Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

Derde herziene versie 2012


 

CANTO 8:

Terugtrekken van de Kosmische Scheppingen

 

Inleiding   

Hoofdstuk 1 De Manu's, de Bestuurders van het Universum  

Hoofdstuk 2 De Nood van de Olifant Gajendra

Hoofdstuk 3 Gajendra's Gebeden van Overgave

Hoofdstuk 4 Gajendra Keert Terug naar de Geestelijke Wereld

Hoofdstuk 5 De Vijfde en de Zesde Manu en de Gebeden van Brahmā met de Sura's

Hoofdstuk 6 De Sura's en Asura's kondigen een Wapenstilstand af

Hoofdstuk 7 Heer S'iva Drinkt het Gif Gekarnd met de Berg Mandara

Hoofdstuk 8 Meer Verschijnt door het Karnen: Moeder Lakshmī en Dhanvantari

Hoofdstuk 9 De Heer Verschijnt als een Mooie Vrouw om de Nectar uit te Delen

Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en de Demonen

Hoofdstuk 11 De Dānava's Vernietigd en Weer Opgewekt

Hoofdstuk 12 Heer S'iva Bidt ervoor Mohinī Mūrti te Mogen Zien, Raakt Verbijsterd en Herstelt Zich Weer

Hoofdstuk 13 Beschrijving van de Toekomstige Manu's

Hoofdstuk 14 De Wijze van Universeel Bestuur

Hoofdstuk 15 Bali Mahārāja Verovert de Hemelse Plaatsen

Hoofdstuk 16 Aditi Ingevoerd in de Payo-vrata Ceremonie, de beste van alle Offerandes

Hoofdstuk 17 De Allerhoogste Heer Zegt Toe Aditi's Zoon te Worden

Hoofdstuk 18 Heer Vāmanadeva, de Dwergincarnatie

Hoofdstuk 19 Heer Vāmanadeva Bedingt een Gift van Bali Mahārāja

Hoofdstuk 20 Heer Vāmanadeva Omvat Alle Werelden

Hoofdstuk 21 Bali Mahārāja Ingerekend door de Heer

Hoofdstuk 22 Bali Mahārāja Geeft zich Geheel Over

Hoofdstuk 23 De Halfgoden Heroveren de Hemelse Plaatsen

Hoofdstuk 24 Matsya, de Vis-incarnatie van de Heer

 

 

Introductie

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.


 Hoofdstuk 1: De Manu's, de Bestuurders van het Universum

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O goeroe, ik heb nu uitgebreid vernomen over de dynastie van Svāyambhuva Manu waarin de grote heersers van het universum hun bijdrage leverden tot de schepping. Wilt u voor ons alstublieft ook de andere Manu's beschrijven [zie ook 3.11: 23-28]? (2) O brahmaan, de geleerden hebben het over de verschijningen en handelingen van de Allerhoogste, Verheerlijkte Heer tijdens de manvantara's [de perioden van de Manu's *, zie ook 2.1: 36, 2.3: 9, 2.7: 2, 2.10: 4]. Zou u alstublieft voor ons, uw gretige luisteraars, ook over hen willen uitweiden? (3) O brahmaan, wat zijn, wat betreft verleden, heden en toekomst, voor ieder tijdperk de activiteiten waar de Allerhoogste Heer, de schepper van dit universum, zich mee bezighield, zich nu mee bezighoudt en zich nog mee bezig zal houden [vergelijk B.G. 2: 12 en **]?'

(4) De grote rishi zei: 'De huidige dag van Brahmā [kalpa] hebben we reeds zes Manu's gehad: Svāyambhuva en vijf anderen. De periode van de eerstgenoemde beschreef ik al voor u alsook de goddelijke persoonlijkheden die toen verschenen [zie 2.7: 43-45, 3.12: 54, 4.1 en 4.8: 6]. (5) Uit Ākūti en Devahūti, twee dochters van [Svāyambhuva] Manu, werden zoons geboren [Yajńa en Kapila] bekendstaande als de Allerhoogste Heer om [respectievelijk] dharma en  jńāna [spirituele kennis] te onderrichten. (6) Kapila beschreef ik u al uitvoerig [zie Canto 3b], nu zal ik u vertellen wat Yajńa[mūrti of Yajńapati] allemaal heeft gedaan, o beste van de Kuru's. (7) De meester van de wereld [Svāyambhuva Manu], de echtgenoot van S'atarūpā, ging, onthecht van het genieten van zijn zinnen, na te hebben afgezien van zijn koninkrijk, samen met zijn vrouw het woud in om zijn tapas te doen [zie 3.22: 31]. (8) Aan de rivier de Sunandā volbracht hij honderd jaar lang de zwaarste boetedoeningen, waarbij hij op één been in contact met de aarde [zie ook 4.8: 78-79] het volgende prevelde, o telg van Bhārata. 

(9) Heer Manu zei: 'Hij door wie dit hele universum in beweging wordt gebracht, wordt Zelf niet bewogen door het universum. Van Hem die altijd wakker is als men in dit lichaam slaapt, van Hem die weet, heeft het levend wezen zelf geen weet [zie ook B.G. 18: 55]. (10) Men mag genieten van alles wat werd toegewezen door Hem, de Superziel die overal aanwezig is met alles en iedereen in het universum, maar men moet niet de weelde van een ander begeren. (11) Hij wiens oog alles ziet en die door het levende wezen niet wordt waargenomen, Hij die als de oorspronkelijke bron van alle levende wezens geen afname kent, is de godheid en de metgezel [zie 6.4: 24] die iedereen zou moeten aanbidden. (12) Hij kent geen begin, geen einde en geen midden. Niemand is Zijn vriend of Zijn vijand. Hij is niet [enkel] de binnenkant noch [enkel] de buitenkant van de kosmische schepping. Al deze [aspecten] van Hem en het universum dat uit Hem voortkwam vormen tezamen de Allerhoogste Werkelijkheid [Om pūrnam, zie ook de S'rī Īs'opanishad en 2.1: 24]. (13) Dat samenstel van het universum bekend onder zovele namen [als purusha en virāth rūpa] is de Allerhoogste Meester, de Uiteindelijke Waarheid van Zijn persoon, de ongeboren zelfverlichte ene die de oudste is. Middels Zijn uitwendig vermogen brengt Hij geboorte, dood en handhaving teweeg, terwijl hij afzijdig, inactief en onberoerd blijft op basis van Zijn spiritueel vermogen [vergelijk 1.7: 23]. (14) Teneinde bevrijd te raken van karma [baatzuchtige arbeid] verzoeken alle wijzen [de mensen] om, allereerst, over te gaan tot [non-profit, liefdadige, vrijwillige] activiteiten [in karma-yoga]. Als iemand zo bezig is zal hij vrijwel altijd onverschillig worden [over werken met een winst-oogmerk, zie ook 1.5: 12, 1.2: 13 en B.G. 3: 9, 6: 3, 3: 6]. (15) Omdat Hij in Zijn eigen volkomenheid innerlijk geheel voldaan is, raakt de Allerhoogste Heer, de Meester [van de yoga], nimmer verstrikt in wat Hij doet, en daarom raken personen die Hem volgen ook nooit ontmoedigd. (16) Ik geef me over aan Hem die vrij van zelfzucht handelt ten gunste van ons welzijn, aan Hem die volkomen is in Zijn kennis, Hij die er niet op uit is te genieten, die vervuld is en zich niet laat leiden door anderen. Ik bied die Meester van alle principes en plichten mijn eerbetuigingen die er is om de gehele mensheid te instrueren en Zijn weg te tonen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'Toen de Asura's zagen hoe hij [Svāyambhuva Manu] met de filosofische mantra's zijn geest concentreerde, jaagden de boze geesten hem na met de bedoeling hem op te eten. (18) Yajńa [Vishnu], de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer in ieders hart, zag echter wat ze van plan waren en doodde ze. Daarna bestuurde Hij de hemelse werelden omringd door de goden, [genaamd] de Yāma's [de gezworenen, Zijn zoons]. 

(19) Svārocisha, de zoon van Agni, werd de tweede Manu. Uit zijn lendenen werden de zoons aangevoerd door Dyumat, Sushena en Rocishmat geboren. (20) In die periode [van Manu] werd Rocana [de zoon van Yajńa] de koning van de hemel [de Indra]. Tushita en anderen trouw aan de Absolute Waarheid waren de goden terwijl Ūrja, Stambha en anderen de zeven wijzen waren. (21) Door de heilige Vedas'irā, die zijn vrouw Tushitā bezwangerde, werd de Heer geboren die bekend staat als Vibhu. (22) Van Hem, die een celibataire brahmacārī bleef, ontvingen achtentachtigduizend heilige personen verankerd in die gelofte initiatie en instructie.

(23) De derde Manu heette Uttama, hij was een zoon van Priyavrata [zie 5.1] en van hem waren er de zoons genaamd Pavana, Srińjaya, Yajńahotra en anderen. (24) De zeven wijzen [van zijn tijdperk] waren de zonen van Vasishthha met Pramada voorop. De Satya's, Vedas'ruta's en Bhadra's waren de goden en Satyajit was de Indra. (25) [In deze manvantara] werd uit de schoot van Sūnritā en de halfgod Dharma, de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid van God geboren die bekend stond onder de naam Satyasena. Hij verscheen samen met de Satyavrata's. (26) Samen met Zijn vriend Satyajit [als de Indra] doodde Hij al de Yaksha's en Rākshasa's, de gezworen leugenaars en kwade geesten, die met hun wangedrag steeds de levende wezens belaagden. 

(27) De vierde Manu was de broer van Uttama bekend onder de naam Tāmasa. Die verwekte tien zoons met voorop Prithu, Khyāti, Nara en Ketu. (28) De Satyaka's, de Hari's en de Vīra's waren de goden, Tris'ikha was de hemelkoning en de zeven wijzen tijdens de heerschappij van Tāmasa werden aangevoerd door Jyotirdhāma. (29) De [andere] goden heetten de Vaidhriti's. Ze waren de zoons van Vidhriti, o Koning, die er in slaagden op eigen kracht de Veda's te beschermen die in de loop van de tijd verloren waren gegaan. (30) In die periode verscheen de Allerhoogste Heer die werd verwekt door Harimedhā in de schoot van Harinī. Hij werd Hari genoemd. Door Hem werd Gajendra, de koning van de olifanten, bevrijd uit de bek van een krokodil [voor de beschrijving van de vijfde en zesde Manu zie hoofdstuk 7.5].' 

(31) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O zoon van Vyāsa, we willen graag van u vernemen hoe de Heer de koning van de olifanten verloste die werd aangevallen door een krokodil. (32) Daar waar er de vertellingen zijn waarin men Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid, Uttamas'loka [de Heer Geprezen in de Verzen] verheerlijkt, treft men grote vroomheid aan, geluk, voorspoed en deugd.' "

(33) S'rī Sūta zei: "Aangespoord door de woorden van Parīkchit, die zijn ophanden zijnde dood afwachtte, beste brahmanen, sprak de zoon van Vyāsa, na hem te hebben gecomplimenteerd, met groot genoegen tot de wijzen die zich daar verzameld hadden om naar hem te luisteren."

*: Er zijn veertien Manu's gedurende een dag van Brahmā, en het tijdperk van iedere Manu duurt eenenzeventig yuga's lang (zie afbeelding). Aldus zijn er duizenden Manu's tijdens het leven van Brahmā. De zes hier vermeld zijn: Svāyambhuva, Svārocisha, Uttama, Tāmasa, Raivata en Cākshusha. Een manvantara is een periode in de grootorde van één omwenteling van onze zon rondom de kern van ons sterrenselsel [zie de Galactische Orde].

**: Vaak vermeld in deze samenhang is de spreuk: 'nityo nityānām cetanas cetanānām'. Zowel de Heer als de levende wezens zijn eeuwig en zintuiglijk. 

    



Hoofdstuk 2: De Nood van de Olifant Gajendra

(1) S'rī S'uka zei: 'Er was een zeer grote berg talloze kilometers hoog, o Koning, die bekend stond als Trikūtha ['drie pieken']. Hij was omringd door een oceaan van melk [of plantensap; zie 5.20: 18]. (2-3) Met zijn drie toppen vol zilver, ijzer en goud was hij qua omvang zo breed als hij hoog was en hij tekende zich als een eiland, weelderig met bomen, klimplanten en struiken met het geluid van watervallen, in iedere richting prachtig af tegen de hemel, en overal er omheen waren er nog meer pieken met kostbaar gesteente en mineralen. (4) Aan zijn voet, die omspoeld werd door de golven van de hem omringende zee, zag de aarde groen van de groene smaragd. (5)  De vervolmaakten, de aanbiddelijken, de zangers van de hemel, zij die van de kennis waren en de groten van de wereld van de slangen, zij die van een bovenmenselijke aard waren en de dansmeisjes, genoten er daar in de valleien van om zich te vermaken. (6) De grotten daar weerklonken van de geluiden van zangers, wat de stoere leeuwen jaloers deed brullen om een soortgenoot. (7) De dalen huisvestten grote aantallen van alle denkbare jungledieren en de tuinen, onderhouden door de verlichte zielen aldaar, waren prachtig opgesierd met allerlei soorten bomen en tjilpende vogels. (8) In de rivieren en meren vol van kristalhelder water waren de schoonheden van de godsbewuste zielen aan het baden die, [het water ingaand] vanaf de met edelstenen glinsterende zandstranden, de lucht en het water verrijkten met de geur van hun lichamen. (9-13) In één vallei bevond zich een tuin genaamd Ritumat die van de grote ziel, de machtige persoonlijkheid Varuna was. Hij diende als lustoord voor de Suradames. Hij was overal, ter ere van de goddelijkheid, allerprachtigst gesierd met bloemen en vruchten, mandāra-, pārijāta-, pāthala-, as'oka- en campakabomen. Men trof er vruchten aan als cūta's, piyāla's, panasa's, mango's, āmrātaka's, kramuka's en granaatappels alsook kokos- en dadelbomen. Er stonden madhuka's, palmbomen, tamāla's, asana's, arjuna's, arishtha's, udumbara's, plaksha's, banyan's, kims'uka's en sandelhoutbomen en ook waren er picumardabloemen, kovidāra vruchten, sarala- en sura-dāru bomen, druiven, suikerriet, bananen, en jambu-, badarī-, aksha-, abhaya- en āmalakīvruchten. (14-19) In die tuin bevond zich een zeer groot meer, vol van glanzende gouden lotussen, omringd door bilva-, kapittha-, jambīra-, bhallātaka- en andere bomen. Bij de grote pracht van de kumuda-, kahlāra-, utpala- en s'atapatrabloemen waren de bijen geheel bedwelmd aan het rondzoemen onder begeleiding van de mooist klinkende vogelzang. Het was drukbevolkt met zwanen en kārandava's, cakrāvaka's, groepjes waterhoenders, koyashthi's en dātyūha's die ieder hun eigen geluiden voortbrachten. Het water, omzoomd door kadamba-, vetasa-, nala-, nīpa- en vańjulakabloemen, bracht, in beroering gebracht door de bewegingen van de vissen en de schildpadden, de lotussen in beweging, zodat het stuifmeel dat uit hen viel het oppervlak bedekte. De bomen groeiend op de oevers, zoals kunda's, kurubaka's, as'oka's, s'irīsha's, kūthaja's, inguda's, kubjaka's, svarna-yūthī's, nāga's, punnāga's, jātī's, mallikā's, s'atapatra's, mādhavī-latā's, jālakā's en anderen, verfraaiden de plek [met hun bloemen en vruchten] gedurende alle seizoenen.

(20) De leider van de olifanten, die in het gezelschap van zijn wijfjes in het bos leefde, zwierf op een dag daar rond op die berg en brak [op zoek naar water] door het dichte struikgewas dat vol was van doorns, klimplanten en allerlei bomen en andere planten. (21) Alleen zijn geur was al voldoende om al de leeuwen en andere roofdieren, andere olifanten, de neushoorns, grote slangen en de witte en zwarte camarīherten angstig op de vlucht te doen slaan. (22) Bij zijn genade konden dieren als de vossen, zwijnen, buffels, stekelvarkens, gopuccha's en andere herten, wolven, apen en kleine dieren als konijnen en dergelijke, zich ongehinderd rondbewegen. (23-24) Aan zijn slapen druipend en geagiteerd [in musth] deed hij, omringd door bedwelmde, drinkende bijen en gevolgd door de andere mannetjes- en vrouwtjesolifanten en de jongen in hun midden, in de gehele omgeving van de berg de aarde schudden. Van een afstand het water met het stuifmeel van de lotusbloemen ruikend dat door de bries werd meegevoerd, haastte hij, met zijn gezelschap dorstig en zijn blik vertroebeld, zich onder invloed in de richting van de oever van dat meer. (25) Het heldere frisse water ingaand dronk hij met zijn slurf zich vol met het nectargelijke mengsel van het lotusstuifmeel, nam vervolgens een goed bad en raakte aldus verlost van zijn vermoeidheid. (26) Met zijn slurf het water opzuigend en over zich heen sproeiend, zette hij ook zijn wijfjes en jongen er toe aan een bad te nemen en te gaan drinken. Daar druk mee bezig sloeg hij, als een bezorgde huisvader die al te zeer gehecht is aan zijn gezin, beheerst door de begoochelende materie geen acht op mogelijk dreigend gevaar. (27) Het lot was hem toen beschoren dat zijn poot, o Koning, daar werd gegrepen door een vervaarlijke, kwaaie krokodil. De olifant probeerde zich vervolgens verwoed uit alle macht te bevrijden uit de gevaarlijke positie waarin hij was beland. (28) Toen de wijfjes zagen hoe hun leider plots werd aangevallen en gegrepen, begonnen ze geschokt te jammeren. Maar de andere olifanten, die hem van achteren probeerden te bevrijden, konden ook niets uitrichten. (29) Terwijl de olifant en de krokodil, aldus in gevecht, elkaar in en uit het water trokken, verstreek er een duizendtal jaren waarin ze beiden in leven bleven, o Koning. Dat werd door de onsterfelijke zielen als iets hoogst wonderbaarlijks gezien. (30) In de tijd die daarop volgde verloor Gajendra, de koning van de olifanten, door de uitputting van het jarenlang volgehouden vechten om niet in het water te worden gesleurd, meer en meer zijn kracht, terwijl daarentegen de krokodil die thuis was in het water juist fanatieker, krachtiger en machtiger werd.

(31) Toen Gajendra zijn leven in gevaar zag en merkte dat hij zich, door het lot beschikt, niet kon bevrijden uit die hopeloze positie, moest hij lang nadenken en kwam hij tot het volgende besluit: (32) 'Noch al deze verwanten kunnen me uit mijn lijden verlossen, noch kan ik als olifant verwachten dat mijn wijfjes me zullen bevrijden van dit lot in de greep te verkeren van de krokodil [van de hartstocht]. Ik moet, net als ieder ander, daarom mijn toevlucht zoeken bij Hem die de bovenzinnelijkheid is en de toevlucht vormt voor de meest verheven zielen [vergelijk 7.9: 18]. (33) Hij, de Heer, beschermt een ieder die zich overgeeft. Hij beschermt degenen die bang zijn voor de dood tegen de zo heel sterke wurgslang van de tijd [zie B.G. 11: 32] die je met zijn angstwekkende kracht steeds najaagt. Ik geef me over aan Hem die de toevlucht vormt en voor wie zelfs de dood op de vlucht slaat.'




Hoofdstuk 3: Gajendra's Gebeden van Overgave

(1) De zoon van Vyāsa [S'uka] zei: 'Met dat besluit concentreerde hij [Gajendra], door zijn verstand geleid, zijn geest op het hart middels het opzeggen van een allerverhevenst gebed dat hij in een voorgaande geboorte had beoefend [zie ook B.G. 43-44]. (2) S'rī Gajendra zei: 'De Allerhoogste Godheid die dit door de materie beheerste bestaan tot bewustzijn beweegt, breng ik mijn eerbetuigingen, ik mediteer op Hem, de oorspronkelijke persoon, de Bovenzinnelijke Heer die de grondoorzaak is. (3) Het universum rust in Hem, bestaat er door Hem en ontstaat uit Hem, aan Hem, die Onafhankelijke Godheid die onze oorzaak is en boven ons verheven is, geef ik me over. (4) Hij die vanuit Zijn eigen energie deze kosmische manifestatie tentoonspreidde die dan weer zichtbaar en dan weer niet te zien is, overziet in beide gevallen alles en allen als de getuige. Die Basisziel, die Allerhoogste Transcendentie van de bovenzinnelijkheid, smeek ik mij te beschermen! (5) Als na de nodige tijd alles in deze wereld op niets is uitgelopen, als aan al de werelden en al hun handhavers en bestuurders en alles wat actief was een einde is gekomen, is er een hechte en diepe duisternis waarachter en waarboven de Almachtige straalt. (6) Als een danser danst is het moeilijk te begrijpen wat hij allemaal uitbeeldt. Op dezelfde manier kunnen de goden, de wijzen en de gewone schepselen niet doorgronden wat Hij allemaal doet of dat in woorden vatten. Moge Hij die zo moeilijk te begrijpen is mij bescherming bieden. (7) De Heer van hen die graag Zijn zegenrijke lotusvoeten willen zien, van degenen die bevrijd zijn van alle gehechtheid, van de grote wijzen die zonder fouten in het woud, hoog verheven boven de materie de geloften naleven in overeenstemming met de verschillende spirituele levensposities [de ās'rama's], de Heer van hen die gelijk en vriendelijk jegens allen zijn, Hij vormt mijn bestemming. (8-9) Hij die zonder geboorte is, heeft geen karma, noch een naam of vorm en is vrij van [de materiėle basis-]kwaliteiten en van fouten. Hij die de vernietiging en schepping van deze kosmische manifestatie vormt, gaat niettemin op basis van Zijn eigen vermogen bij gelegenheid tot [persoonlijke] handelingen over [als een avatāra]. Hem, de Bovenzinnelijke Heer die de Meester is en het Opperste Brahman van een onbegrensd vermogen, die zonder een gedaante gedaanten heeft aangenomen en zo vele wonderbaarlijke daden verrichtte, biedt ik mijn eerbetuigingen. (10) Ik bied Hem mijn eerbetuigingen die de verlichting vormt van de ziel, de getuige aanwezig in allen, het Allerhoogste Zelf, Hij die alle beschrijving, de geest en zelfs het bewustzijn te boven gaat. (11) Voor Hem die, door geschoolde zielen vrij van materiėle verlangens, [in toewijding] kan worden bereikt via de geaardheid goedheid, voor de meester van emancipatie en verlossing die het geluk verleent, is er mijn respectvolle eerbetoon. (12) Ik bied de Heer van de Vrede, de Heer van het evenwicht, die vrij van de geaardheden in een vervaarlijke of dierlijke gedaante [zoals Nrisimha en Varāha] de vorm van de geaardheden aanneemt, mijn eerbetuigingen. Ik draag mijn gebed op aan de Heer van de verscheidenheid van de spirituele kennis. (13) Mijn respect voor de kenner van het veld [zie B.G. 13: 1-5], voor U, de baas over allen, de getuige en de Oorspronkelijke Persoon, die de oerbron bent. U, de oorsprong van de materiėle schepping, biedt ik mijn eerbetuigingen. (14) U bent het die ik respecteer omdat U de motieven van de zinnen overziet. U vormt de bron voor alle vormen van geloof omtrent de schijnbare werkelijkheid die men voor het ware aanziet omdat die een afspiegeling van U is. Met achting voor die reflectie, mijn eerbetoon aan U. (15) Ik bied U, de hoogste oorzaak zonder een oorzaak mijn eerbetuigingen. U die de wonderbaarlijke grondoorzaak bent van alles, de wetenschap van de heilige traditie en de grote oceaan, vereer ik, U die bevrijding schenkt en de toevlucht vormt van de transcendentalist. (16) Ik vereer Hem die het vuur van het bewustzijn is dat schuilgaat in het hout van de geaardheden van de natuur, Hem wiens [creatieve] geest in actie komt als de natuur uit evenwicht raakt, Hem die zich persoonlijk openbaart aan hen die de formele benadering opgaven als gevolg van hun spiritueel begrip. (17) Ik betuig Hem de eer, de perfectie van de onbegrensde genade, die een overgegeven dier als ik bevrijdt uit zijn verstriktheid. U, de Allerhoogste Onbegrensde Heer, Hij die men kent als de directe getuige vanbinnen, U, die immer aandachtig bent met een enkel deel van Uzelf [het Paramātmā, zie ook B.G. 10: 42], biedt ik mijn eerbetuigingen. (18) U bent moeilijk te bereiken voor iedereen die te zeer gehecht is aan zijn denken en lichaam, zijn nakomelingen en verwanten, zijn thuis, weelde en ondersteuning. Maar voor die bevrijde zielen die [verzonken in hun ziel] niet verstoord zijn door de natuurlijke geaardheden, bent u aanwezig in de kern van het hart [zie B.G. 6: 47]. U, op wie altijd wordt gemediteerd, U, het reservoir van alle spirituele kennis, U, de Allerhoogste Heer en Meester, biedt ik mijn respect. (19) Zij die dharma, artha, kāma en moksha [de regulatie van hun burgerdeugd] verlangen, aanbidden Hem en slagen er zo in hun beoogde doel te bereiken, om nog maar te zwijgen van andere zegeningen; Hij verleent zelfs een onvergankelijk [geestelijk] lichaam. Moge Zijn onbegrensde genade mij de verlossing brengen [zie ook 2.3: 10 en 7.9: 27]. (20-21) Zij die zich volledig hebben overgegeven aan de Allerhoogste Heer zijn, door het reciteren en vernemen over Zijn alleszins gunstige, wonderbaarlijke handelingen, verzonken in een oceaan van bovenzinnelijke gelukzaligheid. Met niemand anders dan Hem als hun levensdoel verlangen ze niet naar enige [andere] zegening. Hij, de eeuwige en Absolute Geest van de transcendentie, de Allerhoogste Meester van al de grote persoonlijkheden, de ongeziene Ziel verheven boven alles en allen die in yoga kan worden bereikt [middels toegewijde dienst], bevindt zich, vanwege Zijn subtiele en ongrijpbare aard, buiten het bereik van de zintuigen. Ik aanbid Hem, de onbegrensde, allesomvattende oorsprong. (22-24) Door Hem werden de verschillende bewegende en niet-bewegende levensvormen, de Vedische kennis, de goden, Brahmā en de zijnen, alsook Zijn minder belangrijke expansies, in het leven geroepen met al hun namen en vormen. Zoals vonkjes ontstaan uit, en weer opgaan in, een vuur en zonnestralen voortkomen uit de zon en er weer in opgaan, zijn er ook telkens weer de manifestaties vanuit de basiskwaliteiten van de natuur van schepselen en scheppingen van het verstand en de geest, de zinnen en [van het grove en subtiele aspect] van het lichaam, die als delen en gehelen keer op keer voortkomen uit, en weer opgaan in, Hem. Hij, [dat vuur,] is geen halfgod of demon, geen mens of een dier, Hij is niet mannelijk of vrouwelijk, noch onzijdig of een ander levend wezen. Hij is niet het vruchtdragend handelen noch de geaardheid van de natuur en evenmin het manifeste of het niet-manifeste; Hij is de slotsom van het uitsluiten [van dit of dat, neti neti; zie ook 7.7: 23]. Aan Hem, de Onbegrensde, alle glorie!

(25) Zo wil ik niet in deze wereld leven. Wat voor zin heeft het om geboren als een olifant vanbinnen en vanbuiten in gevangenschap te verkeren? Ik wil de ellende en vernietiging niet die er is als gevolg van de tijd. Ik wil worden verlost van die versluiering van mijn geestelijk bestaan [zie ook 1.2: 3 en 6.15: 16]. (26) Ik buig me voor de bovenzinnelijke toevlucht, de ongeboren Absolute Geest die het universum schiep, die het universum is en die boven dit universum staat, die de kenner van het universum is en de ziel is van het universum. (27) De toegewijden en asceten die met yoga hun karma de baas werden, zien Hem, de Heer van de Yoga, helder in hun hart. Hem breng ik mijn eerbetuigingen. (28) Keer op keer betuig ik mijn respect voor U van wie de kracht van Zijn drievoudige vermogen zo formidabel is, U, de intelligentie van de volledigheid, de Heer van alle kwaliteiten die de overgegeven zielen beschut en wiens [begoochelend] vermogen [van māyā] zo moeilijk te overwinnen is [zie B.G. 16: 21], U die onbereikbaar bent voor hen die zich bevinden op het pad van een slechte zinsbeheersing. (29) Ik zoek mijn toevlucht bij Hem, de Allerhoogste Heer wiens heerlijkheden onpeilbaar zijn, wiens Zelf door de gewone man niet gekend wordt en door wiens krachten en intelligentie ik ben verslagen.'

(30) S'rī S'uka zei: 'Omdat hij met deze beschrijving niet was gericht op een bepaalde persoonlijke gedaante, benaderde geen van de diverse verschijningen van Brahmā's onafhankelijke halfgoden Gajendra. In plaats van die keur aan goden verscheen de Heer in eigen persoon, aangezien Hij hun volledigheid vertegenwoordigt [vergelijk B.G. 7: 20-23 en 9: 23; 4.31: 14]. (31) Toen Hij zijn gebed hoorde kwam de Heer van alle werelden, die begreep in wat voor benarde positie hij verkeerde, zo snel als Hij maar kon, samen met de bewoners van de hemel die hun gebeden opdroegen. Gedragen door Garuda en uitgerust met de werpschijf en Zijn andere wapens, arriveerde Hij spoedig waar Gajendra zich bevond. (32) Zo gauw hij, die in het water zo gewelddadig was gegrepen en te lijden had, de Heer zag op de rug van Garuda met Zijn werpschijf geheven, stak hij zijn slurf omhoog met daarin een lotusbloem en bracht hij met moeite uit: 'O Nārāyana, Leraar van de Volkomenheid, o Allerhoogste Heer, U biedt ik mijn eerbetuigingen.' (33) Toen Hij hem zo zag lijden kwam de Ongeborene, zo vol van genade, meteen naar beneden en redde Hij hem met Zijn werpschijf, voor ogen van al de goddelijken aanwezig, door de krokodil zijn bek eraf te snijden en vervolgens Gajendra uit het water te trekken.'



Hoofdstuk 4: Gajendra Keert Terug naar de Geestelijke Wereld

(1) S'rī S'uka zei: 'Daarna [toen Gajendra was bevrijd] strooiden de goden, de rishi's en de zangers van de hemel onder leiding van Brahmā en S'iva, bloemen uit in hun waardering voor dat wapenfeit van de Heer. (2) In de lucht weerklonken pauken, de Gandharva's zongen en dansten en de heiligen, de aanbiddelijken en de vervolmaakten brachten hun gebeden voor de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. (3-4) Op dat moment nam de krokodil de hoogst wonderbaarlijke gedaante aan van Hūhū, de beste van de Gandharva's die, nu hij was bevrijd van een vloek uitgesproken door de wijze Devala, met zijn hoofd voorovergebogen zijn eerbetuigingen begon te brengen aan de Allerhoogste Eeuwige Meester Geprezen in de Verzen en vervolgens de glorie bezong van Zijn bovenzinnelijke avonturen en kwaliteiten. (5) De genade van de Heer genietend, omliep hij Hem onder het betonen van zijn respect en keerde hij vervolgens, verlost van alle zonde, voor ogen van een ieder  terug naar zijn verblijfplaats.

(6) Gajendra raakte door de aanraking van de Allerhoogste Heer terstond bevrijd van de onwetendheid van zijn gebonden staat en verwierf de gedaante van de Heer met vier armen en gele kleding [sārūpya-mukti, zie ook 3.29: 13]. (7) In zijn vorige leven werd hij geboren als de beste van Dravida-des'a, de koning van Pāndya. Bekendstaande als Indradyumna zwoer hij bij Vishnu als zijn uiteindelijke toevlucht. (8) [In dat leven] had hij, toen de tijd voor zijn boete was aangebroken, met de grootste zorg de gelofte van stilte afgelegd en volbracht hij, met samengeklitte lokken, zijn verzakingen in Kulācala [de Malaya heuvels] waar hij zijn ās'rama had. Op een dag was hij, verzonken in zijn liefde voor de Allerhoogste Meester, de Onfeilbare Heer aan het vereren. (9) De vermaarde Āgastya, omringd door zijn discipelen, arriveerde daar toen op eigen initiatief en zag hem stil alleen zitten mediteren zonder hem behoorlijk te verwelkomen. Daar werd hij zeer kwaad over. (10) Hij vervloekte hem toen door te zeggen: 'Deze diep gezonken ziel, zo onvriendelijk en onverschillig van geest, veracht [mij als] een brahmaan. Moge hij in duisternis belanden, als een olifant die maar traag van begrip is!'

(11-12) S'rī S'uka zei: 'Na hem aldus te hebben veroordeeld vertrok de zo machtige Āgastya samen met zijn metgezellen, o Koning, Indradyumna achterlatend met de gedachte dat het zijn lot was om als koning te zijn vervloekt vanwege zijn daden in het verleden. Toen hij als een olifant werd geboren ging de herinnering aan zijn identiteit verloren, maar omdat hij de Heer vereerde met gebeden, slaagde hij er in dat olifantenlijf niettemin in zijn [devotionele] verleden te herinneren. (13) Nadat de Heer van de Lotusnavel aldus de koning van de olifanten had bevrijd en Hij voor zijn wonderbaarlijke daden door de Gandharva's, de vervolmaakten en de wijzen was geprezen, keerde Hij [na een verklaring te hebben gegeven] naar Zijn hemelverblijf terug gezeten op de rug van Garuda, vergezeld door hem [Indradyumna] die de positie was verleend van Zijn metgezel.
 

(14) Wat ik u beschreef, o grote Koning, aangaande het geloof in Heer Krishna dat Koning Gajendra verlossing bracht, bevordert hen die erover vernemen tot de hemelse sferen en vergroot hun reputatie. Het neemt het duister van de immoraliteit van Kali-yuga weg [zie 1.17: 24-25] en maakt een einde aan akelige dromen, o beste van de Kuru's.  (15) Om 's morgens na het ontwaken allereerst vrede te vinden na nare dromen, staan tweemaal geboren zielen, die gemotiveerd zijn voor deze zegening, vroeg op, reinigen zich en reciteren ze gewetensvol deze geschiedenis.

 
(16) Dit is wat de Grote Heer die Alles Doordringt, tevreden gesteld, in het bijzijn van iedereen tegen Gajendra zei, o beste van de Kurudynastie. (17-24) De Allerhoogste Heer zei: 'Zij raken verlost van al hun zorgen die, als de nacht ten einde loopt, opstaan en zorgvuldig geconcentreerd zich Mijn gedaanten herinneren - die van Mij en van jou, die van het meer, deze heuvel, deze grotten en tuinen, die van het riet en de bamboes, de groepjes bomen, deze bergtoppen en de verblijfplaatsen van Mij en die van Heer Brahmā en Heer S'iva; deze oceaan van melk, dit witte eiland met zijn schitterende luister dat Mij zo dierbaar is, Mijn S'rīvatsateken, Kaustubhajuweel, [Vaijayantī]bloemenslinger, Kaumodakīknots, Sudars'anaschijf en Pāńcajanyaschelphoorn; Garuda, Ananta S'esha, Mijn subtiele, volkomen deelaspect de Godin van het Geluk, allen die van Mij afhankelijk zijn, Heer Brahmā, Nārada rishi, S'iva en Prahlāda; Mijn Matsya incarnatie, Kūrma, Varāha, de andere avatāra's en Mijn talloze goedgunstige handelingen; de goddelijkheid van de zon, de maan en het vuur, de Omkāra mantra, de Absolute Waarheid en het ongemanifesteerde [van het universum]; de koeien, de brahmanen en het eeuwige dharma, de dochters van Daksha, de plichtsgetrouwe echtgenotes van de maangod en Kas'yapa, alsook de Ganges, de Sarasvatī, de Nandā en de Yamunā, Airāvata [Indra's olifant], Dhruva, de zeven o zo vrome wijzen en de menselijke wezens. (25) Mijn beste, zij die aldus voor Mij hun gebed doen als ze opstaan aan het einde van de nacht, zal Ik de eeuwige bestemming verlenen zo gauw ze hun laatste adem uitblazen.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hrishīkes'a dit had verklaard, blies Hij, tot het genoegen van de schare halfgoden, op Zijn schelphoorn, de beste van de zee, en klom Hij op de rug van Garuda.' 

 

Hoofdstuk 5: De Vijfde en de Zesde Manu en de Gebeden van Brahmā met de Sura's

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, ik beschreef voor u dit [verhaal], dat alle onzuiverheid verdrijft, over het optreden van de Heer die de vrome Gajendra verloste. Verneem nu over de tijd van Raivata Manu. (2) De vijfde Manu, die bekend staat als Raivata, was de broer van Tāmasa en zijn zoons waren Bali, Vindhya en anderen met Arjuna als de oudste. (3) Vibhu was de hemelkoning, [de Indra] o  Koning, de Bhūtaraya's en anderen waren de halfgoden en Hiranyaromā, Vedas'irā, Ūrdhvabāhu en anderen waren de rishi's [de zeven wijzen]. (4) Uit S'ubhra en zijn echtgenote Vikunthhā verscheen Vaikunthha, de Allerhoogste Heer in eigen persoon, samen met de godsbewuste nalevers van de Waarheid, genaamd de Vaikunthha's, als Zijn expansies. (5) Door Hem werd, enkel om de Godin van het Geluk te behagen, op haar verzoek en tot ieders voldoening, een wereld vrij van achteloosheid gesticht, [een tweede] Vaikunthha. (6) Als iemand het zou proberen al Zijn wederwaardigheden, kwaliteiten en bovenzinnelijke heerlijkheden te beschrijven, zou hij zoveel bovenzinnelijke eigenschappen van Vishnu tellen als er stofdeeltjes zijn.

(7) De zesde Manu was Cākshusha, de zoon van Cakshu en zijn zoons waren Pūru, Pūrusha, Sudyumna en anderen na hen. (8) Mantradruma was de koning van de hemel in die periode, de goden waren de Āpya's en zo meer en Havishmān, Vīraka en anderen, waren de wijzen, o Koning. (9) Van Vairāja en zijn echtgenote Devasambhūti was er in dat tijdperk een zoon genaamd Ajita die een gedeeltelijke incarnatie [een ams'a-avatāra] was van de Heer, de Meester van het Universum. (10) Toen de oceaan [van melk] werd gekarnd bracht Hij, als Kūrma zich in het water ophoudend in de gedaante van een schildpad, met het heen en weer bewegen van de berg Mandara [op Zijn rug], de nectar voor de Sura's voort.'

(11-12) S'Parīkchit zei: 'O brahmaan, om welke reden werd de oceaan van melk met de berg gekarnd, waarom hield Hij zich in het water op als een schildpad en wat kwam er, behalve de nectar die de godsbewusten erdoor verkregen, nog meer tevoorschijn? Weest u alstublieft zo goed al deze zo hoogst wonderbaarlijke handelingen van de Allerhoogste Heer te beschrijven. (13) Mijn hart dat al zo lang gebukt gaat onder de ellende [van het materieel bestaan] is nog niet helemaal tevreden met uw beschrijvingen van de heerlijkheden van de Meester van Alle Toegewijden.' "

(14) S'rī Sūta Gosvāmī zei: "De machtige zoon van Vyāsadeva aldus verzocht, o beste tweemaal geborenen, complimenteerde hem en begon de heldendaden van de Heer te beschrijven. (15-16) S'rī S'uka zei: 'Toen de goddelijken werden belaagd door de Asura's die hen met hun scherp geslepen wapens bevochten, waren de meesten van hen gevallen [in de strijd] en niet in staat weer op te staan. Omdat de wijze Durvāsā Indra met inbegrip van zijn drie werelden had vervloekt, o Koning [*], vervielen zij [die het hadden overleefd] in armoede en waren ze niet meer in staat de rituelen en het eerbetoon op te brengen. (17-18) De Sura's, de grote Indra, Varuna en de overige halfgoden die dit zagen gebeuren, traden hierover in discussie, maar konden zelf niet tot een bevredigend besluit komen. Zij begaven zich daarop naar de plaats van samenkomst van Heer Brahmā op de top van de berg Meru, brachten hem hun eerbetuigingen en stelden hem van alles op de hoogte. (19-20) Toen Heer Brahmā, de Almachtige, zag hoe Indra, Vāyu en de rest beroofd waren van hun betekenis en zeggingskracht en hoe de drie werelden gedompeld waren in ongeluk terwijl het de Asura's goed ging, concentreerde hij zijn geest door zich de Bovenzinnelijke Oorspronkelijke Persoon te heugen en sprak hij met een oplichtend gelaat tot de godsbewusten: (21) 'Ik, Heer S'iva, jullie allen, alsook de menigte demonen, de menselijke wezens, de dieren, de bomen, de planten, de insecten en de microben, kwamen allen voort uit Hem, uit Zijn gedeeltelijke incarnatie [uit mij] en uit allen die deel van mij uitmaken [de grote wijzen e.d.]. Laten we bij Hem, de Onuitputtelijke, onze toevlucht zoeken. (22) Wat Hem betreft hoeft er niemand te worden gedood of te worden beschermd, te worden veronachtzaamd of te worden gevolgd. Niettemin aanvaardt Hij, bij tijden [als een avatāra] partij kiezend voor de hartstocht, de goedheid of de onwetendheid, het om van schepping, handhaving en vernietiging te zijn [zie tevens B.G. 9: 29 en 4: 8]. (23) Het is nu tijd om, voor het heil van alle levende wezens, Zijn heerschappij van handhaving in de geaardheid goedheid te vestigen. Laten we ons daarom wenden tot de beschutting van de Leraar van het Universum. Moge Hij zo vol van genegenheid voor Zijn mensen, voor ons, de Sura's, de voorspoed brengen die we zo hard nodig hebben [zie B.G. hoofdstukken 14 en 18].'

(24) S'rī S'uka zei: 'De Heer van de Veda die aldus tot de Sura's sprak, o onderwerper van de vijanden, begaf zich samen met de goden rechtstreeks naar de verblijfplaats van [Vishnu,] de Onoverwinnelijke voorbij de wereld van de duisternis. (25) Aldaar, jegens Hem wiens ware gedaante niet kan worden waargenomen maar over wie men verneemt in de Veda, sprak de meester van de goden het hemelse gebed uit waarvan de klanken toen de heerschappij over de zinnen vestigde. (26) S'rī Brahmā zei: 'De Onveranderlijke, de Onbegrensde Waarheid, de Oorspronkelijke Oorzaak in ieders hart, de Onversaagde, Ondoorgrondelijke, Ongrijpbare, Onuitsprekelijke en Onbeschrijflijke, de Onovertroffen en hoogst wenselijke, Allergrootste Godheid, bieden wij, de goden, onze eerbetuigingen [vergelijk 6.3: 20-21 en B.G. 15: 15 en 9: 4]. (27) Ik zoek mijn toevlucht in de Allerhoogste Waarheid van de levenskracht, de geest en de intelligentie van alle levende wezens, bij Hem die immer waakzaam is met al het objectieve, de zinnen en de kennis, de onberispelijke, onpartijdige veilige haven en het licht van allen die in de duisternis verkeren, bij Hem, de onfeilbare Heer van de ether voor al de drie yuga's [in de vierde is Hij er als Zijn eigen toegewijde]. (28) Mogen er onze eerbetuigingen zijn voor de waarheid van Hem die men beschouwt als de as van Heer Brahmā's bliksemsnel ronddraaiende heilige rad van de Tijd met zijn vijftien spaken [de kennende en waarnemende zintuigen en de vijf soorten adem], drie naven [de geaardheden] en acht segmenten [de vijf elementen, geest, vals ego en het verstand] waarop de geest zich betrekt [vergelijk 3.21: 18, 7.9: 21, 5.21: 13 en B.G. 18: 61]. (29) Hij bekent zich tot één zaak [die van de goedheid] en is transcendentaal aan het materiėle duister. Hij die niet gemanifesteerd is, niet te lokaliseren is, onbegrensd is en iedere maat te boven gaat, wordt door Garuda [de Vedische verzen] op zijn rug gedragen en, met het voertuig van de yoga, aanbeden door de onverstoorde en nuchtere mens [zie ook 4.3: 23]. (30) Niemand is Zijn begoochelende energie van māyā de baas. Mensen begrijpen over het algemeen, verbijsterd door die energie, niet wat de ware bedoeling van het leven is. We bieden Hem onze eerbetuigingen die het zelf en zijn materiėle kwaliteiten [māyā] onder controle heeft, Hij de bovenzinnelijke meester die heerst over alle levende wezens en allen gelijkgezind is. (31) U die vanbinnen en vanbuiten aanwezig bent en die ons [de goden] die vertrouwen op een lichaam dat ontstond uit de goedheid, gunstig gezind bent, kan [zelfs] niet worden begrepen door de heiligen en wijzen vanwege de subtiele aard van de bestemming die U vormt. Hoe zouden dan de demonen en atheļsten die een andere leidraad volgen U kunnen begrijpen? (32) Deze aarde die Hij schiep met al de vier soorten van levende wezens die Hij gestalte gaf [zoals geboren uit een baarmoeder, een ei, uit vocht en uit zaad, zie ook 2.10: 37-40] vormt Zijn lotusvoeten. Moge Hij, de Absolute Waarheid, de onafhankelijke Allerhoogste Persoonlijkheid, ons genadig zijn. (33) De drie werelden met inbegrip van al hun plaatselijke leiders, gedijen op het water dat, als Zijn zaad, zo krachtig is in het genereren van al het leven. Moge Hij die van de grootste macht is, tevreden zijn over ons. (34) Men [de geleerden] zegt dat Soma, de maan, Zijn geest is, de kracht is van de bewoners van de hemel, van de granen voor het voedsel en van de levensduur. Moge Hij, de Allerhoogste Heer die de bomen en al de andere levende wezens doet groeien, die bron van alle weelde, gelukkig zijn met ons [zie ook 2.10: 30 en 6.6: 24-26]. (35) Het vuur dat al de elementen [van het voedsel] verteert in [de maag en in] de diepten van de oceaan, verschaft, ingezet voor rituele plechtigheden, als Zijn mond alle weelde en Vedische kennis. Moge die Almachtige Heer voldaan zijn over ons [zie ook B.G. 3: 10]. (36) Hij wiens oog de godheid van de zon werd die de godsbewusten leidt op hun drievoudige Vedische pad, Hij die de poort vormt voor de realisatie van de nectar van de eeuwigheid, de Absolute Waarheid en iemands bevrijding, en die ook de oorzaak vormt van iemands dood, moge die Almachtige Heer blij zijn met ons [zie ook 2.1: 30, B.G. 7: 8, 10: 21 en 11: 19]. (37) Door Zijn levenskracht, Zijn adem in alle bewegende en niet bewegende levende wezens, door die prāna, die vitale lucht, als het basisprincipe te volgen zoals onderdanen een keizer volgen, vindt men alle kracht en vitaliteit. Moge Hij die van Alle Macht is gelukkig zijn met ons. (38) Zijn oren vormen de verschillende windrichtingen, door Zijn hart ontstonden de [negen] lichaamsopeningen en de navel van de Oorspronkelijke Persoon vormt, voor de levensadem, de zintuigen, de geest en de ademhaling van het lichaam, de toevlucht van de ether. Moge de Almachtige Heer ons genadig zijn [2.1: 27 en 29]. (39) Zijn kracht vormt de grote Indra, Zijn tevredenheid vormt Zijn dienaren in al de drie werelden, van Zijn woede is er de Meester op de Berg [Heer S'iva] en uit Zijn nuchtere verstand kwam Virińca voort [Heer Brahmā]. Uit Zijn lichaamsopeningen komen de mantra's voort terwijl uit Zijn genitaliėn de heiligen en de stamvaders zijn ontstaan. Mogen wij de goedkeuring genieten van de Heer die zo machtig is. (40) Zijn borst bracht de Godin van het Geluk voort, Zijn schaduw vormt de voorouders, de religie werd mogelijk door Zijn voorkant en de goddeloosheid vond zijn bestaan door Zijn achterkant. De hogere werelden zijn er van Zijn schedeldak en door Zijn zinsgenoegen vindt men de dansmeisjes van de hemel. Moge Hij, de Grootste van alle vermogen, tevreden over ons zijn. (41) De geleerden [de brahmanen], de Vedische literatuur en Zijn vertrouwelijke kennis zijn er van Zijn mond; de bestuurders [de kshatriya's] met hun macht zijn er van Zijn armen, van Zijn dijen zijn er de handelaren [de vais'ya's, zie ook 2.1: 37], met inbegrip van hun vakkennis, en van Zijn voeten zijn er de arbeiders [de s'ūdra's] die zich niet bekommeren om de Veda. Moge Hij, zo Allermachtigst, ons welgezind zijn [zie ook 12.11: 6-8]. (42) De begeerte is er van Zijn onderlip en genegenheid van Zijn bovenlip; van Zijn neus is er de luister van het lichaam en door Zijn aanraking kon er de dierlijke liefde zijn. Van Zijn wenkbrauwen is er de Heer van de Dood [Yamarāja] maar van Zijn wimpers is er de eeuwige Tijd. Moge Hij, de Almachtige, ons gunstig gestemd zijn. (43) De geleerden stellen dat de materiėle elementen, hun wever [kāla, de tijd], de baatzuchtige arbeid [karma], de geaardheden van de natuur [de guna's] en de verscheidenheid die tot stand is gebracht door Zijn scheppend vermogen [yoga-māyā], een moeilijk te doorgronden geheel vormen waarvan de grote wijzen zich afwenden [in hun afkeer van de materiėle begoocheling]. Moge Hij, de Heerser over Allen en Alles, tevreden over ons zijn. (44) Mogen er onze respectvolle eerbetuigingen zijn voor Hem, de Ziel van alle zielen die, vrij van ondernemen in Zijn onafhankelijkheid van een winstmotief, van de vrede is, voor Hem die, net als de ether, zich niet hecht aan zaken van de uitwendige energie beheerst door de basiskwaliteiten die de zinnen prikkelt. (45) Wilt U zich alstUblieft in Uw Oorspronkelijke gedaante tonen zodat we U duidelijk voor ogen hebben? Wij, die ons aan U overgegeven hebben, willen graag Uw lachende lotusgezicht zien. (46) O Almachtige, U die in verschillende incarnaties keer op keer persoonlijk ten tonele verschijnt in verschillende gedaanten naar Uw wens, gaat over tot ongewone handelingen om reden waarvan we U beschouwen als de Allerhoogste Heer [B.G. 4: 7]. (47) Voor belichaamde zielen die willen genieten bestaan er veel obstakels en is er weinig succes, zodat wat men doet op niets uitloopt. Maar dat geldt niet voor hen die U zijn toegewijd. (48) Zelfs niet de geringste activiteit naar behoren volbracht [ter wille van U] is tevergeefs, omdat in toewijding tot de Meester [die de Tijd is] men zich U realiseert als de Oorspronkelijke Ziel die goedgunstig iedere persoon een warm hart toedraagt. (49) Zoals men door water geven aan de wortels van een boom eveneens water geeft aan de stam en de takken, is het ook met het eerbetoon aan Vishnu, de Ziel van een ieder [zie ook 4.31: 14]. (50) Ik breng U mijn eerbetuigingen, o Heer van de Eeuwigheid, o wonderdoener van het hogere bestaan, o Meester van de Geaardheden nu gevestigd in goedheid.'

*: Het verhaal luidt: 'Toen Durvāsā Muni eens op weg was, zag hij Indra op de rug van zijn olifant en bood hij in zijn vreugde Indra een bloemenkrans van zijn nek. Indra, echter, al te opgeblazen, nam de bloemenkrans, en hing die zonder respect voor Durvāsā Muni, aan de slurf van zijn draagolifant. De olifant, als een dier, kon de waarde van de krans niet begrijpen en dus gooide de olifant de bloemenkrans tussen zijn poten en verpletterde die daar. Deze beledigende gang van zaken ziend vervloekte Durvāsā Muni terstond Indra tot de bedelstaf zodat hij verstoken was van alle weelde. Aldus verloren de halfgoden, van de ene kant in het nauw gedreven door de vechtende demonen en van de andere kant door de vloek van Durvāsā Muni, alle materiėle weelde in de drie werelden.' 




Hoofdstuk 6: De Sura's en Asura's kondigen een Wapenstilstand af

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, de Allerhoogste Heer Hari, de Meester, aldus verheerlijkt door de goddelijken verscheen toen voor hen met een gloed van duizend opgaande zonnen. (2) Om die reden was op dat moment het gezichtsvermogen van de halfgoden geblokkeerd. Ze zagen elkaar niet meer, noch iets in welke richting ook, niet in de hemel of op het land, om nog maar te zwijgen van de Almachtige Zelf. (3-7) Zo gauw de Machtige Heer Virińca en Heer S'iva Zijn onberispelijke verschijning zagen die zo prachtig was als een donker juweel, met Zijn oogwit zo roze als een lotushart, Zijn geelzijden kleding met de gloed van gesmolten goud, de grote schoonheid en gratie van al Zijn ledematen, Zijn glimlach, Zijn fraaie wenkbrauwen,  de kaaklijn van Zijn prachtige gezicht en de aantrekkelijke schikking van Zijn helm vol edelstenen, Zijn sieraden, het licht van Zijn oorhangers, Zijn gordel en pols- en armbanden, Zijn halssnoer en enkelbelletjes, het Kaustubhajuweel op Zijn borst die zich beweegt met S'rī Lakshmī, Zijn bloemenslingers en Zijn cakraschijf en andere wapens die Hem eerden in hun persoonlijke vormen, wierpen al de onsterfelijken samen met de Hoogste Persoonlijkheid van de Vernietiging [S'iva] zich voor Hem ter aarde. De meester van al de goden [Brahmā] aanbad Hem toen [als volgt].

(8) S'rī Brahmā zei: 'Hem die nimmer Zijn geboorte nam maar altijd ten tonele verschijnt, Hij die vrij is van de geaardheden van de natuur, die oceaan van gelukzaligheid voorbij aan al het bestaande, Hij kleiner dan het atoom wiens gedaante niet te vatten is, U de Hoogste Autoriteit betuigen wij keer op keer de eer [zie ook B.G. 4: 6]. (9) Deze gedaante van U, o Beste van alle Personen, is aanbiddelijk en goedgunstig voor allen die in hun yogapraktijk streven overeenkomstig de Vedische aanwijzingen van de Tantra's [specifieke Vedische verhandelingen]. O Allerhoogste Bestuurder, we kunnen zowel onszelf als de drie werelden zien in U die de gedaante heeft van het universum. (10) Deze omlijsting van de ziel heeft zijn begin in U, zijn midden in U en zijn einde in U. U als het begin, het midden en het einde van het universum bent als de aarde die het bepalende element is van een aarden pot. (11) Dit volkomen van U afhankelijke universum, dat U schiep middels Uw begoochelende energie, dit universum dat uit U voortkwam en waarvan U de toevlucht bent, ging U binnen. Ontwikkelde geesten thuis in de geschriften die verbonden zijn met U, zien geestelijk in dat, terwijl er [fysiek] sprake is van transformatie als gevolg van de drie basiskwaliteiten, U desondanks niet door die geaardheden bepaald wordt. (12) Mensen die door hun yogapraktijk intelligent zijn met de basiskwaliteiten van de natuur zullen, zo bevestigen de geleerden, U bereiken zoals men vuur krijgt uit hout, de nectar van melk krijgt van de koeien, granen en water krijgt van de aarde en men zijn levensonderhoud vindt door te ondernemen. (13) Nu dat we U in Uw volle glorie vandaag voor ons zien verschijnen als de Meester met de Lotusnavel waar we zo lang naar verlangden, hebben we ons doel, het hoogste geluk te zien, bereikt, als waren we olifanten die, in nood verkerend door een bosbrand, het water van de Ganges bereiken. (14) Waarvan kunnen wij U die de getuige bent van alles en allen nu op de hoogte stellen? AlstUblieft, o grote Ziel vanbinnen en vanbuiten aanwezig, kunt U voor ons, de bestuurders van het hele universum, dat doen waarvoor we Uw lotusvoeten hebben opgezocht? (15) Ik, hij die verblijft op de berg [S'iva], de verlichte zielen en allen bestuurd door stamvaders als Daksha, zijn als vonken in verhouding tot het vuur dat U bent. Hoe kunnen wij onafhankelijk van U nu tot begrip komen mijn Heer? Schenk ons alstUblieft het goede geluk van de mantra's voor de halfgoden en brahmanen.'

(16) S'rī S'uka zei: 'Aldus aanbeden door de godsbewusten en Virińca [Brahmā], gaf Hij, begrijpend wat er in hun omging, met woorden rollend als de donder hen antwoord die met gevouwen handen hun adem inhielden. (17) Hoewel de Heer zelfstandig de taak kon vervullen van al de godsbewusten tezamen, wilde Hij zich als hun Heer en Meester vermaken met het spel van het karnen van de oceaan en sprak Hij [daarom als volgt] tot hen. (18) De Allerhoogste Heer zei: 'Luister, o Brahmā en S'iva, o goden, naar wat Ik te zeggen heb. Luister nu allen aandachtig want dat zal jullie Sura's van het uiteindelijke geluk verzekeren. (19) Wees voorlopig, tot het jullie weer goed gaat, uit op het heil van een wapenstilstand met de Daitya's en Danava's die het momenteel voor de wind gaat. (20) O goden, als het in het belang is van de eigen plichten moet men zelfs met zijn vijanden tot een vergelijk willen komen, zoals een slang dat zou doen met een muis al naar gelang zijn positie [*]. (21) Ga er direct toe over je in te spannen voor het produceren van de nectar, waarvan drinkend iemand die in de greep van de dood verkeert de onsterfelijkheid kan bereiken. (22-23) Werp allerlei klimplanten, grassen, groenten en kruiden in de oceaan van melk en sla vervolgens met Mijn hulp, o goden, zorgvuldig aan het karnen door Vāsuki [de slang] te gebruiken als het touw en de berg Mandara als de  karnstok. Dat zal de Daitya-oppositie bezighouden, maar jullie zullen er de vruchten van plukken [de nectar]. (24) Maak je niet kwaad, want tewerkgaan in vrede is de beste manier om ieder doel te bereiken. Accepteer daarom alles wat de Asura's maar van je verlangen, o Sura's. (25) Wees niet bang voor het kālakūtha ['valse tijd'] gif dat uit de oceaan van melk zal verschijnen en laat je nimmer leiden door begeerte, lust en woede met het resultaat van het karnen.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Almachtige Heer aldus de halfgoden van advies had gediend, verdween de Hoogste Persoonlijkheid, de Meester die zich onafhankelijk beweegt, uit het zicht, o Koning. (27) Na Hem, de Allerhoogste Heer, hun eerbetuigingen te hebben gebracht, keerden de Grote Vader en Heer Bhava [S'iva] terug naar hun verblijfplaatsen. De Sura's zochten toen koning Bali op. (28) De achtenswaardige leider van de Daitya's [koning Bali] zag dat, hoewel zijn kapiteins in staat van paraatheid verkeerden, de [goddelijke] vijanden niet van zins waren de strijd met hen aan te binden en dus hield hij zijn mannen tegen. Hij wist wanneer het tijd was om te vechten en wanneer het tijd was om te onderhandelen. (29) Samen benaderden ze de zoon van Virocana [Bali] die voor hen zat, hij die, goed beschermd door de Asurabevelhebbers, als de veroveraar van al de werelden was gezegend met een grote weelde. (30) De grote Indra behaagde hem met vriendelijke bewoordingen zo goed als hij kon en legde, met grote intelligentie, alles aan hem voor wat ze hadden vernomen van de Allerhoogste Persoonlijkheid. (31) Dat was [politiek gesproken] allemaal heel goed te aanvaarden voor  zowel de Daityaheerser als voor de andere Asura-aanvoerders S'ambara, Arishthanemi en de rest van de inwoners van Tripura. (32) Nadat ze vervolgens tot het besluit waren gekomen om vriendelijk te zijn voor elkaar, begonnen Deva en Asura aan de verheven onderneming van het karnen ter wille van de nectar, o bestraffer van de vijanden. (33) Daartoe rukten ze uit alle macht, onder luid geschreeuw, de berg Mandara van zijn plaats, grepen hem stevig beet en brachten hem naar de oceaan. (34) Indra en de zoon van Virocana die over een grote afstand de lading meetorsten konden, vermoeid geraakt, de last niet langer dragen en lieten hem op de weg vallen. (35) De enorme berg van goud, die toen naar beneden kwam, verpletterde met zijn grote gewicht vele van de verlichte en onverlichte zielen. (36) De Allerhoogste Heer, gezeten op Garuda, verscheen toen voor hen, die zowel hun armen en benen hadden gebroken als hun moed hadden verloren. (37) Met een enkele blik geworpen op de onsterfelijken en de sterfelijken die waren verpletterd door de vallende berg, wekte Hij hen weer tot leven, zonder een schrammetje en vrij van verdriet. (38) Met het grootste gemak zette Hij met één hand de berg op Garuda, klom er ook op en bracht hem, omringd door de Sura's en de Asura's, naar de oceaan. (39) Daar aangekomen laadde Garuda, de grootste van alle vogels, de berg van zijn schouder, ging ermee naar de waterkant en zette hem neer. Vervolgens werd hij door de Heer weggestuurd [zodat hij Vāsuki niet zou opeten].'

*: Het idee hier is dat van een muis en een slang. De muis, met de slang gevangen in een mand, maakt een gat waardoor beiden ontsnappen waarna de slang de muis opeet.



Hoofdstuk 7: Heer S'iva Drinkt het Gif Gekarnd met de Berg Mandara

(1) S'rī S'uka zei: 'De Sura's nodigden de koning van de slangen Vāsuki uit, beloofden hem een aandeel van de opbrengst en wonden hem om de berg als het karntouw. Daarop begonnen ze opgetogen de oceaan te karnen om de nectar te produceren, o beste van de Kuru's. (2) Heer Hari was de eerste die hem bij de kop greep, waarna de rest van de halfgoden volgde. (3) De leiders van de Daitya's zagen dat initiatief van de Hoogste Persoonlijkheid echter niet zitten en zeiden: 'We pakken de slang niet bij zijn staart vast, dat is het minderwaardige deel. Het strookt niet met de kennis van onze scholing en de eer van onze geboorte en activiteiten.' (4) Toen Hij zag dat vervolgens de Daitya's er het zwijgen toe deden, glimlachte de Allerhoogste Persoonlijkheid. Hij gaf het voorste gedeelte op en greep samen met de halfgoden de achterkant vast. (5) Na aldus te hebben bepaald waar de slang moest worden vastgepakt, sloegen de zonen van Kas'yapa [de goddelijke en de demonische] met veel enthousiasme aan het karnen om de nectar uit de oceaan van melk te krijgen. (6) Terwijl ze met de berg de oceaan aan het karnen waren, was er niets dat hem ondersteunde zodat hij, ondanks het feit dat hij werd vastgehouden door de sterke mannen, vanwege zijn gewicht in het water zonk, o zoon van Pāndu. (7) Ermee geconfronteerd hoe hun mannelijkheid door de sterkere wil van de voorzienigheid was verslagen, betrokken, zwaar teleurgesteld, hun gezichten. (8) De Onfeilbare Heer, wiens wegen en vermogens ondoorgrondelijk zijn, zag de hindernis opgeworpen door de voorzienigheid en vormde toen een expansie van zichzelf in de wonderbaarlijke gedaante van een gigantische schildpad [Kūrma]. Daarmee ging Hij het water in en tilde Hij de berg op [zie ook Das'āvatāra-stotra vers 2]. (9) Toen de Sura's en Asura's zagen dat hij naar boven kwam besloten ze weer opnieuw met de berg Mandara te gaan karnen die, zo groot als een continent, zich wel honderdduizend yojana's breed uitstrekte op Zijn rug. (10) Het ronddraaien van de berg bewogen door de sterke armen van de leiders van de Sura's en Asura's, mijn beste, werd door de oerschildpad, die hem op Zijn rug droeg, ervaren als een eindeloos aangenaam gekrab. (11) Om ze aan te moedigen en hen kracht en energie te geven, ging Heer Vishnu daarna de Asura's binnen in de vorm van hartstocht, de Sura's binnen in de vorm van goedheid en ging Hij de koning van de serpenten [Vāsuki] binnen in de vorm van onwetendheid. (12) Op de top van de grote berg staand als een tweede berg, greep Hij, die duizenden handen heeft, de koning van de bergen met één hand vast, terwijl vanuit de hemel Heer Brahmā, Heer S'iva en Indra, de aanvoerder van de halfgoden, gebeden brachten voor Hem die met bloemen werd bestrooid. (13) Met de Heer, de Allerhoogste, aanwezig bovenop de berg, eronder, alsook in henzelf [als de drie oerkwaliteiten] en in de slang, raakten al de krokodillen in de oceaan, die met grote kracht verwoed werd gekarnd met behulp van de grote berg, geheel van streek. (14) De slangenkoning spuwde, hevig blazend met zijn duizendtal koppen, vuur en rook in alle richtingen. De Asura's, aangevoerd door Pauloma, Kāleya, Bali en Ilvala, hadden het zwaar te stellen met de hitte van zijn straling en kwamen er daardoor allen uit te zien als saralabomen verschroeid in een bosbrand. (15) Ook de luister van de goden raakte aangetast door zijn vurige adem die hun kleding doorrookte alsook hun fraaie bloemenkransen, wapenrusting en gezichten. Bij beschikking van de Allerhoogste Heer begon het toen overvloedig te regenen terwijl winden wolken van waterdamp aanvoerden afkomstig van de golven van de oceaan. (16) Toen de oceaan door de besten van de goddelijken en Asura's naar behoren was gekarnd maar er geen nectar verscheen, begon de Onoverwinnelijke zelf te karnen. (17) Zo donker als een regenwolk, in het geel gekleed, met schitterende oorhangers aan Zijn oren, met het glanzende haar op Zijn hoofd loshangend, met Zijn bloemenslinger, roze oogwit en glorieuze armen het universum vrijwarend van angst, karnde Hij, na de slang vastgegrepen te hebben, met de karnstok waar de berg toe diende en nam Hij [ook] daarbij het formaat van een berg aan. (18) Het karnen van de oceaan dat allerlei soorten vissen, haaien, slangen, schildpadden, walvissen, waterolifanten, krokodillen en timingila's [walvis-etende walvissen] in beweging bracht, produceerde allereerst een zeer krachtig gif genaamd Hālahala [of Kālakūtha, zie 8.6: 25]. (19) Het enorm krachtige, onverdraaglijke gif dat onstuitbaar zich in alle richtingen omhoog en omlaag verspreidde, joeg al de mensen zoveel angst aan dat ze, zonder de bescherming van hun Heer en Meester, hun heil bij Heer S'iva zochten. (20) Toen ze hem zagen die voor het welzijn van de drie werelden samen met zijn echtgenote op zijn berg [Kailāsa] zit, hij, de beste van alle halfgoden gediend door de heiligen die in verzaking het pad van bevrijding bewandelen, brachten ze hem hun eerbetuigingen.

(21) De meesters van de geschapen wezens [de Prajāpati's] zeiden: 'O Heer der Heerscharen, o Mahādeva, o ziel van allen, o liefde van een ieder, verlos ons, die hun toevlucht zoeken bij uw lotusvoeten, van dit vergif dat de drie werelden verbrandt. (22) U bent de ene heer en meester van gebondenheid en bevrijding in het hele universum. U, die wij aanbidden, bent de geestelijk leraar ertoe in staat om de pijn te verdrijven van de overgegeven volgelingen. (23) O machtige, o grootheid, vanuit uw materieel vermogen manifesteert u, tewerkgaand met de drie geaardheden van de natuur, zich als Brahmā, Vishnu of S'iva terwille van de schepping, handhaving en vernietiging van deze materiėle wereld. (24) U bent het Allerhoogste Brahman, het geheim van de oorzaak en het gevolg van al de levensvormen van de schepping. U bent, met al de vermogens die u tentoonspreidt, de Heer en Superziel van het universum. (25) U bent de bron van het [spirituele, Vedische] geluid, de oorsprong van het universum, de ziel, de levensadem, de zinnen en de elementen. U bent de basiskwaliteiten van de natuur en de eigen aard, de eeuwige tijd, het offer en het dharma van de waarheid [satya] alsook de waarachtigheid [rita]. Het is ter wille van u dat men de oorspronkelijke lettergreep van drie letters uitspreekt [A-U-M]. (26) O ziel van al de goddelijken, het vuur vormt uw mond, o Heer van al de werelden, het oppervlak van de aardbol kent men als uw lotusvoeten, o zelf van al de goden, de tijd vormt uw bewegen, de windrichtingen vormen uw oren en de heer van het water [Varuna] vormt uw smaak. (27) Met de ether als uw navel, de lucht als uw adem, de zonneschijf als uw ogen, het water als uw zaad, de maan als uw geest en de hogere werelden, o Heer, als uw hoofd, vormt uw zelf de beschutting van alle levende wezens hoog en laag [vergelijk 8.5: 33-43]. (28) De oceanen zijn uw buik, de bergen zijn uw gebeente, al de planten, klimranken en kruiden zijn uw haren, de [zeven soorten] mantra's [zie 5.21: 15] zijn niets minder dan uw zeven lagen [kosha's], o drie Veda's [Rig, Yajur en Sāma] in eigen persoon, en de religies vormen de kern van uw hart [zie ook 2.1: 32]. (29) De vijf heilige teksten van de [Vedische] filosofie [genaamd Tatpurusha, Aghora, Sadyojāta, Vāmadeva en Īs'āna] vormen uw gezichten tezamen met de verzameling van de [aan hen ontleende] achtendertig belangrijke mantra's [*] die de werkelijkheid beschrijven van de Superziel, van u, o Heer, die men in de positie van uw verlichte staat eert als S'iva. (30)  De golven van goddeloosheid [lust, woede, begeerte en illusie] vormen slechts uw schaduw, de schaduw op basis waarvan er zo vele bijkomende scheppingen bestaan. Uw drie ogen staan voor de goedheid, de hartstocht en de duisternis en uw eenvoudig overschouwen [van de schepping met die ogen] bracht de analytische geschriften voort vol met verzen over de superziel, o Heer, o god van de Vedische literatuur en haar supplementen [de Purāna's]. (31) Geen van de bestuurders van de wereld, o Heerser op de Berg, Brahmā niet, Vishnu niet, noch de koning van de Sura's [Indra], kennen de reikwijdte van uw bovenzinnelijke gloed, de   [van Brahman] gelijk voor iedereen, waarin men de basiskwaliteiten van de hartstocht, onwetendheid en goedheid niet aantreft. (32) In deze wereld, die uit u is voortgekomen en die ten tijde van haar ondergang door u in de as wordt gelegd met de vonken van het vuur van uw ogen, hebt u, uit genade voor de levende wezens, Tripura vernietigd [7.10: 53] alsook een einde gemaakt aan de offers uit begeerte [zie b.v. 4.5], het gif van de [valse] tijd [in deze geschiedenis] en vele andere vormen van ellende. Maar deze zaken maken geen deel uit van de lof voor u, aangezien u deze wereld uit uw geest bant. (33) Mensen niet bekend met uw hulp en vriendelijkheid kritiseren schaamteloos u, ondanks uw hoog ontwikkelde verzaking en hoewel de geestelijk leraren van voldoening met de ziel zich uw lotusvoeten herinneren, dat u een wildeman zou zijn die men altijd op begraafplaatsen aantreft [besmeurd met as] en dat u zich ophoudt in het gezelschap van uw partner Umā. (34) Vanwege uw verheven positie boven de zich bewegende en niet-bewegende levende wezens, bent u moeilijk te begrijpen. Als het zelfs niet voor Brahmā en voor hen die bij hem horen mogelijk is om uw ware aard te doorgronden, o grootheid, hoeveel te meer zou dat dan niet voor ons gelden die, levend in overeenstemming met wat geschapen werd met de schepping [die van Brahmā is], u niettemin zo goed als we kunnen proberen te aanbidden? (35) We zien hoe u zich manifesteerde voor het geluk van de wereld, maar kunnen niet de ware verhevenheid van uw bovenzinnelijkheid zien, o grote Heer wiens wegen ondoorgrondelijk zijn.'

(36) S'rī S'uka zei: 'Met voor ogen hun benarde positie sprak hij, Mahādeva, de vriend van alle levende wezens, uit mededogen voor het grote leed tot zijn beminde Satī. (37) Heer S'iva zei: 'Liefste Bhavānī, zie toch hoe deerniswekkend de toestand is van al de levende wezens bedreigd door het vergif dat geproduceerd wordt met het karnen van de oceaan. (38) Me verantwoordelijk voelend voor al hun levens moet ik iets doen voor hun veiligheid; het is mijn plicht als de meester om te beschermen tegen leed. (39) Toegewijden beschermen, ten koste van hun eigen leven, andere levende wezens die, tijdgebonden en begoocheld als ze zijn door de uitwendige energie, elkaar vijandig gezind zijn. (40) De Ziel van Allen, de Heer, is behaagd als men goed is voor anderen, o zachtaardige ziel. Als de Hoogste Persoonlijkheid van de Heer tevreden is, ben ik ook gelukkig, alsmede alle andere zich al dan niet rondbewegende wezens. Moge door mijn drinken van dit gif er het welzijn van alle schepselen zijn.'

(41) S'rī S'uka zei: 'Nadat Heer S'iva de weldoener van het universum, Bhavānī aldus had toegesproken gaf ze, goed op de hoogte van zijn capaciteiten, haar toestemming, waarop hij aanstalten maakte het gif te gaan drinken. (42) Mahādeva, begaan met het welzijn van alle levende wezens, nam vervolgens het wijdverspreide Hālahala-gif in zijn hand en dronk het op. (43) Dat gif van het water toonde zijn werking door zijn hals donkerblauw te kleuren, een kenmerk dat de deugdzamen, de heiligen en de wijzen als een sieraad zien. (44) Goede en eerlijke mensen trekken zich vrijwel altijd het lijden van hun medemensen aan. Dit beschouwt men als de hoogste vorm van het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoon, Hij die staat voor de volledigheid van de ziel [zie ook 1.5: 17-19, B.G. 18: 68-69 en 4: 7-8]. (45) Vernemend over die daad van S'iva, de god van de goden, de genadige, werd hij hoog geprezen door al de mensen, door de dochter van Daksha [Satī, zie ook 4.3 & 4], door Brahmā en door de Heer van Vaikunthha. (46) Schorpioenen, cobra's en andere giftige dieren en planten waren de levende wezens die zich ontfermden over het kleine beetje gif dat hier en daar verspreid achterbleef toen hij uit zijn handpalm dronk.'

*: De achtendertig mantra's genaamd mukhāni pańcopanishadas taves'a zijn: (1) tat purushāya vidmahe s'āntyai (2) mahā-devāya dhīmahi vidyāyai (3) tan no rudrah pratishthhāyai (4) pracodayāt dhrityai (5) aghorebhyas tamā (6) atha ghorebhyo mohā (7) aghorebhyo rakshā (8) aghoratarebhyo nidrā (9) sarvebhyah sarva-vyādhyai (10) sarva-sarvebhyo mrityave (11) namas te 'stu kshudhā (12) rudra-rūpebhyas trishnā (13) vamadevāya rajā (14) jyeshthhāya svāhā (15) s'reshthhāya ratyai (16) rudrāya kalyānyai (17) kālāya kāmā (18) kala-vikaranāya sandhinyai (19) bala-vikaranāya kriyā (20) balāya vriddhyai (21) balacchāyā (22) pramathanāya dhātryai (23) sarva-bhūta-damanāya bhrāmanyai (24) manah-s'oshinyai (25) unmanāya jvarā (26) sadyojātam prapadyāmi siddhyai (27) sadyojātāya vai namah riddhyai (28) bhave dityai (29) abhave lakshmyai (30) nātibhave medhā (31) bhajasva mām kāntyai (32) bhava svadhā (33) udbhavāya prabhā (34) īs'ānah sarva-vidyānām s'as'inyai (35) īs'varah sarva-bhūtānām abhaya-dā (36) brahmādhipatir brahmanodhipatir brahman brahmeshtha-dā (37) s'ivo me astu marīcyai (38) sadās'ivah jvālinyai.

 


Hoofdstuk 8: Meer Verschijnt door het Karnen: Moeder Lakshmī en Dhanvantari

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen het gif door hem die de stier berijdt [Heer S'iva] was opgedronken, hervatten de onsterfelijken en Dānava's blij snel het karnen van de oceaan en verscheen daarop de koe van overvloed [genaamd Surabhi, de bron van de ghee]. (2) De wijzen bekend met de voorschriften voor de yajńa's ontfermden zich over haar, o Koning, omdat ze vanwege haar geklaarde boter van nut was voor de heilige offerplechtigheden.

(3) Daaropvolgend manifesteerde zich een paard zo wit als de maan, genaamd Uccaihs'ravā, dat Mahārāja Bali graag wilde hebben, terwijl Indra op aanraden van de Heer ervan afzag het te claimen [zie B.G. 10: 27 en vergelijk 4.19: 23].

(4) Daarna werd de koning van de weerbaarheid, de olifant Airāvata voortgebracht, die met zijn vier slagtanden de glorie van de witte berg [Kailāsa] overschaduwde, de verblijfplaats van de Eerste Toegewijde [Heer S'iva, zie 6.11: 11 en nog eens B.G. 10: 27]. (5) De eerste van een achttal olifanten voor iedere windrichting heette Airāvana. Ook verscheen er een groep van acht wijfjesolifanten die werd aangevoerd door een olifant die Abhramu heette, o Koning.

(6) Vervolgens werd uit de grote melkzee een waardevol lotuskleurig juweel voortgebracht dat bekend staat als het Kaustubhajuweel. Heer Hari, die het graag wilde hebben, siert er Zijn borst mee. Daarna werd de pārijātaboom voortgebracht die de hemelse plaatsen verfraait en die, net zoals u die graag ieders wensen vervult, iedere wens op deze planeet in vervulling doet gaan door te verschaffen wat men maar wil, o Koning.

(7) Daarna werden de Apsara's voortgebracht, de buitengewoon mooie en aantrekkelijke bewoners van de hemel die, verfijnd gekleed en met goud behangen, zich sierlijk rond bewegen en een ieder afleiding verschaffen.

(8) Nadat zich dat had voorgedaan manifesteerde zich de Godin van de Schittering [Ramā of Lakshmī] in eigen persoon. Met haar stralende luister verlichtte ze, [zo helder] als [de berg] Saudāmanī, in het gezelschap van de Heer alle richtingen [voor het omgaan met die pracht zie de 'vredesformule' in B.G. 5: 29]. (9) Iedere Sura, Asura en menselijk wezen begeerde haar, daar de grootse schoonheid van haar trekken, jeugd, uitstraling en heerlijkheden hun geesten in haar greep had. (10) De koning van de hemel bracht een glorieuze, prachtige zitplaats voor haar en al de heilige rivieren namen een persoonlijke gedaante aan door gouden vaten te vullen met zuiver water. (11) Het land bood al de kruiden die nodig zijn voor het installeren van de godheid. De koeien droegen bij met hun vijf zuivere producten [melk, yoghurt, ghee, uitwerpselen en urine] en de lentetijd leverde bloemen en vruchten. (12) De wijzen voerden de baadceremonie uit zoals voorgeschreven, de Gandharva's zongen gelukbrengende mantra's en hun echtgenotes dansten en zongen mee. (13) Vanuit de wolken klonken dubbelzijdige trommels, pauken, muraja's en ānaka's [twee andere soorten trommels] en dat vormde, in combinatie met de geluiden van trompetten, schelphoorns, fluiten en vīnā's, een tumult van jewelste. (14) Terwijl de tweemaal geboren zielen hymnen aan het zingen waren, goten de olifanten vervolgens potten vol heilig water uit over de kuise godin die zo prachtig was met de lotus in haar hand  [zie ook een klassieke afbeelding van Lakshmī]. (15) De oceaan bood gele zijde om haar van top tot teen te kleden en Varuna leverde een grote bloemenslinger met hommels eromheen die bedwelmd waren door de zoete geur. (16) Van Prajāpati Vis'vakarmā was er een keur aan sieraden, Sarasvatī [de godin van de wijsheid] gaf een halsketting, Heer Brahmā leverde een lotusbloem en de Nāga's [de excellenten] gaven oorbellen. (17) Daaropvolgend aanbeden in een rituele eredienst liep ze, een natuurlijke schoonheid uitstralend met de sier van de oorhangers langs haar wangen en een verlegen glimlach op haar gezicht, rond [door het offerperk] met de slinger van lotusbloemen in haar hand en de bijen eromheen. (18) Met haar twee symmetrische borsten, haar slanke middel in harmonie en ingewreven met sandelhoutpasta en kunkuma, zag ze, zich van hier naar daar bewegend met het zachte getinkel van haar enkelbelletjes, eruit als een gouden klimrank. (19) Op zoek naar een onberispelijke eeuwige toevlucht kon ze, onder de bewoners van de hemel, de volmaakten, de onverlichte zielen, de hoeders van de welvaart, de eerbiedwaardigen en al de andere halfgoden, niet één ziel vinden die stabiel was met iedere goede kwaliteit.

(20) [Ze overwoog:] 'Als men zeker is van zijn verzakingen heeft men nog niet de woede overwonnen, geestelijke kennis hebben wil nog niet zeggen dat men vrij is van negatieve invloeden van de omgang met anderen en een grote persoonlijkheid heeft nog niet zijn materiėle verlangens overwonnen. Hoe kan iemand die op deze manier beheerst wordt door iets of iemand anders nu [zijn zinnen, zichzelf] de baas zijn? (21) Iemand mag dan van dharma zijn, maar is hij vriendelijk voor alle levende wezens? Iemand kan van verzaking zijn, maar onbekend zijn met de zaak van de bevrijding. Een persoon kan macht hebben over mensen, maar nog steeds niet bevrijd zijn van de almacht van de materiėle natuur [van de macht van de tijd]. Iemand kan vrij zijn van de invloed van de natuurlijke geaardheden, maar hij zal nimmer een tweede zijn [een andere Heer van Beheersing en Yoga, zie ook 1.2: 8]. (22) Iemand kan lang leven maar hoeft nog niet te weten hoe hij zich moet gedragen en gelukkig zijn, iemand mag de kunst van het leven meester zijn, maar niet weten hoe hij oud moet worden. Iemand kan van beiden op de hoogte zijn en nog steeds ongelukkig zijn in een ander opzicht. Noch is van iemand die uitblinkt op ieder terrein gezegd dat hij mij wenst [in mijn positie van toewijding tot Vishnu]!'

(23) Met deze overwegingen in gedachten wendde de Godin van de Pracht en Weelde zich tot Hem, Mukunda, het Vergaarbekken van Bovenzinnelijkheid, Hij die in ieder opzicht zo zeer geschikt en wenselijk was als de echtgenoot van haar keuze - hoewel Hij er zelf niet naar verlangde. Hij immers was onafhankelijk van anderen en behept met buitengewone, alleszins goede, transcendentale kwaliteiten. (24) Na om Zijn schouders een schitterende krans te hebben gehangen van verse lotusbloemen die gonsde van de doldwaze hommels, hield ze zich met een bescheiden glimlach en met glinsterende ogen, aan Zijn zijde op met Zijn boezem als haar ware rustpunt. (25) Hij, de vader van de drie afdelingen van het universum, maakte Zijn hart de verblijfplaats van de moeder, de godin, de hoogste [vertegenwoordiging van] de weelde. Zij daar geļnstalleerd zorgt, met haar genadige blik toezicht houdend op de drie werelden, voor de groei van het geluk van Zijn dienaren en leiders. (26) De dienaren van de goden en hun vrouwen [de dansers en zangers van de hemel], gingen allen over tot gezang en dans begeleid door de luide klanken van muziekinstrumenten als schelphoorns, trompetten en trommels. (27) Brahmā, S'iva en al de leiders van de wereld met Angirā voorop, bewezen de hoogste persoonlijkheid de eer middels het uitstrooien van bloemen en het zingen van mantra's die Zijn ware aard beschreven. (28) Met de genadevolle blik van de Godin rustend op de vrome zielen, de vaders van de mensheid en hun generaties, werden zij allen gezegend met goed gedrag en goede eigenschappen en bereikten ze de uiteindelijke voldoening.

(29) De Daitya's en Dānava's echter, o Koning, die door Lakshmī verwaarloosd werden, raakten, gedeprimeerd in hun kwellende begeerte, moedeloos en verloren al hun gevoel van schaamte. (30) Vervolgens verscheen Vārunī, de godin van de dronkenschap, een jong lotusogig meisje dat, met de toestemming van de Heer, door de Asura's werd aanvaard.

(31) Met de zoons van Kas'yapa die daarop [opnieuw] ijverig de oceaan karnden voor de nectar, verscheen er [uiteindelijk] een hoogst wonderbaarlijke manspersoon, o grote Koning. (32) Hij was lang, jeugdig, had stoere, sterke armen, een hals als een schelphoorn, een donkere huid, rooddoorlopen ogen, een bloemenslinger en was behangen met allerlei sieraden. (33) In het geel gehuld, met een brede borst, met zorgvuldig gepolijste, met juwelen ingelegde oorhangers, met pols- en enkelbanden gesierd en met glanzende, krullende haarlokken, trad hij, zo krachtig als een leeuw, naar voren met een tot de rand toe gevulde pot vol nectar. (34) Hij was een gedeeltelijke verschijning van een deel van Heer Vishnu in eigen persoon, bekend onder de naam Dhanvantari, die, zorgend voor de medische wetenschap, één van de halfgoden was met recht op een deel van de offergaven. (35) Al de Asura's die hem zagen met het vat vol nectar, graaiden, verlangend naar de inhoud, hem onmiddellijk de pot uit zijn handen. (36) Toen de pot met nectar door de Asura's werd meegenomen, deden de halfgoden ongelukkig een beroep op de Heer. (37) Ziend hoezeer ze erover in de put zaten, zei de Allerhoogste Heer, die altijd handelt overeenkomstig de verlangens van Zijn dienaren: 'Treur niet, Ik zal er hoogst persoonlijk op toezien dat er onenigheid onder hen ontstaat zodat de nectar er voor ieder van jullie is.' (38) O meester van de mensen, ze [de Asura's] kregen ruzie met elkaar over de nectar, waarbij ze met een begeertig hart zeiden: 'Ik eerst, ik eerst, niet jij, niet jij!' (39-40) O Koning, de zonen van Diti ontzegden elkaar steeds jaloers met geweld de pot met nectar die ze in bezit namen, waarbij de zwakken zeiden: 'Als ieder van de goden een gelijk aandeel verdiende omdat die zich net zo inspande, geldt dat ook voor ons. Dit is een kwestie van traditionele verplichtingen [sanātana dharma]!' (41-46) Nadat dit zich had afgespeeld, nam Heer Vishnu, de Allerhoogste Heer en Meester die voor ieder probleem een oplossing heeft, de gedaante aan van een allerverrukkelijkste, wonderbaarlijke vrouw die voor iedereen een mysterie vormde. Ze was een lust voor het oog. Zo donker als een pas geopende lotus was ze in al haar leden van de grootste schoonheid en harmonie. Ze had een rechte neus, een fraaie kaaklijn en versierde oren. Ze had frisse, ferme, jonge maar zware borsten bij een slank middel en een gelukzalige uitdrukking op haar gezicht. Ze keek wat zorgelijk uit haar ogen vanwege de hommels om haar heen. Met de massa van haar prachtige, golvende haar en haar fraaie hals met daar omheen een mallikā [jasmijn] bloemenslinger, met de schoonheid van haar armen die waren versierd met de fijnste juwelen en banden, met de smetteloze sari over haar borst gespreid die een eiland van schoonheid was en met de gordel die ze om haar middel droeg, bewoog ze zich gracieus voort met haar enkelbelletjes. Verlegen haar blikken werpend en met haar wenkbrauwen bewegend, wekte ze diep in de harten van de Daityaleiders een aanhoudend wellustig verlangen op.'

 


Hoofdstuk 9: De Heer Verschijnt als een Mooie Vrouw om de Nectar uit te Delen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Asura's de nectar voor elkaars neus wegkaapten en elkaar toewierpen, werden ze zich aldus gedragend als dieven, zeer vijandig. Ze zagen toen [de Heer in de gedaante van] een vrouw [genaamd Mohinī-mūrti] op zich afkomen. (2) 'Wat een figuur, welk een gratie en jeugdigheid!' zeiden ze, zich haastend om Haar aandacht te trekken met hun harten vol van verlangen om met Haar te slapen. (3) 'Wie ben Jij met Je lotusblaadjesogen? Waar kom Je vandaan en waarom kwam Je hier? Bij wie hoor Je, o Jij met Je prachtige dijen die onze geesten op hol brengt, zeg het ons alsjeblieft! (4) Noch wij, noch enige onsterfelijke persoon, demon, vervolmaakte ziel, schepsel van de hemel, eerbiedwaardige persoon of heerser van het universum, kent Jou of heeft Je ooit aangeraakt, om nog maar te zwijgen van welk normaal mens ook. (5) De hemel zij geprezen dat ze ons Jou gestuurd hebben, o Jij met Je fraaie wenkbrauwen. Is Jouw genade er niet om dat te brengen wat de zinnen en geest van allen behaagt die van vlees en bloed zijn? (6) O verpletterende schoonheid, vorm Jij dan misschien voor ons het geluk waarmee we onze groeiende meningsverschillen uit de wereld kunnen helpen wat betreft deze zaak [van de nectar], waarin we als familieleden, o slanke schone, almaar vijandiger tegenover elkaar komen te staan? (7) Kan Je er alsjeblieft voor zorgen dat [de nectar] rechtvaardig en onpartijdig wordt verdeeld onder ons, capabele en geschikte broeders, die nazaten zijn van Kas'yapa?'

(8) Ze aankijkend met een glimlach en bekoorlijke blikken, sprak de illusie van vrouwelijke schoonheid die een incarnatie van de Heer was, aldus verzocht, de volgende woorden tot de Daitya's. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'Hoe kan het zo zijn dat jullie, nazaten van Kas'yapa, er allemaal in geloven omgang te hebben met een vrouw als Ik die achter mannen aanloopt, want dat op vrouwen gericht zijn is iets dat je bij de wijzen nooit zult aantreffen! (10) O vijanden van de Sura's, de wijzen zijn het er over eens dat jakhalzen en onkuise vrouwen, die er kortstondige relaties op nahouden, [steeds] aan een nieuwe, verse partner denken.'

(11) S'rī S'uka zei: 'Zich aldus met hen vermakend, voelden de Asura's zich lachend allen op hun gemak bij Haar en overhandigden ze met een ernstig gezicht de pot met nectar. (12) Toen de Heer de pot met amrit in ontvangst nam sprak Hij met een lief lachje de woorden: 'Als jullie beloven Me te accepteren ongeacht of Ik nu eerlijk of niet eerlijk tewerk ga, zal Ik de nectar verdelen.' (13) Na ze Haar dat hoorden zeggen, stemden de Asuraleiders, zonder er verder bij na te denken, ermee in en zeiden ze: 'Vooruit dan maar!' (14-15) Ze begonnen te vasten, baadden zich, deden uitgietingen van ghee in het vuur, waren van liefdadigheid voor de koeien, de brahmanen en vele anderen, volbrachten plechtigheden naar brahmaans voorschrift, dosten zich uit naar hun smaak in nieuwe kleren, deden sieraden om en gingen toen gezamenlijk zitten op zitplaatsen van kus'agras dat was neergelegd naar het oosten. (16-17) Toen de Sura's en Daitya's aldus  [ook] met hun gezichten naar het oosten gewend, uitgedost met bloemenslingers daar zo zaten met lampen in een offerperk dat volhing met wierook, trad Zij daar binnen met het vat omhooggehouden, o heerser van de mensen. Met Haar jeugdige, rusteloze ogen, het geluid van Haar tinkelende enkelbelletjes en Haar goedgevulde borsten, schreed Ze langzaam voort met een prachtige sari om Haar volle heupen en Haar dijen die leken op olifantenslurven. (18) Kijkend naar Haar, de Opperheer die met gouden oorbellen, bekoorlijke oren, neus, wangen en gezicht zich voordeed als de vriendin van de Godin, waren ze er allen door betoverd hoe Ze hen glimlachend aankeek terwijl Haar sari lichtjes wuifde over Haar borsten. (19) Het als een misrekening beschouwend om de nectar te geven aan de demo nen die zo wreed zijn als slangen, deelde de Onfeilbare het niet aan hen uit. (20) Een verschillende rij voor iedere groep afzonderlijk regelend, liet de Meester van het Universum ieder van hen ordentelijk aan zijn eigen kant plaatsnemen. (21) Met de pot in Haar handen misleidde Ze de Daitya's met mooie woorden en liet Ze degenen die verderop zaten [tegenover hen, de Sura's] drinken van de nectar die ze zou vrijwaren van ouderdom, dood en gebrekkigheid. (22) De Asura's die het verafschuwden met een vrouw te vechten, beheersten zich in hun gevoelens voor Haar zoals ze beloofd hadden, o Koning, en hielden zich gedeisd. (23) Bang de vriendschap met Haar te verbreken voelden ze zich, bewogen door het grootste respect, allen verplicht en zeiden ze niet het geringste dat Haar zou kunnen mishagen. (24) Hij die de hemellichten verduistert [Rāhu] doste zich uit als een van de halfgoden en ging tussen hen zitten om van de nectar te drinken, maar hij werd, door zon en maan [de goddelijkheid van het ego en het gevoel dat hij verduistert], snel ontdekt. (25) Zo gauw hij zich aan de nectar tegoed deed werd Rāhu's hoofd er door de Heer met Zijn messcherpe cakra afgesneden. Het onthoofde lichaam, dat niet door de nectar werd bereikt, viel ter plekke dood neer. (26) Het hoofd had echter de onsterfelijkheid bereikt en werd door Heer Brahmā erkend als een planeet. Het is diezelfde Rāhu die tijdens verduisteringen [gedurende de veranderingen van de maan, het licht van] de zon en maan vijandig verjaagt [zie ook 5.24: 1-3, 6.6: 37 en 6.18: 12-14].

(27) Toen de goddelijken bijna de nectar opgedronken hadden, onthulde de Allerhoogste Heer Hari, Hij die alle werelden het beste toewenst, [nogmaals] Zijn oorspronkelijke gedaante in de aanwezigheid van al de Asura's en hun aanvoerders. (28) Hoewel de Sura's en Asura's allen deelden in dezelfde plaats, tijd, doel, oorzaak, handelingen en ambities, bereikten ze dus niet hetzelfde resultaat. De godvrezenden bereikten met gemak de nectar omdat de zegening van het saffraan van de lotusvoeten de hunne was, maar de Daitya's lukte dat niet [vergelijk B.G. 4: 11]. (29) Wat men ook doet ter wille van zijn eigen leven en welzijn, zijn menselijke activiteiten, ideeėn en woorden met betrekking tot het eigen lichaam en de eigen familie die allemaal van voorbijgaande aard zijn [asat, 'onwaar']. Die zaken vormen allemaal je gescheidenheid. Maar hetzelfde wordt iets feitelijks en permanents als het niet in gescheidenheid wordt gedaan [als men niet faalt in zijn toewijding tot de Heer], want dan ontwikkelt het zich tot dat wat men het 'de wortels water geven' noemt, het bezig zijn met wat iedereen ten goede komt [zie 8.5: 49 en B.G. 3: 10].'

  

 

Hoofdstuk 10: De Veldslag tussen de Halfgoden en de Demonen

(1) S'rī S'uka zei: 'Omdat ze zich van Vāsudeva hadden afgekeerd [en liever Mohinī-mūrti zagen] slaagden de Dānava's en Daitya's er aldus niet in, o Heerser, om met hun gezamenlijke inspanning van het karnen de nectar te bemachtigen. (2) Nadat de amrit, o Koning, was voortgebracht en te drinken was gegeven aan de Sura's die bij Hem hoorden, ging de Heer van alle levende wezens die gedragen wordt door Garuda weg. (3) Toen de zoons van Diti zagen hoe hun rivalen een goed leven genoten, was dit voor hen onverdraaglijk en hieven ze daarom in slagorde hun wapens tegen de halfgoden. (4) De goddelijken, die onder de bescherming van Nārāyana's voeten nieuwe kracht hadden gevonden met het drinken van de nectar, namen daarop toen hun wapens ter hand om zich te verdedigen. (5) Daar vond toen een enorm verbeten gevecht plaats tussen hen die de goden en de demonen werden genoemd, o Koning, met een tumult dat je de haren te berge deed rijzen. (6) In die veldslag tegenover elkaar geplaatst als strijders, gingen ze elkaar kwaad van geest te lijf met hun zwaarden, pijlen en allerlei ander wapentuig. (7) Het geluid van de schelphoorns, trompetten, trommels, hoorns en pauken in combinatie met die van de olifanten, paarden, soldaten te voet en de strijdwagenvechters, vormde een geweldig kabaal. (8) De vijanden bevochten elkaar op het slagveld op basis van gelijkheid: strijdwagen tegen strijdwagen, infanterie tegen infanterie, cavalerie tegen cavalerie en strijdolifant tegen strijdolifant. (9) Sommigen bereden olifanten, sommigen bereden kamelen en anderen ezels. Sommigen maakten ook gebruik van wit- en roodkoppige apen, tijgers en leeuwen. (10-12) Beide partijen strijders traden elkaar tegemoet gebruikmakend van lucht-, water- en landdieren in allerlei maten en vormen. Er waren gieren, adelaars, eenden, haviken, bhāsavogels, roofwalvissen, apen, buffels, neushoorns, koeien, stieren, wild vee en rood vee, jakhalzen en ratten, konijnen, mensen en geiten, terwijl anderen in het gevecht gebruik maakten van zwarte herten, zwanen en beren [als hun 'voertuig', totemdier of vechtgeest]. (13-15) Met de mooi versierde vlaggen en baldakijnen, o Koning, met de smetteloos witte parasols, die kostbare handgrepen hadden vol met juwelen en parels, met de gewone waaiers en waaiers van pauwenveren, met hun boven- en onderkleding wapperend in de wind, met de gloed van hun sieraden en schilden en hun blinkende, scherpe en schone wapens uitbundig glinsterend in de zon, zagen de twee vaandeldragende partijen van de halfgoden- en Dānavahelden met hun bloemenslingers, er alles bij elkaar uit als twee oceanen vol waterdieren, o afstammeling van Pāndu. (16-18) Bali, de zoon van Virocana, de aanvoerder van de demonen, bestuurde voor de strijd een voertuig vervaardigd door Maya genaamd Vaihāyasa ['door de lucht vliegend']. Daarmee bewoog hij zich waar hij maar wilde. Volledig uitgerust met alle noodzakelijke wapens was het onuitsprekelijk, onbeschrijflijk en hoogst wonderbaarlijk. Soms was het onzichtbaar en dan kon het weer worden gezien. Beschut door fraai versierde parasols en wuifkwasten bevond hij, in die eersteklas hemelwagen die werd omringd door al zijn commandanten, zich in een positie zo schitterend als die van een rijzende maan. (19-24) Hij werd omringd door de verschillende voertuigen van de bevelhebbers van de Asuratroepen: die van Namuci, S'ambara, Bāna, Vipracitti; Ayomukha, Dvimūrdhā, Kālanābha en Praheti; die van Heti, Ilvala, S'akuni, Bhūtasantāpa, Vajradamshthra, en Virocana; die van Hayagrīva, S'ankus'irā, Kapila, Meghadundubhi, Tāraka, Cakradrik, S'umbha, Nis'umbha, Jambha en Utkala; alsook die van Arishtha, Arishthanemi, Maya, Tripurādhipa, en de zoons van Puloma, de Kāleya's, de Nivātakavaca's en anderen die niet hun deel van de nectar hadden gekregen. Met enkel de last te hebben gedragen [maar niet de beloning te hebben gekregen], lieten zij, die reeksen van vijanden hadden overwonnen en nu met alles wat ze hadden klaarstonden om de onsterfelijken te bestrijden, een leeuwengebrul horen en bliezen ze op hun schelphoorns met het grootste tumult. Toen [Heer Indra] Balabhit ['bevreesd voor de kracht'] zijn bloeddorstige rivalen voor zich zag, werd hij zeer kwaad.

(25) Indra gezeten op Airāvata, zijn draagolifant die droop van de most, zag er zo prachtig uit als de zon die opgaat boven de watervallen van Udayagiri. (26) Rondom hem hadden al de goden met banieren en wapens posities ingenomen op hun verschillende voertuigen: al de leiders van de hogere werelden en de halfgoden van de lucht, van het vuur en van het water. (27) Elkaar tegemoet tredend beschimpten de tegenstanders elkaar recht in het gezicht waarbij ze probeerden de ander zoveel mogelijk in het hart te raken. Toen bonden ze oprukkend, man tegen man de strijd met elkaar aan. (28) Bali vocht tegen Indra, Tāraka tegen Kārttikeya, Varuna tegen Heti en Mitra, o Koning, vocht tegen Praheti. (29) Yamarāja vocht tegen Kālanābha, Vis'vakarmā tegen Maya, Tvashthā tegen S'ambara en Savitrā vocht tegen Virocana. (30-31) Aparājita vocht tegen Namuci, de twee As'vinī-kumāra's tegen Vrishaparvā, de halfgod Surya tegen de honderd zoons van Bali die onder leiding stonden van Bāna, Soma [de maangod] vocht tegen Rāhu, Anila [de god van de lucht] tegen Puloma en de oppermachtige godin Bhadra Kālī [Durgā] vocht tegen S'umbha en Nis'umbha. (32-34) Vrishākapi [S'iva] vocht tegen Jambha en Vibhāvasu, de vuurgod, tegen Mahishāsura. Ilvala en zijn broer Vātāpi vochten tegen Brahmā, o onderdrukker van de vijand, Durmarsha vocht tegen Kāmadeva [Cupido], Utkala tegen de Mātrikā-godinnen, Brihaspati tegen S'ukrācārya en S'ani [Saturnus] vocht tegen Narakāsura. De Maruts vochten tegen Nivātakavaca, de Vasu's tegen de Kālakeya's, de Vis'vedeva's tegen de Pauloma's en de Rudra's vochten tegen de Krodhavas'a's.

(35) De Sura's en Asura's gingen aldus man tegen man de strijd met elkaar aan op het slagveld. Met de overwinning op het oog vielen ze aan met grote kracht en hakten ze op elkaar in met hun scherpe pijlen, kromzwaarden en lansen. (36) Ze sloegen elkaar hun hoofden eraf gebruikmakend van vuurwapens [genaamd bhus'undhi's], werpschijven, knotsen, speren, drietanden, spiesen, toortsen, gekartelde projectielen, bijlen, zwaarden, lansen, ijzeren knuppels, hamers en slingers. (37) De olifanten, paarden en wagens, soldaten te voet en de verschillende soorten voertuigen en hun berijders werden aan stukken gehakt. Armen, dijen, nekken en benen werden van hun rompen gescheiden en de vaandels, bogen, bewapening en ornamenten werden aan stukken geslagen. (38) Door hun gewelddadige stampij en het geratel, rees het stof van het veld in alle richtingen hoog in de lucht op tot aan de zon, en regenden daarna de stofdeeltjes weer naar beneden met het bloed dat rondspatte. (39) En zo raakte het veld aldaar bezaaid met afgehakte hoofden, compleet met helmen en oorhangers, kwaaie ogen en verbeten lippen en lagen de benen en opgesierde armen er als olifantenslurven verspreid met de wapens nog in de handen. (40) Met de ogen van hun eigen daar gevallen hoofden konden de soldaten nog de rompen en armen met geheven wapens op het slagveld op zich af zien komen.

(41) Bali viel de grote Indra aan met tien pijlen, Airāvata, zijn draagdier met drie pijlen, zijn vier bewakers [soldaten te paard] met vier pijlen en de drijver van de olifant met één pijl. (42) Indra, bedreven als hij was, sneed meteen in een snelle reactie de pijlen die op hem afvlogen aan stukken met een ander type zeer scherpe pijlen [bhalla's] en glimlachte erover dat de vijand hem niet kon bereiken. (43) Toen hij zag wat voor een expert in de krijgskunst Indra was, greep Bali vertoornd naar het s'akti-wapen, maar die toorts van laaiend vuur werd nog in zijn hand door hem vernietigd. (44) Of hij nu daarop de lans, het gekartelde projectiel, de speer of het zwaard probeerde, allemaal werden ze door de machtige ziel in stukken gehakt. (45) O meester van de mensen, toen produceerde de Asura een demonische illusie waarbij hij uit het zicht verdween en er een enorme berg boven de hoofden van de Surastrijders verscheen. (46) Om de vijandelijke troepen te vermorzelen regenden er grote bomen van naar beneden in een laaiende bosbrand, alsook stenen met scherpe punten. (47) Grote slangen, schorpioenen en andere giftige beesten kwamen naar beneden en ook leeuwen, tijgers, beren en grote olifanten die alles verpletterden. (48) Vele honderden spiernaakte vleesetende duivelinnen en duivels, o Heerser, ieder met een drietand in de hand, krijsten 'Steek ze overhoop, snijd ze aan stukken!' en dergelijke. (49) Vervolgens waren er diep rommelende, door de wind geteisterde grote wolken te zien in de hemel waaruit, begeleid door donderslagen, gloeiende sintels vielen. (50) De Daitya schiep een gigantische vuurstorm zo schrikwekkend als Sāmvartaka [het vuur aan het einde der tijden] die door de wind werd voortgedreven om de halfgodenkrijgers te verbranden. (51) Daarop vertoonde zich, voor iedereen goed te zien, een zee vol ziedend water met golven die door de wind werden opgestuwd tot een gigantische draaikolk. (52) Aldus raakten de Surastrijders in de strijd ontmoedigd met de illusoire atmosfeer geschapen door de onzichtbare Daitya's, die experts in begoocheling. (53) Niet meer wetend wat ze daar nog tegen konden uitrichten, o Koning, mediteerden de volgelingen van Indra op de Allerhoogste Heer, de Schepper van het Universum, die toen daar voor hen verscheen.

(54) Met Zijn gele kleding en lotusblaadjesogen werd Hij, wiens voeten rusten op de schouders van Garuda, toen voor hen zichtbaar met al Zijn acht armen en wapens, de Godin van het Geluk en Zijn onschatbare Kaustubha-juweel, Zijn helm en Zijn oorhangers, prachtig tentoongespreid. (55) Zo gauw Hij arriveerde werden de valse werken van de Asura verdreven door de superieure macht van de grootste van alle persoonlijkheden. Zoals dat gaat met dromen als men ontwaakt, raakt men verlost van alle gevaar als men zich de Heer weet te herinneren. (56) Toen de demon Kālanemi, die werd gedragen door 'de vijand van de olifanten' [de leeuw], Hem op het slagveld zag die door Garuda wordt gedragen, wierp hij een rondtollende drietand op Hem af. Toen die op Garuda's hoofd afkwam werd hij met gemak onderschept door de Heer van de Drie Werelden en werd vervolgens de vijand tezamen met zijn draagdier met datzelfde wapen door Hem gedood. (57) De zeer machtige Mālī en Sumālī vielen in de slag. Hun hoofden werden van hun rompen gescheiden door Zijn cakra. Toen daarop de vijand Mālyavān met een puntige knots en brullend als een leeuw de koning van de vogels [Garuda] aanviel, werd ook zijn hoofd eraf gesneden door de schijf van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid.'


 

Hoofdstuk 11: De Dānava's Vernietigd en Weer Opgewekt

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen daarop dankzij de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid de Sura's zich hersteld hadden, hervatten Indra, Vāyu en de anderen zonder aarzeling de strijd tegen de troepen die hen voorheen hadden teruggedrongen in de slag. (2) Op het moment dat de zo machtige Indra kwaad op de zoon van Virocana [Bali] zijn bliksemschicht opnam, riepen zijn mensen allemaal: 'Helaas, helaas!' (3) Bali, die zich oplettend en goed uitgerust over het grote slagveld bewoog, zag zich geplaatst voor hem met de bliksemschicht en kreeg toen naar zijn hoofd geslingerd: (4) 'Jij bedrieger, jij dwaas, met je magie probeer je met illusies de zaak in je greep te krijgen en te winnen; je probeert over ons, die de illusie de baas zijn, te zegevieren alsof we kleine kinderen zijn die je iets kan afpakken door hun aandacht af te leiden! (5) Zij die denken te kunnen vorderen en vrij zijn door anderen een rad voor ogen te draaien, dat soort vijanden van de goden, breng ik ten val, die dwazen ontzeg ik de posities die ze ingenomen hebben. (6) Ik ben degene die vandaag een einde zal maken aan jou en je tovenarij door je hoofd eraf te slaan met mijn honderd-tandige bliksemschicht. Jij kwaadaardige ziel met je maten... kom maar op!'

(7) Bali bracht ertegenin: 'Allen hier op dit slagveld aanwezig zijn onderworpen aan de heerschappij van de tijd en bouwen achtereenvolgens met hun handelen een reputatie op, boeken een overwinning, lijden een nederlaag en vinden dan de dood. (8) Omdat de hele wereld bewogen wordt door de tijd, juicht of klaagt een verlichte ziel die dit inziet niet. Wat dat betreft zijn jullie aardig de weg kwijt [vergelijk B.G. 2: 11]!  (9) Wij, die onszelf wat dat betreft de baas zijn, hebben het niet zo op dat soort pijnlijke praatjes die de heiligen maar zielig vinden.'

(10) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij als een dappere held aldus de machtige Indra scherp terecht had gewezen, viel Bali, de onderwerper van de grootsten, hem opnieuw aan met ijzeren pijlen op zijn boog die hij in de aanval strak trok tot zijn oor. (11) De god die aldus werd geminacht door zijn welbespraakte vijand, bleef, net als een olifant die er met een roede van langs krijgt, onberoerd onder de les die hem werd geleerd. (12) Toen de meester in vernietiging [Indra] de schicht tegen hem inzette, stortte hij [Bali] getroffen neer met zijn hemelwagen als een berg die zijn vleugels heeft verloren. (13) Ziend dat zijn maat het onderspit had gedolven, trad zijn meest intieme vriend en begunstiger Jambha naar voren uit solidariteit met zijn gevallen strijdmakker. (14) Hij, supermachtig de leeuw berijdend, stelde zich op met zijn strijdknots en sloeg Indra en zijn olifant met grote kracht op de schouder. (15) Getroffen door de enorme klap zakte de olifant versuft door zijn knieėn op de grond en viel bewusteloos om. (16) Toen Indra's wagenmenner Mātali daarop zijn strijdwagen bracht, die werd getrokken door een duizendtal paarden, besteeg hij de wagen en liet hij zijn olifant achter. (17) Die dienst van de wagenmenner kon [Jambhāsura,] de beste van de Dānava's wel waarderen, hij glimlachte erover en bracht hem [de menner] vervolgens in de strijd een slag toe met zijn van vuur laaiende drietand. (18) Mātali zette zich schrap en wist de uitzinnige pijn te verdragen, maar Indra onthoofde Jambha zeer woedend met zijn bliksemschicht. (19) Toen Jambhāsura's verwanten van Nārada rishi vernamen dat hij gedood was, haastten Namuci, Bala en Pāka zich derwaarts zo snel ze maar konden. (20) In de grofste termen Indra uitscheldend om hem in het hart te treffen, bestookten ze hem met pijlen die neerregenden als een hoosbui boven een berg. (21) De duizend paarden van de hemelkoning werden door evenzovele pijlen belaagd die allen razendsnel tegelijkertijd waren afgevuurd. (22) Met de nog eens tweehonderd pijlen die daarnaast door Pāka allemaal tegelijk werden gericht en afgeschoten op Mātali en de strijdwagen met alles wat erbij hoorde, kon men aldus getuige zijn van een hoogst opmerkelijk wapenfeit in de veldslag. (23) Namuci vuurde vijftien goudgevederde oppermachtige pijlen af die door de lucht suizend een geluid op het veld voortbrachten als van een donderwolk vol regen. (24) De Asura's bedolven Indra en zijn wagenmenner van alle kanten onder een dichte pijlenregen die de zon aan het zicht onttrok zoals regenwolken dat tijdens het regenseizoen doen [zie ook 4.10: 13]. (25) Als kooplieden die midden op zee schipbreuk lijden, begon de hele verzameling halfgoden en hun gevolg, die hem niet meer konden ontwaren beroofd van hun leider te jammeren, onder de druk en intimidatie van de vijandelijke superioriteit. (26) Indra, hij die de machtigsten de baas is, slaagde er toen tot hun grote vreugde in zich los te maken van de wolk van pijlen, tezamen met zijn paarden, strijdwagen, vaandel en wagenmenner stralend, in alle windrichtingen van de hemel en de aarde, met een gloed gelijk aan die van de zon aan het einde van de nacht.

(27) Toen de godheid zag hoe zijn leger door de vijand werd onderworpen in de slag, nam hij briesend van woede zijn bliksemschicht ter hand om zijn tegenstanders te doden. (28) Voor ogen van hun familieleden scheidde hij toen, om vrees in te boezemen, o Koning, met behulp van de schicht de hoofden van de rompen van Bala en Pāka. (29) Namuci [een andere demon] die er getuige van was hoe de twee werden afgeslacht, treurde over hen en deed furieus een serieuze poging Indra van het leven te beroven, o heer van de mensen. (30) Met in zijn hand een ijzeren speer, behangen met bellen en opgesierd met goud, trad hij laaiend van woede naar voren tegen de koning van de goden en brulde als een leeuw: 'En nou ben je dood!' en viel toen aan. (31) De heer [van de goden, Indra], die het met grote snelheid uit de hemel naar beneden zag komen, sloeg het [in zijn vlucht] aan stukken, o Koning, terwijl de demon zelf van de ziedende meester van de hemel de bliksemschicht op zijn schouders kreeg om zijn hoofd eraf te slaan. (32) Maar de machtige schicht, hetzelfde wapen dat voorheen door de koning van de goden zo succesvol was ingezet tegen Vritrāsura [6.12: 25], gaf nog geen schrammetje. Die weerstand van Namuci's nek was een buitengewoon wonderbaarlijk iets. (33) Met de bliksemschicht aldus zonder effect werd Indra heel bang voor de vijand en vroeg hij zich af: 'Wat krijgen we nou? Welke oppermacht laat zoiets miraculeus op aarde gebeuren? (34) Met deze schicht heb ik voorheen de vleugels afgesneden van bergen die er mee vlogen, omdat ze de mensen doodden als ze met hun grote gewicht op aarde landden. (35) Vritrāsura, die zo machtig was met de boetedoeningen van Tvashthā [zie 6.9: 11], vond er de dood door, net als vele andere machtige karakters die ongevoelig waren voor andere wapens. (36) En nu werd die schicht, die zo krachtig is als een brahmāstra, afgeweerd na te zijn ingezet tegen een relatief onbelangrijke demon. Zo nutteloos geworden als een stok kan ik hem niet langer hanteren.'

(37) Indra, zich aldus beklagend, werd toen uit het niets door een stem toegesproken die zei: 'Met deze Dānava is het zo geregeld dat hij niet kan worden vernietigd door iets wat nat of droog is. (38) Hij zou niet sterven door iets nats of droogs vanwege een gunst die Ik hem verleende en daarom, o Indra, zal je andere middelen moeten overwegen om je vijand aan te pakken.'

(39) Nadat hij die indrukwekkende stem had gehoord mediteerde Heer Indra zeer aandachtig en kwam vervolgens tot het inzicht dat schuim het middel moest zijn dat droog noch nat was. (40) Aldus greep hij Namuci's hoofd vast [en doodde hij hem] met het wapen dat nat noch droog was [door het in zijn keel te proppen]. Daarop overlaadden al de wijzen verheugd de almachtige met bloemenslingers. (41) De twee belangrijkste zangers van de hemel Vis'vāvasu en Parāvasu hieven hymnen aan, de pauken werden geslagen door de goddelijken en de dansers van de hemel dansten in de hoogste verrukking. (42) Vāyu, Agni, Varuna en anderen begonnen evenwel gedreven de overige vijandige Asura's ter dood te brengen, als waren ze leeuwen op de hertenjacht. (43) Devarishi Nārada Muni werd door Heer Brahmā op de halfgoden afgestuurd, o Koning, om de machthebbers te weerhouden van de totale vernietiging van de Dānava's die hij zich zag afspelen. (44) S'rī Nārada zei: 'Beschermd door de armen en het geluk [de godin] van Nārāyana verwierven jullie allen de nectar. Aangezien jullie aldus er wel bij varen moeten jullie nu een einde maken aan dit vechten!'

(45) S'uka zei: 'Hun ergernis en woede bedwingend accepteerden ze wat de wijze zei en keerden ze allen, onder lofprijzingen van hun volgelingen, terug naar hun hemelse verblijven. (46) Zij die de strijd hadden overleeft raapten de levenloze Bali [en al de andere gevallenen] op en gingen met Nārada's toestemming naar de berg die Asta heette. (47) Aldaar werden zij die hun ledematen en hoofd nog hadden door S'ukrācārya [4.1: 45, 6.7: 18, 7.5: 1, 7.10: 33] weer tot leven gewekt op basis van zijn kennis van het Samjīvanī-gebed, zijn wetenschap voor de opwekking van de doden. (48) Ook Bali werd teruggehaald door de aanraking van Us'anā, maar ondanks dat hij verslagen was beklaagde hij zich, met zijn ervaring in wereldse aangelegenheden, niet over [het herwinnen van] zijn zinnen en geheugen.'

 



Hoofdstuk 12: Heer S'iva Bidt ervoor Mohinī Mūrti te Mogen Zien, Raakt Verbijsterd en Herstelt Zich Weer

(1-2) De zoon van Vyāsa zei: 'Toen hij die de stier berijdt [S'iva] vernam dat Heer Hari de gedaante van een vrouw had aangenomen [8.9] met het doel de Dānava's te bekoren en ervoor had gezorgd dat de Sura's de nectar te drinken kregen, besteeg hij zijn stier en begaf hij zich, tezamen met zijn godin [Umā] en omringd door zijn metgezellen, naar Madhusūdana's [Vishnu's] verblijf om Hem te zien. (3) De Allerhoogste Persoonlijkheid heette hem van harte welkom met al het verschuldigde respect en toen Heer Bhava en Umā beiden comfortabel gezeten waren, bracht S'iva Heer Hari zijn eerbetuigingen en zei hij met een glimlach het volgende.

(4) S'rī Mahādeva zei: 'O God der Goden, o Allesdoordringende Heer en Meester van het Universum die het Universum zelf bent, voor alle vormen van bestaan bent U het Ware Zelf, de Ziel, en daarom bent U de Allerhoogste Heer. (5) Van wat er bestaat in het begin, halverwege en aan het eind van deze schepping, van het 'ik' en van de rest [van de wereld van het 'mijn'] daarbuiten, bent U, mijn Heer, de onuitputtelijke Waarheid van Brahman, de Absolute Geest die vrij is van deze verschillen. (6) Zij die wijs zijn en vrij van persoonlijke motieven het opperste welzijn verlangen, aanbidden Uw lotusvoeten en verzaken hun gehechtheden in beide opzichten [wat betreft dit leven en een leven hierna]. (7) U als het Kosmisch Geheel van het eeuwige leven voorbij [de invloed van] de basiskwaliteiten van de natuur, U als de Ene die vrij van verdriet in eeuwige gelukzaligheid verkeert, bent onveranderlijk en bestaat los van al het bestaande, terwijl U al het bestaande bent. U als de oorzaak van het ontstaan en de handhaving van dit universum, bent het Zelf en de Meester van alle zelfbeheersing, de Onafhankelijke Ziel waarvan al de anderen afhankelijk zijn [zie tevens B.G. 9: 15]. (8) U, de Ene die er bent als zowel een tijdelijke als een eeuwige manifestatie, bent zelf vrij van die tweevoud omdat U in deze wereld niet verschilt in Uw substantie, net zomin als goud niet verschilt van het goud in de verschillende vormen die het aanneemt. Uit onwetendheid houden mensen er verschillende noties van U op na, verschillen die door de basiskwaliteiten teweeggebracht zijn, terwijl U niet afhankelijk bent van die fysieke bijkomstigheden [zie ook B.G. 7: 4-5]. (9) Sommigen denken over U als de Allerhoogste Geest, sommigen beschouwen U als het dharma, sommigen zeggen dat U de Oorspronkelijke Persoon bent, de Hoogste Heerser voorbij oorzaak en gevolg, terwijl anderen U beschouwen als de Transcendentie uitgerust met negen hoedanigheden [of s'akti's *]. Nog weer anderen denken over U als de onafhankelijke en onvergankelijke Hoogste Persoonlijkheid. (10) Noch ik, noch degene die eindeloos in het voorbije leeft [Brahmā] en ook niet de wijzen met Marīci aan het hoofd kennen werkelijk Hem [U] die dit universum heeft geschapen, ook al [weten we wel dat we] zijn ontstaan uit goedheid. En wat te zeggen van de Daitya's en de andere sterfelijke wezens, o Heer, wiens harten, voortdurend begoocheld door māyā, worden bewogen door het lagere [van de hartstocht en de onwetendheid, zie B.G. 2: 45]? (11) Net als de lucht die ons binnengaat en ook buiten ons aanwezig is in de atmosfeer, bent U betrokken en tegelijkertijd vrij en hebt U, met Uw aanwezigheid als Hij die alles doordringt, weet van alles wat deel uitmaakt van de schepping, handhaving en voleinding van de wereld in zijn geheel, hebt U weet van de levende wezens en hun ondernemingen en van alles wat zich rondbeweegt en niet rondbeweegt. (12) Ik was er getuige van hoe allerlei avatāra's van U in Uw verschillende avonturen Uw kwaliteiten tentoonspreidden. Ik, S'iva, zou graag die incarnatie van U willen zien waarin U het lichaam van een vrouw aanneemt. (13) We zijn hier naartoe gekomen om met eigen ogen de gedaante van de belichaming te zien die de aandacht van de Daitya's wist te vangen en de Sura's de nectar te drinken gaf.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Vishnu, de Allerhoogste Heer, aldus verzocht door hem met de drietand in zijn hand, lachte en gaf Giris'a ['de man van de berg'] een diepzinnig antwoord. (15) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik achtte het noodzakelijk om, in het belang van de Sura's, de Daitya's te begoochelen die het vat vol nectar hadden afgepakt en nam daartoe de gedaante aan van een prachtige vrouw. (16) Ik zal aan jou, o beste van de verlichten, die het zo graag wil zien, nu dit voorwerp van aanbidding tonen dat zo enorm gewaardeerd wordt door hen die zich door de lust laten leiden.'

(17) S'rī S'uka ging verder: 'Nadat Hij dit gezegd had verdween Heer Vishnu meteen uit het zicht van Zijn gezelschap, S'iva en Umā achterlatend die overal om zich heenkeken. (18) Toen zagen ze, op een mooie plek in het bos, een aantrekkelijke vrouw die, gekleed in een glanzende sari met een gordel om Haar heupen, temidden van de bomen vol roze blaadjes en allerlei bloemen, bezig was met een bal te spelen. (19) Met het stuiteren van de bal trilden haar prachtige borsten en haar bloemenkransen, die door hun gewicht meedeinden boven Haar slanke taille, met iedere stap die Ze links en rechts zette met Haar koraalrood gekleurde voeten. (20) Haar ogen volgden angstvallig de bal die zich rusteloos in alle richtingen bewoog. Ze had glinsterende oorbellen in Haar oren en blauwglanzend haar dat langs de wangen van Haar stralende gezicht naar beneden viel. (21) Terwijl Ze met Haar rechterhand tegen de bal sloeg gleed Haar haar los en probeerde ze Haar losrakende sari op zeer charmante wijze bij elkaar te houden met Haar linkerhand. Aldus betoverde het spiritueel vermogen [van de Heer] iedereen in het universum [vergelijk B.G. 7: 14]. (22) Toen hij haar aldus met de bal zag spelen waarbij ze een nauwelijks merkbare verlegen glimlach liet zien, raakte de god betoverd door de blikken van de stralende schoonheid. Met zijn geest in beslag genomen niet in staat zijn ogen van Haar af te houden, kon hij niet meer aan zichzelf, aan Umā aan zijn zijde of aan zijn metgezellen denken [vergelijk 5.5: 8]. (23) Op een gegeven moment sprong de bal ver van Haar hand weg en ging Ze de bal achterna. Daarbij waaide recht voor ogen van de gretig toekijkende S'iva, de fijne stof met de gordel weg die de vrouw bedekte. (24) Heel Haar welgevormde glorie zo aangenaam voor het oog zag hij voor zich. Toen Ze hem daarbij aankeek, dacht S'iva dat Ze wel zin in hem had. (25) Van slag door Haar glimlachen en bezigheid was hij beroofd van zijn gezonde verstand en ging hij schaamteloos achter Haar aan, ondanks dat Bhavānī er getuige van was. (26) De volkomen naakte vrouw die hem op zich af zag komen, rende in grote verlegenheid met een glimlach heen en weer om zich te verbergen achter de bomen. (27) Heer S'iva, Bhava, door zijn zinnen afgeleid, viel ten prooi aan de lust als was hij een mannetjesolifant die uit is op een wijfjesolifant. (28) Haar najagend kreeg hij Haar haarvlecht te pakken en trok hij Haar, tegen Haar wil, naar zich toe om Haar te omhelzen. (29-30) Zij, de wijfjesolifant, met Haar losgeraakte haren gevangen door de mannetjesolifant die de Heer Zijn toegewijde was, kronkelde als een slang en slaagde erin zich te bevrijden, o Koning. Ontsnapt aan de hechte greep van de Heer van de halfgoden, holde Ze snel weg met Haar zware heupen die zo uitdrukkingsvol het begoochelend vermogen van de Heer tentoonspreidden. (31) Als zat de duivel hem op zijn hielen zette Rudra in de greep van de lust de achtervolging in van Hem wiens handelingen zich zo wonderbaarlijk voor hem afspeelden. (32) Haar nazittend als een dolle stier jagend op een wijfje, werd van hem die nimmer zijn zaad tevergeefs uitstort, het zaad geloosd. (33) Al de plaatsen waar zijn zaad op aarde viel, o grote heerser, werden mijnen voor goud en zilver. (34) Aan de oevers van rivieren en meren, in de bergen en in de wouden, in de tuinen en waar zich ook maar de wijzen ophielden, was Heer S'iva aanwezig. (35) Met zijn zaad geloosd zag hij in dat het begoochelend vermogen van de Heer hem persoonlijk voor de gek had gehouden, o beste van de koningen, en daarom zag hij ervan af nog langer de illusie na te jagen. (36) Aldus overtuigd van zijn eigen grootheid en de grootheid van de Ziel van het Universum, die van een onbegrensd vermogen is, beschouwde hij wat zich had voorgedaan als niet erg verrassend. (37) Toen Hij zag dat hij er niet verstoord of beschaamd over was, nam Madhusūdana, daar heel  tevreden over, Zijn mannelijke gedaante weer aan en sprak Hij.

(38) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik wens je alle geluk, o beste van de halfgoden. Hoewel je met Mijn verschijning als een vrouw spontaan bekoord was door Mijn uitwendig vermogen, blijf je hecht verankerd in jezelf. (39) Wie anders dan jij zou er toe in staat zijn om, eenmaal aangetrokken door de zinnen, Mijn māyā te overwinnen? Zij die hun zinnen niet de baas zijn hebben er grote moeite mee om de materiėle terugslagen die hen overweldigen te boven te komen. (40) Zo gauw men zich, [levend] met de tijd met al zijn verschillende elementen, met Mij in de vorm van de Eeuwige Tijd [of de zuivere Tijdgeest] verbonden heeft, zal die begoochelende energie van de geaardheden van de natuur [de godin Durgā als hun optelsom **] niet langer in staat zijn je van je verstand te beroven.'

(41) S'rī S'uka zei: 'Aldus geprezen door de Hoogste Persoonlijkheid van God met het S'rīvatsateken op Zijn borst, o Koning, nam S'iva, Hem omlopend, afscheid van Hem en keerde hij samen met zijn metgezellen terug naar zijn verblijfplaats. (42) O afstammeling van Bharata, de machtige Heer Bhava richtte zich toen opgetogen tot zijn vrouw Bhavānī die door de grote wijzen wordt aanvaard als een integraal deel van het begoochelend vermogen van de Heer: (43) 'O, heb je gezien hoe ikzelf, tegen mijn wil, ondanks dat ik de beste van al Zijn delen ben, verbijsterd raakte door Haar, de begoochelende energie van de Ongeboren, Allerhoogste Persoon van de Halfgoden? Moet ik het dan nog hebben over anderen die volkomen afhankelijk zijn van de materiėle illusie? (44) Toen ik een einde maakte aan een duizendjarige yogapraktijk kwam je bij me en vroeg je naar Hem [waarop ik mediteerde]. Hij is inderdaad degene die hier nu persoonlijk aanwezig is als de Oorspronkelijke Persoon die het begrip van de Veda's te boven gaat en waar de tijd geen vat op heeft.'

(45) S'rī S'uka besloot: 'Aldus besprak ik met u, mijn beste, de almacht van S'ārnga-dhanvā [Vishnu met Zijn boog] die [als Kūrma] de grote berg op Zijn rug hield voor het karnen van de oceaan. (46) Wie dit [verhaal] reciteert of ernaar luistert, zal nooit teleurgesteld raken in wat hij onderneemt omdat de beschrijving van de kwaliteiten van Uttamas'loka, de Ene Geprezen in de Geschriften, een einde maakt aan de misčre van het materieel bestaan. (47) Voor Hem die niet door de goddelozen wordt begrepen, voor de voeten die bekend zijn bij de toegewijden die zich overgeven, voor Hem die enkel de onsterfelijken de nectar te drinken gaf die werd voortgebracht uit de oceaan, voor Hem die vermomd als een jong meisje verscheen en de vijanden van de goden voor zich innam, voor Hem die de wensen van de toegewijden in vervulling doet gaan, buig ik mij diep [vergelijk B.G. 9: 29-34].'


*: De negen s'akti's of vermogens van de Heer: vimalā, zuiverheid; utkarshinī, verheven staat; jńāna, kennis; kriyā, activiteit; yogā, yogavermogens; prahvī, bescheidenheid; satyā, waarachtigheid; īs'ānā, souvereiniteit en anugrahā, genade (vermeld in 11.27: 25-26).

**: Svāmī Prabhupāda citeert:

'srishthi-sthiti-pralaya-sādhana-s'aktir ekā
chāyeva yasya bhuvanāni bibharti durgā'
[S'rī Brahma samhitā Bs. 5.44]

De ganse kosmos is tot stand gebracht door Durgā in samenwerking met Heer Vishnu in de gedaante van kāla, de tijd. Dit is de versie van de Veda's (Aitareya Upanishad 1.1.1-2).

 

 

Hoofdstuk 13: Beschrijving van de Toekomstige Manu's

(1) S'rī S'uka zei: 'Verneem nu van mij over de kinderen van de zoon van Vivasvān, de huidige Manu die in de wereld bekend staat als S'rāddhadeva. Hij is de zevende Manu [we verkeren nu in de achtentwintigste yuga van hem die ook bekend staat als Vaivasvata Manu]. (2-3) De tien zoons van Manu staan bekend onder de namen Ikshvāku, Nabhaga, Dhrishtha, S'aryāti, Narishyanta, Nābhāga [of Nriga] en Dishtha als de zevende zoon. Dan, o bestraffer van de vijand, zijn er nog Tarūsha [of Karūshaka], Prishadhra en Manu's tiende zoon die bekend staat als Vasumān [of Kavi, zie ook 9.1: 11-12]. (4) O Koning, de halfgoden [van dit tijdperk] zijn de Āditya's, de Vasu's, de Rudra's, de Vis'vedeva's, de Maruts, de As'vins en de Ribhu's en Purandara is er als hun Indra.  (5) Kas'yapa, Atri, Vasishthha, Vis'vāmitra, Gautama, Jamadagni en Bharadvāja staan bekend als de zeven wijzen. (6) De verschijning van de Allerhoogste Heer Vishnu die in deze periode plaatsvond was die van Heer Vāmana. Hij was de jongste Āditya van moeder Aditi en vader Kas'yapa Muni. (7)  Ik heb beknopt de zeven perioden van de Manu's beschreven, laat me u nu ook vertellen over de zeven toekomstige Manu's die de vermogens van Vishnu gegeven zijn [zie 8.1 & 8.5].

(8) Samjńā en Chāyā, de twee echtgenotes van Vivasvān die de dochters waren van Vis'vakarmā, o Koning, beschreef ik u voorheen [zie 6.6: 40-41]. (9) Sommigen maken melding van een derde echtgenote van Vivasvān: Vadavā. Van die drie kwamen er van Samjńā drie kinderen ter wereld, een dochter Yamī en de zoons Yama en S'rāddhadeva. Verneem nu over de kinderen van Chāyā. (10) Dat zijn Sāvarni [een zoon], de dochter Tapatī die later de vrouw werd van koning Samvarana en S'anais'cara [Saturnus] die de derde was. De twee As'vins namen hun geboorte als de zoons van Vadavā. (11) Als de achtste periode aanbreekt zal Sāvarni de Manu worden. De zoons van Sāvarni, o heerser van de mensen, zijn Nirmoka, Virajaska en anderen. (12) De Sutapā's, de Viraja's en de Amritaprabha's zullen deel uitmaken van de halfgoden en Bali, de zoon van Virocana, zal de Indra worden. (13) Na het ganse universum aan Vishnu geschonken te hebben die hem om drie stappen grond vroeg, zal hij [Bali] de post van Indra verwerven. Daarna van verzaking zijnd zal hij de perfectie van het leven bereiken. (14) Hem, Bali, gebonden door de Allerhoogste Heer, werd als blijk van Zijn waardering opnieuw de gunst van het koninkrijk van Sutala verleend alwaar gesitueerd hij tot op vandaag een positie bekleedt die meer welvarend is dan die van Indra in de hemel. (15-16) Gālava, Dīptimān, Paras'urāma, As'vatthāmā, Kripācārya, Rishyas'ringa en onze vader Vyāsadeva, de incarnatie van de Heer [als filosoof], zullen, op basis van hun yogapraktijk, in de achtste manvantara de zeven wijzen zijn. Momenteel zijn ze ieder in hun eigen hermitage bezig, o Koning. (17) Sārvabhauma, de Heer en Meester [over de wereld] die door Devaguhya zal worden verwekt in Sarasvatī, zal Purandara [Indra] met geweld zijn koninkrijk afhandig maken en het aan Bali schenken.

(18) Daksha-sāvarni, de negende Manu, geboren als de zoon van Varuna, zal als zijn zonen Bhūtaketu, Dīptaketu en anderen hebben, o Koning. (19) De Pāra's, de Marīcigarbha's en dergelijken zullen de halfgoden zijn, de koning van de hemel zal bekend staan als Adbhuta en de zeven wijzen in dat tijdvak zullen onder leiding van Dyutimān staan. (20) Rishabhadeva, een gedeeltelijke incarnatie van de Allerhoogste Heer, zal met Āyushmān als Zijn vader uit de schoot van Ambudhārā zijn geboorte nemen. Dankzij Hem zal Adbhuta al de weelde van de drie werelden genieten.

(21) De tiende Manu zal Brahma-sāvarni, de zoon van Upas'loka zijn. Zijn zoons zijn Bhūrishena en anderen en de tweemaal geborenen zullen onder leiding staan van Havishmān. (22) Havishmān, Sukrita, Satya, Jaya, Mūrti [en anderen] zijn in die periode de [zeven] wijzen, de Suvāsana's, de Viruddha's en anderen zullen de halfgoden zijn en S'ambhu zal de heerser over de Sura's zijn [de Indra]. (23) Eén van de volkomen deelaspecten van de Allerhoogste Heer, Vishvaksena, zal Zijn geboorte nemen uit de schoot van Vishūcī in het huis van Vis'vasrashthā en vriendschap sluiten met S'ambhu.

(24) Dharma-sāvarni zal de elfde Manu zijn die in de toekomst verschijnt. Deze zelfgerealiseerde ziel zal Satyadharma en anderen als zijn tien zoons hebben. (25) De Vihangama's, Kāmagama's en Nirvānaruci's zijn de halfgoden dan en Vaidhrita is hun Indra. De zeven wijzen zijn Aruna en anderen. (26) Een gedeeltelijke incarnatie van de Heer bekend onder de naam Dharmasetu zal dan geboorte nemen uit de schoot van Vaidhritā als de zoon van Āryaka en over de drie werelden heersen.

(27) Rudra-sāvarni, o Koning, zal verschijnen als de twaalfde Manu en Devavān, Upadeva en Devas'reshthha en anderen zullen zijn zoons zijn. (28) In die periode zal Ritadhāmā de Indra zijn, de halfgoden zullen worden aangevoerd door de Harita's en Tapomūrti, Tapasvī, Āgnīdhraka en anderen zullen de wijzen zijn. (29) De machtige Svadhāmā, een partiėle incarnatie van de Heer die door Satyasahā zal worden verwekt uit Sunritā, zal in die periode van Manu heersen.

(30) De zelfverwerkelijkte Deva-sāvarni zal de dertiende Manu zijn en Citrasena, Vicitra en anderen zullen zijn zonen zijn. (31) De Sukarmā's en de Sutrāma's zullen de halfgoden zijn, Divaspati zal de Indra zijn en Nirmoka en Tattvadars'a en anderen zullen dan de wijzen zijn. (32) Yoges'vara, een gedeeltelijke incarnatie van de Heer, zal als de zoon van Devahotra uit de schoot van Brihatī verschijnen en zich inzetten ter wille van Divaspati [de Indra].

(33) Indra-savārni zal de veertiende Manu zijn en uit zijn zaad zullen Uru, Gambhīra, Budha en anderen geboren worden. (34) De Pavitra's en Cākshusha's zullen de halfgoden zijn, S'uci zal de koning van de hemel zijn en Agni, Bāhu, S'uci, S'uddha, Māgadha en anderen zullen de asceten zijn. (35) Voor dat tijdvak, o grote koning, zal de Heer in de schoot van Vitānā verschijnen als Brihadbhānu, de zoon van Satrāyana, om allerlei geestelijke activiteiten te bevorderen.

(36) O Koning, de geschatte tijd van het verleden, het heden en de toekomst van deze veertien Manu's die ik voor u beschreef, beslaat een duizendtal mahāyuga's ofwel een kalpa [een dag van Brahmā, zie ook afbeelding].'

 

 


Hoofdstuk 14: De Wijze van Universeel Bestuur

(1) De koning zei: 'O grote wijze, kan u alstublieft een beschrijving geven van de verschillende activiteiten van al deze Manu's en de anderen tijdens iedere manvantara en door wie ze worden aangesteld?'

(2) De rishi zei: 'O Koning, de Manu's en al hun zoons, de wijzen, de Indra's en de goddelijken vallen zonder twijfel allen onder het gezag van de Oorspronkelijke Persoon. (3) De Heer van het Offer, Yajńa, en de andere incarnaties van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ik voorheen ter sprake bracht, o Koning, vormen de leidraad voor de Manu's en de anderen belast met de zaken van de wereld. (4) Door geen acht te slaan op de verzaking zoals [voorgeleefd] door de wijzen gaat in de loop van een mahāyuga de Vedische instructie verloren die het sanātana dharma bevordert [de traditionele burgerplichten op basis van de status en roeping, zie ook 3.12: 41]. (5) Dat indachtig zijn de Manu's, zolang ze in deze wereld aanwezig zijn, ermee bezig om, naar de instructie van de Heer, rechtstreeks dit vierdelige dharma te vestigen, o heerser van de mensen [zie ook B.G. 4: 1]. (6) Tot aan het einde [van het tijdperk] voeren de heersers van het universum [de nazaten van Manu] die opdracht uit zoals ook de halfgoden en de andere afdelingen van genieters van de offergaven dat doen [zie ook B.G. 4: 2]. (7) Indra onderhoudt alle plaatsen van de drie werelden door al de regen te verschaffen die de wereld nodig heeft en geniet [zo] de excellente weelde van die drie afdelingen die wordt geschonken door de Allerhoogste Heer. (8) In iedere yuga neemt de Heer de gedaanten aan van bevrijde personen [de vervolmaakten of de Siddha's] om de bovenzinnelijke kennis uiteen te zetten, neemt Hij de gedaanten aan van grote wijzen [rishi's] om uit te leggen wat karma inhoudt [het verrichten van rituelen] en neemt Hij de gedaanten aan van grote heren van de yoga teneinde de wetenschap van de bewustzijnsvereniging te onderrichten. (9) In de vorm van de grondleggers [de Prajāpati's] verwekt Hij nageslacht, om de gewetenloze mensen te vernietigen neemt Hij de gedaante aan van koningen en in de vorm van de tijd is Hij er om een einde te maken aan alles wat zich met [het volgen van] de basiskwaliteiten van de natuur als verschillend ontwikkelde. (10) Mensen die in de ban van māyā verkerend gebukt gaan onder de illusie van Zijn namen en gedaanten en [Hem benaderen met] verschillende zienswijzen [dars'ana's], zijn naar Hem op zoek maar kunnen Hem niet vinden [vergelijk B.G. 18: 66]. (11) Met al deze wisselingen [van de Manu's] die ik beschreef als zich afspelend in één dag van Brahmā [een kalpa] deed ik [aldus] verslag van de veertien manvantara's waar de geleerden van  spreken.'


 


Hoofdstuk 15: Bali Mahārāja Verovert de Hemelse Plaatsen

(1-2) De koning zei: 'Waarom bedelde de Heer, de Heerser over alle levende wezens, als een arme bij Bali om drie stappen land en waarom sloeg Hij hem ondanks zijn donatie in de boeien? We willen heel graag de reden weten van dit bedelen van de Heer, die zo volkomen is in Zichzelf, en ook waarom Bali werd ingerekend terwijl hij onschuldig was.'

(3) S'rī S'uka zei: 'Bali, die was verslagen door Indra en zijn weelde en zijn leven was kwijtgeraakt [zie 8.11], werd weer uit de dood opgewekt door de volgelingen van Bhrigu [S'ukrācārya en zijn leerlingen]. Hij, als een grote ziel en discipel, gaf [toen] blijk van zijn achting voor hen door in volle overgave alles aan te bieden wat hij bezat. (4) De brahmanen die Bhrigu volgden en een groot gezag genoten, waren zeer met hem ingenomen en zetten hem, die de hemelse werelden [van Indra] wilde veroveren, aan tot een offerplechtigheid genaamd Vis'vajit. Daartoe onderwierpen ze hem, overeenkomstig de voorschriften, eerst aan een groot zuiveringsritueel [abhisheka]. (5) Uit het laaiende vuur, dat werd vereerd met uitgietingen van ghee, verscheen een schitterende strijdwagen getrokken door paarden die een kleur hadden als die van Indra [geel]. Hij was bedekt met goud en zijde en uitgerust met een banier gesierd met een leeuw. (6) Er was een speciale vergulde boog, twee kokers met een onuitputtelijke voorraad pijlen en een hemels kuras. Zijn grootvader [Prahlāda] schonk een bloemenslinger van nimmer verwelkende bloemen en S'ukrācārya gaf hem een schelphoorn. (7) Na, op het advies van de brahmanen, het ritueel te hebben uitgevoerd en aldus met hun genade de wapenrusting te hebben verworven, omliep hij de geleerde mannen, bracht hij zijn eerbetuigingen en nam hij met het nodige respect afscheid van Prahlāda Mahārāja. (8-9) Toen hij vervolgens de goddelijke wagen had bestegen die S'ukrācārya had geschonken, pakte de grote krijgsheer, gesierd met zijn bloemenslinger, bedekt door zijn rusting en uitgerust met zijn boog, een zwaard en pijlenkoker. Met de gouden banden om zijn armen en de hangers in zijn oren die glinsterden van de saffieren, straalde hij hoog op zijn wagen als het vuur van aanbidding op een altaar. (10-11) Omringd door zijn mannen en de andere Daityaleiders gelijk aan hem qua weelde, kracht en schoonheid, leken ze de hemel te verzwelgen en alle windrichtingen te verzengen met hun blikken. Na de grootste Asurakrijgers bijeen te hebben gebracht, gingen ze op weg naar de uiterst welvarende hoofdstad van Indra en lieten daarbij de aarde onder hun voeten trillen.

(12) Het was daar zeer aangenaam met boomgaarden en tuinen, zoals de prachtige Nandanatuin. Het was vol van paartjes tjilpende vogels, dol zoemende bijen en eeuwige bomen met takken overladen met bladeren, vruchten en bloemen. (13) Ze waren bevolkt met groepen zwanen, kraanvogels, cakravākavogels, eenden, lotusbloemen en prachtige, zich er vermakende vrouwen die werden beschermd door de goddelijken. (14) De immer aanbiddelijke riviergodin omringde de stad met grachten vol Gangeswater buiten de gekanteelde verdedigingswerken met een vuurrode kleur. (15) De marmeren toegangspoorten van de stad, de met goud beslagen deuren [van de huizen] en de vele openbare, zorgvuldig aangelegde wegen, waren allemaal gebouwd door Vis'vakarmā. (16) De stad telde vele openbare gelegenheden, hofjes, straten en talloze weelderige paleizen. Bij de kruispunten aangelegd met natuursteen, stonden zitbanken versierd met pilaren en koraal. (17) In die stad trof men hoogst bekoorlijke, eeuwig jeugdige vrouwen aan glinsterend als de vlammen van een vuur, die koel, warm, rondborstig en fraai opgesierd, altijd gestoken waren in smetteloos schone kleren. (18) De bries in de straten voerde de geur mee van de verse bloemen die waren losgegleden uit het haar van de halfgodenvrouwen. (19) De godenliefjes liepen op straat door de witte rook van aguru wierook die werd gebrand achter de met gouden filigrein versierde vensters. (20) Er waren baldakijnen bezaaid met parels en goud, een keur aan vlaggen die de koepels sierden van de paleizen en pauwen, duiven en bijen die hun geluiden lieten horen. Daarbij bezongen de vrouwen vanuit de hemelse gebouwen in koor hun geluk. (21) De stad in zijn schittering zo prachtig en aangenaam met de zingende Gandharva's, de solo-instrumenten, het dansen en de geluiden van de fluiten, vīnā's, trommels, schelphoorns en pauken, allemaal in volmaakte harmonie, overtrof die van de schoonheid in eigen persoon. (22) Er waren geen goddelozen die de straten onveilig maakten, niemand was er afgunstig of was van geweld jegens andere levende wezens, niemand pleegde bedrog en niemand jaagde valse eer na, was wellustig of bezitterig. Allen die zich daar rondbewogen waren volkomen vrij van dat alles. (23) En het was die stad van God die van buitenaf aan alle kanten werd aangevallen door hem, [Bali,] de bevelhebber over de troepen verschaft door S'ukrācārya, die met het luid laten klinken van zijn schelphoorn al de dames in angst verzette die door Indra beschermd werden.

(24) Indra, geplaatst voor de situatie, kon Bali's gedreven strijdlust goed begrijpen en richtte zich met de volgende woorden tot de geestelijk leraar [Brihaspati] in het gezelschap van de goddelijken: (25) 'O mijn heer, van wie heeft Bali, onze vijand uit het verleden, die grote inzet en almacht die we, zo vrees ik, niet zullen kunnen weerstaan? (26) Er is niemand te vinden die hier tegen [deze dreiging van Bali] verzet  kan bieden. Het is alsof hij, als was hij het vuur aan het einde der tijden, met zijn mond de hele wereld wil opdrinken en oplikken en met zijn blikken al de windrichtingen in vuur en vlam wil zetten. (27) Zeg ons alstublieft wat de oorzaak is van de formidabele macht van onze vijand. Waaraan ontleent hij al die energie, kracht, greep en gedrevenheid?'

(28) Brihaspati zei: 'O Indra, ik weet hoe uw vijand tegen u op kon staan. Hij ontleent zijn macht aan het feit dat hij een leerling is van de machtige brahmanen die Bhrigu volgen. (29) Zo machtig als hij is, kan deze sterke man niet worden verslagen door iemand als u of door iemand die bij u hoort. Behalve de Hoogste Meester, de Heer, zal het niemand lukken hem uit de wereld te helpen, nu hij eenmaal de macht van een superieure spirituele kracht heeft verworven. Tegen hem ingaan is net zo zinloos als op te staan tegen de heer van de dood. (30) Daarom moeten jullie allen je verblijf in het hemelrijk opgeven, uit het zicht verdwijnen en naar elders vertrekken in afwachting van de tijd dat jullie vijand op zijn retour is. (31) Hij die nu zo oppermachtig is vanwege de genade van de brahmaanse macht die werd verleend, zal met al zijn vrienden en helpers ten onder gaan door het beledigen van diezelfde macht.'

(32) Aldus geadviseerd door hun geestelijk leraar over wat hen te doen stond, gaven zij, de goden die elke gedaante konden aannemen die ze maar wilden, hun hemelse koninkrijk op en vertrokken. (33) Nadat de goden waren verdwenen nam Bali, de zoon van Virocana, de stad in waar de hemelbewoners hun verblijf hadden en onderwierp hij de drie werelden aan zijn gezag. (34) Daar hij hun discipel was droegen de volgelingen van Bhrigu die zeer ingenomen waren met de veroveraar van het universum, hem op zich te wijden aan een honderdtal [as'vamedha] paardoffers. (35) Door het uitvoeren van die offers verspreidde zijn roem zich tot in alle uithoeken van de drie werelden, zodat hij straalde met een glorie als die van de maan. (36) Met het verworven hebben van de gunst van de brahmanen meende hij, genietend van een weelde en voorspoed als die van de halfgoden, dat hij het zeer goed getroffen had met alles wat hij zo groots had beraamd en gedaan.'

 



Hoofdstuk 16: Aditi Ingevoerd in de Payo-vrata Ceremonie, de Beste van alle Offerandes

(1) S'rī S'uka zei: 'Zo gauw haar zonen aldus waren geweken voor de Daitya's, begon hun moeder Aditi hulpeloos te treuren over het verlies van het hemelrijk. (2) Toen op een dag de machtige wijze Kas'yapa [haar echtgenoot] na een lange tijd uit zijn samādhi [yogatrance] kwam, begaf hij zich naar haar vertrekken die hij triest en vreugdeloos aantrof. (3) Nadat hij respectvol door haar was ontvangen en plaats had genomen, richtte hij zich, met achting voor haar depressie, als volgt tot haar, o beste van de Kuru's. (4) 'Heeft er zich iets naars voorgedaan met de brahmanen, o zachtmoedige, of wil het niet lukken met het dharma in de wereld van vandaag of met de mensen om je heen die zich moeten schikken naar de nukken van de dood? (5) Of is er, mijn liefste prinses, iets misgegaan met de religie, de financiėn of de vervulling van je verlangens in de huiselijke sfeer, die zelfs hen verenigt die er niet in slagen om yoga te doen? (6) Of was je misschien al te gehecht aan je familieleden waardoor je gasten, waar je niet op had gerekend, niet naar behoren wist te ontvangen zodat ze bij je weggelopen zijn? (7) Een huishouden dat ongenode gasten zelfs niet verwelkomt met een glas water, wordt door hen de rug toegekeerd als zijnde niet meer waard dan de schuilplaats van een jakhals. (8) Of is het zo dat je tijdens mijn afwezigheid, o allerfijnste, vanwege sombere gedachten misschien hebt verzuimd je uitgietingen van ghee in het vuur te doen, mijn lieve echtgenote? (9) Als een gehechte huishouder van aanbidding is, als hij pūjā doet, vindt hij de vervulling van al zijn verlangens en bereikt hij de hemel. Het zijn immers de brahmanen en het vuur die de mond vormen van Vishnu, van Hem die de ziel en zaligheid is van al de godsbewuste mensen [vergelijk B.G. 9: 26]. (10) Gaat het goed met al je zonen, mijn deugdzame echtgenote? Ik merk dat je je ergens zorgen over maakt.'

(11) S'rī Aditi zei: 'O brahmaan, er is niks aan de hand met de tweemaal geborenen, de koeien, het dharma en de mensen om me heen. Jouw huishouding is de beste plaats voor het behartigen van de drie levensdoelen [kāma, artha, dharma], mijn lieve echtgenoot. (12) Het vuur, de gasten, de dienaren en de bedelaars zijn allen naar behoren behandeld. Door steeds aan jou te denken, o brahmaanse meester, werd niets over het hoofd gezien. (13) O mijn heer, welke van mijn verlangens zou nu niet worden vervuld met in mijn hart jouw goede zelf als de stamvader en de geheugensteun voor het dharma? (14) Ook al draagt de Allerhoogste Meester [met name] de toegewijden een warm hart toe, o mijn heer, toch ben je, van de Asura af aan, iedere ziel gelijkgezind die, als het product van je geest dan wel je lichaam, begiftigd is met de geaardheid goedheid, hartstocht of traagheid, o zoon van Marīci [vergelijk B.G. 4: 11 en 9: 29]. (15) Neem daarom, o heer, het welzijn van mij, uw dienares ter harte. We moeten het momenteel, o zachtmoedige, vanwege onze vijanden stellen zonder onze weelde en residentie. Bescherm ons alsjeblieft, o meester! (16) Verbannen door dezelfde machtige vijanden die al onze rijkdom, schoonheid, reputatie en huizen afpakten, verdronk ik in een zee van problemen. (17) O heilige man, beste van onze begunstigers, wees zo goed je over ons geluk te ontfermen zodat mijn nakomelingen alles weer terugkrijgen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Op deze manier verzocht door Aditi zei hij glimlachend tot haar: 'O hoe machtig is de māyā van Vishnu waardoor de hele wereld in emotionele gebondenheid verkeert. (19) Wat is dit lichaam dat, gevormd uit de elementen, niet de ziel is en wat is die ziel transcendentaal aan de materiėle wereld? Wie zijn dat, die echtgenoot en de kinderen [waaraan je vastzit] op basis van je begoocheling [zie B.G. 2: 13, 5.5: 1, 7.5: 31]? (20) Oefen respect voor Vāsudeva, de geestelijk leraar van de hele wereld, de Oorspronkelijke Persoon Janārdana, Hij die, verblijvend in de kern van ieders hart, alle vijanden verslaat. (21) Hij, de Heer van genade voor de armen, zal je verlangens vervullen. Ik denk dat er niets te vergelijken is met de toegewijde dienst aan de Allerhoogste Heer. Die mist zijn werking nooit [zie ook 2.3: 10].'

(22) S'rī Aditi zei: 'O brahmaan, aan welke regels moet ik me houden om de Heer van het Universum te behagen, zodat wat ik graag wil, met Zijn genade werkelijk in vervulling zal gaan [zie ook B.G. 7: 16]? (23) O echtgenoot, o beste van de tweemaal geborenen, onderricht mij in de vidhi, de regulerende beginselen [of de methode] voor het brengen van offers voor de Allerhoogste Heer [zie 1.17: 24 en 3.11: 21], zodat de Godheid spoedig tevreden zal zijn met mij, die nu met al haar zonen zo treurt.'

(24) S'rī Kas'yapa zei: 'Ik zal je op de hoogte stellen van de praktijk die Kes'ava behaagt en waarover de almachtige geboren op de lotus [Brahmā] sprak toen ik, vanuit de wens kinderen te verwekken, deze vraag aan hem stelde [zie B.G. 4: 2]. (25) Gedurende de heldere helft van de maand Phālguna [Februari/Maart] behoort men gedurende twaalf dagen zich [tot aan Dvādas'ī] te houden aan de gelofte enkel melk te drinken [payo-vrata] en vervuld van opperste toewijding van aanbidding te zijn voor de Lotusogige [zie ook 7.5: 23-24]. (26) Als de maan donker is moet men zich insmeren met de aarde omgewoeld door een zwijn - indien beschikbaar - en in een stroom stappen met het reciteren van deze mantra: (27) 'O goddelijke moeder [aarde], verlangend naar een stabiele verblijfplaats werd u door Heer Varāha van de bodem van de oceaan getild met Zijn slagtand [zie 3.13: 30]. Wilt u alstublieft al mijn zonden [en hun terugslagen] wegwassen? Ik breng u mijn respectvolle eerbetuigingen.' (28) Na de dagelijkse plichten te hebben vervuld behoort de godheid in de schrijnkamer te worden aanbeden met volle aandacht voor de beeltenissen, het altaar, de zon, het water, het vuur en de goeroe [zie ook 7.14: 39-40]: (29) 'Ik biedt U mijn respectvolle eerbetuigingen, o Allerhoogste Heer, o Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Beste van Allen verblijvend in het hart van alle levende wezens, o Vāsudeva,  alomtegenwoordige getuige. (30) Mijn eerbetoon voor U, de Ongeziene, de Bovenzinnelijke Persoon van de Primaire Werkelijkheid, de kenner van de vierentwintig elementen [zie woordenlijst] en de oorspronkelijke bron van de analytische orde van de yoga. (31) Mijn respect voor U, de genieter van de drie soorten van rituelen [van karma, jńāna en upāsanā of bhakti, ofwel vruchtdragende arbeid, geestelijke kennis en toegewijde dienst] met Uw twee hoofden [van prāyanīya en udāyanīya, het begin en het einde van de offerplechtigheden], drie benen [savana-traya, de drie dagelijkse uitgietingen van soma naar de zonnetijd], vier vooruitstekende hoorns [de Veda's naar de stier van dharma] en zeven handen [de chanda's, manieren van behagen, mantra's als de Gāyatrī: zie ook 5.21: 15]. Mijn eerbetuigingen voor de belichaming van alle kennis. (32) Mijn eerbetoon voor U in de gedaante van S'iva ofwel Rudra, voor U, het reservoir van alle vermogens en alle inzicht. De Allerhoogste Meester van alle levende wezens breng ik mijn eerbetuigingen. (33) Mijn eerbetoon geldt U als Hiranyagarbha [Brahmā], de bron van alle leven en de Superziel van het Universum. Ik buig me voor U, de belichaming van de macht en oorzaak van de vereniging van het bewustzijn in de Yoga. (34) Mijn achting voor U, de Oorspronkelijke Godheid en Innerlijke Getuige van allen. Ik biedt U mijn respect die als Nara-Nārāyana Rishi de gedaante van een menselijk wezen aannam, die Heer breng ik mijn eerbetuigingen. (35) U die er zo donker uitziet als een marakata juweel [een soort smaragd], U de Meester van Lakshmī en de Doder van Kes'ī, U gekleed in het geel, bewijs ik telkens weer de eer. (36) U bent voor de levende wezens de Verlener van alle Gunsten, de Meest Aanbiddelijke en de Beste van Allen Die Zegeningen  , en om die reden vereert een wijs mens het stof van Uw lotusvoeten als de bron van al het geluk. (37) Degene voor wie al de goden en de Godin van het Geluk, verlangend naar de geur van Zijn lotusvoeten, toegewijde dienst verrichten, moge Hij, de Allerhoogste Heer, tevreden zijn over mij.'

(38) Met geloof en toewijding moet men, met het reciteren van deze mantra's, de Meester van de Zinnen, Hrishīkes'a, aanroepen en Hem vereren met behulp van de benodigdheden voor het eerbetoon. (39) Aldus met wierook, bloemen en zo meer Hem eerbiedigend, behoort men de Almachtige met melk te baden en Hem vervolgens te kleden en van een heilige draad en versieringen te voorzien. Na het aanraken [of offeren] van het water voor het wassen van de lotusvoeten dient men [nogmaals] met geuren en rook en dergelijke, van aanbidding te zijn met de twaalflettergrepige mantra [van 'om namo bhagavate vāsudevāya' zie ook 6.8: 3 en 4.8: 53]. (40) Met in melk gekookte fijne rijst - indien voorhanden - met ghee en rietsuikerstroop geofferd voor de beeltenis, moet men aldus voor Hem uitgietingen in het vuur doen onder het reciteren van dezelfde mantra. (41) Als men aldus van aanbidding was met het offeren van ook betelnoten met kruiden voor de beeltenis, moet het voedsel van het offer [prasāda] door de offeraar zelf als maaltijd worden aangeboden aan een toegewijde van de Heer, samen met water om de handen en de mond te wassen. (42) Na het honderd-en-acht keer herhalen van de mantra [door japa te doen] moet men verschillende gebeden doen voor de Allerhoogste, Hem vervolgens omlopen en dan de eer bewijzen door zich in vreugde languit op de grond te werpen. (43) Na de overblijfselen van het offeren in acceptatie naar het voorhoofd te hebben gebracht en ze op een gewijde plek te hebben gelegd, behoren minimaal twee geleerde en verdienstelijke zielen [brahmanen] te worden gevoed met zoete rijst. (44-45) Na hen naar behoren te hebben geėerd, kan men dan met hun permissie de overblijfselen van de prasāda nuttigen met vrienden en verwanten. Natuurlijk behoort vanaf de nacht na de eerste dag het celibaat te worden gerespecteerd voor de duur van de payo-vrata, waarin men vroeg in de ochtend, na gebaad te hebben, met inachtneming van de vidhi, het baden [van de mūrti] met melk, zoals uitgelegd, moet uitvoeren. (46) Met het enkel [melk] drinken met het naleven van deze gelofte moet men met geloof en toewijding, zoals gesteld offergaven offerend in het vuur, doorgaan met de aanbidding van Vishnu en ook met de verplichting de brahmanen te voeden. (47) Men moet op deze manier dag na dag doorgaan met de 'gelofte van het enkel drinken', waarbij men voor de volle twaalf dagen de Heer aanbidt met vuuroffers voor de beeltenis en de tweemaal geborenen [en de verwanten] behaagt met voedsel. (48) Beginnend met de dag pratipat ['uit op de ontmoeting'] tot aan de dertiende dag van de heldere helft van de maand, behoort men het celibaat in acht te nemen, op de vloer te slapen en drie maal daags een bad te nemen. (49) Vertrouwend op Vāsudeva als de hoogste toevlucht moet men afzien van beduidende en onbeduidende zinnelijke genoegens, afzien van het bespreken van triviale zaken en vrij van geweld zijn jegens alle levende wezens.

(50) Vervolgens op de dertiende dag tewerkgaand volgens de voorschriften zoals vastgelegd in de geschriften, moet de Almachtige [Vishnu] gebaad worden met vijf substanties [melk, yoghurt, ghee, suiker en honing]. (51-52) Door het reciteren van de vele lofzangen [of sūkta] voor Heer Vishnu die verblijft in de harten van allen, moet bij de offergaven van de melk en granen in groots eerbetoon, de miserabele mentaliteit [van het niet spenderen] worden opgegeven. Men behoort aldus met grote aandacht de Oorspronkelijke Persoonlijkheid te aanbidden met de offergaven van het voedsel dat allemaal zo zorgzaam werd bereid om Zijn Persoon te behagen. (53) Begrijp goed dat als men de Heer [aldus op de vishnu-ārādhana manier] aanbidt, men de geestelijk leraar [de ācārya] die zo goed thuis is in de geestelijke kennis en ook de priesters, tevreden moet stellen met kleding, sierselen en veel koeien. (54) O vrome dame, de brahmanen en allen daar bijeengekomenen moeten zoveel mogelijk de prasāda ontvangen van het voedsel van de goedheid [B.G. 17: 8] dat zo rijkelijk werd toebereid met melk en ghee. (55) De goeroe en de priesters moeten financieel worden gecompenseerd en het voedsel moet hoe dan ook zelfs worden uitgedeeld aan de eenvoudigen van geest en de armlastigen, daar men ook hen ervoor moet belonen dat ze bijeenkwamen voor de plechtigheid. (56) Na het voeden van de armen, de blinden, de afkerigen enzovoorts, behoort men met die vorm van begrip Heer Vishnu behagend, samen met zijn vrienden en verwanten zelf de prasāda te eten. (57) Van de eerste tot de laatste dag behoort men de Allerhoogste Heer te vereren met dansen, op trommels slaan en zingen, het reciteren van de mantra's, het brengen van gebeden en [hardop] voorlezen van de verhalen.

(58) Deze instructie die ik nu voor je in detail heb beschreven betreffende het allerhoogste proces genaamd payo-vrata voor het eerbiedigen van de Oorspronkelijke Persoon, werd door mijn grootvader [Brahmā] aan mij doorgegeven. (59) O hoogst fortuinlijke dame, aanbidt nu met zelfdiscipline, in een zuivere geestesstaat, de Onuitputtelijke Heer Kes'ava door naar behoren dit proces te volgen. (60) Van al het religieuze eerbetoon wordt deze sarva-yajńa genoemd ['het offer dat alle offers omvat']. Als men, o goede ziel, in combinatie met liefdadigheid de Heer op deze manier behaagt, beschouwt men dit offer als de essentie van alle boetedoeningen zelf [*]. (61) Van alle mogelijke regelingen staat deze die we bespraken voor de meest directe en beste manier om effectief de zinnen onder controle te krijgen, daar Adhokshaja, Hij voorbij de Zinnen, wordt behaagd door de verzaking, de geloften en de plechtigheid [zie ook 1.2: 8]. (62) De Opperheer, tevreden over jouw gewetensvolle, volgens de regels naleven van deze gelofte, zal je daarom spoedig met alle zegeningen overladen.'

*: In het westen wordt Heer Vishnu in iedere tempel van de Caitanya-vaishnava's [Hare Krishna's] aanbeden overeenkomstig het schema van vierentwintig uur lang bezig zijn met het houden van kīrtana, het zingen van de Hare Krishna Mahāmantra, smakelijk voedsel offerend aan Heer Vishnu en het uitdelen van dit voedsel aan Vaishnava's en anderen.

 

 

 Hoofdstuk 17: De Allerhoogste Heer Zegt Toe Aditi's Zoon te Worden

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus van advies gediend door haar echtgenoot Kas'yapa, o Koning, leefde Aditi, trouw aan wat hij haar gezegd had, onafgebroken deze gelofte twaalf dagen lang na. (2-3) Met onverdeelde aandacht en doorzettingsvermogen gewetensvol jegens de Meester, de Allerhoogste Persoonlijkheid, met de zinnen die zo sterk zijn als paarden geheel in bedwang, met de geest als de wagenmenner van de intelligentie en met de intelligentie eenpuntig gericht op de Allerhoogste Heer [zie ook B.G. 3: 42], de Ziel van de Volkomenheid, verrichtte ze aldus in volle concentratie op Vāsudeva [de ceremonie] overeenkomstig de payo-vrata gelofte van het vasten. (4) De Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon verscheen toen aan haar, mijn beste, gekleed in het geel en met Zijn vier armen waarmee hij de schelp, de cakra, de knots [en de lotusbloem] omhoog hield. (5) Toen ze Hem voor zich zag stond ze meteen op en bood ze, met haar geest in vervoering, haar eerbetuigingen waarbij ze zich met het grootste respect voor Hem languit op de grond wierp. (6) Weer opgestaan en bereid om met gevouwen handen van aanbidding te zijn, kon ze vanwege haar gelukzalige vervoering dat niet opbrengen. Overweldigd met haar haren overeind en haar hele lichaam trillend van de opperste extase Zijn aanwezigheid [Zijn darshan] te mogen genieten, bleef ze stil en zweeg ze met de tranen die haar ogen vulden. (7) Met een stem die voortdurend haperde vanwege de liefde die ze voelde, o beste van de Kuru's, was het alsof Aditi Devī, starend naar de Heer, via haar ogen met volle teugen dronk van de Echtgenoot van Ramā [zie 8.8: 8], de Genieter van alle Offers en de Meester van het Universum. (8) S'rī Aditi zei: 'O Heer van de Plechtigheden, Persoonlijkheid van alle Offerrituelen, o Onfeilbare naar wiens voeten wij pelgrimeren, U staat bekend als de uiteindelijke toevlucht, degene over wie het goedgunstig is te vernemen en te zingen. U bent de oorspronkelijke Ene, die is verschenen om de gevaren van het materieel bestaan van de mensen van overgave te verminderen. O Meester, o Allerhoogste Heer, wees zo goed, schenk ons het [goddelijk] geluk, U bent de toevlucht van de verdrukten. (9) U die de alles doordringende Ziel van het universum bent, de geheel Onafhankelijke Ene, biedt ik mijn eerbetuigingen, U, de Allergrootste die bij machte van de geaardheden de volle verantwoordelijkheid aanvaart voor de schepping, handhaving en vernietiging van het universum. Mijn respect voor U, de Heer die, vanuit Zijn oorspronkelijke positie, eeuwig aanzet tot de kennis van het volkomen geheel waarmee de duisternis van het zelf compleet wordt verdreven. (10) Met U tevreden gesteld, o Volkomene en Onbegrensde, wordt alles mogelijk: een leven zo lang als dat van Brahmā, een bepaald lichaam, een geliefde, onbegrensde materiėle weelde in de hogere, lagere en tussenwerelden, al de  [acht siddhi] yogakwaliteiten, de [verwezenlijking van de] drie doelen van kāma, artha en dharma [de purushārtha's] en exclusieve geestelijke kennis, om nog maar te zwijgen van zaken als het verslaan van menselijke mededingers!'

(11) S'rī S'uka zei: 'Aldus verheerlijkt door Aditi, o Koning, gaf de Allerhoogste Heer met de lotusogen, de kenner van het veld [B.G. 13: 1-4] van alle levende wezens, het volgende antwoord, o zoon van Bharata. (12) De Allerhoogste Heer zei: 'O moeder van de goden, ik heb begrip voor uw lang volgehouden verlangen met betrekking tot uw zoons die werden verslagen door hun rivalen en verdreven uit hun verblijfplaats. (13)  U verlangt ernaar die kwaaie Asura-aanvoerders, die zo trots zijn op hun kracht, in de strijd te verslaan, de glorie van uw weelde te herwinnen en herenigd te zijn met uw zoons in toegewijde dienst. (14) U zou graag de tranen zien van de treurende vrouwen van de vijanden als zij ze vinden, door uw zoons gedood in de strijd onder leiding van Indra. (15) Het herstel van de volle glorie, reputatie en weelde van uw nakomelingen, hun levensvreugde en een plaats voor hen in de hemel, is wat u graag wil zien. (16) Al die Asurakrijgsheren zijn nu zo goed als onoverwinnelijk, o Devī [godin]. Ik ben van mening dat geen enkel gebruik van geweld u het geluk zal brengen, want ze genieten allen de bescherming van de brahmanen die Mijn gunst genieten. (17) Niettemin moet ik er iets op zien te vinden, o Devī, want ik ben zeer tevreden over de gelofte die u in acht nam. Iemand die Mij aanbidt verdient het nooit dat zijn geloof vruchteloos is, maar leidt tot het verlangde resultaat. (18) Omdat u, trouw in uw boete, met de zoon van Marīci [Kas'yapa Muni], voor het heil van uw zoons Mij hebt aanbeden met de payo-vrata gelofte en zo goed u kan naar behoren gebeden hebt, zal Ik uw zoon worden met een volkomen deelaspect van Mezelf en aldus uw andere zonen beschermen. (19) O lieve vrouw, aan Mij denkend als ook aanwezig in de gedaante van uw echtgenoot, slaap met hem, de vlekkeloze Prajāpati [zie ook B.G. 9: 29]. (20) Vertel dit niet aan anderen, zelfs niet als iemand erom vraagt, o dame. Alles zal succesvol verlopen als dat wat vertrouwelijk is met de goden, geheim wordt gehouden [zie B.G. 18: 67-68].'

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer haar aldus had toegesproken verdween Hij uit het zicht. Aditi ging toen, met het moeilijk te verwerven resultaat dat de Heer uit haar zou worden geboren, overtuigd van haar succes vol toewijding meteen naar haar echtgenoot. (22) Kas'yapa in zijn yogatrance begreep vanuit zijn onfeilbare inzicht dat de Heer hem met een volkomen deel van Zichzelf was binnengegaan. (23) O Koning, zoals de wind vuur aanwakkert in brandhout, slaagde Kas'yapa er met zijn geest in staat van vervoering in het zaad dat hij in zijn boete zo lang had weten vast te houden, te lozen in Aditi [zie ook B.G. 7: 11]. (24) Hiranyagarbha [Heer Brahmā] die begreep dat de Allerhoogste Heer in Aditi's schoot aanwezig was, bracht toen gebeden in de vorm van Zijn mystieke namen. (25) Heer Brahmā bad: 'Alle eer aan Hem, de veel geprezen Opperheer van glorieuze daden. Ik biedt U, de Heer van de transcendentalisten, mijn eerbetuigingen. U, de Meester van de Basiskwaliteiten van de Natuur, betuig ik keer op keer mijn respect. (26) Ik zweer U mijn trouw die voorheen geboorte nam uit Pris'ni [een voorgaande incarnatie van Aditi, vergelijk 6.18: 1, de zoons van Aditi], U in wie men de Veda's aantreft, U die vol van kennis bent, U uit Wiens Navel de Drie Werelden kwamen waarboven U verheven bent en U als de Allesdoordringende die aanwezig is in de harten van alle levende wezens. (27) U als de oorspronkelijke oorzaak, het einde en de handhaving van het universum, bent het reservoir van talloze vermogens die men de Oorspronkelijke Persoon noemt. Zoals golven hun greep hebben op iemand die in het water belandde, bent U de Heer, de Heerser die de Tijd is die het ganse universum in Zijn greep heeft. (28) U inderdaad bent van allen die leven, of ze zich nu rondbewegen of niet, degene die hen dat leven schonk. U bent de oorsprong van de stamvaders, U bent de Allerhoogste Toevlucht voor allen die het hogere leven leven, o Godheid. Voor al de godsbewusten die ten val kwamen bent U de reddingboot in hun verdrinkingsnood.'

 

 

Hoofdstuk 18: Heer Vāmanadeva, de Dwergincarnatie

(1) S'rī S'uka zei: 'Het Eeuwige Wezen manifesteerde zich vervolgens uit Aditi, in het geel gekleed met lotusblaadjesogen en uitgerust met de schelphoorn, de knots, de lotus en de werpschijf in Zijn vier handen: Hij wiens heldendaden door Heer Brahmā worden geprezen. (2) Met een zuivere, donkere huidskleur, de luister van twee oorhangers in de vorm van haaien en een allerbekoorlijkst lotusgezicht, was de Allerhoogste Persoonlijkheid met het S'rīvatsateken op Zijn borst gesierd met pols- en armbanden, een glimmende helm, een gordel, een heilige draad en lieftallige enkelbelletjes. (3) Terwijl een zwerm van druk naar zoet zoekende bijen om de Heer zoemde die een buitengewoon mooie bloemenslinger droeg en het Kaustubhajuweel om Zijn nek had, verdreef Hij met Zijn gloed de duisternis van Kas'yapa's huis.  (4) Op dat moment was men overal vervuld van geluk; al de levende wezens in de wateren, in de bergen, in de hogere werelden, in de ruimte en op aarde. Er was de volheid van de kwaliteit van ieder seizoen, en de koeien, de tongen van het vuur en de tweemaal geborenen waren allen in hun beste doen. (5) De Heer nam Zijn geboorte op een hoogst gunstig tijdstip: al de sterren en planeten, de zon en de maan stonden in een gunstige positie. Het gebeurde op Dvādas'ī [de twaalfde dag van de heldere maandhelft van Bhādra] tijdens het middaguur [Abhijit] op het moment dat de maan zich in het huis S'ravana bevond. (6) O Koning, exact dit moment waarop de Heer verscheen, op dvādas'ī met de zon boven de meridiaan, is de dag die de geleerden Vijayā noemen. (7) De luide klanken van de verschillende schelphoorns, trommels, pauken, panava's, ānaka's [andere trommels] en andere instrumenten die men bespeelde, zwol aan tot een enorm tumult. (8) De hemelse dansmeisjes dansten vol vreugde, de vooraanstaande zangers van de hemel zongen en de wijzen, de halfgoden, de vaders van de mensheid, de voorvaderen en de vuurgoden behaagden allen de Heer met gebeden. (9-10) De vervolmaakten, de wetenschappers, de aapachtigen [de krijgers van Rāma], de supermachtigen, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders, de welgezinden, de reciteerders [de 'broeders van Garuda'], de beste deskundigen [de 'slangen'] en alle volgelingen van de halfgoden, verheerlijkten en zongen hun lof, waarbij ze Aditi's woning met bloemen bedolven [vergelijk 6.7: 2-8 en 5.5: 21-22]. (11) Toen Aditi zag dat de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, verwekt in geluk, vanuit Zijn eigen geestelijk vermogen een lichaam had aangenomen en Zijn geboorte had genomen uit haar eigen schoot, was ze zeer verwonderd. Ook Kas'yapa riep daarover hoogst verwonderd uit: 'Alle glorie [jaya!]!'

(12) Het lichaam van de Heer, compleet met sieraden en wapens, kan niet materieel worden waargenomen, maar terwille van de goddelijkheid werd het gemanifesteerd door Hem optredend als een acteur op een toneel en kon het worden gezien in de gedaante van een dwergjongen [Vāmana]. (13) Toen ze Hem als een brahmacārīdwerg zagen, maakte dat de grote rishi's zeer gelukkig en zo voerden ze, samen met de stamvader die Kas'yapa was als hun leider, al de plechtigheden uit [zoals de jāta-karma geboorteplechtigheid]. (14) Bij Zijn heiligedraadceremonie zong de zonnegod de Gāyatrī-mantra [zie notitie ** 5.7], overhandigde Brihaspati de heilige draad en bood Kas'yapa Hem een gordel [van strohalmen, als aanduiding van de tweemaal geboren status]. (15) Moeder aarde bood Hem een hertenvel, de maangod die over het bos heerst schonk Hem een staf, Aditi gaf Hem ondergoed om Zijn lichaam te bedekken en van de koning van de hemel [Indra] ontving de Meester van het Universum een parasol. (16) De Kenner Vanbinnen [Brahmā] gaf een waterpot, de zeven wijzen gaven Hem kus'agras en de godin Sarasvatī schonk de Onvergankelijke Ziel een snoer rudrākshakralen, o Koning. (17) Na aldus Zijn heilige draad te hebben gekregen, leverde de Heerser van de Yaksha's [Kuvera, de schatbewaarder van de hemel] een bedelnap en verschafte Umā, de kuise moeder van het universum, de echtgenote van S'iva, persoonlijk de aalmoezen. (18) Als brahmacārī aldus door iedereen verwelkomd, was Hij, met Zijn brahmaanse gloed, de beste van allen, het stralende middelpunt van de hele vergadering die de genade genoot van de grote brahmaanse wijzen. (19) Na een vuur te hebben aangelegd en ontstoken, strooide Hij, als de beste van de brahmanen, er [het kus'agras] omheen en voedde Hij het vuur met hout.

(20) Zo gauw Hij vernam over de glorie van Bali als iemand die onder de leiding van Bhrigubrahmanen paardoffers uitvoerde, begaf Hij zich naar de plek waar ze plaatsvonden en met iedere stap die Hij, als de Volkomen en Volledig Toegeruste Essentie, onderweg deed, voorzag Hij de aarde daarmee van Zijn voetafdrukken. (21) Aan de noordelijke oever van de rivier de Narmadā in het gebied Bhrigukaccha, waar al de priesters van Bhrigu hun rituelen aan het opvoeren waren ter wille van de ultieme plechtigheid [het paardoffer], zagen ze Hem in hun aanwezigheid [stralen] als de rijzende zon. (22) De priesters en ook Bali, de aanstichter van de yajńa, en alle anderen die daar bijeen waren gekomen, werden overschaduwd door de schittering van Heer Vāmana, o Koning, en vroegen zich af of ze nu de zon zagen opkomen, dat ze de vuurgod zagen of dat Sanat-kumāra er aankwam om hun plechtigheid bij te wonen. (23) Terwijl de Bhrigu's aldus met hun discipelen op verschillende manieren disputeerden, betrad de Allerhoogste Heer Vāmana, met in Zijn handen Zijn parasol, staf en kamandalu gevuld met water, het perk van het As'vamedha-offer. (24-25) Op het moment dat Vāmana, het geleerde, schijnbaar menselijke kind dat de Heer was, met Zijn munja gordel van stro en de heilige draad om Zijn middel, Zijn bovenkleding van hertenvel en Zijn samengeklitte haarlokken, daar aankwam en de priesters van Bhrigu met hun discipelen Hem zagen, stonden ze allen op van hun verrichtingen voor het vuuroffer en werd Hij, die hen allen met Zijn glans in de schaduw zette, door hen op gepaste wijze verwelkomt. (26) De aanstichter van het offer, er blij mee Hem te treffen die zo prachtig was met al Zijn fraaie ledematen, bood Hem een zitplaats aan. (27) De Schoonheid van de Bevrijde Zielen werd vervolgens door Bali Mahārāja aanbeden met een welkomstwoord en daarna vereerd met het wassen van Zijn voeten. (28) Het water afkomstig van Zijn voeten wast de zonden van alle mensen weg. Bali kende het dharma en plaatste op zijn hoofd het zegenrijke water dat ook  door de god der goden, Heer S'iva, die gemerkt is met het teken van de maan, in zijn opperste toewijding op zijn hoofd was aanvaard.'

(29) S'rī Bali zei: 'Ik heet U van harte welkom. Mijn eerbetuigingen voor U, o brahmaan. Wat kunnen we voor U betekenen? Naar mijn mening bent U, o nobele ziel, de verzaking van de brahmaanse zieners in eigen persoon. (30) De komst van Uwe Heerlijkheid vandaag naar ons verblijf, stelt al onze voorvaderen tevreden, zuivert de ganse familie en vervolmaakt het offer dat we aan het brengen zijn! (31) Vandaag o brahmanenzoon, worden mijn offervuren naar behoren gediend overeenkomstig de voorschriften. O, door het water dat van Uw lotusvoeten spoelde zijn al mijn zonden vernietigd en door de aanraking van Uw kleine voeten is de aarde gezuiverd. (32) Wat het ook is waar Uw hart naar uitgaat, o brahmacārī, mag U van mij nemen, of het nu een koe is, goud, een ingerichte woning, smakelijk eten en drinken of anders een brahmanendochter, o beste van de aanbiddelijken, of welvarende dorpen, paarden, olifanten of wagens. Wat mij betreft mag U alles hebben wat U maar wilt.'

 


Hoofdstuk 19: Heer Vāmanadeva Bedingt een Gift van Bali Mahārāja

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij aldus de zeer bevredigende dharmagetrouwe woorden hoorde van de zoon van Virocana, prees de Allerhoogste Heer hem tevreden met de volgende woorden. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'O Heer van de Mensen, wat u zegt is zeer waar, is gepast voor de dynastie, is in overeenstemming met het dharma en komt uw reputatie ten goede. Het bewijst het gezag van de Bhrigubrahmanen en is van de vrede van uw grootvader [Prahlāda], uw oudste voorvader in het hiernamaals. (3) Niemand in deze dynastie was zo armzalig dat hij zijn beloften brak jegens de brahmanen en niet liefdadig was. (4) Door de smetteloze reputatie van Prahlāda die als een heldere maan aan de hemel is, o heerser, treft men in uw dynastie geen koningen aan die het te min was om in heilige plaatsen of op het slagveld de verzoeken in te willigen van rekestranten. (5) In die dynastie werd Hiranyāksha geboren die, met de bedoeling al de windrichtingen met zijn knots te veroveren, alleen rondtrok over deze aarde maar er niet in slaagde een held te vinden [die zich met hem kon meten]. (6) Nadat Vishnu [als een zwijn] de aarde had bevrijd en hem met veel moeite had verslagen, beschouwde Hij zichzelf alleen maar als de overwinnaar als Hij zich steeds voorhield hoe heldhaftig Hiranyāksha was geweest [zie 3.17-19]. (7) Toen zijn broer Hiranyakas'ipu hoorde dat hij gedood was, begaf hij zich zeer kwaad naar het verblijf van de Heer om een einde te maken aan Hem die zijn broer had omgebracht [zie 7.3]. (8) Hem als de dood in eigen persoon op zich af zien komend met de drietand in zijn hand, dacht de Belangrijkste van de Mystici, de Kenner van de Tijd, Heer Vishnu, het volgende: (9) 'Waarheen Ik ook ga zal hij hier - als was hij een ieder zijn dood - zich ook begeven. Daarom zal Ik zijn hart binnengaan, hij heeft alleen maar oog voor wat zich buiten hem bevindt.' (10) Met dat besluit ging Hij, o Koning van de Asura's, niet waarneembaar in Zijn subtiele lichaam, het lichaam van de Hem najagende vijand binnen via de ademhaling door zijn neusgat. (11) Hiranyakas'ipu die Zijn verblijfplaats doorzocht, trof die leeg aan. Woedend omdat hij ondanks zijn macht Vishnu nergens kon bekennen op het oppervlak van de aarde, in de buitenruimte, in de ether, in de grotten en in de oceanen, schreeuwde hij het uit. (12) Toen hij Hem nergens kon vinden zei hij: 'Ik heb het hele universum afgezocht naar Hem die mijn broer vermoordde. Hij moet vertrokken zijn naar de plaats waar niemand van terugkeert, hij moet gestorven zijn.' (13) Een dergelijke vijandigheid tot aan de dood treft men niet aan bij materialistische mensen die enkel maar hun woede tentoon spreiden uit onbenul of vanwege hun ego. (14) Uw vader [Virocana], de zoon van Prahlāda, gaf op verzoek van de halfgoden, zijn leven aan hen over, vanwege zijn affiniteit met de tweemaal geborenen, ook al wist hij dat ze zich hadden verkleed als brahmanen. (15) U zelf nam het dharma in acht gevolgd door de brahmaanse huishouders, uw voorvaderen, de grote helden en andere hoogst verheven en beroemde zielen.  (16) Iemand als u vraag Ik om een beetje land. O Koning van de Daitya's die zo gul in zijn liefdadigheid kan zijn, Ik vraag u om drie passen land afgemeten aan de maat van Mijn voetstappen. (17) Ik verlang verder niets van u, o vrijgevige Koning, o heerser van het universum. Moge de geschoolde ziel geen gebrek lijden en zoveel aan donaties ontvangen als hij nodig heeft.'

(18) S'rī Bali zei: 'Helaas, o brahmanenkind, Uw woorden klinken dan misschien goed in de oren van de geleerden en de ouderen, maar als een jongen die er niet op uit is om eisen te stellen, bent U zich niet geheel bewust van wat er bij Uw eigenbelang komt kijken. (19) Het is voor degene die met mooie woorden mij gunstig stemt, ik, de enige ware meester van de hele wereld, niet bijster intelligent om drie passen land te vragen als ik een heel continent te bieden heb! (20) Als iemand mij eenmaal benaderd heeft, verdient hij het niet om nogmaals te moeten bedelen. Neem, o kleine brahmacārī, daarom van mij naar wens, wat U ook maar nodig denkt te hebben.'

(21) De Allerhoogste Heer zei: 'Al de zinsobjecten die het iemand in deze drie werelden naar de zin kunnen maken, zijn tezamen niet in staat om de persoon tevreden te stellen die zijn zinnen niet in bedwang heeft, o Koning [zie ook 5.5: 4]. (22) Hij die niet genoeg heeft aan drie passen land zal ook niet met een heel continent van negen landen tevreden zijn, want dan verlangt hij er weer naar al de zeven continenten in zijn greep te krijgen. (23) We vernamen dat koningen als Gaya en Prithu, die erin slaagden over de zeven continenten te heersen, geen einde zagen komen aan hun  ambities of aan hun verlangen naar weelde. (24) Met wat men per toeval verkrijgt dient men tevreden te zijn. Een ontevreden iemand die zichzelf niet in de hand heeft kan het geluk niet vinden, zelfs niet als hij de drie werelden bezit [zie ook 7.6: 3-5, 5.5: 1 en B.G. 6: 20-23]. (25) Als iemand geen vrede heeft met zijn geld en zijn zinsgenoegens, komt er geen einde aan zijn materieel bepaalde bestaan [van sterven en telkens weer opnieuw moeten beginnen]. Hij die tevreden is met wat de voorzienigheid hem in de schoot wierp daarentegen, komt in aanmerking voor de bevrijding. (26) De geestkracht en glorie van een brahmaan neemt toe als hij tevreden is over wat hij bij lotsbeschikking verwierf, maar neemt af met zijn ontevreden zijn, alsof een vuur geblust wordt door water. (27) Ik vraag daarom u die als weldoener zo goedgevig bent om drie stappen land, aangezien mijn zaak er perfect mee gediend is om niet meer te verwerven dan wat nodig is.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken zei Bali met een glimlach tot Heer Vāmana: 'Neem nu van mij wat U wenst' en pakte toen, om Hem het land te geven, zijn waterpot [voor de rituele bekrachtiging van zijn belofte]. (29) S'ukrācārya, de beste van de kenners, had door wat Vishnu van plan was en richtte zich tot de Asuraheer, zijn discipel, die op het punt stond het land aan Vishnu weg te geven.

(30) S'rī S'ukrācārya zei: 'Deze persoon, o zoon van Virocana, is de onvergankelijke Allerhoogste Heer Vishnu Zelf. Hij nam Zijn geboorte uit Kas'yapa en Aditi om het belang van de goddelijken te kunnen dienen. (31) Wat u beloofde is naar mijn idee in strijd met uw belangen. U beseft niet wat u hebt afgesproken, het is niet goed, want het houdt een grote tegenslag in voor de Daitya's! (32) Hij die zich voordoet als een mensenkind is de Heer die u een lesje leert. Hij zal u alle materiėle schoonheid en rijkdom, macht en reputatie afhandig maken om het aan uw vijand [Heer Indra, zie ook 7.10] te geven. (33) Met die drie stappen zal Hij al de werelden in bezit nemen door uit te dijen tot Zijn universele gedaante. Hoe kan u nu uw positie handhaven nadat u, als een dwaas, alles hebt weggegeven aan Vishnu? (34) Hij zal, achtereenvolgens, met één stap de aarde in bezit nemen en met een tweede stap de buitenruimte bezetten. Als Hij zich in de ether uitbreidt tot Zijn grootste formaat, waar moet Hij dan nog Zijn derde stap zetten? (35) Ik denk dat u voor eeuwig in de hel zult branden, want dat is wat een persoon overkomt die zich niet aan zijn beloften houdt. Uwe Majesteit kan zo niet beantwoorden aan de verwachtingen die u hebt gewekt. (36) De wijzen voelen niets voor liefdadigheid in strijd met het eigen levensonderhoud, want het is juist dankzij het vermogen om zichzelf in stand te houden, dat er in deze wereld offers, liefdadigheid, verzaking en productieve arbeid mogelijk zijn. (37) Opdat men gelukkig is in deze wereld en de wereld hierna, moet men zijn inkomen in vijven verdelen: één deel is er voor de religie, één deel voor zijn achtenswaardigheid, één deel voor zijn bezit, één deel voor zijn plezier en één voor zijn familieleden. (38) Verneem nu wat er in dit verband [wat betreft uw belofte] in vele Vedische verzen wordt gesteld, o beste van de Asura's. Dat wat waar is wordt voorafgegaan door het woord om [AUM, 'ja', 'zo zij het'] en het gesprokene waar dat woord niet aan vooraf ging noemt men onwaar [vals of bedrieglijk, zie ook B.G 17: 24, 9: 17 en 8: 13]. (39) Begrijp de Vedische waarheid van de bloemen en de vruchten: men plukt ze van het lichaam van een boom, maar leeft een boom niet, dan is die oorzakelijkheid, die wortel, van zijn lichaam niet in orde en is plukken onmogelijk [vergelijk B.G. 8: 6]. (40) Als een boom omvalt zal hij ontworteld snel uitdrogen. Zo ook zal je materiėle bestaan snel niet meer in orde zijn en eindigen [als het onderhoud ervan ontworteld raakt *], dat lijdt geen twijfel. (41) Het gebruik van de lettergreep om houdt in dat men zich losmaakt van [zijn weelde], dat men er bevrijd van raakt; het betekent in feite dat iemand er, met alles waar hij om bij zegt, bij inschiet. Als men met zulke uitspraken schenkingen in liefdadigheid doet aan bedelaars, raakt men daardoor zijn weelde kwijt en zal men, als gevolg van die om-oefening, dan onvoldoende aan zijn eigen lustbevrediging en zelfverwerkelijking toekomen. (42) Kies daarom nu volledig voor uzelf. Het is een valse voorstelling van zaken, maar het is niet geheel onwaar om de zaken zo voor te stellen [ten gunste van uw eigen positie], want het bezigen van een complete leugen [zoals het ontkennen van uw eigenbelang] zou uw naam door het slijk halen en een levend lijk van u maken. (43) Een leugentje om bestwil is niet verwerpelijk als men een dame wil paaien, een grap wil vertellen, in het huwelijk wil treden, de kost wil verdienen, in tijden van gevaar, als men de koeien en de brahmaanse cultuur moet beschermen of als men moet optreden tegen geweld.'

*: Het tijdelijke lichaam is er voor eeuwige zaken. S'rīla Rupa Gosvāmī zegt: "Hij die dingen afwijst zonder kennis van hun relatie met Krishna is onvolkomen in zijn verzaking." (Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2.66)  




Hoofdstuk 20: Heer Vāmanadeva Omvat Alle Werelden

(1) S'rī S'uka zei: 'Bali, de meester des huizes, aldus van advies gediend door de familiepriester, viel voor een ogenblik stil, o Koning, en richtte zich na de nodige overpeinzingen tot zijn goeroe. (2) S'rī Bali zei: 'Dat wat uwe genade zei is waar: voor een huishouder mag het naleven van het dharma nooit een belemmering vormen voor zijn financiėle belang, zingenot, reputatie en levensonderhoud. (3) Hoe kan iemand als ik, een nazaat van Prahlāda, als een ordinaire bedrieger nu, uit begeerte naar eigendom, een brahmaan weigeren te geven wat ik hem beloofd heb? [*]. (4) Er is niets goddelozer dan leugenachtigheid. Net zoals moeder aarde dat ons zei: 'Ik kan alles verdragen, maar niet een persoon die anderen voorliegt.' (5) Ik ben niet zo bang voor helse omstandigheden, armoede, een oceaan van leed, ten val komen uit mijn positie of voor de dood, als ik ben voor het bedriegen van een man van God. (6) Wat is het nut van rijkdom en zo meer als men alles moet loslaten als men deze wereld achter zich laat? Moet men daarmee niet de man van God een genoegen doen [de wijze, de priester, de brahmaan etc.]? (7) Terwijl ze het welzijn van alle mensen behartigden, hebben heiligen als Dadhīci, S'ibi en andere grote dienaren van God, de moeilijkste zaken opgegeven, tot aan hun eigen levens toe. Wat voor bezwaar bestaat er dan tegen het wegschenken van land? (8) De tijd neemt al de bezittingen weg van personen als de Daityakoningen die, in hun bereidheid hun levens te offeren, van deze wereld hebben genoten, o brahmaan. Maar de reputatie die ze verworven in deze wereld wordt niet door de tijd weggenomen. (9) O geleerde wijze, het kost geen moeite mensen te vinden die bereid zijn te vechten en hun leven te geven op het slagveld, maar mensen die bereid zijn met toewijding weg te geven wat ze vergaarden, als een bezoeker van heilige plaatsen langskomt, vindt men niet zo gemakkelijk [vergelijk B.G. 17: 20]. (10) De vrijgevigen, zij die vermaard zijn om hun genade, ontlenen er hun eer aan om in armoe te vervallen met het lenigen van de behoeften van de armen, om nog maar te zwijgen wat het voor hen betekent om kenners van de spirituele bedoeling, zoals uw goede zelf, tevreden te stelle n. Daarom zal ik deze celibatair alles geven wat Hij maar wil. (11) Ieder van jullie, je volkomen bewust van de Vedische manier van offeren, is, met behulp van de verschillende benodigdheden, van het grootste respect met het aanbidden van de Genieter van het Offer. Of Hij nu Vishnu is die kwam om te zegenen of dat Hij er nu zou zijn om me van mijn voetstuk te halen, ik zal Hem, o wijze, al het land geven dat Hij maar verlangt. (12) Ik zal zelfs niet terugslaan als Hij, zich angstig voordoend als een brahmaanse jongen, mij als een vijand misleid en me gevangen neemt ondanks mijn onschuld. (13) Als deze persoon hier degene is die wordt geprezen in de geschriften, zal Hij nimmer Zijn eer opgeven, of Hij nu al het land in bezit neemt na me te hebben gedood of rust in vrede nadat ik hem gedood heb.'

(14) S'rī S'uka zei: '[Bali,] de hoogstaande en goddelijk geļnspireerde geest die zo gebrand was op waarachtigheid, werd daarop vervloekt door zijn goeroe omdat hij zo'n obstinate en respectloze leerling was [zie B.G. 10: 10]: (15) 'Jij, die zo eigenzinnig jezelf voor geleerd houdt terwijl je ingaat tegen mijn instructies, bewijst met de minachting die je voor mij aan de dag hebt gelegd jezelf als een schaamteloos stuk onbenul. Iemand als jij zal snel zijn weelde kwijtraken!' (16) [Ondanks] aldus [te zijn] vervloekt door zijn goeroe doneerde hij, die als een grote persoonlijkheid zijn eerlijkheid niet prijsgaf, na eerst water geofferd te hebben en van het nodige eerbetoon te zijn geweest, aan de grote persoonlijkheid Vāmanadeva [het land dat hij beloofd had]. (17) Vindhyāvali, Bali's echtgenote, trad op dat moment met een parelketting om haar nek naar voren, en bracht een gouden pot gevuld met water om de Heer Zijn voeten te wassen. (18) Hij, de aanbidder van het mooiste stel voeten, waste ze persoonlijk en nam, verzet in grote vreugde, het water op zijn hoofd dat het hele universum zuivert. (19) Op dat moment werd een regen van bloemen uitgestrooid door de  bewoners van de hogere werelden: de goden, de zangers van de hemel, de geleerden, de zelfgerealiseerden en de vererenswaardigen. Allen prezen ze zeer tevreden over de rechtschapenheid van de Asurakoning wat hij gedaan had [vergelijk 5.18: 12]. (20) De ingezetenen van de hemel, de aapachtigen en zij die van bijzondere talenten waren lieten duizenden en duizenden trommels en trompetten keer op keer klinken en verklaarden: 'Wat hij, deze grote persoonlijkheid, heeft volbracht was iets zeer moeilijks want hij heeft de drie werelden weggegeven aan zijn tegenstander [Vishnu]!'

(21)
Daarop begon de dwergverschijning van de Onbegrensde Heer zich hoogst wonderbaarlijk uit te breiden tot de ganse omvang van de drievoudigheid van de materie: Hij strekte zich in iedere richting uit over al het land, de hemel, de planetenstelsels, de buitenruimte en de zeeėn en de oceanen waar de vogels, de beesten, de mensen, de goden en de heiligen leefden. (22) Bali kon, samen met de priesters, de leraren van het voorbeeld en de zoekers van de waarheid, in dit lichaam van Hem als de Grote Persoonlijkheid van de zes volheden, van Hem als de bron van kwaliteiten, het hele drievoudige universum zien, compleet met zijn elementen en levende wezens met hun zinnen, zinsobjecten, geest, intelligentie en vals ego. (23) De lagere wereld zag hij onder Zijn voetzolen, op de voeten zag hij de landvlakten, de bergen zag hij in de kuiten van de virāth-purusha, de vliegende wezens in de knieėn van de gigantische gedaante en in Zijn dijen zag hij de verschillende soorten halfgoden. (24) In Zijn kleding herkende hij de avondschemering, in Zijn geslachtsdelen zag hij de stamvaders, in Zijn heupen zag hij zichzelf met zijn woordvoerders, Zijn navel was het geheel van de hemel, bij Zijn middel waren er de zeven zeeėn en in het bovenste gedeelte van Urukrama ['de Heer van de grote stappen'] zag hij de sterrentekens. (25-29) In Zijn hart, o mijn beste, zag hij het dharma, in de borst van Murāri huisden aangename en waarachtige woorden en in Zijn geest zag hij de maan. De godin die altijd een lotus in haar handen heeft, bevond zich in Zijn borst en in Zijn keel trof hij al de Vedische geluidstrillingen aan. In Zijn armen herkende hij al de goden onder leiding van Indra, in Zijn oren vond hij al de windrichtingen, de hemellichten vormden de top van Zijn hoofd, de wolken waren Zijn haar, het gefluister van de wind bevond zich in Zijn neusgaten, de zon vormde Zijn ogen en in Zijn mond zag hij het [offer]vuur. In Zijn spraak hoorde hij de lofzangen, in Zijn tong zag hij de god van de wateren, Zijn wenkbrauwen waren de vermaningen en regelingen, de oogleden vormden de dag en de nacht, in het voorhoofd van de Allerhoogste Persoon zag hij de woede en de begeerte zag hij in Zijn lippen. Lust was Zijn aanraking, o Koning, water was Zijn zaad, Zijn rug was de goddeloosheid, Zijn wonderen vond hij in de offerplechtigheden, de dood zag hij in Zijn schaduwen, de begoochelende energie was aanwezig in Zijn lach en in Zijn lichaamshaar herkende hij de kruiden en planten. Met de rivieren als Zijn aderen, de stenen als Zijn nagels en Heer Brahmā, de halfgoden en de wijzen als Zijn intelligentie, herkende Bali in de zinnen van Zijn lichaam al de bewegende en niet-bewegende levensvormen [zie ook 2.1, 2.6, 3.12: 37-47 en B.G. 11].

(30-31) Toen de Asura's dit geheel van al de werelden en zielen zagen, raakten ze van streek, o Koning. Geconfronteerd met de Sudars'ana werpschijf met zijn ondraaglijke hitte en de boog S'ārnga die weerklonk als de donder, het luide geluid van Zijn schelphoorn de Pāńcajanya en de grote kracht van Vishnu's knots de Kaumodakī, Zijn zwaard de Vidyādhara, het schild met de honderd manen en Zijn superieure pijlenkoker genaamd Akshayasāyaka, vervielen ze in wanhoop. (32-33) Zijn metgezellen met Sunanda en de andere leiders en plaatselijke godheden droegen gebeden op aan Hem die daar stond met Zijn schitterende helm, armbanden en visvormige oorhangers, Zijn S'rīvatsa-merkteken, de beste van de juwelen [de Kaustubha], Zijn gordel, gele kleding en Zijn bloemenslinger met bijen er omheen. Zich aldus vertonend, o Koning, bestreek de Allerhoogste Heer Urukrama in één enkele stap het gehele oppervlak van Bali's wereld en bestreek Hij met Zijn lichaam de hemel en met Zijn armen de windrichtingen. (34) De tweede stap strekte zich uit tot al de hemelse plaatsen en voor de derde stap bleef er toen geen enkel plekje land meer over, want Heer Urukrama was met Zijn stappen nu verder gekomen dan de verste verte voorbij Maharloka, Janaloka en Tapoloka [zie ook 5.17: 1].'

*: Prabhupāda: 'Er zijn twee soorten van hoog verheven toegewijden, genaamd sādhana-siddha en kripā-siddha. Sādhana-siddha heeft betrekking op iemand die een toegewijde is geworden door het regelmatig in de praktijk brengen van de regulerende beginselen zoals vermeld in de geschriften, de s'āstra's, op aanwijzing en in opdracht van de geestelijk leraar. Als men met regelmaat een dergelijke toegewijde dienst ten uitvoer brengt, zal men zeker na de nodige tijd de perfectie bereiken. Maar er zijn andere toegewijden, die wellicht niet aan al de vereiste details hebben voldaan van de toegewijde dienst maar die, bij de bijzondere genade van de goeroe en Krishna - de geestelijk leraar en de Allerhoogste Persoonlijkheid van God - direct de volmaaktheid van zuivere toegewijde dienst hebben bereikt.' Bali Mahārāja werd zo'n kripā-siddha-bhakta toegewijde.

 


Hoofdstuk 21: Bali Mahārāja Ingerekend door de Heer

(1) S'rī S'uka zei: 'Hij die op de lotus verscheen [Brahmā] zag vanuit het oord van de waarheid [vanuit Satyaloka] hoe het licht van zijn verblijf was versluierd geraakt en was afgezwakt door de gloed van de Heer Zijn teennagels en dus, o god van de mensen, benaderde hij Hem samen met gezworen brahmacārī's, zoals de wijzen aangevoerd door Marīci, en met Sanandana en de andere Kumāra's. (2-3) Volkomen thuis in de Veda's en hun supplementen, de regelingen en het afzien, goed onderlegd in de logica, de geschiedenis, de didactiek, de klassieke verhalen, de Vedische gevolgtrekkingen en zo meer, brachten ze daarop hun eerbetuigingen aan de voeten van Heer Vishnu. Dat deden ze samen met andere bezoekers van wie het vuur van de spirituele kennis was aangewakkerd door de winden van de yoga en die, vrij van vruchtdragende activiteiten, het hemelverblijf van de uit zichzelf geborene hadden bereikt door eenvoudig op hem te mediteren. Heer Brahmā, de meest gevierde Vedische autoriteit die als een persoon was verschenen op de lotus die was ontsproten aan Zijn navel, behaagde Hem toen met devote eerbewijzen na Hem eerst te hebben aanbeden met offerandes van water [zie ook 3.8]. (4) Het water van Heer Brahmā's kamandalu, gezuiverd door het wassen van de voeten van Heer Urukrama, o koning van de mensen, werd de [hemelse] Svardhunī [de Ganges]. Het water dat vanuit de hemel naar beneden stroomt, zuivert de drie werelden, net zoals de faam van de Allerhoogste Heer dat doet. (5) Heer Brahmā en de anderen, zij die de heersende godheden van de verschillende werelden waren, hadden het grootste respect voor hun meester [Vāmana] en brachten met al hun volgelingen de benodigdheden bijeen voor de aanbidding van de Oppermachtige Ziel die nu was verschenen in een gereduceerd formaat. (6-7) Met water voor de voeten en voor de gasten, bloemenslingers, allerlei pasta's om zich mee in te smeren, geurige wierook en lampen, gebakken rijst, hele granen, vruchten, wortels en jonge spruiten, betoonden ze hun respect onder het uitroepen van 'Jaya, jaya' voor de heerlijkheid van Zijn handelingen. Daarbij dansten ze, zongen ze en bespeelden ze muziekinstrumenten, zoals het laten klinken van schelphoorns en roffelen op pauken. (8) Jāmbavān, de koning van de beren, blies in staat van vervoering de signaalhoorn in iedere richting en riep op tot een groot festival voor [het vieren van] Zijn overwinning. (9) De Asura's waren zeer kwaad toen ze zagen dat al het land van hun meester die zo vastbesloten was zijn offer te brengen, verloren was gegaan na een simpel verzoek om drie stappen land: (10) 'Is deze brahmanenvriend niet in werkelijkheid Vishnu Zelf, de grootste aller bedriegers, die met het aannemen van de gedaante van een brahmaan ons om de tuin probeert te leiden in het belang van de goden? (11) Hij, de vijand, stal in de gedaante van een jongen die om een donatie bedelt, alles weg van onze meester die voor het ritueel zijn machtsuitoefening verzaakte. (12) De brahmanen gunstig gezind en altijd zwerend bij de waarheid is hij, [Bali,] ingewijd voor het verrichten van een yajńa, er persoonlijk niet toe in staat om te liegen. (13) Onze meester ten dienst staand is het daarom onze plicht Hem te doden!' Aldus namen al de Asuravolgelingen van Bali hun verschillende wapens ter hand. (14) O Koning, met hun drietanden en lansen geheven stormden ze vervolgens allen, met hun kwade geesten, tegen de wil van Bali naar voren. (15) Toen ze de Daityakrijgers op zich af zagen komen namen de metgezelllen van Vishnu, o Koning, lachend hun wapens ter hand en wierpen ze hen terug. (16-17) Nanda en Sunanda traden aan, zowel als Jaya, Vijaya, Prabala, Bala, Kumuda, Kumudāksha, Vishvaksena, Patattrirāth [Garuda], Jayanta, S'rutadeva, Pushpadanta en Sātvata. Samen doodden zij, zo sterk als duizend olifanten, de Asurasoldaten.


(18) Toen Bali zag dat zijn mannen werden gedood door de volgelingen van de Oorspronkelijke Persoon, herinnerde hij zich de vloek van S'ukrācārya [8.20: 15] en gelaste hij zijn woedende mannen zich terug te trekken: (19) 'O Vipracitti, Rāhu en Nemi luister alsjeblieft, vecht niet, hou hier mee op. Het is nu niet de tijd om dit te beslechten. (20) O Daitya's, door menselijke inspanning kan men de Meester van Alle Levende Wezens, die Man van Beheersing die beslist over vreugde en verdriet, niet de baas worden. (21) Voorheen werkte de tijd in ons voordeel en bracht hij ons de overwinning op de goden, maar vandaag werkt de tijd, die de Grootste Macht [de Hoogste Autoriteit] in ons bestaan vormt, tegen ons. (22) Niemand is ooit de tijdfactor de baas, met geen enkele macht, raadgeving, slimmigheid, verdedigingswerk, toverspreuk, kruidenmengsel, diplomatie of op welke andere manier dan ook. (23) In het verleden was het lot jullie gunstig gezind en slaagden jullie erin vele volgelingen van Vishnu te verslaan, maar vandaag roepen zij, die wisten te gedijen, dat ze ons versloegen in de strijd [zie B.G. 18: 13-15]. (24) We zullen ze verslaan als het lot ons gunstig gezind is, daarom moeten we wachten tot de tijd weer in ons voordeel werkt.'

(25) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Daitya- en Dānavaleiders hadden gehoord wat hun meester zei, vertrokken ze naar de lagere regionen, o Koning, daarheen verdreven door de metgezellen van  Vishnu. (26) Daarna, op de dag dat voor het offer de soma wordt geperst [soma-pāna], werd Bali op verzoek van de Meester van de Koning van de Vogels [Heer Vishnu] door de zoon van Tārkshya [Garuda] vastgenomen en gekneveld met de touwen van Varuna. (27) Vanwege het feit dat de Asuraleider werd ingerekend door Vishnu, de machtigste die er was, rees er van alle kanten in de hogere en lagere werelden een luide kreet van teleurstelling op. (28) Beroofd van zijn luister bleef hij, die zo grootmoedig en gevierd was, o Koning, vastbesloten als altijd. De Opperheer Vāmana zei tot hem die aldus was vastgebonden met de touwen van Varuna: (29) 'Je hebt Mij drie stappen land gegeven, o Asura. Met twee bezette Ik de hele aarde en nu moet ik nog een derde stap maken. (30) Zo ver als het licht van de zon, de maan en de sterren straalt en zover als de regen die uit de wolken naar beneden komt reikt, bezit u al het land. (31) Met enkel één  stap besloeg Ik met Mijn lichaam de hemel in alle richtingen en omvatte Ik de gehele omtrek van de aarde [Bhūrloka] en met de tweede stap bezette Ik recht voor uw ogen de hogere werelden die u bezit. (32) Niet in staat om te geven wat u beloofde is de hel uw bestemming. Ga, omdat uw goeroe er ook zo over denkt, nu naar die plaats waar men geen geluk vindt [zie ook 6.17: 28]. (33) Een ieder die iemand met een verzoek teleurstelt door hem niet te geven wat hij hem beloofd heeft, komt ten val. Ver verwijderd van het hogere leven, zullen al zijn verlangens op niets uitlopen. (34) U hebt in uw trots op uw bezittingen Mij misleid met uw belofte. Als gevolg van die valse voorstelling van zaken zal u een aantal jaren in de hel moeten verblijven.'

 


Hoofdstuk 22: Bali Mahārāja Geeft Zich Geheel Over

(1) S'rī S'uka zei: 'Bali, de Asurakoning die aldus met de Allerhoogste Heer in de problemen was beland o Koning, was ondanks zijn benarde positie een onverstoorde ziel die positief antwoord gaf met de volgende woorden. (2) S'rī Bali zei: 'Als, o Heer Geprezen in de Verzen, Uwe Goedheid van mening bent dat hetgeen ik beloofde onwaar bleek te zijn, o Grootste van de Goden, laat me dan, om recht te doen in deze aangelegenheid en om niet in bedrog te zijn vervallen, U mijn hoofd bieden om de derde stap van Uw lotusvoeten op te plaatsen. (3) Voor een verblijf in de hel, een val uit mijn positie of voor het in boeien geslagen zijn, voor moeilijk te verdragen leed, voor een tekort aan middelen of te worden bestraft door U, ben ik niet zo bang als van mijn eer beroofd te worden [vergelijk B.G. 2: 34 en 6.17: 28]. (4) Ik beschouw een straf uitgedeeld door U, de aanbiddelijke Heer, als de meest verheven vorm voor de mens, als iets dat je moeder, je vader, je broeder of je vrienden je niet kunnen bieden [zie 10.14: 8]. (5) U bent van ons, Asura's, de ongeziene allerhoogste goeroe die ons de visie schonk waaraan het velen van ons ontbrak in onze blinde materialistische arrogantie. (6-7) Velen van hen die, van een andere leerschool, zich op U fixeerden in een niet aflatende vijandigheid, bereikten de volmaaktheid, een perfectie die, zoals men weet, gelijk staat aan die van de yogi's. Hoewel ik werd bestraft door Uwe genade die zo vol van wonderen bent, schaam ik me er daarom niet voor - en heb ik er ook niet echt onder te lijden - te zijn vastgebonden met de touwen van Varuna. (8) Mijn grootvader [Prahlāda] die Uw toegewijden waarderen, wordt overal geroemd als een heilige, als iemand die U, de Allerhoogste, [als zijn toevlucht] had toen hij al de kwalijke zaken te verduren kreeg van zijn vader die Uw vijand was [zie 7.5]. (9) Wat heb je aan dit lichaam dat je uiteindelijk in de steek laat? Wat voor nut hebben al die profiteurs die, doorgaand voor verwanten, er vandoor gaan met de erfenis? Wat heeft men aan een echtgenote die je alleen maar verder de materie in trekt? En wat heeft het voor iemand die zeker is van zijn dood voor een zin zijn leven te verspillen met huiselijke gehechtheden [zie ook 5.5: 8 en B.G. 18: 66]? (10) Mijn grootvader, de grote toegewijde die in zijn diepe wijsheid beducht was voor wereldse omgang, was vrij van angst in zijn overgave aan de onwankelbare toevlucht van Uw lotusvoeten, o Heer, o Beste van de Besten, ook al maakte U een einde aan zijn eigen soort. (11) Ik, die bij lotsbeschikking werd ingerekend en met geweld werd beroofd van al mijn weelde, ben nu [tot mijn geluk] ook onder de hoede gebracht van U, de vijand van onze familie. Het feit dat weelde een tijdelijk iets is en dat aan het leven ieder moment een einde kan komen is iets waar een enggeestig iemand niet over nadenkt [zie 7.5: 30].'

(12) S'rī S'uka zei: 'Toen Bali aldus zijn positie besprak, manifesteerde Prahlāda, de lieveling van de Heer [zie 7.9], zichzelf ter plaatse, o beste van de Kuru's, als de maan opkomend aan de hemel. (13) Indrasena [Bali] zag zijn grootvader, de meest geliefde, daar aanwezig in zijn volle glorie: met ogen zo groot als lotusblaadjes, prachtig gebouwd, gekleed in saffraan en met een huid zo donker als oogzwart en met lange armen. (14) Gebonden met de touwen van Varuna kon hij hem niet als voorheen het verschuldigde respect betonen en dus bood hij, in verlegenheid met zijn gezicht naar beneden gekeerd, hem zijn eerbetuigingen met tranen in de ogen. (15) Zo gauw de grote toegewijde de Allerhoogste Meester, de Heer, zag, daar zittend aanbeden door volgelingen als Sunanda, benaderde hij Hem met gebogen hoofd en bewees hij Hem vervolgens, tot tranen bewogen in zijn vreugde, de eer door zich languit voorover op de grond te werpen. (16) S'rī Prahlāda zei: 'Uwe heerlijkheid die Bali deze zo heel hoge positie van Indra toekende, heeft dat vandaag allemaal weer teruggenomen en dat beschouw ik als iets zeer moois.  U hebt, met het hem ontzeggen van zijn weelde, hem een grote dienst bewezen aangezien het dat was wat zijn zelfverwerkelijking in de weg stond. (17) Wie kan nu goed het doel van zijn ziel herkennen als zelfs een geschoold, zelfbeheerst iemand verbijsterd raakt door de weelde? Ik biedt U Nārāyana, de Heer van het Universum, de alomtegenwoordige stille getuige, mijn eerbetuigingen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'O Koning, toen richtte de machtige Hiranyagarbha [Brahmā] zich tot Madhusūdana [de Heer] en wel zo dat Prahlāda, die daar met gevouwen handen stond, het kon horen. (19) Bali's kuise vrouw, die zag dat haar echtgenoot in de boeien was geslagen, o Koning, [op dat moment] echter bood door angst bevangen met gevouwen handen Upendra [Heer Vāmana] haar eerbetuigingen en richtte zich tot Hem met haar gezicht naar beneden gewend. (20) S'rī Vindhyāvali [zijn vrouw] zei: 'U hebt dit drievoudige universum geschapen terwille van Uw spel en vermaak. U bent er de eigenaar van, maar nu rekenen dwazen en anderen, o Heer, onwetend zichzelf opdringend het eigenaarschap toe. Wat hebben deze schaamteloze lieden U nu te bieden, U de Allerhoogste Schepper, Meester en Vernietiger [vergelijk B.G. 16: 13-15 en 18: 61]?' 

(21) Heer Brahmā zei: 'O Goedheid van Alle Levende Wezens, o Heer van een Ieder, o God van de Goden, o Allesdoordringende, stel nu alstUblieft deze persoon op vrije voeten die alles kwijt is geraakt. Iemand als hij verdient het niet te worden bestraft. (22) Hij gaf U al het land en al de werelden. Met grote vastbeslotenheid heeft hij alles wat hij ook maar bereikte in zijn vroomheid, met een intelligentie vrij van twijfel U aangeboden; alles wat hij bezat, zelfs zijn lichaam. (23) Met een oprechte geest offerde hij aan Uw voeten water, grassen en bloemknoppen. Hoe kan een dergelijke aanbidder, ondanks zijn zo verheven offerandes, ondanks zijn aanbidding, met het U zo genereus bieden van de drie werelden, de pijn verdienen die hem bezorgd werd? Niet dubbelhartig als hij is verdient hij de hoogste bestemming [B.G. 9: 26]!' 

(24) De Allerhoogste Heer zei: 'O Brahmā, het is Mijn genade om hem zijn rijkdom af te pakken die zich daardoor laat leiden, want  iemand die onder de invloed van de weelde verkeert is er trots op en kijkt neer op de hele wereld! (25) Als het levende wezen zich, afhankelijk vanwege zijn karma, van geboorte tot geboorte beweegt door verschillende levensvormen, verlangt het ernaar de menselijke levensvorm te bereiken [zie ook B.G. 13: 22]. (26) Men moet het [ook] als Mijn genade beschouwen als iemand, vanwege zijn [menselijke] geboorte, handelingen, leeftijd, lichamelijkheid, opvoeding, succes, welvaart en andere vormen van weelde,  niet verhard is in deze trots. (27) Zaken als een hoge geboorte en dergelijke, die de oorzaak vormen van arrogantie en verbijstering, vormen tezamen [voor een normaal iemand] hindernissen voor het bereiken van volledige zaligheid, maar nee, Mijn toegewijde raakt niet door hen verstoord [zie ook 4.8-12]. (28) Bali, deze hoogste en beroemdste toegewijde van de Dānava's en de Daitya's, overwon reeds de onoverkomelijke begoocheling van de materie. Ondanks dat hij zijn weelde verloor, raakte hij niet uit het veld geslagen. (29-30) Met al zijn rijkdom kwijt, ten val gekomen uit zijn verheven positie, door het slijk gehaald en ingerekend door zijn vijanden, in de steek gelaten door zijn familie en verwanten, allerlei moeilijkheden doorstaan hebbend en terecht gewezen en vervloekt door zijn goeroe, heeft hij, vasthoudend aan zijn gelofte, zijn waarachtigheid niet opgegeven, is hij het dharma trouw gebleven waar Ik het zo bedrieglijk terwille van de gift over had. Zich aan zijn woord houdend wist deze man van geen wijken. (31) Door Mij heeft hij een positie verworven die zelfs voor de onsterfelijken moeilijk te verwerven is; in de tijd van Sāvarni Manu [zie 8.13: 10-11] zal hij de Indra worden die Mijn volledige steun en bescherming geniet. (32) Tot dan kan hij in alle vrijheid leven in Sutala [zie 5.24: 18], de plaats ontworpen door [de architect van de hemel] Vis'vakarmā, waar het voor de bewoners, dankzij Mijn toezicht, onmogelijk is gemaakt dat men psychisch of fysiek gebukt gaat onder verveling, uitputting of verslagenheid. (33) O Indrasena, o Mahārāja, ga nu alstublieft, o heerser. Moge er in Sutala, de plaats zo begeerlijk voor zelfs de hemelbewoners, voor u, omringd door de uwen, al het goedgunstige zijn. (34) Geen van de grootheden in de werelden zullen ertoe in staat zijn u daar de loef af te steken, om nog maar te zwijgen van de gewone man, daar Ik er, met mijn cakra, persoonlijk voor zal zorgen dat al de Daitya's die tegen uw heerschappij ingaan, het af zullen leggen. (35) Ik zal u, uw metgezellen en uw eigendom beschermen en Ik zal u in ieder opzicht steeds ter zijde staan, o grote held. U zal in staat zijn Mij daar te aanschouwen! (36) Door acht te slaan op Mijn uitnemendheid zal aldaar de dwaasheid, van het in contact staan met de Asuramentaliteit van de Daitya's en de Dānava's, terstond verdwijnen.'




Hoofdstuk 23: De Halfgoden Heroveren de Hemelse Plaatsen

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat [Bali] de grote en verheven ziel die de goedkeuring wegdroeg van al de heiligen, aldus was toegesproken door de Oorspronkelijke, Oudste Persoon, sprak hij vol van toewijding met gevouwen handen, met tranen in zijn ogen en een haperende stem. (2) S'rī Bali zei: 'O, slechts proberen mijn eerbetuigingen te brengen is al voldoende voor een resultaat als dat van overgegeven toegewijden. Wat U een gevallen Asura als ik toekende in Uw grondeloze genade, was nog niemand onder de halfgoden en de leiders van de wereld eerder gelukt.'

(3) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij dit tegen de Heer gezegd had bood Bali Hem en ook Heer Brahmā en Heer S'iva zijn eerbetuigingen. Aldus bevrijd en tevreden ging hij daarna samen met zijn metgezellen Sutala binnen. (4) Met het aldus vervullen van Aditi's wens en aan koning Indra teruggeven van zijn heerschappij over de hemelse werelden, oefende de Allerhoogste Heer Zijn gezag uit over het hele universum [zie ook 8.16: 11-17]. (5) Prahlāda, die had gehoord hoe zijn nazaat, zijn kleinzoon Bali, Zijn genade had verworven en was verlost uit zijn boeien, sprak toen vol van toewijding als volgt [tot de Allerhoogste]. (6) S'rī Prahlāda zei: 'Met deze zegening, welke niet bereikbaar was voor Heer Brahmā, voor de Godin van het Geluk of voor Heer S'iva - om nog maar te zwijgen over anderen -, bent U voor ons Asura's de Beschermer Tegen Alle Misčre geworden, Hij wiens voeten worden aanbeden door de meest gerespecteerde persoonlijkheden in het universum! (7) O Toevlucht van Allen, Heer Brahmā en anderen genieten Uw genade door de honing te proeven van het dienen van Uw lotusvoeten. Hoe konden wij, die van een slechte levenswandel en een slechte geboorte zijn, nu de positie bereiken die wordt verleend als men het pad van Uw genadige blik volgt? (8) O, hoe wonderlijk zijn al de werken van Uw onbegrensd spiritueel vermogen! In Uw spel en vermaak bent U, o Heer die al de werelden schiep, o Ziel van alle zielen bedreven op ieder terrein, allen gelijkgezind. Geen onderscheid te maken kenmerkt Uw liefde, een liefde waarin U voor de toegewijden als een wensboom bent [aangezien U voor de mensen bent wat zij voor U zijn. Zie B.G. 9: 29].'

(9) De Allerhoogste Heer zei: 'Mijn zoon Prahlāda, Ik wens je al het goede toe, ga alsjeblieft naar de plaats Sutala en maak, met een geest vol vreugde, je kleinzoon, verwanten en vrienden gelukkig! (10) Je daar ophoudend zal je steeds de aanblik genieten van Mij als de drager van de knots [de lotus, de schijf en de schelphoorn]. De grote verrukking Mij in die gedaante te zien, zal de banden van het karma verbreken.'

(11-12) S'rī S'uka zei: 'Prahlāda, accepteerde met zijn heldere verstand met gevouwen handen instemmend de opdracht van de Allerhoogste Heer, o Koning. Nadat hij, de Meester van al de leidende Asura's, vervolgens de Oorspronkelijke Persoon had omlopen en zijn eerbetuigingen had gebracht, ging hij met Zijn permissie samen met Bali naar de lagere wereld Sutala. (13) Daarna zei Heer Nārāyana tot S'ukrācārya, die in de bijeenkomst van transcendentalisten vlak bij Hem zat in een groep van priesters [brahma, hotā, udgātā en adhvaryu]: (14) 'O brahmaan, beschrijf alstublieft de karmische onvolkomenheden van uw discipel Bali die het offer uitvoerde, want die karmische fouten [zie 8.20: 15] zullen onder het toeziend oog van de brahmanen worden geneutraliseerd.'

(15) S'rī S'ukra zei: 'Wat zou er nu verkeerd zijn aan degene die met alle achting U heeft aanbeden die de Meester van alle vruchtdragende handelingen bent, U de Heer en Genieter van alle offers [zie ook 4.31: 14, 1.2: 13 en B.G. 5: 25]? (16) Wat betreft de tijd en plaats, de persoon, de hulpmiddelen, [het bezigen van] de mantra's en het naleven van de principes, kunnen er tekortkomingen optreden, maar die worden allemaal teniet gedaan als men regelmatig gezamenlijk Uw glorie bezingt [*]. (17) Niettemin moet ik doen wat U me hebt gezegd, o Allerhoogste, want de handen te vouwen in gehoorzaamheid aan Uw wil is voor iedere persoon het meest goedgunstige en allerbeste dat hij kan doen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Aldus zette Us'anā [S'ukrācārya, zie 4.1: 45], de machtigste [wijze] die voor het gezag van de Heer zijn eerbetuigingen bracht, zich samen met de beste brahmanen aan de taak het gebrekkige offer dat Bali had gebracht voor de Heer te compenseren. (19) O Koning, de Heer die als een dwerg aldus van Bali het land had afgesmeekt, gaf aan Zijn godsbroeder, de grote Indra, de werelden van de goden die de anderen hadden ingenomen. (20-21) Om Kas'yapa en Aditi [de ouders van Vāmana] te behagen en voor het welzijn van alle levende wezens en werelden, maakte de meester van de stamvaders, Heer Brahmā, samen met de halfgoden, de heiligen, de voorouders, de Manu's, Daksha, Bhrigu, Angirā, al de grote leiders, Heer S'iva en zijn zoon [Kārttikeya], Heer Vāmana de hoogste leider van al de autoriteiten in de wereld. (22-23) Toen ze Upendra de meester maakten voor alle doeleinden, [de beschermer] van de Veda, de meester van alle goden, van alle religie, van alle roem, van alle weelde, van alle goedgunstigheid en van alle geloften, toen ze Hem als degene beschouwden die het meest deskundig was in het bevorderen van een hoger leven, maakte dat, o heerser van de mensen, alle levende wezens buitengewoon gelukkig. (24) Indra stelde toen daarna, samen met de leiders van de wereld, met de toestemming van Heer Brahmā, Heer Vāmana voorop op het goddelijke pad dat naar de hemel leidt. (25) Onder de bescherming van Vāmanadeva herwon Indra zijn heerschappij over de drie werelden en het genoegen gezegend te zijn met de opperste weelde ervan en had hij niets meer te vrezen [van de Asura's]. (26-27) O koning, Heer Brahmā, Heer S'iva en zijn zoon, de wijzen onder leiding van Bhrigu, de muni's, de voorvaderen en al de levende wezens, de vervolmaakten en de ruimtereizigers [de vimāna-mensen] en dergelijken, verheerlijkten al de hoogst wonderbaarlijke, lovenswaardige daden van Heer Vishnu, prezen ook Aditi, en vertrokken toen ieder naar hun eigen wereld.

(28) O vreugde van de dynastie, als men verneemt over alles van Heer Urukrama [de Heer 'van de grote stappen'] wat ik u beschreef, vaagt dit al de gevolgen van de zonde weg. (29) De grote heilige [Vasishthha] stelt in zijn mantra's dat geen sterveling, onderhevig aan de dood of voorbestemd te worden herboren, in staat is zich een idee te vormen van al de heerlijkheden van Heer Urukrama, net zomin als men in staat is de atomen te tellen van de aarde [zie ook B.G. 10: 42 en **]. (30) Een ieder die verneemt over en blijft vernemen over deze God van de goden, Heer Hari, van wie al de werken verricht in al Zijn incarnaties even wonderbaarlijk zijn, zal de hoogste bestemming bereiken. (31) Als men dit [vertellen en luisteren] doet bij het uitvoeren van onverschillig welke plechtigheid, of men nu bezig is ter wille van de goden, de voorvaderen of anders voor zijn medemensen [bij een huwelijk bijvoorbeeld], zal die plechtigheid met deze [beschrijvingen] goed uitgevoerd zijn.'

*: Vaak aangehaald in dit verband is wat S'rī Caitanya Mahāprabhu heeft aanbevolen:

harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā

"In dit tijdperk van de redetwist en de hypocrysie bestaat de enige manier om bevrijd te raken eruit de heilige naam van de Heer te zingen. Er is geen andere manier, er is geen andere manier, er is geen andere manier." (Brihan-nāradīya Purāna 38.126)
Ook wordt hierbij vaak een deel van vers 11.5: 32 aangehaald: 'In het Kalitijdperk, houden intelligente mensen zich bezig met samenzang om de incarnatie te vereren van God die zonder ophouden de namen van Krishna zingt.'

**: Vasishthha Muni heeft een mantra nagelaten over Heer Vishnu: 'na te vishnor jāyamāno na jāto mahimnah pāram anantam āpa': 'Niemand is in staat zich een idee te vormen van de omvang van de ongebruikelijk glorieuze activiteiten van Heer Vishnu'.



Hoofdstuk 24: Matsya, de Vis-incarnatie van de Heer

(1) De achtenswaardige koning zei: 'O machtige heer, ik zou graag het verhaal horen over die eerste incarnatie van de Heer wiens daden zo wonderbaarlijk zijn, waarin Hij zich voordoet als een vis [of Matsya, zie ook 2.7: 12, 5.18: 24-28 en 6.9: 23]. (2-3) Waarom nam de Heer de gedaante van een vis aan? Het is een vorm die zeker niet de meest gunstige is in de wereld. Om zich voor te doen in die trage geaardheid moet zo zwaar zijn als het leven van iemand die gebukt gaat onder de wetten van karma! O machtige wijze, vertel ons alstublieft, zo goed u kan, alles over de wederwaardigheden van Heer Uttamas'loka ['de Verheerlijkte'], want over Hem vernemen is wat de wereld gelukkig maakt [B.G. 4: 7].'

(4) S'rī Sūta Gosvāmī zei: "De machtige zoon van Vyāsadeva vertelde, aldus door Vishnurāta ['door Vishnu gezonden'] ertoe verzocht, hem alles wat er te weten viel over de daden van Vishnu in de gedaante van een vis. (5) S'rī S'uka zei: 'Ter wille van de koeien, de brahmanen, de verlichte zielen, de toegewijden en ook de Vedische literatuur, neemt de Allerhoogste Heer in Zijn incarnaties [allerlei] gedaanten aan met de bedoeling het dharma veilig te stellen. (6) Hoewel de Heer gedaanten aanneemt onder hogere of lagere levende wezens, is Hij [Zelf], net als lucht die in beweging is, daarmee niet van een hogere of lagere aard, want bedacht op de basiskwaliteiten, staat Hij boven die geaardheden. (7) Tijdens de vorige dag van Brahmā [de vorige kalpa], was er aan het eind een overstroming als gevolg waarvan al de bestaande werelden ondergedompeld raakten in de oceaan, o Koning. (8) Op het moment dat Brahmā zich slaperig voelde en wilde gaan liggen om te rusten, kwam de Vedische kennis heel krachtig uit zijn mond voort. Die kennis werd door Hayagrīva, die daar in de buurt was, toen weggenomen [zie 2.7: 11 en 5.18: 6]. (9) De Allerhoogste Heer Hari, de Meester, had begrip voor Hayagrīva's Dānava manier van doen en nam [daarop] de gedaante van een vis aan. (10) Toen dat gebeurde was er een wijze koning genaamd Satyavrata, een grote persoonlijkheid en toegewijde van Heer Nārāyana, die in zijn boetedoeningen de ascese had ontwikkeld alleen nog maar water te drinken. (11) Tijdens deze dag van Brahmā raakte hij, als een zoon van de zonnegod, bekend onder de naam S'rāddhadeva. Heer Hari kende hem de positie van Manu toe [zie 6.6: 40 en 8.13: 1]. (12) Toen hij op een dag aan de Kritamālā rivier zat en wateroffers bracht, manifesteerde zich in zijn handpalm vol water een soort visje. (13) Satyavrata, de meester van Dravidades'a, o zoon van Bharata, gooide het visje samen met de handvol water in de rivier. (14) Het deed een beroep op de grootmoedige koning en zei: 'Het rivierwater maakt me heel bang, o beschermer van de zwakken, waarom gooit u Mij, zo klein, voor de vraatzuchtige waterdieren, o Koning?'

(15) Er heel blij mee om het persoonlijk een plezier te doen besloot hij, zonder te weten dat hij de gedaante van Matsya vasthield, het visje zijn bescherming te bieden. (16) De grote leider die de meelijwekkende woorden van het visje hoorde deed het genadig in een pot vol water, en nam het mee naar huis. (17) Maar in één nacht dijde het uit in het water van die pot zodat het, er zich ongemakkelijk in voelend, daarom tot de grote leider zei: (18) 'Ik voel me hier niet lekker, deze waterpot is een moeilijke plek voor Me, zie alstublieft om naar een wat ruimer verblijf, waar Ik prettig kan leven.'

(19) Hij haalde het er toen uit en deed het in een emmer water maar daarin geworpen groeide het binnen een seconde uit tot een lengte van drie el [2.10 meter]. (20) [Hij zei:] 'Deze emmer is niet geschikt voor Mij om gelukkig te leven, gun Mij, die uw beschutting zocht, alstublieft een veel ruimere plaats!'

(21) De koning haalde Hem daar uit en gooide Hem in een meer dat onmiddellijk door Zijn lichaam gevuld raakte toen Hij uitgroeide tot een gigantische vis, o Koning. (22) 'Dit water waar u Me ingegooid hebt zint Me in het geheel niet, o Koning, Ik ben een groot waterdier, breng Me liever naar een watermassa die meer permanent geschikt voor Me is'.

(23) Aldus verzocht bracht hij Matsya naar steeds weer grote wateren, totdat hij uiteindelijk de gigant in de oceaan gooide. (24) Daarin geworpen zei Hij tot de koning: 'Er zijn hier gevaarlijke, machtige waterdieren die Mij willen verorberen, o held, breng Me alstublieft niet hiernaartoe!'

(25) Aldus verbijsterd door de vis die zich in bekoorlijke termen tot hem richtte zei hij: 'Wie bent U die ons in deze vissengedaante versteld doet staan? (26) Ik heb nooit eerder zo'n machtige vis als U gezien of erover gehoord: Uwe Heerlijkheid bent in één dag uitgegroeid tot honderden kilometers! (27) U moet wel de Allerhoogste Persoonlijkheid van God Zelf zijn, de onvergankelijke Heer Nārāyana, die de gedaante van een zeedier heeft aangenomen om alle levende wezens Uw genade te tonen. (28) Ik biedt U, de allerverhevenste Persoonlijkheid van Handhaving, Schepping en Vernietiging, mijn eerbetuigingen. O Almachtige, voor overgegeven toegewijden als ik bent U de Allerhoogste Heer en de Hoogste Bestemming. (29) Alles wat U doet in Uw incarnaties vormt de oorzaak van het welzijn van alle levende wezens. Ik zou graag weten waarom Uwe Heerlijkheid deze gedaante heeft aangenomen. (30) In tegenstelling tot [de aanbidding van] anderen die verschillend belichaamd zijn [de halfgoden], aanbidt men Uw lotusvoeten nimmer vergeefs, o Lotusblaadjesogige. U bent namelijk de vriend, de meest geliefde en oorspronkelijke Ziel van iedereen, U die nu dat zo hoogst wonderbaarlijke lichaam hebt gemanifesteerd voor ons, Uw toegewijden.'

(31) S'rī S'uka zei: 'Zich aldaar op die manier uitlatend werd die meester van de mensen, Satyavrata, toegesproken door de Meester van het Universum, de Heer die, als de ene, ware liefde van de toegewijden, aan het einde van de yuga, ter wille van het genieten van Zijn spel en vermaak, in het water van de grote vloed de vorm van een vis had aangenomen. (32) De Allerhoogste Heer zei: 'Op de zevende dag na vandaag, o onderwerper van de vijand, zal deze drievoudige schepping van aarde, ether en hemel worden overstroomd door de alles verzwelgende oceaan. (33) Als de drie werelden zijn verzonken in de wateren van vernietiging, zal er een zeer groot schip verschijnen dat Ik u gezonden heb. (34-35) Verzamel alle hogere en lagere soorten van kruiden en zaden voordat u zich samen met de zeven wijzen en alle soorten levende wezens aan boord begeeft van die grote boot. Bevaar dan onverschrokken de oceaan van de vloed met geen ander licht dan de gloed van de rishi's. (36) Als die boot heen en weer geslingerd wordt door de o zo machtige wind, kan u hem met de grote slang [Vāsuki] vastbinden aan Mijn hoorn, want Ik sta u bij. (37) Ik zal u en de wijzen in het schip, o Mijn beste, met Me meetrekken door de wateren zolang de nacht van Brahmā duurt. (38) Door Mijn ondersteuning zal zich, op uw vraag, in uw hart de volle kennis openbaren van Mijn glorie die bekend staat als het Opperste Brahman [zie ook B.G. 5: 16, 10: 11].'

(39) Na de koning aldus te hebben geļnstrueerd verdween de Heer vandaar. De koning wachtte toen de tijd af waar de Meester van de Zinnen met hem over had gesproken. (40) De heilige koning spreidde kus'agras uit met de toppen naar het oosten en ging toen zitten, met zijn gezicht gericht op het noorden, om te mediteren op de voeten van de Heer die de gedaante van een vis had aangenomen. (41) Daarna zag hij enorme wolken in de hemel die onophoudelijk regenden. De oceaan steeg en stroomde over aan alle kanten zodat de aarde onder water kwam te staan. (42) Mediterend op wat de Heer had gezegd zag hij een boot op zich afkomen. Hij stond op, pakte de kruiden en klimplanten en ging samen met de brahmanen die de leiding hadden aan boord. (43) De wijzen waren zeer verheugd en zeiden tot hem: 'O Koning mediteer op Kes'ava ['de Heer met de zwarte lokken'], want Hij zal ons redden van dit gevaar en orde op zaken stellen.'

(44) Nadat de koning had gemediteerd verscheen in de grote oceaan een grote gouden vis van een miljoen yojana's die één enkele hoorn had. (45) Blij dat hij, zoals de Heer dat voordien had aangeraden, de boot aan die hoorn kon vastleggen met als touw het grote serpent, prees hij de Doder van Madhu. (46) De koning zei: 'Sinds mensenheugenis is onwetendheid omtrent de kennis van de ziel de grondoorzaak geweest van de materiėle gebondenheid die zoveel lijden en beproevingen met zich meebrengt. Bij de genade van het proces van de toegewijde dienst en met de hulp van hen aan Uw zijde, kan U worden benaderd, o Heer die de hoogste geestelijk leraar bent [zie 7.5: 23-24]. (47) Hij die geboren werd aanvaardt in zijn verlangen om gelukkig te zijn niet al te wijs verschillende lichamen als gevolg van zijn karma [zie 4.29 en B.G. 4: 5, 6: 45 en 16: 20], maar zijn baatzuchtige plannen brengen hem alleen maar verdriet. Die karmische kwestie lost op door Hem toegewijd te dienen, onze goeroe in de kern van het hart die de harde knoop van de onzuivere geest doorsnijdt. (48) Net zoals een brok erts in aanraking met vuur wordt gezuiverd, kan een persoon met die dienstverlening de onzuiverheid  die resulteert uit zijn onwetendheid kwijtraken en kan hij zijn oorspronkelijke identiteit weer tot leven wekken [zijn roeping of varna]. Laat Hem die in dezen onuitputtelijk is onze Allerhoogste Meester zijn, de Goeroe van de Goeroes. (49) Noch de halfgoden, noch de goeroes, noch andere mensen, zijn individueel danwel gezamenlijk in staat om ook maar één tienduizendste van Uw genade op te brengen. Ik geef me daarom over aan Hem, de Heer, aan U die de toevlucht vormt. (50) Als een blinde die zich laat leiden door een blinde, aanvaardt een onwetend iemand een onverlichte ziel, een dwaas, als zijn goeroe. Wij, die onze bestemming willen kennen, hebben Uwe heerlijkheid, wiens kennis is als de [rijzende] zon, aanvaard als onze geestelijk leraar, als de ziener van alles wat kan worden gezien. (51) Een gewoon mens die zich laat leiden door wat gewone mensen hem zeggen is van overgave aan tijdelijke zaken als het levensdoel. Hij is [aldus] van een onwetendheid die niet te vermijden is anders dan met behulp van de onvergankelijke, zuivere kennis van U, waarmee iemand heel snel de positie [van dienstverlening] bereikt die hem eigen is. (52) U bent de meest geliefde weldoener, de meester, de oorspronkelijke ziel en geestelijk leraar van al de werelden. U bent de spirituele kennis, de vervulling van alle verlangens en degene in het hart die niet kan worden gekend door mensen die, verstrikt in de lust, een wazig verstand hebben. (53) Moge door mijn overgave aan U, de Grootste van Allen die wordt aanbeden door de goden, de Allerhoogste Meester voor het begrip van de werkelijke bedoeling van het leven, moge door mijn overgave aan het licht van Uw veelbetekenende woorden van instructie, de knopen [door illusie] gelegd in het hart doorsneden worden, o Opperheer. Vertel me alstUblieft over Uw toevlucht [zie ook B.G. 4: 34].'

(54) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon die de gedaante van een vis had aangenomen, legde aldus aangesproken, de Absolute Waarheid uit aan de koning terwijl ze zich bewogen door de grote oceaan. (55) Middels de analytische [sankhyā, geest versus stof] benadering van de [bhakti-]yoga, praktisch toegepast in een verzameling oude heilige verhalen, maakte de heilige koning Satyavrata aldus kennis met de geheimen van de zelfrealisatie in al haar vormen. (56) Zich bevindend in de boot met de wijzen luisterde hij, samen met de wijzen, vrij van twijfel naar de kennis van de zelfverwerkelijking [ātma-tattva] en de eeuwige absolute geest [brahma] zoals die door de Allerhoogste Heer werd uitgelegd. (57) Toen de vloed voorbij was overhandigde de Heer, die [aldus] een einde maakte aan de duisternis die was veroorzaakt door de niet verlichte Hayagrīva, de Vedische verslagen aan Brahmā toen die ontwaakte. (58) Koning Satyavrata, verlicht in de geestelijke kennis en haar praktische wijsheid, werd bij de genade van Heer Vishnu met de naam Vaivasvata de Manu van dit tijdperk.

(59) Als iemand dit verhaal hoort dat handelt over Satyavrata, de wijze koning, en de Matsya-incarnatie met de ene hoorn, raakt hij bevrijd van alle terugslagen van de zonde. (60) Een ieder die dagelijks het persoonlijk verschijnen van de Heer bezingt en bespreekt, zal slagen in zijn ondernemingen en terugkeren naar huis, terug naar God. (61) Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen, de Oorzaak van  de Oorzaken, Hij die, Zich voordoend als een vis, voor het heil van Satyavrata de Vedische kennis uiteenzette en een einde maakte aan de duisternis van de Daitya, Hij die de Vedische verslagen teruggaf die waren gestolen uit de monden van Heer Brahmā toen die lag te slapen in de wateren van de vloed.'

Aldus eindigt het achtste Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Terugtrekken van de Kosmische Scheppingen

 

  

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7. Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/