapt niet langer dan zes uur omdat het de plicht is niet langer te slapen dan nodig is. Men gaat j a p a doen omdat het de plicht is van de geest zich op God te richten. Men leest de boeken omdat het de plicht is de leraar en de toegewijden te respekteren. Men luistert naar anderen omdat het de plicht is Hem in de anderen te respekteren. Men eet gezond voedsel met de nodige matiging omdat we het lichaam aan het werk moeten zetten. We mediteren omdat het de plicht is tot zichzelf te komen, rust in acht te nemen en de geest telkens weer tot K r i s h n a terug te leiden met m a n t r a's. Men doet zijn werk omdat het de plicht is in het levensonderhoud te voorzien of er tenminste zijn best voor te doen als dat soort zaken allemaal al geregeld lijkt te zijn door anderen. Men vast iedere elfde dag na volle en nieuwe maan van bonen en granen omdat het lichaam in de saamhorigheid van de y o g a moet leren onthechten terwille van het geestelijke. Men gaat naar bijeenkomsten van toegewijden omdat het de plicht is saamhorig op te treden. Men aanvaardt een geestelijk leraar en brengt daar respekt voor op omdat iedere autoriteit op autoriteit gebaseerd moet zijn en men zelf met gezag over K r i s h n a moet kunnen spreken. Men offert zijn voedsel eerst aan K r i s h n a omdat men voor zichzelf alleen niet kan leven en men zich van anderen niet afhankelijk moet opstellen. Men vraagt geen geld voor geleverde diensten omdat we moeten leven bij de gratie van wat God ons doet toekomen zonder dat we daar op aandringen. We zorgen naar eer en geweten zo goed mogelijk voor huis en lichaam omdat we rein, gezond en dienstbaar moeten zijn. We houden ons aan de regulerende beginselen omdat we door de wereld niet in de war of de waan willen raken. Door ons op deze manier onthecht op te stellen kunnen we het doel Liefde voor K r i s h n a bereiken. Belangeloos wil zeggen: er is geen wezenlijk ander belang.

 

3.20 Zelfs vorsten als Janaka en anderen bereikten het peil der volmaaktheid door hun voorgeschreven plichten te vervullen. Daarom dien je, juist om de mensen een voorbeeld te stellen, je taak te verrichten.

T o e l i c h t i n g

Voorbeeldigheid is het thema van dit vers. Janaka was de vader van S i t a, de vrouw van Heer R â m a die door de demon Râvana werd ontvoerd. Deze gaf daarmee aanleiding tot een grote strijd tegen het kwaad aangevoerd door H a n u m â n, de aapgod, die o.l.v. Heer R â m a de half-apen, de v a n â r a's voor Hem organiseerde om S i t a te bevrijden. Dit verhaal van R â m a staat in de R â m â y â n a, een epos waarin Heer K r i s h n a als de a v a t â r a R â m a de voorbeeldige koning, klassieke held en echtgenoot was. Een voorbeeldig iemand gaat, afgeleid uit dat voorbeeld, voor in de strijd. Hij gaat niet thuis zitten om anderen voor het werk op te laten draaien: gedurende Zijn strijd tegen de demon, stonden de sandalen van R â m a op Zijn troon om Hem te vertegenwoordigen. Een held denkt alleen maar aan het behalen van de overwinning op het kwade en zoekt dat kwaad op in het hol waar dat schuil gaat. Hij gaat niet de schijn ophouden alsof dat kwaad niet zou bestaan.

Heer C a i t a n y a vormde het voorbeeld voor de toegewijde die niet moet terugdeinzen voor de hindernissen die m â y â opwerpt in de liefde voor K r i s h n a. Heer C a i t a n y a sleepte de boekenwijsheid de straat op voor zijn s a n k i r t a n a, het uitdragen van de heilige namen van de Heer. Er waren in magere tijden zelfs â c â r y a's die het marmer van de muren van de tempel sloopten om er het drukken van boeken mee te kunnen bekostigen zodat ook op deze manier C a i t a n y a's wens de heilige namen te verbreiden kon worden vervuld. Het geven van het goede voorbeeld maakt duidelijk hoe de prioriteiten liggen. Natuurlijk moest Heer R â m a uiteindelijk Zelf op Zijn troon zitten, maar vormde door het tijdens Zijn ballingschap niet te doen niet het verkeerde voorbeeld. Heer C a i t a n y a maakte eigenhandig de Gaudica-tempel schoon en vormde zo het voorbeeld voor alle toegewijden om de standaard van reinheid in de eredienst hoog te houden. S w a m i P r a b h u p â d a zelf gedroeg zich in vele opzichten, ondanks alle eerbetoon die hem toekwam, veelal als een gewone toegewijde zonder speciale voorrechten op te eisen. Hij ging ook gewoon met andere toegewijden in de rij voor de douche staan en stond ook in de keuken te koken.

Als grote heren weigeren te doen wat ze wel van hun ondergeschikten verwachten, kan bij gebrek aan het goede voorbeeld de hele onderneming de mist in gaan. Iedereen die onbaatzuchtig werkend zich de waarheid van de k a r m a - y o g a bewust werd kan beamen dat ten minste éénmaal het goede voorbeeld gegeven hebben de essentie van alle ontwikkeling is. Welke aktie verdient navolging die niet het goede voorbeeld is? Door zich alsmaar nederig te gedragen kon Heer C a i t a n y a het navolgbare realiseren.

Wat voor het handelen geldt, geldt ook voor het denken. Een toegewijde moet die ideeën koesteren die hij kan delen met anderen: hij moet homoloog denken. Dit is de essentie van de geest die men nodig heeft het belang van de ziel te kunnen dienen. Omdat het onmogelijk is om steeds de gedachte van beheersen en genieten met K r i s h n a te delen daalde Heer C a i t a n y a neer om het idee en het leven van de overgave in toegewijde dienst deelbaar te maken. De Heer Zelf nam het kruis van het afgescheiden zijn van K r i s h n a op zich zodat de toegewijde nooit echt alleen zou zijn in zijn relatie tot K r i s h n a. Heer C a i t a n y a bleef niet langer dan achtenveertig jaar op aarde en leed aan het eind van zijn leven als Jezus Christus Zelf onder de symptomen van extatische liefde voor en afgescheidenheid van K r i s h n a die Hem half waanzinnig maakten. Zo zag Hij aan het strand een zandduin en zag deze toen voor de Govardana heuvel aan, waar Hij in dolle waanzin op af begon zijn mede. zijn mede-toegewijden begonnen toen ook allemaal achter Hem aan te hollen en hadden de grootste moeite Hem weer bij Zijn positieven te krijgen.

De held kan vechten voor het behoud van de relatie met het goede en daarmee tot gedrag komen dat uiteindelijk zelf weer onnavolgbaar is. Ook hierin moeten we de filosofie van Heer C a i t a n y a gedenken: K r i s h n a is de onvoorstelbare eenheid in de totale verscheidenheid. Uiteindelijk kunnen we alleen maar Hem met elkaar delen. (zie ook 2:31).

 

3.21 Hoe een groot man ook handelt, de gewone mensen volgen zijn voorbeeld. En de maatstaf die hij door zijn voorbeeldig handelen aanlegt, wordt door de gehele mensheid aangehouden.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a stelt hier dat een koning b.v. die zich misdraagt onderdanen kweekt die zich net zo misdragen. Omgekeerd, als de koning zich heilig gedraagt, zullen zijn onderdanen hem daarin volgen. Zo werd b.v. de leider der mormonen in Amerika in de negentiende eeuw door zijn eigen volgelingen vermoord omdat hij het ambt van staatshoofd begon te ambiëren. Dat ging zijn volgelingen te ver. Dat hij bij voorbeeld de meest polygame man van de gehele gemeenschap was gaf niet een dergelijke aanleiding. De onnavolgbaarheid van zijn politiek streven echter, was een moord op zijn geestelijk leiderschap. S î t â, de vrouw van R â m a, werd zoals gezegd toen men kwaad over haar begon te spreken van het hof verbannen. Dit deed R â m a om het goede voorbeeld te kunnen geven. Voor het goede voorbeeld is de Heer bereid Zijn eigen leven en dat van anderen op te offeren. Heiligheid en lijfsbehoud gaan niet zonder meer samen. Zo zijn er tal van â c â r y a's geweest die door de plicht van het geven van het goede voorbeeld tot de meest abominabele situaties kwamen, waarvan absolute afzondering maar een zwak voorbeeld vormt. S'rîla Haridas Thâkur b.v., een metgezel van Heer C a i t a n y a, die altijd uitblonk in zelfvernedering en die iedere dag onophoudelijk de m a h â m a n t r a zong, gaf op een dag zijn leven op toen hij dit voorbeeld niet meer kon volbrengen. Hij zei bij zijn eervolle vertrek dat hij liever eerder dan Heer C a i t a n y a heenging dan te moeten aanzien dat Hij hem weg zou vallen. Dit zijn de helden van de oorlog tegen m â y â. Met het verstand is dit soort dingen moeilijk te bevatten, het denken is immers materieel gemotiveerd. Met het hart kan men het lot van de toegewijden wel invoelen. Vandaar dat men ook zegt dat Heer V i s h n u in het hart huist (ter grootte van twee duim !).

Wel van K r i s h n a houden, maar aanvaarden dat Hij niet zonder meer navolgbaar is, met name wat betreft zijn amoureuze betrekkingen, is niet zo gemakkelijk. Er zijn er velen die, niet wetende dat K r i s h n a de Absolute Godheid van het sexuele is, in de sexualiteit Hem menen te kunnen zijn en van geen andere liefde willen weten. De sex = God - gelovigen moeten onthouden wat S'ukadeva Goswâmî, zoals reeds eerder opgemerkt zei over het feit dat het voorbeeld dat de groten der aarde geven slechts soms moet worden gevolgd en dan alleen voorzover in overeenstemming met hun woorden (S.B. 10.33: 32). Het is juist de bedoeling met K r i s h n a de lust te overwinnen. K r i s h n a zegt:

'wie enkel nog naar Mij verlangt wordt nooit door aardse lust bestookt' (S.B. 10.22: 26).

K r i s h n a als de verlosser, M u k u n d a, die m u k t i brengt, maakt de mens vrij van de kwelling der onbeheerste driften. K r i s h n a wordt bezongen om Zijn aantrekkingskracht op de g o p i ' s met wie Hij 's nachts danste in het bos (de z.g. r â s a-dans) waarbij het er zeer verleidelijk aan toe ging. Het was echter niet K r i s h n a die de eer van de g o p i ' s stal, maar ze juist aanwakkerde hun echtgenoten trouw te blijven en Hem altijd te gedenken als degene die in hun hart bij hen is. Zo liet Hij Zijn vriend Uddhava, een andere telg van K r i s h n a's geslacht Vrishni (: zo-sterk-als-een-stier) teruggaan naar V r i n d â v a n a om de g o p i ' s die Hij al heel lang niet gezien had mede te laten delen:

'Dat je van Mij gescheiden bent,

van d'Alziel, wat is daarvan waar?

Zoals elk schepsel is gemaakt

van ether, lucht, vuur, water, aard'

is het Mijn wezen dat lijf, geest

leven en leibanden doorvaart.

(....)

 

Ik, jullie lief, ben zo ver weg

gegaan van jullie omdat

Ik wil dat jullie liefde Mij

steeds hechter in de geest omvat.

(S.B. 10.47: 29 & 34)

S'rîla Bhaktivinoda Thâkur bezingt bij de opkomende zon in de ochtend de liefde van de Allerhoogste die Râvana en Kamsa versloeg, degene is die aanbeden wordt door de y o g i ' s en de vreugde in het hart van de g o p i ' s is waarmee Hij de r â s a-dans danste: 'De Nacht is ten Einde', 'Vibhâvarî Sesa'.

 

3.22 - 3.28

 

3.22 O zoon van Parthâ, in alle drie planetenstelsels is er geen enkel werk dat me is voorgeschreven. Het ontbreekt me aan niets, noch hoef ik iets aan te nemen - en toch houd ik me met werken bezig.

T o e l i c h t i n g

De Heer heeft aan zichzelf genoeg, heeft niets nodig en is nergens toe verplicht of door welke aktiviteit ook te beïnvloeden (vergel. 4:14). Niettemin is Hij bezig. Hij is wel afhankelijk van Zijn eigen handelen (zie volgend vers). Liefde van God moet er nu eenmaal zijn. In dit opzicht mag Arjuna zich niet als verschillend van Hem beschouwen. Hij moet tot onbaatzuchtig, zonder het zelf nodig te hebben, plichtmatig handelen overgaan en heeft net zo min de keus als de Heer Zelf. Leven kan men niet tegenhouden, probeert men het toch, dan wordt men geleefd door datgene waar men niet voor gekozen heeft, of wilde kiezen. Dan mist het handelen de kwaliteit van de goede wil. Zo werd het begrip duivel geboren. Het demonische is wezenlijk niet bereid tot positieve aktie, wil steeds de baas spelen en de zintuigen bevredigen en gelooft in het kwaad als het ideale middel om die doeleinden te verwezenlijken (zie ook B.G. 16). Daarom is geestelijkheid één groot gedragsprogramma van positieve aktie: vroeg opstaan, bidden, zingen, lezen, ontbijten, huishouden, dienst leveren, lunchen, weer dienst leveren, ontspannen, studeren, bidden, zingen, weer lezen, avondeten, aandacht besteden aan anderen, bidden, slapen gaan. Bidden of mediteren (j a p a & d h y a n a) is weliswaar de belangrijkste manier om met God in kontakt te treden en K r i s h n a te heugen, maar zonder de literatuur en de medemensen kan men ook dan niet goed standhouden. Het bidden zelf is nodig om de geest te concentreren, in goedheid te vestigen en de aandacht naar binnen te trekken, zodat de materiële belangen onder het gezag van de geest staan en niet andersom. Voor een geestelijke is nalatigheid zonde, omdat hij dan vervalt in wanorde en dus onder de invloed van de geest van de onwil komt te staan.

De wil moet voor een geestelijke altijd uitgeoefend worden op zo'n manier dat men daar niemand anders voor nodig heeft dan de Heer zelve. Als men over anderen de baas begint te spelen, leren dezen niet wezenlijk zelf verantwoordelijkheid te dragen. Men kan als leraar in een onderwijssituatie dan in feite alleen maar de liefde voor God uitleven zonder direkt van de leerlingen iets anders te verwachten dan een welwillend oor. Samen optreden moet programmatisch zijn, niet afhankelijk van iets anders dan een afspraak die gewoon komt te vervallen als men er geen zin in heeft. Wil men niet meedoen, dan moet men wat anders doen. Dat mag nooit een probleem zijn. Men moet te allen tijde zichzelf mogen corrigeren en kunnen terugkomen op de aangegane verplichtingen. Het breken van afspraken heeft natuurlijk wel gevolgen. Als er samenwerking nodig is terwijl er geen ondersteuning is, moet men wegen zoeken om zo zelfstandig mogelijk alsnog de orde te leven. Nadeel is dat hoe geïsoleerder men bezig is, deste meer het een autistische oefening in zelfstimulatie wordt waar een ander maar moeilijk toegang toe kan krijgen. Oude kulturen worstelen altijd met dit probleem en om die reden is men ook zeer gehecht aan tradities die het sociale van de 'zelfstimulatie' handhaven. Om de eenvoud en de samenwerking te handhaven in het gedragsprogramma van de orde, moet het idee van God aan een herkenbare persoon gebonden zijn die van een absolute heiligheid is. Aangezien niemand behalve de Heer zelf absoluut is kan alleen S'rî K r i s h n a als de eindverantwoordelijke optreden. Zelfs het eerste levende wezen na K r i s h n a, Heer B r a h m â heeft een dag en een nacht, ookal duren zijn dagen duizend m a h â y u g a's lang (4.32 miljard jaar) en moet ook hij na honderd jaren opgebouwd uit dergelijke etmalen sterven (zie S.B. 3: 11).

 

3.23 Want als ik geen werk verrichtte, o Pritha, zouden alle mensen beslist mijn voorbeeld volgen.

T o e l i c h t i n g

Voordat men aan het werk gaat, moet men zich ervan overtuigen dat alle zaken in orde zijn. Men moet duidelijke prioriteiten stellen. In de moderne tijd is eerst denken en dan doen niet meer zo makkelijk als in de Oude Tijd, de tijd vóór Heer K r i s h n a op aarde nederdaalde. In die tijd, D v â p a r a- y u g a genaamd, was het makkelijker om zo maar te gaan zitten mediteren en alles rustig te overdenken. Na K r i s h n a, heerst er een voortdurende onrust als gevolg van K a l i- y u g a, het tijdperk dat het de mensen mogelijk maakt om zich geweld jegens dieren te veroorloven, zich te bedwelmen, zich over te geven aan de wellust en te speculeren op winst. Door deze z.g. vrijheid van handelen - die er op neerkomt dat men met een normaal materieel leven geen helder verstand of een goed geweten heeft - raakt men onmiddellijk onder de invloed van m â y â, als men zonder een idee te hebben van wat toegewijde dienst is, spontaan denkt zijn gang te kunnen gaan. Toegewijde dienst bestaat uit omgang met toegewijden, het luisteren naar de leraar en het bestuderen van de heilige boeken (s â d h u, g u r u en s a s t r a). Als men op deze wijze kennis maakt met de negen onderdelen van het proces van toegewijde dienst beginnende bij luisteren, zingen en zich Vishnu heugen, ontwikkelt men voldoende voorbehoud t.o.v. de materiële wereld om er niet in ten onder te gaan.

Gaat men tot handelingen in de materiële wereld over dan is het volgens K r i s h n a zaak gelijkmoedig en evenwichtig te werk te gaan. Gelijkmoedigheid is het resultaat van onbaatzuchtigheid; geestelijke evenwichtigheid of s t h i t a_p r a j n a is het gevolg van langdurige s â d h a n a (spirituele praktijk). In dit vers zegt K r i s h n a dat als Hij niet tot handelen over zou gaan niemand dat zou doen. Zelf kunnen we dit niet zomaar zeggen. K r i s h n a zegt dit vanuit de positie van degene die het goede voorbeeld moet geven. Als wij ons in een geisoleerde positie als een rund gedragen en maar wat staan te loeien over de zaken van het leven, verder niets doen en niet het goede voorbeeld voor anderen geven, draait de wereld echt wel door zonder ons en lopen we hoogstens het risico in ons volgende leven niet met de genade een menselijke vorm te hebben te zijn bedacht. K r i s h n a: 'degene die sterft in onwetendheid wordt geboren in het dierlijk onbenul (B.G. 14: 15). Sommigen veranderen reeds tijdens dit leven qua vorm in hond- of rundachtig overeenkomstig hun begeerte zich als zodanig te gedragen. In dit vers zegt K r i s h n a iets bijzonders over Zichzelf dat echter niet alleen op Hem van toepassing is, maar in mindere of meerdere mate geldt voor alle toegewijden die in het voetspoor van de Heer treden zoals Hij wordt vertegenwoordigd door de â c â r y a's en de s â d h u ' s. Ookal kunnen we Hem natuurlijk niet zomaar imiteren, gevorderde toegewijden komen geleidelijk aan wel steeds meer in posities terecht die op die van Hem lijken en bijgevolg dezelfde gevolgen met zich meebrengen zoals hier door Heer K r i s h n a onder woorden gebracht. Bevinden we ons in een verantwoordelijke positie, dan kunnen we niet zomaar meer met handelen ophouden en wegzinken in onwetendheid. In dit vers begint K r i s h n a over het begrip verantwoordelijkheid te praten. In vers 21 overheerste het idee van het goede voorbeeld geven naar plichtsbetrachting. In dit vers geeft K r i s h n a aan door te redeneren vanuit het tegengestelde dat eenmaal aangegane verplichtingen een permanente verworvenheid in de (Super-) ziel vormen. Hiermee bevestigt Hij het idee van s v a - d h a r m a, de eigen aard en het idee van de s v a r u p a, de eigen relatie met de Heer die zich buiten bereik van het materiële lichaam zich over vele levens uitstrekkend in de ziel bevindt. Het is ieders levensopdracht om na iedere geboorte weer opnieuw de draad op te pikken en verder te gaan waar men met Hem was gebleven in een dienende relatie. De mate van onwetendheid die men in zijn vorige bestaan er op nahield is maatgevend voor het geluk of ongeluk dat men ondervindt bij het zichzelf weer terugvinden (k a r m a). Om die reden spreekt S w a m i P r a b h u p â d a ook over terugkeren naar huis, terug naar God. Het tijdschrift dat hij aan het begin van zijn prediking verspreidde heette ook, en heet nu nog, 'Back to Godhead'.

 

3.24 Als Ik met werken ophield, zouden al deze werelden ten gronde gaan. Ook zou Ik dan de oorzaak zijn van ongewenste bevolking en daarmee de vrede van alle levende wezens verstoren.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a legt hier uit dat Hij altijd aktief moet zijn. Zonder Zijn aktiviteit zou de wereld ten onder gaan aan individuen die Hij ongewenst noemt en zou er vernietiging van de levende wezens zijn. De term u p a h a n y â m, vertaald met verstoren van de vrede, betekent letterlijk vernietigen. In gewoon nederlands zou men kunnen zeggen: er komt van jullie niks terecht als Ik er niet ben. De vraag die hier rijst is in welke vorm K r i s h n a dan aanwezig moet zijn. Dat Hij er is is dus zeker. Er waren tijden dat hij als vis en zwijn optrad en Heer Matsya en Heer Varâha werd genoemd. Het S r î m a d B h â g a v a t a m geeft een uitgebreide beschrijving van vele a v a t â r a's of nederdalingen van K r i s h n a (in Canto 1 hoofdstuk 3). Toegewijden moeten toegeven dat zoals gezegd het aantal incarnaties niet is bij te houden: niemand weet hoeveel incarnaties er zijn. Toch zijn we in de wereld steeds op zoek naar Hem, geboorte na geboorte. Iedere tijd brengt zijn eigen problemen met zich mee en zonder Zijn aanwezigheid zouden we de weg terug naar huis, terug naar God nooit terug kunnen vinden. Hij kan op drie verschillende nivo's van realisatie aanwezig zijn voor de zoeker. Hij kan materieel worden waargenomen door degenen die de materiële wereld nog niet als Zijn geest herkend hebben. Hij kan in de persoonlijke ziel worden waargenomen als het ideale Zelf dat men kan denken te zijn tot men de moed heeft opgegeven. Dan kan men Hem ook realiseren als de leraar van binnen uit, die een aktieve rol speelt als p a r a m - g u r u (transcendente g u r u) die de leerling in zijn geestelijk leraar kan herkennen, maar in feite het p a r a m â t m â of K r i s h n a Zelf is. Deze innerlijke g u r u of c h a i t y a - g u r u kan men pas na een lang zelfverwerkelijkingsproces herkennen en aanvaarden. Daartoe dient men een zekere logica te aanvaarden die rechtstreeks alle consequenties van de verlichting aanvoert. In de p a r a m p a r â wordt deze logica deductief genoemd. De logica van de materiële wereld en de impersonalisten wordt induktief genoemd (â r o h a, opstijgend, zie intr. S'rî Isopanishad en toel.S.B. 2.6: 39). Deductief betekent redeneren van het algemene naar het bijzondere, terwijl induktief het omgekeerde gebeurt. De materieel denkende mens probeert uit de bijzonderheden van de materiële wereld algemene inzichten en begrippen af te leiden, en eindigt in zijn akties voor de induktiemachine: de t.v., die één algemeen beeld geeft voor vele plaatsen, terwijl iedere plaats zijn eigen beeld (gezichtspunt of tijd) heeft. Pas als de logica der induktie wordt doorbroken door ongerijmdheden als wonderen en andere mystieke verschijnselen die zich onverklaarbaar buiten de zeggenschap van het individu voordoen, begint de magie van K r i s h n a te werken. Het is door Zijn genade dat men bevrijd kan raken uit de illusie van beheersen, genieten en egotistisch er helemaal alleen voor staan. Deze illusie houdt de geest induktief. Induktie is het probleem van de materiële wereld. Zo werd de tweede wereldoorlog toegeschreven aan een induktiepsychose: de verwardheid van de foute generalisaties van één persoon leidden tot algehele chaos. Proberen we zomaar zonder geloof (vertrouwen) deductief te denken, dan moet men blijven steken in impersonalistische opvattingen die uiteindelijk door verstrooiing bij gebrek aan persoonlijke (super-) structuur of relatie ook op een chaos uitlopen. K r i s h n a spreekt in dit vers niet voor niets van vernietiging en ongewenstheid. Deductief denken wil volgens de p a r a m p a r â niets anders zeggen dan dat we ieder persoonlijk verantwoordelijk zijn voor het laten nederdalen van K r i s h n a, voor het gestalte geven aan Zijn belangen, voor het verbijzonderen in relatie tot Hem, d.w.z. aan plaats en tijd aanpassen van de eigen s v a r u p a. Dat is zelfrealisatie. Dit is de eigenlijke plicht, of het s v a - d h a r m a van ieder individu. Het probleem van het induktief denken laat zich kennen in kontrolewanen die er op neerkomen dat men door een gebrek aan onderscheid niet helemaal aanwezig is in het hier en nu. Het heet dan dat men zich niet goed kan concentreren, dwalende gedachten heeft, ofwel dat men niet in s a m â d h i is. Men spreekt van een staat van illusie of ookwel kortweg m â y â genoemd, gekenmerkt door misvattingen, m o h a. Als K r i s h n a een spel (l î l â) met het voorstellingsvermogen van de toegewijden speelt en ze op die manier iets duidelijk probeert te maken, dan spreekt men van y o g a - m â y â (de werking van zijn intern - mystiek - vermogen), men is wel in s a m â d h i, maar niet vrij van de invloed van K r i s h n a's alomtegenwoordige natuur. Zoals K r i s h n a reeds in 2.60 uitlegde zijn we nooit helemaal vrij van (y o g a-) m â y â, Zijn invloed (zie ook 3:27). Logisch gesproken zijn we K r i s h n a zelf als we vrij zijn van Zijn invloed. De situatie waarin zich dit voordoet heet â t m â - n i v e d a n a m, de voleinding van het negenvoudig proces van toegewijde dienst. Men is dan Hem, maar dan slechts ten dele op een andere plaats. Dan spreekt men wel van expansie of deel-aspekt (k a l â). Zo kunnen velen Hem in velen herkennen ookal blijft de oorspronkelijke vorm die van S y â m a s u n d a r, de eeuwige jeugdige K r i s h n a met de pauweveer en de dwarsfluit en de mooie grijs-blauwe huid.

Volgens dit vers en ook andere uitspraken van K r i s h n a in de B h a g a v a d G î t â is Hij dus altijd aanwezig als Zijn Eigen a v a t â r a of volkomen expansie gekenmerkt door de zes volheden. Nu is het natuurlijk niet de bedoeling dat telkens de hele wereld aan Zijn voeten valt. Het is de bedoeling dat iedereen Hem in zichzelf herkent zonder te denken Hem zelf te zijn volgens de vuistregel 'Hij is mij, maar ik ben Hem niet'. Hij is er dus gewoon om in ieder geval qua leer het goede voorbeeld te geven terwille van het noodzakelijke handelen, dat men eigenlijk al zelf behoort te leven of na te streven. Ookal is Hij steeds het goede voorbeeld en na te streven, toch kunnen we, nogmaals, niet zomaar Hem imiteren, noch een andere persoon van een hoge (geestelijke) ontwikkeling. In het S r î m a d B h â g a v a t a m dat ons het mooiste geeft van degene die fortuinlijk is ofwel K r i s h n a Zelf, zegt S'ukadeva Gosvâmî hier, nogmaals, verder over:

Dharma-schending en driest gedrag

Zijn ons van machtigen bekend:

Hun treft daarvoor geen groter blaam

Dan vuur dat ieder ding verzengt

 

Een simpel mens past ervoor op:

Hij zou eraan ten gronde gaan

Als d'idioot die denkt dat hij Als Rudra

een gifzee drinken kan.

(S.B. 10-33-30/31).

Daarop volgt zijn aansporing de groten wel in de leer, maar niet naar hun daden te volgen. S w a m i P r a b h u p â d a merkt in deze zin op:

"Men dient zich gewoon aan de aanwijzingen van de Heer en Zijn bevoegde dienaren te houden. Hun aanwijzingen zijn alle goed voor ons en ieder schrander mens zal ze opvolgen zoals ze gegeven worden."

Herkennen we Heer K r i s h n a als de Hoogste Persoonlijkheid van God, dan kunnen we van de verwarring van de historische verwikkelingen van de mensheid in relatie tot God bevrijd raken door ons te verdiepen in de woorden van Heer K r i s h n a, de aanwijzingen van de geestelijke erfopvolging en de toegewijden die daar leer uit hebben getrokken. Zekerheid verkrijgt men door zich aan de regulerende beginselen te houden, associatie van toegewijden te zoeken en de Hare K r i s h n a m a h â m a n t r a te zingen.

 

3.25 Zoals de onwetenden hun plicht vervullen terwille van de vruchten van dien, zo kunnen ook de wijzen handelen, maar dan belangeloos, om de mensen voor te gaan op het goede pad.

T o e l i c h t i n g

Terwijl gewone k a r m i ' s hun werk doen ter wille van het resultaat, moeten de geleerden, de wijzen, hun werk doen in onthechting, dat wil zeggen belangeloos werken ter wille van het Hogere, de Heer, de Absolute Waarheid. De mensheid heeft leiding nodig van mensen die niet uit zijn op resultaten, maar voorgaan in het principe van werken ter wille van het werk dat zichzelf tot loon is. Waar de k a r m i ' s de plicht vervullen o.a. materiële middelen te verschaffen door zweet- en spierarbeid, vervullen de mensen die begaan zijn met wijsheid hun plicht door structuur, orde en zin te verschaffen door middel van kennisontwikkeling omtrent de ziel. Vanuit het lichaam van de v e d i s c h e kennis, de kennis van het geestelijk belang van de Heer, moeten aan tijd en plaats aangepast ontwikkelingen plaats vinden die enerzijds de traditie hooghouden en anderzijds aansluiten bij wat er in het hart van de mensen leeft. De v e d i s c h e cultuur moet zich steeds vertalen naar gelang de mens en de mensheid die er mee bezig is. Sanskriet wordt niet meer gesproken buiten de tempeltoewijding en het latijn is in Europa ook niet meer gangbaar. B h a k t i - y o g a draagt er zorg voor dat we de neiging in onze aanpassingen de oorspronkelijke kennis uit het oog te verliezen te boven komen. Het door de bomen het bos niet meer zien en dan vervallen in lagere motieven die alleen maar ongeluk brengen wordt door b h a k t i tegengegaan.

B h a k t i - y o g a of toewijding tot Heer K r i s h n a maakt bewust van de oorsprong van onze kennis. Het basis-idee is simpel: we zijn personen die uit personen voortkomen en daarom is God, de Absolute Waarheid ook een persoon. Die persoon is transcendentaal, aan de stof ontstegen en heet in Zijn oervorm de P u r u s h a (de Persoon), door de v a i s h n a v a_p a r a m p a r â als Kâ r a n â r a n a va s â y î-Vishnu aangeduid. Deze oer-V i s h n u of M a h â - V i s h n u is de eerste a v a t â r a of incarnatie van K r i s h n a (zie ook S.B. 2.6: 42) Uit Hem zijn alle universa voortgekomen ieder met hun eigen aparte God van Behoud (G a r b o d a k a s â y i-V i s h n u) en voor iedere levensvorm een aparte ziel van behoud, het p a r a m â t m â-aspekt van K r i s h n a dat ookwel K s i r o d a k a s â y i V i s h n u wordt genoemd. K r i s h n a blijft steeds de wonderbaarlijke eenheid in de verscheidenheid van individuele bestaansvormen met hun eigen wetmatigheden en goddelijkheid van behoud. Hoewel alle zielen van elkaar gescheiden zijn is ieder van hen rechtstreeks verbonden met K r i s h n a. Als het levend wezen dit vergeten is is het in staat van illusie of m â y â. Met m â y â bedoelt men ook wel eens gewoon de materiële verschijningen omdat deze de oorzaak van de begoocheling of de begoocheling zelf zijn. De geestelijke verhevenheid van K r i s h n a die voorafgaande aan de schepping met de eerste a v a t â r a M a h â - V i s h n u als Zijn volkomen Gods-deel aanwezig is manifesteert zich in ieder universum afzonderlijk als  d i(a n a n ta)-s e s a, het z.g. slangenbed van G a r b o d a k a s â y i - V i s h n u. Dit is het aspekt van dienstbaarheid aan B h a g a v â n dat gekend wordt als een expansie van de, eveneens, Hoogste Persoonlijkheid van God, B a l a R â m a, de g u r u der g u r u ' s, bij Heer C a i t a n y a belichaamd als Heer N i t y â n a n d a, wiens transcendentale expansie voor de j i v a S a n k a r s a n a wordt genoemd (Zie C.C. A.l. 5). Waar K r i s h n a steeds de rol van God de Vader speelt behartigt B a l a r â m a de heiligheid van de geest. Bij K r i s h n a zijn allen kinderen van God; het idee van God de Zoon in de a v a t â r a Jezus Christus betekent dat K r i s h n a in Hem die rol op zich heeft genomen en zo de goddelijkheid van die positie bevrijd heeft. Zo kennen we in de westerse wereld de volkomenheid van K r i s h n a als God de Zoon (Christus), God de Toegewijde (Heer C a i t a n y a), God de Profeet (Mohammed) en God de Meditatieleraar (de Buddha). Dit betekent dat als we als toegewijde zoon profetisch de meditatie onderrichten we Hem altijd aan onze zijde hebben. Jaweh en Allah zijn dus andere namen voor God de Vader K r i s h n a die steeds als de Oorspronkelijke Absolute Waarheid wordt gezien. K r i s h n a is dus niet een gewone a v a t â r a, want waar kan de Oorsprong vandaan komen? Hij heet verschenen te zijn in 'Zijn eigen vorm', s v a y a m r u p a. God als de Oorsprong wordt de Vader genoemd en Heer K r i s h n a is zoals gezegd de enige manifestatie van God op aarde die deze rol daadwerkelijk naar lichaam en geest vervulde. K r i s h n a: aham bija-pradah pitâ , Ik ben de Vader die het zaad geeft waaruit alle levende wezens zijn onstaan (B.G.14: 4).

 

3.26 Laten de wijzen de geest der onwetenden, die gehecht zijn aan baatzuchtig werk, niet in de war brengen. Ze moeten niet worden aangemoedigd met werken op te houden, maar over te gaan tot werken in toegewijde dienst.

T o e l i c h t i n g

Als we leren te werken in verbondenheid met K r i s h n a ontstaat er geen verwarring over wat y o g a is. Y o g a is dus niet het ophouden met werken, maar het in dienst stellen van de daden zodat eigenlijk K r i s h n a de Beheerser en Genieter is en niet degene die denkt te handelen. Zo kan ieder levend wezen zijn rust vinden in verbondenheid en vrijkomen van de altijd naargeestige invloed van de materiële begoocheling. Zo zegt Heer Balarâma tot K r i s h n a naar aanleiding van het feit dat Hij Zijn zwager Rukmi van zijn eer beroofde toen deze doldriest tegen Hem uitvoer nadat Hij zijn eerste vrouw Rukminî had ontvoerd:

"Door hogere begoocheling zijn wij onszelf steeds onbekend. Ons het lichaam wanend zijn we zo neutraal, vijandig of bevriend. Voor elke ziel door stof omhuld is het Zelf slechts één en anders niet. Maar dwazen zien het zus of zo zoals een ster of het verschiet. Dit lijf van adem, stof en g u n a's met zijn ontstaan en zijn vergaan omhult de ziel met onverstand en laat haar door s a m s â r a gaan. De ziel is er niet mee vereend, noch ervan los - het bestaat zelfs niet. De ziel brengt het tot zijn zoals de zon kleur, vorm en oog ontsluit. Het veranderen van het lichaam laat de ziel volkomen koud. Zoals de halve maan de maan... maakt nieuwe maan de maan soms dood? Zichzelf en zinsobjecten ziet de dromer en hij grijpt ernaar. Al zijn zij noch zijn droom-ik echt: zo ziet de onwetende s a m s â r. Het verdriet dat door onwetendheid je hart verbijstert en bezeert - drijf het door waarheidkennis uit en leef in vrede, lach toch weer!" (S.B.10.54: 43-49).

Zoals K r i s h n a in dit vers zegt gaat het om de verbondenheid in toegewijde dienst die zich op drie nivo's van realisatie afspeelt. Op het onpersoonlijke nivo van b r a h m a n is men betrokken op de (geest van de) objectieve wereld (de v i r a t r u p a) waar men door meditatie op de veranderingen in de wereld zich bewust wordt van K r i s h n a's tijd's-aspekt dat men moet onderscheiden van wat onwaar, a s a t, is. Er is de eeuwige tijd (s a t - k â l a) van de bewegingen van de planeet om de zon en de menselijke tijd van economisch-pragmatische kunstmatigheid zoals weergegeven met een klok (a s a t - k â l a), die de gehechtheid, de niet-duurzame identificatie met de stof weerspiegelt. Terug naar de natuur, terug naar God, wil dan zeggen dat men niet meer op de klok afgaat maar op medemensen en het gevoel [of de kennis ermee in overeenstemming] van de natuurlijke tijd. Eten als je honger hebt en slapen als je slaap hebt (maar niet teveel en te lang) en zo de Tijd van K r i s h n a terug vinden en een zuivere geest (aham brahmâsmi) die door de m â y â van de maatschappelijke oppervlakkigheid verduisterd was geraakt. Eén van de b r a h m a n - m a n t r a's is: mâyâ tatam idam sarvam jagat avyakta mûrtinah (B.G. 9: 4); 'in Mijn ongemanifesteerde vorm ben Ik in het hele universum aanwezig het mysterie bewerkstelligend.' Verbondenheid op het nivo van het p a r a m â t m â komt tot stand als de persoonlijke ziel zich in het hier en nu bewust wordt van zijn plicht in relatie tot V i s h n u, K r i s h n a transcendentaal. Aan tijd en plaats aangepast leert men dan met Hem om te gaan. Als men verantwoordelijkheid moet dragen voor aspekten van de goddelijkheid en zich geheiligd de volheden van de Allerhoogste realiseert spreekt men van de hoogste realisatie ookwel B h a g a v â n genaamd. Dit is de ware betekenis van b h a k t i. Zuivere toewijding tot K r i s h n a bevindt zich dus op het B h a g a v â n-nivo.

 

3.27 De geestelijke ziel, die door de invloed van de drieërlei aard der stoffelijke natuur geheel in de war is, denkt dat ze zelf van alles doet, wat in werkelijkheid door de natuur wordt gedaan.

T o e l i c h t i n g

Onder de invloed van de drie geaardheden die door de werking van de Tijd (s a t - k â l a + a s a t - k â l a) steeds in onderlinge verhouding wisselen, zoals hartstocht in de zomer en traagheid in de winter, raken de materieel gekonditioneerden hun zelfvertrouwen kwijt en raken ze verstandelijk in de war over oorzaak en gevolg. Ze doen dan allerlei dingen zoals oorlog voeren, echtscheidingen aanvragen en drankflessen leegdrinken en wanen zich de beheerser en genieter. In feite zijn deze mensen wanhopig omdat ze verward over hoe ze het geluk moeten bereiken merken dat ze alleen maar de schijn aan het ophouden zijn en hun leven een leugen is. De v a i s h n a v a is vol van genade voor de gevallen zielen en is in staat om ieders wensen in vervulling te doen gaan. Deze dienstbaarheid is echter voor de meesten onbereikbaar door de illusie van beheersen en genieten die de begoochelde er op nahoudt. Men is in feite jaloers op K r i s h n a en vol van wrokgevoelens jegens de liefdeloze God die de wereld zo in de steek laat, terwijl men zelf zo is. Ongeloof betekent geen vertrouwen hebben in de dienstbaarheid van de toegewijden en geen zelfvertrouwen hebben over wat men zelf voor K r i s h n a zou kunnen betekenen. Terwijl dienst aan K r i s h n a gelukkig maakt, pure levensvreugde en bevlogenheid is, is degene die ervan verstoken is vol van stil verdriet en zelfverwijt. De dolende ziel is vol van minachting jegens zichzelf en vreest in God dezelfde houding. Schaamte is het eigenlijk bestaan, maar de compensatie van het illusoire van hebben en zich van alles verbeelden maakt dat men 's nachts slechts ervan droomt b. v. zonder onderkleding over straat te lopen of dat men voortdurend achtervolgd wordt door een dreigend gevaar. De psychoanalyse staat bol van dit soort 'de sex van m â y â'-bevindingen van de vrije associatie op de sofa. Omdat men niet goed in staat is verder te redeneren dan dat God goedheid is en dat men in die aard moet proberen te leven, blijft men maar speculeren over de betekenis van het bedreigende uit het onderbewuste. Zou het het beest in de mens zijn dat naar boven komt? Zou het de afkeer van de jeugdtrauma's tijdens de opvoeding zijn? De induktieve logica van de materiële causaliteit kan nooit rust vinden omdat geen enkele konklusie ervan sluitend is: men moet alsmaar doorspeculeren. Daarom spreekt K r i s h n a (prakrteh kriyamânâni 3.27) van een volledig bepaald zijn door de geaardheid van de materiële natuur. Heeft men er geen idee van hoe men aan het z.g. 'superego' van moralistische goedheid moet vasthouden, dan vervalt men steeds weer van de ene angstdroom in de andere schuldvraag.

Het is de illusie van ik en mijn (a s m i t â) die de geestelijke ziel gevangen houdt in begrippen van het ego; mijn geslacht, mijn natie, mijn ras, mijn status, mijn cultuur e.d. en in begrippen van bezit; mijn vrouw, mijn huis, mijn kinderen, mijn baan, mijn geld, mijn auto etc. etc. De eenvoudigste oplossing ligt in het idee van de ziel en het delen. De ziel is het ego van verbondenheid met K r i s h n a, terwijl delen alleen zin heeft met de gemeenschappelijke noemer van de heiligheid. Heeft men er geen idee van wat de verbondenheid van het ik-besef inhoudt, anders dan een hoop induktieve paranoïdie en heeft men geen idee wat de heiligheid van een gemeenschappelijk ideaal inhoudt, dan komt van de hooggespannen aspiraties van de zelfverwerkelijking niet veel terecht en kan men uiteindelijk nergens zijn vertrouwen in behouden. Zonder K r i s h n a is men een geestelijke zwerver met een luxueuze ik-mijn last op de rug. Bij dit vers merkt S w a m i P r a b h u p â d a op dat deze mens steeds alle eer wil genieten voor wat hij zelf meent te doen. Ten eerste beseft zo een iemand niet dat hij geleefd wordt en ten tweede ziet hij niet in dat door het najagen van zijn ego hij zijn eigen zicht op een gelukkiger leven verduistert.

 

3.28 Wie geworteld is in de kennis der Absolute Waarheid, o sterk gearmde, houdt zich niet bezig met de zinnen en derzelver bevrediging, want hij kent het verschil tussen toegewijde dienst en zelfzuchtige aktiviteit.

T o e l i c h t i n g

T a t t v a v i t is het woord dat K r i s h n a bezigt om de kenner van de Absolute Waarheid aan te duiden. Zo iemand kent K r i s h n a zowel in zijn persoonlijk p a r a m â t m â-aspekt als het onpersoonlijke b r a h m a n aspekt. Daarnaast is hij ook op de hoogte van de volheden van K r i s h n a: zijn B h a g a v â n-aspekt. Zo een persoon wordt ook wel zelfgerealiseerd genoemd omdat het niet mogelijk is K r i s h n a in al Zijn aspekten te kennen zonder de ware aard van het Zelf doorgrond te hebben en dit ook naar plaats en omstandigheid aangepast te hebben gerealiseerd. K r i s h n a kan men niet kennen door gewoon alleen maar een boekje te lezen of even te mediteren. Ook kan men K r i s h n a niet kennen door slechts te versterven, of alleen h a t h a- of k a r m a - y o g a-oefeningen te doen of door enkel goede daden te verrichten. Men kan K r i s h n a alleen leren kennen door toegewijde dienst te doen, d.w.z. met de geestelijk leraar de toegewijden en de geschriften te luisteren, te zingen, te heugen, te respekteren, te offeren, te bidden, te dienen, vriendschap te sluiten en zich over te geven. Worden al deze aktiviteiten voor K r i s h n a verricht dan is men in K r i s h n a-bewustzijn of in de zelfgerealiseerde staat: men weet wat zijn levensbestemming is.

Als we oppervlakkig met K r i s h n a bezig zijn zoals iedereen in het begin, is men voortdurend afgeleid door wat de zinnen beroert en laat men zich daardoor leiden. Zinsbevrediging is het kenmerk van de ongerealiseerde ziel. Zonder bewustzijn van het doel van de regulatie van die zinsbevrediging kan men de zaak nooit onder kontrole krijgen en leeft men in voortdurende angst voor of vanwege verleidingen. Vele gelovigen op het b r a h m a n-nivo zonderen zich in kloosters of eenzaamheid af op zoek naar de liefde van God en gaan dan een strijd aan met de duivel van de zinnelijkheid en de geest die daarbij hoort. In het westen kent men de heiligheid voornamelijk in de rol van diegenen die de verleidingen van de wereld wisten te weerstaan en daarbij allerlei ontzeggingen en ontberingen ondergingen. Het beeld van God in die zin is van de gelukzaligheid in de hemel die volgt op het aardse lijden. Deze heiligheid, doortrokken van angst voor en strijd tegen de normale dingen van het leven maakt in het K r i s h n a-bewustzijn plaats voor vreugde en expansie van de geestelijke cultuur naar alle levensbereiken. Alles is in principe in K r i s h n a's dienst in te schakelen. Daarvoor hoeft men zich niet af te keren van het krijgen van kinderen, de omgang met het andere geslacht, lekker eten, dansen en feest vieren. Het doel heiligt al deze middelen. Het doel, K r i s h n a als de Absolute Waarheid, kan men op oneindig veel manieren dienen. Van de zeven tonen van de toonladder kan men alle melodieën maken; zo kan men ook van de negen onderdelen van de toegewijde dienst alle levensbereiken bestrijken. Zo'n leven heet v e d i s c h e cultuur en is in de moderne tijd niet vreemd van al haar verworvenheden. Voor dit schrijven heeft de schrijver b.v. geleerd een 'personal word processor' te gebruiken en op schijven te schrijven. Als offer aan K r i s h n a is dit geen luxe, ter verheerlijking van het eigen ego echter wel. Dan kan men maar beter met de pen gaan schrijven. Wie heeft er haast mee om in de hel te komen? Door het doen van toegewijde dienst beseft men wat zelfzucht is, dat is de strekking van dit vers. Om met al deze aanpassingen Heer C a i t a n y a niet te vergeten, de b h a j a n Gauranga Karuna Koro welke Zijn genade afroept.

  

3.29 - 3.37 

 

3.29 Begoocheld door de geaardheden der stoffelijke natuur, werpen de onwetenden zich op stoffelijke bezigheden en raken eraan gehecht. Maar al houden ze zich uit gebrek aan kennis op met laagstaand werk, dan mag dit voor de wijzen geen reden zijn hen te verontrusten.

T o e l i c h t i n g

Wat K r i s h n a hier zegt sluit aan bij wat hij in vers 26 zei: baatzuchtigen, k a r m i ' s moeten niet ontmoedigd en in de war gebracht worden door ze te ontraden met werken door te gaan. Als ze het doel van het leven niet zo helder voor ogen hebben en daardoor worstelen met allerlei gehechtheden mag dat voor de verstandigen en geleerden geen reden tot minachting zijn of aktie tegen hun bestaanswijze. Nogmaals, zoals eerder gezegd, van vervolging van zondaars mag geen sprake zijn. Wel zijn toegewijden natuurlijk altijd uitnodigend naar buitenstaanders toe en proberen ze ze ook de gelegenheid te bieden te onsnappen aan de knellende greep van de materiële levensvisie. De C a i t a n y a-missie bestaat uit gezamenlijk zingen en boekverspreiden op straat. Heer C a i t a n y a ging persoonlijk met Zijn toegewijden de straat op om de vreugde van K r i s h n a - p r e m a (p r e m a = liefde) uit te dragen en zond zijn volgelingen en zelfs Heer N i t y â n a n d a er met heilige boeken op uit om iedereen de kans te geven K r i s h n a beter te leren kennen. Hij droeg zelf zorg voor het copiëren van zeldzame en belangwekkende boeken over K r i s h n a en preekte het belang van het b h â g a v a t a - d h a r m a, toegewijde dienst aan Heer K r i s h n a , zoals neergelegd in het S r î m a d_B h â g a v a t a m. Zonder dit boek, waarin het spel en vermaak van K r i s h n a staat beschreven (tiende Canto) en alle aanverwante kennis van zaken betreffende de hoogste Persoonlijkheid van God, is K r i s h n a - b h a k t i niet mogelijk. Vandaar ook dat de C a i t a n y a - v a i s h n a v a's in het Westen er het meest bezorgd over zijn deze transcendentale literatuur en aanverwante literatuur te verspreiden. Daarnaast zorgen ze ook voor de toelevering van allerlei andere artikelen zoals wierook en bidsnoeren, kunstboeken en kookboeken, zodat de v e d i s c h e cultuur een eerlijke kans krijgt in het christendom dat door zijn welvaart in materialisme dreigt te vervallen.

 

3.30 Doe daarom, O Arjuna, Alles wat je doet voor Mij, met je geest op Mij gericht en werp je - zonder te willen winnen, belangeloos en wakker - in de strijd.

T o e l i c h t i n g

In 2.61 verklaarde K r i s h n a reeds dat we met een evenwichtige natuur en gezond verstand Hem kunnen leren kennen en ons evenwicht en gezond verstand daarmee ook in stand gehouden zien. Gaan we uit van het goede, dan vinden we in K r i s h n a de goedheid die zowel als de instandhouder als ook als de veroorzaker optreedt. We moeten niet de goedheid egoïstisch en trots voor onszelf opeisen, maar inzien dat wezenlijke goedheid van de ziel alleen in het delen met - tot stand kan komen en stand kan houden. Het materiële jaloerse standpunt dat alleen zichzelf als de oorzaak kan zien vloeit voort uit het valse ego dat met dierlijke motieven een territorium wil afbakenen. Kenmerk van beschaving is de bereidheid het territorium te willen delen. Daarom heet het dat K r i s h n a de oorspronkelijke beheerser en genieter is. Zo zijn toegewijden in staat om met velen op relatief kleine oppervlakten in tempels en dergelijke samen te wonen. Vanaf het moment dat A r j u n a zich aan Hem overgaf en Hem om bijstand vroeg (2.7) heeft K r i s h n a zich doen kennen als de verpersoonlijking van de goedheid, het reservoir van alle goede eigenschappen. Hij aarzelt niet om Zichzelf in het middelpunt te plaatsen als houvast voor de twijfelende Arjuna. Zo ook treden de geestelijk leraren op als Zijn vertegenwoordigers waaraan men zich in de strijd van het leven mag vastklampen om bijstand. S w a m i P r a b h u p â d a duidt in dit verband in dit vers op het woord n i r â s i h, belangeloosheid, dat hij aanvoert als het leidmotief tot gehoorzaamheid aan de geestelijk leraar. Wie de intelligentie heeft ontdekt ter wille van K r i s h n a te moeten samenwerken komt er moeilijk onderuit te moeten handelen naar de instructies van de leraren. Men moet als het ware een papegaai (s u k a) eerste klas leren zijn. Mensen die blindelings een ander napraten zonder er bij na te denken zijn papegaaien derde klas. Mensen die er wel over nadenken wat ze zeggen en zich aanpassen aan tijd en omstandigheden zijn papegaaien tweede klas. Toegewijden, als S u k a d e v a G o s w a m i - de spreker van het B h â g a v a t a m, die de leer in eigen woorden aantrekkelijk formuleren, maar uiteindelijk in niets afwijken van de oorspronkelijke prediking zijn papegaaien eerste klas. P r a b h u p â d a was het erom begonnen dat toegewijden hun eigen intelligentie gebruiken en geenszins zich tot papegaaien derde klas zouden ontwikkelen. In lezingen is het daarom ook traditie dat eerst de oorspronkelijke Sanskriet-woorden van K r i s h n a worden gesproken, daarna het p a r a m p a r â-kommentaar van zijn B h a g a v a d G î t â-zoals-ze-is en daarna met het nodige respektbetoon met m a n t r a's de bewoordingen van de toegewijde zelf. Zo wordt de authenticiteit van de oorspronkelijke persoon, de s v a r u p a ontwikkeld en beschermd. K r i s h n a dienen houdt dus de belangeloosheid in waarin men zichzelf vergeet terwille van de saamhorigheid met K r i s h n a en zijn â c â r y a's , zoals dezen dat zelf ook deden. Dat het belangeloze zichzelf vergeten niet inhoudt dat men zijn intelligentie buiten spel plaatst en als een mak schaap naar andermans pijpen danst is dus een kwestie van ontwikkeling. Naarmate men meer spreekt met andere toegewijden en ook boeken leest van andere toegewijden, ontdekt men de juiste, eerste klas zin voor relativiteit die er om de Absolute Waarheid moet heersen. Uiteindelijk is de objectieve wereld van verschillen zo Absoluut Relatief en zijn we bevrijd van de pijn der tegenstellingen.

Een ander element dat K r i s h n a introduceert is dat van wakker zijn. De Sanskriet-term is v i g a t a - j v a r a h - zonder luiheid. P r a b h u p â d a spreekt van een vrij zijn van opwinding of sufheid. K r i s h n a maakt ons duidelijk dat we vrijkomen van deze zaken, pragmatisme (gemakzucht), als we ons in de strijd tegen m â y â werpen en ons er niet teveel bezorgd over maken als we eens een keertje in s a m s â r, de oceaan van het materiële lijden, kopje onder gaan. Dit lukt alleen goed als men zich Hem heugt met in ieder geval het dagelijks 16x108 keer herhalen van H a r e K r s n a , H a r e K r s n a , K r s n a K r s n a , H a r e H a r e , H a r e R a m a H a r e R a m a , R a m a R a m a H a r e H a r e, en men zich de woorden van de p a r a m p a r â bij monde van S w a m i P r a b h u p â d a ter harte neemt door iedere dag een stukje uit zijn boeken, + 10 blz., te lezen (te veel lezen wordt afgeraden).

Dit vers: mayi sarvâni karmâni, doe alles voor Mij, tesamen met het volgende vers, 3:31, vormt het hoofdthema van de B h a g a v a d G î t â en is de s i d d h a n t a, de slotkonklusie, van de vedische kennis: richten we ons op K r i s h n a , dan raken we bevrijd in toegewijde dienst (zie ook: 18: 65/66: man manâ bhava mad - bhakto: 'denk onafgebroken aan Me en wees Me toegewijd'; ' sarva - dharmân parit yajya mâm ekam saranam vraja': 'Laat alle vormen van geloof voor wat ze zijn en geef je slechts aan Mij over').

 

3.31 Wie zijn plicht doet volgens Mijn voorschriften en zich trouw en zonder afgunst houdt aan hetgeen Ik hier onderwijs, wordt bevrijd uit de gevangenschap waarin hij zich door zijn baatzuchtig streven bevindt.

T o e l i c h t i n g

Sanskriet:

ye me matam idam nityam

anutisthanti mânavâh

sraddhâ van to ' nasu yanto

mucyante ' pi karmabhih

Letterlijk:

die - Mijn - voorschriften - eeuwige functie regelmatig uitvoeren - de mensheid met geloof en toewijding - zonder afgunst vrij worden - allemaal - zelfs - van de gevangenschap van de wet der baatzuchtige aktiviteit.

Dit vers sluit aan bij vers 3.9 waarin K r i s h n a stelt dat werk omwille van V i s h n u moet worden gedaan, wil er geen gehechtheid aan de wereld ontstaan. Als mensen werken om geld te verdienen en vergeten de vruchten van hun arbeid op te dragen aan V i s h n u, d.w.z. als hun baat geen deel uitmaakt van de gemeenschap in K r i s h n a -bewustzijn, ontstaat er een strijd om het eigenaarschap. Hierbij is het het weerstreven van autoriteit dat steeds tot de val van het ongerichte bepaald zijn door de materie, leidt. Ziet men zijn materiële belang tegengesteld, dan krijgt men ook zo'n geest. Wat er dan verloren gaat is de z.g. homologie van het denken; men kan niet meer hetzelfde denken, maar ziet de ander als een bedreiging, rivaal of als een vijand. In die toestand spreekt men van verstriktheid in de wereld van materiële tegenstellingen. Als het idee van God de Vader blijft steken in allerlei pogingen om die rol zelf te gaan spelen en men zichzelf daarmee tot het doel van de offers zit te promoveren, mag men spreken van naïviteit of onwetendheid (a v i d h y a). Homoloog of gelijkluidend denken ontstaat als er een persoonlijk godsbegrip wordt gehuldigd. Heer C a i t a n y a: ' tatrâr pitâ nya mitah smarane na kalah', daarin gegeven en beperkt, heugenis zonder overwegingen. Men brengt dan alle offers ter wille van die godheid zodat de bezitsdrang bestreden is en delen in het vruchtgebruik in onbaatzuchtigheid het vertrouwen geeft dat zo noodzakelijk is om de vrede der begeerteloze zelfverwerkelijking te kunnen leven. K r i s h n a is als de Persoonlijkheid van God Zelf de oorsprong van alle goede eigenschappen van alle Goddelijkheid waardoor het niet noodzakelijk is zich in te spannen voor deze halfgoden als men eenmaal tot K r i s h n a - b h a k t i gekomen is (S.B. 11-5-41).

A n a s û y a n t a h, leven zonder afgunst is het sleutelbegrip van dit vers. Zoals bij 3.9. geconstateerd is, is jalouzie te herkennen in de verdringing van andere mogelijkheden: ' anyatra loko yam karma bandanah': anders raakt men dus gefixeerd op de materie. De volwassen toegewijde slaagt erin het hele levensbereik in dienst van K r i s h n a te stellen zodat er geen onvervulde verlangens zijn en dus ook geen afgunst. De dienst aan K r i s h n a is dermate bevredigend dat andere verlangens verbleken en ten slotte verdwijnen. Realisatie van de s v a r u p a is natuurlijk wel een voorwaarde. Tweede- en derderangs-toegewijden die nog niet zo zeker van hun zaak zijn kunnen door het laten varen van hun hoogmoed, de bescheidenheid vinden die nodig is om bij K r i s h n a te kunnen blijven. Praktisch komt dit erop neer dat men zonder jalouzie nooit te beroerd is om een ander voor te laten gaan en men voldoende heeft aan de eigen toegewijde dienst. Nederigheid is niet hetzelfde als onderworpenheid of slaafse volgzaamheid. Een gebrek aan zelfrealisatie kan de afschaduwing van onderworpenheid en slaafsheid te zien geven die echter plaats maakt voor het zich bescheiden tot de eigen taakstelling beperken bij verdere ontwikkeling. K r i s h n a benadrukt steeds de plichtmatige onbezorgde (over winst of verlies onbezorgde) dienstbaarheid. Zo kon Hijzelf als de wagenmenner van A r j u n a optreden terwijl Hij bij nader inziens een heel andere rol bleek te spelen. Ookal kunnen we de groten wel in de leer, maar niet in al hun daden navolgen, in dit geval geeft K r i s h n a toch een goed voorbeeld van wat met niet-jaloers zijn en bescheiden nederigheid wordt bedoeld.

 

3.32 Maar wie uit afgunst deze aanwijzingen veronachtzaamt en ze niet geregeld naleeft, dient beschouwd te worden als verstoken van alle kennis, verdwaasd en gedoemd tot onwetendheid en gevangenschap.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a zelf spreekt van v i m û d h a n en n a s t â n- volkomen begoocheld en vernietigd zijn als we de s i d d h a n t a van zijn onderricht gemist hebben. Zonder deze slotkonklusie is men gewoonweg niet vrij van twijfel en begeeft men zich op vele dwaalwegen. Hierdoor raakt men zo verstrikt dat begoocheling en vernietiging onvermijdelijk zijn. In gewoon Nederlands zou je kunnen stellen dat K r i s h n a zegt: "Je bent dom en gaat kapot als je Mij, je ideale Zelf uit het oog verliest". Dit advies van K r i s h n a , Hem niet uit het oog verliezen om verwarring en vernietiging te voorkomen, geldt natuurlijk ook voor Zijn plaatsvervangers en zaakgelastigden. Voor allerlei adviseurs die in de materialistische samenleving moeten optreden met het dictum 'wees niet zo stom, vergeet me niet', te denken daarbij aan politie-agenten, doktoren, advocaten, maatschappelijk werkers, psychotherapeuten en andere hulpverleners is het dan ook verstandig te beseffen waar dit idee vandaan komt. Ere wie ere toekomt; op essentiële punten moeten we niet nalaten ter wille van het goede voorbeeld een stapje opzij te doen en te laten zien waar we de wijsheid van in pacht hebben. Als de hulpverlener min of meer beweert K r i s h n a in bepaalde opzichten te behartigen, plaatst hij zichzelf niet in de positie van de jaloerse en ingebeelde en hoeft hij ook niet de terugslag te ondervinden van verbijstering en vernietiging. Men kan moeilijk van hulp spreken als men de mensen hoogmoed en afgunst voorhoudt. De val en het ongeluk dat er uit voortkomt doet de hulpzoekende meer kwaad dan goed. Waar vroeger de mensen in dergelijke posities zeiden 'vertrouw op God', kan men nu zeggen dat de gedebiteerde wijsheid van K r i s h n a afkomstig is die gerust als de oudste en verstandigste mag worden gepropageerd zonder direkt in religieuze gemeenplaatsen te vervallen. In feite is K r i s h n a heel goed bruikbaar in de opvatting van waardevrije wetenschap. Men zegt immers een ander nog niet op welke wijze men zich met K r i s h n a zou moeten bezighouden als men het over uitspraken van Hem heeft. Als men het verschil weet tussen prescriptief en descriptief adviseren lijkt de integriteit van de hulpverlening gered te zijn (hoewel feitelijk pas gered als de hulpverlener zelf zijn werk aan V i s h n u weet op te dragen). Descriptief spiegelt men mogelijkheden voor, terwijl prescriptief men autoriteit claimt die een idee van moeten met zich meebrengt dat alleen aanvaard kan worden als de hulpzoeker wilsonbekwaam is in een crisissituatie. Vals gezag kenmerkt zich door misbruik van de prescriptieve modus en verraadt door de naîviteit van het overnemen van het wilsbesluit een door baatzucht bedorven intelligentie. Door K r i s h n a uit het oog te verliezen vergeet men zijn dienende relatie met God en brengt men rampspoed. S w a m i P r a b h u p â d a stelde hiertoe: 'in plaats van zich af te vragen wat K r i s h n a voor jou kan betekenen gaat het erom je af te vragen wat jij voor K r i s h n a zou kunnen betekenen.' In de moderne multiculturele samenleving is het net zo dom om niet te weten wat de persoon van K r i s h n a allemaal inhoudt als het altijd dom was om de persoon van Jezus Christus te veronachtzamen. In dit vers geeft K r i s h n a bevestiging voor deze stelling. Dat geestelijken als S w a m i P r a b h u p â d a zelf nogal vanuit de prescriptieve modus vals gezag lijken uit te oefenen moet worden begrepen als het voorbeeld dat we wel naar de leer, maar niet naar de daad moeten navolgen. In de ogen van Swami is iedereen die niets van K r i s h n a afweet een potentiëel gevaar voor zijn medemens en min of meer wilsonbekwaam. Dat hij schijnbaar in zijn eentje de moed had het bastion van de westerse onwetendheid te bestormen zegt genoeg. Hij slaagde erin om duidelijk te maken dat zijn standpunt is afgeleid van verzen als deze waarin K r i s h n a er geen misverstand over laat bestaan wat Hij denkt van onwetenden. De geestelijke erfopvolging is in alle eerlijkheid het woord van Heer K r i s h n a toegedaan en strooit de mensheid geen zand in de ogen over hoe de waarheid in elkaar zit. Wie behoefte heeft aan meer politieke opmerkingen en daarmee wil huilen met de wolven in het bos wordt verwezen naar het parlement.

B h a k t i - y o g a is zoals gezegd s a t h y a - d h a r m a: het is de plicht van de â c â r y a's de waarheid door te geven zoals die oorspronkelijk is vervat door K r i s h n a zelf. Het is dan ook niet de exclusieve stijl van S w a m i P r a b h u p â d a om tot stellige uitspraken te komen in de prescriptieve autoritaire modus. Het is K r i s h n a Zelf die in zijn oneindige goedheid de oorspronkelijke toon hiervoor gezet heeft. Hij ziet duidelijk de twee legers op het slagveld tegenover elkaar staan. In de polarisatie van het argument krijgt degene die tegen K r i s h n a vecht de kwalificaties van de gevallenheid in de schoenen geschoven. Uit de woorden van K r i s h n a leert A r j u n a dat hij gerust zijn tegenstanders kan doden, dat hij als K s a t r i y a niet bang moet zijn, omdat ze al min of meer (de morele) dood zijn gestorven voordat ze aan de strijd begonnen zijn en bij voorbaat al verloren hebben (B.G. 11: 34). Wie het verschil weet tussen verbeelding en waarheidliefde heeft geen moeite met de voorschriften van autoriteiten en de manier waarop deze worden gebracht. Geestelijke kennis moet de autoriteit van K r i s h n a weerspiegelen en men moet er, en dat benadrukt S w a m i P r a b h u p â d a frequent, ertoe bevoegd zijn, d.w.z. daartoe geïnitiëerd zijn, wil men er publiekelijk buiten de vertrouwelijke sfeer over kunnen spreken. Het is dan ook niet de bedoeling dat ieder op eigen houtje voor K r i s h n a gaat zitten prediken. Wil men iets over K r i s h n a zeggen, dan moet men zoals dat ook in de materiële wetenschap normaal is komen met kontroleerbare uitspraken waarbij een ieder zelf kan nagaan wat de oorspronkelijke waarheid is en wat de aanpassing aan plaats en tijd is. Zo is ieder vrij te zeggen wat hij wil en is men toch beschermd tegen vals gezag. Ketters worden bij K r i s h n a niet vervolgd en mogen gewoon zichzelf bewijzen. Iedere heug zijn meug. Ervaring is de beste leerschool.

 

3.33 Zelfs iemand wiens leven in kennis wortelt, handelt naar zijn eigen aard, want iedereen gedraagt zich naar zijn aard. Wat zou men dan met onderdrukking kunnen bereiken?

T o e l i c h t i n g

Hier distantiëert K r i s h n a zich van de onderdrukking van de eigenheid. Ookal is het wenselijk dat velen zich op overeenkomstige wijze gedragen terwille van een zuivere overdracht van de kennis, toch heeft een ieder zijn eigen invalshoek en relatie met K r i s h n a. K r i s h n a zegt nigrahah kim karisyati, wat heeft onderdrukking voor zin. Hij zegt echter niet dat Hij er blij mee is dat ieder het op zijn eigen manier moet bekijken. Wenselijk is natuurlijk een wereld vol perfect gehoorzame mensen. Zo zijn we echter K r i s h n a niet echt dienstbaar, de gelijkluidendheid van alle levende wezens is K r i s h n a zelf, de verschillen, daar zijn we zelf voor verantwoordelijk. Verlangen naar Hem geeft de eenheidsdrift, de werkelijkheid echter verplicht ons tot verscheidenheid naar vorm, functie, plaats en tijd.

Als we proberen voor K r i s h n a tot samenwerking te komen kunnen we merken wie Hij is. Vele wegen zijn door Hem gebaand, maar niet alle wegen liggen open. Het spel met Hem is nog lang niet uit. We zijn nog maar vijfduizend jaar met K a l i- y u g a bezig en weten nog lang niet wat voor verrassingen Hij voor ons in petto heeft. Zijn werkelijkheid heeft veel weg van een interaktief programma waarin met ieders wensen rekening wordt gehouden en de hele boel ook stagneert in een bepaald opzicht als de één of ander niet vooruit kan komen met Hem. Hij is iedereen en ook de enige die er zicht op heeft. Wij zijn (in) Hem, maar niet meer dan Hij ons toestaat, en zijn ons daar ook niet altijd van bewust. Naarmate we (geestelijk) dichter bij Hem komen, gaan we meer op Hem lijken. Met de menselijke vorm moet men zich dit bewust zijn: het is een kostbaar goed waarvoor we Hem dankbaarheid verschuldigd zijn, ookal verwierven we die vorm door eigen streven en verdienste. Zoals gezegd is er dus geen waterdichte garantie dat we niet terugvallen in meer primitieve levensvormen op grond van heimelijke verlangens. De Heer en Zijn toegewijden zijn als wensbomen die ieders wensen in vervulling kunnen doen gaan (kalpa - vrksa). Om die reden is het ook zo verleidelijk om te denken dat de Heer en Zijn toegewijden dienaren zijn van de individuele persoon. Velen vallen voor de illusie de genieter van de offers te kunnen zijn om te ontdekken dat ze daarmee een slaaf van hun eigen zintuigen zijn geworden. Bij dit vers merkt S w a m i P r a b h u p â d a op dat men niet aan de begoochelende werking van de drie geaardheden van de natuur kan ontkomen als men zich niet op het bovenzinnelijk vlak bevindt. Het is een zeer lange lijst met goede eigenschappen die K r i s h n a verderop in de G i t â bespreekt (hoofdstuk 12) waar men stap voor stap naar toe werkt vergeestelijkend in de konfrontatie met de materiële wereld, vertrouwend op M u k u n d a die ons van de illusie zal bevrijden.

Het is zonder meer moeilijk, zeker in het begin om gekonfronteerd te worden met de eigen zwakheden in het licht van een hoger bewustzijn. Zo heeft men niet direkt het idee erop vooruit te gaan en moet men een tweede zintuig - bovenzinnelijk bewustzijn - ontwikkelen om door te krijgen hoe de stand van zaken is. In feite kan men er niet achter komen waar men staat als men K r i s h n a niet aktief dient. In feite blijft men stilstaan als men zich in de greep van de materiële wereld bevindt en gaat men vooruit als men zich eraan ontworstelt met Hem. Hoe echter deze vooruitgang eruitziet is zeer persoonlijk. Wat voor de één een teken van vooruitgang is, is voor de ander een teken van stilstand. Zoals gezegd is er geen achteruitgang in deze onderneming (2.40) en kan men gerust 'vakantie' vieren. Als men ontdekt dat men niets van de vooruitgang te verliezen heeft, verdwijnt de hele dwangmatigheid daar dogmatisch bezwerend mee om te gaan, zoals een klein kind dat trots is op zijn eerste fiets.

Op een andere manier zegt K r i s h n a in dit vers dat onderdrukking een teken van onwetendheid is en tolerantie voor de eigenheid een teken van vooruitgang. Als men dan niet zo eigen-aardig is maar op het schoolse af, wil dat niet zeggen dat er geen vooruitgang zou zijn. Wel of niet schools en braaf zijn is niet het criterium voor vooruitgang. Een derde-klas papegaai die steeds macht probeert uit te oefenen geeft blijk van een gebrekkige ontwikkeling. K r i s h n a stelt onafhankelijkheid op prijs en de machtsbeoefening, gepaard gaande met onderdrukking, hangt nu eenmaal af van de waardering van anderen en is daarom minder. Als K r i s h n a zich machtig gedraagt wil dat nog niet zeggen dat dat het goede voorbeeld is. K r i s h n a oefent macht uit ten behoeve van het geluk van iedereen. Hij is degene die uiteindelijk het goede verheft en het demonische bestrijdt. De macht waar A r j u n a mee optreedt is de macht van K r i s h n a. Dat wetende is het werkelijk, is het toewijding.

 

3.34 Van alles wat op de zinnen inwerkt ondergaan de belichaamde wezens de aantrekking en de afstoting, maar men moet zich niet door de zinnen en hetgeen op ze inwerkt laten leiden, want het zijn struikelblokken op de weg naar zelfverwerkelijking.

T o e l i c h t i n g

Gemotiveerd voor het zinnelijke valt de mensheid in lafheid, vooroordeel en doofheid. Door niet te luisteren naar de woorden van K r i s h n a heeft men geen respekt meer en vervalt men in oordelen van eigen makelij die niets te maken hebben met Zijn oorspronkelijke Wil. Men begint mensen in te delen naar ras, nationaliteit, geslacht en andere kenmerken van het valse ego en mist de verbondenheid van alle mensen met de Superziel. De ziel leert weliswaar door de kenmerken van het valse ego, maar het liedje is steeds hetzelfde: je bent niet je lichaam, maar een eeuwige ziel. Op basis van het valse ego heeft men vooroordelen; het is makkelijk en men kan zich er zo machtig mee voelen. Wie echter beseft dat we allemaal zielen zijn op weg naar K r i s h n a , laat in het louteringsproces terwille van het geluk de dwangmatigheid van naam en aanduiding varen (zie S w a m i P r a b h u p â d a S.B. 2.6.1).

Een twee maal geborene, een d v i j a, is een toegewijde die niet langer hecht aan zijn k a r m i-naam, maar een naam heeft aanvaard van een geestelijk leraar. Hij is een nieuw leven begonnen waarin het begrip werk pas zijn ware betekenis krijgt: K r i s h n a dienen (a k a r m a). Zo kreeg Heer C a i t a n y a zijn naam van een m â y â v â d i, en was desondanks in staat als een v a i s h n a v a d v i j a -j a n a op te treden. Diegenen die werken voor de verdienste, het geld, de macht, de status en andere sappige voordeeltjes die het lichaam in slaap zouden sussen (hetgeen echter niet lukt), zijn de feitelijke werkelozen en vormen zelfs een enorme hindernis op het pad van de collectieve vooruitgang, de ontwikkeling van beschaving in het algemeen. Het getuigt van grote lafheid om terwille van de lieve vrede van het collectief democratisch verraad aan de feitelijke werkopdracht, elkaar de rug toe te keren met een ik-kan-er-ook-niets-aan-doen-filosofie. We zitten met onze z.g. moderne maatschappij gewoon met een aantal ernstige problemen in de relatie met K r i s h n a waar we zonder meer allen tesamen hard voor kunnen werken. Ookal is hard werken misschien niet het doel van de b h a k t i - y o g a, het is toch zeker wel een middel om tot K r i s h n a te komen. De arbeid die de twintigste eeuwse mens voor zich heeft is drieërlei: die in relatie tot K r i s h n a's onpersoonlijke B r a h m a n aspekt, die in relatie van j i v - â t m â tot P a r a mâ t m â en die arbeid in relatie tot het realiseren van Zijn glorie, het B h a g a v â n-aspekt. Zo kan wat betreft het eerste, behalve allerlei studie, gewerkt worden aan allerlei ecologische prioriteiten terwille van het zuivere milieu en het in overeenstemming brengen van onze tijdopvatting, de electromagnetische standaardtijd met de natuurlijke ware tijd van K r i s h n a-S i s u m â r a die de totale differentiatie en dynamiek, de verscheidenheid, eenheid en het leven van de tijd uitmaakt (denk aan Heer C a i t a n y a's v a i s h n a v a-v e d â n t a stelling van eenheid in verscheidenheid). Met de juiste aanpassing van Heer C a i t a n y a's uitgangspunt aan de twintigste eeuwse conditie lijkt de essentiële voorwaarde voor het overleven van de mensheid gegeven te zijn. P r a b h u p â d a zei over tijd toen men in Detroit hem erop wees dat het al laat was:

'Het kan wel tien uur zijn, wat is het verschil tussen hoe laat hier of daar? Zoals een blinde man, die slaapt en door zijn zoon erop gewezen wordt, is het voor mij, ochtend en avond allemaal hetzelfde: ik ben blind. Voor mij is er geen verschil tussen dag en nacht, omdat ik niets kan zien' ('Transcendental Diary apr-jun.'76, p.387).

Voor Swami Prabhupâda had de klok geen betekenis, hij leefde in het blind vertrouwen van zijn b h â g a v a t a - d h a r m a met K r i s h n a -S i s u m â r a, de ware tijd van Hem die de vorm van de Tijd aannam en de rustplaats is van alle leefwerelden.

Wat betreft de relatie van de ziel met de Superziel kan men werken aan algemene culturele integratie van de wereld zodat we net zo makkelijk Moslim, Hindu als Christen kunnen zijn. De muziek in dit boek vormt een voorbeeld van hoe men hindu- en christelijk musiceren met elkaar in evenwicht kan brengen. Zo heeft ook menig westers schildertalent zich geworpen op de thema's van het S r î m a d B h â g a v a t a m waarvan in de literatuur prachtige voorbeelden zijn opgenomen. Het vegetarisch kookboek van de C a i t a n y a-v a i s h n a v a's kent zijn gelijke in de westerse beschaving niet. Zo moet ieder talent zich afvragen wat hij buiten zijn eigen culturele straatje voor de integratie van de wereldcultuur zou kunnen betekenen en zo de vervreemding van de moderne chaos overwinnen. Zo krijgt iedere individuele ziel meer kans om tot zelfkennis en zelfverwerkelijking te komen. Ten slotte kan de wat triestige glorie van het christendom een nieuwe vreugde beleven in de bevrijding die de b h a k t i - y o g a van Heer C a i t a n y a te bieden heeft. Hoewel het nooit zijn doel was religieuze ondernemingen op touw te zetten, grote tempels te bouwen voor K r i s h n a of koningshuizen tot de ware leer van de toegewijde dienst te bekeren, is het toch zeker als bijprodukt van de k a r m a - y o g a, de offers die de verstrikte ziel moet brengen voor zijn bevrijding, zeer wel mogelijk om een groot licht te zien schijnen van de glorie van Zijn Koninkrijk. Heer C a i t a n y a voorspelde dat zijn missie zich over de ganse wereld zou verspreiden tot in iedere stad en dorp. S w a m i P r a b h u p â d a maakte dat al ten dele waar. Het is aan iedere Nederlander zelf om dit voorbeeld te volgen. In de wetenschap van de zelfrealisatie gebeurt er niets als je er zelf niets aan doet. K r i s h n a : 'utsideyah ime lokâh na kuryâm karma ced aham','Als Ik met werken ophield zouden al deze werelden ten onder gaan.' (3:24). Ieder moet z'n eigen liefde leven.

 

3.35 Het is veel beter zijn eigen voorgeschreven plichten te doen dan die van een ander. Want als men tijdens zijn eigen plichtsvervulling fouten maakt of zelf gedood wordt, is dit beter dan andermans plicht op zich te nemen, want het is gevaarlijk de weg van een ander te volgen.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a's woorden hier zijn: para-dharmah bhaya-avah, aan anderen voorgeschreven plichten doen is gevaarlijk. Hier toont K r i s h n a hoe belangrijk het is niet te vallen voor de verleiding van de jalouzie. Met name wat betreft Hem moeten we zeer oppassen. Jalouzie in relatie tot God is de fundamentele zwakheid, ookwel erfzonde genaamd. Als onze arbeid niet aan Hem is opdragen, krijgen we inderdaad die benauwde repressieve sfeer waarin iedereen moeilijk doet over de onbenulligste zaken en men het gevoel heeft voortdurend te worden verraden en in de steek te worden gelaten. Samenzweren ter wille van één of andere (b.v. literaire) lustbevrediging is zeer populair en leidt vroeg of laat voor de betrokkenen tot de hel van het afgescheiden valse ego dat alleen maar kan razen in jaloers agressief gezever om de aandacht die men niet waard is. In feite is dat steeds zo als we ons materiële ik-je voorop plaatsen, trots en naief en onwetend over het lot dat men te wachten staat. Waar vroeger mensen op de brandstapel werden gezet als ketter of heks, verdwijnt men nu stilletjes in een inrichting of zomaar een doosje pillen voor de lieve vrede. Jalouzie, de erfzonde, is een grote ziekte en een ziekte-bron; ze is besmettelijk: omgang met illusiegangers, m â y â v a d i 's, schijnautoriteiten die K r i s h n a ontkennen, kweekt nog meer illusiegangers. Scheve ogen maken scheve ogen.

Als we niet jaloers zijn kunnen we realiseren wat onze eigen plicht is. De angst om fouten te maken is de angst van het ego dat zich desondanks onterecht op de voorgrond dringt. Als we elkaar steeds naar de ogen kijken kan men er moeilijk achter komen wat die plicht is. Gaat men op de beeltenis van K r i s h n a mediteren, dan wordt het duidelijk dat er maar één echte plicht is: met alle kracht en macht die er in je is K r i s h n a overeenkomstig je talenten die je gegeven zijn te dienen. Wond Heer Jezus zich niet op over de vijgenboom die geen vruchten droeg? Ookal leek het een zotte fout van Hem om tegen een luie vijgenboom te ageren ; in bovenzinnelijk bewustzijn is hij echter glashelder bezig. Zo ook met Zijn uitranseling van de handelaren uit de tempel. Baatzucht en geloof gaan niet samen, duidelijker kan het niet. Heer Jezus was niet bang om fouten te maken in liefde voor K r i s h n a , God de Vader, Jaweh. Hij wist van te voren dat ze Hem te pakken zouden nemen en zette toch door, geen lafheid, vooroordeel of doofheid. Hij sprak met iedereen en was de vergevingsgezindheid Zelve. Heer Jezus is het grote voorbeeld als het gaat om fouten maken, trouw blijven aan je plicht K r i s h n a te dienen en de K r i s h n a - p r e m a, de liefde voor God in de naaste, voorop te stellen. Zo is het ook bekend dat in de vedische literatuur vele onregelmatigheden zitten, zoals b.v. meer figuurlijk bedoelde vergelijkingen in het Srîmad Bhâgavatam die niet materieel moeten worden opgevat. In beeldspraken redeneren is de Geschrift niet vreemd. Het gaat er dus niet om om met materiële maatstaven geestelijke kennis te veroordelen. Een sprookje is waar omdat het niet met de werkelijkheid overeenstemt. Het is iets voor kleine kinderen om de zaak allemaal letterlijk op te vatten. Vedische vertellingen, de z.g. p u r â n a's, zitten vol van cosmische wijsheid die niet simpelweg symbolisch of sprookjesachtig is, maar uit liefde voor God moet worden begrepen. Zo heeft één verhaal zoveel betekenis als de lezer erin herkent en is het ook traditie om met duidingen, analyses en verklaringen terughoudendheid te betrachten. De oorspronkelijke meerlagigheid mag niet worden verduisterd. Natuurlijk kan men wel zo'n verhaal ter illustratie gebruiken, zoals de Gîtâ hier in dit boek wordt opgevoerd ter wille van de culturele integratie van K r i s h n a en Jaweh, om de filosoof aan het zingen te krijgen; maar om andersom te pretenderen alles te kunnen beweren bij een p u r â n a is hoogmoed ten aanzien van God's heelheid. Het onafhankelijke oordeel moet zichzelf bewijzen ter wille van K r i s h n a en kan dan van alles en nog wat aanslepen om de beweringen te ondersteunen. Het is dus niet: het oordeel afhankelijk stellen van K r i s h n a en dàt als bewijs van God opvoeren. In gewoon Nederlands: je moet gewoon weten wat je plicht is, wat je aldus wil en wat je aldus zegt. Een bovenzinnelijk feit als de wijsheid van de G î t â, dat voortgekomen is uit K r i s h n a's ondoorgrondelijke wonderbaarlijkheid moeten we niet gaan staan uitmelken als een klein kind dat om meer roept. S w a m i P r a b h u p â d a bracht K r i s h n a niet naar het westen om ons van Hem afhankelijk te maken, maar om ons van Zijn Liefde bewust te maken, zonder welke we het naar Zijn eigen woorden gewoon niet redden. De verwijzing naar de eigen plicht roept de vraag op wat we van K r i s h n a willen. Hem verdedigen is nonsens: dat kan Hij heel goed Zelf. Zijn steun bij het verwezenlijken van de eigen taakstelling is prima. A r j u n a bad ook in de stijl van 'God-sta-me-bij' en daarin kunnen we Zijn voetsporen drukken. In de b h a k t i onderscheid men vier soorten mensen die een beroep doen op K r i s h n a : de berooiden, de verdrietigen, de nieuwsgierigen en de zoekers naar de Waarheid. De laatsten noemt men s a d h u ' s en worden het hoogst geacht.

K r i s h n a spreekt van ronduit gevaarlijk als men doet alsof iets je plicht is. Dat boezemt angst in en houdt een grote waarschuwing in voor iedereen die blindelings aan de leiband van de zinsbevrediging loopt. Zo moeten b.v. artsen niet ter wille van het winstmotief geestelijke problemen denken te kunnen oplossen. Dat kost mensen gewoon het leven. Een depressie of agressie als gevolg van een verwaarloosde voedingsdiscipline met tekorten van vitamine C en B 12 b.v.), moeten gewoon met gezonde (geofferde) voeding , 'het beste medicijn', worden bestreden en niet met potten anti-depressiva of anti-psychotica. Het verschil tussen helpen en inhalig zijn met de hulpvraag moet duidelijk zijn. Zo hebben we veel cultuurziekten die vroeger niet voorkwamen, maar waar nu verenigingen reclame voor maken op de televisie (de 'dwangbuis' heeft men reeds aan). Ziek zijn als vrije-tijdsbesteding en doktertje spelen is in feite een strijd van leven op dood van mensen in staat van begoocheling. Als je geen verantwoordelijkheid kan dragen, moet je ook niet doen alsof je dat wel zou kunnen, terwille van één of ander materieel motief. K r i s h n a is de vijand van de listen en truukjes van de snode zinnen. Zo zei Rukminî tegen K r i s h n a , nadat deze haar had uitgedaagd door net te doen alsof Hij een waardeloze nul was, tegen Hem:

Als Opperziel maak Je Je klein in de zee der harten,

o Reuzenschreed, alsof de guna's je het ergste doen vrezen...

Altijd, voorwaar, ben je de vijand der snode zinnen...

De domme troon wordt door je dienaars zelfs afgewezen.

(S.B. 10.59:36)

(G u n a's: de drie geaardheden der natuur. Reuzenschreed heeft betrekking op een andere incarnatie van K r i s h n a , Heer Vâmana, die met de toekenning van drie passen land het hele heelal veroverde op een koppige heerser genaamd Bali Mahârâj).

Het is dus zaak met K r i s h n a geen snode plannetjes te koesteren. K r i s h n a is er een expert in om misbruik te straffen. In antwoord op wat Rukminî Hem zei verduidelijkt Hij:

O, edele, wee hen, die na het winnen van Mijn gunst

van Mij, die hun heiligste wens vervullen wil,

genot slechts begeren van het laagste levensplan

en zodoende een lustoord zelfs maken van de hel.

(S.B 10.59:54)

Zulke lieden verliezen gegarandeerd hun hoofd. Demonen als Hyranyakasipu en Râvana, die beiden y o g a beoefenden en gunsten van de Allerhoogste bedongen moesten het met de dood bekopen. Er is zelfs een mooi verhaal van een demon, Vrikâsura (SB 10: 88) genaamd, die van Heer S'iva de gunst had verworven door handoplegging het hoofd van een tegenstander uit elkaar te kunnen laten spatten en daar vervolgens de begunstiger Zelf, Heer S'iva mee achterna ging. Heer S'iva vluchtte naar Heer Vishnu (K r i s h n a) die de duivel ertoe overhaalde om zichzelf de hand op het hoofd te leggen, handig gebruik makend van zijn ongeloof. Omdat dit soort lieden het niet na kan vertellen is het wellicht niet zo bekend: iets van K r i s h n a willen is gewoon gevaarlijk. Zoals reeds gezegd: toegewijden vragen van Hem niets anders dan Hem te mogen dienen en bedingen nooit gunsten voor zichzelf.

 

3.36 A r j u n a zei: O nakomeling van Vrishni, waardoor wordt iemand tot zondige daden gebracht, zelfs tegen zijn wil, alsof hij ertoe gedwongen wordt?

T o e l i c h t i n g

Er is een verschil tussen het lichaam en de inwonende ziel die ervan de getuige is. Omdat de ziel overdekt raakt door conditioneringen lijkt het alsof ze gelijk is aan het lichaam. Dit heet identificatie. A r j u n a beklaagt zich erover dat hij geen greep heeft op het jammerlijk gedrag van het lichaam dat steeds geneigd is als een slaaf de prikkeling der zinnen te volgen met inbegrip van de materieel bepaalde geest. Als zowel het lichaam als de geest de stille wanhopige getuige die de ziel is confronteert met de gevallen staat van zonde, kan het levend wezen in onwetendheid moeilijk anders dan maar wat de schijn ophouden en ontkennen.

S w a m i P r a b h u p â d a noemt de ziel een integrerend deeltje van de Allerhoogste dat in diepste wezen geestelijk zuiver en vrij van stoffelijke besmetting is. De ziel zelf raakt niet aangedaan door de ellende van de stoffelijkheid. Het is meer een soort in slaap vallen en vergeten waar de onwetendheid mee worstelt (zie 2:69) Ookal heeft hij heldere momenten van inzicht, hij kan ze niet vasthouden en moet de volgende dag gewoon weer opnieuw beginnen na 's nachts in zijn droomwereld de onbegrijpelijke chaos van zijn ongeregelde leventje te hebben moeten aanzien. Zo leeft de materieel geconditioneerde in mismoedigheid in het gevecht tegen de bierkaai van de materiële dominantie.

Zelfs nadat K r i s h n a het hele verhaal van de y o g a in een notedop aan A r j u n a uiteen gezet heeft, blijft A r j u n a met deze elementaire vraag zitten: het kan allemaal wel waar wezen, maar hoe krijg ik het voor elkaar? Hoe zit ik nu eigenlijk bij m â y â zo onder de plak als de eerste de beste pantoffelheld. Welke status men ook heeft, het probleem van de materiële bepaaldheid blijft hetzelfde. Juist diegenen die onder de plak zitten van de materiële natuur kraaien het luidst over de vrije wil en het niet bestaan van de predestinatie. Het is zonder meer waar dat men vrij is om in de hel te verblijven, de weg naar de hemel is echter voorbeschikt. Diegenen die denken dat dat niet zo is behoren tot de r a k s a s a's (demonen) die denken K r i s h n a om de tuin te kunnen leiden met de nodige gevolgen van dien zoals bij het voorgaande vers beschreven.

De waarheid is dat de staat van 'zonde' , onwetendheid, een zeer gecompliceerd beeld van de wereld geeft, waardoor alles zeer ingewikkeld lijkt. Zonde is ingewikkeld, want men moet immers vele uitwegen verzinnen en raakt zo in de eigen leugens verstrikt. K r i s h n a-bewustzijn is heel eenvoudig voor degenen die het eenmaal aanvaard hebben in al haar facetten. Met de onvolkomenheden kan je altijd wel iets dwars zitten, maar de weerstand is in de verheven staat afdoende om er niet door van je stuk te raken. Dat is geestelijke gezondheid. Zoals K r i s h n a in 2.42 opmerkte heeft de besluiteloze een verstand dat zich begeeft op vele dwaalwegen. Het gaat om: vyavasâyatmika buddhir, de intelligentie van het vastberaden K r i s h n a -bewustzijn.

 

3.37 De Allerhoogste sprak: Het is louter lust, Arjuna, die ontstaat uit aanraking met de stoffelijke geaardheid hartstocht en later verandert in toorn: zij is de allesverslindende grote vijand van deze wereld en de oorzaak der zonde.

T o e l i c h t i n g

Dit is één van de sleutelverzen van de Gîtâ. K r i s h n a begint met kâma esa, krodha esa. Lust is het, toorn is het. Hij legt verband met de geaarheid hartstocht en brengt dat in oorzakelik verband met het begrip zonde: Hij spreekt zelfs van Mahâ-pâpmâ, de grote zonde.

In vers 2.62 sprak K r i s h n a al van lust die voortkomt uit de gehechtheid aan materiële zaken, d.w.z. zaken die niet in dienst van K r i s h n a staan. In dit vers maakt Hij duidelijk dat die gehechtheid samenhangt met de geaardheid hartstocht (r a j a s). hartstocht is de tegenhanger van de traagheid en heeft als regerende Godheid Brahmâ, de Schepper. Iedereen die creatief is voor zichzelf, daarmee zijn ego bekrachtigt en niet de verbondenheid van de ziel met K r i s h n a, valt ten prooi aan de hartstocht die wordt gevoed door jalouzie en ontevredenheid. Mensen in traagheid (t a m a s) d.w.z. indolente lieden die alles over zich heen laten komen zijn emotioneel niet stabiel, hebben geen weerstand en vervallen als ze niet bewust met S h i v a bezig zijn die bemiddelt in de onwetendheid wat betreft K r i s h n a, in de zelfscheppende emoties van de noodzaak toch iets van het leven te maken. De trage die in hartstocht vervalt wordt door Heer S h i v a afgewezen, niet omdat hij niet genoeg weet, traagheid is de geaardheid der onwetenden, maar omdat de mediteerder geen respekt heeft. Het is niet voor niets dat Heer S h i v a met trommel en j a p a wordt afgebeeld: het zijn de middelen van de toewijding. Degenen die traag van begrip zijn en zich aangetrokken voelen tot zowel de goddelijkheid als tot verdovende middelen, moeten de m a n t r a 'om namah shivaya' chanten en via Heer S h i v a ontdekken wat het is om een v a i s h n a v a te zijn. Zonder de goedheid van Heer V i s h n u kan men immers geen liefde vinden. Dit spel der g u n a's, der geaardheden, met hun bijbehorende goddelijkheid is in de materiële natuur ingebouwd. In het S r î m a d B h â g a v a t a m staat het als volgt beschreven:

'De Opperheer is louter geestelijke gedaante, aan alle stoffelijke eigenschappen ontstegen. Terwille van schepping, instandhouding en vernietiging van de stoffelijke wereld evenwel neemt Hij via zijn uiterlijke energie de geaardheden van de natuur aan, namelijk goedheid, hartstocht en onwetendheid. Deze drie geaardheden van de stoffelijke natuur, die zich verder ontvouwen als kennis, aktiviteiten en materie, maken het eeuwig bovenzinnelijk levend wezen onderhorig aan oorzaak en gevolg en verantwoordelijk voor zijn aktiviteiten.' (S.B. 2.5:18-19)

In vers 3:5 zegt K r i s h n a kâryate hy avasah: men is hulpeloos gedwongen te werken volgens de geaardheden der natuur. De konklusie was toen dat iedereen daarom iets moet doen. Niets doen is onmogelijk. De conclusie van de V e d a's, de s i d d h a n t a luidde dat alleen toegewijde dienst aan K r i s h n a bevrijding kan schenken. Negeert men deze essentie van de G î t â, dan moet men dus volgens dit vers de allesverslindende vijand van deze wereld, de oorzaak van de grote zonde onder ogen zien: de hartstocht zonder zijn goddelijkheid (B r a h m â). Daarom komt S w a m i P r a b h u p â d a voort uit de z.g. Brahmâ-gaudya-vaishnava-sampradâya (de creatieve bengaalse v a i s h n a v a afdeling). In gewoon Nederlands: 'het is een grote zonde als je er (van de bevrijding) niets van terecht brengt, en nog veel sterkte met de lust en de woede'. Om met V i s h n u de goedheid te kunnen behouden zingt men de ma h â m a n t r a: hier versie IV, populair bij k i r t a n s en h a r i n a m (zingen op straat).

 

3.38 - 3.42

 

3.38 Zoals vuur verhuld wordt door rook, een spiegel door stof of de vruchtkiem door de moederschoot, zo wordt het levend wezen verhuld door verschillende graden van deze lust.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a geeft hier een definitie van wat lust is: datgene wat ons aan de stof bindt. De lust is de allesverslindende grote vijand die ons onbewust maakt van wat ware liefde is. Ware liefde is de liefde van de geestelijke motivatie tot verbondenheid met K r i s h n a. Verliezen we deze liefde uit het oog, dan spreekt K r i s h n a van â v r t y a , verhulling. Deze verhulling vindt plaats in het gebeuren dat identificatie met de stof heet (a h a n k â r a, vals ego of de ik-illusie) en kan zoals de p a r a m p a r â steeds benadrukt in verschillende gradaties plaats vinden. Totale vergetelheid is materialisme. In God geloven is goede wil en God in K r i s h n a herkennen en Hem dienstbaar zijn is zelfverwerkelijking. In alle drie gevallen is men met de verhulling begaan, maar niet in dezelfde mate. Pas de z.g. u t t a m a - a d h i k â r i, de volledig overgegeven toegewijde die 100% van zijn tijd met K r i s h n a bezig is, kan spreken van een zuivere staat van bewustzijn. Het pad naar de perfektie van deze zuivere staat is de b h a k t i - y o g a, de y o g a voor deze tijd, die we modern noemen. Deze y o g a kan alle andere vormen van y o g a omvatten, terwijl die andere vormen van yoga op zich steeds in toewijding tekort schieten en niet anders dan als een zekere lustbevrediging moeten worden gezien zonder de wil om tot K r i s h n a te komen. P r a h u p â d a:

h a t h a - y o g a kan zijn fysiologisch nut hebben, maar levert geen resultaat op als methode tot het bereiken van geestelijke verlossing' (S.B. 2.2:30)

Zo is er dus, ook voor de gevorderde y o g i 's altijd een zekere mate van verhulling, onbewust zijn als gevolg van a n a r t h a's, de ongewenste eigenschappen die als gevolg van de menselijke zwakheid onzuiverheden vormen in de s â d h a n a, de sprirituele praktijk. Gezaghebbende wijzen (zoals V y â s a - d e v a b.v.) echter die bevrijding hebben gevonden als dienaar aan de lotusvoeten van Heer K r i s h n a staan boven de vier zwakheden van de menselijke natuur. In hun werk komen, hoewel er altijd wel onregelmatigheden in zijn aan te treffen, fundamentele fouten, illusies, bedrog en foutieve waarneming niet voor (b h r a m a , p r a m â d a , v i p r a - l i p s a en k a r a n â p â ta v a zie C.C. A.L. 2:86).

In de westerse psychologie is het thema van het onbewuste of onderbewuste - wat is het verschil? - populair. Analytische therapeuten besteden vele boekdelen en uren therapie (...) met het naar boven halen van de on(der)bewuste inhouden. Ze hebben het volgens K r i s h n a dus bij het juiste eind om in dit verband van lust te spreken. Analyse van lustmotieven als een methode tot zelfverwerkelijking is wat K r i s h n a in dit vers voorstaat. Wat de analytici van de sofa echter wel moeten bedenken is dat het vermijden van het begrip ziel een lust op zich is. Daar waar ego overgaat in ziel schittert de psychologie (in de zin van een objectieve 'waardevrije' 'ik weet alleen dat ik niets weet-studie' van het menselijk gedrag - alsof er geen denkmodel zou zijn voor de psychologie) in afwezigheid. Daar vindt ze ook haar einde: wat heeft het bestuderen van de mens voor zin als de antwoorden al duidelijk zijn en de methode reeds op tafel ligt? Een toegewijde kan een zekere belangstelling voor k a r m i 's rechtvaardigen met de stelling dat het van belang is te weten waar je tegen moet prediken. Aangezien prediking het einde is van de zielknijperij en men op dat punt van bewustzijsvernauwing overgaat op bewustzijnsverruiming, is het niet langer zinnig om alle illusies breed uit te meten. De gevonden liefde van de ziel moet worden verwerkelijkt, dat is het tegengestelde van in staat van illusie alsmaar ronddwalen in de duistere bereiken van de individuele geest, zoals een hond op zoek is naar een lekkere kluif.

Om op de analyse der therapeuten af te geven is echter ook niet zinnig, gezien het feit dat omhulling door graden van lust een normale zaak is. Een zuivere toegewijde is zo'n zeldzaamheid dat men elkaar op dit punt elkaar geen mietje moeten noemen. Het (ook christelijk) credo van de goede wil lijkt het enige criterium te zijn op grond waarvan men moet accepteren of afwijzen. Zoals K r i s h n a reeds zei: je kan je (in de geaarheid goedheid) beter zorgen maken over de fouten in je eigen plichtsvervulling dan perfektie in het werk van anderen na te streven (3.35: para-dharmo bhayâvahah). S w a m i P r a b h u p â d a spreekt in dit verband van de lust van haast onbewuste bomen (in traagheid) en de unieke kans die de menselijke vorm biedt om uit de gevangenschap der stof bevrijd te raken. Het wordt maar al te vaak vergeten dat onverschilligheid over de menselijke capaciteit tot zelfverwerkelijking niets meer is dan een solicitatie naar een lagere levensvorm in een volgende geboorte. In de G î t â (14:15, 15:8) legt K r i s h n a uit dat wie in onwetendheid heengaat herboren wordt in een dierlijke vorm en dat men zijn levensopvattingen van het ene lichaam meedraagt naar het volgende zoals geuren door de wind worden meegedragen. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (C5.h8) staat een verhaal waarin een zekere Bharata Mahârâj, een hoog ontwikkelde ziel, reincarneert als een hert omdat hij tijdens zijn t a p a s y a , zijn afzondering, gehecht raakte aan dat dier.

 

3.39 Zo wordt het zuiver bewustzijn van het levend wezen verhuld door zijn eeuwige vijand in de vorm van lust, die nooit bevredigd kan worden en brandt als vuur.

T o e l i c h t i n g

Gelukkig degenen die het verschil weten tussen lust en liefde. Onbenul moet branden van verlangen in het vuur dat steeds van nieuwe brandstof wordt voorzien door de motieven van zinsbevrediging. Mensen die K r i s h n a niet kennen weten niet hoe ze van hun lust af moeten komen. Deze verschrikkelijke vijand achtervolgt je overal en bederft alle levensvreugde. Uit pure eetlust alleen al loopt half Nederland met een verzuurd chagerijnig gezicht de andere voorbij te haasten als een roofdier op jacht naar buit en kent men niet alleen zichzelf slecht, maar ook de ander nauwelijks. Het slechte geweten dat samenhangt met allerlei lustmotieven, moet de k a r m i steeds ontwijken en op de vlucht geslagen voor de waarheid loopt men in zeven sloten tegelijk. S w a m i P r a b h u p â d a zegt:

'in de stoffelijke wereld draait alles om seks en zo wordt deze wereld een gevangenis der sexualiteit (m a i t h u n y a - â g â r a), genoemd'.

De liefde van de seks is K r i s h n a Zelf; bij Hem vinden alle lustmotieven hun ware bestemming; het zijn alleen maar verdraaiingen van de liefde voor God (P r a b h u p â d a: het omgekeerde spiegelbeeld ervan). Heiligheid, de goddelijkheid van de sexualiteit vindt men in K r i s h n a -bewustzijn, zoals reeds eerder gezegd. D i v y a - t a n t r a (zie 2:64, vidheyâtmâ prasâdam adhigacchati; iemand die gereguleerde vrijheid naleeft bereikt de genade van de Heer) of de goddelijke transformatie van het sexuele maakt dat toegewijden allerlei subliminale dingen doen waar hardnekkige y o g i 's die K r i s h n a niet willen kennen verbeten van afzien. Velen die aan boete doen om de 'vuile lusten van het lage lichaam' uit te bannen, kwellen zichzelf door zware verstervingen en vrijwillig aangenomen ongemakken. In dit verband spreekt K r i s h n a van boete in onwetendheid (17:19) en de mensen die zichzelf zo kwellen zonder aanbeveling in de Schrift, moeten als demonen worden beschouwd(17:5-6). K r i s h n a die de brand van het materiële bestaan opslokt, zoals verschillende keren in het B h â g a v a t a m beschreven, maakt het mogelijk om te genezen van de traumatische ervaring van de wereldse lusten die alles lijken te vergallen. Hoe meer men in het gewone leven zich zo voor K r i s h n a weet te bevrijden, deste groter de â n a n d a, het geluk van de zelfverwerkelijking. Om trauma's te voorkomen die voortkomen uit onwetendheid, de lust tot misbruik, moet men leren te vertrouwen op de celibataire staat (zowel gehuwd als ongehuwd) van de zuivere toewijding. Bona-fide is die onderneming die naar regulatieve beginselen in geestelijke erfopvolging in verbinding staat metK r i s h n a. Dat is de garantie voor een goede genezing van de aandoeningen van de brand van het materiële lijden.

 

3.40 Zinnen geest en verstand zijn de zetels van deze wellust, die de werkelijke kennis van het levend wezen versluiert en het van streek brengt.

T o e l i c h t i n g

Kenmerk van de wellust die geest lichaam en verstand beheerst, is het motief het geestelijke uit de weg te gaan. Liefst is men gedachtenloos onnadenkend bezig en heeft men graag dat alles niettemin prima verloopt. Denken ziet men met het lustmotief als de duivel zelf, terwijl waarheidlievend, mededogend, sober en lustvrij denken in goedheid juist een vorm van y o g a is die tot K r i s h n a leidt: j n â n a - y o g a. Vanwege het vermijden van het denkproces vlucht men in materiële akties die echter het probleem van de lustmotivatie niet verhelpen. Reeds eerder bespraken we de eigenlijke regressie van de materialist: hij verliest zijn verstand voortdurend, raakt in de nesten en vergeet zijn ware zelf in een illusie van beheersen en genieten. Wat hij vergeet is dat alles zijn prijs heeft (wet van k a r m a). Is men steeds voor de zelfkonfrontatie op de vlucht, dan breekt vroeg of laat de geestelijke werkelijkheid met geweld door. Dit heet dan instorten en geldt als rampzalig voor de gehechte persoon. In een crisis weet men opeens de ware stand van zaken: 'waar leef ik voor?, alle moeite voor niets!, ik kan geen liefde vinden met al mijn inspanningen. Ik zit vol woede en waanzin. Mijn leven is een leugen. Het enige waar ik goed in ben is de schijn ophouden'. Zo rumineert de wellust als de lol ervan af is. De wellust van het gebruik van nicotine, drank, pillen en vleesmaaltijden, het najagen van bezit, sex, en het leugentje voor best-wil, bederft de geest van de goede wil en degradeert voor gevallen gelovigen s a t h y a- d h a r m a tot u p a - d h a r m a: gemoraliseer, waarbij men materieel levend slechts in de buurt komt van religieuze principes, maar er nooit in slaagt om tot zinnige dienstbaarheid te komen (zie S r î m a d B h â g a v a t a m 2.7:37 waarin S w a m i P r a b h u p â d a spreekt van sub-religieus bezig zijn).

De zuivere geest die men alleen kan bereiken door te beseffen wat de essentie van alle religie is, t.w. de dienstbaarheid aan de Allerhoogste, K r i s h n a, is geen vanzelfsprekende eigenschap van de intelligentie. Men denkt vaak dat als men maar slim genoeg is, men de ware liefde wel kan bereiken. Misbruikte intelligentie die de wellust van het materieel motief ten gunste staat, kan tot op het pathologische af razend slim zijn in het verzinnen van uitvluchten en argumenten die steeds leiden tot dezelfde denkfout: ik zal het in mijn eentje wel even aanpakken. Als K r i s h n a zegt in 3:18, na câsya sarva-bhûtesu kascid artha-vyaparâsrayah: 'nooit zoekt hij bij andere levende wezens waarvoor ook zijn toevlucht' en 12:16, anapeksah sucir daksa udâsino: ' hij is een neutrale zuivere deskundige vrij van zorgen', dat de toegewijde steeds onafhankelijk is, bedoelt Hij niet onafhankelijk van Hem. De begoochelde denkt echter dat onafhankelijkheid geldt t.o.v alle levende wezens, en dus ook K r i s h n a, die materieel gemotiveerd allemaal hun eigenbelangetje te behartigen hebben. Een dergelijke chaotische levensvisie is het resultaat van het lustmotief.

Geestelijkheid is het resultaat van de wil tot overleg. Ziet men in dat men samen sterker staat en dat men via toegewijden leert te leven met de Heilige Geest van het K r i s h n a -bewustzijn, dan heeft men baatzucht (karma - werken voor de winst) en impersonalisme (jnâna, droge kennis) achter zich gelaten en bevindt men zich op het nivo van toewijding (a-karma- werken voorK r i s h n a). Het klinkt makkelijk, maar in de praktijk zijn er onder de miljoenen Hollanders maar enkele geestelijken die werkelijk weten wat het is om onafhankelijk van anderen met K r i s h n a te leven. In j n â n a - y o g a leert men het verschil tussen werkelijke kennis en kennis van de relatieve waarheid. Impersonalisme, het idee dat God geen persoon is, behoort tot de relatieve waarheid. In de praktijk loopt de ontkenning immers altijd uit op de stelling dat men dan zelf maar God de beheerser en genieter moet zijn. Zonder de verbondenheid in de geest blijft er slechts de relativiteit van de materiële wereld over, ookal maakt men zich nog zo veel wijs over de zogenaamde verhevenheid van het mediteren op de b r a h m a - j y o t i, de onpersoonlijke sfeer. De meeste schrijvers b.v. zijn verzot op het licht van B r a h m â , het licht van de Schepper dat ze aanzien voor het licht van de ziel, â t m â - j y o t i, dat berust op zuivere kennis van de Absolute Waarheid die K r i s h n a is en die de duisternis van de onwetendheid verjaagt. Mist men K r i s h n a, dan vervalt men door de relativiteit van alles in twijfel en krijgt de psychoanalyse gelijk met de stelling dat ontkenning van de Vader leidt tot de wellust met haar sexuele perversies. We mogen er zeker van zijn dat het niet de bedoeling van de p a r a m p a r â is de psychoanalyse in het gelijk te stellen: enkel analyseren is niet bona fide, is twijfel-lustig. Zing en wees gelukkig.

 

3.41 Bedwing daarom reeds in het begin, O Arjuna, beste der Bhârata's, dit grote symbool der zonde (de lust) door de zinnen te beteugelen - en dood deze vernietiger van kennis en zelfverwerkelijking.

T o e l i c h t i n g

Zinsbeteugeling vindt plaats door regulatie (n i y a m a) vanaf het begin der spirituele praktijk. Het probleem is zich aan de afspraken te houden. De geest gewillig, het vlees zwak wil alleen maar zeggen dat die geest, door een gebrek aan ervaring, onvoldoende overtuigd is. Waarom zou men zich allerlei beperkingen opleggen? Deze motivatie ontstaat als men merkt in noumenale 'piek'-ervaringen, ervaringen van geestelijke vervoering staande tegenover fenomenale ervaringen van objecten in de materiële wereld, gelukkig te zijn. Mensen die zich aangetrokken voelen tot de heiligheid gaat het om deze gelukzaligheid. Daarvoor versterft men, gemerkt hebbende dat de wereldse aangelegenheid vol wellust is. Van zichzelf heeft men niet zomaar weerstand tegen die lust met zijn valse aantrekking van conditionerinop allerlei ongereguleerde levensgewoonten. In associatie van toegewijden in b.v. kloostergemeenschappen leert men wat discipline is en hoe het noumenale belang moet worden behartigd door gebed en soberheid. S â d h a n a is de weg inwaarts ter wille van de geestelijke ontwikkeling. Met name regulatie van de studiezin, van het bestuderen van heilige boeken en heiligenlevens, van de slaap en van het samenzijn, is van kardinaal belang. Behalve de vier regulerende principes (zuiver voedsel, celibaat, armoede, waarheidliefde) is gehoorzaamheid de sleutel van het succes van de meeste religieuze orden. In naam van een a v a t â r a kan men alleen saamhorig zijn in groepsverband als men een geestelijk leider, abt, guru of tempelpresident gehoorzaamt. Ongehoorzaamheid betekent het einde van de genade van de a v a t â r a zoals die door de leiding werd begrepen. Men kan zich dus nooit verder ontwikkelen dan het nivo van de leiding. Gaat deze leiding de uitdaging van de buitenwereld niet aan om een antwoord te formuleren en voor te leven aangaande fundamentele levensvragen, dan mislukt de orde. Een positieve houding naar de buitenwereld is essentiëel. Zonder het redden van zielen redt men zijn eigen ziel(-en) niet. Men kan niet op de lauweren rusten met het idee dat God het voordeel van de twijfel is. K r i s h n a weerlegt dit. Arjuna kan niet rustig afwachten tot het onrecht hem van zijn leven wil beroven en dan pas gaan vechten. Het is de eer van de Heer die aktief moet worden verdedigd als was het de eigen eer. Onrecht meldt zich niet vrijwillig. Daarom vertegenwoordigen die orden die geen reaktie geven op hulpkreten uit de buitenwereld, geen missie hebben om mensen in hun eigen omgeving bij te staan, orden gebaseerd op onrecht: onderdrukking van de eigenheid, hetgeen zoals we zagen door K r i s h n a zinloos wordt genoemd (3:33). Geestelijke orden moeten de zelfverwerkelijking van het individu bevorderen met inbegrip van de belangsteling voor andere vormen van geloof en er dus geen bezwaar tegen hebben dat men een ander geloof onderzoekt. (S r i l a P r a b h u p â d a is voorstander van het bestuderen van de z.g. zes filosofische systemen van de y o g a). Men moet filosofische discussies niet uit de weg gaan en niet denken dat stilte het panacée tegen de duivel is. Alleen een aktieve dienstbare geest is dat.

C a i t a n y a-v a i s h n a v a's stellen de gelukzaligheid niet als doel, maar de dienstbaarheid daaraan wel. Ze zijn niet uit op het bouwen van tempels of kloosters, maar accepteren het ontstaan ervan wel in laatste instantie. Hun primaire doelstelling is de liefde van K r i s h n a zo dicht mogelijk bij de mensen thuis te brengen door boeken te verspreiden, lezingen te organiseren, gewijd voedsel uit te delen (p r a s â d a), en door samen te zingen thuis en op straat. Toen S r i l a P r a b h u p â d a in 1966 de beweging voor het K r i s h n a-bewustzijn oprichtte fomuleerde hij de doelstellingen als volgt:

1. Het stelselmatig overdragen van geestelijke kennis onder brede lagen van de bevolking en het onderrichten van alle mensen in de technieken van het geestelijk leven met als doel de aantasting van de levenswaarden tegen te gaan en tot werkelijke eenheid en vrede in de wereld te komen.

2. Het uitdragen van het K r i s h n a-bewustzijn zoals uiteengezet wordt in de Bhagavad Gîtâ en het Srîmad Bhâgavatam.

3. Het samenbrengen van de leden van de gemeenschap om hen dichter bij K r i s h n a, het Opperwezen te brengen, waardoor zowel bij de toegewijden als bij de rest van de mensheid het bewustzijn wordt ontwikkeld dat elke ziel een volkomen deeltje van God of K r i s h n a is.

4. Het voorgaan in en aanmoedigen van s a n k i r t a n, het gemeenschappelijk chanten van de heilige namen van God, zoals aanbevolen in het onderricht van S r i C a i t a n y a M a h â p r a b h u.

5. Het vestigen voor de leden en alle andere mensen van een heilige plaats, gewijd aan het transcendentale spel en vermaak van de Allerhoogste Godspersoon K r i s h n a.

6. Het samenbrengen van de leden ten einde een eenvoudigere en natuurlijkere levenswijze te propageren.

7. Het uitgeven en verspreiden van tijdschriften, boeken en andere publicaties met als doel bovenstaande doelstellingen te verwezenlijken.

 

Het gaat uiteindelijk om deze praktijk in de b h a k t i. Dit is de uiteindelijke regulatie waar het om gaat met inbegrip van allerlei feestdagen en vastendagen.

Wat betreft de moderne tijd vertegenwoordigt de b h a k t i de onthechting en de traditie van het respekt ervoor. Aangaande het tijdbewustzijn zelf van de moderne mens komt de beteugeling die K r i s h n a in dit vers aan de orde stelt dus neer op zoeken naar - de traditie van - een natuurlijk ritme in onthechting van (door) uurwerken. De Eeuwige Ware Tijd, ook bekend als de cosmische tijd wordt in de b h a k t i K r i s h n a - S i s u m â r a genoemd en is volgens S w a m i P r a b h u p â d a in het K r i s h n a-boek (S.B. 10e canto) schrijvende over het respekt van Heer S'iva voor K r i s h n a, het belangrijkste element van de schepping (blz. 467: het gebed van de Sivajvara). In het S r î m a d B h â g a v a t a m (4.11.20) staat:

'De Allerhoogste Godspersoon die in de materiële wereld aanwezig is als de eeuwige tijd, is neutraal tegenover iedereen. Niemand is Zijn bondgenoot en niemand is Zijn vijand. In het rijk van het tijdselement geniet of lijdt iedereen door de gevolgen van zijn eigen baatzuchtige activiteiten of k a r m a. Zoals de wind kleine stofdeeltjes doet opwaaien, geniet of lijdt iedereen in het materiële leven overeenkomstig zijn eigen k a r m a '

K r i s h n a Zelf zegt:

" Ik ben de tijd, de vernietiger der werelden, en Ik ben gekomen om alle mensen in de strijd te brengen. Met uitzondering van jullie (de P â n d a v a's) zullen alle hier aanwezige soldaten van beider partijen worden gedood."

'Kâlo'smi': Ik ben de tijd (B.G. 11: 32), 'kâlah kalayatâm aham', van de onderwerpers ben Ik de tijd (B.G. 10: 30) en 'aham evâksayah kalo', ook ben Ik de onuitputtelijke (eeuwige) tijd (B.G. 10: 33) wordt doorgaans opgevat en gevreesd, ook psychologisch in onze verdringing, als uitdrukking van K r i s h n a als de vernietiger en onderwerper en zo staat het ook beschreven in het S r î m a d B h â g a v a t a m bij vrijwel iedere belangrijke filosofische uiteenzetting (en in canto 3 hfstk 11 in het bijzonder). Bij het ontploffen van de eerste atoombom citeerde de verantwoordelijke geleerde vers 11: 32 uit de G î t â, en zo moest de mensheid met allen in de strijd van twee wereldoorlogen, K r i s h n a in de vorm van de moderne (electromagnetische atoom-) Tijd leren kennen. Natuurlijk is de Tijd in zijn regelmaat van herhalingen in een dynamisch tempo ook vormend (zoals b.v. geluidstrillingen zand op een staalplaat in een bepaalde vorm rangschikken) en door conditionering behoudend (de afwisseling der seizoenen en lichtdagen tegenover de nachten b.v. houdt de natuur in evenwicht zoals een lichaam door haar ademhaling wordt behouden) en is in die zin dus waarlijk de Heer in zijn drie aspekten. Dit tezamen komt in de b h a k t i dus neer op het vormen van een evenwicht - in de geaardheid van K r i s h n a als behouder: de goedheid - van een tijdsrespekt dat niet op induktie (a r o h a of opstijging) berust. D.w.z.: er is geen algemene (gegeneraliseerde) aanduiding voor een objectief tijdfenomeen (induktievrij: K r i s h n a is onze enige noemer).

De hypnose van het tijdsysteem doorbreken is geen eenvoudige zaak, temeer daar klokken door de (europese) geestelijkheid zelf zijn ontwikkeld. In feite draagt men de last van het tekort schietende, eenzijdig alleen op de dode induktieve regelmaat gevalideerde en van de dynamische natuur afwijkende uurwerk zoals Jezus zijn kruis droeg. Hoe de wederopstanding uit onze culturele kruisdood in dat opzicht eruit moet zien was in de twintigste eeuw de meeste kloosterorden nog niet duidelijk. De paus deed er geen uitspraken over. De wereldse politiek heeft er niet genoeg inzicht voor gehad en de electrotechnisch ingenieurs waren onvoldoende gemotiveerd om met tussenoplossingen aan te komen en hadden geen idee van wat een induktievrije tijdaanduiding moest zijn. Die bouwen wellicht het liefst meteen de ideale tijdmachine: een vliegende schotel om naar een hogere planeet te vertrekken. K r i s h n a behartigt het belang van de onthechting van materiële bepalingen, dus ook het belang van het loslaten van tijdschalen en klokken. Het verlangen om overal de klok te verzetten waar de daglengte nogal snel wisselt en het opvalt dat de klok niet dynamisch is, is zo uiteindelijk een verlangen naar K r i s h n a- S i s u m â r a: de veranderlijkheid van de tijd zelf die eeuwig is en iedereen onderwerpend overal een einde aan maakt (behalve aan de b h a k t i). Spontane b h a k t i in de zin van alleen maar werken met grove dagindelingen is in de ISKCON-tempels vrijwel onbekend geweest. Dit was een probleem vooral met mensen die afgeknapt op het 'systeem' (de standaardtijd der politici) er geen afspraken meer mee kunnen maken zodat alleen nog maar de spontaniteit mogelijk is. Veel van de slechte, d.w.z. 'sektarische', naam van o.a. de Hare K r i s h n a's is af te leiden uit de klokkengekte; het gevolg van een (fascistoïde) u p a - d h a r m i s c h e diktatuur van onmogelijk strakke dagschema's die niets dan kommer, kwel en induktieve waanzin vertegenwoordigen. Iets gebruiken in K r i s h n a's dienst moet natuurlijk betekenen dat men niet blindelings materialistische bepalingen volgt en men K r i s h n a het korset van de moderne verwrongenheid probeert aan te meten. Het systeem van de standaardtijd kan men zien als een grote induktieve mangel die ieder klein beetje liefde uit de extatische eenheid van een in een natuurlijk ritme levende natuur knijpt. De K r i s h n a's moesten dit kruis dragen om op dat gebied in y a j n a bewustzijn te kunnen ontwikkelen... het zou beter moeten.

Onder de talrijke passages in het S r î m a d B h â g a v a t a m die het onderwerp Tijd behandelen, op verzoek van koning P a r î k c h i t voor wie het B h â g a v a t a m wordt voorgedragen (zie S.B. 2.8: 12 & 13), is die van de S i s u m â r a - m a n t r a de belangrijkste:

etad u haiva bhagavato vishnoh

sarva-devatâmayam rûpam aharahah

sandhyâyâm prayato vâgyato

niriksamâna upatistheta

 

namo jyotir-lokâya

kâlâyanânimisâm pataye

mahâ-purusâyâbhidhimahîti '

Mijn beste koning, het lichaam van Sisumâra, als zodanig beschreven, moet worden beschouwd als de uiterlijke vorm van Heer Vishnu, de Hoogste Persoonlijkheid God's. 's Morgens, 's middags en 's avonds behoort men in stilte de vorm van de Heer als Sisumâra-cakra te observeren en Hem met deze mantra te aanbidden:

" O Heer die de vorm van de tijd heeft aangenomen ! O rustplaats van al de planeten die bewegen in verschillende omloopbanen ! O meester van de halfgoden, o Hoogste Persoon. Ik biedt U mijn respektvolle eerbetuigingen en mediteer op U." (S.B. 5.23: 8).

Zoals de sterren (Sanskriet: loka; plaats, leefwereld, planeet, ster) rondom de poolster (eigenlijk: het centrum van de melkweg) draaien wordt het vergeleken met een c a k r a: een groot wiel of een grote machine lijkend op de vorm van een S i s u m â r a (een dolfijn) in het water. Ze wordt somtijds beschouwd als een incarnatie van K r i s h n a, V â s u d e v a. Grote y o g i 's mediteren op V â s u d e v a in deze vorm omdat ze werkelijk zichtbaar is (S.B. 5.23: 4).

Als v a i s h n a v a's op de tijd gaan mediteren doen ze het met deze m a n t r a hetgeen men volgens S'rîla Vishvanâtha Cakravarti Thâkura (zie m a n g a l a â r a t i) drie maal daags behoort te doen 'als men altijd vrij wil zijn van alle zondige reakties'. Het idee is dat als men niet in harmonie is met K r i s h n a - S i s u m â r a men tegen K r i s h n a ingaat en dus nooit s t h i t a p r a j n a of stabiliteit en evenwicht in wijsheid kan bereiken. Dit betreft het belang van realisatie op het b r a h m a n -nivo. Realisatie van harmonie op dit nivo is dan voorwaarde voor het stand houden op hogere nivo's van realisatie. Zoals het ook een grote zonde is het sexuele te bezoedelen door misbruik is het ook zonde zonder weerga om de Tijd die K r i s h n a Zelf is te verwringen en lustig te misbruiken voor het huldigen en manipuleren van het onvermogen het beter te doen (zie ook het boek Daniel van de Bijbel: Daniëls droom 7:25).

Praktisch gesproken, K r i s h n a spreekt zich in de G î t â uit voor een praktische aanpak, zijn er drie oplossingen voor het tijdprobleem: óf men accepteert de burgerlijke tijdregeling en begint met de zomertijd een uur later met een tolerantie op stiptheid van een kwartier vroeger of later, óf men zet de klok op de gemiddelde plaatselijke tijd, met een stiptheidstolerantie van een kwartier, óf men corrigeert (valideert) de klok iedere zoveel dagen met een tabel precies naar de dynamiek van de zon. Die dynamiek min bijna vier minuten per dag is de totale draaïng van de S i s u m â r a - c a k ra van zon en sterrenhemel en een klok ingericht naar die gecorrigeerde sterrentijd zou induktievrij kunnen worden genoemd omdat als er na iedere p a k s a h (14 dagen) er een 'zondag' is waarop de zon bijna één uur verder (op een sterrentijd-schaal) op z'n hoogste punt staat, er per jaar 24 p a n c a - d a s a's moeten zijn, perioden van 15 dagen die onregelmatig zijn met, behalve in een schrikkeljaar, 5 panca-dasa-paksah's die één dag langer duren, zodat de middag dan weer bijna vier minuten later valt (vergelijk S.B. 3.11: 11). Ook langs iedere lengtegraad is de Sisumâra-tijd of sterrentijd anders bij afwezigheid van tijdzones. Induktie op de lengtegraad zelf kan men ondervangen door de daglengte te respekteren met speciaal respekt voor de opkomende en ondergaande zon, een traditie in het hindoeïsme. De (materieel niet-S i s u m a r -conditionerende) induktie op de herhaling van de tijdaanduiding na één jaar wordt voorkomen door het feit dat de tijdvereffening, de afwijking van de gemiddelde tijd, per jaar subtiel één uur en in één eeuw vier dagen in fase verschuift en daarnaast op grove wijze door een schrikkeljaar ook nog eens met vier minuten wordt doorbroken. De klok valideren op een andere ster dan de zon is niet vrij van induktie omdat de dynamiek t.o.v. dat hemellichaam vrijwel dood (koud) is en men dan materieel gekonditioneerd raakt op de generalisatie van de aanduiding van die herhaling. (het B h a g a v a t a m schrijft het tropisch jaar voor op de zon en de seizoenen georienteerd en niet een maan- of sterrenjaar). Iets waarnemen is mogelijk door de dynamische relatie met het object, zonder die dynamiek verliezen we het bewustzijn ervan. Om die reden bewegen onze ogen b.v. voortdurend heen en weer om levenloze objecten te kunnen blijven waarnemen. Onze aktieve geest is ook de uitdrukking van die dynamische relatie. Daarom zegt K r i s h n a: jyotsâm ravir amsumân, 'Ik ben van alle lichtbronnen de stralende zon' (B.G. 10: 21). K r i s h n a is M u k u n d a: Hij die vrij maakt. Een tijd vrij van induktie is een tijd vrij van fixatie (een fixatie zoals b.v. het gemiddelde van de ongecorrigeerde sterrentijd of de plaatselijke z.g. Amsterdamse tijd van voor de oorlog.); K r i s h n a-S i s u m â r is overal hetzelfde maar wordt iedere dag anders aangeduid. K r i s h n a -S i s u m â r is ekatvena Prithâktvena bahudhâ: eenheid in de verscheidenheid van de dualiteit (B.G. 9: 15, vergel. C a i t a n y a's a c i n t h y a b h e d â b h e d a t a t t v a) Met de op de zon (=K r i s h n a) gevalideerde sterrentijd kan men voor de hele wereld op een kalender aangeven op welke punt van de dag op een S i s u m â r a-klok de zon op zijn hoogste punt staat zodat men daar zijn dagschema naar kan inrichten. Dit was met zonetijdregelingen vanwege de induktie onmogelik. Met ware-tijd-klokken en plaatselijke (gemiddelde) tijden is dit ook mogelijk maar dan is er nog wel de induktie van gefixeerde aanduidingen.

De klok helemaal vergeten om S r i l a P r a b h u p â d a's opmerking te respekteren dat voor de loutering van de yoga de dwangmatigheid (induktie?) van naam en aanduiding moet worden opgegeven (S.B., bet.verkl. 2.6: 3), is natuurlijk het beste, levend naar grove dagindelingen van heel vroeg, vroeg, voor in de ochtend, laat in de ochtend enz. Wil men praktisch werkend in K r i s h n a's dienst een klok gebruiken, dan moet men serieus de bovengenoemde mogelijkheden overwegen. Ieder alternatief heeft zijn voor- en nadelen. Als men een alternatief gebruik van de klok onpraktisch vindt, moet men bedenken wat het verschil is tussen praktische en pragmatische oplossingen. Pragmatisme is geen v a i s h n a v a doelstelling en is naar S r i l a P r a b h u p â d a's afkeer van -ismen in het algemeen als ongewenst te achten. Men kan met een kaars e.d. ook zes uur voor de slaap afmeten zonder ook maar één klok te respekteren. Een ontwikkelen van bewustzijn op dit punt heeft de prioriteit. Degenen die niet inzien wat het probleem is kunnen in hun staat van onwetendheid t.v. gaan kijken en zo ontdekken hoe laat het is met de induktieve verbeelding van de standaardtijd. Volgens K r i s h n a, in dit vers, kan men door regulatie van de lust (der verbeelding) deze bedwingen (p a r a m p a r â vertaald: doden).

Wat betreft het evenwicht persoonlijk/onpersoonlijk is het belangrijk te beseffen dat hoewel meditatie op het onpersoonlijk aspekt geaccepteerd wordt in de geschriften het gericht zijn op de Persoon K r i s h n a uiteindelijk de bedoeling is (zie b.v. betekenis S.B. 2.9: 33).

 

3.42 De zinnen zijn boven de levenloze stof verheven; hoger dan de zinnen is de geest; hoger dan de geest is het verstand; en hoger nog dan het verstand is zij (de ziel).

T o e l i c h t i n g

Het woord voor hoger dat K r i s h n a gebruikt is param. Para heeft in het nederlands meerdere betekenissen. Het betekent overstijgen, geestelijkheid, transcendentie, maar ook fout, achterdocht en begoocheling. S w a m i P r a b h u p â d a stelt dat het erom gaat de dingen te zien zoals ze zijn. In de westerse wetenschap heet dat objectief bewustzijn en geldt algemeen als dogma voor alle wetenschappen. Wat we zien en wat we denken, moet met elkaar overeenkomen. Zo niet, dan zijn we in staat van begoocheling. Het door de p a r a m p a r â voorgestane deductieve denken verschilt niet wezenlijk van dezelfde voorkeur in de materialistische wetenschap. Empirische kennis, kennis verworven door experiment en levenservaring in het algemeen is van doorslaggevend belang. Met name kontroleerbaarheid van deze kennis wordt als bewijs van haar juistheid beschouwd.

Nu is het criterium van de kontroleerbaarheid niet absoluut houdbaar. In de moderne natuurkunde realiseerde men zich dat het een kwestie is van hoe je het bekijkt of licht b.v. een deeltje of een golf is. Het hangt dus af van het instrument van waarneming, ookwel het denkmodel of paradigma genoemd, wat men bewijst. Voor de y o g a is dit instrument het zintuiglijk apparaat, het lichaam, de goddelijke vorm waarvan K r i s h n a de meest excellente Beheerser en Genieter in transcendentie is. Met een standaardklok (desnoods werkend met atoomprecisie) bevestigt men het idee van de standaardmens als een wezen vol onzekerheid, onbepaaldheid, bloot staande aan de niet te voorspellen invloed van de buitenwereld. Hierop zou de uitoefening van de vrije wil de enige oplossing zijn. In het materialistisch denken is men zo altijd veroordeeld tot materiële aktiviteit zonder een wezenlijke zin. Dit wereldbeeld noemt men ook wel nihilistisch (leeg) omdat daarin God niets is. Nihilisme is zo bezien een vorm van schizoïdie die dus samenhangt met de gespletenheid van plaats en tijd: het levend wezen is door het aanhangen van het denkmodel van de standaardtijd afgesplitst geraakt van het Volkomen Geheel dat bestaat uit Isvara (de Heer), Prakriti (de materiële natuur), Kâla (de Tijd), de jiva's (levende zielen), en karma (aktiviteit). Van deze vijf is karma, in de zin van baatzuchtig werken, niet eeuwig (inl. B.G. xxxii). Door afsplitsing van K r i s h n a - S i s u m â r a raakt het levend wezen, met deze erfzonde in disharmonie en ziet zowel in de geestelijke als in de materiële wereld tegenstellingen die in feite complementair werkende gehelen zijn. Zonder K r i s h n a zijn we in m â y â. Het is met de standaardtijd dus zaak in de s â d h a n a de relatie met het Volkomen Geheel te herstellen en in te zien dat alles aan haar eeuwigheid is onderworpen. De materialistische stelling dat het leven een zinloze gedrevenheid is, is te herkennen aan het tijdelijk karakter van het begrip k a r m a. Alle materiële aktiviteiten, zoals politiek/economisch bepaalde tijdsystemen die tegen de natuur ingaan, zijn van een beperkte levensduur en inderdaad zinloos zonder het begrip ziel. In dit vers legt K r i s h n a uit dat we de kwestie van de zin van het Geheel nooit kunnen oplossen zonder de ziel als para, hoger te herkennen en niet als een stoornis in het objectief bewustzijn aan te merken.

De materie heeft zonder het begrip leven geen zin. Daarom is er altijd in intelligente beschouwingen, ook in die van de meeste filosofen, sprake van inruiming voor de instantie van het bewustzijn, de ziel, het zelf, de getuige of God. Deze begrippen horen bij wat de p a r a m p a r â dus het Volkomen Geheel noemt dat onder bestuur van I s v a r a de individuele j i v a's zin verleent als p r a k r i t i in aktie (belichaamden) gerelateerd aan de Eeuwige Tijd K â l a. De materiële aktiviteit, het k a r m a is zoals gezegd niet eeuwig, hoewel de opererende ziel dat wel is. Een ziel begint en eindigt zijn aktiviteiten in de materiële wereld door met het verstand de geest te sturen die het zintuigelijke richting geeft. Er is dus steeds sprake van simultane aktiviteit en inaktiviteit van de ziel. Afgezien van haar relatie met I s v a r a wordt deze stille getuige in het lichaam de hoogste positie genoemd in dit vers. Hoog wil dan zeggen, dichter bij datgene wat kontrole uitoefent, organisatie heeft. Ontkent men dit hiërarchisch principe dan vervalt men in theoriën van vernietiging en chaos waarin de machtsvraag, de vraag wie er nou eigenlijk kontrole uitoefent, steeds weer leidt tot verkeerde conclusies en dus ook verkeerde akties. Deze verkeerde akties noemt K r i s h n a v i k a r m a. K r i s h n a gaat hier later verder op in (4: 17).

De materiële wetenschap concludeerde dat als we de kontroleerbaarheid niet als criterium voor de waarheid kunnen handhaven, we dan maar de weerlegbaarheid moeten aanvaarden. Zolang we nee kunnen zeggen is de vrije wil gered. Natuurlijk is dit geen oplossing voor het probleem van het deductieve denken dat tot ongestoord bewustzijn van de objectieve wereld moet komen. Aanname van de hiërarchische aard van het Volkomen Geheel moet voorkomen dat we zielloos vervallen in de strijd der tegenstellingen van het geïsoleerde ego-bewustzijn. Gestoordheid in het objectief bewustzijn, m â y â, is niets anders dan een gebrek aan concentratie, verzonkenheid, s a m â d h i, op I s v a r a, K r i s h n a, de Hoogste Bestuurder waarbij ook het onpersoonlijk B r a h m a n-aspekt is inbegrepen. Omdat concentratie op al het overige, dat als (kwantitatief) onvolkomen deelaspekt onbevredigend is, van voorbijgaande aard is, heet het in de b h a k t i dat alleen toegewijde dienst aan Hem een uitweg kan bieden aan het wezenlijk probleem van begoocheling door de bepaaldheid der materiële wereld. Een ego is een ziel als het zelf zich in relatie tot de bron van het ware geluk realiseert. Dit Ware Zelf van eeuwigheid, geluk en bewustzijn kennen we als de Superziel. Dit inzicht vloeit automatisch voort uit de realisatie van de lagere hiërarchie. Snappen we eenmaal dat zintuigen een hogere vorm van organisatie vormen dan datgene wat wordt waargenomen: de door de tijd bewogen levenloze stof, dan is de konklusie dat de geest die daarmee begaan is, (bestuurd door het ideaal van de intelligentie die de ervaring richting geeft) zijn orde (rust) moet vinden in de superstructuur van de ziel: Isvara of K r i s h n a Zelf, onvermijdelijk.

De Allerhoogste Filosofie concludeert daarom dat niet kontroleerbaarheid of weerlegbaarheid het uiteindelijk criterium voor de waarheid is in antwoord op de vraag hoe te komen tot een ongestoord objectief bewustzijn; het enige juiste criterium voor waarheid (gezondheid) is zelfverwerkelijking. Als de natuurlijke orde van de zelfrealisatie van de ziel het bewijs vormt van de aan een Persoonlijke Goddelijkheid gebonden hiërarchie ervan, wordt het duidelijk dat het uiteindelijk gaat om de verwerkelijking van de relatie van dienstbaarheid aan het Ware, Ideale, Zelf van de Allerhoogste Bestuurder, K r i s h n a. (vergelijk S.B. 2.9: 33 waarin K r i s h n a duidelijk maakt, aham evâsam evâgre, aan de gehele stoffelijke schepping vooraf te gaan). S r i l a B h a k t i v i n o d a T h â k u r bezingt in zijn zelfverwerkelijking in de volgende b h a j a n het verlangen naar het ongestoorde mâyâvrije K r i s h n a -bewustzijn waarin de geest gewoonweg gek is van K r i s h n a en niets anders meer wil. Wanneer zal deze dag de mijne zijn?

 

4.1 - 4.6 

 

H O O F D S T U K 4

 

B o v e n z i n n e l i j k e k e n n i s

 

4.1 De Allerhoogste zei: Ik onderwees deze onvergankelijke yogawetenschap aan Vivasvân, de zonnegod, en Vivasvân onderwees haar aan Manu, de vader der mensheid, en Manu onderwees haar op zijn beurt aan Iksvâku.

T o e l i c h t i n g

Het doel van deze opsomming is A r j u n a bewust te maken van zijn verantwoordelijkheid. Geestelijke kennis die berust op de verbondenheid van de ziel, wordt van persoon tot persoon overgedragen. Boeken zijn slechts hulpmiddelen. Het boek illustreert hoe de relatie tussen leraar en leerling in elkaar zit. Zonder deze relatie kan men deze kennis niet tot zich nemen omdat ze dan geen objectieve referentie heeft; belachelijk is. In de kennis van de y o g a is K r i s h n a steeds de oorspronkelijke leraar. Hoe beter men indirekt via een toegewijde of meer rechtstreeks via de leraar in erfopvolging met K r i s h n a om kan gaan, deste onafhankelijker men kan optreden. K r i s h n a -bewustzijn is dus een leerschool voor de onafhankelijkheid. In dit vers wordt het grondbeginsel van het systeem van erfopvolging uit de doeken gedaan. De verantwoordelijkheid van A r j u n a bestaat eruit gewetensvol de hem gegeven kennis weer aan anderen door te geven. K r i s h n a weet bij voorbaat al dat A r j u n a zegevierend uit de strijd zal komen (B.G. 11.33). De ziel van de zonnegod en de vader van de mensheid en zijn nazaat koning (m a h â r â j a) Iksvâku zijn in deze kennis met hem, verduidelijkt K r i s h n a. Het is geen privé-affaire, maar een fundamenteel belang van de hele mensheid op grond waarvan hij de strijd wel moet winnen. Vanuit deze geest van de overwinning moet A r j u n a met zijn broers het verworven rijk besturen. De hoogste filosofie is die van de y o g a en de geest van de overwinning is eraan gelijk; uiteindelijk is die kennis gelijk aan de onoverwinnelijke, A j i t a, K r i s h n a Zelf, zoals alles in het universum uiteindelijk van Hem afkomstig is en ook Zijn eeuwige kwaliteit in zich draagt. K r i s h n a: tatra srîr vijayabhutir, daar (waar K r i s h n a en Arjuna zijn) is volheid, zege en buitengewone macht (B.G. 18:78).

Dit zijn geen eenvoudige inzichten. Dit is een serieuze zaak. Het overleven en het welzijn van de hele mensheid is er mee gemoeid. K r i s h n a is de alomtegenwoordige persoonlijkheid Gods die we via via leren kennen en dienen. Als mensen hebben we een vorm gelijk aan die van Hem en we leven op een planeet waar Hij ook aanwezig is: Hij houdt niet op te bestaan evenmin als wijzelf (2:12). Hij is geen verzinsel van een geestdriftig filosoof. Het gaat om werkelijke personen die in de verbondenheid van de ziel altijd met ons zijn en die ieder voor zich hun taak in het geheel vervullen. Ook dat moeten we leren aanvaarden. We moeten leren samenwerken en tot een taakverdeling komen met eeuwige persoonlijkheden. Ten dele mogen we representeren, voor zover ons begrip reikt. Ten dele moeten we ons ervan onderscheiden zoals onze eigen aard het ons voorschrijft. Voor K r i s h n a alles ten goede kerend neemt het het karakter van K r i s h n a aan (3.15). Zo keren we telkens weer terug naar de filosofie van de y o g a. Eenmaal begane wegen worden door K r i s h n a behouden: nehâbhikrama - nâso ' sti (2.40).

Deze verantwoordelijkheid van overdracht geldt voor alle vedische kennis. In het S' r î m a d B h â g a v a t a m, dat beknopt alle v e d i s c h e kennis bevat legt Heer B r a h m â het zo aan zijn leerling N â r a d a M u n i, de geestelijk leraar van V y â s a d e v a, de schrijver van de G î t â uit:

'O Nârada, deze wetenschap aangaande God, het S' r î m a d B h â g a v a t a m, werd mij in beknopte vorm overgedragen door de Allerhoogste Godspersoon als samenvatting van zijn uiteenlopende vermogens. Wees zo goed deze wetenschap nu zelf te verbreiden. Beschrijf de Godswetenschap met vastberadenheid, en wel zo, dat de mensen daardoor zeer goed bovenzinnelijke toegewijde dienst kunnen ontwikkelen aan de Godspersoon H a r i , de Superziel van al wat leeft en het hoogste goed van alle energieën. Het doen en laten van de Heer in verband met zijn verschillende energieën dient beschreven, gewaardeerd en vernomen te worden in overeenstemming met zijn onderricht. Geschiedt dit geregeld, met toewijding en eerbied, dan raakt men zeker bevrijd uit de greep van de begoochelende energie van de Heer. (S.B. 2.7.51-53).

Elders in de literatuur (het M a h â b h â r a t a) is melding van de leeftijd van deze wetenschap. Aan het begin van T r e t â- y u g a ( + 5 x 360 x 1200 jaar geleden) werd deze door de zonnegod aan M a n u overgedragen. Dat is zo'n slordige twee (2.16) miljoen jaar geleden. M a n u, schrijver van het wetboek de M a n u - samhitâ, is een eeuwige persoonlijkheid die de functie van stamvader en bestuurder van de mensheid heeft en naar verluid een tijdperk van 308.57 miljoen jaar heerst. Van de huidige M a n u, Srâddhadeva of Vaivasvata genaamd, de vader van Iksvâku (er zijn vele M a n u's: 14 per dag van B r a h m â, 4.32 miljard jaar), hebben we er ongeveer 120 miljoen jaar opzitten (zie S.B. 3.11:24, 4.1 & 4.11, 8.1 & 8.13, 9.2). Aan Uddhava, Zijn bloedverwant en vriend legt K r i s h n a in het S' r î m a d B h â g a v a t a m uit dat Hij Zelf de M a n u is onder de heilige koningen: râjarsinâm aham manu (11.16:14) of dat ze uit Zijn geest zijn geboren: mânasâh jâtâh (B.G.10:6 zie ook S.B. 1.3.28). Degenen die over een koninkrijk willen heersen mediteren op M a n u. Hoewel we van dit soort cijfers en eindeloos levende persoonlijkheden ons maar moeilijk een voorstelling kunnen maken moeten we, zoals met veel van deze kennis op goed vertrouwen aannemen dat het zo moet zijn zoals in het B h â g a v a t a m beschreven. Het is feitelijk gegeven kennis waar niet veel aan te verklaren is.

 

4.2 Zo werd deze allerhoogste wetenschap van geestelijk leraar op leraar ontvangen en zo ontvingen de heilige vorsten haar. Maar in de loop der tijd raakte de geestelijke erfopvolging verbroken en hierdoor lijkt de wetenschap-zoals-ze-is verloren te zijn.

T o e l i c h t i n g

Overeenkomstig dit vers noemde Swami Prabhupâda zijn G î t â de G î t â-zoals-ze-is. Het probleem waar hier op wordt geduid is dat van de discontinuïteit in de overdracht van de kennis. De erfopvolging, de p a r a m p a r â, raakt verbroken. Het woord dat K r i s h n a hier bezigt is n a s t a h, verstrooid. De wetenschap aangaande de verhouding met God wordt steeds door iedereen aan plaats en tijd aangepast. Het is moeilijk om dan kontakt te houden met datgene en diegene waar men het allemaal aan te danken heeft. Iedereen die zijn ouderlijk huis verlaten heeft weet wat het belang is om ondanks het eigen leven kontakt te houden met de ouders en de voorouders die hun tradities en wijsheid ook door moeten kunnen geven op latere leeftijd. In 1.39-40 maakte Arjuna K r i s h n a duidelijk wat het betekent om tradities te breken: er ontstaat een helse toestand; door ongewenst nageslacht (ofwel maatschappelijke verwarring). Zo kan men ook spreken van ongewenste wetenschapsbeoefening door lieden die de klok hebben horen luiden, maar niet (meer) weten waar de klepel hangt. Er zijn G î t â-versies in het Westen die wel aandacht besteden aan het belang van zelfrealisatie, meditatie en de kennis van de ziel, maar die blijven steken in het idee dat het onpersoonlijk b r a h m a n de bron is waar K r i s h n a uit voortkomt, terwijl Hij het juist Zelf is. K r i s h n a zegt: brahmano hy prathisthânam: 'B r a h m a n rust in Mij' (14:27), en: anâdi mat param brahmâ na sat tan nâsad ucyate: 'het b r a h m a n of geest is aan Mij ondergeschikt en wordt noch als oorzaak, noch als uitwerking genoemd' (13:13). K r i s h n a omvat dus het b r a h m a n en is er Zelf niet uit voortgekomen (zie ook toel. 2.45). Het moet duidelijk zijn wie deze geestelijke kennis betreft en verschaft. In de hele wetenschap wil men alsmaar weten waar de kennis vandaan komt en waarom zou K r i s h n a daar dan buiten vallen? Kennis die niet de persoon en zijn verhevenheid ten dienst staat is leeg, gevallen en doelloos. Wat is de zin van een leeg Godsbeeld? Op die manier blind filosoferen wordt door de p a r a m p a r â categorisch afgewezen als ongewenste wetenschapsbeoefening. Natuurlijk roept iets moois en integers jaloezie op en zijn er altijd lieden die er op één of andere manier tegen in willen gaan. Het kost ook veel moeite de gehele wetenschap te respekteren zoals het hoort. Huiverig hiervoor lijkt het de gemakzucht te zijn die een vereenvoudigde versie influistert waar men dan ook snel op uitgekeken raakt. De ware wetenschap is niet een vlucht voor de complexiteit van de (persoonlijke) wereld, zoals impersonalisten en materialisten graag beweren. Het is juist de poging om het Volkomen Geheel in al haar facetten zo veel eer aan te doen als maar haalbaar is. In de aanroeping van de meest vooraanstaande u p a n i s h a d, de S'rî Isopanishad staat:

'De Persoonlijkheid van God is perfect en compleet en omdat Hij volledig perfekt is, zijn alle emanaties van Hem, zoals de fenomenale wereld, perfekt uitgerust als complete gehelen. Wat ook maar voortkomt uit het Volkomen Geheel is eveneens volledig in zichzelf. Omdat Hij het Volkomen Geheel is, zelfs hoewel zo vele complete eenheden uit Hem voortkomen, blijft Hij het volkomen evenwicht.' (S .I. Aanhef)

Vergetelheid in afgescheidenheid is te wijten aan onvolledige kennis van het Volkomen Geheel. P r a b h u p â d a legt uit dat de interpretaties op het nivo van b r a h m a n en p a r a m â t m â slechts het volkomen geheel van K r i s h n a bereiken wat zijn s a t en c i t-aspekten, Zijn aspekten van eeuwigheid en kennis (bewustzijn), betreft. Wat men mist is de â n a n d a, de gelukzaligheid van de realisatie van de vorm van K r i s h n a Zelf die het Volkomen Geheel Zelf is en die ook in alle manifestaties is terug te vinden in de verbondenheid van de ziel met Hem. Het is niet het probleem van de b h a k t i dat er steeds met tekortkomingen moet worden geleefd. Dat is niet de reden dat erfopvolgingen verbroken raken. De reden bestaat dus uit de vergetelheid die ontstaat door de aantrekkelijkheid van de materiële wereld waar men makkelijk verliefd op kan zijn. Zoals we ook reeds bij eerdere verzen (b.v. 2.62-63) zagen is die zotheid met de materie de belangrijkste reden van onze verstrooidheid en de versluiering van de kennis van het Volkomen Geheel.

Het is vanwege de beperkingen van iedereen en de toenemende vervaging van de oorspronkelijke betekenis van de G î t â dat K r i s h n a vijfduizend jaar geleden orde op zaken kwam stellen, zoals Hij dat wel vaker doet, zo verklaart Hij in een volgend vers (4:7). Hij stelde duidelijk de partijen tegenover elkaar om middels de G î t â de tegenstand tegen de goede wil uit te kunnen kleden. De rol die vrouwen daar aanvankelijk bij speelden stond model voor de onwetendheid die pas veel later puur mannelijk op het slagveld van Kurukshetra moest ontnuchteren van alle min of meer rechtgeaarde avonturen. Uiteindelijk bewees K r i s h n a dat de geest sterker is dan de stof. De G î t â handelt over hoe de gehoorzaamheid van de rede in dienstbaarheid aan Hem triomfeert over de dominantie van de materie. Heden ten dage zijn er hardnekkige filosofen die voet bij stuk volhouden dat de gang der menselijke geschiedenis bepaald wordt door onredelijkheid, een dierlijke strijd van zienswijzen om het recht van de sterkste. Sterk en redelijk blijven zouden dan niet samen gaan. K r i s h n a bewijst dat dat allemaal onzin is. Er is zeker verval van filosofische klaarheid en effectiviteit van de rede, maar het tegendeel, de voortdurende aktiviteit van rechtgeaarden die voor Hem steeds recht en orde herstellen terwille van de glorie van de rede kan niet ontkend worden. De geschiedsvervalsing van illusiegangers die met gemakzuchtige argumenten van materialistische pragmatiek aan komen zetten vormen niets meer dan het brutale verraad dat als ongewenste wetenschapsbeoefening in 'duryodhaanse' zin op het veld van eer het loodje moet leggen.

S w a m i P r a b h u p â d a merkt in zijn commentaar op:

'de B h a g a v a d G î t â, genomen zoals ze is, is een grote weldaad voor de mensheid; vat men haar echter op als een theoretische verhandeling van filosofische aard, dan verspilt degeen die haar leest zijn tijd'.

B h a k t i - y o g a houdt in dat de filosofie moet worden uitgedragen en worden gezongen. Die filosofen die nog geen toewijding voor K r i s h n a hebben ontwikkeld staan voor de opdracht Hem te herkennen in de Ware Tijd die K r i s h n a-S' i s' u m â r a is en die iedereen zoekt die een goede tijd wil hebben met de liefde voor de kennis. De ware betekenis van de naam K r i s h n a is: 'de Al-Aantrekkelijke'. Ook in Zijn onpersoonlijk tijdsaspekt is Hij die aantrekking.

 

4.3 Deze zeer oude wetenschap betreffende de verhouding met de Allerhoogste zet ik thans uiteen aan jou, omdat je zowel Mijn toegewijde als Mijn vriend bent, daardoor kun je het bovenzinnelijk mysterie van deze wetenschap doorgronden.

T o e l i c h t i n g

Hier bevestigt K r i s h n a nog eens de voorwaarde voor het ontvangen van deze kennis. Met het analytisch ontleedmes als onpersoonlijk onderzoeker is men noch een toegewijde, noch vriend en zal K r i s h n a's begoocheling hem allang op een dwaalspoor gezet hebben. Feit is dat K r i s h n a hier nog eens bevestigt dat reeds toen Hij deze wetenschap sprak voor Arjuna het een zeer oude wetenschap betr0f. M a n u en Vivasvân zijn geen archetypische verzinsels van de integriteit van K r i s h n a. We moeten ophouden zo te denken. Geschiedenis is geschiedenis en ook al dikt men dan wel eens een verhaal aan, dan wil dat nog niet zeggen dat K r i s h n a als Heer en Meester over de materiële wereld niet in staat zou zijn de meest ongelofelijke dingen te vertonen zoals Jezus ook over water liep en water in wijn veranderde als godsbewijs. Zo tilde K r i s h n a o.a. de Govardana-heuvel op en genas Hij een bultenares met één enkele beweging van haar mismaaktheid omdat ze Hem een dienst had bewezen (zie SB 10-25 & SB 10-42).

Wat intrigeert is K r i s h n a 's opmerking over het mysterieuze van het bovenzinnelijke. Waar we tot nu toe de indruk hadden dat K r i s h n a op een nuchtere manier de zaken wel eens op een rijtje zou zetten, mogen we ons hier gaan voorbereiden op een heel andere werkelijkheid: Zijn Mysterie. Wie zich serieus met deze wetenschap inlaat wordt vroeg of laat gekonfronteerd met rahasyam hy etad uttamam, 'zeker dit bovenzinnelijk mysterie' waar men door vriendschap en toewijding de geheimen van leert kennen. De werkelijkheid waar we ons in bevinden is Zijn geest. Houden we van Hem en leven we voor Hem, dan mogen we Hem ook leren kennen. Op allerlei manieren kan K r i s h n a de toegewijde duidelijk maken dat de materiële zienswijze secundair is en dat materieel nuchter zijn een soort dood is. Ookal moeten we nuchter zijn als het gaat om minder wenselijke natuurlijke veranderingen zoals ziekte, ouderdom en dood, toch moeten we ons oog openhouden voor wat Hij ons wil laten weten. Het is ongetwijfeld zo dat toegewijden die eenmaal onder de indruk zijn geraakt van Zijn kleine en grote wonderen neigen tot bijgelovigheid. Je bent iets kwijt en denkt dan dat K r i s h n a dat heeft weggenomen. Je vindt zomaar iets en denkt dat K r i s h n a dat gearrangeerd heeft. Het is niet onverstandig om toch maar telkens weer het hele repertoire van werkelijkheidstesten af te lopen om er zeker van te zijn of K r i s h n a's wonderbaarlijke natuur in het spel is, of dat we ons gewoon een beetje ouderwets zitten te vergissen. Zeker weten is zeker niet in strijd met het K r i s h n a -bewustzijn. Het verschil uit zich dan in het feit dat men b.v. niet meer geërgerd door het huis loopt te zoeken naar iets dat men kwijt is, maar dat je in stille vreugde hoopt dat K r i s h n a met iets onverklaarbaars is komen aanzetten.

 

4.4 Arjuna zei: de zonnegod Vivasvân is ouder dan Jij. Hoe kan ik hiermee de verklaring rijmen, dat Je hem deze wetenschap in het begin hebt onderwezen?

T o e l i c h t i n g

Volgens S w a m i P r a b h u p â d a blijkt hier dat A r j u n a met K r i s h n a een spelletje begint te spelen om de atheïstische instelling te tarten van diegenen die K r i s h n a beschouwen als een normaal menselijk wezen. Een vraag zoals hier gesteld is namelijk typisch voor de materiële zienswijze. Voor K r i s h n a gaat het normale causale denken, n i m i t t a, niet op. K r i s h n a is k a r a n, de bovenzinnelijke oorzaak. Hij zei reeds er altijd te zijn geweest (2.12). A r j u n a leed echter niet aan geheugenzwakte en kende Hem al langer dan die dag. Hij wist allang dat K r i s h n a geen gewoon mens is. Het is belangrijk echter de domme geest in het domme lichaam de werkelijkheid van de intelligentie en de ziel voor te kauwen. Op het slagveld van Kurukshetra met allen daar aanwezig was hij zich ook wel bewust dat K r i s h n a niet alleen voor hem alleen stond te praten. A r j u n a speelde dus het spelletje mee en stelde een voor de hand liggende domme vraag. K r i s h n a valt hier niet over, maar geeft geduldig als geestelijk leraar antwoord op de vraag.

Dit is een fenomeen dat men in de k a r m a - y o g a van de b h a k t i vaak tegen komt: men is bezig met iets dat op collectief nivo van een zeker spiritueel belang is dat uitstijgt boven dat van de materiële situatie ter plekke. Men kan met mensen praten en zich bewust worden van het feit dat men met problemen bezig is die de relatie met K r i s h n a ingrijpend kunnen veranderen, op dezelfde manier als A r j u n a ook voor beslissingen staat die hem met K r i s h n a voor verrassingen plaatsen. Via anderen kan men K r i s h n a leren kennen en met K r i s h n a zelf de hele mensheid. Het is dan ook een grote stap om van die anderen rechtstreeks op K r i s h n a gericht te zijn. Voor A r j u n a is dat een grootse ervaring, voor anderen die Hem wat minder driedimensionaal en beweeglijk kunnen zien kan het ook een doorbrekende ervaring zijn.

Toegewijden onderling kunnen samen werken en met toneelstukken bezig te zijn gearrangeerd door K r i s h n a waarin Hij iedereen vele wijze lessen leert. Zo het sociale beziende verdwijnt de hardnekkige neiging om almaar door te piekeren over wat deze of gene wel of niet zou denken. Zoals ook de geschriften meerlagige waarheid bevatten is ook gewoon het dagelijks leven als beeldverhaal van een dergelijke meerlagigheid. Hierin kan men eindeloos bezig blijven met het Mysterie van de Allerhoogste die met één scène allen een ander verhaal weet te vertellen. Zo wordt men zich ervan bewust dat de materiële werkelijkheid en de bovenzinnelijke werkelijkheid één en dezelfde kunnen zijn.

 

4.5 De Allerhoogste zei: vele, vele geboorten hebben zowel jij als Ik beleefd. Ik kan ze me allemaal herinneren, maar jij niet, o bedwinger van de vijand.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a Zelf, in tegenstelling tot een normale ziel die die rol niet waar kan maken, geeft het spel niet op, maar gaat er echt op in wat precies het verschil tussen Hem en de normale j î v a is. Hier bevestigt Hij de wijsheid der U p a n i s h a d's: nityo nityânam cetanas cetanam, 'Hij is het Allerhoogste levende wezen onder de levende wezens'. Een normale ziel heeft vaak alleen een vaag idee en vermoeden van wat er allemaal in het voorafgaande leven gebeurd is en dat geldt ook voor eventuele vorige incarnaties. Men kan met speculeren en inschatten, proberen en oefenen konkluderen dat bepaalde zaken de ziel merkwaardig vertrouwd zijn, terwijl andere zaken ondanks vele pogingen vreemd blijven. Zo kan men met een soort kansrekening een idee krijgen van wat men eventueel allemaal in vorige levens zou kunnen hebben uitgevoerd. Vooral langs de weg van het positieve denken kan men zich opmerkelijke dingen voor de geest halen. Zekerheid kunnen we er echter nooit over verkrijgen. K r i s h n a stelt hier eenduidig dat dat voor ons niet mogelijk is. Voor Hem is het kinderspel in andermans leven rond te kijken alsof het Zijn eigen leven is en dan dingen naar boven brengen die men uit zichzelf nooit zou kunnen herinneren. Door Zijn genade kan men tot opmerkelijke prestaties komen die niet vanuit de eigen beperking verklaarbaar zijn. K r i s h n a zelf is de Alomtegenwoordige die niet alleen in het Hier en Nu de meester van de werkelijkheid is, maar ook de toekomst en het verleden kent op dezelfde glasheldere manier. Hij weet excact hoe de Absolute Waarheid van Zijn bovenzinnelijke daden en werkelijkheid functioneert. Op grond daarvan weet Hij precies wat er voor een individuele ziel wel en niet mogelijk is. In 4:11 verduidelijkt Hij: mama vartmânuvartante manusyâh pârtha sarvasah, 'allen volgen in alle opzichten Mijn weg'. Zo is hij iedereen altijd de baas. Hij laat er in dit vers geen misverstanden over bestaan. Hij herinnert zich alles van zowel Zichzelf als van Arjuna, het leven is voor Hem een open boek, met een fraai plot dat Hij van begin tot eind Zelf ontworpen heeft als een gigantisch interaktief communicatiefenomeen. Het levend wezen kan zijn eigen inbreng bepalen, maar niet datgene waar hij toe bijdraagt.

 

4.6 Hoewel Ik ongeboren ben en Mijn bovenzinnelijk lichaam nooit vergaat en hoewel Ik de Heer van alle geboren wezens ben, verschijn Ik in ieder tijdvak in mijn oorspronkelijke bovenzinnelijke gedaante.

T o e l i c h t i n g

Hoewel ongeboren en overgankelijk is Hij de Heer van alle levende wezens. Hoewel bovenzinnelijk incarneert hij door zijn innerlijk vermogen, in een 'vorm van Hemzelf' (prâkrtim svâm). Met name dit laatste sambavâmi âtmâ - mâyayâ bezorgt de toegewijden vele kopzorgen. Hoe kan de Heer bovenzinnelijk zijn, ongeboren en toch in de materiële wereld rondlopen alsof Hij een normaal geïncarneerde ziel is? S w a m i P r a b h u p â d a legt uit dat waar wij steeds van vorm veranderen en daardoor geen goed geheugen hebben, de Heer steeds weer dezelfde innerlijke energie manifesteert, hetgeen er alleen maar uitziet alsof Hij geïncarneerd is en waardoor men moet spreken van nederdalen i.p.v. incarneren. Zoals reeds in het voorwoord opgemerkt is het voor toegewijden een overtreding om Hem als een gewoon materieel belichaamd wezen te beschouwen. Door Zijn wonderbare werken blijkt steeds weer de waarheid van dit vers. In Zijn nabijheid, en zelfs in de nabijheid van Zijn toegewijden en parafernalia kunnen begrippen van materiële oorzaak en gevolg drastisch anders uitpakken dan men voor mogelijk houdt. Dit is overigens geen uniek fenomeen voor K r i s h n a zelf. In vele religies is sprake van bovenzinnelijke onverklaarbare gebeurtenissen die de materie in kontakt met de heiligheid van Zijn werken toont als zijnde iets heel anders: als zijnde een beheersbaar idee dat zich schikt naar de noodzaak van God. Dit mystiek vermogen, y o g a - m â y â, behoort tot de volheid van B h a g a v â n en vindt zijn volle glorie in de manifestatie van Heer K r i s h n a Zelf. De werkelijkheid die we nu kennen is een ontnuchterende afgekloven stoplap van werkelijkheidsopvattingen die schril afsteekt tegen de mysterieuze tijden waarvan K r i s h n a de afsluiting vormt en die we als Satya, Tretâ en Dvâpara- y u g a kennen. In die tijden was het voor goden en demonen heel normaal om elkaar te bestoken met allerlei fantastische materiële voorstellingen waarvoor we nu miljoenen dollars in Hollywood moeten investeren om iets te zien te krijgen dat er maar een beetje op lijkt. Het begrip voor de werkelijkheid zoals dat door V y â s a d e v a is opgetekend in de G î t â en het S' r î m a d B h â g a v a t a m lijkt op dat van de christelijke Bijbel, waarin ook sprake is van mensen die wel vijfhonderd jaar oud werden, reuzen en magische wedstrijden tussen egyptische priesters en aanhangers van Jaweh.

De huidige tijd, K a l i- y u g a, is een tijd waarin men bijna alleen nog maar waarheidliefde kan kennen als het wezen van God. Uitzonderlijke gebeurtenissen van bovenzinnelijke aard tonen zich alleen nog maar bij uitzondering bij enkele mystieke y o g î ' s die door de geschriften van de p a r a m p a r â veroordeeld worden als uitzijnde op effectbejag dat alleen maar een hindernis is op het pad van de geestelijke ontwikkeling. De acht s i d d h i ' s, of y o g a-vermogens, zich met het kleinste, het grootste, het zwaarste en het lichtste kunnen identificeren en op eigen wens, overal toegang toe hebbend, de elementen beheersend, alles kunnende overheersen (resp. a n i m â, m a h i m â, g a r i m â, l a g h i m â, p r â k â m y a, p r â p t i, v a s i t v a en î s a t v a) geven volgens Patañjali, de meest bekende yogafilosoof na K r i s h n a, de moeilijkheid dat als men erdoor bevangen raakt of achteloos wordt (IV.27), een val van de genade van de y o g a zeker is (IV.28). Afzien van deze vermogens verlost van de terugslagen van het handelen (IV.7) en maakt vrij van k l e s a ' s en k a r m a (IV.30). (zie Patañjali: Yoga - sûtra). Hoewel deze bewijzen van K r i s h n a's innerlijk vermogen authentiek de Zijne zijn en het bekend is dat ook demonische manifestaties ervan berusten op bedongen gunsten van de Allerhoogste of Zijn direkte vertegenwoordigers als Heer B r a h m â of Heer S ' i v a, zijn toegewijden altijd dezelfde mening toegedaan: je moet niet op wonderen uitzijn, ookal moet je ze wel eens accepteren (zoals b.v. melk drinkende m û r t i ' s ten tijde van het schrijven van dit boek). Het is K r i s h n a Zelf die met het woord a d h i s t h â y a, letterlijk, in die omstandigheid, vertaald met telkens weer (in ieder tijdvak) aangeeft dat Hij zichzelf uiteindelijk als de noodzaak ziet van manifestatie. Zonder Hem zou er van ons niets terecht komen (3.23, 3.24). Hij daalt dan ook niet als enige neer, maar met al Zijn trouwe dienaren die een eeuwige relatie met Hem hebben opgebouwd. De toegewijden gaat het dan ook niet om het eventueel wel of niet herboren raken op deze of een andere planeet. Zoals in de b h a j a n s bezongen gaat het om het leven na leven terugkeren naar de oorspronkelijke staat van bovenzinnelijke dienstbaarheid aan Hem, de Hoogste Persoonlijkheid van God, S'rî K r i s h n a. Voor de G a u d y a- of C a i t a n y a- v a i s h n a v a ' s is de incarnatie waar we van afhankelijk zijn die van Heer N i t y â n a n d a, die de bemiddelaar is in de relatie met Heer C a i t a n y a, K r i s h n a Zelf (als Toegewijde). Steeds is B h a g a v â n N i t y â n a n d a degene die de naam van de Heer op de markt te koop aanbiedt voor de prijs van het geloof. S r î l a B h a k t i v i n o d a T h h â k u r zegt dat er geen andere toevlucht is. De Dalâlera Gîtâ: het lied van de vreugdevolle schenking der namen.

 

4.7 - 4.13

 

4.7 Waar en wanneer ook maar de dienst van God in verval raakt, o telg van Bhârata, en goddeloosheid de overhand neemt - daar en te dien tijde daal Ik Zelf neer.

T o e l i c h t i n g

De reden van het verschijnen van de Heer is de dreigende overheersing van de goddeloosheid. Steeds gaat er in het offeren zo veel energie zitten dat de mensen het er moeilijk mee hebben om saamhorig te zijn. Niet alle offers worden voor Vishnu gebracht en degenen die voor Vishnu leven zijn geneigd op de lauweren te rusten en slechts u p a - d h a r m i s c h te moraliseren. Saamhorig in aktie komen is een voorwaarde voor het handhaven van de belangen van V i s h n u, zoals K r i s h n a met zijn metgezellen steeds aantoont. Als de God van het behoud niet wordt gerespekteerd, vervallen de tradities en krijgt de goddeloosheid de overhand. De hele kunst van de liefde voor God is zowel behoud, vernieuwing als afschaffing in juiste mate met elkaar in overeenstemming te brengen. Om dit echt goed te doen is het alsof men een enorme puzzel in elkaar moet passen waarbij iedere toegewijde een stukje is. De enige die echt weet hoe deze puzzel in elkaar past en eruit moet zien is K r i s h n a Zelf. Daarom keert Hij telkens weer terug als a v a t â r a om het beeld van God weer opnieuw in elkaar te passen als de stukjes door de werking van de Tijd verstrooid zijn geraakt en de rechtszin die alles en iedereen tot zijn recht moet doen komen verslapt is. Steeds neemt Hij een andere vorm aan en is het voor Zijn medewerkers een omschakelen van jewelste om aan tijd en omstandigheden aangepast aan Zijn wil gestalte te geven op zo'n manier dat zowel de traditie als de vooruitgang behartigd zijn en a n a r t h a ' s, ongewenstheden, verdwijnen.

In dit louteringsproces van behoud, zegt S w a m i P r a b h u p â d a, zoals reeds eerder opgemerkt, moet de dwangmatigheid van naam en aanduiding worden verzaakt. Anders is er geen beginnen aan. Als we uit trots ons valse ego verheerlijkt willen zien en niet bescheiden willen schuilen achter de rug van onze voorgangers en in die schaduw willen samenwerken, dan bestaat er geen mogelijkheid tot vooruitgang. Zonder de genade van een geestelijk leraar is het onmogelijk om K r i s h n a medewerking te verlenen in het ineenpassen van de puzzel. Yasyâ prasâdân nagatih kuto pi: zonder wiens genade geen vooruitgang dan ook (S'rî S'rî Gurv-astaka) en jâhâra prasâde bhâi, e bhava toriyâ yâi': 'door Zijn genade kunnen we de oversteek maken' (S'rî Guru-vandanâ) stellen de â c â r y a ' s in de dagelijks gezongen gebeden. Hij Zelf heeft niets nodig en heeft eindeloos geduld, maar als we de zaken te lang laten rusten vervallen we in de waanzin der onwetendheid en de hartstocht van de lust der nevenmotieven.

Eén en ander houdt in dat we niet alleen het k a r m i-bestaan als baatzuchtig werkende achter ons moeten laten, maar dat we dus ook een andere naam moeten aannemen om een nieuw leven te kunnen beginnen. Men moet de wedergeboorte van het geestelijk leven aanvaarden om voor de ideale geestelijke leefwereld te kunnen werken en leven. Geest moet zich in de stof weerspiegelen. K r i s h n a -bewustzijn houdt dus in dat men niet van twee walletjes eet wat betreft de meer wereldse zaken, maar dat men duidelijk leert kiezen en dingen achter zich moet laten. K r i s h n a stelt duidelijk in dit vers dat er werk aan de winkel is wat Hem betreft. Als we aan Zijn zijde mee willen werken moet dat ook blijken en moeten we er ook de gevolgen van inzien. Goddeloosheid bestrijden is gemakzucht afzweren en moeite doen: de dag naar K r i s h n a indelen, twee uur eerder uit bed en toegewijde dienst doen. Beter gezelschap, een g u r u en de zinsbevrediging afzweren. Een andere naam, prediken en de oude rommel opruimen. Van onwaarheid naar waarheid, van duisternis naar licht en van dood naar onsterfelijkheid bidden de boeddhisten. Dat is de weg van de s â d h a n a - b h a k t a: degene die het spirituele pad bewandelt van a r c a n a naar b h a j a n a, van regels met God, of v a i d h i - b h a k t i, naar (spontane) liefde voor K r i s h n a: r â g â n u g a - b h a k t i (S'rîla Bhaktisiddhanta Sarasvati Thhâkur, geciteerd in S.B. 11-I p. 155 252, 610; zie ook N.Z.L. p.22). Men moet meer gevorderden het voordeel van de twijfel geven en leren vertrouwen op het proces van toegewijde dienst. Dit is wat K r i s h n a wil: tat viddhi pranipâtena, 'tracht deze kennis van verschillende offers te begrijpen door je tot een geestelijk leraar te wenden' (4:34).

 

4.8 Om de toegewijden te bevrijden en de goddelozen te verdelgen en om de beginselen der godsdienst te herstellen, verschijn Ik Zelf tijdperk na tijdperk.

T o e l i c h t i n g

Er zijn (zie toel. S.B. 3.24 :45) twee vormen van b h a k t i: de materieel onbesmette (v a i d h i en r â g a -) p a r â - b h a k t i van de p a r a m p a r â, de geestelijke erfopvolging, zoals voorgestaan door de C a i t a n y a-v a i s h n a v a 's en de met materiële motieven besmette v i d d h â b h a k t i van de niet-bona-fide g u r u ' s, soms m â y â v â d i ' s genoemd als ze ondanks hun respekt voor K r i s h n a eenwording prediken; zich met de illusies van de mensen bezighouden tot die ontdekt hebben wat de saamhorigheid van het celibaat werkelijk inhoudt. A v a t â r a ' s zijn er in alle soorten en maten en ze komen meestal om de dolende zielen weer op het goede pad te brengen en ze min of meer te redden uit hun staat van begoocheling. Ze zijn niet zelden op straf-expeditie. Zo staat geschreven dat Heer Boeddha b.v. speculatieve filosofie hooghoudend nederdaalde om de onwaardige uitoefening van vedische offers om de tuin te leiden (S.B. 11.4:22). Zo kan men ook hedendaagse g u r u ' s van diverse pluimage herkennen als dienaren van K r i s h n a die er opuit is om alle onpersoonlijke eigengereidheid uit de 'geestelijke zorg' der m â y â v a d i ' s, in het Westen m.n. de psychotherapeuten en psychiaters, te verdrijven. Er zijn veel g u r u ' s die voor de a v a t â r a van de één of andere soort doorgaan. Het begrip a v a t â r a, letterlijk nederdaling, is nogal gedevalueerd tot iedereen die wat van de y o g a wil zeggen zonder K r i s h n a Zelf te zijn. Grappig is te zien dat alleen K r i s h n a Zelf geen (normale) a v a t â r a is, maar s v a y a m r u p a, in eigen vorm neergedaald en degenen die het ook niet denken te zijn Zijn toegewijden. Dat maakt het moderne begrip 'avatar' een synoniem van de machtsverbeelding. Natuurlijk is er maar één echte a v a t â r a en dat is degene die (met consorten) V i s h n u - t a t t v a is. In het nederlands: de nederdaling van de Oorsponkelijke Godspersoon als de werkelijkheid van Heer V i s h n u. Men kan Hem onderscheiden door kontrole op Zijn volheden: heeft Hij alle mystieke vermogens (de s i d d h i ' s), is Hij van verzaking, is Hij vol van Zijn roem, is Hij de schoonheid toegedaan en de schoonheid zelve, is Hij vermogend in beschikking over al het nodige, is Hij in staat om blindelings uit alle heilige geschriften te kunnen citeren? Zo ja, dan hebben we met het spel en vermaak van een a v a t â r a van K r i s h n a te maken. Er kan er altijd maar één tegelijk op de wereld zijn, tesamen met zijn Godsbroeder nummer één die ook B h a g a v â n is. In moeilijke tijden kunnen we volgens dit vers op Hem rekenen.

Zoals we zagen heeft K r i s h n a als a v a t â r a altijd de last te dragen dat Hij niet helemaal het goede voorbeeld kan geven en zich genoodzaakt ziet gebruik te maken van machtsmiddelen, s i d d h i ' s. Daarmee brengt Hij de mensen onder de indruk die niet op een andere manier in Hem, in God willen geloven. Omdat Hij als straffer neerdaalt om te kastijden wat niet wil deugen is het niet direkt een compliment om met Hem persoonlijk te maken te hebben. Hij komt de onzuiverheden van vriend en vijand wegwassen; dat is Zijn taak. De puzzel van Zijn continentie, Zijn behoud, past dan in elkaar. Dan hebben we Zijn uiterlijkheid ook niet meer nodig, maar werkt Hij van binnenuit (c a i t y a) zoals het moet. K r i s h n a zegt niet voor niets dat we ons aan Hem alleen moeten overgeven: mam ekam saranam vraja (18:66); andere vormen van religie moeten we achter ons laten. We kunnen niet steeds maar van de religie rond de ene a v a t â r a overstappen op de andere alsof het een draaimolen is. Als we K r i s h n a gevonden hebben kunnen we niet verder. Hij is de Oorspronkelijke Godspersoon: s v â y a m r u p a : Zijn Eigen Oorspronkelijke Gedaante. Andere a v a t â r a ' s zijn volkomen deelaspekten of daar weer een deel van: ete câmsa kalâ pumsah (zie: S.B. 1.3:28), die v i b h û t i of a v e s a worden genoemd naar gelang ze minder of meer machtig zijn. Hij is de Hoogste Persoonlijkheid, de Ongeborene, het reservoir van alle goede eigenschappen, de Oorspronkelijke Vader van de mensheid, de Oerbron en Oorzaak van alle levende en niet levende bestaansvormen, de Tijd, het Volkomen Geheel, het einde van de tegenspraak der dualiteit, de Verlosser, Heer der Heerscharen, de Grote Akteur die onverschillig welke vorm ook kan aannemen, waar en wanneer ook. K r i s h n a zegt ondubbelzinnig: 'mâyi sarva nikarmâni' (2:30) 'doe alles voor Mij'. In het jodendom is Hij jaloers, voor de mohammedanen vormloos. Met Mij bedoelt K r i s h n a degene zonder beperkingen, niet dus het beperkte Zelf van een profeet of een zoon van God. Als K r i s h n a zegt Mij, dan bedoelt Hij niet een andere manifestatie dan Zijn Eigen manifestatie als K r i s h n a. Nergens heeft Hij ooit gezegd dat we ons ooit op een andere gedaante dan de Zijne zouden moeten richten (behalve het advies een geestelijk leraar te accepteren: 4:34). In geen enkele incarnatie heeft Hij alle aandacht op Zichzelf gevestigd en dat de oplossing voor alle problemen genoemd. Mohammed verwijst naar Zijn boek en Jezus naar Zijn Vader. Om die reden wordt Hij ook wel t r i - y u g a genoemd in het B h â g a v a t a m: in drie y u g a ' s verschijnt Hij als een manifeste a v a t â r a. In de vierde y u g a, K a l i- y u g a verschijnt Hij als een c h a n n a - a v a t â r a: een bedekte incarnatie; als Zijn eigen toegewijde. Zijn object van toewijding is Hijzelf, daarin leidt Hij Zijn toegewijden tot K r i s h n a. K r i s h n a Zelf verwijst niet naar andere goddelijkheid boven Zich. Daarom is het Hindoeïsme de religie van de wereld; ze omvat alle andere religies in haar filosofie van zelfverwerkelijking, waar alle andere religies steeds proberen God voor zichzelf als exclusiviteit te reserveren. Ze is de religie van de religie. Alleen bij K r i s h n a is het ik-bewustzijn niet een vals ego. Alleen bij K r i s h n a raken we bevrijd van de machtsillusies en de strijd en pijn der tegenstellingen. Als we het Hindoeïsme niet langer zien als een indische affaire, maar als een voorbeeld voor religieuze tolerantie en waarheidliefde is de goddelijkheid van deze planeet gered. Hindu betekent eigenlijk 'diegene die aan gene zijde van de Indus leeft'. Gezien vanaf de andere kant van de Indus, ookwel Sindhu genaamd, geldt dat dus ook voor ons. Het is mogelijk voor de religieuze integratie van het Westen de benaming Sindu te gebruiken: Hindu's en Sindu's, levend aan deze en gene zijde van de Indus (denk aan krpa - sindhubya eva ca, 'zij die zo genadevol zijn dat ze ieders wensen kunnen vervullen', zie: begroeting (bij 2.47 besproken) der v a i s h n a v a ' s). Het unieke van Heer K r i s h n a-C a i t a n y a als a v a t â r a is Zijn spel van ontkenning. Hij probeerde oprecht een b h a k t a te zijn en stelde daarmee min of meer de norm voor wat normaal is in relatie tot K r i s h n a. Hij is door de p a r a m p a r â beschouwd als de enige echte a v a t â r a voor K a l i- y u g a zoals voorspeld in het S' r î m a d B h â g a v a t a m (zie 3 .10). Hij is degene die de toegewijde dienst voor ons in al zijn facetten heeft bevrijd zodat we met K r i s h n a naar eigen verkiezen een relatie van neutrale, dienstbare, opvoedende, echtelijke of vriendschappelijke aard kunnen aangaan: sambhavâmi yuge yuge : 'tijdperk na tijdperk nederdalend'. Yada yada hy dharmasya glanir bhavati , 'waar en wanneer ook maar de dienst van God in verval raakt' (4:7).

 

4.9 Wie de bovenzinnelijke aard van Mijn verschijnen en handelen kent, wordt na het verlaten van zijn lichaam niet wedergeboren in de stoffelijke wereld, maar bereikt Mijn eeuwige woning, o Arjuna

T o e l i c h t i n g

Dit is het grote vers van initiatie in het K r i s h n a-bewustzijn. Het betekent niets meer en niets minder dan dat wie inziet dat K r i s h n a de Hoogste Persoonlijkheid van God is, verlost raakt uit de materiële wereld en niets meer te vrezen heeft. Vele toegewijden leren het Sanskriet uit hun hoofd om zich met deze waarheid altijd van K r i s h n a verzekerd te weten:

janma karma ca me divyam

evam yo vetti tattvatah

tyakt va deham punar janma

naiti mam eti so'rjuna

Letterlijk:

geboorte - werk - ook - van Mij - transcendentaal zoals dit - ieder die - weet - in werkelijkheid terzijde latend - dit lichaam - wederom - geboorte nooit bereikt - Mij - bereikt - hij - Arjuna

Over het ter zijde laten van het materiële lichaam om Hem te kunnen bereiken moeten geen misverstanden bestaan. Wie in K r i s h n a als zijnde de Allerhoogste gelooft is in de geest reeds als Jezus Zelf wederopgestaan uit de dood van het (valse) ego en heeft een geestelijk lichaam aanvaard en een geestelijk leven. Men sterft dus niet echt, er is alleen een overgang van de materiële lichaamsopvatting naar de geestelijke opvatting (zie ook toel. 2.13 en 2.28). In het S' r î m a d B h â g a v a t a m (3.20:28) staat een passage waarin Heer B r a h m â de opdracht krijgt zijn materiële lichaam af te werpen vanwege het feit dat de demonen die hij in het leven had geroepen sex met hem wilden.

S w a m i P r a b u p â d a :

'Volgens Srîdhara Svami, heeft het voortdurend laten vallen van zijn lichaam geen betrekking op het daadwerkelijk opgeven van zijn lichaam. Het is meer, suggereert hij, dat B r a h m â een zekere mentaliteit op gaf. Geest is het subtiele lichaam van het levend wezen. We kunnen soms in beslag zijn genomen door een gedachte die zondig is, maar als we de zondige gedachte opgeven, mag, [zoals eerder opgemerkt] worden gezegd dat we het lichaam opgeven'.

Voor een drastische overgang als die van Christus hoeft men niet te vrezen. Verbonden in de ziel raakt men vrij van angst. Het lijden van Christus was noodzakelijk voor de vergeving van de zonden van de 'lust des vlezes'. Zijn genade moest de harde straffende hand verdragen die duidelijkheid eist over onderwerping. Christus kon zich niet aan een ander onderwerpen dan aan K r i s h n a die Hij als zijnde de Hemelse Vader moest prediken. Een andere aanduiding was niet mogelijk in verband met de algehele onwetendheid van die tijd. Men had Jezus verbannen als Hij de y o g a had aangeprezen; dan was Zijn missie om tot het hart van de joden te spreken mislukt. De prediking moet zich aan tijd en omstandigheden aanpassen: het is een eigenschap van K r i s h n a.

Heden ten dage kan Hij wel over K r i s h n a en de y o g a van de naastenliefde (b h a k t i of toewijding) prediken omdat de geestelijke wereld zonder angst, V a i k u n t h h a, Hijzelf in Zijn oorspronkelijke gedaante, met S w a m i P r a b u p â d a naar het Westen is gekomen en Hij zich over andere aanpassingen niet meer zo'n zorgen hoeft te maken. Na Zijn wederopstanding uit de schijnbare dood van Zijn lichaam bleek dat Hij niet meer 'kon terugkeren' zoals K r i s h n a in dit vers duidelijk maakt. De visioenen van Zijn Hemelvaart moesten dit feit van Zijn bevrijding uit de (joodse) gebondenheid van het materiële lichaam bevestigen en daarmee het vertrouwen bekrachtigen en de onafhankelijkheid van Zijn volgelingen aanvaardbaar maken. Zo werkt K r i s h n a overeenkomstig wat Hij drieduizend jaar daarvoor A r j u n a op het slagveld had uitgelegd.

Voor de gewone man is zeker dat als men het ego of ik-bewustzijn van gescheidenheid aflegt en de verbondenheid van de ziel met K r i s h n a, de Hemelse Vader aanvaardt, dat dan aan de worsteling met de materiële ellende, het k a r m a van motieven om te winnen en te heersen, met zijn terugslag van het doen en laten in het verleden, stap voor stap een einde komt; door de eeuwigheid van de ziel bestaat de dood niet meer, alleen nog maar een verdwijnen en verschijnen van vormen. Mocht men niettemin moeten terugkeren als medewerker van de Heer, ook dan geldt dat men niet terugkeert naar de oude wereld der onwetendheid: men is niet meer een n i t y a - b a d d h a, een eeuwig gebonden, maar een n i t y a - s i d d h a, een eeuwig bevrijde ziel. Men heeft zoals Christus een eeuwige geestelijke identiteit, een n i t y a - s v a r û p a, die men telkens weer opnieuw moet opwekken na iedere terugkeer uit liefde voor Hem. Afhankelijk van de last van offers die men op zich neemt raakt men meer of minder overdekt door materiële conditioneringen. Met iedere gang door de materie krijgt de ziel meer ervaring en komt hij dichter bij de Allerhoogste die bevrijdt van de angst en ellende van wedergeboorte. Dit is ook de betekenis van vers 2.40: nehâbhikrama - nâso 'sti: 'er is geen verlies in dit streven'. Zo min als iemand zich niet werkelijk zorgen maakt over het afdanken van een oude auto en hem inruilt voor een nieuwe, dhiras - tatra na muhyati (2:13), net zo min raakt een toegewijde, die onaangedaan, d h i r a is door zijn K r i s h n a-bewustzijn, van streek bij het veranderen van lichaam. Bevrijd te raken van de angst voor ziekte, ouderdom en dood is waar het in de verlichting, die ontstaat door het verzaken van de begeerten en het aanvaarden van toegewijde dienst, om gaat. Aanvaard je de toegewijde dienst niet, d.w.z. blijf je verlangen naar zinsbevrediging en andere materiële genoegdoening (status, rijkdom etc.) ondanks het opgeven van enkele verlangens en ben je niet bereid voor V i s h n u te offeren (j a p a , k i r t a n a en de andere acht onderdelen van het b h â g a v a t a d h a r m a of de toegewijde dienst, zie S.B. 11-2-34 voor de formele aanbeveling ervan), dan heb je feitelijk K r i s h n a niet aanvaard en val je terug in m â y â om door lijden te leren inzien dat jezelf en anderen die met je te maken hebben eruit bevrijden m.b.v. toegewijden, de enige manier is de hemel, s a t - c i t - â n a n d a (of V a i k u n t h h a), te kunnen bereiken. I n m â y â worstelt men met de materiële bepaaldheid, in K r i s h n a-bewustzijn viert men feest dat het gelukt is die heks te verslaan.

Wat interessant is in dit verband is hoe K r i s h n a Zelf is verdwenen naar Zijn Hemelse woning. In het S' r î m a d B h â g a v a t a m (2.8:23) staat het zo:

'Als de onafhankelijke Opperheer die Zijn eigen spel en vermaak geniet vanuit Zijn eigen Innerlijk vermogen en dat ook weer opgeeft zoals Hij dat wil naar het externe van Zijn vermogen, blijft Hij als de Almachtige slechts als een getuige'.

Bij K r i s h n a is er geen sprake van vernietiging van Zijn lichaam. Vlak voor Zijn vertrek raakten de Yadu's, Zijn familieclan, door een drank genaamd m a i r e y a onder invloed met elkaar slaags, zoals, naar men zegt, Hij het Zelf wilde om de fysieke dominantie van Zijn nazaten te voorkomen (S.B 11:1). Er waren na Zijn vertrek, behalve de P â n d a v a ' s voor het bestuur alleen nog maar een paar kinderen over (M a h â r â j a P a r î k c h i t b.v.). K r i s h n a's lichaam bleef bij Zijn heengaan ongedeerd. Hij kreeg een symbolische pijl door Zijn voet door een zich vergissende jager genaamd Jarâ. Zijn heengaan wordt beschreven als mausala - l î l â, d.w.z, zo stelt S'rî Madvâcârya-pâda, dat Zijn fysiek verschijnen en verdwijnen illusoir is, een spel waartoe Hij, om demonen te verbijsteren en het woord van de geestelijkheid te handhaven, een lichaam van materiële energie manifesteerde waarin de pijl werd geschoten en dat Hij Zijn eeuwige gedaante s a t - c i t - â n a n d a nooit heeft verlaten. Met Zijn heengaan te Prabhâsa kwam slechts een materiële illusie ten val (zie betekenis S.B. 11.6:35). Zijn hemelse woning(-en) K r i s h n a-l o k a, waarvan Goloka-Vrindâvana de hoogste der planeten wordt genoemd, staat ook bekend als V a i k u n t h h a, de plaats zonder vrees. Alle plaatsen, l o k a ' s of planeten zoals de b h a k t i het zegt, waar toegewijden zich bevinden worden ook V a i k u n t h h a genoemd.

 

4.10 Vrij van gebondenheid, angst en woede, geheel in Me opgaand en Me als hun toeverlaat beschouwend, werden er in het verleden zeer velen gelouterd door kennis aangaande Mij - en zo vatten ze allen bovenzinnelijke liefde voor Me op.

T o e l i c h t i n g

Bij dit vers gaat S w a m i P r a b h u p â d a diep in op de weerstand die mensen hebben tegen K r i s h n a en hun eigen bevrijding. Deze weerstand zou uit drie delen bestaan: verwaarlozing van het geestelijk leven, angst voor de persoonlijke geestelijke identiteit en frustraties a.g.v. de opvatting dat de leegte de uiteindelijke grond van het bestaan is. Hij stelt dat door de nare ervaring van het afgescheiden ego men een onafhankelijke geestelijke individualiteit die ook nog eens eeuwig zou voortbestaan, niet ziet zitten. Van een geestelijk leven stelt men zich alleen de versterving voor en door de filosofie van de leegte lijdt men aan scepsis en afkeer. Dit is de zieke konditie van de k a r m i die denkt dat het materiële leven alles is wat er is.

K r i s h n a stelt hier dat, bahavo jnâna tapasâ, men vele kennis opdoet door boete te doen. Ook andere y o g ateksten maken melding van dit fenomeen: ziet men af dan ontwaakt de geest.

'Als het bewustzijn verblijft in wijsheid, ontwaakt een waarheidgetrouwe staat van rechtstreekse spirituele waarneming. Deze waarheidlievende kennis en wijsheid onderscheidt zich van en staat boven de kennis verkregen door boeken, getuigenis of gevolgtrekking.(Y o g a - s û t r a I 4 8 -49).

Kort gezegd: ziet men in waarheidliefde af, dan ontwaakt de geest. Raakt men door die geest gehecht aan K r i s h n a en gaat men in Hem op dan is men bevrijd van de angst en woede van de gehechtheid in weerstand van afgescheidenheid. In de y o g a - s û t r a's (IV 29) stelt Patanjali:

'De y o g i die geen interesse heeft (in b.v. yogîsche verworvenheden, s i d d h i ' s) in zelfs de hoogste staat van ontwikkeling (verlichting of k a i v a l y a) en de hoogste aandacht en het overeenkomstig onderscheidingsvermogen handhaaft, bereikt d h a r m a m e g a h s a m â d h i: hij contempleert het aroma van deugd en gerechtigheid.'

Zo iemand wordt menselijk, universeel en goddelijk, kortom een b h a k t a. Ook hier in dit vers stelt K r i s h n a eenduidig dat opgaan in Hem de bovenzinnelijke liefde, K r i s h n a - p r e m a geeft die het resultaat is van s r a d d h â en b h â v a, het resp. opvatten van sympathie voor het fraais en lekkers van de toegewijde dienst aan K r i s h n a en het daarna liefde en genegenheid voor K r i s h n a Zelf ontwikkelen (bet. S.B. 1-6:18, 2.3:24). Af en toe vasten en een tijdje geen feestvieren, t a p a s y a, is voor de zuivere toegewijde die onafhankelijkheid bereikt heeft in relatie tot K r i s h n a, geen probleem meer. Al doende leert men dat de verbondenheid met de toegewijden de verbondenheid met K r i s h n a is. Wat betreft de d h a r m a - m e g h a s a m â d h i van het K r i s h n a-bewustzijn stelt de conclusie van de y o g a - s u t r a's de relatie met K r i s h n a's onpersoonlijk tijdsaspekt (S i s u m â r a) duidelijk:

'Als de wisselwerking van de g u n a's hun invloed verliezen, stopt de tijd, de ononderbroken beweging van momenten. Deze deconstructie van de stroom van de tijd is alleen begrijpelijk in dit laatste stadium van emancipatie' (IV.33).

Van de momenten die in een ononderbroken stroom veranderen neemt men op het laatst glashelder de orde van S i s u m â r a waar (ksana pratiyogî parinâma aparântha nigrâhyah kramah). Na het vervullen van het viervoudig doel van het leven , k â m a , a r t h a , d h a r m a , m o k s a (de p u r u s h â r t a's) kan men dit doel, bevrijding in K r i s h n a-bewustzijn bereiken.

Boete of t a p a s y a (vrijwillig lijden) houdt dus in dat men alleen zijn accepteert, niet zonder noodzaak met anderen hoeft te spreken, men niet langer dan zes uur rust of slaapt, men zijn adem offert in de m a h â m a n t r a en men de dag doorbrengt met studie en andere zorg in relatie tot de beeltenis, de m û r t i van K r i s h n a. Zijn de anderen er niet, dan zet men het gezamelijke alleen voort en zorgt precies zo voor K r i s h n a als men samen ook zou doen. Zo blijft het lichaam gedienstig en dwalen de zintuigen niet af naar zinsbevredigende zaken die niet aan K r i s h n a te offeren zijn. Zo blijft men verbonden met de b h a k t i en de b h a k t a's. Als men met K r i s h n a goed alleen kan zijn, kan men ook goed met anderen met Hem samenzijn. K r i s h n a heeft zo een gigantische sterrelatie met alle overgegeven zielen. Zo toont de traditie van het Sanskriet zingen en het volbrengen van offers aan Zijn lotusvoeten zich als het verdrag van de grote wereldvrede: 'vrij van begeerte, begeerteloos levend, zonder verbeelding of bezitsdrang, bereikt men de vrede' (2:71) en: bhoktâram yajna - tapasâm sarva lokam mahesvaram suhrdam sarva-bûtânâm jnâtvâ mâm sântim rcchati:

'Als de begunstigde van alle y a j n a en t a p a s y a, offers en boete, als de Hoogste Heer van alle Halfgoden en als de weldoener van alle levende wezens; wie Mij zo kennen vinden de vrede' (B.G. 5:29).

De weerstand die men als beginneling voelt tegen het Sanskriet (en Bengaals) zingen en het offeren kan men overwinnen door bescheiden wat te proberen n.a.v. de gegeven teksten in het Nederlands en de muziek zoals genoteerd. De eigenlijke stimulans tot meedoen komt van de associatie van toegewijden. Zonder dat kan men heel onzeker zijn over een gebrek aan geestelijke stabiliteit en of men het Sanskriet wel goed uitspreekt e.d. (verholpen door audio-bestanden hier vanaf deze site) en niets over het hoofd ziet wat betreft de s â d h a n a en het overdragen van kennis aan anderen (s a n k i r t a n, prediking en samenzang) Mensen die alléén willen zingen worden b h a j a n â n a n d i ' s genoemd en degenen die alleen met K r i s h n a willen blijven worden a t m â n a n d i ' s genoemd genoemd. Degenen die wel het risico van het prediken willen lopen en zichzelf opofferen en tussen toegewijden wonen heten g h o s t y - â n a n d i ' s (toel. S.B. 3.24.34). Als beginner moet men niet vergeten dat de b h a k t i g u r u - s a s t r a - s â d h u kent als de drie bronnen van kennis. Verwaarloost men de éne bron, dan mislukt men met de andere. Dus zowel literatuur, geestelijk leraar als medetoegewijden zijn noodzakelijk voor vooruitgang in het geestelijk leven.

 

4.11 Allen volgen hoe dan ook mijn weg, O zoon van Prithâ en naar gelang een ieder zich aan Mij overgeeft beloon Ik hen.

T o e l i c h t i n g

Zoals reeds eerder opgemerkt bij 2:61 is de liefde die we K r i s h n a geven zichzelf tot loon. Zo beloont Hij ons overeenkomstig de mate waarin we ons aan Hem overgeven. Je kan niet meer liefde vinden dan je geeft. Daarin volgen we allen Zijn weg. Voor de toegewijden is dat de weg van Heer C a i t a n y a. Heer C a i t a n y a was eerst getrouwd en gaf Zijn g r h a s t h a-status op toen Hij merkte alleen als s a n n y â s i echt serieus genomen te worden. Zijn leraar was een m â y â v a d i - s a n n y â s i en Heer C a i t a n y a beschouwde Zich aanvankelijk om die reden als onwaardig. Toen men Hem echter erbij betrok en Hem vragen begon te stellen, bleek Hij zo een overtuigde en overtuigende toegewijde te zijn van Heer K r i s h n a, dat men al spoedig zich aan Zijn prediking overgaf en ontdekte dat Hij met de volheden van B h a g a v â n begiftigd was. Feilloos in kennis, voorbeeldig in verzaking voltrokken zich wonderbaarlijke gebeurtenissen zoals het groeien van een mangoboom in veel te korte tijd met vruchten en al rijp om te plukken. Binnen de kortste keren was Hij beroemd over heel India en kwamen ook uit het buitenland allerlei mensen om Hem te ontmoeten. Hij was van een grote schoonheid met een prachtige gouden gloed over Zijn lichaam. Hoewel als s a n n y â s i Zelf niets nodig hebbend ontbrak het nooit aan de nodige voorzieningen en noodzakelijkheden voor de toegewijde dienst. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (11.5:33-34) wordt Zijn Persoon (zowel Heer K r i s h n a, Heer R â m a of ookwel Râmacandra genoemd, als Heer C a i t a n y a) als volgt verheerlijkt:

'O, lieve Heer, U bent de M a h â - p u r u s h a, de hoogste Persoonlijkheid van God en ik vereer Uw lotusvoeten welke het enige eeuwgie object van meditatie zijn. Die voeten vernietigen de beschamende condities van het materiële leven en belonen vrijelijk het grootste verlangen van de ziel, het bereiken van zuivere liefde voor God. O lieve Heer, Uw lotusvoeten zijn de beschutting voor alle heilige plaatsen en van alle heilige autoriteiten in de lijn van toegewijde dienst en zijn geëerd door machtige halfgoden als Heer S'iva en Heer Brahmâ. Mijn heer, U bent zo goed dat U willens al degenen beschermt die eenvoudig met respekt voor U neerbuigen, en zo verlicht U genadevol al het leed van Uw dienaren. Uiteindelijk zijn Uw lotusvoeten werkelijk het geschikte vaartuig om de oceaan van geboorte en dood over te steken, daarom zoeken zelfs Heer B r a h m â en Heer S h i v a beschutting aan Uw lotusvoeten. O M a h â - p u r u s h a, ik aanbid Uw lotusvoeten. U gaf de associatie van de godin van het fortuin op en al haar vermogen, welk zeer moeilijk te verzaken is en waar zelfs de grote halfgoden naar hunkeren. De meest getrouwe volger van het pad der religie zijnde, vertrok u aldus naar het woud in gehoorzaamheid aan een Brahmânenvloek. Uit pure genade jaagde u de gevallen geconditioneerde zielen na, die altijd uit zijn op het valse genoegen der illusie, tegelijkertijd bezig zijnde met het uitzoeken van uw eigen verlangde object, Heer Syâmasundar'.

 

Het woord ipSîtâm, verlangd object kreeg in de vertaling de toevoeging van verwijzing naar Zijn eeuwig jeugdige vorm; de staat van Zijn die de Hoogste Persoonlijkheid steeds in al Zijn incarnaties uitzoekt: Zijn eeuwige jeugd. Zowel R â m a als K r i s h n a als Heer C a i t a n a y a werden vervloekt door â r y a n ' s (b r a h m a a n, k s a t r i y a, beschaafd mens). Respektievelijk was het de vloek van Râvana die er toe leidde dat R â m a het bos in werd gestuurd met S î t â, de vloek van Kamsa en Jarâsandha die van Hem respektievelijk een koeherder maakte en Hem later uit Mathurâ verdreef en de vloek van een nijdige b r a h m a a n die Heer C a i t a n y a Zijn materiële geluk vervloekte (omdat deze Zijn k î r t a n s niet bij kon wonen) hetgeen Hij opvatte als een zegen voor het nemen van Zijn s a n n y â s a. Heer C a i t a n y a , bekend staande als de meest genadevolle a v a t â r a van Heer K r i s h n a offerde alles, tot aan Zijn gezonde verstand toe, op voor Zijn toegewijden. Door Hem is het mogelijk dat men door het volgen van Zijn toegewijden Zijn weg kan herkennen. Door overgave aan Hem en Zijn toegewijden kan men aldus de eigen voorkeur van emotionele relatie of r a s a aangaan zoals R â d h â die met K r i s h n a had. Om die reden ziet men de liefde voor K r i s h n a zoals gezegd soms als vrouwelijk.

 

4.12 De mensen van deze wereld wensen te slagen in hun baatzuchtig streven en aanbidden daarom de halfgoden. Baatzuchtige arbeid in deze wereld werpt natuurlijk wel snel zijn vruchten af.

T o e l i c h t i n g

Hierkomt één van de belangrijkste hindernissen op het pad van de toegewijde dienst naar voren: vruchtdragende bezigheden (zie ook 4:20). Het is het verlangen te genieten van de vruchten van de arbeid, de baatzucht, die de instellng om dienst aan K r i s h n a te verlenen bederft. In de liefde van K r i s h n a die iedereen leeft raakt men steeds verstrikt in baatzuchtige strevingen als men niet weet hoe men met Hem om moet gaan. Men raakt zonder b h a k t i hoe dan ook uit de concentratie op het verlangde resultaat en blijkt dan bezig te zijn met het aanbidden van mindere goden terwille van een tijdelijk materieel doel. Het is om die reden dat K r i s h n a stelt: yajnârthat karmano'nyatra lokoyam karma bandanah, (3.9), werk moet bewust gedaan worden voor Heer Vishnu, anders ontstaat er gehechtheid aan de wereld. Zoals we reeds zagen bij de S i s u m â r a- m a n t r a (zie 3.41), zijn alle halfgoden tot aan de grootsten, Heer B r a h m â en Heer S h i v a, animisâm pataye, onderworpen aan de de overmeestering door de eeuwige tijd van K r i s h n a's uitwendige vermogen. Geen van zijn volkomen deeltjes, die steeds vele zijn tegenover K r i s h n a die steeds altijd het Volkomen Geheel, o m p u r n â m, is kan materieel de werking van de tijd doorstaan en daarom dragen alle offers aan hen gebracht een tijdelijk karakter. De eeuwigheid van de volheid van B h a g a v â n kan men er niet in vinden.

Als men snel resultaten wil moet men langs materiële lijnen gedelegeerde vormen van goddelijkheid aanbidden die via via kortdurend succes kunnen opleveren. Steeds moet men daarna weer terug naar huis, terug naar K r i s h n a. Zoals K r i s h n a stelt in het vorige vers: mama vartmânuvartante manusyâhpârtha sarvasah:'Mijn pad volgen alle mensen, Arjuna, in alle opzichten'. Welke a v a t â r a of halfgod we ook kiezen, we komen steeds weer bij Hem uit. S w a m i P r a b h u p â d a stelt bij dit vers dat er de reden in wordt gegeven dat mensen zelden rechtstreeks belangstelling voor het ontwikkelen van K r i s h n a -bewustzijn hebben,

'ze zijn meestal geînteresseerd in materiële genoegens en aanbidden daarom een levend wezen dat met macht begiftigd is'.

Ook kan men uit dit vers afleiden dat men zich met K r i s h n a de tijd (S i s u m â r a) moet gunnen: haast (ksipram - zeer snel) verdwaast.

 

4.13 Overeenkomstig de drieërlei aard der stoffelijke natuur en de werkzaamheid daaraan toebedeeld, werden de vier geledingen der menselijke samenleving door Mij geschapen. En hoewel Ik de schepper van dit stelsel ben, dien je te weten dat Ik er niet aan gebonden ben, want ik ben onveranderlijk.

T o e l i c h t i n g

Ten eerste stelt K r i s h n a hier dat de maatschappelijke onderverdelingen tot stand zijn gekomen door Hem. Mensen die het nut van de beschaving hebben ingezien en begrepen hebben dat ze een zinnige vorm van dienstbaarheid moeten ontwikkelen hebben onder invloed van de drie geaardheden (g u n a's) der natuur, s a t t v a , r a j a s e n t a m a s, resp. goedheid, hartstocht en traagheid, hun eigen identiteit gevonden in een bepaalde combinatie van deze geaardheden waarmee ze hun relatie tot het Volkomen Geheel tot uitdrukking willen brengen. Zo domineert voor intellectuelen, bestuurders handelaren en arbeiders resp. de geaardheid goedheid, hartstocht, een combinatie van hartstocht en traagheid en de traagheid. Door geestelijke arbeid raakt men bepaald door de geaardheid goedheid, door regelen en bedillen raakt men onder de invloed van hartstocht, door handel is men door materiële motieven in traagheid en dan weer in hartstocht vanwege het nodige management en de arbeiders worstelen altijd met de traagheid der materie. Zo vindt heel de natuur in zijn afwisseling van geaardheden uitdrukking in het functioneren van de maatschappelijke geledingen. De graad van bewustzijn van wat het Volkomen Geheel ervan allemaal inhoudt, de verbondenheid waarmee de leden van de samenleving die bewerkstelligen en de kennis en vaardigheden die ze daarbij ontwikkelen zijn aangepast aan tijd, plaats en omstandigheden steeds van elkaar verschillend. Hetzelfde individu kan naar k a r m a voor een andere identiteit herboren zo deel uitmaken van een eindeloos uiteenlopend aantal keuzemogelijkheden waarin steeds het thema van de dienstbaarheid centraal staat. Hierin moeten we dan Zijn weg herkennen die we reeds volgen. De intelligentia, in het Sanskriet de b r a h m a n e n k a s t e (b r â h m a n a's) genoemd, is zich bewust dat hun functie bestaat uit het dienen van het gods-idee. Dat men zich in die kringen niet helemaal bewust is van van alle mogelijkheden en de orde daarin doet niets af aan het feit dat de fundamentele geaardheid waarmee ze begaan zijn die van de goedheid is. In de griekse filosofie God als de goedheid zelve kennende weet iedere intellectueel dat zijn verstand alleen in die geaardheid betrouwbaar functioneert. Hun motto is: wie kwaad wordt verliest en het verketteren van anderen wordt dan ook bij etiquette vermeden. Saamhorigheid is de opdracht en gezamenlijk moet men één geheel, een academie, een elite, een corps, een klasse vormen. Deze groep moet proberen één gesloten front te maken en zo, net als ouders die hun kinderen moeten opvoeden, samenhangend en consequent optreden in verantwoordelijke posities in het onderwijs, de politiek, de wetenschap en de godsdienst. Het idee van de gevallen ziel is natuurlijk voor het groepsego van de klasse niet populair en behoort tot het privé-domein. Zij zijn het die het tesamen uiteindelijk allemaal beter moeten weten en de hartstocht en onwetendheid van de overige leden van de samenleving moeten temperen. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat deze klasse van b r a h m a n e n, in het Westen de theologen, priesters en intellectuelen, niet vrij vrij zijn van angst en twijfel. Ookal hoort het niet, de lust elkaar in twijfel te trekken, te verraden, te bedriegen en in de steek te laten vormt het bewijs dat de b r a h m a a n niet zonder meer boven de gaardheden der natuur staat en dus in staat van begoocheling besmet is met de afgunst, woede, begeerte, misvatting, bezitsdrang en trots (m â t s a r y a , k r o d h a k â m a , m o h a , l o b h a en m a d a). De oorzaak van al deze a n a r t h a's (niet-doelen; datgene wat resulteert uit het missen van de p u r u s h â r t h a's, de vier levensdoelen) of gewoon: ongewenstheden, is dat men ondanks de voorkeur voor de geaardheid goedheid men in een wazig god'sbeeld niettemin meer naar de wereld neigt dan naar de ziel. B r a h m a n e n zijn niet zonder meer bona fide ingewijd, plaatsen zichzelf makkelijk in de schoenen van God en nemen het niet zo nauw met de waarheid in het politiek-diplomatiek gegoochel van een opportuun imago. Waar ze altijd mee worstelen is de ontologische (hoe is God?) vraag of ze nu wel of niet moeten uitkomen voor de waarheid die ze toch telkens weer in hun studies tegenkomen. Omdat ze doorgaans niet precies weten wat ze zich van God moeten voorstellen, weten ze ook niet zo goed hoe ze God moeten dienen en blijven dan hangen in repressief doorwerkende impasses in de besluitvorming. Niettemin zijn dit de mensen die in de normale samenleving de dienst uitmaken en zonder wiens instemming men niets tot stand kan brengen. Daarom heet het in de vedische beschaving dat de bestuurders die vaak gerekruteerd zijn uit deze kringen, steeds respekt moeten opbrengen voor het belang van de geestelijkheid (in de breedste zin van het woord) en hen met alle beschikbare middelen ter zijde moeten staan.

K r i s h n a zegt dat het door Hem komt dat deze taakverdeling van geestelijkheid, bestuur, handel en arbeid tot stand is gekomen. Als Hij er niet zou zijn met al zijn a v a t â r a's zou Hij niet van dienst zijn en kunnen worden gediend en zou de mensheid niet tot organisatie en eensgezindheid kunnen komen. Ookal hebben velen, dus niet alleen de intellectuelen, geen duidelijk beeld van Hem, toch komt via via (via de 'halfgoden'), het offer Hem wel ten goede: kâmân mâyâ eva: 'alleen door Mij worden gunsten in werkelijkheid bewezen' (B.G. 7:22), bhoktâram yajna tapasâm: 'Ik ben het uiteindelijk doel van alle offers en boete' (B.G. 5:29) en: aham hi sarva-yajnânâm bhoktcprabhur eva ca 'Ik ben de enige genieter en het enige doel van alle offers' (B.G. 9:24). K r i s h n a als de hoogste norm van het Ideale Zelf, zoals de westerse psychologie hem graag kent, is in ieders hart aanwezig, îsvara sarva bhûtânâm hrd-dese'rjuna tisthati (B.G.18:61) en werkt op het geweten van ieder zichzelf respekterend lid van de samenleving die bezorgd is over het handhaven van de eigen aanpassing in het systeem (economisch bestel, tijdbeheer, religieuze cultuur, wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht etc. etc.).

Ten tweede stelt K r i s h n a niet aan dit systeem gebonden te zijn. Hoewel Hij het veroorzaakt, 'geschapen' heeft, is het de wil tot dienstbaarheid van de mensen zelf die deze taakverdeling naar geaardheid in stand houdt. Zijn belang en persoon zijn behartigd in de z.g. â s r a m a's, geestelijke afdelingen van het student zijn, gehuwd zijn, teruggetrokken leven en in onthechte staat rondtrekkend prediken. Het gaat er immers om door geestelijkheid boven de invloed der geaardheden uit te stijgen en tot toegewijde dienst aan Hem te komen. Zo is door de â s r a m a's, de begeerte, het economisch gewin en de religieuze plichtmatigheid gericht op de bevrijding (door regulatie) van het individu uit zijn materiële kluister (k â m a , a r t h a , d h a r m a , m o k s a ; de p u r u s â r t h a's). In hoofdstuk 17 van het elfde c a n t o van het S r î m a d B h â g a v a t a m geeft K r i s h n a uitgebreid uitleg over de werking van de â s r a m a's en de veronderstelde taken en plichten van de onderscheiden klassen. Daarin maakt hij onder meer duidelijk dat er oorspronkelijk maar één klasse van mensen bestond, de z.g. hamsa 's die van geboorte af allen als vanzelf sprekend hun toegewijde dienst deden. De formalisatie van de verschillende klassen en orden is later tot stand gekomen en uitgelopen op het z.g. 'klasseloze' formalisme van de hedendaagse cultuur. Behalve de arbeidersklasse die doorgaans in onwetendheid lichamelijke arbeid verricht, worden in het K r i s h n a-bewustzijn de hogere drie klassen beschouwd als bestaande uit d v i j a - j a n a's, twee maal geborenen, d.w.z.: personen met een tweede geboorte via een geestelijk leraar; mensen die geestelijk gezag aanvaarden, hun begeerte verzaakt en een bescheiden rol van dienstbaarheid (dienaar van de dienaar van de Heer) aanvaard hebben (zie S.B. 11.17:22). In K a l i - y u g a zou iedereen zich tot op het nivo van de laagste klasse (s û d r a) gedegradeerd weten. De klasse der klasselozen, mensen die nergens bijhoren, tegenwoordig ookwel h a r i j a n ' s of kinderen van God genoemd, bij ons bekend als mensen van de zelfkant, asociaal en ongeorganiseerd, in India behalve p a r i a's, onaanraakbaar, hondenvleeseters genoemd (c a n d â l a's), zijn de ongedefiniëerde identiteiten met wie men omgang vermijdt en die in het Westen vaak tot de onvolwassen ('jongere') generatie behoren wiens maatschappelijk oriëntatie op zich laat wachten. Het spreekt dus geenszins vanzelf dat een hoge geboorte in b.v. een geestelijk milieu automatisch de verworvenheid van die klasse met zich meebrengt. Klasse heeft men naar gelang de uiteindelijke maatschappelijke positie die men inneemt (zie ook hoofdstuk 18 van de Gîtâ). S w a m i P r a b h u p â d a stelt:

'Aangezien K r i s h n a transcendentaal is aan de vier geledingen van de menselijke samenleving, is een K r i s h n a-bewuste persoon eveneens transcendentaal aan alle geledingen van de menselijke samenleving, hetzij op maatschappelijk, nationaal of raciaal nivo'.

In gewoon Nederlands: éénmaal op K r i s h n a gericht, hoeft men zich van het normale begrip maatschappelijke klasse niet zo veel meer aan te trekken. Iedere dag bidt de toegewijde die het voedsel aan K r i s h n a offert: namo Brahmânya-devâya go-brâhmana-hitâya ca jagad-dhitâya krsnaya govindâya namo mahah ;

'Ik breng steeds opnieuw mijn eerbetuigingen aan Heer K r i s h n a, die altijd vereerd wordt door bevoegde b r a h m a n e n, die Hij zeer dierbaar is. K r i s h n a is altijd bezorgd over het welzijn van de koeien, de b r a h m a n e n en het hele universum, en Hij is een bron van plezier voor de koeien, het land en de zintuigen.'

K r s n a- b h a k t i maakt van geconditioneerde gevallen zielen echte geîntiëerde bona-fide b r a h m a n e n die iedere dag vóór hun j a p a, in stilte op de G a y â t r i- m a n t r a mediteren en hun witte Brahmânendraad daarbij vasthouden ter herinnering aan hun verbondenheid. Een lied dat K r i s h n a aanroept altijd in de tempel van het hart te verblijven met de belofte Hem alle respekt te betonen: K r i s h n a M u r a r i door S'rîla Bhaktivinoda Thâkura.

 

4.14 - 4.19

 

4:14 Er is geen enkele vorm van werk die invloed op Me heeft, noch houd Ik me bezig met baatzuchtig streven. Wie deze waarheid aangaande Mij begrijpt, raakt evenmin als Ik verward in de terugslagen van baatzuchtig werk.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a nodigt ons uit Hem te volgen. Zijn aard en aktiviteiten in de wereld als Zichzelf en als a v a t â r a aangepast aan tijd en omstandigheden zijn ten eerste onafhankelijk en ten tweede onbaatzuchtig. K r i s h n a daalt neder als onze zaken niet gaan zoals het moet. Als Hij nederdaalt daalt de Hemel zelf op aarde neer. Hij is de Gelukzalige en geen enkele vorm van arbeid beroert Hem. Zijn nederdalen is zuivere genade voor de gevallen staat der materiële gevangenschap en heeft geen ander oogmerk dan het geven van liefde aan de goede zaak. De geestelijke wereld is Zijn woning, zijn p a r a m d h â m a, en vele zelfverwerkelijkte zielen verheerlijken die bovenzinnelijke verblijfplaats die vrij is van alle vormen van ellende en vrees van het stoffelijk bestaan. De materiële wereld wordt slechts als een klein deel van Zijn werkelijkheid gezien zoals een ijsberg die voor het grootste deel onder water ligt. Dat grotere deel, de geestelijke werkelijkheid die verleden, heden en toekomst omvat is niet waarneembaar en vormt zo ongeveer drie kwart van de gehele werkelijkheid. In het S r î m a d B h â g a v a t a m staat er het volgende over:

'In die bovenzinnelijke woning van de Heer, hebben de stoffelijke geaardheden onwetendheid en hartstocht geen macht, noch hebben ze enige invloed op de heersende goedheid. Er is geen overwicht van de invloed van de tijd, laat staan van de begoochelende uiterlijke energie die dat gebied niet kan binnendringen. Zowel de goden als de demonen aanbidden er de Heer zonder onderscheid als toegewijden.' (2.9:10).

 

Of we nu aangedaan zijn door het kwade en de gevolgen van de wet van k a r m a onder ogen moeten zien, of dat we begaan met het goede uit zijn op onze zelfverwerkelijking, K r i s h n a nodigt ons uit bij Hem te komen wonen in Zijn bovenzinnelijk verblijf, de V a i k u n t h a-sfeer, het Koninkrijk God's ookwel t r i p â d v i b h û t i genoemd, staande tegenover de kwart p â d a v i b h û t i van de vergankelijkheid. De t r i p â d v i b h û t i bevindt zich dus in het z.g. paravyoma, het geestelijk zwerk. Door niet te blijven in zijn uitstraling, de onpersoonlijke sfeer, de b r a h m â j y o t i, maar door met Hem een persoonlijke relatie aan te gaan, een r a s a te ontwikkelen en onze eigen aard daarin tot ontplooiing te brengen, de s v a r u p a, kunnen we onbaatzuchtig en onaangedaan door de wereld het geluk vinden van Zijn liefde. Als we het idee van zelfverwerkelijking zo opvatten raken we niet opnieuw verstrikt in de terugslagen van ons handelen ons gepresenteerd door de wet van k a r m a die onherroepelijk van kracht is voor iedereen die niet Zijn bovenzinnelijke aard begrepen heeft en zich niet twee-maalgeboren weet als gevolg daarvan.

 

4.15 Alle bevrijde zielen van vroeger handelen vanuit dit inzicht en verkregen zo hun bevrijding. Doe daarom zoals de ouden en vervul je plicht in dit goddelijk bewustzijn.

T o e l i c h t i n g

Bij vers 2 : 25 waarin heer K r i s h n a zegt niet te treuren bij het bewustzijn van de aard van de ziel, geeft S w a m i P r a b h u p â d a het volgende commentaar:

'Niemand kan het bestaan van de ziel proefondervindelijk aantonen - het enige bewijs voor haar bestaan is s r u t i, de vedische wijsheid. we hebben haar te aanvaarden omdat er geen andere bron is waarop het bestaan van de ziel kan worden gebaseerd - ookal is haar aanwezigheid een feit. Er zijn vele zaken die we uitsluitend op grond van gezaghebbende uitspraken dienen te aanvaarden'

Als we aangedaan door twijfel geen kontakt hebben met de bevrijde zielen van vroeger, p û r v a t a r a m zegt K r i s h n a, dan missen we dit inzicht in Zijn bovenzinnelijke aard en weten we niet goed wat onze plicht is. Het begrip ziel is fundamenteel voor het bergrijpen van deze relatie met degenen die ons op deze weg voorgingen. Het ego zit altijd vol autoriteitscomplexen waardoor het proces van het luisteren gestoord is geraakt: er is geen mogelijkheid om tot s r u t i, in feite mondeling overgedragenkennis van leraar op leerling, te komen. Door te zingen, te lezen en het goede gezelschap te zoeken kan men deze s r u t i weer terugwinnen. Door te zingen te lezen en te luisteren naar wat anderen zeggen kan het overal op afgeknapte wantrouwen dat zijn wortels heeft in allerlei slechte levensgewoonten zoals het drinken van koffie, te laat naar bed gaan en minachten van anderen, weer tot vedische wijsheid komen. wat vroeger als kind vanzelf sprak als de wijsheid van de ouders moet dan het bewust aanvaarden van de wijsheid van K r i s h n a zijn. Is men door ervaring wijs geworden, dan is het ter wille van de ziel van belang niet de weerklank van de eigen ervaring met de vedische kennis te verwaarlozen. Eigengereid optreden als 'levenswijze' persoon impliceert nog niet het begrip ziel. Zoals K r i s h n a in dit vers aangeeft is het zonder de verbondenheid met degenen die ons voorgingen in het algemeen en K r i s h n a in het bijzonder niet mogelijk om bevrijd te raken en tot een wezenlijke plichtsvervulling te komen. Hoewel ook andere vormen van godbewustzijn doortrokken zijn met vedische wijsheid, geldt ook voor deze opvattingen dat het geen zin heeft afgescheidenheid te cultiveren in ontkenning van de gemeenschappelijke bron van onze verscheidenheid.

 

4.16 Zelfs de schranderen weten in het geheel niet wat handelen en wat niet-handelen is. Ik zal je nu uitleggen wat handelen is en weet je dit eenmaal, dan zul je bevrijd zijn van alle zonden.

T o e l i c h t i n g

In het oorspronkelijk Sanskriet staat het woord asubhât, hetgeen duidt op een kwaad lot. Het onfortuinlijke, vertaald met zonde, is het resultaat van handelen op eigen houtje. Men moet steeds men anderen kontakt houden en niet zonder overleg te werk gaan. Dat is een algemene wijsheid die speciaal in het K r i s h n a -bewustzijn zwaar weegt. Met de y o g a kan men krachten oproepen die men niet de baas is en die tot zeer onfortuinlijke jammerlijkheid of zonde kunnen voeren. Zo mag men b.v., iets wat veel mensen niet weten, niet mediteren zonder allereerst de y o g a -houdingen te beheersen die nodig zijn om de lichaamskracht met de geest in harmonie te brengen en de ziener van het geziene los te maken en te emanciperen. (Yoga-Sutra's Ii.49). Hoewel j a p a doorgaans geschiedt zonder â s a n a blijft dit gelden voor mensen die niet in toegewijde dienst hun energieën op K r i s h n a richten kunnen: de houding van dienstbaarheid in toegewijde dienst is de belangrijkste â s a n a van de y o g a: als de b h a k t a's d a n d a v a t gaan voor de geestelijk leraar en K r i s h n a beoefenen ze de yastikâsana (stokhouding) en als ze zitten te luisteren in de kleermakerszit de sukhasana (gemakkelijke houding). Zoals reeds gezegd: K r i s h n a-b h a k t i omvat de overige vormen van y o g a. Eigendunkelijk getheoretiseer, zonder het gezag van een geestelijk leraar en K r i s h n a, de voorvaderen, de zelfgerealiseerde medemensen en andere toegewijden brengt zonder meer ongeluk. Men kan nog zo'n handig filosoof zijn en b.v. een dik boek genaamd het Kapitaal schrijven om het materialisme aan te klagen, maar als men niet verbonden in de ziel treedt in de voetsporen van andere toegewijden van de Absolute Waarheid, raakt men verstrikt in de strijdigheid van de relatieve waarheid. De enkele relatieve waarheid is m â y â, behoort tot het materieel bereik en is vol van begoocheling. M â y â, behorende tot de materiële sfeer is energie en de relatieve waarheid wordt om die reden ook wel de lagere energie van de hogere energie, de absolute waarheid, genoemd. Waar het om gaat is oorzaak van effect te leren onderscheiden om misattributie, foute toeschrijving te kunnen voorkomen. De Absolute Waarheid en eigenlijke oorzaak is de transcendente persoonlijke God als hoogste persoonlijkheid, Heer K r i s h n a. De levende wezens behoren tot het gevolg èn tot de oorzaak als tussenenergie (t a t a s t h a - s a k t i, tegenover v i s h n u- en m â y â - s a k t i) en hebben als gevolg daarvan een vrije wil tot toewijding of vergetelheid. De materiële oorzaak, n i m i t t a, wordt a s a t, het niet-zijnde (zie 2:16) genoemd en het effect, het effectief bewustzijn van het levend wezen, s a t, het zijnde. Het woord p a r a m heeft betrekking op de Hoogste waarheid die boven de werking van oorzaak en gevolg verheven is. (zie bet. C.C. A.L. 1.53-54).

Aangezien K r i s h n a de eigenlijke oorzaak is handelen de materieel geconditioneerde levende wezens allen in staat van illusie. Men denkt zelf degene te zijn die handelt, onwetend over wat de eigenlijke oorzaak is, hetgeen dan lust en begeerte is. Materialistisch bezien denkt men dat de materiële schepping de oorzaak van ons bestaan is. Dat is ook zo, maar men vergeet dan dat dit een afgeleide secundaire oorzaak is die slechts de conditionering aangaat. Beseft men wat de primaire oorzaak is, dan denkt men anders en blijft men verschoond van een kwaad lot als gevolg van eigenmachtig handelen. K r i s h n a zegt (3.27) prakrteh kriyamâni, de materiële natuur is de oorzaak van het handelen van de onbewuste verwarde (v i m u d h a). Zijn logica is u p â d â n a, materieel geconditioneerd (secundair): de illusie is die van beheersen en genieten. Deze oorzaak noemt men de oorzaak van de zonde, de ellende, het gejammer. Het grootste gevaar waardoor ons een kaad lot boven het hoofd hangt en waardoor vele goedwillende maar naïeve leiders de vernietiging onder ogen moesten zien is zelf te denken de oorzaak te zijn (zie ook B.G. 16:13-15), K r i s h n a niet in die oorzaak te herkennen en dus K r i s h n a niet te respekteren. Zo is een gebrek aan respekt de oorzaak van de ellende en de zonde. Anders gezegd: steel je de eer van de Heer dan straft je de leer. Met name illusiegangers (m â y â v â d i ' s) die in de materiële wereld K r i s h n a niet meer kunnen herkennen en als gevolg daarvan moeten lijden onder hun zelfverzonnen verstervingen, moeten beseffen dat ze niet alleen voor zichzelf een gevaar opleveren maar ook voor een ieder die hen serieus neemt (denk aan suïcidale sekten b.v.).

 

4:17 Handelen is zo iets ingewikkelds dat het zeer moeilijk te begrijpen valt. Daarom dient men nauwkeurig te weten wat handelen, wat verboden handelen en wat niet-handelen is.

T o e l i c h t i n g

Er zijn drie soorten werk of k a r m a. Ten eerste is er gewoon k a r m a. Dit zijn de gewone aktiviteiten ter wille van het resultaat van de gekonditioneerde ziel in de materiële wereld waarbij alle handelingen hun eigen gevolgen met zich meebrengen. K r i s h n a: b h û t a - b h â v o d b h a v a - k a r o v i s a r g a h k a r m a - s a m j n i t a h: 'aktie die betrekking heeft op het ontwikkelen van stoffelijke lichamen wordt k a r m a of vruchtdragende aktiviteit genoemd' (B.G. 8.3). Verderop in de G î t â maakt K r i s h n a duidelijk dat er drie soorten van verzaking (t y â g a) van deze aktiviteiten bestaan: Zijn laatste woord daarover is dat men uit plichtsbetrachting offers, barmhartigheid en boete niet moet staken. Vindt men het lastig of is men er bang voor dan heet het verzaking uit hartstocht. In onwetendheid verzaakt men voorgeschreven plichten. Onbaatzuchtigheid (t y a k t v â p h a l â m, de vruchten opgevend) is van de geaardheid goedheid. (B.G. 18:3-9): er is dan n a i s (k â m a) k a r m a, werk vrij van begeerte. Men spreekt in dit verband ook wel van de wet van k a r m a, de wet van oorzaak en gevolg. Wat ermee bedoeld wordt is dat men van iedere materiële aktiviteit, goed of slecht vroeg of laat de gevolgen moet inzien. Dit kan de agressie, of depressie van de onwil tot geestelijke vooruitgang van het onwetende valse ego zijn dat in gehechtheid aan het lichamelijk concept zich niet bewust is van zijn verplichtingen tot K r i s h n a. In staat van begoocheling raakt men verzeild in redeneringen van oorzaak en gevolg die niets meer met de objectiviteit en integriteit van de waarheid te maken hebben. Dit complex van ontkenning, rationalisatie en compensatie, de leugen, is er de reden van dat hier sprake is van iets waar men zeer moeilijk toegang toe kan vinden. K a r m a noemt men ook wel ezelachtige zware arbeid, akelig werk (k a r m a - a v a r a m). Ten tweede is er v i k a r m a. Bij het vorige vers reeds ten dele besproken betreft het handelen zonder overleg of handelen tegen de afspraken in. Dit kan misdadig handelen zijn of gewoon ongewenst handelen dat het isolement van het individu alleen maar bevordert zonder een goed begrip van de ziel (ego-trippen). Men spreekt ookwel van verboden handelen. Dit v i k a r m a, o n g e w e n s t a l s z e i s m o e t w o r d e n v o o r k o m e n. Ze leidt steeds tot terugval en begoocheling. Het gevolg van naar eigen inzicht handelen zonder de werkelijkheid te testen van de sociale en/of schriftuurlijke terugkoppeling, is dat men uiteindelijk volkomen in de war raakt en in waanzin vervalt. Om dit soort zaken, k a r m a en v i k a r m a te voorkomen houden de v a i s h n a v a's zich aan de v i d h i ' s, de basisregels, de vier regulerende principes die het eten van vlees, vis en eieren, ongeoorloofde sex, gokken en intoxicatie tegengaan. Samen met het zingen van de heilige namen en het aanvaarden van (de uitspraken van) een geestelijk leraar heeft men dan voldoende weerstand tegen de verlokkingen van de valstrik van het materieel eigenmachtig zinsbevredigen. Het eten van geofferd voedsel in goed gezelschap geldt daarbij als het beste medicijn tegen de aandoeningen van de materiële besmetting zoals reeds eerder opgemerkt. Ten derde is er a k a r m a. Hiermee wordt in feite niet(baatzuchtig)-werken of werken zonder terugslagen, werken voor Vishnu bedoeld. Men werkt ter wille van het behoud van de ziel of de relatie met K r i s h n a om niet aan de wereld gebonden te raken: y a j n a r t h a t k a r m a n o ' n y a t r a l o k o ' y a m k a r m a b a n d h a n a h (3.9). Dit kan er objectief uitzien als gewoon werk. Het verschil zit hem in het vruchtgebruik en in de gemeenschapszin. Is men betrokken op de gemeenschap van het K r i s h n a-bewustzijn en deelt men in het vruchtgebruik dan raakt men bevrijd van de terugslagen van de arbeid en heet het dat men in het geheel geen (materieel) werk verricht. K r i s h n a: k a r m a n i a k a r m a y a h p a s y e d: 'wie niet handelen in handelen ziet' (volgende vers). In feite is het natuurlijk de baatzuchtige die anders dan materieel geen wezenlijke bijdrage tot de gemeenschapszin levert en in feite degene is die niet werkt (voor K r i s h n a), terwijl de onbaatzuchtige toegewijde werk doet dat de hele wereld op orde brengt.

 

4.18 Wie niet-handelen in handelen en handelen in niet-handelen ziet, is waarlijk schrander en bevindt zich, ookal verricht hij allerlei bezigheden, op het bovenzinnelijk vlak.

T o e l i c h t i n g

Handelingen zijn er altijd, het komt er op aan hoe men het aanpakt. Men kan handelen naar de behoeften van het lichaam vooropgesteld en men kan handelen naar het vooropstellen van de behoeften van de geest. Men kan handelen met de veronderstelling dat als het lichaam maar goed gediend is de geest vanzelf wel tevreden zal zijn. Dit noemt men materialisme en berust op de misvatting dat een tot chaos neigende materiële wereld een geordende geest kan bewerkstelligen. Denkt men overeenkomstig de materIële natuur, dan ontstaat er steeds weer negativiteit, ongeordendheid in de geest en kan het lichaam geen rust vinden met de lagere grovere energie waar men zich steeds toe verplicht voelt. Wat men op deze manier bewerkstelligt is de bevrediging van de zintuigen alleen, terwijl men gehecht raakt aan allerhande materiële relaties die een hindernis vormen op het pad der zelfrealisatie. Op deze manier verspilt de j i v a door zich over te geven aan de werking van de g u n a m a y i m â y â of m â y â - s a k t i, de uitwendige (b a h i r - a n g a-) energie, niet alleen zijn tijd, maar ook zijn vermogen om met zichzelf in het reine te komen. Hij snijdt zichzelf door egoãstische bezigheden de weg af naar de bevrijding en moet soms vele jaren, of zelfs vele levens, zwoegen vooraleer hij zijn zelf opgeworpen hindernissen heeft overwonnen. Zoals K r i s h n a in het vorige vers opmerkte zijn deze defensiemechanismen zeer moeilijk te doorgronden en klein te krijgen; men is verstrikt geraakt en ziet alleen nog maar moeilijkheden als het over de bevrijding gaat. Men moet boete doen: t a p a s. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (2.9.24) zegt K r i s h n a tegen Brahmâ: 'Ik schep het heelal door deze boete, ik handhaaf het ermee en trek me er weer mee terug. Daarom ligt alle vermogen slechts in boete'. Dit v î r y a m m e d u s c a r a m t a p a h: 'het vermogen van Mijn gestrenge boete', vormt K r i s h n a's bevestiging van de essentie der continentie: het vormt het fundament (de â d h a r of grondvesting) van zijn leer. Y o g a is v a i r â g h y a: afzien van en a b h y â s a: volhouden met (zie ook toel. 2.64). Nu kan men, zo merkt Swami Prabhupâda op, boete doen met het oogmerk er een beloning voor te ontvangen en men kan boete doen met het oogmerk dienst aan K r i s h n a te leveren. Baatzuchtige boete noemt men pseudotranscendentalistisch. Zulke y o g i ' s noemt men k û t a - y o g i ' s (zie ook toel.voorgaande vers over soorten van verzaking). De ware verzaking is de boete ter wille van de toegewijde dienst waarin we precies het omgekeerde beleven van wat materialistisch gebeurde: denkt men en handelt men overeenkomstig de hogere fijstoffelijke energie van de Absolute Waarheid dan is er sprake van toename van (het effectief gebruik van) energie en kwantiteit of vooruitgang in toegewijde dienst. Men raakt niet uitgeput, maar juist meer open voor alles wat maar eventueel K r i s h n a van dienst zou kunnen zijn. I.p.v. de eigen zintuigen bevredigt men de zintuigen van K r i s h n a. K r i s h n a geeft Zijn toegewijden wat ze nodig hebben als ze zich er niet de eigenaar van noemen en raakt men ook alles kwijt raken wat niet wezenlijk dienstbaar is (zie B.G. 9:22). De ervaren transcendentalist weet dat boete doen terwille van de toegewijde dienst aan K r i s h n a het ware handelen met zich meebrengt vanwaaruit de vroegere materiële bezigheden voorkomen als loze tijdsverpilling. In de werking van de hogere energie (v i s h n u - s a k t i) stuurt het verstand aktief de materiële aktiviteiten terwille van Hem die daardoor de kwaliteit, het vermogen, van de Allerhoogste krijgen. Het sturen van de geest gebeurt met de kennis aangaande K r i s h n a, verkregen uit de de geschriften, die dient samen te gaan met het verrichten van toegewijde dienst die naar Heer C a i t a n y a bestaat uit vijf hoofdbeginselen (zie bet. S.B. 2.9.31). Omgang met toegewijden. Verheerlijking van K r i s h n a (j a p a). Vernemen over het S r î m a d B h â g a v a t a m door een zuivere toegewijde. Verblijven in een heilig oord. Eren van de m û r t i van K r i s h n a. Tussen het onwetende stadium van de materialist en de overgave van de zuivere toegewijde naar alle beginselen ligt natuurlijk een zee van mogelijkheden waarnaar een ieder zijn eigen aard kan ontplooien.

 

4.19 Wie bij geen enkel handelen verlangt naar zinsbevrediging, wordt geacht volledige kennis te bezitten. De wijzen noemen zo iemand een werker wiens baatzuchtig streven is opgebrand in het vuur van de volmaakte kennis.

T o e l i c h t i n g

Door k a r m a - y o g a, verbondenheid met Hem door onbaatzuchtig handelen, komt men tot toegewijde dienst aan K r i s h n a. Kennis als gevolg van het doen van boete heeft het effect van vuur dat alle brandhout van verlangens en misvattingen wegneemt. Deze kennis betreft dus uiteindelijk geen droge boekenwijsheid, maar daadwerkelijk bewust handelen ter wille van. Zinsbevrediging is een moeilijk te doorbreken vicieuze cirkel en men kan zich, erin gevangen, maar moeilijk voorstellen hoe het zonder mogelijk is te leven. Pas als het lichaam onderworpen is wordt de geest helder. Het mechanisme van n i y a m a of regulatie heeft op zich geen gezag en behoort tot de a s t â n g a - y o g a die in deze moderne tijd als ontoereikend wordt geacht. Uiteindelijk raakt men door omgang met toegewijden gemotiveerd de Hare K r i s h n a- m a n t r a en andere v a i s h n a v a-teksten te gaan chanten en zingen. Het reeds eerder besproken, in de C a i t a n y a-missie vaak geciteerde vers luidt: h a r e r n â m a h a r e r n â m a h a r e n a m a i v a k e v a l a m k a l a u n â s t y e v a n â s t y e v a n â s t y e v a g a t i r a n y a t a h Betekenis: De enige manier om verlost te raken in dit tijdperk van strijd en schijnheiligheid is het aan roepen van de heilige namen van de Heer. Er is geen andere manier, er is geen andere manier, er is geen andere manier.' (B r h a n - n â r a d î y a P u r â n a 3.8.126) De motivatie om de oversteek te maken naar het K r i s h n a-bewustzijn ontstaat uit de daadwerkelijke materialistische uitputting zoals bij het vorige vers beschreven en anderzijds uit het vastgrijpen van de hand van de geestelijk leraar die de drenkeling uit de oceaan van het materiële lijden redt samen met alle hem volgzame toegewijden. Wat leraren betreft geldt: hij die kan volgen kan men volgen. Alleen door een volgeling wordt men een volgeling. Zo raakt men K r i s h n a toegewijd. Heer C a i t a n y a mediteerde altijd in de k e v a l a - b h a k t i van de liefde van S'rîmate Râdhârâni en de g o p i ' s, waarover Hij in staat van vervoering verzen citeerde die haar liefde voor K r i s h n a beschreven (C.c. A.l. 20). Hij kon daar zo in opgaan dat mensen aan zijn verstand begonnen te twijfelen en Hij half-waanzinnig leek. Haar liefde wordt in de volgende b h a j a n bezongen. De S'rî Râdhikâstakam, ookwel Kumkumakta genaamd.

 

4.20 - 4.26

  

4.20 Alle gehechtheid aan de vruchten van zijn arbeid opgevend, voortdurend tevreden en onafhankelijk, laat hij elk baatzuchtig streven varen, ookal is Hij met allerlei zaken bezig.

T o e l i c h t i n g

Door toegewijde dienst wordt men tevreden en onafhankelijk. Men realiseert zich dat het vroeger baatzuchtig handelen vol angst was om winst en verlies en dat het eigenlijk gaat om de liefde die men leeft en niet zo zeer om het resultaat. Men verliest met a k a r m a de dwangmatigheid van naam en aanduiding zodat men niet zoals met de valse trots of m a d a van de commerciële reklame b.v. die op ieder voorwerp van handel de eigen naam wil zien, alsmaar in zijn verkrampte ego afhankelijk is van de half-valide tijdsaanduidingen van de reduktionistisch-pragmatische bepalingen op de standaardklok e.d. De tevredenheid of s a n t u s h van de toegewijde dienst is de tegenhanger van de hekel en negativiteit die in zichzelf doormalend een uitnodiging vormt voor de grote vernietigende vijand van de (ondernemings)lust. Het z.g. hollands gekanker is niets meer dan een afwezigheid van toewijding of een aanwezigheid van gehechtheid aan de namen en bepalingen van de lagere materiële natuur. Daarom de heilige namen en de hogere transcendentale werkelijkheid van Heer K r i s h n a. Hiermee komt men dan tot een definitie van onafhankelijkheid die heel wat anders is dan de illusoire vrijheid van de slaafse onbeheerstheid van het escapistisch materialisme. Als men denkt dat vluchten voor (dienst aan) het Ware Zelf de vrijheid is, dan ziet men niet dat men in feite een zotte zeur is zonder zelfrespekt en vol leugens over de klagenswaardige aard van het eigen onbeheerste ik-je.

 

4.21 Wie dit inzicht bezit gaat te werk met volmaakte beheersing van geest en verstand, laat alle eigendomsgevoel over zijn bezittingen varen en handelt slechts om in zijn allernoodzakelijkste levensbehoeften te voorzien. Zo wordt hij niet getroffen door de terugslagen van zondig doen en laten.

T o e l i c h t i n g

Zonder baatzucht voor Hem, K r i s h n a, werkend, verenigen zich geest en verstand. Zonder bezitsdrang (hebzucht of l o b h a) en slechts ijverend voor het allernoodzakelijkste wordt men dan niet bezocht door de ellende van het materieel bestaan. Het hele probleem van de zelfverwerkelijking, de realisatie van het zelf als zijnde de ziel, zit hem in de vereniging van geest en verstand (m a n a s en b u d d h i). Welke intelligentie en liefde heb ik nodig om als vrijwillig onbaatzuchtig werkende de geest tot harmonie te brengen en daarmee een heil voor de samenleving te vormen i.p.v. een bedreiging. Zoals we reeds zagen gaat het om de realisatie van de relatie met de allerhoogste Waarheid, De Hoogste Persoonlijkheid van God, Heer K r i s h n a. De vraag is hoe men vooral in het begin als de gedaante van de koeherdersjongen uit Vraja (:veekraal of Gokula, koeiendorp) nog niet zo aanspreekt, men behave met het zingen van de namen K r i s h n a in gedachten moet houden. In het S r î m a d B h â g a v a t a m legt heer K r i s h n a het aan B r a h m â, de geestelijk leraar van N â r a d a, zo uit, daarmee een samenvatting van het gehele B h â g a v a t a m gevend:

'Ik ben het o B r a h m â, de Godspersoon, die vóór de schepping bestond, toen er niets anders was behalve Ikzelf. Noch bestond de stoffelijke natuur, de oorzaak van deze schepping. Hetgeen je nu ziet ben ook Ik, de Godspersoon, en wat na de vernietiging rest zal Ik ook zijn, de Godspersoon. O B r a h m â, al hetgeen van enige waarde schijnt te zijn, maar geen verband met Mij houdt, bezit geen werkelijkheid. Ken het als Mijn begoochelende energie, de weerschijn die er in het duister lijkt te zijn. O Brahmâ, neem van Mij aan dat de kosmische elementen tegelijk wel en niet in de kosmos binnengaan. Evenzo besta Ik in al het geschapene, terwijl Ik tegelijk overal buiten sta. Wie naar de Absolute Waarheid zoekt, naar de Godspersoon, moet beslist hiertoe zoeken in alle omstandigheden, in alle ruimte en tijd en zowel rechtstreeks als indirekt.' (S.B. 2.9.33-37).

Deze kennis die niet zonder het doen van toegewijde dienst kan worden gerealiseerd is vertrouwelijk, râja-guhyam, de koning der vertrouwelijke kennis, zegt K r i s h n a (B.G. 9:2). Het is een overtreding (de 'negende') dit zomaar aan ongelovigen te verkondigen. Mensen die denken dat zelfverwerkelijking niets anders is dan het 'het maken' in de wereld moet men dit niet voorhouden. Deze personen moet men slechts voorlichten over het onpersoonlijk aspekt, het b r a h m a n -aspekt, dat men kan kennen door te mediteren (met â s a n a's) op (B r a h m â-)S i s u m â r, de ware eeuwige Tijd van het in beweging zijnde, evoluerende, vitale universum, dat men ook kent als de v i r â t - r û p a, de kosmische gedaante (zie toel. S.B. 2.1.23-24). Lieden die denken dat God een soort slaapzak is waarin men heerlijk van zichzelf kan gaan zitten genieten en denken dat men alles weet, moet men duidelijk maken dat de vereniging van geest en verstand inhoudt dat men tot objectief bewustzijn moet komen. Sthule bhagavato rupe manah sandhârayed dhiyâ ' (S.B. 2.1.23) met gebruikmaking van het verstand de geest op het grofstoffelijk vermogen van de Heer richten', stelt S u k a d e v a G o s v â m i in antwoord op de vragen van M a h â r â j a P a r î k c h i t. Men moet de dingen m â y â-vrij leren zien zoals ze zijn, anders kan men nooit het wonderbaarlijke van de schepping ontdekken. K r i s h n a stelt herhaaldelijk dat Hij zowel het zichtbare als het onzichtbare is, dat Hij er zowel één mee is als er los van staat (zie B.G. hoofdstuk 9, m.n. vers 4:'Ik doordring alles, allen zijn in Mij, maar Ik niet in Hen'; De Meest Vertrouwlijke Kennis). Wat we van Hem in ons hebben is een slechts kwalitatief gelijk deel van Hem, een vonkje. In de zelfverwerkelijking gaat het er allereerst om dat men leert te beseffen dat men zich moet bevrijden van de begoocheling die niets anders inhoudt dan dat men zich sufpiekert of zonder enige zin voor de werkelijkheid om zich heen. Daarom moet men met de m a h â m a n t r a de geest vrijmaken voor aktie in de objectieve werkelijkheid. Die materie is het veld van aktie waar A r j u n a de held concreet mee aan de slag moet om terwille van de plichtmatigheid van zijn onbaatzuchtige liefde alléén, de ware aard van K r i s h n a te ontdekken. Het logisch gesproken merkwaardige is dat men steeds meer in de begoocheling der materie vast komt te zitten naar mate men zich meer concentreert op het materiële lichaam. Het geheim zit 'm dus in de motivatie. Snapt men eenmaal dat het lichaam een instrument is van degene die eigenlijk handelt in de materiële wereld, Heer K r i s h n a, dan is men eindelijk vrij van de staat van illusie, de 'laatste valstrik' te denken 'Het' zelf te zijn.

 

4.22 Wie tevreden is met wat hij vanzelf ontvangt, wie met één maat meet, vrij is van afgunst en evenwichtig in voor- en tegenspoed, raakt nimmer gebonden, hoe hij ook handelt.

T o e l i c h t i n g

De ene maat waar men mee moet meten is die van de verheffing boven de dualiteit. Door tegenstellingen van de materie als complementair te zien en hun beweging te herkennen als een uiting van de wil van de Allerhoogste zuivert zich de geest en kan men K r i s h n a leren kennen als het Allerhoogste B r a h m a n. Afgunst is de ziekte die ontstaat uit verlangen, met name het verlangen zelf degene te zijn die alles doet i.p.v. een bescheiden dienaar van Zijn belangen te willen zijn. In die illusie van beheersen ziet men met scheve ogen naar de zelfverwerkelijking van een ander en denkt dat dat een bedreiging is van de eigen belangen (m â t s a r y a, jalouzie). Omdat men zichzelf niet kan betrappen op de fout van het baas willen zijn, ziet men dat in de ander. Dit soort pojecties leidt tot complete oorlogen waarbij mensen die op zich beide heel goed (indirekt) hetzelfde goddelijk belang kunnen dienen, en dat ook deden, in staat van illusie tegenover elkaar staande elkaar het licht niet in de ogen gunnen. Ziet men het licht van de ziel, en aanvaardt men een geestelijk leraar, dan kan zoiets niet gebeuren. Dienaren van K r i s h n a voeren geen oorlog tegen elkaar, ookal moet men wel vechten om zich te verdedigen tegen de macht van de illusie. Als dienaar weet men dat ieder zijn eigen bijdrage moet leveren in de verheffing. De illusie dat het verwerven van roem en bezit gelijk staat aan het verwerven van intelligentie, kennis, wijsheid en geluk is nogal koppig onder materialisten die ieder onderscheiden vermogen voor God zelf aanzien. Als K r i s h n a het vermogen in de mens is (paurusam nrsu, B.G. 7:8), is een vermogen nog niet gelijk aan K r i s h n a (zie heuristiek). De show stelen is een zeer populaire hobby onder degenen die de onwetendheid met het ontwikkelen van de afgescheidenheid van het valse ego denken te kunnen dienen zonder daar de verstandsverbijsterende terugslagen van te moeten incasseren. Als zelfs Heer Buddha ondanks de prediking der geweldloosheid a h i m s a) werd vergiftigd en Heer Jezus aan het kruis moest lijden a.g.v. Zijn zelfverwerkelijking, ondanks het feit dat Hij predikte in de lijn van het Joods geloof en verwees naar een Hemelse Vader en niet naar Zichzelf, dan lijkt het wel duidelijk te zijn waarom de p a r a m p a r â zich richtend naar K r i s h n a's woorden steeds tot dezelfde konklusie komt dat alleen b h a k t i, of rechtstreekse toewijding tot Heer K r i s h n a werkelijk kan bevrijden.

De merkwaardige behoefte zich in ontkenning van Hem aan de voeten van het onbenul te werpen en dan nog jaloers te zijn op anderen ook die dat nog vaardiger doen, doet vragen rijzen over waarom dit dan (z.g.) noodzakelijk is. Het ligt niet in K r i s h n a's bedoeling werken in onwetendheid te ontmoedigen (3.29). Als we ons er dan alleen maar over verbazen, wat voor lot sommigen in de moderne tijd beschoren is, kan men in ieder geval stellen dat het deduktief proces van het nederdalende (a v a t â r a), toespitsende, hen hiertoe heeft aangezet. Dat de valse eenheid van de valse standaardtijd leidt tot ontwikkeling van vals ego, zoals kwaad nu eenmaal met kwaad moet worden bestreden, is dan begrijpelijk. De induktie, het opstijgend veralgemenende of a r o h a, van de vervalsing der eenheid moet worden bestreden met de deduktie ervan; haar eigen wapenen. Natuurlijk is de ware deduktie de afleiding van de eigen s v a r u p a en niet de afleiding van het valse ego. De eenheid van K r i s h n a is geen induktie omdat Hij de verscheidenheid in de eenheid is : ekat vena Prithâkt vena (B.G. 9: 15, zie ook heuristiek) en heeft derhalve geen compensatie nodig. Krijgen we in valsheid wel dergelijke effecten, in liefde voor de waarheid raakt men in zijn zelfverwerkelijking nooit gebonden. Het is dan wel zaak in het mislukken van het egostreven niet iets anders dan Zijn wil te herkennen, net zo goed als men bij slagen zoals toegewijden dat doen roept: 'alle eer aan de verzamelde toegewijden'. Aan het einde van iedere kirtan buigen alle toegewijden zich steeds voor de m û r t i en danken in een litanie alle goddelijkheid:

-Jaya om Vishnu pâda paramahamsa parivrajakâcârya astottara-sata S'rî Srîmad Abhaya Caranaravinda Bhaktivedanta Swami S'rîla Prabhupâda

ki.....jaya!

-Ananta koti vaishna vrinda

ki.....jaya!

-Nâma-âcârya S'rîla Haridas Thakura

ki.....jaya!

-Premse kaho S'rî Krsna-Caitanya, Prabhu Nityânanda -S'rîAdvaita, S'rî Gadâdhara, S'rîvâsâdi, gaura bhakta-vrinda

ki.....jaya!

-Jaya S'rî S'rî Radha-Krsna, Gopa-Gopinath, Syamakunda, RâdhâKunda, GiriGovardhana

ki.....jaya!

-S'rî Vrindavana dhama

ki.....jaya!

-S'rî Mayapur dhama

ki.....jaya!

-S'rî Jagganath-puri dhama

ki.....jaya!

-Gangamayi Yamunamayi

ki.....jaya!

-Bhakti Devi

ki.....jaya!

-Tulasi Devi

ki.....jaya!

-S'rî S'rî Râdhâ-Gopinatha

ki.....jaya!

-S'rî S'rî Jagannath Balarâm Subadra Devi

ki.....jaya!

-S'rî S'rî Gaurnitai

ki.....jaya!

-S'rî Hari Nâma sankîrtana

ki.....jaya!

-Transcendentale boekverspreiding

ki.....jaya!

-Samaveta bhakta-vrinda

ki.....jaya!

-Gaur-premânanda

Hari-Haribol

-Alle eer aan de verzamelde toegewijden

Hare K r i s h n a!

-Alle eer aan de verzamelde toegewijden

Hare K r i s h n a!

-Alle eer aan de verzamelde toegewijden

Hare K r i s h n a!

-Alle eer aan S'rî Guru en S'rî Gauranga,

-Alle eer aan S'rîla Prabhupâda!

, afgesloten met de Prabhupâda Pranâti. Het woord ki is de aanhef waarop de toegewijden allen j a y a roepen ten antwoord.

 

4.23 Het doen en laten van iemand die niet gebonden is aan de geaardheden der stoffelijke natuur en geheel in bovenzinnelijke kennis verwijlt, gaat volkomen in het bovenzinnelijke op

T o e l i c h t i n g

Als we Zijn weg volgen is Hij verantwoordelijk en zijn we vrijgepleit van vervolging. Prediking is zich voor Hem verantwoorden. Herkent men Hem, Vâsudeva, in de beweging van de wereld om zich heen, dan wordt alles wat men zelf doet een offer aan Hem. Wat vanzelf spreekt is: wie de Naam niet schuwt zal Hem niet missen. Missen we Hem in het onpersoonlijke van Zijn uitwendigheid, hebben we slechts ruzie met onszelf als we Zijn beeltenis zien, dan is de enige remedie Hem in de vorm van zijn naam tot leven te wekken. De geest op Hem geconcentreerd vindt Zijn vervulling. Daarom heet het dat Hij niet verschilt van Zijn naam en dat de geestelijk leraar als Hemzelf moet worden geëerd.

Waar K r i s h n a aan refereert is s a m â d h i: volledige absorbtie in K r i s h n a-bewustzijn. In die toestand raakt men niet aangedaan door de veranderingen van de natuur en blijft men door toegewijde dienst vrij van gebondenheid (zie ook: 3.9). Waar de p a r a m p a r â bij monde van S w a m i P r a b h u p â d a steeds voor waarschuwt is dat we de verlichting die ontstaat a.g.v. deze s a m â d h i niet als het doel moeten zien, maar steeds als een aanzet tot het brengen van offers. Het gaat er uiteindelijk om dienstbaar te zijn, niet zozeer om de vrije tijd erna. Van Heer C a i t a n y a is bekend dat Hij na de intense extase van lang aangehouden k î r t a n s al zijn 'vrije tijd' nodig had om weer enigszins terug te keren tot Zijn normale gezondheid en waakbewustzijn. 'Hard werken' is van de b h a k t i het geluk, waarvan men in zijn vrije tijd weer moet bijkomen. Dat is toewijding.

 

4.24 Wie geheel in K r i s h n a-bewustzijn opgaat, bereikt voorzeker het geestelijk koninkrijk, omdat hij zich volledig wijdt aan geestelijke bezigheden, waarvan de vervulling volkomen en hetgeen eraan geofferd wordt evenzeer geestelijk is.

T o e l i c h t i n g

Het tegendeel van wat hier staat is: wie het niet zo nauw neemt met de goddelijkheid, kan het geestelijk koninkrijk niet bereiken omdat hij zich overgeeft aan zaken die niet geestelijk zijn, waarvan de vervulling onvolkomen en hetgeen eraan geofferd wordt eveneens gebrekkig is. In het materiële leven wordt men vervolgd door allerlei slepende zaken die niets te maken hebben met de geestelijke doelstelling. Als men zich bekeert, kan de wereld nog lang aan je trekken; zou je niet eens dit, zou je niet eens dat. Iedere keer dat je toegeeft aan a d h a r m a, goddeloze zaken, moet je de terugslag ondervinden van het materieel streven dat vol zit van valse trots en bezitsdrang. Het is als een besmettelijke ziekte waartegen men alleen met consequente s â d h a n a, d.w.z. toegewijde dienst weerstand kan ontwikkelen. Enkel onderscheidingsvermogen en een goede wil de zinnen te beteugelen is niet voldoende. Door een tekortschietende ervaring is men immers haranti prasabham manah: met een geest die meegesleept wordt door onstuimigheid (geweld, kracht; zie 2.60). Alleen een vast besluit om alle problemen door toegewijde dienst aan Heer K r i s h n a op te lossen kan de verlangde bevrijding van de werking der terugslagen geven. In dit vers bevestigt K r i s h n a dit. In het geestelijk koninkrijk kan men door dienstbaarheid het geluk, het bewustzijn en de eeuwigheid ervan verwerven. Voor een toegewijde is dan ook niets zo erg dan zich gefrustreerd te weten in zijn toegewijde dienst. Buren die het zingen niet kunnen verdragen. Familie en vrienden die K r i s h n a's belang niet onderkennen of gelijk stellen aan dat van Jaweh of Allah, alsof indirekt voor God bezig zijn gelijk zou kunnen worden gesteld aan rechtstreekse toewijding tot de Allerhoogste Persoon. Slecht gezelschap, mensen die macht willen uitoefenen, klokken die niets anders dan een hart van staal willen, dienstverleners die niet mee willen werken voor K r i s h n a, donateurs die iets terugverlangen voor hun ondersteuning, mensen die denken dat je lid bent van een sekte, een algemene onwil om te luisteren en de Absolute Waarheid ter sprake te brengen, mensen die weigeren te accepteren dat je geen kind meer bent, televisietoestellen die denken dat ze de plaats van gezelschap kunnen innemen, mensen die je als hun dienaar zien, enz. enz. Een K r i s h n a- b h a k t a kan zich voelen als een christen ten tijde van de romeinen.

Door al dit soort problemen is het voor de toegewijde moeilijk om K r i s h n a trouw te blijven. Zonder toegewijde dienst geen geestelijke gezondheid, zonder goed gezelschap geen bekrachtiging van het toegewijde leven. Zonder bekrachtiging geen geloof. Het geloof of ook wel het vertrouwen in de zaak van K r i s h n a berust geheel op de associatie van toegewijden. Laten die het afweten dan kan men een moeilijke tijd met K r i s h n a hebben waarin men moet vechten voor (Zijn) zelfstandigheid. Aangezien zuivere toegewijden zich alleen aan K r i s h n a overgeven, kan het gebeuren dat een toegewijde helemaal alleen komt te staan en zijn geestelijk leraar tijden niet te zien krijgt. Het is niet snel geleerd om alleen maar met een m û r t i, zonder verdere ondersteuning van anderen de geest hoog te houden. Tot op zekere leeftijd kan men door zich afhankelijk van anderen op te stellen de verzelfstandiging, feitelijk de binding met K r i s h n a Zelf, tegenhouden, maar vroeg of laat zal de toegewijde K r i s h n a's en Heer C a i t a n y a's waardering voor de zelfstandigheid moeten aanvaarden. Toegewijde dienst vrijwaart van gehechtheid. Stopt men ermee, komt men 'ten val'; omdat de sociale controle erop wegvalt, voelt men alleen leegte en een gevaar van afglijden in de grove domheid van de zinsbevrediging (ongeofferd voedsel, lang slapen, geen eerbetoon, slecht gezelschap, afknappen, controle verliezen).

Wat de toegewijde in een zelfstandige positie steeds in acht moet nemen is de macht van de gewoonte. Materiële conditionering betekent dat men in de tijd een relatie met K r i s h n a opbouwt die ook is gebaseerd op allerlei niet-toegewijde conditionele aktiviteiten. De lust hiervan maakt onbewust van de alternatieven. S w a m i P r a b h u p â d a stelt in dit verband een parallel lopen van conditionele en constitutionele aktiviteiten aan de orde die soms lijnrecht tegenover elkaar staan (toel. B.G. 9:30). Bij onthechting in verzelfstandiging komt energie vrij die men eigenlijk met toewijding moet binden, maar die in onwetendheid leidt tot zelfvernietiging. Een nieuwe constitutionele tijdrelatie met Hem opbouwen is geen sine cure. Een dode leugenachtige en duistere tijd gebaseerd op induktie, de burgerlijke tijdregeling in de twintigste eeuw, werkt hypnotisch en zit vol van dierlijk verzet en onwetendheid. Alleen met kennis, discipline en liefdevolle overgave kan men Hem bereiken en een betere levensgewoonte opbouwen. Een relatie met de ware tijd van K r i s h n a-S i s u m â r a opbouwen draagt steeds het karakter van Zijn bovenzinnelijke spel en vermaak (l î l a). Het is ook conditionering, maar een conditionering aan het geestelijk zwerk (paravyoma) waarin men ondanks k l e s a's geen terugslag ondervindt van de aktiviteiten: het is a k a r m a. Het wonder is de zuivering die optreed door Zijn liefde. Gericht op K r i s h n a die van binnenuit werkt als c h a i t y a - g u r u en via de s a s t r a's, de geschriften Zijn bewustzijn bekrachtigt, is er werkelijke vooruitgang omdat de voortdurende zelfvernietiging die in materiële konditionering onvermijdelijk lijkt is doorbroken. In K r i s h n a's behoud verandert m a h â m â y â in y o g a - m â y â, verbijstering in speciale kennis, ongeluk in genade, lust in liefde, agressie in rechtvaardigheid en staal in goud. K r i s h n a is de alchemist van de goddelijkheid. Zijn woning, Zijn hemels koninkrijk, is cintâmâni dhama waar 'alle bomen wensbomen zijn en de huizen van toetssteen' (Br.S. 5.29).

 

4.25 Sommige yogî's vereren de halfgoden met volmaakt gebrachte offers, anderen offeren in het vuur van het Allerhoogste Brahmân.

T o e l i c h t i n g

Wat van belang is bij het brengen van offers aan Heer Vishnu, de Heer van het Offer, ookwel Y a j n a genoemd, is onderscheid te maken tussen offeren aan anderen en offeren aan K r i s h n a. Dit lijkt een open deur, maar is het niet. Men is altijd met anderen verwikkeld in het leven met K r i s h n a's genade. Offeren aan anderen heeft steeds een bepaald materieel doel voor ogen. Natuurlijk werkt men niet voor zomaar iemand, men werkt voor een bepaalde 'halfgod' of ontwikkelde persoonlijke verantwoordelijkheid in de relatie tot het goddelijk belang (d e v a). Men kan b.v. schilderijen maken en zinspelen op de harmonie van de natuur en de goddelijkheid van de menselijke vorm etc. Lieden, die dit vertegenwoordigen, vertegenwoordigen het half-goddelijke van dat streven en zo dient men indirekt K r i s h n a. Deze indirekte dienstbaarheid loopt via anderen uit op het streven naar erkenning, status, inkomen, persoonlijke voorrechten en wat dies meer zij. Ookal kan men deze offers met grote nauwgezetheid zo perfekt brengen als men maar wil, door de materiële nevenmotieven blijft het, conform het tegengestelde van wat K r i s h n a in het vorige vers stelde: onvolkomen (B.G. 7:22,23).

Er is ook nog een soort transcendentalisten die het Absolute Brahmân, dat K r i s h n a niet is, terwijl K r i s h n a wèl het Absolute Brahmân is, aanbidden en daarin hun individualiteit offeren uit een behoefte met het goddelijke één te zijn en als verlichte 'slaapzak' door het leven gaan. De p a r a m p a r â maakt korte metten met de haalbaarheid van dit soort strevingen en duidt er steeds op dat men met dit soort zaken meer k a r m a- en j n â n a - y o g a verricht dan dat men nu blijk geeft van toewijding wat uiteindelijk de enige eerlijke manier is om met God te leven. Bewustzijn huldigen, maar het persoonlijk aspekt van de goddelijkheid verwaarlozen en slechts alleen voor zichzelf reserveren wat betreft het nodige respekt, is de weg van de m â y â v â d i. Als God uiteindelijk de leegte is, is het geluk dat men ermee vindt ook loos en schijn. Aangezien men ondanks deze waarheid maar al te vaak tijdelijk het geluk in het onpersoonlijke denkt te kunnen vinden, wil dat alleen maar zeggen dat men onwetend is over de bron ervan. Bij tijd en wijle noemt S w a m i P r a b h u p â d a deze lieden jaloerse schurken die de eer van de y o g a bezoedelen door hun half-was prediking en hun bedrog van valse beloften van verlichting. Maar het is nu eenmaal de wil van de Allerhoogste dat lieden die nog niet rijp zijn om K r i s h n a als de Hoogste Persoonlijkheid God's en als de bron van de gelukzaligheid te herkennen om de tuin te leiden met meditaties op het onpersoonlijk aspekt. Als men merkt dat dat niets dan leegloperij is, kan men het opvatten zoals men een rustpauze opvat: nuttig om even terug te schakelen en zo langer de uiteindelijke toewijding te kunnen volhouden. Zo kan K r i s h n a -bewustzijn het onpersoonlijke omvatten, door meditatie op K r i s h n a-S i s u m â r - het onpersoonlijk aspekt waarbij men gebruik maakt van â s a n a's (sthira sukham âsanam: duurzaam geluk in houdingen, stelt Patanjali in zijn yogasutra's II.46) en van een m a n t r a (: K r i s h n a) - terwijl onpersoonlijk mediteren op de geestelijke sfeer van de b r a h m â - j y o t i in ontkenning van K r i s h n a steeds de onvolkomenheid en onwetendheid van het offeren aan halfgoden, m.n. B r a h m â en S h i v a, met zich meebrengt. Van dit laatste soort mediteren, waarbij men er zelf wat van maakt en alles kwijtraakt, staat in het C a i t a n y a - c a r i t â m r i t a (A.l. 1-92):

' het opperste proces van bedrog is het verlangen bevrijding te bereiken door éénwording met het Allerhoogste, want dit veroorzaakt het permanent verdwijnen van liefdevolle dienst aan K r i s h n a'.

Om deze reden moet meditatie op het onpersoonlijk b r a h m a n steeds geschieden volgens de p a r a m p a r â-richtlijnen die dat zonder een geestelijk leraar te aanvaarden, een m a n t r a te bezigen en het programma te volgen van toegewijde dienst, ten strengste afwijzen. Beginners die nog niet zo goed dat programma kunnen volgen en dus meer zijn aangewezen op meditatie op het onpersoonlijk aspekt alleen zijn dus gewaarschuwd het kontakt met de toegewijden niet te verliezen; hun geestelijke gezondheid staat op het spel. Men moet van het begin af aan leren ervaren dat verlichting en goddelijk bewustzijn zonder respekt voor de eigen persoon, de persoon van de toegewijde, de persoon van de â c â r y a en uiteindelijk de persoon van K r i s h n a zelf, zelfmisleiding is en verkondigd aan anderen puur bedrog. S w a m i P r a b h u p â d a:

'het pad van kennis of dat van mystieke gymnastiek, kan worden aanvaard als middel voor het doel, maar tenzij vermengd met b h a k t i of toegewijde dienst, zijn ze niet in staat het verlangde resultaat te bewerkstelligen (toel. S.B. 3.7.14).

Bij dit vers zelf benadrukt Swami Prabhupâda nog eens het belang van het onderscheid tussen de persoonlijke benadering en de onpersoonlijke opvatting van monistische éénwording. De persoonlijke benadering van het K r i s h n a-bewustzijn garandeert de bescherming van de authentieke boodschap van Heer K r i s h n a zelf dat iedere ziel zijn eigen eeuwige en unieke individualiteit heeft (zie 2.12), terwijl andere benaderingen die slechts het belang van de onthechting verkondigen het gevaar van depersonalisatie en dus ook derealisatie met zich meebrengen. Deze laatste termen horen thuis in de psychiatrie en niet in de y o g a.

 

4.26 Sommigen offeren het luisteren in het vuur van de beheerste geest, anderen offeren datgene wat de zinnen beroert, zoals geluid in het offervuur.

T o e l i c h t i n g

T a p a s is het onderdeel van de regulatie, de n i y a m a, dat het offeren van de verschillende aktiviteiten van de zintuigen betreft. Men kan de stem offeren door te zwijgen, de tong door slechts te spreken over heilige zaken, de maag door slechts bepaald voedsel toe te staan, waar men naar kijkt door i.p.v. t.v. de m û r t i te achten, wanneer men zich voortplant door alleen nog maar met de zuivering van een z.g. garbhâdhâna - samskâra te cohabiteren, wanneer men gezelschap zoekt door alleen nog maar voor K r i s h n a de deur uit te gaan, etc. In dit vers heeft K r i s h n a het over de regulatie van het geluid, aangaande de gehoorzin. Waar en wanneer moet men voor V i s h n u offers brengen wat betreft het gehoor? K r i s h n a onderscheid het offeren van het geluid van de beheerste geest (s' a b d a) en het offeren van het passief luisteren (s r o t a). Men kan enerzijds aktief door m a n t r a-meditatie en b h a j a n de beheersing van de geest d.m.v. klanken aan Hem opdragen. Toegewijden gebruiken in ieder geval altijd de m a h â m a n t r a: H a r e K r i s h n a H a r e K r i s h n a , K r i s h n a K r i s h n a , H a r e H a r e , H a r e R â m a H a r e R â m a, R â m a R â m a, H a r e H a r e. Ook kan men door reflektie op wat er in de boeken staat de geest, het naar zichzelf luisteren, de weerklank van de eigen wil aan Hem offeren. Het is een methode die door B h a k t i v i n o d a T h â k u r werd beoefend. Luistert men naar K r i s h n a - k a t h a, verhalen over K r i s h n a, dan werkt dat offer eveneens zuiverend. Luistert men naar andere zaken, dan is er onvolkomenheid te betreuren. Toegewijden zijn ten minste zes uur per dag bezig met het aktief en het passief offeren van het geluid door te chanten en te luisteren zowel in gezelschap als alleen voor zichzelf. Hierdoor zijn ze voldoende op K r i s h n a geconcentreerd om voor de rest van de dag aandacht aan andere mensen te kunnen besteden in prediking of dienstverlening van een andere aard (zie ook toel. 1.12).

Behalve passief luisteren naar verhalen en muziek is het van goot belang dus aktief deel te nemen en zelf verantwoordelijkheid te dragen. Laat men het steeds aan anderen over zoals k a r m i ' s, baatzuchtig werkenden, bij het luisteren naar radio, t.v. en andere voorstellingen die ook in de religieuze sfeer worden verzorgd, dan valt men na verloop van tijd weer terug in de oude gewoonten, gewoon bij machte van de begoochelende conditioneringen aan het normale materiële leven. Het is dus zaak zèlf te zingen en een eigen stijl van prediking te ontwikkelen. Bij veel oudere mensen kan men iets dergelijks aantreffen in de volkswijsheid van spreekwoorden en gezegden die niet zelden een indirekte verkondiging van K r i s h n a's wijsheid vertegenwoordigen. Als men met b.v. 'ere wie ere toekomt' bedenkt dat men het nodige respekt voor K r i s h n a niet moet verwaarlozen is de stap naar een eenvoudige vorm van K r i s h n a-bewustzijn al gauw gemaakt. Er is nog een speciale instantie van het luisteren ter wille van God. Dit is het bereik van het auditief voorstellingsvermogen. Men kan zich de eigen geest voorstellen door middel van geluid. Normaal gesproken zijn de hersencentra die over luisteren en spreken gaan niet rechtstreeks met elkaar verbonden, maar in functie gescheiden door het voor- en achterbrein die respektievelijk de meer motorische en sensorische functies behartigen. Door bepaalde geestelijke oefeningen en bepaalde stresstoestanden die lang aanhouden, kan er echter een permanente doorbraak in deze scheiding optreden, waardoor het brein zichzelf acoustisch begint waar te nemen en zo stimulatie ontvangt en ververwerkt. Men kan dan de eigen gedachten in de vorm van stemmen horen. Iedereen die dit heeft, naar schatting minstens 100.000 mensen in Nederland, moet niet meteen naar de psychiater lopen. In de y o g a behoort het luisteren naar etherische geluiden tot de speciale verworvenheden; Patanjali beschrijft: srota âkâsayohsam bandha samyamât diviyam srotam, (Y o g a - s u t r a's III.42). Dit betekent:

'door terughoudendheid (s a m y a m a: de integratie van éénpuntigheid, concentratie en meditatie) ontwikkelt zich in het luisteren het vermogen in de ruimte, de ether, relaties te onderscheiden die als het goddelijk vermogen om te luisteren bekend staan'.

Voorafgaande hieraan geeft hij de waarschuwing: te sammadhau upasargâh vyutthâna siddayah (III.38), hetgeen betekent: deze verworvenheden vormen een beperking voor de (K r i s h n a-) s a m â d h i, hoewel het vermogens in het aktieve leven zijn'. Het is om deze reden dat de p a r a m p a r â afwijzend staat tegenover het streven naar bovenzinnelijke vermogens: dat staat in de weg van liefdevolle dienst aan K r i s h n a en kan derhalve het geluk niet brengen. In het B h â g a v a t a m staat het zo:

'wanneer het egoïsme in onwetendheid in beroering wordt gebracht door de sexuele energie van de Allerhoogste Godspersoon, openbaart zich het subtiele element geluid, waaruit de etherische ruimte en het gehoor voortkomen. Geleerden in het bezit van waarachtige kennis, omschrijven geluid als datgene wat het idee van een object overbrengt, de aanwezigheid van een spreker aangeeft die zich buiten ons gezichtsbereik bevindt en de subtiele vorm van de ether vertegenwoordigt.' (S.B. 3.26: 32,33 zie ook toel. 1.12).

Vedische kennis ontvangen via het gehoor wat s r u t i wordt genoemd, wordt ookwel a p a u r u s a genoemd, hetgeen betekent 'niet door een materieel geschapen persoon gesproken'. In de westerse wereld, waar men dit verschijnsel alleen onder de categorie van de Heilige Geest wil accepteren, wordt men beschouwd als zijnde van de duivel bezeten en behorende tot de schizofrenen afgeschilderd als men respektievelijk agressief danwel angstig merkt dat in het voorstellingsvermogen sprake is van chaos, negativisme, als gevolg van de invloed van m â y â. Iedereen die ongewild dit vermogen diviyam srotam heeft verworven wordt aangeraden zich met toegewijden in verbinding te stellen, deze zaak met niemand anders te bespreken dan met de geestelijk leraar en zichzelf niet te beschouwen als bijzonder of goddelijk, ookal komt dit vermogen van K r i s h n a Zelf die, zoals Hij verderop in de G î t â verklaart, Zelf het geluid in de ether is: s' a b d a k h e (B.G. 7:8). S w a m i P r a b h u p â d a:

'De gehele materiële manifestatie begon door geluid, en geluid kan ook materiële verstriktheid beëindigen, het heeft een bepaald vermogen. Het bepaalde geluid in staat dit te doen is de transcendentale vibratie H a r e K r s n a. Onze verstriktheid in materiële zaken is begonnen door materieel geluid. Nu moeten we dat geluid zuiveren in spiritueel begrip. Ook in de geestelijke wereld is geluid. Als we dat geluid benaderen, dan begint ons geestelijk leven en kan worden voorzien in alle andere benodigdheden voor geestelijke vooruitgang.' (bet. S.B. 3.26:32).

Alleen door consequente s â d h a n a waarin men gehechtheid aan K r i s h n a ontwikkelt ofwel tot spontane liefdevolle dienst aan K r i s h n a komt (r â g â n u g a - b h a k t i) krijgt men een geest die en een geestelijk voorstellingsvermogen dat in de geestelijke wereld van de toegewijde zielen zijn rust, plaats en functie vindt (zie N.Z.L. p.22). Het is behulpzaam als beginneling te bedenken dat iedereen altijd wel ergens gek van is, dat gek zijn op K r i s h n a de ware geestelijke gezondheid is en dat gek zijn op niets de ware definitie van de waanzin is. Jaya S'rî K r i s h n a-C a i t a n y a.

Om met K r i s h n a-S i s u m â r, zoals S w a m i S u h o t r a M a h â r â j a zegt, niet te verzanden in mentale abstracties over het wezen van de Absolute Waarheid (de reden waarom de filosofie van Patanjali als onvolkomen wordt beschouwd), moet men naast prediking zingen voor K r i s h n a als de uitkomst zien. In de volgende b h a j a n wordt iedereen opgeroepen R â d h a en K r i s h n a te bezingen: R â d ha- K r i s h n a bol bol.

 

4.27 - 4.33

 

4.27 Degenen die naar zelfverwerkelijking streven door geest en zinnen te beheersen, offeren zowel de werking van alle zinnen als de levenskracht (adem) in het vuur van de begeleidende geest.

T o e l i c h t i n g

Ademen volgens de y o g a, beheersing van de p r â n a, de levensadem, heet p r â n â y â m a. Deze bestaat uit de op- en neergaande lucht of v â y u (u d a n a en a p â n a) die in de distributie over het lichaam wordt gereguleerd (naar omvang, v y a n a en evenwicht, s a m a n a) door inademen (p u r a k a) en uitademen (r e c h a k a) zo af te stemmen door het leggen van pauzes (k u m b h a k a) dat er een evenwichtige, rustige en ontspannen gewaarwording ontstaat. Als men zich in toegewijde dienst op K r i s h n a richt gaat dit automatisch omdat de adem door het chanten van de heilige namen en het spreken over K r i s h n a Zijn kwaliteit krijgt. Mensen die zich niet op K r i s h n a kunnen richten kunnen aan adembeheersing gaan doen, alleen maar om te ontdekken dat zich bezinnen op de adem verbonden is met het zich bezinnen in de geest die zoals gezegd alleen tot rust kan komen in de voldoening van het K r i s h n a-bewustzijn. Alle gelovigen van alle religies komen regelmatig bijeen om de adem te offeren in gezamenlijk gebed en gezang. Via de betreffende a v a t â r a komt de geest zo bij zijn oorsronkelijke vuur, K r i s h n a, tot rust, hoewel alleen rechtstreekse betrokkenheid op B h â g a v a n K r i s h n a het bewustzijn van Zijn volheden geeft waarvoor men in de plaats, religieus of niet, anders de zinsbevrediging moet stellen wil men niet in zelfkwelling vervallen.

S w a m i P r a b h u p â d a stelt het zo:

'wanneer men (door goed ademen) verlicht is, stelt men al deze soorten van ademen in dienst van het streven naar zelfverwerkelijking'.

Zelfzucht is de definitie van zelfverwerkelijking zonder K r i s h n a. Normale religiositeit doet aan indirekte onvolkomen zelfrealisatie, terwijl de speciale religiositeit van het K r i s h n a-bewustzijn de volkomenheid van de s v a r u p a tot stand brengt. Wil men geest en zinnen leren beheersen en daarmee de volkomenheid realiseren, dan is er geen andere manier dan K r i s h n a - b h a k t i.

 

4.28 Er zijn anderen, door het offeren van hun have en goed in barre onthouding verlicht, die zich aan strenge geloften houden en de acht-voudige yoga beoefenen; weer anderen verdiepen zich in de Veda's om te groeien in bovenzinnelijke kennis.

T o e l i c h t i n g

Het offeren van bezittingen, het leven in soberheid, door onthoudingen en inachtnemingen in zithoudingen de adem regulerend verinnerlijkend, vereenzelvigend, mediterend zich concentreren, het bestuderen van de geschriften, het ontwikkelen van kennis en door streng geloften na te leven. Dit zijn de methoden die K r i s h n a opsomt onder de noemer y a j n a of offeren. De b h a k t a houdt zich aan al deze zaken in toegewijde dienst; hij verzaakt zijn bezitsdrang door samen met anderen zijn leefruimte en bezit in dienst van K r i s h n a te stellen of anders op te geven. Hij houdt zich aan de regulerende beginselen en bestudeert de geschriften waartoe hij in meditatiehouding de leraar en K r i s h n a de adem regulerend luistert en zingt, waardoor hij verinnerlijkt en zich in zijn relatie tot K r i s h n a bewust wordt wat zijn manier van concentreren is. Hij vereenzelvigt zich met de genade van K r i s h n a door het zingen van de namen en groeit in zijn ontvankelijkheid (meditatie) in K r i s h n a-bewustzijn in bovenzinnelijke kennis. K r i s h n a-bewustzijn is de vervolmaking van alle overige methoden. Als men alleen is, is de meditatiehouding onderdeel van het a s t a n g a(=achtvoudig)- y o g a -proces van zich concentreren op K r i s h n a. In associatie van toegewijden neemt de K r s n a - k a t h a - het elkaar verhalen vertellen en lezingen geven - en de bezinning op de S i s u m â r a - m a n t r a en andere m a n t r a's de plaats van deze concentratie-oefening in. In deze zin noemt S w a m i P r a b h u p â d a het K r i s h n a-bewustzijn anders dan de overige vormen van y o g a - y a j n a. Door enkel bedevaarten, vasten en liefdadigheid b.v. kan men niet K r i s h n a-bewust worden; dat behoort allemaal tot de indirekte methode van religieus bezig zijn waardoor men op het vlak van materiële toewijding verkeert (p r â k r t a). Narottama Dâs heeft het gevorderde toegewijden verboden te pelgrimeren (zie toel. S.B. 3.20:4) omdat vanwege de veranderde tijden men een verkeerde indruk zou kunnen krijgen van de bedevaartsplaatsen. Dit geldt echter niet voor p r a k r t a's en andere gewone mensen. Zuivere direkte toewijding geeft de bovenzinnelijkheid die met geen andere methode afzonderlijk kan worden bereikt. Omdat ze de overige methoden omvat heet ze volkomen en van die volkomenheid is K r i s h n a Zelf in zijn a r c a - v i g r a h a-gedaante (de m û r t i) de manifestatie.

 

4.29 Er zijn er zelf s ook, die ertoe overgaan zich te oefenen in adembeheersing om daardoor in vervoering te geraken en ze beoefenen het tot stilstand brengen van de uitgaande lucht in de binnenstromende en de binnenstromende in de uitgaande en blijven zo tenslotte in vervoering, alle ademhaling stakend. Sommige van hen, die zich beperken in hun eten, laten de uitgaande adem uitgaan in zichzelf als offergave.

T o e l i c h t i n g

De genieting die ontstaat door tegen de eigen ademhaling in te ademen totdat ze (k u m b h a k a) stil staat, is niet het doel van de b h a k t a. Er zijn y o g i ' s die zich tijdenlang zonder te ademhalen stil houden en zo hun levensduur verlengen. Als bewijs van de effectiviteit van de y o g a-methode is dit aanvaard. Het is interessant voor wetenschappers en toeristen die door India reizen. Maar noch vertrekken naar een andere planeet, noch zich een tijd stil houden staat op het programma van de b h a k t a. Toegewijde dienst betekent bezig blijven voor K r i s h n a tot het lichaam het begeeft. Dan belandt de toegewijde na zijn heengaan vanzelf in die sferen waar hij hard voor gewerkt heeft. Voor degenen die dat niet gedaan hebben is het niet zo zeker dat ze hun hogere idee van een hogere sfeer kunnen handhaven zonder er iets voor te doen. Ook hieruit kan men de superioriteit van de K r i s h n a - b h a k t i afleiden.

 

4.30 Al deze yogî's, die weten wat offeren betekent, worden verschoond van de terugslagen van hun zonden en nadat ze de nektar hebben geproefd van wat er van de offergaven overblijft, gaan ze binnen in de allerhoogste eeuwige sferen.

T o e l i c h t i n g

K r i s h n a accepteert alle soorten van offeren afzonderlijk. Er zijn vele wegen tot het doel van de zelfverwerkelijking. Echter, het doel zelf is en blijft dienst aan K r i s h n a Zelf. De mate waarin men erin slaagt Hem in d h a r m a te volgen naar eigen aard en omstandigheid vormt het talent van het individu tot zelfverwerkelijking. Uiterlijk is er maar één intelligentie (de overweging hoe K r i s h n a te dienen), waarmee velen zich op eigen wijze bezig houden door het valse ego, de gehechtheid aan het lichaam, te offeren terwille van de belangen van de geestelijke ziel. K r i s h n a geeft de garantie dat iedereen die weet wat offeren is Hem zal bereiken in de vorm van een hogere eeuwigheid (Brahmâsanâtam). Hoe lang men het daar uithoudt zegt Hij er echter niet bij. Zelfs van een plaats als V a i k u n t h a vielen bewoners omlaag (b.v. de poortwachters Jaya en Vijaya, zie S.B. 2:16). Wat men makkelijk vergeet is dat verkeren in de eeuwigheid nog niet betekent dat men daar zelf ook eeuwig blijft. In de Allerhoogste sferen maakt men onderscheid tussen verschillende werelden. Er is b.v Brahmâloka (ook Satyaloka genaamd), gelegen boven Tapoloka dat weer boven Maharloka ligt. Zoals gezegd geldt Goloka Vrindâvana als de hoogste planeet. Daar waar K r i s h n a zijn jeugd doorbracht en waar men een leven kan verwerven zoals de g o p i ' s en g o p a's met Hem hadden. Zoals gezegd spreekt de p a r a m p a r â van aparte leefwerelden en planeten. Het betreft dus niet zonder meer op onze aardbol gesitueerde plaatsen en leefsferen. Het cosmische aspekt van de b h a k t i houdt in dat de beperkingen van tijd en ruimte zoals die op onze eigen planeet gelden uiteindelijk niet als het Volkomen Geheel kunnen gelden. Naar de logica van het K r i s h n a-bewustzijn (n i m i t t a- m a t r a m), is steeds de volledige werkelijkheid van verleden, heden en toekomst bhûtam, bhavat, bhavyam (zie S.B. 2.1:24) in alle leefwerelden in de Superziel aanwezig en gaat het om de zelfverwerkelijking van de s v a r u p a in relatie tot B h a g a v â n; K r i s h n a-B a l a r â m en G a u r a - N i t a i.

 

4.31 O beste van de dynastie der Kuru's, wie niet offert kan nimmer gelukkig zijn op deze planeet of in dit leven - laat staan in het volgende.

T o e l i c h t i n g

Nâyam loko 'stya yajna sya kuto 'nyah. Nooit kan deze wereld bestaan van diegenen die niet offeren noch zal die er voor hen hierna zijn. De b h a k t a brengt offers aan K r i s h n a persoonlijk. Door respekt te oefenen voor de m û r t i krijgt zijn (sociale) leven niet alleen zin, maar ook richting. Velen ontlenen de zin aan het gemotiveerd zijn zich op te offeren. Wil men er echter op vooruitgaan, dan moet men goed bedenken dat men zonder respekt te oefenen en een ideaal van de goddelijkheid als persoon, in overtredingen vervalt die blijk geven van de ontkenning en men gedemoraliseerd raakt. Het is absoluut noodzakelijk dat men een duidelijk beeld voor ogen heeft van waar men naar streeft. Vaagheid wil niet bevredigen en is vol van illusies (m o h a) waar men onvermijdelijk op afknapt. Zonder beeld en zonder het oefenen van respekt heeft men geen of niet voldoende motivatie om in het leven sterk genoeg te staan om weerstand te kunnen bieden aan de tot chaos neigende natuur. Men moet onderkennen zelf de goddelijke vorm, het menselijk lichaam te hebben en daar ook de consequentie van verschuldigd respekt aan die ideaalstelling uit trekken. Probeert men slechts het onpersoonlijk ideaal, dan zal men steeds ontdekken dat Hij wel het ideaal is, maar het ideaal Hem niet kan omvatten waardoor men in staat van illusie teleurgesteld raakt over te hoog gespannen verwachtingen. Deze heuristieke fout moet worden voorkomen. Het is de zonde van de leugen te denken dat iets of iemand K r i s h n a is terwijl er slechts van een deel sprake is. Zonder zondebesef geen vooruitgang.

Vanwege al de teleurstellingen met het brengen van offers, en er zijn in Europa heel wat idealen over de kop gejaagd, is het echt noodzakelijk zich bewust te zijn van de vijf verschillende soorten van onwetendheid en de noodzaak steeds K r i s h n a voorop te plaatsen. Ten eerste is er de vergissing het lichaam voor het ware zelf aan te zien. Zoals iedereen weet gaat het om de inhoud en niet om de verpakking. Ten tweede is er de vergissing dat zinsbevrediging als standaard om na te leven haalbaar is. Iedereen weet dat de lust de grote vijand van de liefde is. Ten derde is er de fout zich teveel bezorgd te maken naar aanleiding van de materiële identificatie. Het belang van de eigenheid betreft, zoals met een induktievrije differentiatie van de tijd b.v., het inhoudelijke en niet het uiterlijk kenmerk zoals we dat kennen van de neurotische compensatie van de valse eenheid (zie ook toel. 4.22). Iedereen weet dat als iets inhoudelijk goed is het de neiging heeft er goed uit te zien, terwijl het omgekeerd bezien een hoop schijn kan zijn te denken dat glitter geluk is. Ten vierde moet men het afleren om te klagen. Iedereen weet dat je je als volwassene niet als een kind moet aanstellen omdat de zaken niet perfekt zijn. Men moet de eigen vooruitgang onderkennen en handhaven. Ten vijfde moet men niet denken dat er buiten de Absolute Waarheid van K r i s h n a (B r a h m â n , P a r a m â t m â , B h a g a v â n) nog meer bestaat. Als we het hebben over het Volkomen Geheel, wat valt daar dan nog buiten? (zie toel. C.c. A.l. 1.102). A h a m k â r a , k â m a , m a d a , a n v a s t h i t v a , s a m s a y a; vals ego, lust, trots, klagen en twijfel zijn de vijf grote obstakels van a v i d h y a, onbenul, waardoor de planeet bij gebrek aan offerbereidheid verwaarloosd raakt. In het S r î m a d B h â g a v a t a m (3.12:2), staat een andere omschrijving van deze indeling (die afkomstig is uit Vyâsa's M a h â b h â r a t a) die het eerste vormt van wat Heer Brahmâ schiep: vals ego (t a m a s), woede na frustratie (t â m i s r a m), vals eigenaarschap (m a h â - m o h a), zin voor de dood (a n d h a- t â m i s r a m) en zelfmisleiding (m o h a). Iets verderop (3.20:18) komt een verdere tweede bespreking van dit idee naar voren als de 'lagen van onwetendheid van de geconditioneerde ziel' die voortkomen uit Brahmâ's schaduw. Prabupâda omschrijft ze achtereenvolgens als: onwetendheid (t a m a s), woede of jalouzie (t a m i s r a), materialisme (ik = genieter: m a h â- m o h a), dood-illusie (a n d h a - t a m i s r a) en misvatting (ik = lichaam: m o h a). Dat er enige verwarring lijkt te bestaan over deze indeling draagt er toe bij dat we niet te snel oordelen over de onwetendheid der geschapen wezens. Tesamen komt het v e d i s c h oordeel a v i d h y a neer op:

1) Vals ego als traagheid in onwetendheid.

2) Lust als woede in jalouzie.

3) Trots als vals eigenaarschap in materialisme.

4) Klagen als zin voor de dood in doodsillusie.

5) Twijfel als zelfmisleiding in misvatting.

 

In de leer van Heer C a i t a n y a ter bestrijding van a v i d h y a geldt het belang van de volgende stelling: het onderwerp van een beschrijving moet voorafgaan aan datgene wat er betrekking op heeft (het predikaat). Je zegt niet: vegetarisch eten en je aan de regels houden is K r i s h n a -bewustzijn. Er zijn er zoveel die dat doen en niets van K r i s h n a afweten. Wel kan je zeggen: K r i s h n a bewustzijn omvat vegetarisch eten en regulerende beginselen. Zo moeten we ook bedenken: K r i s h n a(-C a i t a n y a) is een zingende filosoof. Dit wil niet zeggen dat je als zingende filosoof een echte K r i s h n a bent. Deze regel in het vooropstellen van het onderwerp in n i m i t t a, (materieel: vegetarisch is K r i s h n a), vindt men terug in het idee dat K r i s h n a aan alles vooraf moet gaan (en dus ook aan de schepping) en in de heuristiek, de vuistregel, van de v a i s h n a v a's die stellen: K r i s h n a is jou, maar jij bent niet K r i s h n a (zie B.G. 9:4 en 9: 15, S.B. 2.9: 33).

 

4.32 Al deze verschillende vormen van offeren worden aanbevolen in de Veda's en alle worden ze geboren uit verschillende vormen van werk. Weet je die dan zul je worden verlost.

T o e l i c h t i n g

De verschillende soorten offers, de verschillende soorten arbeid, de drie nivo's van realisatie en de drie geaardheden der natuur hebben allen met elkaar te maken. Verderop in de G î t â gaat K r i s h n a hier uitgebreid op in (B.G. 14 & 18). Wat tot zo ver van belang is, is te weten dat er naar ieders eigen aard en voorkeur van arbeid methoden van offeren zijn die ieder afzonderlijk naar K r i s h n a leiden. Steeds is het doel hetzelfde: bevrijd te raken uit de materiële verstriktheid door zelfrealisatie in toewijding. Van belang is het onderscheid tussen de verlichting, k a i v a l y a en m u k t i, ookwel m o k s a genoemd, hetgeen staat voor bevrijding uit de stoffelijke bepaaldheid. Verlichting is die toestand van het levend wezen die ontstaat bij het opgeven van begeerten. K r i s h n a: vihâya kâmân... sa santima dhigachati: verzaken van begeerte brengt de vrede (B.G. 2:71). Dan realiseert men zich God. Raakt men door verzaking van zijn begeerten verlicht, dan is men dus nog niet bevrijd. M o k s a is het eindresultaat van de weg der verlichting, k a i v a l y a - p a n t h â genoemd (S.B. 2.3:12). Het is te vergelijken met het onderweg zijn naar een bepaalde bestemming met een voertuig. Het doel van de God-realisatie is tot realisatie van, nogmaals, de s v a r u p a te komen in relatie tot K r i s h n a; dat is de reisbestemming. De wil om op weg te gaan heet dus k a i v a l y a, of transcendentie, een begrip, centraal in de filosofie van Patanjali (II.25), dat het dichtst bij het woord emancipatie staat. Door het vaste besluit zich op weg naar K r i s h n a te begeven is er sprake van verlichting van de dwalende geest die zich willekeurig naar de nukken van de begeerte moest schikken maar bevrijd daarvan door spirituele kracht, a n t a r a n g a - s a k t i, tot ontwikkeling moet komen. Heer C a i t a n y a: tatrâr pitâ nyamitah smârane nakâlah: daarin (in de heilige namen) gegeven en beperkt: heugenis zonder overwegingen (Siksâstaka vers 2). K â l a h heeft betrekking op de door de tijd bewogen materieel bepaalde geest die zijn rust vindt in de heiligheid. Traditioneel parafraseert men de regel als: 'er zijn geen vaste regels voor het chanten van de namen' om uitdrukking te geven aan de vrijheid van de zelfverwerkelijking. Zonder overwegingen heet bij Patanjali yogah citta vrtti nirodhah (I.2): in de y o g a gaat het erom de geest stil te leggen, het denken tot een goed einde te brengen, of zoals filosofen het zeggen te komen tot een goede sluitrede. In die stilte van het denken ontstaat dan de verlichting en de vrijheid van zelfverwerkelijking. Dat het denken steeds weer opnieuw op gang komt maakt het noodzakelijk aktief de heiligheid dienstbaar te zijn en dus uiteindelijk K r i s h n a te gaan dienen. P r a b h u p â d a stelt hierover bij het bespreken van de realisatie van Kardama Muni (S.B. 3.21:13):

'Volgens de monisten bereikt de y o g i die eenwordt met het Allerhoogste en zijn individuele bestaan (ego-bewustzijn) verliest, het hoogste stadium, genaamd k a i v a l y a. Maar in feite is het stadium van de realisatie van de Persoonlijkheid van God k a i v a l y a'.

Het is duidelijk dat verlicht raken (in K a l i- y u g a) niet zomaar een aangename zaak is. Verzaakt men zijn begeerte uit verlangen naar vrede, dan wil dat nog niet zeggen dat de relatie met God dan in één keer helemaal voor elkaar is. Hoewel Hijzelf de eeuwige gelukzaligheid en het zuivere bewustzijn is, is wat men in eerste instantie merkt van Hem niet zelden het tegendeel: ongelukkigheid en een verwarde geest. Dit komt door de konditioneringen van het (moderne) materiële leven. De aard van de tijdrelatie met K r i s h n a is zo dat gewoonten hun eigen macht uitoefenen en de ziel, net als bij een verslaving, onweerstaanbaar drijven tot herhaling van de gewoonte. Dus ookal zegt de verslaafde 'ik zal het nooit meer doen' of 'ik wil het niet meer', dan is dat alleen nog maar iets van de geest. Het begrip d h a r m a impliceert dat het lichaam moet luisteren. De materiële conditionering is een eigen wil van het lichaam die gebaseerd is op dierlijke motieven van eten, slapen , vechten/vluchten en zich voortplanten. K a i v a l y a betekent dat men zich de wereld van de Heer bewust wordt en inziet dat een gecultiveerd mens (â r y a n) zijn, heel wat anders is dan als een dier de vrijheid huldigen of het beest om zeep helpen. Emancipatie door verlichting van begeerte wil zeggen dat men naar eigen aard werkzaamheden leert verrichten die niet op baatzucht en zinsbevrediging zijn gebaseerd, maar op dienstbaarheid en regulatie. Omdat men in allerlei indirekte vormen van toewijding verstrikt raakt in het materiële leven is er dus bij het simpele besluit van verzaking ter wille van het doel zonder meer geen sprake van zuivere toewijding of bevrijding. Zo komt men tot het besef dat men nà zijn verlichting, iets dat heel spontaan kan gebeuren (satori genaamd in het zenboeddhisme), n.a.v. een sterke emotionele schok b.v., men eerst in het onpersoonlijk bereik de geest op orde moet zien te brengen, vervolgens dat men met 'boven' op de plaats waar men zich bevindt een zinvol idee van toewijding moet ontwikkelen en dat men ten slotte zich moet afvragen wat het einddoel van de aktiviteiten is en hoe men met de volheid van die goddelijkheid zinvol gedrag kan ontwikkelen. Dit alles heet in één woord k a r m a. Voor zover men nog ergens aan vastzit is het gewoon k a r m a, voor zover men zich nog vergist is het v i k a r m a, en voor zover men er in slaagt iets van de heiligheid (via de geaardheid goedheid) terecht te brengen is het a k a r m a. Wie zonder illusies wil leven moet dan konstateren: dienstbaarheid aan K r i s h n a is het leven zoals het zijn moet: zelfverwerkelijking.

 

4.33 O tuchtiger van de vijand, het offeren van kennis is hoger dan het offeren van aardse goederen, o zoon van Prithâ, uiteindelijk stijgt het offeren van werk ten top in bovenzinnelijke kennis.

T o e l i c h t i n g

Het lijkt zo vanzelfsprekend dat kennis de motor is achter de gang naar K r i s h n a. De praktijk leert het echter anders. Met een half inzicht zijn hele volksstammen bezig voor de duur van een halve eeuwigheid om de verdere ontwikkeling van kennis tegen te houden. De heelheid van K r i s h n a is ronduit zo angstwekkend (zie A r j u n a's realisatie van K r i s h n a's universele gedaante: B.G. 11) dat de hele kultuur zich wel eens doet kennen als één grote ontkenning van de goddelijkheid, terwijl deze goddelijkheid er nou juist de oorsprong van is. Dit hangt allemaal samen met een traumatisch bewustzijn in relatie tot allerlei halfgoden en mindere persoonlijkheden dan K r i s h n a Zelf. Het duurt lang voor men Hem in allen kan herkennen. Weet men niet goed wat het doel is, dan raakt men op een dwaalspoor vanwege de twijfel die voortspruit uit het traditionele afknappen op het besef zelf God niet te zijn (zie 2.41-44). De onwetende die tot het inzicht kwam niet de onfeilbare godheid te zijn die men zich had ingebeeld, komt makkelijk tot de konklusie dat een ander het dus ook nooit kan zijn. Een God die niet een persoon is is ook geen voorbeeld en dus verzandt men in agnostische houdingen die de hele mystiek maar als flauwe kul afdoen. Helaas, voor hen, is ook deze houding niet bestendig, aangezien K r i s h n a zelf erin gespecialiseerd is om het levend wezen, de mens zeker, onder de indruk te brengen. Hij verzorgt niet alleen een fraai pandemonium als men afdwaalt, Hij verzorgt ook het Grote Mysterie, rahasyam uttamam (4.3) als men dat demonische wil afwijzen. Dit bovenzinnelijk Mysterie kunnen we natuurlijk niet op papier vastleggen, aangezien het wat betreft het individu allemaal op Zijn wil aankomt. Deze werkt voor iedereen weer anders. Wat voor de één een bewijs van God is, is voor de ander een bewijs van de duivel. Ieder godsbewijs dat men aanvoert is door zijn persoonlijke uitzonderlijkheid automatisch niet induktief of algemeen geldig naar de normen van het materialisme. Wat K r i s h n a in dit vers duidelijk maakt is dat kennis echter van de ziel en de Godspersoon de sleutel is tot het oplossen van de kwestie van het k a r m a. Zoals Hij hier zegt is a k a r m a de culminatie van het offeren en niet realiseerbaar zonder de ontwikkeling van bovenzinnelijke kennis. Men moet dan de kennis die in dit boek staat b.v. niet gelijk stellen aan de kennis uit eigen ervaring. Als er een overeenkomst bestaat is dat mooi meegenomen. Meestal echter is er nauwlijks iemand te vinden die zichzelf helemaal kan terugvinden in het verhaal van een ander. Als men er toch in slaagt is dat nog steeds een reden tot bezorgdheid. Het gaat immers om de zelfrealisatie. De prediking van éénwording is m â y â v â d a, begaan zijn met illusie. Steeds moet men er alert op zijn met de Grote Eenheid die K r i s h n a is niet de persoonlijke onderscheidingen uit het oog te verliezen. Zielen behoren van elkaar te verschillen en hun eenheid in de Hoogste Persoonlijkheid van God Heer K r i s h n a te vinden en nergens anders, willen ze nuchter (d h i r a, onaangedaan) zijn.

Als het gaat over de vooruitgang, de kwaliteit van de beschaving, de ontwikkeling van (de ontvankelijkheid voor) de intelligentie en het nastreven van algemeen welzijn en geluk, moet men naar bovenstaande redenering overeenkomstig wat K r i s h n a zegt bij het brengen van offers het kennisaspekt vooropstellen en daarbij inzien dat zonder b h a k t i men a.h.w. een mooie auto voor de deur heeft, maar geen rijbewijs. Als men weet wie Yajna, de Heer van het offer is, weet men ook wat toewijding is (zie 4.24). Het verlangen naar zuivere toewijding in volledige overgave van lichaam, geest en familie om K r i s h n a te ontdekken als vader, moeder, minnaar zoon en Heer, wordt bezongen door Bhaktivinoda Thâkura in Manasa Deha Geha

 

4.34 - 4.42 

 

4.34 Tracht de waarheid te vernemen door je tot een geestelijk leraar te wenden. Stel hem in alle bescheidenheid vragen en wees hem dienstbaar. Een zelfverwerkelijkte ziel kan je de kennis overdragen, omdat ze de waarheid heeft doorschouwd.

T o e l i c h t i n g

In de speurtocht naar de waarheid van de zelfverwerkelijking spreekt het vanzelf dat men kijkt hoe anderen het ervan afbrengen. In deze zin kan iedereen als geestelijk leraar optreden omdat ieder mens een deeltje en een geheel van K r i s h n a is. Waar K r i s h n a hier op doelt is die leraar die zelfverwerkelijkt is, j n â n i n a h. Dit zijn wijzen die weten wat er in de geschriften staat (j n â n a), zich deze kennis hebben eigen gemaakt door haar na te leven en deze kennis kunnen overdragen door het aanvaard hebben van de associatie van toegewijden. Het accent dat de p a r a m p a r â legt is het belang een bona-fide vertegenwoordiger te kiezen. Dit bona-fide zijn is tweeërlei gedefinieerd: er moet sprake zijn van een geestelijke erfopvolging en er moet sprake zijn van zelfverwerkelijking die zoals K r i s h n a hier zegt t a t t v a - d a r s i n a h is ofwel van waarheid-zieners: men moet stabiel gevestigd zijn in bovenzinnelijke kennis; een g o s v â m i zijn, een d h i r a, een s t i t h a p r a j n a; iemand die zijn zintuigen in bedwang heeft, daardoor onaangedaan is en stabiel. Gewone mensen weten nauwlijks wat er allemaal in de boeken staat omdat men nu eenmaal geestelijke discipline nodig heeft om zich in een heilig boek te kunnen verdiepen. Discipline is iets dat men niet uit, maar wel met behulp vàn een boekje (of internetsite als deze) kan leren. De motivatie om zich aan de regels te houden is sociaal, d.w.z. dat als je alleen staat, in de zin van niet verbonden zijn met toegewijden, er ook moeilijk een reden te vinden is om b.v. uit je bed te komen anders dan voor je biologische behoeften. Is men echter bezorgd met anderen op dezelfde golflengte te komen, dan richt men zich naar die anderen en profiteert men mee van de meerwaarde van de gezamenlijke kracht en intelligentie. Zijn dit geen zuivere toegewijden dan gaat dit allemaal moeilijker en kan er zelfs strijd ontstaan waardoor de associatie verloren gaat. Daarom heeft men de leiding van een zuivere toegewijde nodig die weet hoe de zaken moeten worden aangepakt. Zo staat men samen sterker en is men tot meer discipline in staat.

Leraarschap in erfopvolging houdt in dat men een leraar aanvaardt die zelf een leraar heeft aanvaard die op zijn beurt ook weer een leerling is. Zo komt men uit bij de bron der kennis, de Allerhoogste, die steeds zuiverend werkt en waardoor de traditie telkens weer opnieuw wordt bevestigd. Leraren die uiteindelijk verwijzen naar een vaag idee van God en daar hun gezag op baseren, willen in feite geen verantwoordelijkheid dragen en zijn daarom niet bona-fide, niet te goeder trouw te aanvaarden vanwege bedrog. Uitspraken moeten kontroleerbaar zijn, weerlegbaar en zelfgerealiseerd: men moet kunnen nagaan waar het vandaan komt, men moet het recht hebben zich er niets van aan te trekken en de overgedragen bovenzinnelijke kennis moet de leraar eigen zijn: hij moet zich aan zijn eigen regels houden en in bovenzinnelijkheid verblijven.

Daarnaast is er nog iets als inwijding. Men kan gewoon naar een leraar luisteren en dan in de boeken lezen die daar bij horen. Dan is men nog niet echt ingewijd. Een gedeelte van de kennis die van essentiëel belang is voor het behoud van de ziel, wordt uitsluitend mondeling overgedragen op zo'n wijze dat die kennis op de persoon is toegesneden. De inwijding impliceert dat men een geestelijke naam krijgt die fungeert als persoonlijke m a n t r a waarmee men via de leraar met K r i s h n a in kontakt staat zoals een persoon met een telefoon door zijn telefoonnummer met de centrale verbonden en bereikbaar is. Behalve een naam zijn er ook nog andere m a n t r a's en technieken die als afspraak tussen leraar en leerling de verbondenheid van de ziel vertegenwoordigen. Men kan nog zo veel m a n t r a's uit de boeken halen, als deze niet het kontakt met een persoon vertegenwoordigen en met name het essentiële kontakt van de erfopvolging van de gezaghebbende kennis representeren, is de kennis in feite betekenisloos en zelfs onzinnig. Alle heilige boeken gaan uiteindelijk gewoon de vuilnisbak in als deze niet overeenkomen met het leven dat men leidt en een persoonlijke relatie en sociaal verband met de lezer inhouden. Dus een bijbel hebben en naar de kerk gaan heeft geen betekenis als men geen persoonlijk kontakt heeft met de priester en/of de gemeenschap der toegewijden. Daarom moet je werk hebben zodat je de gemeenschap dienstbaar bent en als persoon gekend wordt en/of persoonlijk het hart kan luchten bij de priester die als geestelijk leraar (christelijk de vader/zoon-relatie) optreedt.

Geestelijke kennis moet bona-fide zijn. Als je bij voorbeeld tien cijfers hebt, kan men nog steeds niet het juiste telefoonnummer vinden dat men nodig heeft om kontakt te krijgen. Zo kan men ook wel tien m a n t r a's hebben waar men niets aan heeft als men niet weet met welke m a n t r a wat en wanneer aan te vangen en met wie. Zo zijn er g u r u ' s die hun leerlingen betekenisloze klanken als m a n t r a geven, alleen om de verbondenheid met hen ermee tot stand te brengen. Maar de telefoon moet in kontakt staan met de centrale en niet met een sektarische huislijn. Het is natuurlijk niet bona fide om met geheimtaal een eigen wereldje op te bouwen. In de psychiatire heet dit paralogica hetgeen een indikatie van schizofrenie is. Het gaat om die m a n t r a's die het persoonlijk kontakt met K r i s h n a bewerkstelligen. Ookal is de kennis van K r i s h n a vertrouwelijk, ze is wel openbaar. Niet geheim. Het geheim is bij K r i s h n a het stilzwijgen. Het gaat er niet om dat men van zijn geestelijk leraar afhankelijk wordt, maar dat men met behulp van die geestelijk leraar metK r i s h n a zelfstandig door het leven leert te gaan. In dit verband citeert S w a m i P r a b h u p â d a uit het S r î m a d B h â g a v a t a m: dharmam hi sâksâd-bhagavat praninam - 'de weg der religie is door de Heer zelf aangegeven' ofwel: het heeft geen zin er een zelfverzonnen methode op na te houden. G u r u ' s die onafhankelijkheid veroordelen en zelfs tegengaan zijn niet bona-fide. In 3.18 stelt K r i s h n a duidelijk dat een zelfverwerkelijkte persoon de onafhankelijkheid leeft. Ookal zegt K r i s h n a hier in dit vers schijnbaar het tegengestelde, men moet het doel, de s v a r u p a en het middel, de â c â r y a, niet door elkaar halen. De geestelijk leraar dient als katalysator het zelfverwerkelijkingsproces te bevorderen en er steeds naar te streven zijn leerlingen 'af te laten studeren'. Met dit afstuderen wordt de onafhankelijkheid gerealiseerd. In feite hoeft de geestelijk leraar maar een half woord te zeggen, als het een goede leerling betreft, om verder geen afhankelijkheid meer te hebben. In de beperking toont zich de meester. Zo kreeg Heer C a i t a n y a van zijn geestelijk leraar te horen dat Hij nergens anders voor geschikt was dan voor het zingen van de H a r e K r i s h n a- m a h â m a n t r a. Toen Hij dat in de praktijk bracht, raakte hij in dolle vervoering en was zijn zelfstandigheid in relatie tot K r i s h n a een feit.

Wat van belang is is te onthouden dat men met het benaderen van een geestelijk leraar bescheidenheid en dienstbaarheid in acht neemt. Bescheidenheid betekent dat men rustig moet afwachten totdat de relatie met hem is uitgerijpt tot initiatie en dat men die vragen stelt die onzekerheid in de relatie met Hem en hem vertegenwoordigen. Zelfs als een leraar er niet op antwoord is dat een antwoord. Dienen betekent dat men niets doet dat tegen het belang van de leraar ingaat, maar juist dit behartigt. Wie zich tegen zijn geestelijk leraar keert, keert zich tegen zichzelf. Men moet met hem, zoals met God in volledige intimiteit kunnen leven als een eeuwige metgezel. Nârada Muni b.v. kreeg kontakt met K r i s h n a door zich zo te concentreren op Hem dat hij vergat voedsel tot zich te nemen en hij sedert dien als zuiver geestelijk wezen de liefde voor Hem (wel naar de leer maar niet zonder meer naar gedrag te volgen) samen met zijn v i n â, een snaarinstrument, overal in het universum vertegenwoordigt.

 

4.35 En wanneer je zo de waarheid hebt vernomen, zul je weten dat alle levende wezens slechts deel van Mij zijn - en dat ze in Mij zijn en Mij toebehoren.

T o e l i c h t i n g

'Weet je dit A r j u n a, dan raak je nooit meer in de waan en zul je gaan zien dat alle levende wezens bij elkaar zich in de Allerhoogste ziel ofwel Mij bevinden' Het is een grote belofte van K r i s h n a om het zo te stellen dat als we eenmaal een bona-fide geestelijk leraar aanvaard hebben en via hem tot kennis van de ziel zijn gekomen, we ons samen met alle overige levende wezens verbonden weten met Hem. Dit is waar het in de zelfverwerkelijking van de onaangedaanheid die de heilige zaak ziet zoals die is, zonder m a h â - m â y â, om gaat. De blik moet uiteindelijk naar binnen gericht zijn in zelfherinnering van verbondenheid met Hem. Als onze blik gevangen raakt in de wereld der tegenstellingen en men vergeet dat men deel uitmaakt van K r i s h n a die de individualiteit waarborgt, dan verduistert de blik en ziet men niet dit (mâ - niet, yâ - dit). Het aanvaarden van de waarheid van verbondenheid is k a i v a l y a, we zijn dan op weg naar K r i s h n a. M u k t i is het uiteindelijk bevrijd raken door toegewijde dienst. Het laatste woord is aan K r i s h n a.

4.36-42 Ookal wordt men als de zondigste der zondaars beschouwd , toch zal men eenmaal aan boord van het schip der bovenzinnelijke kennis, de oceaan der ellende volledig kunnen oversteken. Zoals laaiend vuur brandhout in as verandert, verbrandt ook het vuur van de kennis alle terugslagen van het stoffelijk doen en laten. Er is in deze wereld niets zo verheven en zuiver als bovenzinnelijke kennis. Deze kennis is de rijpe vrucht van alle mystiek en wie haar heeft verworven, zal spoedig in zichzelf de vreugde van het zelf ervaren. Een gelovig mens die in bovenzinnelijke kennis verankerd is en zijn zinnen in bedwang heeft, verkrijgt snel geestelijke rust. Maar onwetende en ongelovige lieden die de geopenbaarde geschriften in twijfel trekken, komen niet tot Godbewustzijn. De twijfelende ziel vindt noch in deze, noch in de volgende wereld geluk. Wie afstand doet van de vruchten van zijn arbeid, wiens twijfel door bovenzinnelijke kennis wordt vernietigd en wie hecht in het zelf verankerd is, wordt niet door zijn doen en laten gebonden, o overwinnaar der rijkdom. Daarom moet de twijfel die uit onwetendheid je hart bekropen heeft, worden vernietigd met het wapen van de kennis. O Bhârata, wapen je met yoga en sta op en strijd.

 

 

Als toegift bij dit boek de Gaura Ârati (niet in het script voor dit boek beschikbaar) geschreven door Bhaktivinoda Thâkura, het avondlied dat in de namiddag wordt gezongen nadat de toegewijden allemaal weer terug zijn van hun missies om de leer te verspreiden en Krishna te dienen overeenkomstig hun eigen aard.

 

EINDE

 

C I T A T E N (s a n s k r i e t)

hrdi yasya preranayâ
pita a h a m asya jagatah viii s'abdah khe
Brahmâivedam amrtam purustad Brahmâ
bhayam dvitîyâbhinivesatah syâd
nayanam galad-asru-dharaya
om ajnâna timirândhasya janânânjana-salâkayâ
yat tad agre visam iva
sattvât sanjâyate jnânam
bhargo devasya dimahi
mattah smrtir jnânam apohanam
asocyân anvasocas tvam
dehino 'smin yatâ dehe 116
mâtrâ-sparsâs tu kaunteya
yogena vâ tada atmanam vedehâyâ nivartate 1
tyaktvâ karma phala sangam
nâsato vidyate bhâvo nâbhavo vidyate satah
kâlo'smi
mâhimsyât sarva-bhutâni
advestâ sarva bhñtânam
kâryate hy avasah karma
pânditâh sama-darsinah
yada yada hy dharmasya
dharmo raksati rakSîtâh
mat-sthâni sarva bhñtâni na câham tesu avasthitah
om bhur buvah svah tat savitur varanyam
vedais ca sarvair aham eva vedyo
mâm ekam saranam vraja
bahu sâkhâ hy anantas ca buddhaya vyavasâyinâm
traigunyo-viayâ vedâ
sraddha-virya-smrti-samâdhi-prajna-pñrvakah itaresam
Brahmâno hi pratisthânam
vânchâ-kalpa-tarubhyas ca krpâ-sindhubhya eva ca
trinad api sunicena taror api sahisnuna
prajahâti yadâ kâmân, sarvân pârtha mano-gatân
vâsudevah sarvam iti
na vai jano jâtu kathancana
se saba sangira sange je koilo bilas
vihâya kâman yah sarvan, pumams carati nihsprhaha
na tu evânam jâtu nâsam na tvan neme janâdhipâh
vanâsramâcâravata purusena para puman
nehâbhikrama-nâso'sti pratyavayo na viyate
mucyante sarva kilbisaih
Brahmâ nityam yajne pratisthitam
hiranmayena pâtrena satyasyâpihitam mukam tat tvam
aham bija-pradah pitâ
mâya tatan idam sarvam jagat avyakta mñrtinah
prakrteh kriyamânâni
mayi sarvâni karmâni
manmanâ bhavo mad-bhakto
sarva-dharmân parityajya mâm ekam saranam vraja
ye me matam idam nityam
tatrârpitâ nyamitah samrane na kalah
yajnarthat karmano'nyatra loko yam karma bandanah
nigrahah kimkarisyati 332 utsideyah ime lokâh na kuryâm karma ced aham
para-dharmo bhayâvahah
kâma esa, krodha esa
kâryate hy avasah
vidheyâtmâ prasâdam adhigacchati
na câsya sarva-bhñtesu kascid artha-vyaparâsrayah
anapaksah sucir daksa udâsino
kâlah kalayatâm aham
aham evâksayah kalo
janam janena janayam
etad u haiva bhagavato vishnoh
namo jyotir-lokâyah kâlâyanânimisâm pataye
jyotisâm ravir amsumân
ekatvena Prithâktvene bahudhâ
tatra srîr vijaya bhutir
râjarsinâm aham manu
mânasâh jâtâh
anâdi mat param brahmâ na sat tan nâsad ucyate
nityo niyânam cetanas cetanam
mama vartmânuvartante manusyah pârtha sarvasah
sambavâmi âtmâ-mâyayâ
yasyâprasâdân na gatih kuto
jâhâra prasâde bhai, ebhava toriya yai
mam ekam saranam vraja
ete câmsa kalâ pumsah
mâyi sarvani karmâni
sambhavâmi yuge yuge
janma karma ca me divyam
bahavo jnâna tapasâ
ksana pratiyogî parinâma aparântha nigrâhyah kramah
bhoktâram yajna tapasam
aham hi sarva-yajnânâm hrd-dese'rjuna tisthati
namo Brahmânya-devaya go-brâhmana-hitâya ca
bhñta-bhâvodbhava-karo visargah karma-samjnitah
karmani akarma yah pasyed
viryam me duscaram tapah
hare nâma harer nâma hare namaiva kevalam
stule bhagavato rupe manah sandhârayed dhiyâ
paurusam nrsu 414 haranti prasabham manah
citâmâni dhama 418 sthiram sukham âsanam
srota âkâsayoh sambandha samyamât diviyam srotam
te sammadhau upasargâh vyutthâna siddhaya
bhñtam, bhavat, bhavyam
nâyam loko'sty ayajnasya kuto'nyah
yoga citta vrtti nirodah
rahasyam uttamam
dharmam hi sâksâd-bhagava praninam

G e c i t e e r d e V e d i s c h e L i t e r a t u u r -

Caitanya Caritâmarita

Bhâgavat Gîtâ

Srîmad Bhâgavatam

Mahâbharat

Moendaka Upanishad

S'rî Îsopanisâd

Râmâyana

Bhakti-rasâmrta-sindhu

Brahmâ Samhitâ

Yoga Sûtra

Brhan-nâradiya Purâna

 

Voor de songteksten is er een aparte e-book converteerbare download.

Voor een lopende vertaling van de volledige Bhagavad Gîtâ vertaald door Anand Aadhar Prabhu ga naar: http://bhagavata.org/gita/

Dit boek is on-line te bekijken met gebruik van een woordenlijst, afbeeldingen, muziekbestanden en de lopende tekst van de Bhagavad Gîtia op: http://bhagavata.org/gita/commentaar/

© Anand Aadhar Prabhu 2001: alleen voor niet-commerciëel gebruik. Overig gebruik vereist toestemming.