Lopende
vertaling hoofdstuk 2: vers 2.28 -.2.35 (28)
In het begin zijn allen ongemanifesteerd, ze zijn
gemanifesteerd in het midden en op het eind , o
afstammeling van Bharata, zijn ze allemaal verdwenen,
waarom dan klagen als het allemaal is zoals dit?
(29)
Sommigen zien hem als verbazingwekkend, sommigen spreken
van hem als verbazingwekkend en anderen leren hem zeker
kennen als zijnde verbazingwekkend, terwijl nog weer
anderen, zelfs al hoorden ze van deze ziel, hem gewis
nooit zullen begrijpen. (30)
Deze
ziel, de eeuwige eigenaar van het lichaam van iedereen,
kan niet worden gedood en derhalve, o afstammeling van
Bharata, zou je niet moeten treuren om enig levend
wezen. (31)
Ook, inderdaad in de overweging van je eigen plichten zou
je er niet aan moeten twijfelen te vechten ter wille van
de religie, daar er voor een bestuurder waarlijk geen
betere bezigheid bestaat dan dat.
(32)
O zoon van Partha, gelukkig zijn de heersers die komen
tot de oorlog die uit zichzelf kwam, daar voor hen de
poorten van de hemel wijd open staan.
(33)
Daarom zou je dit vechten moeten verrichten als een
religieuze plicht - niet handelend overeenkomstig je
eigen aard, zal je je reputatie verliezen en in zonde
vervallen. (34)
Over je schande zullen de mensen altijd spreken daar voor
een respektabel man oneer erger is dan de dood.
(35)
Ermee
ophouden uit angst het slagveld verlatend, zullen de
grote krijgsheren die jou ook in hoge achting houden, je
beschouwen als iemand van een lager
gehalte. Vertaling:
Anand Aadhar Prabhu,
BHAGAVAD
GÎTÂ
de links leiden naar de versie van Prabhupâda
hieronder
met een commentaar van Aadhar.
2.28
Alle geschapen wezens zijn niet geopenbaard in het begin,
openbaar in hun tussentoestand en wederom niet- openbaar
wanneer ze worden vernietigd. Wat valt er dus te treuren.
T o
e l i c h t i n g Ten tijde van de
vernietiging aan 'het einde der tijden', worden de
levende wezens opgenomen in het v
i b h u - â t m
â, t.w.
Mahâ-Vishnu. Ze behouden daar wel hun identiteit,
maar zijn niet meer openbaar. Met het niet-geopenbaard
zijn wordt aangegeven dat de ziel niet meer belichaamd is
in een materiëel (geconditioneerd) lichaam. In het
Sanskriet van dit vers staat n
i d h a n â n i,
hetgeen letterlijk allen die overwonnen zijn betekent. Er
is dus geen sprake van de vernietiging van het geestelijk
wezen, maar een overwonnen zijn door de z.g. Hoogmogende
Tijd die allen onderwerpt. Wat valt er te treuren als
alleen de manifestatie in de materiële wereld komt
en gaat, maar de ziel onveranderd blijft bestaan, met al
zijn identiteitskenmerken, voor zover die geestelijk tot
ontwikkeling zijn gekomen (zie ook 2.12). In Het S
r î m a d B h â g a v a t a
m staat het
volgende over dit onderwerp: In de geestelijke
wereld leven de toegewijden in een geestelijk lichaam. Ze
worden dan n
i t y a - m u k t a,
eeuwig bevrijd, genoemd. Dit is de staat van de meeste
levende wezens. De materieel geconditioneerde wezens zijn
in de materiële wereld om er hun neiging van heersen
en genieten bot te vieren en de lijdende ziel een kans te
bieden naar God terug te keren. Tijdens het materieel
geconditioneerde leven komt de ontwikkeling van dit
lichaam reeds op gang. Ieder materieel geconditioneerd
wezen zoekt verlichting van het materiële lijden.
Als het levende wezen zich zijn oorspronkelijke positie
in relatie tot K r i s h n a begint te herinneren, omdat
het lijden hem aanzet tot meditatieve aktie, wordt
geleidelijk de versluiering van onwetendheid die de ziel
bedekt, 'besmet' heeft, weggenomen. Dan ondergaat de
persoon het transformatieproces waarin hij een aantal
stadia doorloopt. Het lijkt op de rouwprocessen rondom
overlevenden. Eerst weet men niets en aanvaardt men niets
van de noodzaak afscheid te nemen, maar voelt men zich
toch wel aangetrokken tot de verlichting die het
meditatieve biedt, men geniet de genade, maar is nog niet
bereid de prijs te betalen: voor iedere graad van
vrijheid moet men iets van de wereld opgeven. In dit
stadium wordt de toegewijde p
r â k r t a
genoemd (zie ook toel. 2:13),
hetgeen is afgeleid van p
r a k r t i
hetgeen duidt op de energie van de materiële natuur
en staat tegenover p
u r u s h a of
de (God's)persoon als kern van het levend wezen.
P
r a k r t i en
p
u r u s h a
zijn de eerste twee onderscheiden elementen van de
werkelijkheid van God S
a n k a r s a n
(de j
i v a-God). De
benaming p
r â k r t a
heeft dus betrekking op het feit dat de ziel zich nog
volledig identificeert met de materiële natuur maar
reeds wel als toegewijde wordt beschouwd omdat hij zich
aangetrokken voelt tot de meditatieve staat. In het
daaropvolgend stadium ontwikkelt zich met vallen en
opstaan een relatie met andere toegewijden en maakt men
kennis met leraren en met de literatuur. In dat stadium
is men nog niet echt onthecht en klampt men zich nog vast
aan allerlei zaken die in de weg staan van een continue
beleving van het Ware Zelf, K
r i s h n a.
Men weet er wel van, maar is nog niet in staat deze
relatie zelfstandig gaande te houden en te ontwikkelen.
Herhaaldelijk valt men terug in m
â y â,
hetgeen steevast samenhangt met onverwerkte verlangens,
die altijd een vorm van verzet tegen K
r i s h n a
inhouden. Dan wordt men zich ook bewust dat achter iedere
begeerte agressie schuilgaat. Agressie betekent
letterlijk: niet vooruit komen. Men wisselt steeds van
gemoed, van hemelhoog juichend naar zwaar teneer geslagen
maar komt niet ten val: b
h a k t i houdt
stand. Dit stadium wordt m
a d h y a m a
genoemd (tegenover het in relatie tot K
r i s h n a
k
a n i s t h a
genoemde daaraan voorafgaande): er is geen sprake van
volledige onthechting, noch van stabiliteit. In dit
stadium doen zich allerlei min of meer ernstige
geloofscrises voor ('beproevingen van de duivel'),
waardoor men geneigd is zich telkens tot andere
autoriteiten te wenden. Deze autoriteit hoort dan bij het
stadium van ontwikkeling. Langzaam aan leert men
herkennen dat de verwijten die men deze autoriteit maakt
in de teleurstelling over de instabiliteit van het
geestelijk leven, vooral de eigen tekortkomingen
(k
a r m a)
weerspiegelen. In dit stadium waarin men de
s
â d h a k a ' s
aantreft die halverwege hun ontwikkeling staan, spreekt
men ookwel van k
a r m a- en
j
n â n a - y o g a,
omdat men voortdurend k
a r m a inlost
met ieder geestelijk avontuur en daar ook kennis door
opdoet. Zo rijpt men geleidelijk van warhoofd tot een
welbespraakte toegewijde die de weg begint te herkennen
en anderen vooruit kan helpen. In het epos van
R
â m a, de
R
a m â y a n a,
heet het: dharmo raksati raksitah, hetgeen
betekent: wie het d
h a r m a, de
vervulling van de religieuze plicht redt, wordt gered.
Verderop in de G
î t â,
maakt K
r i s h n a
duidelijk hoe dit in relatie tot Hem uitwerkt (o.a.
hfdstk 12 over toegewijde dienst). Het derde stadium is
dat van de feitelijke dood van het afgescheiden, valse
ego. Men verliest de motivatie voor het in stand houden
van het materiële lichaam, geeft zijn bezit op,
weigert voor zichzelf te leven en laat familie en
vrienden achter voor een geestelijk leven.
S
w a m i P r a b h u p â d
a: In India ziet men
talloze s
â d h u ' s
(waarheidzoekers) die de wereld hebben losgelaten en
alleen nog voor de ziel leven. Ze gaan van heilige plaats
tot heilige plaats tot ze tot volledige
zelfverwerkelijking gekomen zijn. In dit stadium leert
men de onafhankelijkheid te aanvaarden en zelfstandig
(d.w.z. alleen van K
r i s h n a
afhankelijk) zich de kennis eigen te maken noodzakelijk
voor de prediking. Iedere geestelijke moet de literatuur
kennen die de wezenlijke positie in relatie tot
K
r i s h n a
beschrijft. In dit stadium begint men serieus deel uit te
maken van het v
i b h u - â t m
â, de
vermogende grote ziel waarin men de Hoogste
Persoonlijkheid, het p
a r a m â t m
â
(V
i s h n u),
heeft leren herkennen. De illusiegangers onder hen
blijven steken in de onpersoonlijke realisatie
(b
r a h m a - j y o t i),
zonder een idee te hebben van hoe men met
K
r i s h n a
moet omgaan. Deze zielen zijn wel zelf-gerealiseerd, maar
niet ontwikkeld. Ze hebben alles losgelaten, zijn de
ego-dood gestorven, maar zijn niet behoorlijk geschoold
geraakt en dus ook niet naar behoren in staat om de
samenleving iets wezenlijks te bieden. Het verschil
tussen escapisten, mensen die op de vlucht zijn voor de
complicaties van de materiële wereld en
m
â y â v a d i '
s is slechts te
vinden in de mate waarin laatstgenoemden in staat zijn te
doen alsof ze wèl de moeite genomen hebben om
materieel levende personen naar behoren de waarheid voor
te houden. De gevorderde ziel die zich niet alleen een
geestelijk leven heeft eigen gemaakt, maar er ook in is
geslaagd door te dringen tot de noodzaak van zijn
bescheidenheid, zijn dienende relatie tot
S r i
K
r i s h n a en
Zijn werkelijkheid zoals beschreven in
het
Srîmad
Bhâgavatam,
het boek waarin het beste van het verhaal van
K
r i s h n a in
is opgetekend, worden m
a h â - b h â g a v a t
a genoemd,
zuiver en van de hoogste (u
t t a m a)
graad. Deze laatste toegewijden (a
d h i k â r i ' s)
hebben hun geestelijk lichaam gerealiseerd en zijn in
staat anderen ook te bevrijden uit de materiële
levensopvatting. 2.29
sommigen beschrijven de ziel als verbazingwekkend en
sommigen horen over haar als verbazingwekkend, terwijl
anderen, ookal hebben ze over haar gehoord, helemaal
niets van haar begrijpen. T o
e l i c h t i n g De ziel zien, erover
horen en haar beschrijven is voor sommigen ronduit
verbazingwekkend, terwijl anderen er geen idee van
hebben. Het vereist meer dan enige levenservaring om de
ziel te herkennen, te begrijpen waar men het over heeft
als erover gesproken wordt en te kunnen beschrijven voor
anderen wat haar werkelijkheid inhoudt. Swami
Prabhupâda legt uit dat als men er op
één of andere manier in slaagt te begrijpen
hoe het allemaal zit met de ziel, men zijn levensdoel
bereikt. Het grootste struikelblok op weg naar de kennis
van de ziel wordt gevormd door het geweten, dat, als er
identificatie is met de stoffelijkheid, niet goed
functioneert. Als we voortdurend in de weer zijn terwille
van het materiële lichaam en daarbij het belang van
God verwaarlozen, zijn we egocentrisch bezig, zelfs als
we materieel voor anderen zorgen. Het ego dat we vals
noemen als het berust op identificatie met de materie,
kenmerkt zich door de illusies van ik en mijn, waardoor
men noch in de geest, noch stoffelijk in staat is te
delen met anderen. Daardoor beseft men niet zijn
oorspronkelijke staat: die van verbondenheid met God, via
de ouderlijke liefde. Men groeit op in deze verbondenheid
die heel vanzelfsprekend is voor het onverantwoordelijke
kind. Als met de jaren (of levens) de last van de
verantwoordelijkheid toeneemt, is deze verbondenheid niet
meer zo vanzelfsprekend. Men moet er offers voor brengen
en er gemeenschapszin voor ontwikkelen: de rol van het
kinderlijke is uitgespeeld, men kan zich niet eindeloos
laten verzorgen - iets wat dan opeens regressief genoemd
wordt - maar men moet de kost verdienen en zelf zorg
dragen zoals anderen het voor jou deden. In de illusie
dat het slechts gaat om het spelletje 'wie zorgt voor
wie', verkijkt de naieve persoon zich op het geheel als
een zuiver materiële kwestie en gaat dan dromen van
veel geld en veel aandacht voor zijn persoon (macht),
hetgeen het gevoel van afgescheidenheid, vervreemding
alleen maar erger maakt. Om deze reden zeggen de
v
a i s h n a v a ' s dan
ook dat het de bedoeling is dat men de weg terug naar
huis, terug naar God, vindt. De kennis die men nodig
heeft om stof en ziel van elkaar te kunnen onderscheiden
wordt â
t m â - t a t t v
a genoemd, de
wezenlijke aard van de ziel. Zonder inzicht in deze
werkelijkheid is er geen sprake van bevrijding uit de
stoffelijke ellende. In het Srîmad
Bhâgavatam
staat het als volgt beschreven: " mensen zonder
a
t m a - t a t t v a
verdiepen zich niet in de levensgenoten als lichaam,
kinderen en vrouw. Al hebben ze genoeg levensproblemen,
aangezien ze teveel gehecht zijn aan de feilbare
bondgenoten als lichaam, kinderen en vrouw. Al hebben ze
genoeg levenservaring, toch hebben ze geen oog voor de
onvermijdelijke vernietiging' (S.B.
2.1:4). De weg
terug is gekenmerkt door onbaatzuchtigheid, wijsheid en
toewijding. Alleen door deze kenmerken te ontwikkelen kan
men terug naar de ware aard der ouderlijke liefde, de
liefde van God de vader K
r i s h n a en
de liefde van de Heilige Moeder, die vertegenwoordigd
wordt door de Heilige Geschriften, de vedische literatuur
(S
w a m i P r a b h u p â d
a: ook moeder
natuur en Vader K
r i s h n a).
Ook is het niet toevallig dat alle vrouwelijke
toegewijden moeder worden genoemd (m
a of
m
a t a j i). Een
vrouw zonder toewijding is in feite geen moeder, ookal is
dit biologisch misschien wel zo. Als de persoon het
lichamelijke niet meer langer als zijn zo zeer
gekoesterde zelf beschouwt, maar zichzelf begint te
herkennen als een dienaar van onbaatzuchtigheid, wijsheid
en toewijding; zichzelf herkent in de toegewijde dienst
aan K
r i s h n a,
dan ontwaakt zijn geweten zoals het moet zijn: gericht op
de werkelijkheid van de ziel i.p.v. de vergankelijkheid
die angst verwekt. 2.30
O
Telg van Bharata, de ziel in het lichaam is eeuwig en kan
nimmer worden gedood. Daarom hoef je over geen enkel
schepsel te treuren. T o
e l i c h t i n g Met dit vers vat
K
r i s h n a
Zijn betoog over de ziel samen. Als we alle argumenten
bij elkaar nemen zijn het geweten, nodig om de plicht te
doen; de verbondenheid, nodig om de angst voor de
vergankelijkheid te overwinnen en de wijsheid, de
â
t m â - t a t t v
a-kennis nodig
om het onderscheid te kunnen maken, tesamen de sleutel om
de raadselen van de persoonlijke en superpersoonlijke
ziel te kunnen ontsluieren. Omdat dit geen geringe
opdracht is, K
r i s h n a is
er met A
r j u n a nog
lang niet over uitgepraat, gaat het er bij de beginner
allereerst om om niet uit de concentratie te raken. De
krachten van m â y â zijn zo sterk, dat zelfs
al weet men er veel van af, men gemakkelijk wegdrijft op
de getijden van de oceaan van het materiële lijden.
Men maakt in
m â y
â geen vooruitgang en blijft zitten met de agressie
van een geblokkeerde ontwikkeling. Dit kan indien
gecultiveerd tot ernstige ziekte leiden. Dit kan zo erg
zijn dat men denkt dat
K
r i s h n a en
Zijn toegewijde dienst slecht zouden zijn, terwijl dezen
juist de ellende van het lijf houden. Wat men lief heeft,
daar vecht men mee. Daarom vloeken demonen zoveel in een
negatieve liefde: zonder God aan te roepen om hun eigen
verdoemenis kunnen ze niet doorgaan. De noodzakelijke
concentratie, ookwel s
a m â d h i
genoemd, is oorspronkelijk het eindresultaat van een
gestadige y
o g a-praktijk,
a
s t a n g a - y o g a
of het achtvoudige pad genaamd. In de moderne tijd is
deze weg, nogmaals, echter te moeilijk om het doel, de
concentratie op K
r i s h n a,
absorptie in K
r i s h n a -bewustzijn
te kunnen bereiken. Heer C a i t a n y a daalde speciaal
om deze reden neer in de stof om ons duidelijk te maken
dat het zingen van de heilige namen de enige redding is
die er bestaat om uit de ellende van de (moderne) wereld
bevrijd te raken en een relatie met K
r i s h n a op
te bouwen. De meest eenvoudige manier om onze
concentratie te bewaren is het zingen, voor zichzelf
monotoon gedaan chanten genoemd als het tussen opzeggen
en zingen inzit, van: Als we geduldig iedere
dag deze m
a n t r a
chanten (16x108 keer), kunnen we zonder veel af te weten
van K
r i s h n a en
zijn toegewijde dienst, toch doorzetten en dus
uiteindelijk voldoende kennis nemen van de literatuur, de
toegewijden en onze relatie met
K r i s h n a
zelf. Dit is het begin van van het moderne geestelijk
leven. Zonder j
a p a (chanten)
geen K
r i s h n a-bewustzijn. 2.31
Ten aanzien van je bijzondere plicht als
k
s a t r i y a
behoor je te weten dat er voor jou geen betere taak
bestaat dan strijden volgens de religieuze beginselen -
het is dus onnodig dat je nog aarzelt. T o
e l i c h t i n g De in dit vers
gebezigde term is s
v a - d h a r m a,
hetgeen dus betrekking heeft op de eigen
plichtsvervulling overeenkomstig de eigen aard. Het is
niet zo dat iedereen geweld zou moeten toepassen zoals
A
r j u n a dat
moet. Het begrip d
h a r m a heeft
betrekking op de religieuze fundering van de
plichtsvervulling. Blijft men in religieus opzicht in
gebreke, dan is een verdere plichtsbetrachting ter wille
van duurzaam geluk onmogelijk. Men kan zijn
materiële leven niet ongestraft van het geestelijke
scheiden. Het onrecht dat de Kaurava's
A r j u n a en
zijn broers hadden aangedaan, diskwalificeerde hen als
handhavers van het dharma voor bestuurders. Daarom moet
A
r j u n a niet
aarzelen. Het bestuur is met het onrecht weggevallen
en
A r j u n a is
degene die het allemaal aangaat. Het begrip strijden en
religieuze beginselen noemt
K
r i s h n a in
één ademtocht in betrekking tot de
bestuursfunctie. Zoals A
r j u n a niet
langer kan aarzelen te vechten, kan een rechtgeaard
geestelijke niet aarzelen zijn plicht na te komen als
handhaver van het respekt voor de Opperheer. Zonder
zichzelf te verheffen of vals gezag uit te oefenen, zal
hij zijn plicht, zijn d
h a r m a,
moeten nakomen. Evenzo kan een godvrezend handelaar het
niet verzuimen de samenleving te voorzien van al het
nodige, m.i.v. de godsdienstige toebehoren, zonder een
gerechte winstmarge in acht te nemen. Zo kan ook een
arbeider het niet nalaten bescheiden en standvastig zijn
taak in het geheel te vervullen: zonder zijn lichamelijke
kracht valselijk aan te wenden voor andere zaken dan zijn
plichtsvervulling. Dit is de oorspronkelijke integriteit
van K
r i s h n a 's
v
a r n â s r a m a
samenleving. Als een ieder zich houdt aan de religieuze
stelregels, zal er vrede en voorspoed heersen en zullen
de mensen gelukkig zijn. Verzaakt men echter de plicht
aan God, dan komen alle plichtsvervullingen op het
hellende vlak omdat niet meer duidelijk is met welk doel
men denkt dienst te kunnen leveren. Zo ontstaat het valse
kaste-besef dat bestaat uit de valse zelfverheffing van
de ene klasse boven de andere. Door de menselijke
zwakheden, je vergissen, foute waarneming of imperfectie
van de zintuigen, bedriegen en falen, raakt telkens het
d
h a r m a, de
religieuze plichtsvervulling in de knel en beginnen
mensen zich egoïstisch te beroepen op hun
nationaliteit, ras, bezit en andere ego-kenmerken. In dit
vers geeft K
r i s h n a de
remedie: zonder blikken of blozen de plicht doen met de
zekerheid van Hem aan je zijde. Kiest men voor de
kwaliteit, een goede geest en stelt men de kwantiteit,
veel materiële macht op de tweede plaats, dan kiest
men voor de persoon van K
r i s h n a
zelf en dat is de enige manier om zich in de strijd der
begoochelende materiële wereld staande te
houden.(zie ook 1.43 over v
a r n â s r a m a). In deze tijd, het
'ijzeren tijdperk' van de twist, K
a l i- y u g a,
waarin soberheid, reinheid, mededogen en waarheidliefde
(t
a p a h, s a u c a m, d a y â , s a t h y a
m) niet meer
zonder meer deel uitmaken van de normale samenleving en
men slechts nog de waarheidliefde heeft om de religieuze
verbondenheid (a
s t i k a m) in
stand te houden, is het moeilijk om niet in egotistische
ondernemingen te vervallen en zo ten prooi te vallen aan
de vier menselijke zwakheden. De neiging te denken alsof
het allemaal nog is 'als vroeger' heeft menigeen doen
ontwaken uit de slaap der onwetendheid en voor de vraag
geplaatst of de medemens nog wel 'te vertrouwen' is. Wat
betreft de waarheidliefde kunnen we nog een beroep op
elkaar doen. Vragen we echter om mededogen, zuivere
liefde en versobering, dan is dat in deze tijd naar de
maatstaven van de
v e d i s c h e
kennis makkelijk een illusie. In vele landen is de
sociale zorg ver beneden peil en huldigt men een op de
handel gebaseerd concurrentiebeginsel dat vele
rechtgeaarden zonder meer tot wanhoop voert. Een zuivere
geest en zuivere levensgewoonten zijn zonder
s
â d h a n a,
de geestelijke praktijk, vrijwel onmogelijk te behouden
onder de zwaarwegende invloed van de motieven van
zinsbevrediging. Versobering is een politiek thema, dat
echter niet gelijk staat aan de bescheidenheid die ermee
bedoeld wordt. Het politieke bezuinigen is
geïnspireerd op een 'zich terugtrekkende'
overheidsbemoeienis die de mensen overlevert aan het
dierlijke beginsel van het overleven van de sterksten.
Het is niet het huldigen van 'kracht' als het hoogste
principe dat de regering dient te voeren als leidmotief.
Als de leiders zelf geen respekt hebben voor de
geestelijke autoriteiten is het moeilijk de deugd hoog te
houden die mensen de nodige bescheidenheid bijbrengt.
Zonder bescheidenheid is er geen soberheid leefbaar,
zonder soberheid verliest men de zuivere visie, wordt het
leven een leugen en breekt de vrede door een algemeen
gebrek aan mededogen. Ookal is het niet de taak van de
regering zedepreken af te steken, het is wel hun taak als
leiders anderen voor te gaan in de noodzaak van het
respekt ervoor. De weg van de
v
a i s h n a v a,
degene die zich houdt aan de v
i d h i ' s: de
vier regulerende beginselen voor het Kali-tijdperk en het
nodige respekt betoont aan God de Behouder,
V
i s h n u, de
transcendentale gedaante van Sri K
r i s h n a,
maakt het mogelijk de nodige zuiverheid, soberheid en
genade op te brengen die de waarheidliefde tot zijn recht
doet komen. Daartoe doet men
j a p a, is men
vegetarisch, celibatair behalve bij kinderwens, is men
vrij van intoxicatie en economische
winstspeculatie. 2.32
O Pârtha, gelukkig de k
s a t r i y a ' s
die buiten hun toedoen zo'n gelegenheid krijgen om te
strijden, waardoor de toegang tot de hemelse planeten
zich voor hen opent. T o
e l i c h t i n g K
r i s h n a
zegt hier dat we in de hemel komen als we voor de goede
zaak in het strijdperk treden. Omgekeerd zegt hij ook dat
we in de hel terecht komen of in het vagevuur (aards)
blijven steken als we niet wezenlijk bijdragen tot een
hoger leven. Stilstand leidt tot achteruitgang, aangezien
de agressie die achter een dergelijke gehechtheid zit de
intelligentie bederft (of de ontvankelijkheid ervoor)
zodat men zijn positie niet kan behouden. Om een klein
stapje vooruit te komen, klein voor het individu maar
groot voor de mensheid (...), moeten mensen soms grote
offers brengen. De ziel aan K
r i s h n a
wijden is een groot offer (ookal was Hij er altijd al de
Oorsprong van). Meestal geeft men zijn ziel aan een
partner die dan, het is onmogelijk, voor God moet spelen.
In verband met allerlei slechte levensgewoonten kan men
zijn ziel ook aan andere vormen van goddelijkheid
overgeven, die echter meestal onpersoonlijk zijn: God is
een abstract begrip, een kracht een macht, wit licht of
een 'gelukzalig niets'. De godheid in kwestie is dan
slechts een leraar, een profeet of een heilige. Welke God
is ècht Onze vader, een persoonlijkheid met een
duidelijk herkenbare vorm? God is zo veelomvattend dat we
ons er eigenlijk, met ons beperkte verstand, geen
voorstelling van kunnen maken hoe deze hele werkelijkheid
voortkomt uit één persoon, zoals een
droomwereld 's nachts door onszelf wordt voortgebracht.
Ieder mens moet dan een paar ogen van Hem, de dromer van
een oneindig aantal dromen zijn. Zich aan
K
r i s h n a
overgeven wil zeggen: ik wil ontwaken uit die droom, ik
wil Zijn eeuwige Gelukzaligheid in eeuwige kennis
ervaren, ik wil alleen nog dit doel dienen: een dienende
relatie met Hem aangaan. Zichzelf als offer
brengen is heel veel. A
r j u n a op
het slagveld begint te begrijpen dat met K
r i s h n a 's
verhaal over de eeuwigheid van het samenzijn met Hem
(2.12)
en de
kwaliteiten van de ziel als de basis van het bestaan, hij
K r i s h n a als persoon in zichzelf niet langer kan
ontkennen. K
r i s h n a
bewijst zichzelf als de bron van die kennis van de ziel,
K
r i s h n a is
â
t m â - t a t t v
a zelf, de weg
uit de misère, waar ook geen ontkennen meer aan
is. Voor A
r j u n a lijkt
de conclusie onvermijdelijk: Hij moet zijn eeuwige
metgezel zijn,
K
r i s h n a is
zijn bondgenoot, en niet zomaar een intelligente aardige
vriend. K
r i s h n a is
degene waar Hij zijn essentiële kennis aan ontleent.
K
r i s h n a is
zijn geestelijk leraar. Geen enkel mens kan die rol op
zich nemen anders dan door naar K
r i s h n a te
verwijzen. Geen mens moet je definitief vertrouwen die
zijn uitspraken niet op het woord van K
r i s h n a
baseert. A
r j u n a ontdekt
langzaam aan wat het is om met een bona fide leraar te
maken te hebben.
K
r i s h n a
spreekt geen onbekende taal, K
r i s h n a vat
het totaal van de v
e d i s c h e
kennis samen op een manier die alleen Hij kan: als
volledig verantwoordelijke voor het geheel van de
schepping. Verderop in de G
î t â
komen deze zaken uitgebreid aan de orde (o.a. in hfdstk 9
en 10 maakt Hij duidelijk wat Hij allemaal is). Na
K
r i s h n a 's
betoog over de ziel en zijn eeuwige positie als een
wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke eenheid in
verscheidenheid opent zich langzaam de poort naar een
hogere leefwereld (planeet). Het is K
r i s h n a die
de geestelijke weg beheerst en voor een ander open kan
leggen. De enige reden op grond
waarvan A
r j u n a nog
langer kan twijfelen is zijn gebrek aan ervaring.
Intellectueel kan men wel een zeker begrip voor de zaak
ontwikkelen, maar zonder de ervaring ervan is het maar
een idee. Omdat K
r i s h n a
ookwel de Alaantrekkelijke wordt genoemd, die door Zijn
eeuwige schoonheid zelfs Cupido van de wijs kan brengen,
raakt uiteindelijk iedereen in de ban van Zijn
werkelijkheid. Ieder weldenkend mens met een goede zin
voor het ware, bewuste en schone
(s
a t h y a m, s i v a m, s u n d a r a m)
kan
K
r i s h n a
niet ontkennen als de bron van alle levensvreugd. Het is
slechts dat kleine offer dat men moet brengen, dat
opgeven van een slechte gewoonte, dat beetje
belangstelling, dat kleine beetje moeite, om zich bewust
te worden van het grote offer dat ook mogelijk is.
Herkent men eenmaal de eigen liefde in K
r i s h n a,
dan is er geen wellevend goed mens die K
r i s h n a zal
afwijzen. K
r i s h n a
dringt zich nooit op, maar gaat wel meteen in op onze
roep om bijstand. Hij ziet het als Zijn plicht een ieder
die zich tot Hem wendt te beschermen en bij te staan. Als
we het er moeilijk mee hebben om de concentratie op Hem
te kunnen handhaven is dat altijd uit onwetendheid. Er
zijn zoveel gehechtheden die de gezonde ontwikkeling van
een extatische liefdesrelatie met Hem in de weg staan.
Een r
a s a, zo'n
relatie, ontwikkelt zich niet zomaar. Ware liefde is
kwetsbaar. Begint men deel uit te maken van het gevecht
om de bescherming van K
r i s h n a,
het
s a n â t a n a - d h a r m
a, dan vecht
men zoals K
r i s h n a het
bedoelt: aan Zijn zijde. K
r i s h n a
gebruikt hier de woorden 'buiten zijn eigen toedoen'.
Letterlijk staat er: vanzelf-ook-aangekomen
(yadrcchayâ copapannam). Hiermee geeft
K
r i s h n a aan
dat het om een defensieve strijd gaat. Vechten moet men,
maar vergeet je dat het is ter verdediging van de
waarden van de eeuwigheid, dan delft men uiteindelijk
steeds weer het onderspit. De ziel, de Superziel,
K
r i s h n a, is
immers onoverwinnelijk, onvernietigbaar. Hem ontkennen is
mogelijk, maar offensief, d.w.z. in overtredingen
standhouden is onmogelijk. 2.33
Als je deze religieuze oorlog echter niet strijdt, zul je
wegens plichtsverzuim zonden op je laden en zo je
naam als held verliezen. T o
e l i c h t i n g Hier noemt
K
r i s h n a een
oorzaak van zonde: nalatigheid. De klassieke
y
o g a, zoals we
die hier in het Westen hebben leren kennen, de
h
a t h a - y o g a
van lichaamshoudingen, wekt de indruk van plichtsverzuim.
Ook de deplorabele toestand waarin men de indische
samenleving kan aantreffen heeft de goede naam van de
y
o g a geschaad.
De westerling redeneert: als de y
o g a zo
superieur zou zijn, waarom doen y
o g i ' s dan
de hele dag niks dan mediteren en gooit men er
maatschappelijk maar wat met de pet naar. Ter verdediging
moet men hierbij opmerken dat de h
a t h a - y o g a - â s a n a ' s
(de houdingen),
slechts een onderdeel van de oorspronkelijke
a
s t a n g a - y o g a
vormen waarvan we reeds geconstateerd hebben dat in de
moderne tijd deze methode geen bevredigend resultaat
oplevert. Y
o g a is het
indische Sanskriet woord voor verbondenheid met God,
religie is het opnieuw tot stand brengen (re-ligare) van
de y
o g a. Het is
dus duidelijk dat veel Indiërs aan y
o g a doen,
maar er even zoveel y
o g i ' s niets
met het religieuze te maken hebben. In de prediking van
Heer C
a i t a n y a
is er sprake van impersonalisten en
illusiegangers,
m â y â v a d i '
s, die, omdat
ze zich vastklampen aan methoden die hebben afgedaan, als
een hindernis op de weg der toegewijde dienst worden
beschouwd. Ongetwijfeld is het zo dat als iedere
indiër een v
a i s h n a v a
zou zijn, India keurig op orde zou zijn. India is echter
een zeer, zeer oude beschaving, waarin de waarden van de
persoonlijke vrijheid voorop staan. Ieder heeft zijn
eigen weg te gaan, K
r i s h n a is
geen jaloerse God. In India zet men elkaar niet op de
brandstapel omdat men in een andere God gelooft of een
andere methode volgt. In India kiezen mensen voor de
vuurdood uit vrije wil omdat een geliefd persoon is
overleden (sati is overigens al in onbruik vanwege
traditionalistische dwangmatigheid). Als men zich
afvraagt hoe het religieus verval in India heeft
plaatsgevonden, moet men niet de invloed onderschatten
die wij westerlingen en andere onderdrukkers, op dit
gastvrije volk hebben uitgeoefend. We hebben ze de
spoorwegen en de klok gebracht en net als in China heeft
dat ook bij hun aktentassen en 'cognitive science' ten
gevolge. Dit alles komt het oorspronkelijk systeem van
religieus gefundeerde sociale zorg niet ten goede.
Men moet de gevallen
staat van de hele wereld in ogenschouw nemen, wil men
begrijpen hoe dat voor ieder land zijn eigen gevolgen
heeft. Als de westerling zich vastklampt aan uiterlijke
schijn en de chinees aan communisme, zo klampt de
Indiër zich vast aan zijn tradities hetgeen er dan
ook traditionalistisch als een soort van diktatuur
uitziet. De moderne wereld, K
a l i- y u g a,
is gespletenheid. God de behouder V
i s h n u, is
niet meer zo populair als God de Schepper en God de
Vernietiger. Behoud vergt nu eenmaal de grootste inzet.
Scheppen en vernietigen is zo gebeurd. We zijn
afgespleten van het idee dat we met onze creatieve en
destructieve neigingen God de Behouder moeten dienen,
willen we er geluk mee vinden (zie ook 3:9).
De ziel verkopen is voor de westerling een traditioneel
probleem, de ziel behouden voor de oosterling. Het is
hetzelfde probleem, maar dan in een ander stadium van
ontwikkeling. Ook in het Westen komen we in de situatie
onszelf kwijt te zijn en ons af te vragen welke traditie
ons het behoud kan bieden. Ons christelijk alsmaar op te
offeren leidt vanzelf tot de vraag hoe we God de Vader,
K
r i s h n a,
werkelijk kunnen dienen en aan Zijn rechterhand op een
'hogere planeet' kunnen vertoeven. Was het niet Christus
Zelf die zich afvroeg waar de Vader was gebleven? Zo
hebben in feite sedert K
r i s h n a het
kwaad wegvaagde en de priesters daarop een aparte cultuur
van heugenis in het leven riepen een tweesplitsing van
een materiëel bestaan en een geestelijk bestaan
gekregen; twee werelden die relatief onafhankelijk van
elkaar bestaan en ook doen denken aan het bestaan van de
plotselinge verlichting (satori), de definitieve
'doorbraak' (bekering) of de verrijzenis van Christus.
Dit is filosofisch-theologisch het fundamentele probleem
van de moderne schizoïdie. V
i s h n u als
de allesoverheersende godheid is in dit tijdperk niet
meer te verwezenlijken. Slechts in de beslotenheid van
geestelijke leefgemeenschappen (kloosters,
tempelcommunes) kan V
i s h n u het
materiële domineren. We kunnen elkaar altijd
traditionalisme en materialisme verwijten, hetgeen de
twee strijdende partijen in de oorlog van de eeuwigheid
eigen is. De verlichte traditionalist beschouwt zichzelf
echter niet als afgespleten terwijl de verlichte
materialist een moralistische gespletenheid ziet in de
ander op verdenking van zijn eigen motieven. Zoals we in
het vorige vers zagen, moet de offensieve houding die in
m
â y â de
tegenstelling niet accepteert het verliezen. Het is dus
geen strijd meer van personen tegen personen, maar van
personen tegen de illusie dat de strijd niet allang 5000
jaar geleden gestreden zou zijn (en door A
r j u n a en
K
r i s h n a
gewonnen). Als we de woorden van K
r i s h n a op
ons toepassen, moeten we zeggen dat we ons met zonden
overladen als we niet de illusie van de moderne tijd
bestrijden, mèt mensen en niet ertegen. 2.34
De mensen zullen altijd schande van je blijven spreken -
en voor mensen die eer hebben genoten is eerloosheid
erger dan de dood. T o
e l i c h t i n g In dit vers komt de
erekwestie aan bod. Onze eer moet ons heilig zijn willen
we niet verguisd raken. De illusie van de moderne tijd is
niets anders dan een verguisde eer. Het is niet de eer
van een europeaan b.v. om republikeins, atheïstisch,
materialistisch, communistisch en socialistisch de adel
te haten omdat die ook niet zo heilig bleek. De europese
adel voor zover ze nog bestaat, is goeddeels hervormd
geraakt in het besef dat het dogmatisch rooms
katholicisme, helemaal niet katholiek meer was, doch
slechts romeins dogmatisch (net als de fascisten). De
hervormden hebben echter niet de moed gehad zichzelf
hervormd katholiek te noemen (kom van dat dak af). Sedert
dien bestaat het katholicisme in de ware zin van het
woord kath-holos, het geheel betreffende, niet meer. Er
bestaat alleen traditionalisme in verschillende
verpakkingen dat in de twintigste eeuw met de verwording
van het tijd-ruimte begrip, schizoïde genoemd moet
worden afgespleten als ze is van de heelheid van de
aanpassing aan plaats en tijd (= K
r i s h n a).
Het is moeilijk de eigen zwakheid toe te geven
(v
a i s h n a v a ' s
zijn traditionalistisch en personalistisch); toe te geven
dat we hopeloos gespleten zijn geraakt, puur uit
onwetendheid hoe we met God een goede tijd moeten hebben.
We kenden Hem gewoonweg niet. We hadden de Reformator
nodig om een idee van op-weg-zijn-naar te kunnen
koesteren, in het besef dat God wèl iets met
verandering, dynamische natuur en natuurlijke harmonie te
maken heeft. God is geen culturele verkramping, dat is
het kruis. Er is een verschil tussen het kruis en de
godheid die we dat kruis opleggen. Cultuur moeten we ook
niet haten omdat dat altijd een kramp zou zijn. De grote
collectieve ziekte schizoïdie (met nu en dan een
oorlogspsychose), kenmerkt zich door het symptoom
generalisatie dat ons een makkelijke tweedeling van de
wereld geeft als vuistregel. De m
a h â b h a g a v a t
a, degene die
K
r i s h n a en
Zijn woord kent en leeft, de overgegeven, zuivere
toegewijde, herkent de werking van God, B
h a g a v â n,
K
r i s h n a, in
alles en allen, ookal ligt hij niet meteen voor alles op
de knieën. Het gaat erom in de verscheidenheid de
wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke eenheid van Heer
C
a i t a n y a
te herkennen. Alles staat K
r i s h n a ten
dienst uit dankbaarheid voor Hem als de Oorsprong. Dat is
nu het katholieke zonder zijn -isme: God is
alomtegenwoordig, de hele verscheidenheid is Zijn geheel.
Katholicisme is net als protestantisme een strijd om de
macht die bij God liggend alleen de verscheidenheid
aangaat en niet de mogelijke tegengesteldheid ervan. Het
geslachtelijke is de fundamentele tegenstelling waar we
kinderen mee moeten verwekken. Maar om nu ter ere van die
liefde al het overige tegengesteld te verklaren is een
ziekte. Het is de oneer van zichzelf te weten dat men
zich, met name wat betreft deze fundamentele dierlijke
tegenstelling van het geslachtelijke, niet beheersen kan.
Pas als de kennis doordringt van het feit dat
geslachtsverkeer niets onheiligs is als het volgens de
regels van de v
a i s h n a v a
tot stand komt (B.G.
7:11), dan pas
kunnen we van ons traumatisch sexistisch schizoïde
generaliserende reductionisme genezen. Uiteindelijk is
het de zonde die voortkomt uit onwetendheid die alles
ingewikkeld maakt. Heiligheid is nog altijd eenvoud (niet
te verwarren met gemakzucht). De v
a i s h n a v a
hanteert de vuistregel 'Hij is mij, omvat mij, maar ik
ben Hem niet, kan Hem niet omvatten' (K
r i s h n a:
mat - sthâni sarva bhûtâni na
câham tesu avasthitah: 'allen zijn in Mij, maar
ik niet in hen' B.G.
9:4) en herkent
zo Zijn werkelijkheid in alles en met iedereen. Eer en
oneer zijn feiten van het menselijk bestaan. Het gaat
erom de juiste concentratie op Heer K
r i s h n a te
ontwikkelen, alleen zo heeft men voldoende weerstand
tegen de macht van de begoocheling die uitgaat van het
spel der tegenstellingen. Zo is het meer eervol de eigen
vergissingen, fouten en andere zwakheden in te zien, dan
zich te schande te zetten door ze te ontkennen. Het
ontdekken van fouten kan men beter niet aan anderen
overlaten. Voor een v
a i s h n a v a
is het heel normaal om zich te vernederen: ik ben maar
een raaskaller, een onwetende gevallen ziel, een strootje
op de weg, een hond aan de lijn, een laag persoon. Ik
stel niets voor, maar met K
r i s h n a
valt het allemaal reuze mee. Dit is de grootheid van
K
r i s h n a: je
kan alleen maar bij Hem blijven als je jezelf onbeduidend
acht. Zijn volheden zijn zoals gezegd de honingpot waar
de toegewijde met volle teugen uit geniet en waarvan
slechts één druppel in feite al genoeg is
om de hele verzuring van het menselijk bestaan te
verdrijven. In dit licht doet de christen er goed aan
zijn eer te ontlenen aan het idee de ezel te zijn waarop
Christus reed toen Hij als B
h a g a v â n
werd binnen gehaald in Jeruzalem. Als ik als Christen kan
zeggen 'ik ben maar een ezelachtige dienaar van de Heer',
dan zal het hem vroeg of laat wel lukken om de Hemelse
Vader van de profeet die hij met zich meetorst te
herkennen in Heer K
r i s h n a en
K
r i s h n a-C a i t a n y
a. 2.35
De grote veldheren die een hoge dunk hadden van je naam
en eer, zullen denken dat je louter uit angst het
slagveld hebt verlaten en je daarom een lafaard vinden.
T o
e l i c h t i n g Het is zeer
essentiëel om van de materiële wereld op een
goede, eervolle manier afscheid te nemen. Als men zich
tot K
r i s h n a wendt
met het idee dat Hij alles wel voor je zal regelen, heb
je het mis. In dit vers zegt K
r i s h n a
eenduidig dat je niet als een hond met de staart tussen
de benen de wereld kunt verlaten. Je moet je eer
verdedigen. Dat de vijand (het onrecht) daar niet zo'n
behoefte aan heeft is niet jouw probleem. Zo staan Hare
K
r i s h n a 's
op straat te dansen en te zingen en boeken uit te delen.
Ze maken er zich geen zorgen over als de mensen daar geen
behoefte aan hebben. Het gaat erom dat je je eer
verdedigt en dat is in hun geval: sociaal zijn,
vreugdevol zijn, bescheiden zijn, uitgaand zijn, zuiver
bezig blijven. Geen geloof kan stand houden als de liefde
niet wordt uitgedragen zoals een boom zijn vruchten moet
afwerpen om te kunnen voortbestaan. Heer C
a i t a n y a
is de missie tegen het materialisme dat de 'westerse'
mens in duisternis dompelt. Zijn methode is simpel:
zingen. Dat daar nu eenmaal wat boekenwijsheid en
discipline bij hoort, moet men maar op de koop toe nemen.
Mensen die voor
toegewijde willen doorgaan, maar verzuimen naar behoren
afscheid te nemen van de materiële wereld worden
door K
r i s h n a
veroordeeld. Bhayâd ranâd, uit angst
het slagveld verlaten, zijn Zijn eerste woorden in dit
vers. Daarom heeft men l
â g a v a m,
aan waarde ingeboet (vertaald: lafheid). Dat is dus niet
de bedoeling. Het feit dat we ons voor God vernederen
moeten, wil niet zeggen dat we ons oneervol zouden moeten
gedragen. Besef van eigenwaarde is fundamenteel en komt
voort uit zelfkennis. Weet men niet wat zijn eer is, dan
kent men zichzelf nog niet. Zelfstandig door het leven
gaan is voor de meeste volwassenen de eer, wie echter
denkt dat hij daarmee het sociale belang kan verwaarlozen
is volgens de p
a r a m p a r â
een lafaard. De gemeenschap voor het K
r i s h n a -bewustzijn,
ISKCON- m
a t h, maakte
in den beginne een sektarische indruk vanwege het feit
dat zovele verloren zielen er hun toevlucht in zochten en
er zich zo afhankelijk van opstelden. De tijd leert het
echter anders. K
r i s h n a is
een verrijking van de europese cultuur die niet meer uit
te wissen is. Ze vertegenwoordigt een supranationaal
besef dat voor de vrede van de internationale eenwording
van essentiëel belang is. Dat ze als 'geestelijke
wereld' een besloten karakter houdt is daar niet mee in
strijd. Een ieder is volledig vrij zo zelfstandig als
maar mogelijk is ermee kennis te maken en er de geneugten
van culturele verheffing van te proeven. De gestage,
standvastige vooruitgang ingebouwd in de b
h a k t i
(lees: de werking van V
i s h n u).
maakt dat men werkelijk op ieder maatschappelijk terrein
er de vruchten van kan genieten, op den duur. Eén
van die vruchten is de Râdhika-stava, het loflied
op Srimate
Râdhârâni,
de jeugdige metgezellin, de grote jeugdliefde van
K
r i s h n a
(Mâdhava, de 'bloeiende').
"Het opgaan
van de levende wezens met hun geconditioneerde
levensneiging in de mystiek sluimerende
M
a h a-V i s h n u
wordt
het terugwinden van de kosmische openbaring genoemd.
Verlossing is de blijvende toestand van de
wezensgedaante van het levend wezen nadat het zijn
veranderlijke fijn- en grofstoffelijk lichaam heeft
prijsgegeven." (2.10:6).
"Sommige
van de gebonden zielen echter, die zich naar de
bovenzinnelijke klank richten in de vorm van de
vedische teksten en zo naar God kunnen terugkeren,
verkrijgen na het verlaten van hun geconditioneerde
fijn- en grofstoffelijk lichaam hun oorspronkelijke
geestelijke gedaante" (bet. S.B. 2.10:6).
|