Lopende
vertaling hoofdstuk 1: vers 1.29 - 1.38 . (29)
Mijn lichaam trilt en mijn haar staat overeind, mijn
Gândiva [zijn boog] glijdt uit mijn hand en
mijn huid is zeker gloeiend. (30)
Noch ben ik in staat te blijven staan, mijn denken slaat
op hol en ik zie alleen nog maar het tegengestelde, O
Kesava [Krishna als de doder van het dolle paard
Kesi]. (31)
Noch voorzie ik enig goeds in het doden van mijn eigen
verwanten in de strijd en verlang ik ook niet naar de
overwinning, o Krishna, noch verwacht ik daar een
gelukkig koninkrijk van. (32-35)
Wat baat ons het koninkrijk, Govinda? Welke levensvreugde
vinden we erin als het koninkrijk door ons wordt verlangd
terwille van diegenen die dat materiële geluk en
genoegen ook verlangen terwijl ze allen hier op het
slagveld tegenover ons staan opgesteld om er ook hun
leven voor op te geven: onze leraren, vaders, zoons als
ook voorzeker onze grootvaders. Onze ooms van moeders
zijde, schoonvaders, kleinzonen en zwagers zijn allen ook
familie en ik wens het nooit ze te doden of zelfs te
laten doden, o Madhusdana [Krishna die Madhu
versloeg]. Nog niet in ruil voor de drie werelden wil
ik het koninkrijk, om nog maar te zwijgen het terwille
van het aardse te hebben - welk genoegen valt er te
beleven aan het doden van de zoons van
Dhritarâstra, o Janârdana [Krishna als de
handhaver van de drie werelden]?
(36)
Voorzeker zullen we ons met zonden overladen al deze
agressors te doden en daarom zouden we nooit de zoons van
Dhritarâstra tezamen met hun vrienden en verwanten
van het leven moeten beroven. Hoe kunnen wij nu gelukkig
worden door te doden, o Madhusudana? (37-38)
" Zelfs als ze vanuit hun hart overweldigd door begeerte
de fout niet inzien van het doden van de familie, het
redetwisten met vrienden en het moeten ondergaan van de
terugslagen ervan - waarom zouden wij, die de misdaad van
het vernietigen van een dynastie inzien, ons niet afkeren
van dergelijke zonden, o Janârdana ?
Vertaling:
Anand Aadhar Prabhu,
BHAGAVAD
GÎTÂ
de links leiden naar de versie van Prabhupâda
hieronder
met een commentaar van Aadhar.
1.29
Mijn hele lichaam trilt en mijn haar staat overeind. Mijn
G
â n d î v
a glijdt
me uit de handen en mijn huid gloeit. T o
e l i c h t i n g Mensen die leven in de
materiële levensbeschouwing, zijn zo geconditioneerd
dat hun leven wordt bepaald door begeerten, gehechtheden,
boosheid als ze hun zin niet krijgen, illusies van
allerlei aard (in vijf soorten: gehechtheid, haat, trots,
onwetendheid en valse identificatie (zie S.B.
3.10:17 waar S
w a m i_P r a b h u p â d
a over de
k
l e s a ' s
spreekt als vijf soorten van illusie), hebben last van
een slecht concentratievermogen en gaten in hun geheugen.
Bovenal zijn ze niet stabiel. Steeds verliezen ze hun
integriteit door onbeheerstheid en een gebrek aan kennis.
Door dit alles werkt hun intelligentie niet zoals het zou
moeten. Angst is het symptoom van deze levenspositie.
Symptomen zoals A
r j u n a die
vertoont, komen voort uit een materiële levensvisie.
Hij ziet niet in dat hij een hoger principe moet dienen.
Hij is zich niet bewust van het overwegend belang van de
ziel. De ziel is volgens het woordenboek het
levensbeginsel in de mens dat in sommige religies als
eeuwig bekend staat. Dit is een redelijk vage definitie
waar mensen als A
r j u n a op
zo'n ogenblik, in de confrontatie met de op handen zijnde
katastrofe niet aan denken. De ziel is datgene in de mens
dat zichzelf bewust is en waar men zijn ik in situeert.
De materieel gekonditioneerde mens identificeert het
begrip ziel met zijn lichaam en verkeert daardoor in
voortdurende angst. Het lichaam staat voortdurend aan
veranderingen bloot en moet uiteindelijk verschrompeld en
gebrekkig worden opgegeven als een nutteloos kreng. Men
kan het vergelijken met auto's en hun bestuurder: de ziel
is het zelfbewustzijn, de zelfherinnering die
verantwoordelijk is voor het programma van handelingen en
doelstellingen waarmee de auto, het lichaam wordt
bestuurd. De onontwikkelde ziel denkt dat hij alleen in
zijn huid zit en hij alleen de dienst uitmaakt. Zo'n
iemand noemt men materieel geconditioneerd. Hij laat zich
door zijn zintuiglijke indrukken bepalen en is zo slaaf
van de materie. Hij leeft op het vermijden van pijn en
het bevredigen van lust. Hij maakt nauwlijks of geen
onderscheid tussen sex en liefde en volgt het primaire
principe van direkte bevrediging. Cultuur frustreert de
natuurlijke behoeften en dwingt het levend wezen tot
secundair reageren. Uitstel van bevrediging noopt tot
beschaving, we kunnen niet steeds als een klein kind
staan brullen om iedere frustratie. Derhalve volgt men
het secundair principe, de z.g. subliminale weg, d.w.z.
dat de primaire drift wordt afgeleid en omgevormd tot een
zinvolle culturele aktiviteit zoals b.v. piano spelen. De
cultuur is in die zin in wezen niets meer dan de bos met
veren die de vogel heeft om zijn aantrekkelijkheid als
sexpartner te tonen. Sublimatie en het secundair principe
zijn beide van de materiële levensbeschouwing. Pas
bij de inmenging van de moraal van het door de
psychoanalytici gekoesterde abstracte begrip 'superego',
verschijnt er iets ten tonele dat aan de ziel en geest
doet denken, maar verder in het ongewisse blijft. Men kan
door zijn materiële motivatie niet goed ontdekken
door wat men nu eigenlijk beheerst wordt. Het is te
vergelijken met de kontrolelampjes op het dashboard van
de auto: ze zeggen van alles over wat er aan de hand is
zodat men goed kan opletten, maar men weet daarmee nog
steeds niet welke weg men moet gaan. Ook analytische
landkaarten, zoals de onpersoonlijk redenerende geleerden
hanteren, helpen niets, men vindt er niemand in die de
verantwoordelijkheid voor het reisplan wil dragen.
Met het
K
r i s h n a-bewustzijn
is het als met een prospektus van een vakantieoord waar
men met zijn autootje (in zelfverwerkelijking) naar toe
kan reizen en men zich en anderen kan onderhouden. Bevalt
het niet, dan kan men zich bij de reisorganisatie
beklagen. Er is dan een autoriteit die aanspreekbaar is
op het verloop van de 'reis'. K
r i s h n a is
de autoriteit van de reis naar het geluk, Zijn programma
is de geest van de Absolute Waarheid en Zijn reisdoel is
de plaats waar geen angst bestaat. K
r i s h n a-bewustzijn
is niet zomaar een subliminatieverschijnsel waar je af en
toe lekker mee bezig bent. K
r i s h n a
-bewustzijn is saamhorigheid ontwikkelen met
K
r i s h n a en
Zijn toegewijden. Een ieder doet dat op zijn eigen
manier, maar K
r i s h n a en
Zijn 'programma' worden daar niet anders van. Men moet
leren omgaan met K
r i s h n a.
K
r i s h n a 's
geest is eindeloos en subtiel. Het is ook niet een
gefixeerde ziel. Al is dit een boek van vierduizend
pagina's, dan kan men nog rustig verder lezen.
K
r i s h n a
kreeg van zijn leraar (Sandipanimuni) de zegen dat alles
wat Hij zou voortbrengen steeds als nieuw zou zijn.
K
r i s h n a is
het leven zelf en niet vast te leggen, hoewel in de zee
van Zijn onpersoonlijke aard wel een schip drijft dat
b
h a k t i heet.
Aan boord van dat schip weet men hoe Hij er uitziet en
wat Hij gezegd heeft. Daarin vindt de bemanning en de
passagier zijn, Zijn, vreugde. Dan is er sprake van een
einde van het materieel bepaalde en een leven van
geestelijke bepaaldheid doortrokken van Zijn Volkomenheid
(p
u r n a m) met
Zijn volheden: rijkdom, kracht, schoonheid, verzaking,
roem en kennis. materieel redenerend kunnen we deze
volheid niet verkrijgen. We kunnen wel stelen, wat
rijkdom of wat kennis, of wat kracht. Daarvoor moeten we
dan hard zweten en voortdurend als een dief in angst
leven. Wie niet weet dat K
r i s h n a de
oorspronkelijke eigenaar van al het geschapene is, moet
in angst leven om het verlies van Zijn bezit. 1.30:
Ik kan hier niet langer blijven. Ik ken mezelf niet meer,
mijn geest wankelt. Ik voorzie alleen maar onheil, o
vernietiger van de demon Kesi. T o
e l i c h t i n g K
r i s h n a
wordt hier als de doder van de demon Kesi genoemd. Kesi
was een wezen dat van gedaante kon veranderen. De
kwaadheid van Kamsa, K
r i s h n a 's
boosaardige oom, joeg Kesi in de vorm van een dol paard
naar het gebied van V
r i n d â v a n a
om daar onheil te stichten. K
r i s h n a
begreep dat het een uitdaging aan zijn adres was en vocht
met de demon. Door uiteindelijk een vuist in zijn bek te
steken en het paard daardoor te verstikken overwon hij
het demonisch wezen. De paniek van
A
r j u n a is
als het dolle paard dat V
r i n d â v a n a
bedreigde. K
r i s h n a is
degene die een dergelijke 'dolheid' zonder aarzelen naar
een andere wereld helpt. We hebben allemaal de neiging om
confrontaties uit de weg te gaan en in het leven doen
zich vele situaties voor waarbij we, net als
A
r j u n a, in
dubio staan over wat nu precies heldendom en lafheid is.
In de ogen van een niet-gelovige ziet een onthecht iemand
eruit als een lafaard. Hij wordt door de materialist
geminacht omdat hij niets doet, in zijn ogen. Anderzijds
wordt degene die een missie vervult in het leven en de
zaken van God behartigt niet als een held herkend omdat
hij dan een meeloper zou zijn. Alle aktie terwille van
God is fout in de ogen van een materialist. De
causaliteit van een dergelijke logica wordt bepaald door
de dualiteit van de wereld der materiële
tegenstellingen. Welke positie men ook inneemt, steeds is
er winst en verlies. Zo zag A
r j u n a, met
de logica van de wereld, in het sanskriet
u
p â d h a n a_k â r a n
a
genoemd, alleen maar onheil. Door zijn appèl
aan de faam van K
r i s h n a als
de doder van de demon Kesi, gaf hij echter blijk van
vertrouwen in een tweede vorm van causaliteit die in het
sanskriet n
i m i t t a m a t r a
m wordt
genoemd, of achterliggend; deze heeft de logica van het K
r i s h n a-bewustzijn: geef je alleen over aan
K
r i s h n a en
wees zelfstandig in dat opzicht, zegt Heer
C
a i t a n y a;
laat je niet misleiden door de begoochelende werking die
uitgaat van de strijd der tegenstellingen der
materiële wereld, laat je door m
â y â
geen oor aannaaien. Of je nu een missie voor Hem vervuld,
in de wereld; of je nu bezig bent met onthechting,
bezinning en heroriëntatie, voor K
r i s h n a ben
je dan de ware held. 1.31:
Ik voorzie niets goeds, K
r i s h n a
in het doden van mijn eigen bloedverwanten in deze strijd
en ik verlang geenszins naar de overwinning, het
koninkrijk of het geluk dat ik als gevolg daarvan
verwerf. T o
e l i c h t i n g A
r j u n a
bevond zich reeds in de onthechte staat. Hij was immers
reeds jaren banneling in zijn eigen koninkrijk. De weg
der verzaking was voor hem dus niet langer reëel. Na
de periode van versterving had hij voldoende kracht,
inzicht en motivatie ontwikkeld om D
u r y o d h a n a
van zijn gewetenloze levenswandel af te helpen. Hij
behoorde niet tot de geestelijke orde echter. Het was
niet zijn opdracht om met woorden en andere middelen van
sociale pressie zijn neef op de knieën te dwingen.
Hij was van hetzelfde slag als D
u r y o d h a n a:
een bestuurder (een z.g. k
s a t r i y a).
Bestuurders en militairen zijn van dezelfde orde. Voor
A
r j u n a was
er geen uitweg uit de situatie. Door dit soort
waarheden is er altijd oorlog en strijd gaande in de
wereld. Ookal is er een andere wereld voorstelbaar, in
ons tijdvak waarin we spreken van 'beschaving en
cultuur', is werkelijke wereldvrede niet haalbaar. We
zijn in K
a l i- y u g a,
zo heet dit tijdvak, dat met het verdwijnen van
K
r i s h n a
zijn aanvang nam, gebonden aan een voortdurende repetitie
van de slag bij Kuruksketra. De geschiedenis herhaalt
zich, zegt men, ookal gaat het dan telkens een beetje
anders. De reden dat we hier niet veel aan veranderen
kunnen ligt in de aard van V
i s h n u.
Moderne, impersonalistische natuurwetenschappers
verklaren dat volgens de z.g. entropiewet, die stelt dat
alles tot 'chaos' of diversiteit en tegenstelling
(S
h i v a) neigt
in de materiële wereld, de eenmaal onstane
verscheidenheid niet meer ongedaan kan worden gemaakt
(V
i s h n u),
terwijl de ontstane orde (de z.g.
'warmteuitwisseling'-B
r a h m â)
wèl omkeerbaar is. Ookal doet het verdwijnen van
veel diersoorten tegenwoordig het tegendeel vermoeden, we
krijgen er even zovele diergelijke menssoorten voor in de
plaats (B.G.15:8; zie afbeelding bovenaan pagina). Zo
stammen we soms niet alleen van de apen af, maar ook van
varkens, runderen, honden en katten, zonder ook maar
enigszins bereid te zijn het er veel beter van af te
brengen dan die afkomst suggereert. Er is dus hoe dan ook
behoud van functie en dus van effect in de materiële
schepping. We veranderen wel van vorm, maar niet meer van
aard. We kunnen kiezen uit een repertoire dat op zich zo
blijft, ookal wordt er steeds iets aan toegevoegd.
Het is dus niet zo dat
V
i s h n u
impliceert dat er een 'wet van behoud van ellende' zou
bestaan. Het is zo dat een ieder altijd de kans krijgt
zich aan de ellende van het materieel bestaan te
ontworstelen, waarmee echter de ellende op zich niet uit
de wereld is geholpen. Veel idealisten, illusiegangers,
die de werkelijkheid niet goed onder ogen kunnen zien,
ontkennen het 'kwade' simpelweg en beweren dat we de
wereld moeten verbeteren. De werkelijkheid is echter dat
je alleen jezelf kunt verbeteren. Voor anderen kan je het
goede voorbeeld geven, een richtingaanwijzer vormen, een
weg bereiden. De agressie waarmee het christendom
heidenen dacht te kunnen bekeren is ronduit naïef te
noemen. Je kan alleen uit naastenliefde, zoals Christus
zegt 'via Mij' tot K
r i s h n a
komen. Nevenmotieven leiden altijd weer weg van dat doel.
Terecht ook de modernistische voorkeur voor het
anti-autoritaire, ookal verdoezelt dat het bewustzijn van
de gezagsverhoudingen, waardoor men ernstig nadeel kan
ondervinden. De y
o g a leert dat
als we iets verzaken, we er iets anders voor in de plaats
moeten krijgen, anders zijn we op de verkeerde weg. Ons
zachtgeaarde gevoel van christelijke naastenliefde, wat
in de praktijk neerkomt op aardig blijven voor elkaar,
reserveert de b
h a k t i voor
mensen van goede wil. B
h a k t i of
toewijding is niet iets exclusiefs van de
v
a i s h n a v a ' s
natuurlijk. Je kan stellen dat t.o.v. het christendom de
y
o g afilosofie
wat meer ervaring heeft en daardoor wat reëler in
het leven staat. De deplorabele
toestanden die men in India kan aantreffen zijn vaak
aanleiding voor het minachten van de gehele cultuur. Als
we deze chaos echter herkennen als de werking van God de
behouder, V
i s h n u, dan
snappen we de motieven van de Indiër beter. De
vrijheid van de armoede is de weg naar de gelukzaligheid,
hetgeen overigens ook wel bekend is bij de christelijke
monniken: werkeloosheid bestaat niet, wel
salarisloosheid. Als we niet meer om ons 'verdiende loon
vragen', dan zien we dat we hier eigenlijk net zo leven
als in India. De Indiër kan ook in iedere tempel een
maaltijd krijgen in ruil voor aangepast gedrag. De
'sociale dienst' werkt daar een beetje anders dan bij
ons, maar geeft blijk van dezelfde z.g. dissipatieve
orde; orde ontstaan uit de entropische verstrooiing.
Hoeveel kastelozen, mensen die niet weten tot welke
maatschappelijke groepering ze behoren, zijn er niet in
onze 'moderne' samenleving? 1.32
-35 O
Govinda, wat baten ons koninkrijken, geluk of het leven
zelf, wanneer degenen voor wie we dit alles verlangen nu
tegen ons opgesteld staan op dit slagveld? O
Madhusûdana, wanneer leraren, vaders , zoons,
grootvaders, ooms van moeders kant, schoonvaders,
kleinzoons, zwagers en alle familieleden, bereid hun
leven en goed te offeren, tegenover me staan, waarom zou
ik ze doden, ookal behoud ik het leven? O
Janârdana, instandhouder van alle wezens, ik ben
niet bereid met ze te vechten, zelfs niet in ruil voor de
drie werelden, laat staan voor deze aarde.
T o
e l i c h t i n g Hier stelt
A
r j u n a
uitdrukkelijk dat hij niet bereid is zijn familie op te
geven, ookal staat die tegenover hem opgesteld. Het is
een regelmatig terugkerend thema, te moeten kiezen tussen
familie en het verdedigen van de eer. Dit geldt zowel
voor de keuze voor de familie der toegewijden als voor de
familie in genetische zin. Heer C
a i t a n y a
Zelf is het wonderbaarlijk tegenwicht met die twee.
Uitdrukkelijk weigerde Hij vaak dat men Hem aanbad. Ook
leefde Hij afgekeerd van Zijn bloedverwanten. Hij koos
voor R
â d h â's
liefde voor K
r i s h n a en
leefde voor niets anders. Srila Rûpa Goswâmi,
een vooraanstaande â
c â r y a,
merkt in zijn werk over b
h a k t i, de
B h a k t i - r a s â m r t a - s i n d h u
(in een bewerking van S
r i l a_P r a b h u p â d
a genaamd 'de
Nectarzee der Zuivere Liefde') op: ' Hij
(K
r i s h n a)
geeft hem ook leiding van binnenuit, waardoor de
toegewijde zeer snel tot het nivo van geestelijke
volmaaktheid kan opstijgen. Deze overgave wordt
a
t m a - n i v e d a n a
m genoemd'
(volledige overgave), (Hoofdstuk 11 N.Z.L). Het bestrijden van de
familie moet men dus in dit vers, ookal gold dat voor
A
r j u n a
letterlijk, opvatten zoals men de kruisdood van Christus
moet opvatten. Men heeft in de wereld zijn kruis te
dragen. Zo moet de toegewijde leren kiezen voor de
zelfrealisatie en te varen op het kompas van de leiding
die K
r i s h n a ons
van binnenuit geeft. Dat is wat met overgave en het
opgeven van al het andere wordt bedoeld. Als men dan ziet
dat toegewijden d
a n d a v a t
gaan (=uitgestrekt op de grond gaan liggen voor de
m
û r t i
en de geestelijk leraar), moet men dat herkennen als een
teken van vriendschap merkt Rûpa Goswâmi in
dat zelfde hoofdstuk op. Als we dit begrip
overgave aan K
r i s h n a
materieel opvatten komen we in moeilijkheden. Het doel
van de toewijding is de zelfrealisatie van de relatie van
de toegewijde met K
r i s h n a.
Iedereen akkordeert weer anders met K
r i s h n a en
daarom kan een ander alleen maar op het tweede plan
staan. Natuurlijk is de geestelijk leraar en de
associatie van toegewijden van het allerhoogste belang
bij de ontwikkeling van de relatie met K
r i s h n a.
Maar het doel ligt niet in de buitenwereld in de zin van
uiterlijk vertoon van gehechtheid aan rituelen,
parafernalia e.d. Nu zijn er wel veel universele wetten
die stellen dat een mens een sociaal wezen is en dat de
gemeenschap autoriteit moet erkennen. In die zin is het
onvermijdelijk dat men een geestelijk leraar aanvaardt en
omgaat met toegewijden. Zaken leven nu eenmaal niet als
ze niet leven. Maar zeker is ook dat diegenen die
K
r i s h n a
-bewustzijn met secundaire motieven van materiële
aard ambiëren, weer terugvallen in m
â y â
en eventueel hun zin voor de toegewijde dienst, de goede
wil, verliezen. Of men nu eerst
K
r i s h n a van
binnen en dan K
r i s h n a van
buiten zou moeten realiseren is onduidelijk. Voor
A
r j u n a op
het slagveld is in ieder geval duidelijk dat
K
r i s h n a bij
hem niet stabiel gevestigd is, terwijl hij samen met Hem
op het slagveld aan zijn uiterlijke aanwezigheid in ieder
geval niet hoeft te twijfelen. Bezint eer ge begint is
een lofzang op de terughoudendheid: ik geef me niet
zomaar aan K
r i s h n a
over. Dat is verstandig in het licht van het feit dat het
uiteindelijk gaat om de overgave aan K
r i s h n a van
binnen. Anderzijds komt A
r j u n a in de
situatie: als je er niet aan begint is het de duivel waar
je je op bezint. Een teveel aan eigengereidheid kan
gevaar opleveren in de chaos van m
â y â
ten onder te gaan. De psychiater verdient er zijn brood
mee. De drie werelden waar
dit vers op zinspeelt zijn hemel hel en vagevuur, waar de
b
h a k t i over
spreekt in termen van planetair bestaan: er zijn allerlei
hogere ( u
r d h v â
of s
v a r l o k a ' s),
lagere (a
d o of
p
a l â t a l a l o k a '
s) en
leefwerelden als de onze (m
a d h y a of b h û r l o k a '
s), die men
letterlijk als aparte planeten in het universum van de
kosmische tijd opvat. A
r j u n a maakt
duidelijk dat hij ook niet wil vechten voor de
heerschappij op een hemelse planeet of waar dan ook.
K
r i s h n a
noemt hij hier G
o v i n d a,
omdat Hij als de bron van vreugde en blijdschap voor het
land, de koeien en de zinnen van ieder levend wezen
geldt. A
r j u n a denkt
liever niet aan iets anders. Daarnaast noemt
A
r j u n a Hem
ook als de doder van demonen en als instandhouder van
alle levende wezens. Het is A
r j u n a 's
variant op 'God sta me bij', geprojecteerd op
K
r i s h n a.
Ookal wist A
r j u n a
allang dat K
r i s h n a de
Hoogste Persoonlijkheid is, hij kon echter niet voorzien
wat K
r i s h n a Hem
op het slagveld temidden van de troepenmachten van de
wereld zou tonen. 1.36
Er zal
zonde over ons komen als we deze aanvallers doden. Daarom
is het niet goed als we de zoons van Dhrtarâstra en
onze vrienden van het leven beroven. O Mâdhava, hoe
zouden we gelukkig kunnen zijn als we onze eigen
familieleden zouden doden? T o
e l i c h t i n g De z.g. vader-doder is
iemand die zich zo liefdeloos gedraagt, dat de vader van
kommer en ellende naar het hiernamaals verhuist.
A
r j u n a kan
het zich niet veroorloven zo'n liefdeloos persoon te zijn
en alleen maar aan zijn eigen 'zieleheil' te denken.
Overeenkomstig z'n geboorte moet iedereen zijn aard
getrouw zijn plicht doen. Dat is K
r i s h n a
-bewustzijn. Plicht aangaande de ware aard welke
s
a t - c i t - â n a n d
a is, ofwel
eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid, wordt
d
h a r m a
genoemd. Onwetendheid over hoe we het geluk moeten
bereiken, d.w.z. als we niet weten hoe we met
K
r i s h n a om
moeten gaan, wordt a
v i d h y a,
onwetendheid genoemd. De oorzaak van de onwetendheid is
de identificatie met de stoffelijkheid (a
h a n k â r a).
In de ' v
a i s h n a v a-bijbel',
het Srîmad
Bhâgavatam
(11-2-37) staat: Dit betekent: 'Er doet
zich angst voor als een levend wezen zichzelf
mis-identificeert als het materiële lichaam vanwege
de absorptie in de uitwendige, illusoire energie van de
Heer. Deze verbijsterende, angstwekkende gesteldheid
wordt teweeggebracht door het begoochelend vermogen
genaamd m
â y â.
Daarom behoort een intelligent persoon zich zonder
terughoudendheid bezig te houden met de zuivere
toegewijde dienst van de Heer, onder leiding van een
bona-fide geestelijk leraar, die hij moet aanvaarden als
zijn aanbiddelijke Godheid en als zijn eigen leven en
ziel.' De reden dat identificatie met angst gepaard
gaat ligt aan de tijdfaktor:
'De tijdfaktor, die de transformatie veroorzaakt van
de verschillende materiële manifestaties, is een
ander aspekt van de Hoogste Persoonlijkheid van God. Wie
dan ook niet weet dat de tijd dezelfde Hoogste
Persoonlijkheid is, is bang vanwege de tijdfaktor'
(S.B.
3.29:37).
Dit wil zeggen dat als
A
r j u n a
alleen aan zijn eigen hachje, zijn identificatie met zijn
lichaam en zijn familie, denkt, hij zijn angst niet kan
overwinnen en zich afkeert van K
r i s h n a. Om
m
â y â
te kunnen overwinnen moeten 'cliënten', d.w.z.
klagende mensen, zich wenden tot een bona-fide, d.w.z.
gesuperviseerde 'therapeut', in feite een
g
u r u of
geestelijk leraar die
â c â r y a
is d.w.z. onderricht door voorbeeld te geven. Mensen die
niet klagen, maar toch in angst leven omdat ze van
K
r i s h n a
zijn afgekeerd, moeten leren eerlijk (met zichzelf) te
zijn (te 'biechten', te bekennen, zich te 'laten zien',
te belijden, te getuigen, liefde te tonen, zich te
bewijzen, te 'solliciteren'). In dit vers noemt
A
r j u n a_K
r i s h n a_M
â d h a v a,
hetgeen echtgenoot van de Godin van het geluk betekent.
Volgens S
w a m i_P r a b h u p â d
a wilde
A
r j u n a_K
r i s h n a
daarmee zeggen dat Hij als echtgenoot van de geluksgodin,
A
r j u n a geen
dingen behoorde te laten ondernemen die uiteindelijk
slechts ongeluk zouden brengen. Daar voegt hij aan toe
dat K
r i s h n a
niemand ongeluk brengt, dus zeker zijn toegewijden niet.
Als we dus vinden dat K
r i s h n a ons
in de steek laat of ons zelfs zou dwarsbomen, dan moeten
we zeggen dat wij K
r i s h n a in
de steek hebben gelaten en zelf niet in de gaten hebben
en waarderen kunnen dat K
r i s h n a
onze beschermheer is en alle onheilbrengende zaken
blokkeert. We weten niet alles, maar we weten wel als
iets bij God niet mogelijk is, zoals b.v. het almaar
volhouden van een bepaald (materieel) verlangen. Of we
geven het op, of we bevredigen dat verlangen. Zo leert
iedereen zich in het Hier en Nu van K
r i s h n a s
Ware Tijd te realiseren, als een toegewijde van
s
a t - c i t - â n a n d a - v i g r a h
a, het Ware
Zelf, Heer K
r i s h n a (
v
i g r a h a
betekent gedaante). De psychoanalyticus kan
niet als bona-fide g
u r u worden
erkend. Men betrekt zich namelijk op het onpersoonlijk
'superego' dat niet als een supervisor kan worden erkend
omdat het verschil tussen inbeelding en vaststaand feit
niet te bepalen is zonder kennis van de gesuperponeerde
persoon. De enige persoon die zich in de praktijk als
'God de Vader' laat superponeren is K
r i s h n a.
Dit is alleen maar mogelijk omdat K
r i s h n a dat
waarmaakt zoals we verder in de B
h a g a v a d G î t
â zullen
zien. Nogmaals: in de gehele menselijke geschiedenis is
er geen enkele persoon bekend die dit kon waarmaken op
het geestelijk, zowel als op het lichamelijk vlak. Er
zijn vele, vele nederdalingen van V
i s h n u, z.g.
v
i s h n u - t a t t v a - a v a t â r a '
s, in alle
tijdvakken, maar geen enkele andere kan zowel geestelijk
als lichamelijk de status van het Vaderschap der Mensheid
waarmaken. In het S
r î m a d B h â g a v a t a
m (11.22: 50)
staat ook dat men na de dood van zijn vader kennis kan
verkrijgen over het 'tijdstip van zijn eigen dood'. Dit
wil wat betreft K
r i s h n a en
Zijn a
v a t â r a ' s
alleen maar zeggen dat we Hem uiteindelijk van binnenuit
als leidgeest moeten aanvaarden. 1.37-38
O
Janârdana, ook al zien deze mannen, overweldigd als
ze zijn door begeerte, er geen kwaad in hun
bloedverwanten te doden of met vrienden te twisten,
daarom hoeven wij, die de zonde ervan beseffen, hier toch
niet aan mee te doen? T o
e l i c h t i n g Wie geen deel uitmaakt
van de oplossing, maakt deel uit van het probleem, zegt
men tegenwoordig. Natuurlijk is dit een dubbelzinnige
opmerking die in feite niets zegt, zo typisch voor de
schizoïdie van de moderne tijd. Niettemin aangewend
voor de oplossing die K
r i s h n a
heet, begrijpen we volkomen A
r j u n a's
dilemma. Moet ik kiezen voor de K
r i s h n a die
zich schuil hield in D
v â r a k a,
een eiland voor de kust waar Hij zich met Zijn immense
familie terugtrok vanwege een demonisch heerser genaamd
Jarâsandha, die K
r i s h n a
steeds opnieuw in M
a t h u r a,
waar Hij Kamsa verslagen had, Zijn oorsponkelijke
woonplaats na V
r i n d â v a n a,
aanviel; of moeten we kiezen voor K
r i s h n a de
wagenmenner op het slagveld die ons aanspoort voor de
goede zaak door te vechten. Vrij van de ontologische
vraag te zijn of niet te zijn, ofwel hoe moet ik met God
zijn, is A
r j u n a dus
geenszins. Het blijft natuurlijk zijn eigen beslissing
wel of niet als een ridder door het leven te gaan en voor
zijn land te vechten. Het lot moest beslissen.
A
r j u n a had
een te groot geweten om alle onderdrukten in handen van
zijn neefs te laten verkommeren. Dan zou hij in de hel
belanden als een lafaard. Hij was niet de zoon van een
b
r â h m a n a.
Menig edelman die zijn toevlucht zoekt in geestelijke
waarheden kan daar vertoeven en vrede vinden zolang als
hij zijn beslissingen kan uitstellen. Voor deze mensen is
er echter altijd een druppel die de emmer doet overlopen.
Het s
w a - d h a r m a,
de eigen aard, kan niet worden ontkend. A
r j u n a moest
vechten. Zou hij het toch wagen nog langer te weigeren,
dan kon hij wel op enkele afschrikwekkende visioenen
rekenen. Hij zou het zichzelf nooit kunnen vergeven en
daarom, was het onvermijdelijk dat hij door zijn angst
heen zou gaan. De zonde van zijn plichtsverzaking was
groter dan de zonde toe te geven aan de uitdaging van
twistzieke en begeertige lieden. Het nu volgende lied
verheerlijkt een a
v a t â r a
van A
r j u n a, Heer
N
r s i m h a - d e v a.
Dit is een bijzondere nederdaling van groot belang voor
de toegewijden van A
r j u n a.
P
r a h l â d a,
een groot toegewijde van K
r i s h n a
werd in zijn jonge jaren geteisterd door zijn demonische
vader die niets met de vroomheid van de jongen te maken
wilde hebben. Hyranyakasipu, de naam van die demon, was
zeer zeer machtig geworden door een geforceerde
y
o g apraktijk,
waarin hij door het hele universum te verstikken met zijn
yoga-oefeningen de gunst had bedongen van
onoverwinnelijkheid. Geen enkel wapen zou hem op welke
manier dan ook kunnen doden. Toen hij tijdens
één van de martelingen van zijn zoon hem
uitlachte en 'zijn God' uitdaagde uit een pilaar
tevoorschijn te komen, deed K r i s h n a dat in de
gedaante van een leeuwgod, half mens, half leeuw. Met
zijn zeer lange nagels trok Heer N
r s i m h a - d e v a
de duivel de darmen uit het lijf en hing die zegevierend
om zijn nek. Het nu volgende lied bezingt de glorie van
deze beschermheer van de toegewijden die op de schrijn,
het altaar, een onmisbaar plaatsje inneemt naast de
Panca-
t a t t v a.
Het lied wordt 's ochtends vroeg en 's avonds na de
k
i r t a n
gezongen ter afsluiting
bhayam_dvitîyâbhini
vesatah_syâd
isâd apatasya viparayo 'smrtih
tan-mâyayâto budha âbhajet tam
bhaktiyaikayesam_guru-devâtâmâ
|
|
|
|