Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 Derde herziene versie 2010



CANTO 6

Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid

 


Inleiding   

Hoofdstuk 1 Dharma en Adharma: het Leven van Ajāmila

Hoofdstuk 2 Ajāmila Bevrijd door de Vishnudūta's: de Motivatie voor de Heilige Naam

Hoofdstuk 3 Yamarāja Instrueert Zijn Boodschappers

Hoofdstuk 4 De Hamsa-guhya Gebeden door Prajāpati Daksha Opgedragen aan de Heer

Hoofdstuk 5 Nārada Muni Vervloekt door Prajāpati Daksha

Hoofdstuk 6 Het Nageslacht van de Dochters van Daksha

Hoofdstuk 7 Indra Beledigt Zijn Geestelijk Leraar, Brihaspati

Hoofdstuk 8 De Wapening met Mantra's die Indra Beschermde

Hoofdstuk 9 Het Verschijnen van de Demon Vritrāsura

Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en Vritrāsura

Hoofdstuk 11 De Bovenzinnelijke Kwaliteiten van Vritrāsura

Hoofdstuk 12 Vritrāsura's Glorieuze Heengaan

Hoofdstuk 13 Koning Indra Aangedaan door de Terugslag van de Zonde

Hoofdstuk 14 Koning Citraketu's Weeklagen

Hoofdstuk 15 De Wijzen Nārada en Angirā Instrueren Koning Citraketu

Hoofdstuk 16 Koning Citraketu Ontmoet de Allerhoogste Heer

Hoofdstuk 17 Moeder Pārvatī Vervloekt Citraketu

Hoofdstuk 18 Diti doet een Gelofte om Koning Indra te Doden

Hoofdstuk 19 De Uitvoering van het Pumsavana Ritueel  

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.
 

 Hoofdstuk 1: Dharma en Adharma: het Leven van Ajāmila

(1) S'rī Parīkchit zei: 'O grote toegewijde, u beschreef in het begin [in het tweede canto] hoe, als men het pad van het vinden van bevrijding door verzaking [nivritti mārga] volgt, men met de geest van het Absolute ['met Brahmā'] in het yogaproces geleidelijk aan een einde maakt aan de herhaling van geboorten. (2) Met de aandacht gericht op de drie geaardheden, o wijze, raakt men telkens weer gevangen in de materiėle wereld waar er sprake is van een voortdurende vernieuwing van vormen. (3) De hellen die horen bij de verschillende soorten van ondeugd hebt u beschreven [in het vijfde canto] alsook de periode van de eerste Manu, de zoon van Brahmā, Svāyambhuva [in het vierde canto]. (4-5) U beschreef het karakter en de dynastieėn van Priyavrata en Uttānapāda alsook de verschillende bereiken [dvīpa's], gebieden [varsha's], oceanen, gebergten, rivieren, tuinen en bomen van de aardse levenssfeer en de kenmerken en afmetingen van al de hemellichten en de lagere werelden die de Almachtige schiep. (6) Alstublieft leg me nu uit, o man van het grote geluk, wat het menselijk wezen in deze wereld te doen staat zodat hij niet al die soorten van verschrikkelijke omstandigheden moet ondergaan van heftig lijden in de hel.'

(7) S'rī S'uka zei: 'Als iemand in dit leven niet de nodige tegenmaatregelen neemt, als hij niet het juiste afdoen beoefent zal, als hij zich verkeerd heeft gedragen in zijn denken, uitlatingen en met zijn lichaam [met zijn 'handen' of in het huwelijk], die persoon ongetwijfeld na zijn dood eindigen in [één van] de verschillende soorten hellen van verschrikkelijk lijden welke ik u voorheen beschreef. (8) Voordat men komt te overlijden en voordat het lichaam er te oud en te gebrekkig voor is, moet men daarom in deze wereld zo snel mogelijk boete doen voor zijn zonden en het weer goed maken met een juiste inschatting van hun ernst, precies zoals een ervaren arts de oorzaak vaststelt om een ziekte te behandelen.'

(9) De koning zei: 'Wat voor zin heeft het om boete te doen als men zichzelf niet kan beheersen, ondanks dat men erover vernam en er getuige van was en dat men weet heeft van wat men zichzelf [en anderen] met slechte daden aandoet? (10) Dan weer een einde makend aan de zonde en er dan weer opnieuw aan beginnend, lijkt me dat boete doen nogal zinloos. Het is precies als een olifant die een stofbad neemt nadat hij uit het water komt.'

(11)
De zoon van Vyāsa zei: 'Met het tegengaan van de ene [resultaatgerichte] handeling met een andere daad [met compensaties] komt er inderdaad geen einde aan dat handelen als het ontbreekt aan de nodige [zelf]kennis. Zonde heeft alleen afgedaan na [zelf]onderzoek [ook: besprekingen, biecht of psychotherapie: vimars'ana]. (12) Zij die het juiste voedsel eten worden niet geplaagd door allerhande ziekten, zo ook zal degene die zich weet te disciplineren [in niyama], o Koning, steeds meer in aanmerking komen voor welzijn en geluk. (13-14) Middels vrijwillige boete en kuisheid, door gelijkmoedigheid en zinsbeheersing, door opoffering [liefdadigheid] en waarheidlievendheid, door vanbinnen en vanbuiten rein te blijven, van geweld en vloeken af te zien en zich in te perken [middels mantrameditatie b.v.], maken zij, die gewapend met geloof en kennis van het dharma kalm en standvastig zijn in hun handelingen, uitspraken en intelligentie, een einde aan allerlei zonden, hoe groot en abominabel ze ook zijn, net zoals vuur een bamboebos verteert. (15) Enkelen die op niets anders vertrouwen dan Vāsudeva volkomen toegewijd te dienen [*], slagen erin al hun slechtheid geheel te vernietigen, zoals de zon de mist verdrijft. (16) Een mens vol van zonde raakt door boete te doen en dergelijke, o Koning, zeker niet zo gezuiverd als de toegewijde die zijn leven overgaf aan Krishna met het toegewijd dienen van de persoon [of vertegenwoordiger] van God [m.n. de ācārya, zie ook 5.5: 10-13]. (17) In deze wereld is het meest geschikte pad het veilige pad dat vrij van angst gevolgd wordt door zich goed gedragende toegewijden die zich volledig hebben overgegeven aan Nārāyana. (18) Alle boetedoening die gewetensvol wordt opgebracht door iemand die Narāyana niet is toegewijd, zal niet zuiveren, o Koning, net zo min als het water van alle rivieren ertoe in staat is een drankvat te reinigen. (19) Als de geest eenmaal vol van overgave is aan de twee lotusvoeten van Heer Krishna, reken je op de juiste manier af met je zwakheden; gehecht aan Zijn kwaliteiten, zal je dan niet in deze wereld - of zelfs maar in je dromen - Yamarāja en zijn dienaren tegenkomen met de strop in hun handen [vergelijk B.G. 18: 66]. (20) In verband hiermee geeft men het voorbeeld van een zeer oude geschiedenis over een discussie tussen de dienaren van Vishnu en Yamarāja. Laat me u erover vertellen alstublieft.

(21) In de stad Kānyakubja was er eens een brahmaan Ajāmila geheten, die, als de echtgenoot van een dienstmaagd, de weg kwijt was geraakt in de omgang met haar en zich daardoor niet meer inspande voor de waarheid. (22) Hij had zijn toevlucht genomen tot verwerpelijke praktijken als valsspelen en het aanhouden en beroven van mensen. Aldus onderhield hij zijn gezin op een hoogst zondige wijze en bezorgde hij anderen veel leed.  (23) Zorgend voor haar zoons zich op die manier staande houdend, o Koning, verstreek de enorme tijdspanne van achtentachtig van zijn levensjaren. (24) Op zijn oude dag had hij tien zonen en de jongste van hen, die de vader en moeder zeer dierbaar was, werd aangesproken met de naam Nārāyana. (25) Het jongetje lag hem na aan het hart. Het deed de oude man veel plezier getuige te zijn van de kinderpraat en van zijn spelletjes. (26) Als hij at en dronk en kauwde, gaf hij, beheerst door zijn liefde voor het kind, het ook iets te eten en te drinken, maar, dwaas als hij was, had hij niet door dat zijn einde nabij was. (27) Toen zijn stervensuur was aangebroken had hij, levend in onwetendheid, zodoende een geest die was gefixeerd op het jongetje dat de naam Nārāyana droeg. (28-29) Hij zag hoe drie types hem benaderden met angstaanjagende gelaatstrekken, verwrongen gezichten en recht overeind staande haren, die, met de strop in hun handen, klaarstonden om hem met zich mee te nemen. Geschrokken riep hij toen met tranen in zijn ogen luid om zijn in de buurt spelende kind dat Nārāyana heette. (30) Toen Vishnu's dienaren uit de mond van de stervende man de naam van de Heer, hun meester, hoorden, o Koning, kwamen ze er meteen aan. (31) Op het moment dat de boodschappers van de dood Ajāmila wegtrokken uit het hart van de echtgenoot van de dienstmaagd, riepen de Vishnudūta's dat met luide stem een halt toe. (32) Gedwarsboomd reageerden de boodschappers van Yamarāja met: 'Wie denken jullie wel niet dat jullie zijn om in te gaan tegen het gezag van de Koning van het Dharma? (33) Wiens dienaren zijn jullie, waar komen jullie vandaan en waarom kwamen jullie hier naartoe? Waarom weerhouden jullie ons ervan onze gang te gaan? Zijn jullie halfgoden, mindere goden of vervolmaakte zielen? (34-36) Jullie allen, met jullie lotusgelijke ogen, gele kleding, helmen, glinsterende oorhangers en kransen van lotusbloemen; jullie, die er zo jong uitzien, allemaal even mooi met jullie vier armen, boog, pijlkoker en de pracht van een zwaard, een strijdknots, een hoornschelp, een werpschijf en een lotusbloem, jullie verdrijven de duisternis in alle richtingen met de straling van het licht dat van jullie uitgaat. Om welke reden houden jullie ons, de dienaren van de Handhaver van het Dharma, tegen?'

(37) S'uka zei: 'Aldus aangesproken door de Yamadūta's gaven zij, die naar het woord van Vāsudeva leefden, hen glimlachend het volgende antwoord met stemmen die weerklonken als de rollende donder. (38) De Vishnudūta's zeiden: 'Als jullie allen werkelijk de gezagsdragers van de Koning van het Dharma zijn, zeg ons dan eens wat de principes van dharma en de kenmerken van adharma zijn. (39) Hoe en waar moeten straffen worden uitgedeeld, en zijn allen of slechts enkelen die misbruik maken van anderen strafbaar?'

(40) De Yamadūta's zeiden: 'Dharma of religieuze beginselen is wat staat voorgeschreven in de Veda's en adharma vormt het tegenovergestelde. De Veda's zijn Nārāyana Zelf en kwamen uit Hem alleen voort, zo hebben we vernomen. (41) Alles wat zich manifesteerde met zijn specifieke kwaliteiten, namen, activiteiten en gedaanten werd door Hem geschapen vanuit Zijn positie in de hemel, op basis van [de wisselwerking van] de materiėle basiskwaliteiten van de hartstocht, goedheid en traagheid. (42) De zon, het vuur, de hemel, de lucht, de goden, de maan, de avond, de dag en de nacht, de windrichtingen, het water en het land getuigen allemaal van het persoonlijke dharma [de eigen aard] van het belichaamde levende wezen [zie ook B.G. 8: 4]. (43) Adharma [in de zin van het tegen de natuur ingaan] met al deze [goddelijke getuigen], kent men als de vorm van gedrag die in aanmerking komt voor vergelding, voor de reactie die men van toepassing acht voor al de handelingen van de overtreders die bestraffing verdienen. (44) Zij die onder de invloed van de natuurlijke geaardheden prestatiegericht bezig zijn, kunnen van goede, vrome daden zijn alsook van handelingen die daar lijnrecht tegenover staan, o zuivere zielen, maar er is niemand met een materieel lichaam die kan bestaan zonder te handelen. (45) De mate waarin zich iemand in dit leven bezighield met goede of slechte daden, verzekert hem in zijn volgende bestaan van het genot of lijden dat er het resultaat van is [vergelijk B.G. 14: 18]. (46) Zoals men hier in dit leven onder de levenden, o beste van de halfgoden, van de verschillende effecten van de materiėle basiskwaliteiten de vruchten plukt - van de drie soorten van eigenschappen [die van de kennis, beweging en traagheid] - mag men verwachten dat het elders [in een andere wereld] net zo zal gaan. (47) Precies zoals de huidige tijd de kenmerken draagt van wat was en wat komen gaat, vormt iemands huidige geboorte een aanduiding voor het dharma en adharma van wat men deed en nog zal doen. (48) De godheid [Yamarāja] is een grote Heer zo goed als Brahmā; in zijn hemelverblijf ziet hij voor zijn geestesoog de gedaante die men in het verleden aannam en begrijpt hij wat iemands toekomst zal zijn. (49) Net als iemand die, met wat hij zich in zijn slaap voor de geest haalt, het besef kwijt is van wat er voor en na die droom bestaat, is iemand zich ook niet bewust van een leven voor en na zijn [huidige] geboorte. (50) Met de vijf werkende en vijf waarnemende zinnen en hun vijf voorwerpen druk bezig zijn doelen na te streven, is hij zich met zijn geest als het zestiende element bewust. Maar als de ene [ziel, als een persoon] vormt hij zelf het zeventiende element in het waarderen van de drievoudige aard van de werkelijkheid [zie ook B.G. 3: 42-43]. (51) Met dat zestiendelige subtiele lichaam [die linga] als een effect van de drie krachten van de grotere natuur is het [er zich mee identificerende] levende wezen onderworpen aan een [moeilijk te boven komen] herhaalde reeks van geboorten [transmigratie of samsriti] waarin het vreugde, verdriet, angst en misčre ervaart. (52) De belichaamde ziel, die het aan bewustzijn ontbreekt met het niet beheersen van zijn zinnen en geest, wordt tegen zijn wil aangezet tot handelingen ter wille van zijn materiėle eigenbelang; aldus verdwaasd spint hij zich, net als een zijderups, in [de cocon van] zijn eigen karma. (53) Niemand kan ook maar een ogenblik bestaan zonder iets te doen. Door de drie geaardheden wordt iemand er vanzelf toe gedwongen de baatzuchtige arbeid te verrichten typisch voor zijn aard. (54) Op basis van de niet waargenomen, onbekende oorzaak van die, o zo machtige, eigen aard, vindt, vanuit de schoot van de moeder en het zaad van de vader, het op hen lijkend grof- en fijnstoffelijk lichaam zijn bestaan [zie ook B.G. 8: 6]. (55) Vanwege deze omgang met de materiėle natuur is de positie van het levende wezen verworden tot een ongelukkige [die gekenmerkt wordt door onnadenkendheid], maar als men slechts even de omgang met de Heer weet te genieten, is dat probleem al overwonnen.
(56-57) Deze man [Ajāmila] goed thuis in de Veda's, van een goede inborst en van goed gedrag was [aanvankelijk] een reservoir van goede eigenschappen. Gewetensvol, zachtaardig, beheerst en waarheidlievend hield hij zich aan zijn geloften en deed hij zijn mantra's. Hij was netjes en schoon, van de hoogste achting en dienstbaar aan de goeroe, de vuurgod, zijn gasten en de leden van de huishouding en hij was vrij van vals prestige, vriendelijk jegens allen, zonder fouten, niet afgunstig en van de beste bewoordingen. (58-60) Op een dag ging deze brahmaan, in opdracht van zijn vader, naar het bos om er vruchten, bloemen, samit en kus'a [grassoorten] te verzamelen. Op de terugweg zag hij een of andere s'ūdra zeer lustig bezig met een losbandige dienstmaagd die, dronken van de maireya nectar [een drank gemaakt van de somabloem], bedwelmd met haar ogen heen en weer rolde. Onder de invloed was haar kleed los gaan zitten en, onbeschaamd in wangedrag vervallen, stond hij lachend en zingend dicht tegen haar aan, zich met haar vermakend. (61) Toen Ajāmila haar zag met de wellustige, met turmeric versierde arm van de s'ūdra om haar heen, viel hij aldus plots met een hart vol lust ten prooi aan de verbijstering. (62) Van binnenuit trachtend zichzelf onder controle te krijgen, herinnerde hij zichzelf eraan wat werd onderwezen, maar van streek als hij was door Cupido, slaagde hij er niet in zijn geest in te tomen. (63) Getroffen door de aanblik leek hij, die er verbijsterd wezenloos bijstond, op een planeet tijdens een verduistering. Met zijn aandacht op haar gericht gaf hij [op dat moment] zijn dharma er helemaal aan. (64) Hij nam zich voor dat hij haar zou behagen voor zover het geld dat toestond dat hij van zijn vader had. Zo kwam hij, om haar tevreden te houden, tegemoet aan ieder materieel verlangen dat in haar opkwam. (65) Zijn jonge vrouw, een brahmanendochter van goede huize waarmee hij was getrouwd, gaf hij in zijn zonde meteen op nadat hij in de ban was geraakt van de blikken van de losbandige vrouw. (66) Doend wat hij maar kon, zorgde hij in zijn zwakheid op een fatsoenlijke dan wel een onfatsoenlijke manier voor het geld dat nodig was om de familie te onderhouden die uit haar en haar vele kinderen bestond. (67) Omdat deze man zich zo onverantwoordelijk gedroeg en brak met alle regels van de s'āstra, zo lang zondig zijn leven onzuiver doorbrengend met smerige praktijken, is hij zeer verachtenswaardig. (68) Daar hij niet van ophouden wist met zijn herhaalde overtredingen, omdat hij geen boete deed, zullen we hem meenemen naar het oord van de Heer van Bestraffing, alwaar gekastijd hij zijn zuivering zal vinden.'

*: In samenhang hiermee geeft S'rīla Jīva Gosvāmī het commentaar dat bhakti kan worden verdeeld in twee afdelingen: (1) santatā, toegewijde dienst die zonder ophouden voortduurt met geloof en liefde, en (2) kādācitkī, toegewijde dienst die niet onophoudelijk voortduurt maar somtijds opleeft. Een onophoudelijk stromende toegewijde dienst (santatā) kan ook in twee afdelingen worden verdeeld: (1) dienst verricht met een lichte gehechtheid en (2) spontane toegewijde dienst. Onderbroken toegewijde dienst (kādācitkī) kan worden verdeeld in drie afdelingen: (1) rāgābhāsamayī, toegewijde dienst waarin men vrijwel gehecht is, (2) rāgābhāsa-s'ūnya-svarūpa-bhūtā, toegewijde dienst waarin er geen spontane liefde is maar men sympathie koestert voor de uitgangspositie van het dienen, en (3) ābhāsa-rūpā, iets wat in de verte doet denken aan toegewijde dienst.



Hoofdstuk 2: Ajāmila Bevrijd door de Vishnudūta's: de Motivatie voor de Heilige Naam

((1) De zoon van Vyāsadeva zei: 'O Koning, toen de dienaren van de Allerhoogste Heer hadden gehoord wat de Yamadūta's zeiden, gaven zij antwoord als deskundigen in de leer. (2) De Vishnudūta's zeiden: 'Helaas, hoe pijnlijk is het om te zien hoe goddeloosheid de gemeenschap van de kenners van het dharma aantast, hoe door hen die de taak is toebedeeld, zonder noodzaak onschuldige mensen gestraft worden. (3) Tot wie moeten de burgers hun toevlucht nemen als diegenen onrechtvaardig zijn die als hun beschermers, behept met alle goede kwaliteiten en allen gelijk behandelend, de wet [willen] uitdragen? (4) Wat de betere man ook doet wordt nagedaan door de rest van de bevolking, wat hij ook doet wordt door de gewone man aanvaard als de te volgen standaard [zie ook B.G. 3: 21]. (5-6) De grote massa, die niet zo precies weet wat nu dharma of adharma is, heeft zijn hoofd in de schoot van de betere gelegd om daar in vrede te rusten. Hoe kan een achtenswaardig iemand die met hart voor een ieder het vertrouwen geniet van de levende wezens, nu de onwetende massa pijn doen die zich als een [kudde] dier[en] in goed vertrouwen en vriendschap aan hem overgaf? (7) Deze man hier heeft reeds afgerekend met de zonden van miljoenen geboorten omdat hij, in hulpeloze toestand, de naam van de Heer uitsprak. Dat is de manier om het geluk van de Heer te vinden. (8) Toen hij 'O Nārāyana, kom alsjeblieft' zei, slaagde hij, omdat hij aldus de vier lettergrepen [nā-rā-ya-na] uitsprak, er in geheel af te rekenen met al de ondeugd die hij als zondaar op z'n geweten had. (9-10) Ongeacht de ernst van de zonde die men begaan heeft als een dief, een alcoholist, als iemand die een vriend verraad, iemand die een brahmaan ter dood bracht, iemand die de vrouw van zijn goeroe begeerde of als iemand die een vrouw, een koning, koeien of zijn vader van het leven beroofde, of welke andere soort van zondaar nog meer, zal de aandacht van Vishnu trekken vanwege zijn respect voor Zijn naam. Hij [Vishnu] beschouwt het zingen van de heilige naam als de perfecte vorm van boeten [*]. (11) Een zondaar raakt niet in dezelfde mate gezuiverd door de boete die hij doet met het zich houden aan geloften zoals dat brahmaans is voorgeschreven, als hij wordt door het uiten van de lettergrepen van de naam van de Heer, want het noemen van Zijn naam roept de kwaliteiten van Uttamas'loka in herinnering [Hem Geprezen in de Geschriften, vergelijk 6.1: 16]. (12) Omdat het hart, ondanks dat men boete deed, niet volledig gezuiverd raakt [zonder het zingen van Zijn naam], zal de geest zich opnieuw uitputten op het pad van tijdgebonden zaken. Zij die er oprecht in geļnteresseerd zijn een einde te maken aan hun karma [zie B.G. 4: 16], zuiveren derhalve hun bestaan door de heerlijkheid van de Heer te herhalen [vergelijk 1.2: 17]. (13) Probeer hem daarom niet met jullie mee te nemen. Omdat hij op zijn doodsbed de naam van de Allerhoogste Heer uitsprak heeft hij reeds afgerekend met al zijn zonden [zie ook B.G. 7: 27 en 8: 5]. (14) Weet dat, of men het nu met andere bedoelingen, voor de lol, bij wijze van vermaak of terloops doet, het aanwenden van de naam [van de Heer] van Vaikunthha een onbegrensd vermogen in zich draagt om de zonde te neutraliseren. (15) Iemand die ten val kwam, uitgleed, zijn botten brak, werd gebeten, geplaagd werd door ziekte of anderszins getroffen werd, verdient het niet in de hel te belanden als hij daarbij onwillekeurig de [naam van de] Heer uitsprak [zie ook B.G. 8: 6]. (16) Door heiligen die goed op de hoogte zijn wordt zware en lichte boete voorgeschreven voor [respectievelijk] zware en lichte zonden. (17) Maar het naar hun woord verdrijven van al de zonde middels verzaking, liefdadigheid, geloften en dergelijke, maakt nog geen einde aan het effect van adharma in het hart [het hebben van materiėle verlangens of geconditioneerd zijn]. Dat bereikt men [alleen maar] door de voeten van de Heer te dienen. (18) Met het bewust of onwillekeurig uitspreken van de heilige namen van Uttamas'loka, worden de zonden van een persoon tot as verbrand, zoals vuur dat doet met droog gras. (19) Een mantra die wordt uitgesproken manifesteert, net zoals een medicijn dat men inneemt, zijn vermogen, zelfs als die op de ene of andere manier op de goede manier werd gebruikt door een onwetend iemand.'

(20) S'rī S'uka zei: 'Zij [de Vishnudūta's], aldus volkomen duidelijk makend wat dharma in de zin van toegewijde dienst inhoudt, o Koning, bevrijdden hem van de strop van Yamarāja en redden hem uit de greep van de dood. (21) O onderwerper van de vijanden, de Yamadūta's, zo van repliek gediend, gingen naar het verblijf van Yamarāja om hem gewetensvol tot in detail op de hoogte te stellen van alles wat zich had voorgedaan. (22) De brahmaan bevrijd van de strop, nu vrij van angst, kwam weer tot zichzelf en bewees, blij de dienaren van Vishnu te zien, hen de eer door zijn hoofd voor hen te buigen. (23) De dienaren van de Hoogste Persoonlijkheid, o zondeloze, die begrepen dat hij iets wilde zeggen, verdwenen echter plotseling uit het zicht. (24-25) Ajāmila die, door wat de dienaren van Vishnu en Yamarāja hadden gezegd over Heer Hari, aldus beter op de hoogte was geraakt van wat zuiverheid van dharma in relatie tot de Heer [het Bhāgavatam] inhoudt, hoe dat beschreven wordt in de Veda's en hoe iemand geconditioneerd door de natuurlijke geaardheden in zijn toewijding tot de Allerhoogste Heer direct gezuiverd raakt door te luisteren naar de verheerlijking van de naam, had grote spijt van al de slechte daden die hij zich herinnerde: (26) 'Helaas, omdat ik de beheersing over mezelf verloor toen ik kinderen verwekte met  deze vrouw van laag allooi, verloor ik al mijn brahmaanse kwaliteiten en eindigde ik in de opperste misčre. (27) Een eerlijk man veroordeelt hem die zijn kuise, jonge vrouw in de steek liet ter wille van een relatie met een onkuise meid die van drinken houdt. Verdoemd ben ik die in zonde vervallen zijn familie te schande maakte! (28) Mijn hulpeloze oude vader en moeder hadden, met geen andere verwant om voor hen te zorgen, het moeilijk toen ze door mij, zo ondankbaar als iemand zonder klasse, helaas in de steek werden gelaten. (29) Ik ben duidelijk gedoemd in de allerverschrikkelijkste hel te belanden waar zij, die vol van lust braken met het dharma, de vergelding van Yamarāja moeten ondergaan. (30) Heb ik het gedroomd of ben ik getuige van een wonder hier? Waar zijn zij nu allemaal gebleven die me met de strop in hun handen aan het wegslepen waren? (31) En waar zijn die vier volmaakte persoonlijkheden van uitzonderlijke schoonheid gebleven die me bevrijdden toen ik, in de boeien geslagen, naar de hel werd weggesleept? (32) Omdat ik deze verheven toegewijden zag, moesten de zaken zich voor mij, ondanks mijn ongeluk, wel ten gunste keren. (33) Hoe zou een man, onzuiver bezig als de echtgenoot van een vrouw van lagere komaf, er anders toe in staat zijn om op zijn sterfbed zijn tong de heilige naam van de Heer van Vaikunthha te laten uitspreken? (34) Waar blijf ik nu, als een bedrieger, zondaar in eigen persoon en schaamteloos vernietiger van zijn eigen cultuur, met deze immer gunstige, heilige naam van Nārāyana? (35) Ik die zo bezig was zal me ervoor inspannen mijn zinnen, geest en ademhaling onder controle te krijgen, zodat mijn ziel niet nogmaals ten onder gaat in het duister van de onwetendheid. (36-37) Als ik mezelf bevrijd van dit gebonden zijn aan karmische handelingen op basis van lust en onwetendheid, zal ik  een zelfgerealiseerde, alleraardigste, genadige en vredige vriend van alle levende wezens zijn en zal ik mijn ziel losmaken uit de val van het verstrikt zijn in māyā in de gedaante van een vrouw, een vrouw die met mij, gevallen als ik was, speelde alsof ik een huisdier was. (38) Het aldus opgevend met het 'ik' en 'mijn' van het lichaam en wat dies meer zij, zal ik, zonder de valsheid, in meditatie op het doel, mijn geest richten op de Allerhoogste Heer met behulp van het zuiverende zingen van Zijn naam en dergelijke.'

(39) Bevrijd van alle gebondenheid door enkel maar een ogenblik omgang te hebben met de heilige toegewijden, gaf hij aldus het idee van een materieel leven op en begaf hij zich naar de plaats waar de Ganges de laagvlakten instroomt [te Hardvar 'de poort naar Hari']. (40) Aldaar in een oord voor het disciplineren van de geest [een ashram of tempel] keerde hij, met het doen van yoga-oefeningen, zijn geest naar binnen, weg van zijn zintuigen, en richtte hij zich op het ware zelf. (41) Geheel verzonken in dat zelf koppelde hij zichzelf vervolgens los van de [werking van de] geaardheden [van de tijd] en wijdde hij zich aan het absolute in de vorm van de Heer die zuiver bewustzijn is. (42) Zo gauw zijn geest en intelligentie hun anker hadden gevonden, zag hij de [vier goddelijke] personen voor zich die hij voordien had gezien, en boog de brahmaan eerbiedig zijn hoofd. (43) Toen hij hen daar op die heilige plaats aan de Ganges zag, gaf hij direct zijn voertuig van de tijd, zijn lichaam op, om de oorspronkelijke geestelijke gedaante [svarūpa] aan te nemen die past bij een metgezel van de Heer. (44) De man van kennis klom daarop, samen met de dienaren van de Heer, aan boord van een hemelvoertuig [een vimāna] gemaakt van goud en vertrok naar de hemel waar de echtgenoot van de Geluksgodin [Vishnu] zich ophoudt. (45) Hij die alle dharma had opgegeven, die was getrouwd met een laaggeboren meid, was vervallen in abominabele handelingen, al zijn geloften had gebroken en in een hels leven was beland, vond aldus terstond bevrijding toen hij de naam van de Allerhoogste Heer zong. (46) Om niet opnieuw gehecht te raken aan baatzuchtig handelen, bestaat er daarom, voor personen die graag willen ontsnappen aan de materiėle gebondenheid, geen betere methode om te breken met de karmische gevolgen dan het herhaalde zingen van de naam van Hem die de toevlucht van alle heilige plaatsen vormt. Alle andere methoden leiden tot een geest besmet door hartstocht en onwetendheid. (47-48) Welke persoon ook die met geloof verneemt over of met grote toewijding deze vertrouwelijke geschiedenis navertelt die je van alle zonde bevrijdt, zal niet op het gezag van de dienaren van Yamarāja naar de hel gaan, maar worden verwelkomd in de geestelijke wereld van Vishnu, wat voor ongunstigs [hij] ook [deed in zijn leven]. (49) Als Ajāmila ten tijde van zijn dood door vast te houden aan de naam van de Heer naar de hemel ging, ook al doelde hij op zijn zoon, wat zou dat dan niet inhouden voor iemand die met geloof en liefde vasthoudt aan de naam?'

*: Het is dit vers dat ācārya's als S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura van de erfopvolging aanhalen om het argument schriftuurlijk te onderbouwen dat het zingen van de heilige naam iemand onmiddellijk zal zuiveren van alle zonden. Het is de manier waarop men de bescherming van de Heer aanroept. Het is Zijn dharma daaraan gevolg te geven. Hij zal er zelfs voor incarneren als dat nodig is zoals hij uitlegt in de Gītā (4: 7). Hij daalde om deze reden ook als Heer Caitanya neer, daartoe aangeroepen door S'rī Advaita. Op die manier stelde hij opnieuw de noodzaak aan de orde van dit Bhāgavatam en het zingen van de heilige namen ter wille van de religieuze hervorming van de mensen van onze moderne tijd.

 


Hoofdstuk 3: Yamarāja Instrueert Zijn Boodschappers

(1) De koning zei: 'Wat was het antwoord van de god, de Koning van het Dharma, Yamarāja, nadat hij had gehoord wat zijn dienaren te zeggen hadden over het dwarsbomen van zijn opdracht toen ze verslagen werden door de dienaren van de Doder van Mura [Krishna], Hij die heerst over alle mensen van de wereld? (2) O rishi, dit doorkruisen van de opdracht van een godheid als Yamarāja was iets ongehoords. Ik ben ervan overtuigd dat niemand anders dan u, o wijze, de twijfels van de mensen op dit punt weg kan nemen.'

(3) S'rī S'uka zei: 'De dienaren van de dood, o Koning, wiens plannen waren verijdeld door de mannen van de Allerhoogste Heer, stelden hun meester Yamarāja, de heerser over de stad Samyamanī, [als volgt] op de hoogte. (4) De Yamadūta's zeiden: 'Hoeveel heersers zijn er eigenlijk in deze materiėle wereld, o meester, wie zijn er verantwoordelijk voor de gevolgen van het verrichten van de drie soorten van handelingen [karma, akarma en vikarma ofwel baatzuchtig, onbaatzuchtig en misdadig, zie B.G. 4: 17]? (5) Gegeven de vele autoriteiten in deze wereld om de zondaar wel of niet te bestraffen, voor wie is er dan de [bitterheid van de] dood [bij u hier] en voor wie [de nectar van de] onsterfelijkheid [in Vaikunthha]? (6) Gezien de verscheidenheid aan bestuurders voor de vele karmī's [baatzuchtige personen] in deze wereld, moet er dan niet één centraal bestuur zijn, zoals dat met de verschillende leiders van de departementen van de staat het geval is? (7) In die zin zou u de ene allerhoogste heer en meester over alle  levende wezens zijn, met inbegrip van de andere heersers; u zou de meester van bestraffing zijn die het verschil tussen goed en kwaad uitmaakt in de menselijke samenleving. (8) Maar in deze wereld is daar niets van terug te vinden, nu uw opdracht, de straf die u uitdeelde, werd aangevochten door vier van de meest schitterende en volmaakte wezens. (9) Krachtdadig sneden ze de touwen door en bevrijdden ze deze zondaar die door ons in uw opdracht werd meegevoerd naar de plaatsen van vergelding. (10) Over hen die zo snel ter plekke arriveerden en 'Vrees niet' zeiden toen het woord 'Nārāyana' werd uitgesproken, zouden we graag van u vernemen, alstublieft.'

(11) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Hij, Heer Yamarāja, de heerser over alle levensvormen, gaf aldus verzocht zijn dienaren antwoord, blij als hij was te worden herinnerd aan de lotusvoeten van de Heer. (12) Yamarāja zei: 'Verheven boven mij is er een ander, een andere Heer, die als de schering en inslag van stof is voor al de bewegende en niet-bewegende levende wezens. In Hem treft men de ganse kosmos aan en van Hem zijn er de deelaspecten van handhaving [Vishnu], schepping [Brahmā] en vernietiging [S'iva] van dit universum. De gehele schepping staat onder Zijn controle zoals een stier wordt beheerst met een touw door zijn neus. (13) Net zoals men ossen vastmaakt aan een touw bindt Hij de mensen met verschillende basisnamen en plichten [van varna en ās'rama] aan Zijn woord [de Vedische kennis], waarnaar ze angstvallig hun offers voor Hem brengen. (14-15) Ik, de Heer van de dood, Indra de koning van de hemel, Nirriti van de chaos, Varuna van het water, Candra van de maan, Agni van het vuur, S'iva van de vernietiging, Pavana van de lucht, Brahmā van de schepping, Sūrya van de zon, Vis'vāsu van de schoonheid [zie 4.18: 17], de acht Vasu's van de goedheid, de Sādhya's van de cultivering, de Marut's van de wind, de Rudra's van de woede, de Siddha's van de volkomenheid en anderen die orde scheppen in het universum, alsmede onsterfelijke bestuurders als Brihaspati en wijzen als Bhrigu, hebben, ondanks dat ze beheerst worden door de goedheid en dat ze vrij zijn van de [lagere kwaliteiten van de] hartstocht en de onwetendheid, onder de invloed van Zijn begoocheling geen weet van Zijn beweegredenen. En hoeveel temeer zou dat niet gelden voor anderen dan zij? (16) Hij, de Superziel aanwezig in het hart van alle wezens, kan in feite niet worden waargenomen of gekend middels de zinnen, de geest, de adem of door middel van bedenkingen en bewoordingen, net zoals de verschillende delen van het lichaam ook de ogen niet kunnen zien die over hen waken [vergelijk B.G. 7: 26]. (17) De aantrekkelijke dienaren van de onafhankelijke, bovenzinnelijke Heer die heerst over alles, de Meester van Māyā, de Grote Ziel, bewegen zich over het algemeen rond in deze wereld met Zijn fysieke kwaliteiten en aard. (18) Vishnu's dienaren, de Vishnudūta's, die door de verlichte zielen worden aanbeden, hebben gedaanten die men zelden te zien krijgt en hoogst wonderlijk zijn om te aanschouwen. Ze beschermen de stervelingen die de Heer zijn toegewijd tegen vijanden en tegen mijn mannen, zodat ze praktisch aan alle kanten bescherming genieten. (19)  De grote rishi's, de goden, de besten van perfectie en ook de demonen, de mensen alsmede zij die zich verlaten op kennis [de Vidhyādhara's] en de muzikanten van de hemel [de Cārana's] en dergelijken, hebben geen weet van het [geheel van het] dharma dat door de Allerhoogste Heer persoonlijk wordt voorgeleefd. (20-21) Heer Brahmā, Nārada, Heer S'iva, de vier Kumāra's, Kapila, Manu, Prahlāda, Janaka, Bhīshma, Bali, de zoon van Vyāsa [S'uka] en ikzelf [Yamarāja]; wij, deze twaalf [mahājana's], hebben kennis van het bhāgavata-dharma [de emancipatie in overgave aan de Heer] mijn beste dienaren, dat zeer vertrouwelijk, verheven en moeilijk te doorgronden is. Hij die het begrijpt bereikt het eeuwige leven [vergelijk 3.32: 2 en B.G. 18: 66]. (22) Wij allen erkennen dat voor de mensen levend in deze materiėle wereld de yoga van toewijding tot de Allerhoogste Heer, die begint met het zingen van de heilige naam, het opperste dharma vormt. (23) Denk eraan, mijn zoons, hoe door het uitspreken van de heilige naam zelfs Ajāmila verlost werd van de strop van de dood. (24) Zelfs een zondaar als Ajāmila bereikte toen hij stierf de bevrijding door met 'Nārāyana' enkel onschuldig om zijn zoon te roepen. Zoveel van het gezamenlijk bezingen van Zijn kwaliteiten, namen en handelingen is al genoeg [als bewijs van goede wil] om de zonden van de mens te verdrijven. (25) Grote persoonlijkheden hebben hiervan [van deze waarheid, deze leidraad] vrijwel geen weet, daar hun geesten verbijsterd raakten door māyā, de begoochelende energie van de godin, en omdat hun intelligentie in grote mate zijn scherpte verloor door de last van de baatzuchtige handelingen en de zoetheid van de bloemrijke taal van het offeren volgens de voorschriften [van de Veda's, zie ook B.G. 2: 42-43]. (26) Dit wetend gaan scherpzinnige zielen met volle overgave over tot de yoga van liefde voor de Allerhoogste en Onbegrensde Heer. Dergelijke personen verdienen het daarom niet door mij te worden bestraft. En als er al sprake zou zijn van een val van hen, dan zal ook dat teniet worden gedaan door de verheven lof waar ze uiting aan geven. (27) Zij, de toegewijden, die gelijkgezind jegens allen van overgave zijn aan de Allerhoogste Heer en wiens heilige geschiedenissen de lofzang vormen van de halfgoden en vervolmaakten, moeten nimmer door jullie worden benaderd, want ze worden volkomen beschermd door de strijdknots van de Heer. Het is niet aan ons hen te straffen, net zomin als het de tijd gegeven is [te beslissen over goed en kwaad]. (28) Gemeenschappen van bovenzinnelijke, zwaangelijke zielen, die vrij van materiėle gebondenheid van zelfverwerkelijking zijn, genieten onophoudelijk de honing van de lotusvoeten. [Maar] zij die een huishoudelijk bestaan genieten vol verlangens van gehechtheid, bevinden zich op de weg naar de hel. Leidt hen aan mij voor die zich in hun valsheid tegen Mukunda, de Heer van de Bevrijding, keerden [vergelijk 2.1: 4]. (29) Zij die voor de waarheid op de vlucht zijn en tekort schieten in hun plichten jegens Heer Vishnu, zij wiens tongen niet de namen en kwaliteiten uitdrukken van de Allerhoogste Heer, Hem niet in hun hart dragen of Zijn lotusvoeten herinneren en niet één enkele keer hun hoofden bogen voor Krishna [in een tempel b.v., zie B.G. 4: 4-6], leidt hen allen aan mij voor. (30) Ik bidt dat Hij, de Allerhoogste Heer, de oorspronkelijke en oudste persoon Heer Nārāyana, mij excuseert voor de grove overtreding van de minachting die mijn dienaren toonden. Wij, ik en mijn mannen, verkeerden in onwetendheid en smeken derhalve met gevouwen handen de hoogst vererenswaardige, alomtegenwoordige Persoonlijkheid Gods om vergeving.'

(31) [S'rī S'uka zei:] 'Begrijp daarom, o afstammeling van Kuru, dat de verheerlijking van Heer Vishnu [m.n. het gezamenlijk zingen van Zijn naam; sankīrtana] de hoogste vorm van boete [of afdoen] vormt, het beste is wat men kan doen in de wereld om de zonde de baas te worden, hoe groot die ook is. (32) De harten van hen die altijd luisteren naar en zingen over de heldhaftigheid van de Heer die in staat is alle zonde weg te vagen, raken door hun toegewijde dienst, hun bhakti, zeer eenvoudig gezuiverd, terwijl dat niet zo gemakkelijk gaat als het hart uitgaat naar [enkel] geloften en rituelen. (33) Degene die vasthoudt aan de honing van Krishna's lotusvoeten, zal niet nogmaals verlangen te genieten van de begoochelende kwaliteit van de natuur [māyā] die leed veroorzaakt. Ieder ander echter, die bekoord door de lust probeert iets te doen om de hartstocht uit zijn ziel te wassen, zal de hartstocht weer zien terugkeren.

(34) De dienaren van Yamarāja, die door de woorden van hun meester werden herinnerd aan de glorie van de Heer, stonden daarvan versteld. Van toen af aan, o Koning, hoedden ze zich ervoor de persoon te zien, de toegewijde, die vrij van angst is omdat die zijn toevlucht heeft genomen tot de Onfeilbare. (35) Toen de oppermachtige wijze de zoon van Kumbha [Agastya Muni] in de Malaya-bergen verbleef en de Heer aanbad heeft hij mij deze zeer vertrouwelijke geschiedenis verteld.'



Hoofdstuk 4: De Hamsa-guhya Gebeden door Prajāpati Daksha Opgedragen aan de Heer

(1-2) De koning zei: 'U hebt me in het kort uitgelegd hoe de goden, de demonen en de menselijke wezens, de reptielen, de zoogdieren en de vogels tijdens de heerschappij van Svāyambhuva Manu [zie canto 3] ontstonden. Ik zou hier graag uitgebreid over willen vernemen, mijn heer, alsook over het vermogen van de bovenzinnelijke, Allerhoogste Heer, waarmee die tweede schepping tot stand werd gebracht.'
 

(3) S'rī Sūta zei: "O beste van de wijzen [bijeengekomen te Naimishāranya zie canto 1.1], toen hij vernam over dit verzoek van de koning prees de grote yogi, de zoon van Vyāsa hem en gaf hij antwoord. (4) S'rī S'uka zei: 'Toen de Pracetā's, de tien zonen van koning Prācīnabarhi, terugkeerden van [hun meditaties] nabij de oceaan, zagen ze dat de ganse planeet overwoekerd was door geboomte [zie 4.24, 4.30, 4.31]. (5) Prikkelbaar door hun verzakingen werden ze kwaad over de bomen [en de landbouw die was verwaarloosd in hun afwezigheid] en wakkerden ze, met de lucht uit hun monden, een vuur aan met de bedoeling alle bossen af te branden. (6) Toen de koning van het woud, de grote Soma [de maangod], zag dat alle bomen werden verbrand door het laaiende vuur, o zoon van Kuru, sprak hij als volgt teneinde hun woede tot bedaren te brengen.

(7) 'Verbrand de arme bomen niet tot as, o fortuinlijke zielen! Aangezien jullie bekend staan als de beschermers van de levende wezens, is het jullie taak om te streven naar [het welzijn en] de groei van hen allen. (8) Vergeet niet dat de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer, de oorspronkelijke, onveranderlijke Vader en almachtige beschermer, al de bomen, de planten en de gewassen schiep om tot voedsel te dienen. (9) De niet-bewegende levende wezens dienen [met hun vruchten en bloemen] als voedsel voor hen die vleugels hebben en zij die geen ledematen hebben [zoals grassen] dienen als voedsel voor degenen met poten zonder handen of klauwen. De vierbenigen op hun beurt zijn er voor de dieren met klauwen en voor de tweebenigen [om respectievelijk met hun vlees en melk van dienst te zijn]. (10) Uw vader [Prācīnabarhi] en de God van de Goden, o zondelozen, gaven u opdracht om nageslacht te produceren. Hoe kunnen jullie dan [in God's naam] de bomen tot as verbranden [die alle levende wezens in leven houden]? (11) Volg enkel het pad van de heiligen, zoals jullie vader, grootvader en overgrootvader dat deden, en bedwing de woede die in u opkwam! (12) De heerser beschermt zijn onderdanen, zoals ouders vrienden zijn voor hun kinderen, zoals oogleden de ogen beschermen, zoals een echtgenoot zijn vrouw beschermt, zoals een huishouder voor mensen in nood zorgt en zoals de wijzen de onwetenden een warm hart toedragen. (13) De Superziel die zich ophoudt in de lichamen van alle levende wezens is Heer en Meester over allen. Probeer die lichamen te zien als Zijn verblijfplaats [Zijn tempel] en moge Hij aldus tevreden over u zijn. (14) Een ieder die door zelfonderzoek de zo machtige woede weet te onderwerpen, die als een donderslag bij heldere hemel zomaar de kop kan opsteken, ontstijgt de geaardheden van de natuur. (15) Laat dat verbranden van die arme bomen afgelopen zijn, moge er met jullie het welzijn van de resterende bomen zijn en aanvaard alstublieft als uw echtgenote de dochter [genaamd Mārishā, geboren uit een Apsara genaamd Pramlocā] die door hen werd opgevoed.'

(16) O Koning, na aldus de zoons te hebben toegesproken, schonk koning Soma hen het Apsarameisje, dat heel mooie heupen had, en keerde hij terug  [naar zijn verblijf]. Ze trouwden met haar overeenkomstig het dharma. (17) In haar verwekten ze Daksha, de zoon van de Pracetā's, dankzij wiens voortplantingsdrift de drie werelden daarna werden bevolkt door nageslacht. (18) Luister nu aandachtig naar mijn verhaal hoe Daksha, die zo gek was op zijn dochters, middels zijn zaad en zeker ook middels zijn geest, al dat leven voortbracht. (19) Allereerst schiep de prajāpati met zijn geest de levens van al die goddelijke en goddeloze wezens, met inbegrip van al de wezens door hen beheerst die vliegen, zich over de aarde bewegen of die zwemmen. (20) Maar inziend dat deze schepping van levende wezens zich niet vermeerderde, ging Daksha naar de voet van het Vindhyagebergte alwaar hij de zwaarste boetedoeningen volbracht. (21) Daar op die gunstigste plaats om aan alle zonde een einde te maken, de heilige plaats genaamd Aghamarshana, stelde hij de Heer tevreden door met onthouding regelmatig rituelen uit te voeren. (22) Ik zal u nu uitleggen hoe hij met de Hamsa-guhya ['het geheim van de zwaan']-gebeden de Heer tevredenstelde, hoe hij Hem als de Allerhoogste Persoonlijkheid voorbij de zinnen wist te behagen. (23) Daksha zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Hem, die ons doet inzien hoe we de geaardheden en de materiėle energie te boven kunnen komen waaraan alle levende wezens gebonden zijn, voor Hem, de uit zichzelf geboren Heerser boven iedere maat en berekening verheven, die in Zijn verblijfplaats niet waarneembaar is voor een materieel gestuurde intelligentie. (24) Mijn respectbetoon voor de vriend waarmee men in dit lichaam samenleeft en van wiens vriendschap de persoon geen weet heeft, precies zoals de zinsobjecten geen weet hebben van het zintuig dat hen waarneemt. (25) Het levend wezen heeft kennis van dit lichaam met zijn soorten adem, zijn interne en externe zinnen, zijn elementen en zinsobjecten die [materieel als ze zijn] geen kennis hebben van zichzelf, van elkaar of van wat zich buiten hen bevindt. Maar het levende wezen dat bekend is met de natuurlijke geaardheden en al deze zaken, kent [op zijn beurt weer] niet Hij die allen kent. Ik prijs Hem, deze onbegrensde Heer. (26) Als het denken [in de vervoering van de yoga] tot staan is gebracht en daarmee een einde is gekomen aan de namen en voorstellingen van een materiėle zienswijze en heugenis, zal men Hem waarnemen in Zijn unieke spirituele volkomenheid. Hem, die zwaangelijke persoonlijkheid [*] die men zich realiseert in de zuiverste staat, betoon ik mijn respect. (27-28) Precies zoals zij die bedreven zijn in het offeren het vuur, dat opgesloten zit in brandhout, vrijmaken met het zingen van de vijftien hymnen [de Sāmidhenī-mantra's], ontdekken zij die toegewijd zijn Hem die zich met Zijn spirituele krachten in hun hart verbergt dat overdekt wordt door de drie geaardheden en de negen verschillende aspecten van de materie [van de materiėle natuur en haar zestien elementen - prakriti, de individuele ziel - de purusha, de kosmische intelligentie - de mahat-tattva, het valse ego - ahankāra, en de vijf zinsobjecten - de tanmātra's, zie b.v. 3.26: 11 ]. Hem die men zich realiseert in gelukzaligheid als men passief zittend [in meditatie] zich bevrijdt van het geheel van de begoochelende verscheidenheid, Hij van alle namen, Hij, de gigantische gedaante van het universum, moge Hij, dat ondoorgrondelijke reservoir van alle kwaliteiten mij genadig zijn. (29) Wat men ook uitdrukt in woorden, vaststelt in bezinning, zintuiglijk waarneemt of in gedachten heeft, alles wat bestaat als een uitdrukking van de drie geaardheden, kan niet Zijn essentiėle aard zijn. Men kent Hem naar waarheid [enkel] als de oorzaak van de schepping en vernietiging van dat wat gekenmerkt wordt door de geaardheden. (30) [Alles bevindt zich] in Hem, [alles komt] uit Hem [voort en] door Hem [wordt alles bewogen]. [Alles is] van Hem en [alles is er] voor Hem. Of Hij nu handelt of tot handelen aanzet, Hij is de alom bekende Allerhoogste Oorzaak van zowel het materiėle als het spirituele bestaan. Hij is Brahman, de Oorzaak Aller Oorzaken, de onvergelijkelijke Ene buiten wie er geen andere oorzaak te vinden is. (31) Mijn eerbetuigingen voor die onbegrensde, allesdoordringende Heer van alle bovenzinnelijke eigenschappen, over wiens vele energieėn discussiėrend de woordvoerders van de verschillende filosofieėn, van mening verschillend dan wel overeenstemmend wat betreft oorzaken, in hun creativiteit voortdurend verbijsterd zijn over het ware zelf, de Superziel. (32) Dat wat [b.v.] wordt besproken in de filosofieėn van sānkhya [analyse, getallen] en yoga [bewustzijnsvereniging, devotie] leidt, met het zich bekennen tot de ene absolute waarheid - waarin men het eens is over de goedgunstigheid van de bovenzinnelijke, volkomen oorzaak -, tot een waarnemen van verschillende, tegengestelde kenmerken van wat er wel zou zijn [het absolute heeft vorm: sākāra] en wat er niet zou zijn [het absolute is vormloos: nirākāra, vergelijk 5.26: 39]. (33) Om van genade te zijn voor de toegewijden aan Zijn lotusvoeten manifesteert Hij, de eeuwige, Allerhoogste Persoonlijkheid die niet aan enige naam of vorm gebonden is, zich met de gedaanten en heilige namen waarmee Hij geboorte neemt en tot actie overgaat. Moge Hij, de transcendentie in eigen persoon, mij genadig zijn. (34) Hij die, langs de materiėle wegen van kennis, zich vanuit de kern van het hart manifesteert overeenkomstig de verlangens van ieder levend wezen, krijgt materiėle kwaliteiten zoals de wind dat doet die waait over de aarde [en neemt zo de gedaanten van de halfgoden aan, zie B.G. 7: 20-23]. Moge Hij, mijn Heer, mijn wens [Hem te mogen dienen] in vervulling doen gaan.'

(35-39) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te zijn geprezen met de opgedragen gebeden verscheen de Allerhoogste Heer, Hij die zorgt voor de toegewijden, ter plekke in Aghamarshana, o beste onder de Kuru's. Met Zijn voeten op Garuda's schouders hield Hij met Zijn acht lange en machtige armen, de werpschijf, de schelphoorn, het zwaard, het schild, de pijl, de boog, het touw en de knots omhoog. Zijn intens blauw-zwarte gedaante was gehuld in gele kledij, Zijn gezicht en blik waren zeer opgewekt en Zijn lichaam was gesierd met een bloemenslinger die tot Zijn enkels reikte. Gesierd met het stralende Kaustubha juweel, het S'rīvatsa merkteken, een grote geronde helm, glitterende haaien-oorhangers, een gordel, ringen om Zijn vingers, armbanden om Zijn polsen en bovenarmen en met Zijn enkelbelletjes, betoverde Zijn verschijning de drie werelden. Als de schittering van de drie werelden werd de Heer omringd door Zijn eeuwige metgezellen Nārada, Nanda en de leiders van de halfgoden en werd Hij met hymnen bezongen door de volmaakten en de bewoners en zangers van de hemel. (40) Die hoogst wonderbaarlijke gedaante ziend, was de prajāpati aanvankelijk bevreesd, maar toen wierp hij zich, met de haren op zijn lichaam recht overeind, [verheugd] languit voorover ter aarde om zijn respect te betuigen. (41) Vanwege het grote geluk dat zijn zinnen doortrok als rivieren die volstromen met bergstroompjes, was hij niet in staat een woord uit te brengen. (42) Toen Hij een grote toegewijde als hij voor zich uitgestrekt zag vol van verlangen naar meer leven in de wereld, richtte Janārdana, Hij die allen tot vrede beweegt en die op de hoogte is van ieders hartewens, zich als volgt tot Daksha. (43) De Allerhoogste Heer zei: 'O zoon van de Pracetā's, u zo hoogst fortuinlijk vervolmaakte met een groot geloof uw goede zelf door uw boetedoeningen en bereikte, met Mij als uw voorwerp van verlangen, de hoogste staat van liefde. (44) Ik ben zeer tevreden over u, o heerser over de mensen, vanwege uw boete [van fundamenteel belang] voor het floreren van de levende wezens in deze wereld. Het is Mijn wens dat ze zich vermeerderen. (45) Brahmā, S'iva, de stamvaders, de Manu's en de heersende goden [zoals de goddelijkheid van de zon en de maan] zijn allen expansies van Mijn energieėn en vormen de oorzaak van het welzijn van alle levende wezens. (46) Het religieuze boeten is Mijn hart, o brahmaan, de Vedische kennis is Mijn lichaam, de spirituele activiteiten zijn de vorm die Ik aanneem, de rituelen uitgevoerd volgens het dharma vormen Mijn ledematen en de godsbewusten [die het ongeziene goede geluk van de devotionele activiteiten bevorderen] zijn Mijn geest, ziel en levensadem. (47) In het begin, vóór de schepping, was Ik de enige die er bestond, buiten Mij was er niets te vinden. De buitenwereld en al het gekende was niet gemanifesteerd, zoals het is als men diep in slaap is. (48) Toen vanuit Mijn onbegrensd vermogen in Mij, behept met een oneindig aantal kwaliteiten, het universum als een manifestatie van de basiskwaliteiten [de guna's] zijn bestaan vond, ontstond daarin het eerste levende wezen Heer Brahmā, de ongeborene. (49-50) Op het moment dat hij, de Heer van alle halfgoden, met Mijn vermogen begiftigd, de schepping tot stand probeerde te brengen, achtte hij zich daar niet toe in staat. Ik inspireerde de god er toen toe om de zwaarste boetedoening te volbrengen. En zo vonden in het begin de negen grote persoonlijkheden [de wijzen] van de schepping hun bestaan vanuit hem, zij waaruit u allen bent voortgekomen [zie 3.24: 21 en ook 3.8]. (51) O Prajāpati, Mijn beste zoon, aanvaard als uw echtgenote de dochter van Prajāpati Pańcajana genaamd Asiknī. (52) Volgens de regels van de religie seksueel verenigd als man en vrouw zal u, getrouwd met deze vrouw die van een zelfde opvatting van voortplanten is, wederom [zie 4.2] al het nageslacht voortbrengen [dat u zich wenste. Zie ook B.G. 7: 11]. (53) Onder de invloed van Mijn begoochelende energie overgaand tot seksuele handelingen, zullen al de generaties na u eveneens offers  aan Mij opdragen.'

(54) S'rī S'uka zei: 'Na aldus gesproken te hebben verdween de Allerhoogste Heer, de schepper van het hele universum, recht voor zijn ogen alsof Hij, de Persoonlijkheid van God, een droombeeld was geweest.'

*:  Hij wordt een zwaan genoemd omdat Hij het ware van het onware kan scheiden, zoals een zwaan melk uit water kan ziften.


 

Hoofdstuk 5: Nārada Muni Vervloekt door Prajāpati Daksha

(1) S'rī S'uka zei: 'Ertoe gedreven door Heer Vishnu's uitwendig vermogen [māyā] verwekte hij [Daksha] in zijn vrouw genaamd Pāńcajanī [Asiknī] een groot aantal hoogst machtige zoons die de Haryas'va's werden genoemd. (2) Met hen allen van een soortgelijk karakter en manier van rechtschapen bezig zijn, o Koning, begaven de zonen van Daksha, gehoorzamend aan de opdracht van hun vader om te zorgen voor nageslacht, zich in westelijke richting. (3) Er bevindt zich daar waar de Sindhu [de huidige Indus] de oceaan instroomt een meer genaamd Nārāyana-saras, dat een zeer belangrijke heilige plaats vormt die wordt bezocht door de wijzen en de vervolmaakten. (4-5) Hoewel het in aanraking verkeren met dat water afdoende was om hen volledig te zuiveren van hun onzuivere gedachten, voelden ze zich sterk aangetrokken tot de praktijken van de verheven zielen [aldaar] en volbrachten ze [aldus] met overtuiging de zwaarste boetedoeningen. Toen ze er klaar voor waren om voor het doel van de groei van de bevolking hun bijdrage te leveren zoals hun vader hen dat had opgedragen, werden ze bezocht door de devarshi [Nārada]. (6-8) Hij sprak tot hen als volgt: 'O Haryas'va's, ofschoon jullie de prinsen zijn die de dienst uitmaken, schieten jullie helaas tekort in ervaring. Als niemand van jullie inzicht heeft in de tijdelijkheid, de eindigheid van het aardse, hoe kunnen jullie dan ten dienste van de waarheid nageslacht verwekken? Bezie het als met een man wiens koninkrijk bestaat uit een gat in de grond vanwaaruit geen ontsnappen mogelijk is. Aan zijn zijde bevindt zich een promiscue vrouw die haar lichaam op allerlei manieren presenteert. Er is daar een rivier die twee kanten op stroomt bij een prachtig huis van vijfentwintig materialen waar een zwaan mooie verhalen vertelt terwijl er iets dat messcherp is hard aan het ronddraaien is. (9) Hoe kunnen jullie die hier niet van op de hoogte zijn, jullie die onwetend zijn wat betreft de schepping, nu de opdracht uitvoeren die jullie alleszins ervaren vader geschikt achtte voor jullie?'

(10) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Haryas'va's die raadselachtige woorden van de devarshi hadden gehoord, namen ze hen in overweging met de volle inzet van hun intelligentie en ontwaakte hun onderscheidingsvermogen. (11) De aardse kwestie [het lichaam] was het veld van handelen, de eeuwige oorzaak die het levend wezen in beslag neemt en de basis vormt van zijn gebondenheid. Wat zou tijdgebonden arbeid nu voor nut hebben als men de eindigheid er niet van inziet? (12) Als men niet doorheeft dat er inderdaad één enkele heerser, één Allerhoogste Heer aanwezig is, die niet kan worden waargenomen, die niet geschapen [of geboren] is en die onafhankelijk als Zijn eigen toevlucht in het voorbije er als de vierde dimensie [van de Tijd] is, wat is dan de zin van tijdelijke vruchtdragende bezigheden? (13) Als iemand in zijn onwetendheid vertrokken is naar de lagere regionen [in het gat] vanwaar hij niet terugkeert, net zo min als hij terugkeert van het geestelijk bereik in het voorbije, wat voor zin hebben dan zijn tijdelijke karmische handelingen in deze wereld [vergelijk B.G. 9: 4 en 8: 15]? (14) Met de verschillende dingen die het levend wezen met zijn intelligentie probeert, bezeten van hartstocht etc., is hij als een vrije vrouw die zich op vele manieren presenteert. Wat heeft het voor zin zich in te spannen voor resultaten, als men het [transcendentale] einde van die gedaantewisselingen niet kent in deze wereld? (15) Als men aldus is onderworpen aan de materiėle gang van zaken, verliest men zijn status als een zelfstandige autoriteit als gevolg waarvan de intelligentie zich onwetend beweegt als een ontrouwe echtgenote. Wat is in deze wereld dan het nut van al je tijdgebonden handelingen? (16) Het illusoire van de materie geeft aanleiding tot schepping en vernietiging, hetgeen een rivier is die [aldus twee kanten op stroomt en] voor de verdwaasde geest [te] snel stroomt aan zijn oevers [om eruit te komen]. Wat voor nut heeft het om, zonder hier kennis van te hebben, je in te spannen voor een tijdelijk voordeel? (17) Als men in dit bestaan niet op de hoogte is van de vijfentwintig manieren [de elementen, zie 3.26: 11-15] om tegen de werkelijkheid van de Oorspronkelijke Persoon aan te kijken, die wonderlijke spiegel voor de individuele persoonlijkheid, welk voordeel behaal je dan met het je uitputten voor de valsheid van materieel gewin? (18) Als men niet in staat is [gelijk een zwaan] onderscheid te maken [tussen geest en materie] wat betreft de toevlucht die men moet nemen, als men wat betreft de Heer het heeft opgegeven met de geschriften [de s'āstra's] die informeren over de wegen van gebondenheid en bevrijding, wat voor zin heeft het dan te worstelen in gehechtheid aan tijdelijke zaken? (19) Het, o zo scherpgerande, ronddraaiende rad van de Tijd bestiert de hele wereld naar eigen maat en orde; wat voor nut heeft het in deze wereld te ondernemen in verlangen naar resultaten als men hier niet van op de hoogte is [van deze orde van de tijd]? (20) Hoe kan men, verstrikt in de geaardheden van de natuur [zie B.G. 18: 19-29] ook maar iets op touw zetten [zoals het verwekken van kinderen], als men de aanwijzingen van de geschriften van de Vader niet begrijpt die duidelijk maken hoe men een punt moet zetten achter de materiėle manier van leven?'

(21) Aldus overtuigd, o Koning, deelden de Haryas'va's dezelfde mening. Hem [Nārada] omlopend vertrokken ze om het pad te betreden waarvan men niet meer terugkeert [zie ook B.G. 8: 16]. (22) De muni reisde door al de werelden terwijl hij met spirituele klanken de Heer van de Zinnen in gedachten hield en hij zo, innerlijk niet verdeeld, zijn bewustzijn betrok op de lotusvoeten [zie de bhajan Nārada Muni]. (23) Toen Daksha van Nārada vernam over het verlies van zijn zoons, die qua gedrag tot de besten van de besten behoorden, had hij het vol weeklagen zwaar te verduren. Het raakte hem diep om te zien wat er van zijn fijne zoons terecht was gekomen. (24) Tot vrede gebracht door de Aanstichter [Heer Brahmā] verwekte hij wederom in Pāńcajanī een groot aantal zoons die de Savalās'va's werden genoemd. (25) Op hun beurt door hun vader ertoe opgedragen het universum te bevolken, legden ze geloften af en gingen ze naar het Nārāyana-sarasmeer, de plaats waar hun oudere broers eerder naar toe waren vertrokken voor hun perfectie. (26) Daar regelmatig badend, japa doend en mantra's reciterend ter wille van het Allerhoogste, volbrachten ze grote boetedoeningen die hen zuiverden van al de ongerechtigheid in hun hart. (27-28) Maandenlang enkel water drinkend en lucht etend gebruikten ze deze mantra om de Meester van alle Mantra's te aanbidden: 'Onze eerbetuigingen aan Heer Nārāyana, de Grote Ziel die eeuwig verwijlt in de zuiverste goedheid, de grote zwaangelijke persoonlijkheid  waarop wij mediteren [om namo nārāyanāya purushāya mahātmane vis'uddha-sattva-dhishnyāya mahā-hamsāya dhīmahi'].' (29) Zij die erop mediteerden om het universum te bevolken werden, o Koning, eveneens benaderd door de wijze Nārada die zich net als voorheen uitdrukte in betekenisvolle woorden: (30) 'O zoons van Daksha, luister alstublieft aandachtig naar mijn raad. Volg allen het pad van uw broers, waar u zo veel om geeft. (31) Een broeder trouw aan het pad van een oudere broeder die bekend is met het dharma [zie 6.1], is een vroom geassocieerd iemand die mag genieten met de Maruts [de windgoden van de broederschap].'

(32) Na zoveel gezegd te hebben vertrok Nārada, met zijn voor iedereen genadige visie, vandaar en zo kwamen ze ertoe het pad van de broers die hen voorgingen te volgen, mijn waarde vriend. (33) Op de juiste manier naar binnen gekeerd begaven ze zich op het bovenzinnelijk pad en zijn ze er, net als de nachten die afscheid nemen in het westen, tot op de dag van vandaag nog niet van teruggekeerd. (34) Op datzelfde ogenblik nam de Prajāpati vele ongunstige tekenen waar toen hij vernam hoe, als voorheen, er door Nārada van zijn zoons weer niets terecht was gekomen. (35) Overweldigd in zijn treurnis over zijn kinderen, viel hij bijna flauw. Hij werd zeer kwaad op Nārada en richtte zich, toen hij de devarshi ontmoette, woedend tot hem met trillende lippen. (36) S'rī Daksha zei: 'Jij valse prediker uitgedost als een heilige! Welk een schande heb je ons bezorgd. Arme jongens met een gebrek aan ervaring heb je het pad van bedelaars gewezen! (37) Met hen in het geheel niet vrij van de drie schulden [aan de heiligen, de goden en de vader middels het celibaat, ceremoniėn en nageslacht], heb je, met minachting voor hun plichten, hun de weg geblokkeerd naar het goede geluk op aarde en in het hiernamaals, jij zondaar! (38) Aldus heb je harteloos het verstand van die jongens bedorven. Rondtrekkend als een metgezel van de Heer, heb je Hem schaamteloos te schande gemaakt! (39) Besef goed dat de besten van de Heer altijd vol van ijver zijn om de gevallen zielen te zegenen. Maar niet jij, jij hebt werkelijk de band van vriendschap verbroken en tweedracht gezaaid onder mensen die in harmonie leven [vergelijk B.G. 18: 68-69]. (40) Met je valse leer [van enkel gericht zijn op de Absolute Waarheid], denk je dat de verzaking wordt bereikt door de banden van genegenheid te verbreken, maar zo werkt verzaking niet bij mensen.(41) Iemand kan niet de pijnlijke gevolgen ervaren van zinsgenoegens zonder genoten te hebben. Uiteindelijk zal men op een natuurlijke manier afzien van [zinsbevrediging door de eigen ervaring], niet omdat anderen je op een ander idee brachten. (42) Zij met een vrouw en kinderen die eerlijk zijn, nemen de last van Vedische verplichtingen op zich; het onverdraaglijke onrecht dat jij ons hebt aangedaan kan ik [éénmaal] vergeven. (43) Maar jij die de lijn van erfopvolgers doorbreekt mag, vanwege het kwaad dat je voor de tweede keer hebt aangericht, o dwaas, in je omzwervingen nergens in de wereld een plek, nergens een vaste verblijfplaats, vinden.'

(44) S'rī S'uka zei: 'Nārada Muni, die het allemaal verdroeg zoals dat een volleerd heilige past [zie ook 3.25: 21-27 en B.G. 12: 13-20], zei enkel: 'Begrepen, het zij zo', hoewel hij zelf de man was met de touwtjes in handen.' 

 


Hoofdstuk 6: Het Nageslacht van de Dochters van Daksha

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van de Prāceta's, tot vrede bewogen door Heer Brahmā, verwekte op zijn vriendelijk verzoek [zich wederom voort te planten] daarna [nadat hij Nārada had vervloekt] bij zijn vrouw Asiknī zestig dochters die allen zeer op hun vader gesteld waren. (2) Tien van hen schonk hij weg aan koning Dharma [Yamarāja], Kas'yapa gaf hij er dertien, zevenentwintig werden er aan de maangod geschonken en Bhūta, Angirā en Kris'ās'va gaf hij er ieder twee. De vier resterende dochters gaf hij eveneens aan Kas'yapa. (3) Verneem alstublieft van mij wat de verschillende namen zijn van deze vrouwen die met hun vele kinderen en afstammelingen de drie werelden bevolkten en van wie u en ik afstammen.

(4) De vrouwen van Yamarāja waren Bhānu, Lambā, Kakud, Yāmi, Vis'vā, Sādhyā, Marutvatī, Vasu, Muhūrtā en Sankalpā. Verneem nu over hun zonen. (5) Uit Bhānu werd Deva-rishabha geboren en door hem kwam Indrasena ter wereld, o Koning. Vidyota ['weerlicht'] verscheen uit Lambā en van hem verschenen er [de geesten heersend over de] wolken. (6) Uit Kakud kwam Sankatha voort en van hem was er de zoon genaamd Kīkatha door wie er vele beschermers van aardse vestingen ter wereld kwamen. Yāmi bracht Svarga voort door wie Nandi het licht zag. (7) De [tien] Vis'vadeva's namen hun geboorte uit Vis'vā, maar men zegt dat er van hen geen nageslacht was. De Sādhya's, die geboren werden uit Sādhyā, hadden één zoon: Arthasiddhi. (8) Marutvān en Jayanta namen geboorte uit Marutvatī. Jayanta was een expansie van Vāsudeva en staat ook wel bekend als Upendra. (9) Uit Muhūrtā ['achtenveertig minuten'] werd een groep van [dertig] goden, de Mauhūrtika's geboren die ter wereld kwamen om de levende wezens de vruchten van hun persoonlijke tijdgebonden handelen te presenteren. (10-11) Uit Sankalpā kwam Sankalpa [de godheid heersend over je overtuiging] ter wereld en door hem werd Kāma [de god van de liefde] geboren. Vasu gaf geboorte aan de acht Vasu's. Luister nu naar hun namen: Drona, Prāna, Dhruva, Arka, Agni, Dosha, Vāstu en Vibhāvasu. Van Drona's echtgenote Abhimati waren er zoons als Harsha, S'oka, Bhaya en zo meer. (12) Van de vrouw van Prāna, Ūrjasvatī, waren er Saha, Āyus en Purojava. Uit Dhruva's vrouw Dharani kwamen de verschillende [goden heersend over de] steden en nederzettingen voort. (13) Van de vrouw van Arka, Vāsanā, waren er de zoons genaamd Tarsha en zo meer en van Dhārā, de vrouw van de Vasu Agni, waren er de zoons bekend als Dravinaka en anderen. (14) Krittikā, een andere vrouw van Agni, schonk het leven aan Skanda [Kārttikeya] wiens zoons werden aangevoerd door Vis'ākha. Uit Dosha's vrouw S'arvarī kwam de zoon S'is'umāra ter wereld. Hij was een expansie van de Heer van de Tijd [zie 5.23]. (15) Uit Vāstu's echtgenote Āngirasī werd de zoon Vis'vakarmā [de grote architect] geboren die de echtgenoot werd van Ākritī. Uit zijn lendenen kwam de Manu ter wereld die men Cākshusha noemt en wiens zoons de Vis'vadeva's en Sādhya's waren [zie vers 7]. (16) Ūshā, de vrouw van Vibhāvasu, gaf geboorte aan Vyushtha, Rocisha en Ātapa. Ātapa was toen de vader van Pańcayāma ['de lengte van de dag'] die de levende wezens aanzet tot materieel handelen. (17-18) Sarūpā, de vrouw van Bhūta, gaf geboorte aan de miljoenen Rudra's aangevoerd door Raivata, Aja, Bhava, Bhīma, Vāma, Ugra, Vrishākapi, Ajaikapāt, Ahirbradhna, Bahurūpa en Mahān. Hun metgezellen, de nare geesten en Vināyaka's [een soort van demonen, kwaaie dwergen], kwamen voort uit zijn andere vrouw. (19) Prajāpati Angirā's vrouw Svadhā aanvaardde de Pitā's als haar zoons, terwijl [zijn andere vrouw] Satī Atharvāngirasa als haar zoon aanvaardde die de [vierde] Veda [de Atharva Veda] in eigen persoon was. (20) De vrouw van Kris'ās'va, Arcis, bracht Dhūmaketu ter wereld en die verwekte in Dhishanā de zonen Vedas'irā, Devala, Vayuna en Manu. (21-22) Kas'yapa [ofwel Tārkshya] had vier echtgenotes: Vinatā [Suparnā], Kadrū, Patangī en Yāminī. Uit Patangī ontsprongen de verschillende soorten vogels, uit Yāminī kwamen de sprinkhanen voort en daaropvolgend bracht Vinatā Garuda voort - hij die men beschouwt als de drager van Yajńa [Vishnu] - en Anūru [Aruna], de wagenmenner van Sūrya, de god van de zon. Van Kadrū waren er verschillende soorten serpenten. (23) De vrouwen van de maangod waren de [godinnen die heersten over de zevenentwintig] maanhuizen genaamd Krittikā enzovoort, maar, o zoon van Bharata, omdat Daksha hem vervloekt had [omdat hij de voorkeur gaf aan Rohinī], werd hij geplaagd door een uitputtende ziekte [tuberculose] en had hij bij geen van hen kinderen. (24-26) Hem weer tot vrede bewegend slaagde Soma er met respect voor de indeling van de tijd in om de teruggang een halt toe te roepen [door die tot de donkere helft van de maand te beperken]. Verneem nu al de namen van  de vrouwen van Kas'yapa, de moeders door wie de levende wezens van het hele universum hun bestaan vonden: Aditi, Diti, Danu, Kāshthhā, Arishthā, Surasā, Ilā, Muni, Krodhavas'ā, Tāmrā, Surabhi, Saramā en Timi. Uit Timi kwamen de waterdieren voort en de roofdieren waren er als de kinderen van Saramā. (27) Uit Surabhi vond de buffel zijn bestaan alsook de koeien en de andere dieren met gespleten hoeven, o Koning. Uit Tāmrā kwamen de adelaars, de gieren en dergelijke voort en van Muni waren er de verschillende engelen. (28) De reptielen, zoals de dandas'ūka-slangen en dergelijke, kwamen voort uit Krodhavas'ā, uit Ilā kwamen al de klimplanten en de bomen voort en de kwaadwilligen [zoals de demonen en de kannibalen] waren er van Surasā. (29-31) Van Arishthā waren er enkel Gandharva's en van Kāshthhā waren er de dieren wiens hoeven niet gespleten zijn. Uit Danu werden eenenzestig zoons geboren. De belangrijksten zijn: Dvimūrdhā, S'ambara, Arishtha, Hayagrīva, Vibhāvasu, Ayomukha, S'ankus'irā, Svarbhānu, Kapila, Aruna, Pulomā en Vrishaparvā, alsook Ekacakra, Anutāpana, Dhūmrakes'a, Virūpāksha, Vipracitti en Durjaya. (32) Suprabhā, de dochter van Svarbhānu trouwde met Namuci, maar Vrishaparvā's dochter S'armishthhā ging naar Yayāti, de machtige zoon van Nahusha. (33-36) Van Vais'vānara waren er vier zeer mooie dochters: Upadānavī, Hayas'irā, Pulomā en Kālakā. Hiranyāksha trouwde met Upadānavī en Kratu met Hayas'irā, o Koning, maar toen op verzoek van Heer Brahmā de twee dochters van Vais'vānara, Pulomā en Kālakā, trouwden met de o zo machtige prajāpati Kas'yapa, werden uit hen de Pauloma en Kālakeya demonen geboren die vechtlustig waren. Toen zestigduizend van hen [aangevoerd door Nivātakavaca] een grote hindernis vormden voor de offers gebracht in de hemelse plaatsen, werden ze eigenhandig door uw grootvader [Arjuna] gedood, met de bedoeling Indra te behagen, o Koning. (37) Uit Vipracitti's vrouw Simhikā werden honderd-en-één zoons geboren die allen een planeet voor zichzelf verwierven. Rāhu was de oudste en de honderd anderen [noemde men] de Ketu's. (38-39) Verneem nu van mij over de chronologische volgorde van de dynastie die voortkwam uit Aditi waarin Nārāyana, de Almachtige Heer, in een volkomen deelaspect van Zichzelf nederdaalde [als Vāmana]. Vivasvān, Aryamā, Pūshā, en Tvashthā met daaropvolgend Savitā, Bhaga, Dhātā, Vidhātā, Varuna, Mitra, S'atru en Urukrama [zijn haar twaalf zoons die maand na maand achtereenvolgens de dienst uitmaken met de zon. Urukrama is de dwergincarnatie Vāmana]. (40) De zeer fortuinlijke Samjńā gaf, als de vrouw van Vivasvān, geboorte aan de Manu genaamd S'rāddhadeva alsook aan de tweeling de halfgod Yamarāja en zijn zuster Yamī [de rivier de Yamunā]. Zij verscheen op aarde in de gedaante van een merrie en gaf toen geboorte aan de As'vinī-kumāra's. (41) Chāyā [een andere echtgenote van de zonnegod] kreeg van hem de zonen S'anais'cara [Saturnus] en Sāvarni Manu alsook een dochter genaamd Tapatī die Samvarana als haar echtgenoot uitkoos. (42) Aryamā's vrouw Mātrikā bracht vele hooggeleerde zoons ter wereld. Het was op basis van hun [talenten] dat Heer Brahmā de mensheid in het leven riep [zoals we die nu kennen]. (43) Pūshā bleef kinderloos levend op enkel deeg. Hij had zijn tanden gebroken omdat hij ze had laten zien toen hij moest lachen over de woede van Daksha [toen die Heer S'iva beledigde, zie 4.5: 21, 4.7: 4]. (44) Uit het huwelijk van Tvashthā en het meisje genaamd Racanā, die een Daityadochter was, werden de zoons Sannives'a en de zeer machtige Vis'varūpa geboren. (45) Hoewel hij [Vis'varūpa] de zoon was van een dochter van hun vijanden, werd hij door de godsbewusten aanvaard als hun priester nadat ze door hun geestelijk leraar Brihaspati waren verstoten omdat ze hem niet hadden gerespecteerd.'

 


Hoofdstuk 7: Indra Beledigt Zijn Geestelijk Leraar, Brihaspati

(1) De koning [Parīkchit] zei: 'Alstublieft, o grote wijze, kan u uitleggen waarom de godsbewusten door hun ācārya [de leraar van het voorbeeld Brihaspati] werden afgewezen? Aan welke overtreding jegens de geestelijk leraar hadden de leerlingen zich schuldig gemaakt?'

(2-8)
De zoon van Vyāsadeva zei: 'Koning Indra, genietend van de weelde van de drie werelden, was door zijn trots afgedwaald van het pad van de waarheid. Omringd, o Koning, door de Maruts [van de glans], de Vasu's [van uitnemendheid], de Rudra's [van de woede], de Āditya's [van het onware], de Rihbu's [van de inventiviteit, zie ook 4.4: 33], de Vis'vadeva's [van de koninklijke weelde], de Sādhya's [van verfijning], de As'vinī-kumāra's [van hulpvaardigheid], de Kumāra's [van het celibaat] en gediend door de Siddha's [van de perfectie], de Cārana's [van het theater], de Gandharva's [van de zang], de Muni's [van de wijsheid], de Brahmavādi's [van geleerdheid], de Vidyādhara's [van de wetenschap], Apsara's [van de hemel], de Kinnara's [van het bovenmenselijke], de Pataga's [van de vogels] en de Uraga's [van de slangen], werd koning Indra gediend en verheerlijkt met fraaie gezangen, o zoon van Bharata [vergelijk 2.3: 2-7]. In zijn ontvangstzaal zat hij [op een dag] op zijn troon en genoot hij de koninklijke weelde van een witte parasol zo mooi als de schijf van de maan en andere koninklijke zaken en gemakken als yakstaarten om hem koelte toe te wuiven. Stralend met zijn vrouw S'acī die de troon met hem deelde, achtte hij zich de hoogste. Maar toen de verheven leraar van het voorbeeld, de geestelijk leidsman van al de goddelijken, in de bijeenkomst verscheen, werd hij niet door hem verwelkomt. Hij stond niet op van zijn troon, bood hem geen zitplaats aan, noch groette hij de priester van de godsbewusten, de beste van de wijzen, die door de verlichte en onverlichte zielen in gelijke mate werd gerespecteerd. Ondanks dat Indra hem binnen zag komen, toonde hij geen enkel respect.

(9) Brihaspati, de geleerde wijze en meester, vertrok daarop onmiddellijk om in stilte naar huis terug te keren, goed bekend als hij was met de vervreemding van het zich te veel verbeelden met de weelde. (10) Indra begreep meteen dat hij zijn goeroe had geminacht en kritiseerde zichzelf publiekelijk: (11) 'O wat een ramp, hoe onbeschoft inderdaad was het wat ik gedaan heb. Ik lijk wel gek geworden. Nu heb ik, verdwaasd door mijn welstand, temidden van deze vergadering de geestelijk leider onheus behandeld! (12) Welke man van kennis zou ook van de weelde zijn! Hoewel ik de koning verheven boven allen ben, heb ik, de leider van de halfgoden, me met die welstand nu laten leiden door een demonische mentaliteit. (13) Hij die beweert dat op de koningstroon zitten inhoudt dat men niet voor iemand anders hoeft op te staan, heeft geen idee van de hogere [betekenis] van het dharma [vergelijk 4.2]. (14) Zij die voorgaan op de verkeerde weg, belanden zelf in het duister en een ieder die geloof hecht aan hun woorden, zal eveneens ten ondergaan als een boot gemaakt van steen. (15) Laat me daarom de geestelijk leider, de onberispelijke brahmaan [Brihaspati] wiens kennis peilloos is, gunstig stemmen en zonder valsheid zijn lotusvoeten met mijn hoofd beroeren.'

(16) Terwijl Indra, de machtigste van al de goden, zich aldus zorgen maakte, verdween Brihaspati ongezien uit zijn huis bij machte van zijn hoogst verheven staat. (17) Verwoed overal op zoek nergens een spoor van zijn goeroe bekennend, kon de machtige Indra, geholpen door zijn metgezellen en zich bezinnend op zijn wijsheid, zijn innerlijke vrede niet vinden. (18) Toen de massa van de onverlichte zielen, die vasthielden aan de voorschriften van S'ukrācārya, hiervan hoorden, namen ze, niet al te snugger, hun wapens op en verklaarden ze de godsbewusten de oorlog. (19) Met hun rompen, armen en benen getroffen door de scherpe pijlen afgeschoten, namen de goddelijken samen met Indra hun toevlucht tot Heer Brahmā en bogen ze hun hoofd voor hem. (20) Toen die zag hoezeer ze gebukt gingen onder hun ellende, sprak de godheid Brahmā, de allerhoogste ongeborene, vanuit zijn grondeloze en onbegrensde genade tot hen om hun leed te verzachten. (21) Heer Brahmā zei: 'Helaas, welk een onaangename verrassing, o verheven zielen van verlichting. Omdat jullie [te trots] met de weelde niet naar behoren gastvrij zijn geweest, hebben jullie een ernstige overtreding begaan jegens een trouwe dienaar van de Absolute Waarheid, een brahmaan van volmaakte beheersing. (22) Vanwege deze nalatigheid met de weelde die jullie genieten, hebben de anderen, jullie vijanden [die je in het verleden wist te verslaan], hoe zwak ze ook waren, het voor elkaar gekregen jullie te verslaan, o beste zielen van verlichting. (23) O heer Indra Maghavan, Eer van de Weelde, zie hoe uw vijanden, die het in het verleden zo slecht deden omdat ze hun geestelijk leider veronachtzaamden, nu hun macht hebben herwonnen door met grote toewijding hun wijze, de zoon van Bhrigu [S'ukrācārya], te respecteren. Op die manier kunnen ze zelfs mijn hemelverblijf inpalmen! (24) Als discipelen van Bhrigu [van S'ukrācārya] onverdeeld in hun besluit de instructies na te leven, maken ze zich geen zorgen over de [tegenstand van de] hemelbewoners [tot aan Heer Brahmā toe]. Zij die de brahmanen, de koeien en de Beschermer van de Koeien [Govinda, Vishnu] vooropstellen, hebben niets ongunstigs te vrezen, of ze nu mensen of goden zijn. (25) Wijdt u daarom terstond aan Vis'varūpa, de zoon van Tvashthā. Hij is een zelfverzekerde, integere ziel van boete en verzaking. Als u begrip opbrengt voor zijn werklast [de Daitya's te ondersteunen], zal hij, zo geėerd, voor uw belangen opkomen.'

(26)
S'rī S'uka zei: 'Aldus door het advies van Heer Brahmā, o Koning, bevrijd van hun pijn, gingen ze naar de grote rishi, de zoon van Tvashthā. Ze omhelsden hem en deelden hem het volgende mee. (27) De godsbewusten zeiden: 'Wij, hier bij uw verblijfplaats gearriveerd als uw gasten, wensen u alle geluk en voorspoed en zouden graag het verlangen onder woorden willen brengen, o beste zoon, dat wat betreft de huidige situatie van ons, de ouderen van uw [spirituele] familie, het een en ander recht wordt gezet. (28) Het is de hoogste plicht van zonen naar hun beste vermogen hun ouders van dienst te zijn, ondanks dat ze zelf zonen hebben, o brahmaan, en wat te zeggen van celibataire zonen? (29-30) De leraar van het voorbeeld [de ācārya] verpersoonlijkt de Vedische kennis, de vader staat voor de Oorspronkelijke Vader [Brahmā], de broer vertegenwoordigt de koning van de halfgoden [Indra] en de moeder vormt de rechtstreekse belichaming van de aarde. De zus is de personificatie van de genade, de gast is er als het ware zelf van het dharma, de genodigde is er als de vertegenwoordiger van de god van het offervuur [Agni] en alle levende wezens zijn er naar het model van de Allerhoogste van de Ziel [Vishnu]. (31) Verdrijf daarom, met de macht van de verzaking die in u is, o beste zoon, het leed van ons, ouderen in moeilijkheden, die werden verslagen door onze vijanden. Wij zien u als iemand die deze opdracht aankan. (32) Wij hebben u gekozen als onze leidsman voor het Allerhoogste Brahman, als onze brahmaan en onze geestelijk leraar, zodat we, op basis van uw vermogen, met gemak onze rivalen kunnen verslaan. (33) Het is geenszins verboden uit eigenbelang je eerbetuigingen te brengen aan de voeten van iemand die jonger is, zoals u. Het is van belang om vol lof te zijn, o brahmaan, van een hogere leeftijd zijn telt niet echt mee in dit soort aangelegenheden [*].'

(34)
De achtenswaardige rishi [S'uka] zei: 'Aldus op verzoek van de verschillende verlichte zielen het priesterschap aanvaardend als het grote voorbeeld van verzaking, richtte Vis'varūpa, verheugd over hun eerlijke woorden, het woord tot hen. (35) Vis'varūpa zei: 'Hoewel het [aanvaarden van het priesterschap] door hen die zweren bij de religieuze beginselen wordt veroordeeld als afbreuk doend aan iemands geesteskracht, kan  ik, o heren, o heersers over allen, als iemand wiens eigenwaarde eruit bestaat een leerling te zijn, zoals dat heet, dit verzoek niet afwijzen. (36) Personen die zich uit de wereld terugtrekken mogen rekenen op de weelde van granen die zijn overgebleven in het veld en op de marktplaats [mogen van de 'sociale zekerheid' leven; s'ilońchana]. Op die manier bereiken de sādhu's, de waarheidzoekers, in alle vroomheid handelend in deze wereld, hun doel. Maar hoe afkeurenswaardig is het voor mij, o heersers over de werelden, om van de plicht van het priesterschap te zijn, een plicht ervoor ingesteld om minder intelligenten te plezieren! (37) Niettemin kan ik het kleine verzoek niet naast me neerleggen van jullie mensen zo goed als de goeroe. Ik zal het verlangen van jullie allen vervullen met de inzet van mijn hele leven en welzijn.'

(38)
De zoon van Vyāsa zei: 'Vis'varūpa, de meester van de boete, die hen aldus beloofde hun priester te zijn, vervulde zoals verzocht zijn plicht met de grootste aandacht. (39) Hoewel de rijkdommen van de vijanden van de godsbewusten werden beschermd door de wetenschap van S'ukrācārya, slaagde de machtige wijze er in, middels een gebed tot Heer Vishnu [genaamd Nārāyana-kavaca], de weelde bijeen te brengen en te overhandigen aan de grote Indra [vergelijk B.G. 9: 31]. (40) De vrijzinnig ingestelde Vis'varūpa bracht Mahendra ['de grote Indra'] deze lofzang bij. Die beschermde de god met de duizend ogen en versloeg de militaire macht van de Asura's [de demonen], die tot een grote dreiging was uitgegroeid.'

*: S'rī Caitanya Mahāprabhu, de voorstander van dit Bhāgavatam, gaf uitdrukking aan zijn instemming in dezen toen hij zijn mening onder woorden bracht voor Rāmānanda Rāya (Cc. Madhya 8.128): kibā vipra, kibā nyāsī, s'ūdra kene naya yei krishna-tattva-vettā, sei 'guru' haya: 'Het doet niet ter zake of men een brāhmana, s'ūdra, grihastha of een sannyāsī is. Dit zijn allemaal materiėle aanduidingen. Een spiritueel gevorderd persoon heeft niets van doen met dergelijke aanduidingen. Derhalve, als men gevorderd is in de wetenschap van het Krishna-bewustzijn, kan men, ongeacht zijn positie in de samenleving, een geestelijk leraar worden.'

 


Hoofdstuk 8: De Wapening met Mantra's die Indra Beschermde

(1-2) De koning [Parīkchit] zei: 'Welke bescherming genoot de koning met de duizend ogen [Indra] toen hij, de strijdkrachten van de vijand en hun rijdieren tegenspel biedend, de drie werelden veroverde en genoot van de weelde, o wijze? Leg me alstublieft uit op welke manier de wapening van Heer Nārāyana's genade hem beschermde toen hij in de strijd hen versloeg die hem wilden doden.'

(3)
De zoon van Vyāsadeva zei: 'Luister aandachtig naar wat de zoon van Tvashthā, verkozen als priester, desgevraagd de grote Indra mededeelde als zijnde de bescherming die men Nārāyana[-kavaca] noemt. (4-6) S'rī Vis'varūpa zei: 'Men doet een kuras aan als angst je bekruipt. [Ter wille van Hem zich wapenend] moet men eerst zijn handen en voeten wassen en dan na het uitspreken van de voorgeschreven mantra [ācamana doend, drie keer] water nippen. Neerzittend met het gezicht naar het noorden gewend moet men vervolgens zich ritueel zuiveren [in pavitra 'kus'agras beroerend'] door zich mentaal voor te bereiden in stilte. Aldus gewijd aan de heerlijkheid van Nārāyana innerlijk rein geworden moet men de verdediging opnemen waarin, beginnend met het uitspreken van 'om',  men Nārāyana zijn eerbetuigingen brengt door twee mantra's toe te kennen aan het lichaam [in nyāsa], te weten [de acht lettergrepen van de mantra] 'om namo nārāyanāya' aan ieder van de acht delen van het lichaam waarbij men [achtereenvolgens] de eigen onderbenen, de knieėn, de dijen, de buik, het hart, de borst, de mond en [de kruin van] het hoofd aanraakt, dan wel dit zelfs in omgekeerde volgorde doet [beginnend met ya, dit noemt men respectievelijk utpatti-nyāsa en samhāra-nyāsa *]. (7) Vervolgens moet men de [twaalf] lettergrepen van de mantra beginnende met 'om' en eindigend met 'ya' [om namo bhagavate vāsudevāya] toekennen aan de vingers, beginnende met de [top van de] wijsvinger en eindigend met de vier gewrichten van de twee duimen. (8-10) [Dan de mantra 'om vishnave namah' opzeggend, Alle eer aan Heer Vishnu,] moet men het hart 'om' toekennen, 'vi' hoort vervolgens bij de bovenkant van het hoofd, 'sha' komt tussen de wenkbrauwen, 'na' op de s'ikhā [het toefje haar op het achterhoofd bij Vaishnavamonniken], 've' komt tussen de ogen, de lettergreep 'na' moet worden gereserveerd voor al de gewrichten van het lichaam en 'mah' moet worden gezien als een wapen in de vorm van een mantra zodat men een intelligente [vertegenwoordiger ervan wordt]. Door [tenslotte] de mantra beginnend met een visarga [een geaspireerde 'ha'] en eindigend op 'phath' in alle richtingen uit te spreken ['mah astrāya phath' ofwel: 'aldus roep ik mijn wapen op'], moet men in ieder opzicht gefixeerd zijn op de achting voor Heer Vishnu. (11) Men moet het volgende gebed reciteren dat staat voor het te mediteren Allerhoogste Zelf dat [in de gedaante van Bhagavān] is uitgerust met de zes volheden van het leren [ofwel de kennis], de macht en de verzaking [alsook de rijkdom, de schoonheid en de roem]:

(12)
  narada talks to Vyasa Kesava 'Ik bidt dat de Heer van de acht kwaliteiten, [zie 3.15: 45] Hij wiens voeten rusten op de rug van Garuda en die de schelphoorn, de werpschijf, het schild, het zwaard, de knots, de pijlen, de  boog en de touwen in zijn acht handen houdt, mij aan alle kanten zal beschermen. (13) Moge Matsya [de vis-incarnatie van Heer Vishnu] me in het water beschermen tegen de roofdieren die de strop van Varuna vertegenwoordigen. Moge Hij als de dwergincarnatie Vāmana die de drie grote stappen nam [Trivikrama, Heer Vishnu als de veroveraar van de drie werelden] me op het land beschermen en moge Hij als Vis'varūpa [Hem in de gedaante van het universum] me in de hemel [de ether] beschermen. (14) Moge de Allerhoogste Meester Heer Nrisimhadeva, wiens beangstigende lach weerklinkend in alle richtingen de ondergang inhield van de vijand van de leider van de demonen [Hiranyakas'ipu] en de miskraam van zijn baby's, me beschermen in mijn gezwoeg in de wildernis en aan het front in de strijd. (15) Mogen we op straat beschermd worden door Hem die men respecteert met de rituelen, Heer Varāha die de planeet aarde met Zijn slagtanden ophief. Mogen we op de toppen van de bergen beschermd worden door Heer [Paras'u-]Rāma en mogen we in den vreemde de bescherming genieten van [Heer Rāmacandra,] de oudere broer van Bharata en Zijn broeder Lakshmana. (16) Moge Heer Nārāyana me behoeden voor religieus fanatisme en me weerhouden van handelen in waanzin, moge Nara me behoeden voor arrogantie, moge Dattātreya, de meester van de yoga[-integriteit], me ervan weerhouden af te dwalen van het pad van de yoga en moge Kapila, de Heer van alle kwaliteiten, mij behoeden voor gehechtheid aan de resultaten van mijn handelen. (17) Moge Sanat-kumāra [de volmaakte celibatair] me beschermen tegen Cupido [de lust], moge Hayagrīva [de paard-incarnatie] me van het pad weerhouden van het niet respecteren van de goddelijkheid, moge de beste onder de wijzen, de devarshi Nārada, me behoeden voor overtredingen tijdens de eredienst en moge de Heer in de gedaante van Kūrma [de schildpad-incarnatie] me uit de eeuwigdurende hel houden. (18) Moge Bhagavān Dhanvantari [de arts-avatāra] me beschermen tegen zaken die schadelijk zijn voor de gezondheid, moge Rishabhadeva, die de geest en het zelf volledig onder controle heeft [zie 5.4: 6], me ver van de dualiteit en de angst houden, moge Yajńa [Vishnu als de Heer van de offers] me behoeden voor schande en een benarde sociale positie en moge Heer Balarāma in de gedaante van Ananta S'esha [de Heer van het ego, zie 5.25] me weghouden bij de nijdige serpenten. (19) Moge Bhagavān Dvaipāyana [Vyāsadeva] me behoeden voor onwetendheid en moge Heer Boeddha me beschermen tegen ketterse benden en waanzin [door nalatigheid]. Moge Kalki, de Heer die in dit meest duistere tijdperk van de twist incarneert als de allergrootste in het verdedigen van het dharma [als de channa- of bedekte avatāra van deze tijd ook], me beschermen tegen de onzuiverheden van de tijd waarin we leven [met name bedwelming, promiscuļteit, gokken en vlees eten; zie ook 1.17: 24]. (20) Moge Kes'ava met Zijn knots me in de ochtenduren na zonsopkomst beschermen, moge Govinda met de fluit in Zijn handen me vroeg in de ochtend beschermen, moge Nārāyana, de Heer van alle vermogens, me laat in de ochtend beschermen en moge Vishnu, de Heer met de schijf in Zijn hand, me tussen de middag beschermen [zie tevens 5.21: 10]. (21) Moge Heer Madhusūdana met de ontzagwekkende boog S'ārnga me in de voormiddag beschermen. Moge Mādhava, de Heer van Brahmā, Vishnu en S'iva, me in de namiddag beschermen en moge Heer Hrishīkes'a me bij het vallen van de nacht beschermen. Moge Heer Padmanābha [de Heer uit wiens navel het universum ontsproot] de hele avond vroeg en laat de ene beschermer zijn. (22) Moge de Heer met het S'rīvatsa-teken mij in de uren na middernacht beschermen, moge Janārdana, de Heer met het zwaard in Zijn hand, mij laat in de nacht beschermen en moge Heer Dāmodara [zie ook Dāmodarāshthaka] me beschermen in de uren voor het ochtendgloren [met daarin de brāhmamuhūrta, zie **]. Moge de Heerser over het Universum, de Allerhoogste Heer in de gedaante van de tijd, mij [als de kāla-mūrti, ook wel de klok] beschermen. (23) Laat alstublieft de scherpgerande [Sudars'ana] schijf [Zijn orde van de tijd, het cyclische van de natuurlijke tijd] die, door de Heer ingezet, zich in alle richtingen vernietigend beweegt gelijk het vuur aan het einde der tijden, de vijandelijke troepen in de as leggen, net zoals droog gras door een laaiend vuur samen met zijn vriend de wind in een oogwenk in de as wordt gelegd. (24) Moge u [Kaumodakī], o knots, de onoverwinnelijke Heer zo dierbaar, wiens slag vol van vuur vonkt als de bliksem, aan gruzelementen slaan en in stukken meppen, vernietigen en verpulveren, mijn vijanden de ondeugden [Kushmānda's], de tovenaars [Vaināyaka's], de boze geesten [Yaksha's], de demonen [Rākshasa's], de spoken [Bhūta's] en de gekmakers [Graha's]. (25) O schelphoorn [o Pāńcajanya], moge uw schrikwekkende geluid de harten doen sidderen van de vijandige beulen [Pramatha's], de levende doden [Preta's], de feeksen [Mātā's], de gekken [Pis'āca's] en de ketters [Vipra-graha's] met hun kwade blikken. (26) O scherpste van alle zwaarden [o Nandaka], moge u in de hand van de Heer de vijandige soldaten aan mootjes, in stukken hakken. O schild opgesierd met een honderdtal stralende manen, verblindt de ogen van kwaadwilligen die zo vol van woede zijn en pluk ze hun zondige ogen uit. (27-28) Moge door de glorie van Uw naam, gedaante en attributen al de [kwalijke invloed van de ongunstige] planeten, vallende sterren, zondaars, slangen, schorpioenen, roofdieren en andere levende wezens en angstaanjagende gifmengers van onze geesten en lichamen die ons welzijn in de weg staan, geheel vernietigd worden. (29) Moge de majesteit van Garuda die men prijst in lofzangen, hij die de Vedische verzen belichaamt, moge die meester ons met [zijn naam en] al de namen van Vishvaksena [de Heer wiens vermogens men in het gehele universum aantreft] beschermen tegen een eindeloos lijden. (30) Mogen Zijn heilige namen, gedaanten, strategieėn ['voertuigen'] en attributen die Hem sieren als Zijn metgezellen, onze intelligentie, geest en levensadem ervoor behoeden door angst bevangen te raken.

(31)
We bidden ervoor dat aan alles wat onze levens [en toewijding] verstoort een eind zal komen als een logisch gevolg van het feit dat U het alleen bent, de Heer [van de tijd], die de uiteindelijke werkelijkheid bepaalt van wat er wel en wat er niet is [zoals geluk en ongeluk komt en gaat, zie B.G. 2: 14]. (32-33) Zij die uit zijn op een afwezigheid van verschillen, denken aan de eenheid van de Ziel [in de materiėle verscheidenheid]. Met die gedachtegang, begrijpt men Hem naar waarheid als de [Ene bovenzinnelijke,] alwetende Allerhoogste Heer [die de illusie verslaat] met behulp van Zijn zich uitbreidende spirituele energie in de vorm van Zijn versieringen, wapens, kenmerken en de weelde van Zijn vele vermogens en verschillende namen. Moge Hij, de alles doordringende Ene, met al Zijn gedaanten ons altijd en overal beschermen. (34) Moge de Allerhoogste Heer in alle uithoeken, in alle windrichtingen, boven en onder, van alle kanten, vanbinnen en vanbuiten, in de gedaante van Nrisimhadeva met Zijn machtige gebrul [of lied, zie de Nrisimha Pranāma] de wereldse angsten vernietigen. Moge Hij met Zijn uitstraling alle andere invloeden overschaduwen.'

(35)
[S'rī Vis'varūpa vervolgde:] 'O Koning Indra, als u met de bescherming van deze, door mij beschreven, [mystieke] wapening van respect bent voor Heer Nārāyana, zal u zeer gemakkelijk de aanvoerders van de demonische horden verslaan. (36) Degene die dit [gebed] in gedachten houdt zal, ongeacht wie [of wat] hij onder ogen kreeg of tegenop liep, direct bevrijdt raken van al zijn angst en vrees. (37) Hij die dit mystieke gebed aanwendt heeft niets te vrezen, niet van de regering, niet van schurken, niet van gekmakers en dergelijken, noch van welke ziekte wanneer dan ook. (38) Dit [Nārāyana-kavaca] gebed werd in het verleden aangewend door een man genaamd Kaus'ika, een brahmaan die, gefixeerd in de yoga, zijn lichaam opgaf in de woestijn. (39) Zijn stoffelijke resten werden door Citraratha, de koning van de Ghandarva's, van bovenaf in zijn hemelse voertuig opgemerkt toen hij op een dag, omringd door talrijke schoonheden, zich in de richting had begeven waar de tweemaal geborene was gestorven. (40) Hij tuimelde met zijn vliegende wagen, zijn vimāna, opeens onstuitbaar uit de hemel naar beneden. Zich daarover verbazend kreeg hij van de Vālikhilya's [de wijzen van de zonnegod] die hij toen raadpleegde het advies om de beenderen [van de brahmaan] te verzamelen, ze in de oostwaarts stromende Sarasvatī te werpen en na een bad in die rivier weer naar huis terug te keren.'

(41)
S'rī S'uka zei: 'Een ieder die op het juiste moment hierover [over dit gebed] verneemt en zich er zorgvuldig op concentreert, verwerft de achting van alle levende wezens en zal verlost worden van alle angst. (42) Indra, hij die honderd offers had gebracht [zie 4:9: 1], behaalde dankzij dit gebed ontvangen van Vis'varūpa, in de strijd de overwinning op de Asura's en genoot de rijkdom van de drie werelden [zie ook B.G. 4: 34].'

*: Dit is een werkelijke praktijk van Vaishnava monniken die in de tempel leven. Iedere ochtend brengen ze tilaka, heilige klei, op de verschillende delen van hun lichaam aan, Heer Nārāyana aanroepend met verschillende mantra's, aldus de angst bezwerend en het gevaar afwendend van het tegemoet treden van de materiėle wereld met al zijn tegenstanders van de leer. De formele ācamana mantra voorafgaande aan het water nippen is als volgt: 'om apavitrah pavitro vā sarvāvasthām gato 'pi vā // yah smaret pundarīkāksham sa bahyābhyantarah śucih // s'rī-vishnu s'rī-vishnu s'rī-vishnu'.

**: In het algemeen wordt Vedisch iedere dag en nacht verdeeld in zes delen van vijf ghathikā's of 24 minuten ieder. Voor ieder dagdeel van twee uur is er een andere naam van de Heer of activiteit voor God om te respecteren overeenkomstig deze verzen. De perioden betreffen de regelmatige uren (naar de stand van de zon, bezien vanaf de evenaar) na zonsopkomst ongeveer 6-8 (voor het ontbijt), de vroege ochtend 8-10, de late ochtend 10-12, tussen de middag (lunchtijd) 12-2, de voormiddag 2-4, de namiddag 4-6 en de uren van de schemering 6-8 (diner), de vroege avond 8-10, de late avond 10-12, vroeg in de nacht 12-2,  laat in de nacht 2-4 en de uren voor het ochtendgloren 4-6 (met het meditatieuur tussen de vierde en de tweede ghathikā voor zonsopkomst, de brāhmamuhūrta).



Hoofdstuk 9: Het Verschijnen van de Demon Vritrāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Vis'varūpa [zie vorige hoofdstuk], o zoon van Bharata, had drie hoofden. Eén voor het drinken van soma [het brengen van offers], één voor het drinken van wijn [de spirituele zaak] en één voor het eten van voedsel [de materiėle zaak], zo vernam ik. (2) Hij, o heerser, bood de goden, die er als zijn vaders waren, dat wat hen toekwam door met offers in het vuur publiekelijk hardop de mantra's te reciteren. (3) Hoewel hij met zijn offers de goden hun deel toekende, bracht hij, geleid door de genegenheid voor zijn moeder [Racanā], achter hun rug om [ook] offers aan de Asura's. (4) De koning van de goden [Indra] die zag hoe door die overtreding jegens de goddelijkheid hij het dharma verraadde, sloeg uit angst [dat de demonen aan kracht zouden winnen] toen kwaad snel Vis'varūpa's hoofden eraf. (5) Het hoofd dat hij gebruikte om soma te drinken werd een kapińjala [een berghazelhoen], het hoofd om wijn mee te drinken veranderde in een kalavinka [een spreeuw] en het hoofd dat hij gebruikte om voedsel tot zich te nemen veranderde in een tittiri [een gewone patrijs]. (6) Hoe machtig Indra ook was, voor de duur van een jaar moest hij als gevolg van het doden van een brahmaan met gevouwen handen de consequentie daarvan onder ogen zien. Teneinde zich van de zonde jegens andere levende wezens te zuiveren, verdeelde hij de last toen over de vier afdelingen van de aarde, de wateren, de bomen en de vrouwen. (7) De aarde nam een vierde van de last van het doden van een brahmaan voor haar rekening en droeg, met de zegening [door Indra] van het ontvangen van water in haar uitsparingen, de woestijnen als het zichtbare teken [van de zonde] op haar oppervlak. (8) Met de zegening dat hun takken en twijgen weer zouden groeien als ze waren weggesnoeid, namen de bomen een kwart van de schuld van het doden van de brahmaan op zich middels het sap dat van hen vloeide als het zichtbare gevolg. (9) De [jonge] vrouwen gezegend met een voortdurende behoefte aan seks namen, als hun vierde deel van de last, de maandelijkse periode op zich als het uiterlijke teken van de zonde. (10) Het water gezegend met het vermogen om de omvang te doen toenemen van het materiaal dat het doorweekt, nam een vierde van de zonde op zich met de reactie van het zichtbare bubbelen en schuimen. Daardoor moet men [verontreinigd] water weggooien [als het bubbelt] bij het verzamelen. (11) Nadat Tvashthā [zie 5.15: 14-15] zijn zoon had verloren, bracht hij een offer om voor Indra een vijand in het leven te roepen met de woorden: 'O vijand van Indra, neem toe in omvang zodat u nu direct uw tegenstander kunt doden.'

(12) Daarop verscheen uit het anvāhārya vuur [het zuidelijke vuur] een hoogst angstwekkende figuur die eruitzag als de vernietiger aan het einde van de yuga. (13-17) Dag na dag aan alle kanten uitdijend tot zover een pijl reikt, leek hij op een berg die in brand had gestaan of op wolken die zich in de avond samenpakken met de gloeiende zon erachter. Bij zijn haren, snor en baard, die rood waren als gesmolten koper, had hij ogen laaiend als de middagzon. Dansend en de hele wereld bij elkaar schreeuwend bewoog hij zich rond en schopte hij het stof op terwijl hij het firmament hoog op zijn gloeiende drietand leek te houden. Met zijn mond diep als een grot de drie werelden verslindend, dronk hij de hemel en likte hij met zijn tong de sterren op. Keer op keer het op een geeuwen zettend met zijn massieve vervaarlijke tanden, vluchtten de mensen die hem zagen angstig weg in al de tien windrichtingen. (18) Hij, die hoogst angstwekkende verpersoonlijking van de zonde, was in werkelijkheid de gedaante die de zoon van Tvashthā had aangenomen. Hij overschaduwde nu, bij [machte van de] verzaking in zijn voorgaande leven, al de drie werelden en werd zodoende Vritra ['hij die alles overdekt'] genoemd. (19) Indra en de soldaten van al de voorvechters van de wijsheid, vielen hem aan met het gehele goddelijke arsenaal aan bogen, pijlen en andere wapens dat hen ter beschikking stond, maar Vritra slokte ze allemaal in één keer op. (20) Geplaatst voor dat feit, stonden ze versteld en verzamelden ze zich verslagen, met hun moed in de schoenen gezonken, om te bidden tot de Oorspronkelijke Persoon.

(21) De goden zeiden: 'Wij, met Heer Brahmā voorop en [al de bewoners van] de drie werelden die zijn samengesteld uit lucht, vuur, ether, water en aarde, bewijzen, allen bevend van de angst, de vernietiger [de dood, de tijd] de eer. Maar omdat hij op zijn beurt weer bang is voor Hem [de eeuwige Oorspronkelijke Persoonlijkheid], zouden we ons moeten bekennen tot de Heer als onze toevlucht. (22) Men is een dwaas als men de oceaan wil oversteken zich vastklampend aan de staart van een hond, men is een dwaas als men probeert iemand anders te benaderen dan Hem, Hij die zich nergens over verbaast, wiens verlangens volkomen bevredigd worden door Zijn eigen vermogen, die gelijkmoedig is en van een volmaakte vrede. (23) Net als Manu [hier: koning Satyavrata] die om de vloed te overleven zijn boot, onze wereld, vastbond aan de stevige hoorn van Matsya [de vis-avatāra], kunnen wij die onze toevlucht zoeken er zeker van zijn [door Hem] te worden gered van onze onpeilbare angst voor de zoon van Tvashthā. (24) In het verleden was de Onafhankelijke Godheid [Svayambhū of Heer Brahmā] alleen op de lotus zeer bang en ontsnapte hij dankzij Hem ternauwernood aan een val in de zo hoge golven van de wateren van de vloed opgewaaid door de razende wind [zie 3.8]. Moge die verlossing er ook voor ons zijn. (25) Hij, de ene Heerser die door Zijn bovenzinnelijk vermogen ons schiep en door wiens genade wij ook een wereld van materie [een cultuur] mogen scheppen, kan, hoewel Hij als de acteur recht tegenover ons staat, in Zijn gedaante niet door ons worden herkend omdat we onszelf zien als afzonderlijke heersers. (26-27) Als we hevig gekweld worden door tegenstanders, schiet Hij die eeuwig bestaat ons tijdperk na tijdperk vanuit zijn materieel vermogen te hulp in verschillende avatāra gedaanten onder de wijzen, de mensen en de dieren, om een ieder te beschermen die Hem nabij staat. Hij, de Godheid en het Ware Zelf van ons allen en van ieder ander levend wezen, is de bovenzinnelijke, oorspronkelijke oorzaak, het primaire beginsel van de natuur [pradhāna], de Hoogste Genieter wiens energie men kent in de vorm van het universum waar Hij Zelf los van staat. Hij is de toevlucht waar we ons allen aan kunnen overgeven. Hij, de Grote Ziel, zal ons, Zijn toegewijden, zegenen met al het goede geluk.'

 
(28) S'rī S'uka zei: 'Door dat gebed van de verlichte zielen, o Koning, werd Hij, met het zich naar binnen richten, zichtbaar met Zijn schelphoorn, werpschijf en knots. (29-30) Hij werd omringd door zestien dienaren die, met ogen bloeiend als lotussen in de herfst, er net zo uitzagen als Hij, met uitzondering van het Kaustubha-juweel en het S'rīvatsa-teken. Toen ze Hem zagen, o Koning, wierpen ze zich allen uitgestrekt voor Hem op de grond, overweldigd als ze waren door het geluk Hem rechtstreeks te kunnen zien. Daarna stonden ze langzaam op en brachten ze Hem hun gebeden. (31) De goddelijken zeiden: 'U, o Heer van het Offer, brengen we onze eerbetuigingen, U die zich bedient van de cakra [de schijf, de cyclische orde van de tijd] als wapen, bent degene die overal paal en perk aan stelt. Onze eerbetuigingen zijn er voor U die bekend staat met zovele transcendentale namen. (32) Zij die na U verschenen in de schepping, na U die heerst over de drie levensbestemmingen [van het naar de hel, de hemel of het vagevuur gaan], zijn niet in staat Uw allerhoogste verblijf [van Vaikunthha] te bevatten. (33) O Heer, mogen er onze eerbetuigingen zijn aan U, o Bhagavān Nārāyana, o Vāsudeva, o Oorspronkelijke Persoon, o Hoogste Persoonlijkheid, o Allerhoogste Schenker van het Inzicht, o Allergunstigste, o Bovenzinnelijke Zegening, o Grootheid van Genade, o Onveranderlijke Ondersteuner van het Universum en Enige Aanspraak op alle Werelden, Heerser over Allen en Echtgenoot van Lakshmī Devī. De besten van de volkomen verzaakten [de sannyāsī's] die rondtrekken over heel de wereld, duwen, dankzij hun bovenzinnelijke verzonkenheid in devotionele yoga [bhakti], geheel gezuiverd op basis van hun plichtsgetrouwe respect als paramahamsa's ['zwanen van het allerhoogste'], de deur open van het illusoire bestaan die toegang biedt tot een bewustzijn in de geestelijke wereld dat vrij is van smetten. Aldus persoonlijk de continuļteit van Uw heerlijkheid ervarend, vindt men het geluk. (34) Het is nogal moeilijk te begrijpen hoe U in avonturen met betrekking tot de bewustzijnsvereniging, zonder zich te verlaten op iets of iemand anders, zonder een lichaam te hebben, zonder onze medewerking af te wachten, zonder Zelf te worden omgevormd door de basiskwaliteiten van de natuur, verheven kan zijn boven die geaardheden van schepping, vernietiging en behoud. (35) Daarom weten we niet zeker of U als de Heer er nu bent als een normaal mens gebonden aan handelingen in de materiėle wereld, als iemand die onder  invloed staat van de geaardheden en zo afhankelijk is van tijd, ruimte, activiteiten en de natuur - en daarbij noodgedwongen de goede en slechte gevolgen draagt van de eigen handelingen, of dat U er nu bent als een volledig in Uzelf tevreden [ātmārāma], zelfbeheerst iemand die in zijn spiritueel vermogen nimmer tekortschiet en steeds de neutrale getuige is. (36) Die twee posities vormen in U, de Fortuinlijke, zeker geen tegenstrijdigheid. Want wat is er voor U nu onmogelijk, U wiens kwaliteiten onbegrensd zijn, U die de Hoogste Heer bent ongekend in Zijn heerlijkheden? U wordt door de hedendaagse denkers betwijfeld met meningen en argumenten neergelegd in geschriften die oordelen bevatten gebaseerd op halfslachtig onderzoek en foute redeneringen. Maar U bevindt zich buiten het bereik van de geprikkelde geesten van de[ze] obstinate theoretici die hun toevlucht nemen tot controverses. U, teruggetrokken van hen, bent aan het zicht onttrokken door Uw begoochelende materiėle energie, het onvergelijkelijk en ondoorgrondelijk vermogen [waarmee u maakt en breekt]. U bent immers niet in twee naturen verdeeld. (37) Met het zien van een stuk touw ziet men niet of juist wel een slang.  Zo ook concludeert men, als men [echt] intelligent is, er ook toe om [de persoon die U bent en de ācārya] te volgen of anders niet. (38) U bent bij nadere beschouwing de essentie van de eigenheid, de heerser over allen en alles wat spiritueel en materieel is. U bent er als de oorzaak aller oorzaken van het ganse universum die, tot in het kleinste atoom, in alles aanwezig bent met al Uw kwaliteiten. U bent [met de tijdelijkheid] van al de manifestaties de enige die er overblijft. (39) Daarom hebben die verheven toegewijden die in relatie tot U slechts een enkele keer een druppel van de nectar van Uw heerlijkheden geproefd hebben en met de niet aflatende stroom van gelukzaligheid in hun geesten de vage en beperkte weerspiegeling vergaten van het beeld en geluid van het materieel geluk, enkel geloof in U als de Allerhoogste Persoonlijkheid, de enige en meest geliefde vriend van alle levende wezens. Hoe kunnen deze toegewijden, wiens geesten van een volkomen en onafgebroken verzonkenheid zijn, o Doder van Madhu, of die, zoals gezegd, ervaringsdeskundigen zijn in het aanvaard hebben van U als de meest geliefde minnaar en vriend, het dan ooit opgeven Uw lotusvoeten te dienen die nimmer meer een terugkeer naar deze materiėle oceaan toestaan? (40) O lieve Ziel en beschutting, o macht en weelde, o handhaver en ziener en alleraantrekkelijkste schoonheid in de drie werelden, door Uw expansies in de materiėle energie zijn we er zeker van dat, met Uw manifestaties in verschillende gedaanten als de Heer van de verlichte zielen [Vāmana], van de mensen [Rāmacandra en Krishna], van de dieren [Varāha], van een mengvorm van hen [Nrisimhadeva] en van de waterdieren [Matsya en Kūrma], al de zoons van Diti en Danu en dergelijken, voor hun samenzweren de gerechte straf krijgen toebemeten naar gelang hun overtreding, o Allerhoogste Bestraffer. Moge U evenzo, indien U dat noodzakelijk acht, een einde maken aan het leven van deze [verschrikkelijke] zoon van Tvashthā. (41) Met onze volledige overgave geheel vertrouwend op U, o Vader van de Vaderen, o Heer Hari, zijn onze harten geketend in liefde door de meditatie op Uw beide voeten die als twee blauwe lotussen zijn. (42) O Allerhoogste Heer, wat hebben wij, als vonken van het oorspronkelijke vuur [het 'gouden zaadbeginsel' dat U bent], U nu te zeggen, U, die zich er persoonlijk mee vermaakt met Uw goddelijke energie van schepping, behoud en vernietiging te zijn, U, die zich als de Superziel en de geest van het absolute Brahman ophoudt in de harten van al de verschillende levende wezens en er vanbuiten materieel bent naar gelang de tijd, de plaats en de lichamelijke gesteldheid, U, die men zich realiseert als de oorzaak van dat wat [het bestaan en het bewustzijn van] het levende wezen uitmaakt, U, als de getuige van alles wat er gaande is, als de getuigenis zelf en als de belichaming van de eeuwigdurende heugenis van het hele universum [het z.g. ākās'a-geheugen]? (43) Regel alstUblieft, omdat U onze Opperheer en Meester van de Transcendentie bent, voor ons een plaatsje in de schaduw van de duizendbladige lotusbloemen die Uw voeten zijn, zodat we van de pijn verlost raken die het gevolg is van de gevaren en verlangens van dit geconditioneerde bestaan dat ons ertoe dreef U te benaderen. (44) AlstUblieft, o Heer, maak nu een einde aan deze zoon van Tvashthā die de drie werelden verslindt en, o Krishna, o zaligheid van het absolute bestaan [*, zie B.G. 4: 4-6], al onze kracht, onze pijlen en andere middelen ter verdediging heeft uitgeput. (45) U, de zwaangelijke Heer die zich ophoudt in de kern van het hart waar U de handelingen van het individu overziet, U, die manifestatie van Krishna wiens reputatie als verlosser zo helder straalt, U, zonder een begin die enkel door zuivere toegewijden wordt begrepen, U, de weg in deze materiėle wereld, de vriend en toevlucht, U, het uiteindelijke doel van die oudere broeder om offers voor te brengen, U brengen wij onze eerbetuigingen.'

(46) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij door al de dienaren van de drie werelden op deze wijze met het nodige eerbetoon was aanbeden, o Koning, gaf de Heer, tevreden met het luisteren naar hun loftuitingen, hen antwoord. (47) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik ben zeer tevreden over u, o besten van de halfgoden, door uw betekenisvolle gebeden kunnen de mensen zich Mij herinneren en van toewijding zijn voor Mij als het Oorspronkelijke Zelf van de volheden. (48) Als Ik tevreden ben gesteld kan men alles bereiken wat maar moeilijk te realiseren is. Niettemin, o besten van de intelligenten, verlangt hij die de waarheid kent, als hij eenmaal op Mij alleen zijn aandacht heeft gevestigd, naar niets anders dan Mij. (49) Een ellendig iemand [kripana] die uit is op de materiėle kwaliteit van de dingen, heeft geen weet van het uiteindelijk doel van de ziel en hij die aanwakkert wat zo iemand verlangt, is geen haar beter. (50) Iemand die weet van het hoogste levensdoel zal een onwetend iemand niet zeggen karma op te bouwen, precies zoals een arts met ervaring een patiėnt niet het verkeerde voedsel zal geven, zelfs al zou die erom vragen. (51) O beschermheer van het offer [Maghavan; Indra], Ik wens u al het goede geluk. Ga heen en vraag zonder omhaal Dadhyańca [Dadhīci], de meest verhevene van alle heiligen, om zijn lichaam dat stevig is vanwege zijn kennis, geloften en verzaking. (52) Dadhyańca is iemand die zich de spirituele kennis van de zuiverheid eigen heeft gemaakt genaamd 'het hoofd van het paard' [As'vas'ira]. Hij gaf die kennis door aan de As'vins die zich toen openstelden voor de onsterfelijkheid [ze werden jivan-mukha's, nog in dit leven bevrijde zielen **]. (53) Dadhyańca, de zoon van Atharvā, gaf zijn onoverwinnelijke wapening [in mantra's], die onder Mijn controle staat, door aan Tvashthā die hem doorgaf aan Vis'varūpa. U op uw beurt ontving deze [Nārāyana-kavaca gebeden weer] van hem. (54) [Dadhyańca] de kenner van het dharma zal ter wille van jullie de As'vins zijn ledematen geven als ze erom vragen. Met hen zal Vis'vakarmā de machtigste van alle wapens [de bliksemschicht] vervaardigen waarmee, omdat die begiftigd is met Mijn macht, het hoofd van Vritrāsura's romp kan worden gescheiden. (55) Als hij gedood is zullen jullie allen je weelde, macht, pijlen en andere middelen ter verdediging terugkrijgen. Alle geluk is er voor jullie omdat jullie, Mijn toegewijden, geen kwaad kan geschieden.'

*: Het anachronistisch gebruik van de naam Krishna in dit verband wordt etymologisch verklaard als de combinatie van de twee lettergrepen krish en na, die respectievelijk verwijzen naar  'absolute existentie' en 'zaligheid' als de kenmerken van de Allerhoogste Werkelijkheid.

**: Hierbij wordt door de ācārya's het volgende verhaal verteld: 'De grote heilige Dadhīci had volmaakte kennis over hoe vruchtdragend te handelen en ook was hij ver gevorderd in de geestelijke kennis. Dit wetend benaderden eens de As'vinī-kumāra's hem en smeekten hem hen te instrueren in de geesteswetenschap (brahma-vidyā). Dadhīci Muni gaf ten antwoord, "Ik ben nu bezig met het treffen van regelingen voor vruchtdragende activiteiten, kom later nog maar eens terug." Toen de As'vinī-kumāra's vertrokken, benaderde Indra, de koning van de hemel, Dadhīci en zei, "Mijn beste Muni, de As'vinī-kumāra's zijn maar dokters. Wijdt ze alsjeblieft niet in de geesteswetenschappen in, als je de geesteswetenschap aan hen doorgeeft ondanks mijn waarschuwing, zal ik je straffen door je hoofd af te hakken." Na Dadhīci aldus te hebben gewaarschuwd, keerde Indra terug naar de hemel. De As'vinī-kumāra's die Indra's verlangens begrepen, keerden terug en smeekten Dadhīci om brahma-vidyā. Toen de grote heilige Dadhīci hen op de hoogte stelde van Indra's dreigement, gaven de As'vinī-kumāra's ten antwoord, "Laat ons dan eerst uw hoofd afhakken en het vervangen door het hoofd van een paard. U kan dan brahma-vidyā onderrichten met behulp van dat paardenhoofd en als Indra dan terugkeert en dat hoofd afhakt, zullen we u belonen en uw oorspronkelijke hoofd weer in orde brengen." Aangezien Dadhīci had beloofd de brahma-vidyā door te geven aan de As'vinī-kumāra's, ging hij in op hun voorstel. Omdat Dadhīci de brahma-vidyā doorgaf met de mond van het hoofd van een paard, staat deze brahma-vidyā ook wel bekend als As'vas'ira.'

 


Hoofdstuk 10: De Veldslag tussen de Halfgoden en Vritrāsura

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Na aldus Indra te hebben geļnstrueerd verdween de Allerhoogste Heer Hari, de Oorspronkelijke Oorzaak van de kosmische manifestatie, toen uit het zicht van de toegewijde zielen. (2) Op het moment dat de zoon van Atharvā [Dadhīci], de heilige, als gezegd werd gevraagd door de goddelijken, zei de grote persoonlijkheid lichtelijk geamuseerd met een glimlach het volgende, o zoon van Bharata. (3) 'Weten jullie, zielen van God, niet dat alle belichaamde wezens, als ze dood gaan, moeten lijden onder een ondraaglijke, hevige pijn die ze van hun bewustzijn berooft? (4) Alle zielen worstelen om in leven te blijven en het lichaam dat ze verlangden in dit leven is hun zeer dierbaar. Wie zou er nu bereid zijn zijn lichaam af te staan, zelfs als Heer Vishnu erom zou vragen?'

(5) De goden zeiden: 'Wat zou er voor personen van formaat als uwe heiligheid, u wiens deugdzaamheid door allen wordt bezongen en die vol van genade bent voor een ieder, nu te moeilijk zijn, o brahmaan? (6) Mensen uit op hun eigenbelang weten niet wat voor moeilijkheden ze anderen bezorgen. Als ze dat zouden weten zouden ze hun eisen niet stellen. Als men [wel weet heeft van de ellende van anderen en] in staat is te geven, zal men geen nee zeggen [maar toegeven].'

(7) De achtenswaardige heilige zei: 'Ik gaf alleen maar een reactie om van u te vernemen wat [in dit geval] het dharma zou zijn. Ik zal dit gekoesterde lichaam [echter] voor u opgeven. Vroeg of laat moet ik het toch opgeven. (8) Een ieder die met dit tijdelijk lichaam, mijne heren, niet vol van genade voor allen achtenswaardigheid en de religieuze beginselen nastreeft, is een beklagenswaardig iemand, zelfs tegenover de schepselen die zich niet kunnen bewegen [zoals de tolerante bomen, zie eveneens de S'rī S'rī Shadgosvāmī-ashthaka]! (9) Door hen die geroemd worden om hun verdienste wordt het volgende onderkend als zijnde het onvergankelijke dharma: dat die ziel dharmisch is die treurt over het leed van andere levende wezens en zich gelukkig voelt als zij gelukkig zijn. (10) Weg met de misčre, weg met de moeilijkheid! Omdat een fysiek lichaam ieder moment ten onder kan gaan en worden opgegeten door de jakhalzen, zal het niet baten [je eraan vast te klampen], het is er niet voor mezelf - een sterveling is er met zijn lichaam [om zijn leven te geven] voor dat wat hem eigen is [waar hij voor staat] en voor degenen die hij kent [zijn verwanten en vrienden, zie ook S.B. 10.22: 35].' 

(11)
De zoon van Vyāsa zei: 'Aldus besloten tot de juiste manier van handelen gaf Dadhīci, de zoon van Atharvā zijn lichaam op in opoffering voor het Allerhoogste, het hoogste Brahman, de Allerhoogste Persoonlijkheid [vergelijk 1.13: 55]. (12) De ziener van de waarheid, met zijn zinnen, levensadem, geest en intelligentie onder controle, raakte, verzonken in trance in het Allerhoogste, bevrijd van zijn gebondenheid en verliet de wereld zonder nog langer acht te slaan op zijn materiėle lichaam [zie ook B.G. 8: 5]. (13-14) Koning Indra nam daarna de bliksemschicht op die was vervaardigd door Vis'vakarmā, die zijn kracht ontleende aan de grote wijze [Dadhīci] en die doortrokken was van de geestkracht van de Heer. Samen met de andere halfgoden uitrijdend terwijl de muni's gebeden opdroegen, zat hij glorieus op de rug van Gajendra [zijn olifant] tot het duidelijk genoegen van al de drie werelden. (15) Vritrāsura, temidden van zijn Asuraleiders en commandanten, werd als de vijand met veel geweld aangevallen, o Koning, precies zoals het ging toen Rudra kwaad Antaka [Yamarāja] aanviel. (16) Daarop voltrok zich een grote en hoogst gewelddadige veldslag tussen de Sura-, de goddelijke en de Asura-, de demonische horden die plaatsvond op de oever van de [hemelse] Narmadā rivier aan het begin van het eerste millennium [de Vaivasvata-manvantara] van Tretā-yuga. (17-18) O Koning, toen de demonen aangevoerd door Vritrāsura zich geplaatst zagen tegenover de schitterende weelde van zowel Indra, de Hemelkoning met de bliksemschicht, als de Rudra's, Vasu's, Āditya's, As'vins, Pitā's, Vahni's, Maruts, Ribhu's, Sādhya's en Vis'vadeva's, konden ze de aanblik niet verdragen. (19-22) Namuci, S'ambara, Anarvā, Dvimūrdhā, Rishabha, Asura, Hayagrīva, S'ankus'irā, Vipracitti, Ayomukha, Pulomā, Vrishaparvā, Praheti, Heti en Utkala en de honderden en duizenden overige Daitya's, Danava's, Yaksha's, Rākshasa's en anderen aangevoerd door Sumāli en Māli, die allen opgesierd waren met gouden ornamenten, dreven de voorhoede terug van Indra's leger dat zelfs voor de dood zelf moeilijk te benaderen was. Onbevreesd vielen ze hen, fanatiek brullend als leeuwen, aan met hun knuppels, met ijzer beslagen knotsen, pijlen, getande lansen, strijdhamers en speren. (23) De aanvoerders van de goddelijke strijdkrachten werden van alle kanten overdekt door een regen van pijlen, speren, bijlen, zwaarden, s'ataghnī's en bhus'undi's [verschillende soorten wapens met ijzeren punten]. (24) Als sterren aan de hemel overdekt door wolken, kon men hen niet langer zien, volledig bedolven onder de stortvloed aan projectielen die van alle kanten in golven op hen neerdaalden. (25) De regen van pijlen en andere wapens bereikte echter de legers van de verlichte zielen niet omdat de halfgoden ze heel snel in hun vlucht in duizenden stukken hakten. (26) Toen vervolgens hun pijlen en wapens opraakten, kregen de soldaten van de Sura's een regen van bergpieken, bomen en stenen over zich heen. Die werden, als voorheen, aan stukken geslagen. (27) De troepen aangevoerd door Vritrāsura die zagen dat hun vijand niet in het minst te lijden had onder de massa's wapens en mantra's en dat ook de bomen, stenen en verschillende bergpieken hen niet deerden, werden bang voor Indra's soldaten. (28) Al de Daityapogingen om telkens weer opnieuw de troepen van de halfgoden aan te vallen die de bescherming van Krishna genoten, liepen op niets uit, net zoals de grove taal niks uithaalt waar kleine lieden zich van bedienen als ze schelden op grote zielen. (29) Ziend dat al hun pogingen vruchteloos waren verlieten zij die de Heer niet toegewijd waren toen, verslagen in hun trots als strijders, het slagveld en gaven ze de strijd op die nog maar net begonnen was. Met al hun macht tot nul gereduceerd, lieten ze de leider [Vritrāsura] die hen had aangespoord in de steek.

(30) Vritra, die de demonen die hem volgden zag vluchtten en dat zijn leger afgeschrikt uiteenviel, sprak toen als ruimdenkende held met een brede grijns als volgt. (31) Gepast voor het moment drukte de held der helden zich uit in woorden die [zelfs] aantrekkelijk waren voor de grootste geesten: 'O Vipracitti, Namuci en Pulomā! O Maya, Anarvā en S'ambara! Luister alsjeblieft naar mij. (32) Een ieder die geboren werd moet onvermijdelijk de dood onder ogen zien, ongeacht waar men zich bevindt in het universum. Er bestaat geen mogelijkheid om dat tegen te gaan in deze wereld, die je de kans biedt om een betere wereld te bereiken en te zegevieren. Wie zou er, als het onmogelijk is om de dood uit de weg te gaan, nu niet een geschikte gelegenheid om te sterven aangrijpen? (33) Er zijn twee beproefde manieren om in deze wereld eervol te sterven en ze zijn beide erg zeldzaam. De ene bestaat eruit dat men de gelegenheid krijgt het lichaam te verlaten als men, met yoga-oefeningen de geest en de zinnen beheersend, zich concentreert op het Brahman [Paramātma en Bhagavān], en de andere manier bestaat eruit de leiding te nemen op het veld van eer en daarbij nimmer [de strijd] je rug toe te keren.'

*: 10.22: 35 Het is de plicht van ieder levend wezen om met zijn leven, welvaart, intelligentie en woorden goede daden te verrichten voor het heil van anderen.

 


Hoofdstuk 11: De Bovenzinnelijke Kwaliteiten van Vritrāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Bang en verward als ze waren in hun voornemen te vluchten, o Koning, sloegen ze [de aanvoerders van Vritrāsura] geen acht op de woorden van hun meester die aldus het dharma benadrukte. (2-3) Toen de beste van de Asura's zag hoe het Asuraleger, alsof niemand hen beschermde, uiteen werd gedreven en opgejaagd door de halfgoden, nu het moment ze de kans bood, was de vijand van Indra pijnlijk getroffen. Niet in staat dat te aanvaarden hield hij de halfgoden woedend met veel geweld tegen en wees hij ze terecht met de volgende woorden, o Koning: (4) 'Wat voor belang stellen jullie in deze waardeloze moederskindjes? Er valt echt geen eer te behalen aan het van achteren aanvallen en doden van iemand die angstig op de vlucht slaat. Iemand die zo de held denkt uit te kunnen hangen, zal niet een betere wereld bereiken. (5) Als jullie in je strijd geloven, geduld in jullie harten hebben en vrij van verlangens zijn naar werelds geluk, o nietige zielen, blijf dan eens even voor me staan.'

(6) Op die manier brullend met zijn buitengemeen krachtige, fysieke aanwezigheid, bedreigde hij de halfgoden, zijn vijanden, en joeg hij iedereen de stuipen op het lijf. (7) Door die uitbarsting van Vritra zakten al de godsbewusten buiten bewustzijn op de grond alsof ze door de bliksem waren getroffen. (8) Het hele Suraleger, dat uit angst zijn ogen gesloten had, werd onder de voet gelopen. Arrogant, als een kwaaie olifant die door een bos holle bamboestaken rent, beende hij, met zijn drietand hoog opgeheven, dermate gewelddadig rond over het veld dat de aarde ervan schudde. (9)  Toen hij hem zo kwaad tekeer zag gaan, rende de drager van de bliksemschicht [Indra] verbolgen op zijn vijand af en wierp hij de machtigste van strijdknotsen naar hem. Maar de demon ving het moeilijk te weerstane wapen in zijn vlucht met het grootste gemak op met zijn linker hand. (10) Dat maakte Vritrāsura nog kwader. Luid brullend bracht hij daarop Indra's olifant, die zo vermaard was om zijn kracht, een slag toe op zijn kop. Dit wapenfeit dwong het respect af van al de soldaten op het slagveld, o heerser van de mensen. (11) Airāvata, getroffen door de knots in Vritra's hand, schudde als een berg getroffen door de bliksem en werd, in grote pijn en bloed opgevend met een gebroken kaak, samen met Indra zo'n dertien meter teruggeworpen.

(12) De grote ziel [echter] zag ervan af om nogmaals de knots tegen hem te gebruiken [toen hij zag hoe] Indra, innerlijk verscheurd over wat er was gebeurd met zijn draagdier dat nog leefde, het dier dat voor hem stond van alle pijn en verwondingen verloste door hem met zijn nectargelijke hand te beroeren. (13) Toen hij Indra zo zag die, gewapend met zijn bliksemschicht, de strijd met zijn vijand wilde aanbinden, o Koning Parīkchit, herinnerde hij zich weer dat Indra in het verleden zijn broer had gedood. Waanzinnig van verdriet over die grote en wrede zonde, richtte hij zich sarcastisch lachend tot hem. (14) S'rī Vritra zei: 'Wat een geluk om u, o heer, als mijn vijand tegemoet te mogen treden, u die een brahmaan hebt afgeslacht die uw goeroe en mijn broeder was [Vis'varūpa]. Wat een geluk vandaag om spoedig de schuld te kunnen inlossen aan mijn broer door mijn drietand recht door uw hart van steen te steken, o complete valsheid in persoon! (15) U die de hemel begeert, hebt met uw zwaard genadeloos de drie hoofden van onze onschuldige, oudere broer afgehouwen alsof hij een beest was. Hij was een volledig gekwalificeerde en zelfverwerkelijkte brahmaan. Hij was uw geestelijk leraar die de leiding over de offers was toevertrouwd! (16) U, verstoken van alle schaamte, genade, schoonheid en glorie, bent door uw optreden zelfs verachtelijk in de ogen van wezens van een lager niveau dan het menselijke [zoals de Rākshasa's]. U zult in hevige pijn moeten sterven als ik met mijn drietand uw lichaam doorboord heb dat als een lijk niet zal worden verbrand maar zal worden verslonden door de gieren.

(17) U, die zich zo wreed toonde, zal ik, samen met al die anderen die u volgend zonder na te denken mij met geheven zwaarden aanvielen, met hun afgehouwen koppen op mijn puntige drietand, offeren aan [Bhairava] de aanvoerder van de boze geesten en zijn horden. (18) Maar, o heldhaftige heer van me, mocht u er met uw bliksemschicht in deze strijd in slagen mijn hoofd van mijn romp te scheiden en mijn leger te vernietigen, dan zal ik, ten prooi gevallen aan de lijkenpikkers, daarentegen bevrijd zijn van alle schuld en het stof van de voeten van de grote wijzen verwerven. (19) O meester van de halfgoden, waarom slingert u mij uw bliksemschicht niet naar het hoofd, naar uw vijand die voor u staat? Twijfel niet aan zijn trefzekerheid, de schicht kan erin slagen, in tegenstelling tot de strijdknots die zo nutteloos is als een verzoek om geld aan een armoedzaaier. (20) Deze bliksemschicht van u, o Indra, die is gezegend met zowel de vermogens van Vishnu als met de kracht van de boete van Dadhīci, zal zeker zonder meer uw vijand doden. Alles wat door Heer Vishnu tot stand werd gebracht brengt de overwinning van de Heer en al Zijn weelde en kwaliteiten. (21) De kracht van uw bliksemschicht zal het koord van mijn materiėle gehechtheid doorsnijden. Als ik dan deze materiėle wereld opgeef met mijn geest gericht op Heer Sankarshana's lotusvoeten, zal ik precies zoals Hij dat zegt [zie 5.25: 8], de bestemming bereiken van de muni's. (22) Personen gevorderd in het spirituele leven rekent Hij tot de Zijnen. Hij zal ze niet de weelde schenken die men vindt in de goddelijke, de aardse en de helse sferen omdat die leidt tot afgunst, zorgen, stress, trots, onenigheid, leed en strijdlust. (23) O Indra, de plannen die mensen hebben ter wille van de drie levensdoelen [van een geregelde religie, economie en zinsbevrediging] worden door de Heer gedwarsboomd. Daar moet men de speciale genade van de Fortuinlijke in herkennen die [leidt tot stabilitieit, geluk en bewustzijn welke] zo makkelijk te bereiken is voor zuivere toegewijden maar zo ver buiten het bereik ligt van anderen [die altijd verstrikt raken in de gevolgen van hun handelen]. (24) [En dus bidt ik:] 'O mijn Heer, mag ik worden herboren als een dienaar van Uw dienaar wiens enige toevlucht Uw lotusvoeten is? Moge mijn geest zich Uw bovenzinnelijke kwaliteiten blijven herinneren, o Heer van mijn leven, mogen mijn woorden vol lof zijn en moge mijn lichaam voor U arbeid verrichten!  (25) Ik verlang niet de hemel noch de hoogste positie [van Brahmā], niet de heerschappij over de wereld en ook niet de zeggenschap over de lagere werelden. Ik geef niet om de perfecties [de siddhi's] van de yoga of om bevrijd te raken van wedergeboorte, o bron van alle kansen, al wat ik verlang is niet van U gescheiden te zijn! (26) Zoals kleine vogeltjes die nog niet kunnen vliegen uitzien naar hun moeder, zoals een kalf geplaagd door honger uitziet naar de uier, zoals een geliefde terneergeslagen is over de beminde die vertrok, zo verlangt ook mijn geest ernaar U te aanschouwen, o Lotus-ogige. (27) Moge er voor mij, die vanwege zijn karma ronddoolt in deze wereld van dood en geboorte, de vriendschap zijn met Uw mensen, [met Uw toegewijden], o Heer die wordt geprezen in de geschriften, en niet zo zeer met hen wiens geest door Uw uitwendige manifestatie is gebonden aan hun lichaam, kinderen, vrouw en huis.'



 

Hoofdstuk 12: Vritrāsura's Glorieuze Heengaan

(1) De achtenswaardige rishi zei: 'Hij [Vritrāsura] die aldus gemotiveerd zijn lichaam op te geven, o heerser over mensen, dacht dat te sterven in de strijd beter was dan een overwinning, nam zijn drietand op en viel Indra de koning van de halfgoden aan, precies zoals Kaithabha de Hoogste Persoon aanviel toen de wereld onder water stond. (2) Als was hij het vuur aan het einde van de yuga, slingerde de koning van de demonen met veel kracht de scherp gepunte drietand rondtollend naar de grote Indra, terwijl hij zeer kwaad luid brulde: 'Dood ben je, jij grote zondaar!'

(3) Hoewel de aanblik van de rondtollende drietand die op hem afvloog als een ster die uit de hemel viel moeilijk te verdragen was, jaagde dat Indra geen schrik aan. Met zijn bliksemschicht met een honderdtal haken,  sneed hij hem, zowel als de arm van Vritra die leek op het lijf van de slangenkoning, in honderd stukken. (4) Met één arm minder het woedend opnemend tegen de bliksemschicht, ging hij met zijn ijzeren knots op Indra en zijn olifant af en sloeg hij hem op zijn kaak, zodat de bliksemschicht uit de hand van de edelmoedige gleed. (5) Die grootse en wonderbaarlijke prestatie van Vritra werd geprezen door de goden, de demonen, de zangers van de hemel en de associatie van de volmaakten, maar zich van het gevaar bewust waarin Indra verkeerde, lamenteerden ze oprecht 'Helaas, o helaas!' (6) Met Indra, zijn vijand, tegenover zich, die in verlegenheid dat zijn schicht hem uit zijn hand was gegleden het wapen niet oppakte, zei Vritrāsura: 'O heer, neem uw bliksemschicht op en doodt uw vijand, het is er nu niet de tijd voor om te treuren. (7) Met uitzondering van Hem van de schepping, vernietiging en handhaving, de Heer die alles weet, de Oorspronkelijke en Eeuwige Persoon, zijn de vechtlustigen die in hun afhankelijkheid elkaar soms bewapend tegemoet treden niet altijd verzekerd van een overwinning. (8) Als vogels gevangen in een net zuchten al de werelden en hun heersers machteloos onder de tijdfactor die alhier de oorzaak vormt. (9) Mensen die zich dat niet bewust zijn [die oorzaak, die Heer van de Tijd], de kracht van onze zinnen, geest, lichaam, vitaliteit, dood čn onsterfelijkheid, beschouwen hun onverschillige lichaam als de oorzaak. (10) O heer [beste Indra], begrijp alstublieft dat alle dingen aldus, o edelmoedige, precies als een poppetje [een 'vrouw van hout'] of een knuffelbeest [een 'dier van bladeren en stro'], afhankelijk zijn van Īs'a [de Macht, de Heer en meester van de Tijd die hun samenhang en leven vormt]. (11) De persoon [de purusha], de materiėle energie [prakriti], de manifeste realiteit [mahat-tattva], het zelf [of vals ego, ātmā of ahankara], de elementen [bhūta's], de zinnen [van handelen en waarnemen, de indrya's] en wat bij hen hoort [de geest - manas, de intelligentie - buddhi en het bewustzijn - cit] zijn zonder Zijn genade niet in staat in dit universum ook maar iets tot stand te brengen of anderszins [zoals behoud en vernietiging]. (12) Als men geen weet heeft [van de Heer, de tijdfactor] beschouwt men zichzelf - hoewel men volledig afhankelijk is - als degene die de touwtjes in handen heeft, maar het is Hij die de wezens schept middels andere levende wezens en het is Hijzelf die ze via anderen verslindt. (13) De zegeningen van langlevendheid, weelde, roem en macht manifesteren zich voor een persoon als de tijd er rijp voor is [Zijn tijd], precies zoals zich ook, zonder dat men ervoor kiest, het tegengestelde voordoet. (14) Daarom moet men gelijkgestemd zijn wat betreft eer en schande, overwinning en nederlaag, lijden en geluk en sterven en leven [zie ook B.G. 6: 7 & 12: 17]. (15) [De geaardheden] goedheid, hartstocht en onwetendheid vindt men met de materiėle natuur, het zijn niet de kwaliteiten van de geestelijke ziel. Een ieder die de ziel kent als degene in de positie van de waarnemer, zal vrij van gebondenheid zijn [vergelijk B.G. 18: 54]. (16) Kijk mij nu eens, verslagen in de strijd met mijn wapen en arm eraf gehouwen, o vijand, doe ik nog steeds mijn best u naar het leven te staan. (17) In het spel van deze strijd vormen onze levens de inzet, de pijlen zijn de dobbelstenen, onze draagdieren zijn het spelbord en het is niet bekend wie er wint en wie er verliest.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Koning Indra die de welgemeende, respectvolle woorden van Vritra aanhoorde, nam de bliksemschicht ter hand en richtte zich met een glimlach tot hem zonder zich nog langer te verwonderen [over wat hij had gezegd]. (19) Indra zei: 'O Dānava, met het bewustzijn waar je nu blijk van geeft, heb je de perfectie bereikt. Je bent een toegewijde volledig gefocust op de Superziel die de grootste vriend en heerser van het universum is [zie B.G. 6: 20-23]. (20) Je bent erin geslaagd de māyā van Heer Vishnu te boven te komen die de gewone man een rad voor ogen draait. Met het opgegeven hebben van de Asuramentaliteit, heb je de positie verworven van een grote persoonlijkheid [zie 2.4: 18]. (21) Het is waarlijk een groot wonder om te zien hoe jij, als iemand die gedreven wordt door de hartstocht, een sterk bewustzijn hebt, nu je verkeert in Vāsudeva, de Opperheer van de zuivere goedheid [zie ook Vritra's gebed 6.11: 25]. (22) Toegewijd aan de Allerhoogste Heer Hari, de schenker van de uiteindelijke zaligheid, zwem je in een oceaan van nectar. Wat zou dan het nut zijn van kleine poeltjes water [van klein materieel geluk]?'

(23) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben besproken wat het dharma allemaal inhoudt, o Koning, [hervatten] de grote legeraanvoerders Indra en Vritra, die volledig aan elkaar gewaagd waren, de strijd. (24) Vervaarlijk met zijn ijzeren knots zwaaiend wierp Vritra, [die een kans zag] om zijn vijand te onderwerpen, hem met zijn linker hand naar Indra, o beste van de koningen. (25) Maar de halfgod sneed met de S'ataparvanā [de 'honderdhakige'] bliksemschicht de knots aan stukken alsook de hand die zo sterk was als de slurf van een olifant. (26) Getroffen door [Indra] de drager van de schicht kwam hij, hevig bloedend met de vleugels van zijn armen vanaf de wortel [van de romp] afgesneden, als een berg uit de lucht vallen. (27-29) Dankzij zijn grote levenskracht en ongewone talenten was de demon in staat zijn onderkaak op de grond te zetten en zijn bovenkaak de lucht in te steken, zodat zijn mond een gigantische opening werd. Met een tong en tanden als van een angstwekkende slang die een olifant wil pakken, leek het alsof hij, als de tijd zelf, de drie werelden met zijn groteske lichaam wilde opslokken. Stampend en de aarde schuddend bewoog hij toen zijn voeten alsof ze de Himalaya's waren, waarna hij, aldus Indra bereikend, hem compleet met bliksemschicht en draagdier verzwolg. (30) Toen ze hem door Vritra verzwolgen zagen weeklaagden de halfgoden, samen met de stamvaders en de grote wijzen, zeer bedroefd: 'Helaas, wat een ellende!'

(31) Hoewel hij opgeslokt was door de koning van de demonen, ging hij niet dood in zijn buik, omdat hij, daar beland, beschermd werd door zowel de Hoogste Persoonlijkheid als door zijn eigen yogavermogen de illusie te bezweren [zie S.B. 6.8]. (32) De slachter van Bala, de machtige, kwam eruit door de onderbuik met zijn bliksemschicht te doorboren, waarna hij met veel kracht het hoofd van de vijand eraf sneed dat leek op een bergtop. (33) Maar toen de schicht, om het hoofd eraf te krijgen, in zijn geheel snel om de nek heen draaide om die door te snijden, duurde het net zoveel dagen als de hemellichten erover doen om zich over beide zijden van de evenaar te bewegen [een jaar] voordat het hoofd eraf viel. (34) Op dat moment weerklonk in de hemel het geluid van de pauken van de hemelbewoners en de vervolmaakten. Samen met de heiligen die zich hadden verzameld, vierden ze de prestatie van de winnaar [Indra] door verheugd hem te prijzen met verschillende mantra's en een bloemenregen. (35) Uit Vritrāsura's lichaam kwam het licht van zijn ziel tevoorschijn, o onderwerper van de vijanden, dat voor ogen van al de goden de allerhoogste verblijfplaats bereikte.'




Hoofdstuk 13: Koning Indra Aangedaan door de Terugslag van de Zonde

(1) S'rī S'uka zei: 'Met Vritra gedood waren de leiders en alle anderen in de drie werelden meteen bevrijd van hun zorgen en depressies, o liefdadige, met uitzondering van de machtige Indra [S'akra] zelf. (2) Daarop gingen de halfgoden die Indra volgden, Brahmā, S'iva en de andere godsbewuste personen, de heiligen, de voorvaderen, de overige levende wezens en de demonen, allen terug naar hun woonplaatsen zonder afscheid te nemen van Indra.'

(3)
De koning [Parīkchit] vroeg: 'O mijn Heer, o wijze, ik zou graag willen weten waarom Indra ongelukkig was. Waarom was hij zo neerslachtig terwijl al zijn halfgoden gelukkig waren?'

(4) S'rī S'uka zei: 'Al de goddelijken en de wijzen waren doodsbang voor het machtsvertoon van Vritrāsura, maar Indra wees hun verzoek om een eind aan hem te maken af, omdat hij er bang voor was een brahmaan te doden. (5) Indra had gezegd: 'De last van de zonde van het doden van Vis'varūpa werd, bij wijze van gunst aan mij, onderling gedeeld door de vrouwen, de aarde, de bomen en het water [zie 6.9: 6-10], maar hoe raak ik nu gezuiverd van de zonde van het doden van Vritra?'

(6)
S'uka vervolgde: 'Toen de wijzen  dat hoorden zeiden ze het volgende tot de grote Indra: 'We wensen u alle geluk, wees niet bang, we zullen een as'vamedha paardoffer voor u brengen. (7) Het as'vamedha-offer van aanbidding voor de Oorspronkelijke Persoon, de Superziel, de Meester die Nārāyana onze Heer is, bevrijdt je zelfs van de zonde van het vernietigen van de wereld! (8-9) Iemand die een brahmaan heeft gedood of zijn vader, een koe, zijn moeder of zijn geestelijk leraar, zo'n zondaar of zelfs een klasseloze hondeneter, kan zuivering vinden in het zingen van Zijn heilige naam. Als een as'vamedha-offer, de hoogst aangeschreven offermethode, door ons volbracht met geloof, u beschermt tegen het doden van alle schepselen van Brahmā met inbegrip van de brahmanen, wat verwacht u dan van het doden van een demonische lastpak?'

(10)
S'rī S'uka zei: 'Er aldus door de geleerden toe aangemoedigd doodde Indra zijn vijand Vritrāsura toen die op hem afkwam. Door die handeling van het doden van een brahmaan werd hij, Vrishākapi de mythische koning van de goden, vervolgens gekweld door de terugslag. (11) Hoewel hij [met zijn daad] anderen een genoegen had gedaan, leed Indra onder een [diepe] ellende. Met je goede kwaliteiten kan je niet gelukkig zijn als je je schaamt en schuldig voelt. (12-13) Het achtervolgde hem in de gedaante van een verstoten oude, over heel haar lijf bevende vrouw wiens kleren waren overdekt met bloed omdat ze tuberculose had. Met haar verwarde grijze haar riep ze uit: 'Wacht, wacht', waarbij haar adem een kwalijke geur van rotte vis verspreidde door de hele straat. (14) De duizendogige Indra zocht zijn heil in de hemel en in alle windrichtingen en haastte zich vervolgens in de noordoostelijke richting waar hij in het Mānasa-sarovarameer verdween, o Koning. (15) Verstoken van al het voedsel [dat hij normaal kreeg] van de dienaar van het offervuur, leefde hij daar wel duizend jaar aan het zicht onttrokken in het netwerk van de fijne vezels van de steel van een lotus. Al die tijd peinsde hij er in zijn hart over hoe hij bevrijding kon vinden van [de zonde van] het  gedood hebben van een brahmaan. (16) Voor de duur van zijn afwezigheid werd de hemel bestuurd door Nahusha die, gezegend met een goede opvoeding, verzaking, yoga en kracht, trots op zijn weelde en macht zijn verstand verloor. Belust op de echtgenote [S'acīdevī] van Indra was hem het lot van een slang beschoren [na te zijn vervloekt door de wijze Agastya omdat hij tegen hem aanschopte]. (17) Hij wiens overtreding bij genade van de goddelijkheid van Rudra tot nul was gereduceerd omdat hij mediteerde op de Handhaver van de Waarheid [Vishnu], werd, na te zijn hersteld [van de karmische terugslag], weer teruggevraagd door de brahmanen. De zonde had zijn greep op hem verloren nu hij beschermd werd door de echtgenote van Vishnu, de Godin van het Geluk. (18)  De brahmaanse wijzen benaderden hem [bij zijn terugkeer] om hem, overeenkomstig de regels, in te zegenen voor het brengen van een as'vamedha-offer om de Allerhoogste Heer Hari te behagen, o zoon van Bharata. (19-20) Door het as'vamedha-offer, dat door de ter zake kundige brahmanen en Indra werd uitgevoerd in aanbidding van de Oorspronkelijke Persoon, de Superziel en Handhaver van alle goddelijkheid, kwam er [formeel] een einde aan de ernstige zonde van het gedood hebben van de zoon van Tvashthā, zoals de zon een einde maakt aan mist, o Koning. (21) Nadat het as'vamedha-offer door de priesters onder leiding van Marīci was uitgevoerd zoals voorgeschreven en Indra, de Heer van het Offer, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid had aanbeden, hervond hij, gezuiverd van de zonde, zijn grootheid.

(22-23)
Dit grootse verhaal dat de verheerlijking beschrijft van de Heer van de Heilige Plaatsen, het zich ontwikkelen in toewijding en de victorie en bevrijding van Indra, de Koning van de Hemel, zuivert iemand van talloze zonden. Deze vertelling moet dan ook, door hen die de intelligentie koesteren, telkens opnieuw worden gelezen en aangehoord en moet steeds weer aan de orde worden gesteld ter gelegenheid van grote festiviteiten. Ze scherpt de zinnen, brengt welvaart en roem en bevrijdt de mens van al zijn mislukkingen. Ze doet zegevieren over vijanden en schenkt iedereen een lang en gelukkig leven.'

 


Hoofdstuk 14: Koning Citraketu's Weeklagen

(1) S'rī Parīkchit zei: 'Hoe kon Vritrāsura met een aard van hartstocht en onwetendheid en met een geest zo vol van zonde, o brahmaan, er nu zo'n sterke overtuiging op nahouden over Nārāyana, de Allerhoogste Persoon? (2) Bij [zelfs] de goden, wiens geesten vol van zuivere goedheid zijn, en de wijzen die onbevlekte zielen hebben, ziet men zich slechts zelden toewijding ontwikkelen voor de lotusvoeten van Mukunda, de Heer van de Bevrijding. (3) In deze materiėle wereld zijn er zoveel levende wezens als er atomen zijn, onder hen zijn er maar een paar menselijk of verwant met het menselijke en onder hen zijn er maar een paar die handelen om goed te doen. (4) O beste van de tweemaal geborenen, men zal altijd zien dat onder hen die geloven in de bevrijding er maar een paar bevrijd willen zijn en dat onder de duizenden van hen er maar een paar werkelijk bevrijd zijn, werkelijk volmaakt zijn. (5) En bij de miljoenen en miljarden [van levende wezens] treft men onder hen die bevrijding en vervolmaking vonden, o grote wijze, maar hoogst zelden iemand aan die zowel Nārāyana als de Allerhoogste beschouwt en een geest heeft die volkomen vreedzaam is [vergelijk B.G. 7: 3 & 7: 26]. (6) Hoe kon, [gezien deze waarheid,] Vritra die zo zondig was en de oorzaak van zo veel lijden in heel de wereld, dan in het vuur van de strijd een intelligentie aan de dag leggen die gefixeerd was op Krishna? (7) Hierover verkeer ik in grote twijfel en ik wil heel graag van u horen, o meester, hoe hij erin slaagde de Duizendogige in de strijd te behagen met zijn bravoure en zijn kracht.' " 

(8) S'rī Sūta zei: "Nadat de machtige zoon van Vyāsa naar de vraag van de devote Parīkchit had geluisterd, gaf hij blijk van zijn waardering en legde hij het aan hem uit. (9) S'rī S'uka zei: 'Luister alstublieft goed, o Koning, naar het verhaal hierover zoals vernomen uit de monden van Vyāsa, Nārada Muni en Devala Rishi. (10) Er was er eens een koning, een keizer heersend over heel de wereld die leefde in S'ūrasena en Citraketu heette ['het licht van uitnemendheid']. Onder zijn bewind leverde de aarde alles op wat men zich maar wensen kon, o Koning. (11) Hij had duizenden en duizenden vrouwen maar van geen van hen kreeg de koning ook maar één kind, ondanks dat ze heel goed in staat waren te baren. (12) Met al zijn schoonheid, grootmoedigheid, jeugd, goede geboorte, scholing, weelde, welzijn en alle andere goede kwaliteiten die hem eigen waren, werd hij geplaagd door zorgen in zijn rol als de echtgenoot van zoveel vrouwen die geen kinderen baarden. (13) Noch zijn grote weelde, noch al zijn koninginnen met hun prachtige ogen, noch al de landen waar hij de Keizer van was, konden hem gelukkig maken. (14) Op een dag echter, kwam Angirā, de zeer machtige wijze die overal door zijn landstreken trok, onverwacht naar het paleis. (15) Volgens de regels zijn respect tonend, stond hij van zijn troon op en bewees hij hem de eer. Na dat vertoon van gastvrijheid bood hij hem een zitplaats en ging hij met gepaste ingetogenheid bij hem zitten. (16) De grote rishi, o Mahārāja, maakte toen zelf een buiging voor hem die in alle nederigheid vlak naast hem op de grond zat, en richtte zich tot hem met de volgende woorden.

(17) Angirā zei: 'Is alles in orde met uw gezondheid en de materiėle orde van de staat, de orde van de koning [in de vorm van zijn goeroe, ministers, medestanders - vrienden, leger en politie, territorium, onderdanen, vesting en schatkist] die zoveel lijkt op de zeven materiėle lagen die het levende wezen beschermen [welke bestaan uit de totaliteit, het ego en de vijf zinsobjecten; mahat-tattva, ahankāra en tanmātra's]? (18) De koning, die zich schikt naar [de noden en vereisten] van deze onderdelen van zijn bestuur, verwerft voorspoed en welvaart, o god van de mensen, en dat geldt ook voor een ieder die, afhankelijk van hem, bijdraagt en dienst levert. (19) Schikken uw vrouwen, burgers, secretarissen, dienaren en kooplieden alsook uw ministers, uw getrouwen, bestuurders, landeigenaren en verwanten, zich allen naar uw bestuur? (20) Als het denken [van de vorst] beheerst is, zullen alle onderdanen zich voegen en zal iedereen, met  inbegrip van de bestuurders, zijn bijdrage leveren zonder nalatigheid(21) Aan de bezorgdheid van uw bleke gelaat kan ik zien dat u iets dwarszit, dat u zelf om een of andere reden niet helemaal gelukkig bent.' 

(22) Hij [Citraketu] die graag kinderen wilde en aldus werd ondervraagd door de muni ondanks dat die goed op de hoogte was, o Koning, boog hoogst nederig diep voor de wijze en antwoordde als volgt. (23) Koning Citraketu zei: 'O grote meester, wat van de inwendige en uitwendige zaken van de belichaamde zielen zou er nu niet worden begrepen door yogi's die dankzij hun verzaking, spirituele kennis en meditatieve verzonkenheid bevrijd zijn van alle zonden? (24) Niettemin vraagt u me, hoewel u alles weet, waar ik mee zit, o brahmaan. Laat me, met uw permissie, dan uitweiden over wat u vroeg. (25) In bezit van een groot keizerrijk dat zelfs voor de halfgoden te benijden is, verschaft al die welvaart en ondersteuning me geen enkel genoegen omdat ik geen zoon heb. Wat mij betreft is het allemaal alsof men zijn honger en dorst probeert te stillen met alles behalve voedsel en drinken. (26) Red daarom mij en mijn voorvaderen ervan te verdwijnen in de duisternis, o grote wijze. Regel het voor ons dat we een zoon krijgen, zodat we die zo moeilijk te overwinnen [dreiging] de baas worden.' 

(27) S'rī S'uka zei: 'Na die smeekbede liet hij, die hoogst machtige en genadige zoon van Brahmā, hem een gerecht van zoete rijst klaarmaken voor Tvashthā [de halfgod die de vader van Vis'varūpa was, zie 6.8], dat hij toen te zijner ere offerde. (28) Vervolgens werd door de wijze het geofferde voedsel aangeboden aan de eerste en meest volmaakte koningin van al de koning zijn koninginnen die de naam Kritadyuti droeg, o beste van de Bhārata's. (29) Daarop zei hij tegen de koning: 'O vorst, er zal één enkele zoon zijn die voor u zowel een bron van vreugde als verdriet zal vormen', en daarna vertrok de zoon van Brahmā. (30) Na van het voedsel van het offer gegeten te hebben raakte Kritadyuti zwanger van Citraketu, net zoals de godin Krittikā een zoon van Agni kreeg [genaamd Skanda]. (31) Haar vrucht groeide, geleidelijk aan zich stap voor stap ontwikkelend, uit het zaad van de koning van S'ūrasena, zoals de maan dat doet gedurende de heldere helft van de maand. (32) En zo werd er na de nodige tijd een zoon geboren die de inwoners van S'ūrasena in de grootste vreugde verzette toen ze erover vernamen. (33) De koning zeer gelukkig met zijn pas geboren zoon, nam een bad, doste zich uit met sieraden en liet toen de brahmanen de geboorteplechtigheid uitvoeren met vele zegenrijke woorden. (34) De brahmanen schonk hij in liefdadigheid goud, zilver, kleding, sieraden alsook dorpen, paarden, olifanten en zestig croren koeien. (35) Teneinde de weelde, de reputatie en de levensduur van zijn pasgeborene te vergroten, liet hij met grote aandacht als een grote regenwolk alles neerregenen wat men zich maar kon wensen. (36) Net zoals een arme sloeber steeds meer voelt voor de rijkdom die hij met grote moeite wist te vergaren, koesterde de vrome koning, als vader, dag na dag meer liefde voor de zoon die hij met zoveel moeite had gekregen. (37) Ook de moeder koesterde onwetend een overmatige genegenheid voor de zoon, hetgeen bij al de medebijvrouwen van Kritadyuti leidde tot een koortsachtig verlangen eveneens zoons te krijgen. (38) Zoals hij de hele dag aandacht had voor de zoon, raakte koning Citraketu ook buitengewoon aangetrokken tot de echtgenote die hem de zoon had geschonken en niet zo zeer tot de andere echtgenotes. (39) Omdat ze geen zoons hadden en er ongelukkig over waren te worden verwaarloosd door de koning, zetten ze het op een klagen waarbij ze zichzelf vervloekten uit jaloezie. (40) Een vrouw die het zonder een zoon moet stellen wordt thuis, door haar echtgenoot en de bijvrouwen die wel zoons hebben, geminacht en krijgt de schuld van de zonde aangewreven. Er wordt dan op haar neergekeken als op een dienstmaagd. (41) Wat valt er te klagen voor een dienstmaagd die haar eer ontleent aan het trouw dienen van haar echtgenoot? Maar als ze er is als een dienstmaagd voor de dienstmaagden, is ze er zeer ongelukkig mee. (42) De koninginnen, die brandden [van verdriet en jaloezie] omdat de koning de rijkdom genoot van een zoon met hun rivaal Kritadyuti, ontwikkelden, uit de gunst gevallen, aldus een zeer sterke haat. (43) Met hun verstand kwijt door de vijandschap raakten de vrouwen, die [de manier van doen van] de koning niet konden accepteren, uiterst verbeten en dienden ze de jongen gif toe. (44) Kritadyuti die door het huis liep was zich niet bewust van de zonde begaan door de bijvrouwen en dacht, kijkend naar haar zoon, dat hij diep in slaap was. (45) Toen de jongen een lange tijd in bed had gelegen gaf zij, als een verstandige vrouw, daarom de kindermeid de opdracht: 'Alsjeblieft beste vriendin, breng me mijn zoon.' (46) Naar hem omkijkend zag de dienstmaagd hem liggen met zijn ogen naar boven gedraaid en beroofd van zijn levenskracht, geest en zinnen. Op de grond zakkend riep ze toen uit: 'O verdoemd ben ik!' (47) Toen de koningin haar zichzelf, met een gekwelde stem luid jammerend, met beide handen op de borst hoorde slaan, haastte ook zij zich erheen en zag ze, bij haar zoon aangekomen, dat haar kind onverwachts was overleden. (48) Overmand door verdriet zakte ze bewusteloos op de grond met haar haren en kleding in de war. (49) Vervolgens, o heerser over de mensen, kwamen al de bewoners van het paleis en alle mensen, mannen en vrouwen, die het luide huilen hadden gehoord, eropaf en begonnen toen even bedroefd hevig te huilen, zoals ook zij dat valselijk deden die de misdaad hadden begaan. (50-51) Horend dat zijn zoon om onbekende redenen was gestorven, kon de koning niet langer nog naar behoren uit zijn ogen kijken. Gevolgd door een gezelschap van ministers en brahmanen viel en struikelde hij onderweg voortdurend. Vanwege zijn genegenheid zwol zijn gehuil aan [als een vuur] en viel hij buiten bewustzijn neer aan de voeten van de dode zoon. Zwaar ademend met zijn haar en kleding in de war kon hij [weer bijkomend], met zijn verstikte stem en de tranen die hij huilde, geen woord meer uitbrengen. (52) De koningin die haar echtgenoot zo hevig zag huilen in zijn treurnis over de dood van het kind, de enige zoon van de familie, huilde mee in alle toonaarden en droeg daarmee bij tot de treurnis van allen die daar, met inbegrip van de officieren en ministers, waren bijeengekomen. (53) De bloemen vielen uit haar verwarde haren terwijl haar twee met kumkum bepoederde borsten nat werden van de tranen die naar beneden drupten vermengd met de make-up die haar ogen sierde. Ze treurde om haar zoon met een geluid dat deed denken aan de fraaie kreten van een kurarīvogel.

(54) 'Helaas, o Schepper van mijn lot, hoezeer schiet U niet tekort in wijsheid! Met de vader nog in leven terwijl zijn nakomeling dood is, toont U zich in Uw daden als iemand die ingaat tegen Zijn eigen schepping. Zo'n tegenstrijdigheid maakt U tot een tegenstander. (55) Als er in deze wereld geen geregelde orde bestaat voor het leven en sterven van belichaamde zielen, mag het zo zijn dat de dingen zich afspelen als gevolg van iemands karma. [Maar in] dezen [mijn zoon opeisend] vaagt U de band van liefde weg die U zelf schiep voor de groei van Uw Schepping! (56) En jij, mijn dierbare zoon, moet me niet achterlaten. Ik ben er ellendig aan toe zonder jou als mijn beschermer. Kijk eens wat voor verdriet je je papa aandoet! Met jou kunnen we makkelijk de duisternis verslaan die men zo moeilijk de baas wordt zonder een zoon. Alsjeblieft laat ons niet nog langer in de steek, vertrek niet met die genadeloze Heer van de Dood. (57) Sta op mijn lieve zoon, alle kinderen, al je speelkameraadjes, roepen je om te komen spelen, o mijn prinsje. Je hebt zo lang geslapen en moet nu wel erge honger hebben. Pak alsjeblieft mijn borst beet, drink en verdrijf de smart van je verwanten. (58) Wat een ongeluk om niet langer de schattige glimlachen te zien van jij die werd geboren uit mijn vlees. Heb je, nu je de ogen van je lotusgezichtje hebt gesloten, me nu echt verlaten voor een andere wereld, een plaats waar je niet van terugkeert? Ben je meegenomen door de wrede Heer van de Dood? Ik hoor je lief gebrabbel niet meer...'

(59) S'rī S'uka zei: 'Samen met de vrouw die aldus in verschillende jammerklachten treurde over de dood van haar zoon, huilde Citraketu hoogst verdrietig hardop. (60) Terwijl de koning en zijn echtgenote zo huilden, huilden ook al de onderdanen en waren aldus al de mannen en vrouwen van het koninkrijk buiten hun zinnen van verdriet. (61) De wijze Angirā, die wist dat ze door het verdriet dat ze was overkomen hun verstand er niet meer bij hadden en hulpeloos waren overgeleverd, bezocht hen toen samen met Nārada Muni.'


 

Hoofdstuk 15: De Wijzen Nārada en Angirā Instrueren Koning Citraketu

(1)  S'rī S'uka zei: 'Hem informerend met woorden van wijsheid spraken ze [de wijzen Nārada en Angirā] tot de koning die, voor dood neergevallen bij het lijk, zo heel bedroefd was. (2) 'O beste van de koningen, de persoon waar u zo verdrietig over bent, wie is dat nu eigenlijk, o heer, wie was hij in zijn vorige geboorte, wie is hij nu en wie zal hij hierna zijn? (3) Zoals korrels zand door de kracht van de golven aanspoelen en weer van de kust wegdrijven, worden de belichaamde zielen door de tijd samengebracht en weer van elkaar gescheiden [vergelijk B.G. 2: 13]. (4) Net zoals er soms graan groeit uit zaad en soms niet, brengen de levende wezens, ertoe aangezet door het materieel vermogen van de Allerhoogste Heer, soms andere levende wezens voort en soms niet. (5) Wij, u en ook de andere levende wezens die zich hier momenteel wel of niet rondbewegen, o Koning, waren geen van allen bij elkaar voor hun geboorte, noch zullen ze hierna bij elkaar zijn, ook al delen ze hetzelfde heden. (6) De Heerser over Allen schept, behoudt en vernietigt levende wezens middels andere levende wezens, zo onverschillig als een [spelende] jongen; zij die door Hem werden geschapen bestaan niet onafhankelijk van Hem [vergelijk B.G. 3: 27]. (7) Uit het lichaam van de belichaamde ziel manifesteert zich, via een ander lichaam, een nieuw lichaam, o Koning,  net zoals inderdaad uit één zaadje [via de aarde] een ander zaadje wordt voortgebracht. De [op deze manier tijdelijk] belichaamde [individuele ziel] is eeuwig, zoals ook de samenstellende elementen van de materie dat zijn [zie B.G. 8: 17-22]. (8) Dit lichaam en zijn bewoner [de Heer] bezien als los van elkaar maakt, net als het als los van elkaar bezien van het individu en de groep waartoe hij behoort, sedert jaar en dag deel uit van de onwetendheid van de mens; een dergelijke scheiding is, net als het onafhankelijk van elkaar bestaan van zielen - van de essentie -, een denkbeeldige.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Koning Citraketu, getroost door wat de tweemaal geborenen hem aldus zeiden, veegde zijn samengetrokken gezicht af met zijn hand en sprak. (10) De achtenswaardige koning zei: 'Jullie twee, die hier naartoe kwamen gehuld in de kleding van iemand die alles heeft opgegeven, zijn volleerd in de geestelijke kennis en zijn de grootsten van de groten. (11) Jullie brahmanen die de Heer dierbaar zijn [jullie Vaishnava's], trekken gekleed als een stel gekken rond door de wereld met de bedoeling om hen het licht te laten zien die, zoals ik, een werelds verstand hebben. (12-15) Sanat-kumāra, Nārada, Ribhu, Angirā, Devala, Asita, Apāntaratamā [een oude naam van Vyāsadeva], Mārkandeya en Gautama; Vasishthha, Bhagavān Paras'urāma, Kapila, S'ukadeva, Durvāsā, Yājńavalkya en Jātukarna alsook Aruni, Romas'a, Cyavana, Dattātreya, Āsuri, Patańjali, de wijze Dhaumya hoofd van de Veda's, en de wijze Pańcas'ikha, Hiranyanābha, Kaus'alya, S'rutadeva en Ritadhvaja; al dezen en andere meesters van de volmaaktheid, zijn de rondtrekkende, spirituele opvoeders. (16) Laat me daarom mijn licht opsteken bij uw toorts van geestelijke kennis, o meesters, want ik ben slechts een dwaze dorpshond verstoken van inzicht in de duisternis.' [*]

(17) S'rī Angirā zei: 'Ik ben [dezelfde] Angirā die u de zoon gunde die u graag wilde, o Koning, en deze zoon van Brahmā hier is de grote Nārada in eigen persoon. (18-19) Het uit treurnis over uw zoon op deze manier verzonken zijn in een moeilijk te overwinnen duisternis, past u niet. U wordt verondersteld zich de Allerhoogste Persoonlijkheid te heugen. Wij tweeėn arriveerden hier zichtbaar voor uw ogen, om u bij te staan, o Koning. U, als iemand die verankerd is in het Brahman en de Heer bent toegewijd, verdient het niet om zo de weg kwijt te zijn. (20) De eerste keer dat ik u thuis bezocht, had ik u de spirituele kennis van de transcendentie kunnen geven, maar, aangezien u in beslag werd genomen door andere zaken, kon ik u enkel een zoon bezorgen. (21-23) En nu ondergaat u de beproeving van iemand met een aardige vrouw en kinderen, een thuis, rijkdom, allerlei bezittingen en luxe. De voorwerpen van de zinnen die daarbij een rol spelen, zoals een koninkrijk, verschillende vormen van weelde, land en adel, macht en een schatkist met dienaren, ministers en bondgenoten, zijn allen tijdelijk. Dit alles, o Heerser over S'ūrasena, vormt een beklagenswaardige illusie die aanleiding geeft tot angsten en leed, die bestaat uit drogbeelden die door de geest zelf worden opgeroepen, uit luchtkastelen in de vorm van preoccupaties. (24) Dat waar uw hart naar uitgaat is verstoken van inhoud, dat waar u op mediteert zijn zelfverzonnen zaken die werden geboren uit uw op voordeel belust handelen. Al die soorten van karmisch handelen vinden hun oorsprong in de geest. (25) Dit lichaam van het levend wezen bestaat uit materiėle elementen en zinnen van handelen en waarnemen. Van hen wordt beweerd dat ze de oorzaak zijn van de verschillende vormen van lijden en pijn van het levende wezen [zie ook B.G 15: 7-11]. (26) Pas daarom op voor wat zich in de geest afspeelt en overweeg wat uw werkelijke positie is, geef uw geloof in de dualiteit als een duurzaam iets op; zoek uw heil in de staat van vrede.'

(27) S'rī Nārada zei: 'Luister goed en ontvang van mij deze mantra die het geheim van de Vedische filosofie bevat [zie 8.16: 18-25]. Als u zich er een zevental nachten op concentreert, zal die u de visie verschaffen van Heer Sankarshana ['Hij met de ploeg' die alles samenbrengt; zie 5.25]. (28) Alle anderen [alle andere mannen van God] die deze illusie van de dualiteit opgaven en de  beschutting van Zijn lotusvoeten vonden, o Koning, bereikten in het verleden binnen de kortste keren Zijn onvergelijkelijke, onovertroffen majesteit. Ook u zal spoedig die allerhoogste positie bereiken.'

*: Voorafgaande aan lezingen bidden Vaishnava's een gebed waarin ze de rol van de goeroe als volgt beschrijven:

'om ajńāna-timirāndhasya
jńānāńjana-s'alākayā
cakshur unmīlitam yena
tasmai s'rī-gurave namah'

"Ik werd geboren in het duister van de onwetendheid en mijn geestelijk leraar opende mijn ogen met de toorts van de kennis. Hem biedt ik mijn respectvolle eerbetuigingen." 

 



Hoofdstuk 16: Koning Citraketu Ontmoet de Allerhoogste Heer

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'O Koning, de devarishi liet daarop de gestorven zoon van de koning [die Harshas'oka werd genoemd, ofwel 'vreugde en verdriet'] voor het geestesoog verschijnen van de treurende verwanten en richtte zich tot hem. (2) S'rī Nārada zei: 'O levende ziel, ik wens u al het goede, zie hoezeer uw moeder, vader, vrienden en verwanten te kampen hebben met hun verdriet. (3) Om uw leven af te maken mag u naar uw lichaam terugkeren en, temidden van uw familie, van uw leven genieten met het aanvaarden van de koningstroon die uw vader u naliet.'

(4) De ziel zei: 'In welke van al die geboorten, waarin ik als gevolg van mijn karma heb rondgedoold onder de goden, de dieren en de mensen, waren deze mensen hier mijn vader en moeder? (5) In de loop van de tijd worden alle mensen elkaars vrienden, familieleden, vijanden, afzijdigen, weldoeners, onverschilligen of afgunstigen [vergelijk B.G. 3: 27]. (6) Net zoals ruilmiddelen als goud zich bewegen van de ene persoon naar de andere, beweegt ook de individuele ziel zich door verschillende levensvormen via verschillende vaders [zie ook B.G. 2: 22]. (7) Je ziet altijd dat de banden die men in de menselijke samenleving heeft met bepaalde zaken [als geld of het andere geslacht] van tijdelijke aard zijn; men claimt eigenaarschap zolang men er omgang mee heeft. (8) Zo ook identificeert de eeuwige, individuele ziel zich in een bepaalde geboorte met een lichaam voor zolang de ziel zich in dat lichaam ophoudt, terwijl die ziel eigenlijk geen specifieke materiėle identiteit bezit. (9) Dit levende wezen is [feitelijk] eeuwig, onvergankelijk en hoogst subtiel, het vormt het eigen licht van al de verschillende belichamingen, de meester die zichzelf middels de guna's manifesteert als deze materiėle wereld  [zie ook 4.29: 29]. (10) Het houdt er geen voorkeur of afkeer op na en kent geen mijn en dijn. Het is de ene getuige voor de verschillende soorten van intelligentie en verrichters van goede en slechte daden [zie ook B.G. 9: 29]. (11) De [oorspronkelijke] ziel is niet van het geluk en ongeluk dat resulteert uit vruchtdragend handelen; volmaakt neutraal zetelend in het hart is hij de Heer die oorzaak en gevolg overziet [B.G. 2: 47].'

(12) De zoon van Vyāsa vervolgde: 'Nadat die levende ziel aldus had gesproken ging hij weg. Zijn verwanten, die versteld stonden [over wat hij had gezegd], verbraken toen hun band van genegenheid voor hem en gaven hun treurnis op. (13) De moeilijk te verzaken genegenheid die leidt tot weeklagen, illusie, angst en leed, werd door de familieleden van de zoon opgegeven toen ze, met het uitvoeren van de gepaste rituelen, het lichaam aflegden. (14) O koning Parīkchit, zij die het kind hadden gedood waren, beroofd van hun luister, vol van schaamte over het vermoorden van de jongen. Denkend aan wat de brahmaan [Angirā] had gezegd volbrachten ze, volgens de aanwijzingen van de priesters, bij de rivier de Yamunā de boete voor het doden van de baby. (15) Citraketu, spiritueel ontwaakt door de woorden van de twee brahmaanse zielen, raakte aldus bevrijd uit de duistere put van zijn familiale gehechtheid, zoals een olifant tevoorschijn komt uit een modderpoel. (16) Na het volgens de voorschriften nemen van een bad in de Yamunā en na het vroom uitvoeren van uitgietingen van water waarbij hij zijn geest en zinnen plechtstatig beheerste, bracht hij de twee zoons van Brahmā zijn eerbetuigingen.

(17) Bhagavān Nārada die er zeer blij mee was dat hij zo'n overgegeven en zelfbeheerste toegewijde was, deed toen, zoals hij had beloofd, de volgende kennis [over de Heer] uit de doeken [in de vorm van een gebed]. (18-19) 'O mijn Heer, ik draag mijn eerbetuigingen op aan U, de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Laat me mediteren op Pradyumna [de Heer van de intelligentie], Aniruddha [de Heer van de geest] en Sankarshana [de Heer van het ego, zie ook 4.24: 35-37]. Al mijn respect voor de volledige manifestatie van de wijsheid, de belichaming van het opperste geluk, het Zelf van verrukking en vrede, door wie men de blik afwendt van de dualiteit. (20) De golven van de oceaan van materie komen tot rust door de realisatie van Uw persoonlijke verrukking. Mijn eerbied voor de verheven Heer van de Zinnen; mijn achting voor U wiens expansies onbegrensd zijn. (21) Moge Hij, de Ene zonder Zijns gelijke die, volledig spiritueel als Hij is, niet in woorden kan worden uitgedrukt, in een vorm kan worden gevangen of met de geest worden bevat, moge Hij die verheven is boven oorzaak en gevolg, ons beschermen. (22) Zoals alle aardewerk wordt gevormd uit aarde, bestaat uit aarde en weer terugkeert naar aarde, wordt alles geboren uit Hem, bestaat alles door Hem en verdwijnt alles in Hem. Hem, het Allerhoogste Brahman [de Absolute Waarheid], biedt ik mijn eerbetuigingen. (23) Ik buig me voor Hem die, zo weids als de hemel, zich vanbuiten en vanbinnen heeft uitgebreid en die door de geest, de intelligentie, de zinnen en de vormen van de levensadem niet kan worden beroerd of gekend. (24) Het lichaam, de zinnen, de levensadem, de geest en de intelligentie vormen allen onderdelen die worden doordrongen [door het ondersteunende, verbindende en heersende principe van Brahman]; net als ijzer dat niet [kan worden gesmeed als het niet] verhit werd door vuur, kunnen deze onderdelen zonder die ondersteuning niet in actie komen en niet de status van een [onafhankelijke] waarnemer verwerven. (25) Ik breng U, mijn Heer, mijn eerbetuigingen, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o meest volmaakte Superziel en meester van alle mystieke vermogens wiens voeten worden omarmd en gestreeld door de talloze lotusknophanden van de allerbeste toegewijden. Al mijn respect geldt U die verkeert in de hoogste positie.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat Nārada de kennis had overgedragen aan deze volledig overgegeven toegewijde, vertrok hij samen met Angirā naar het verblijf van Brahmā, o Koning. (27) Citraketu herhaalde toen, heel geconcentreerd en enkel water drinkend, een week lang het gebed zoals dat was doorgegeven door Nārada. (28) Zich strikt houdend aan de aanwijzingen bereikte hij, door dat bidden vol te houden, na die zeven dagen en nachten het meesterschap van de Vidyādhara's ['zij die zich baseren op kennis'], o heerser over de mensen. (29) Omdat hij door die spirituele oefening voor zijn geest de weg van de verlichting gevonden had, bereikte hij in slechts een paar dagen tijd, toen de toevlucht van de lotusvoeten van de God van alle goden, Heer S'esha [Anantadeva of Sankarshana, zie 5.25]. (30) Hij zag zijn Heer en Meester, met Zijn glimlachende lotusgezicht, rood doorlopen ogen en huid zo blank als het kelkblad van een lotus. Hij was gekleed in blauwe zijde met een glinsterende helm, armbanden, een gordel en polsbanden, en bevond zich temidden van Zijn meest volmaakte toegewijden. (31) Zijn aanblik vaagde al zijn zonden weg zodat hij Hem, blij en zuiver van hart, tegemoet kon treden als een volgroeide bhakta. Innerlijk bewogen door liefde bracht hij met tranen in zijn ogen en zijn haren overeind, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God zijn eerbetuigingen. (32) Aan de lotusvoeten van de Heer van de Verzen bevochtigde hij herhaaldelijk die rustplaats met de druppels van zijn tranen. Vanwege zijn door liefde verstikte stem, was hij een lange tijd niet in staat ook maar een enkele letter van het alfabet uit te brengen en gebeden op te zeggen. (33) Door zijn geest en zijn door de wereld geleide zinnen intelligent te beheersen, herwon hij zijn spraakvermogen, waarop deze koning zich richtte tot de verpersoonlijking van de toegewijde dienst en de geschriften, tot de leraar van een ieder.

(34) Citraketu zei: 'O Onoverwinnelijke, U geeft zich gewonnen voor mensen die zichzelf de baas zijn. U geeft zich in Uw ultiem mededogen aan toegewijden die, als overgegeven zielen door U overwonnen, altijd Uw heerlijkheden bezingen met geesten vrij van verlangen. (35) In een verkeerd idee van onafhankelijkheid wedijveren de scheppers van deze schepping, die [slechts] een gedeelte van een deel van U vormen, tevergeefs met elkaar over Uw heerschappij die bestaat uit de schepping, de handhaving en de voleinding van deze kosmische manifestatie, o Allerhoogste. (36) Zonder zelf een begin, een tussentijd of een einde te kennen, hebt U Uw bestaan, van de kleinste materiėle eenheid tot de volledigheid van de universele manifestatie, in het begin, aan het einde en daar tussenin; dat wat constant is in het begin en aan het eind, is er ook halverwege het bestaan van alles. (37) Dit eivormige universum, bestaande uit de zeven lagen van het aarde-element en de rest - waarvan iedere laag tien keer zo groot is als de vorige [zie 3.26: 52], zinkt in het niet bij de miljarden soortgelijke universa in de kosmos. Daarom [heet] U onbegrensd. (38) Begerig te genieten als de dieren aanbidt de mens, o Heer, enkel delen van U [de halfgoden] en niet het Allerhoogste van U. De zegeningen die zij brengen zijn afgelopen als hun termijn is verstreken, net zoals dat gaat met politici [B.G. 7.20-23 S.B. 2.3: 10]. (39) Een geest die beheerst wordt door de lust leidt, net als geroosterd zaad, niet tot groei en genezing in U, o Allerhoogste. Maar in de volle kennis van Uw Hoogste Zelf wordt een persoon niet geroerd door de netwerken van dualiteit van de materiėle kwaliteiten [vergelijk B.G. 4: 9]. (40) Zij die op het pad van bevrijding van aanbidding zijn, werden door U overwonnen, o Onoverwinnelijke Heer, toen U [als hun leraar] sprak over het proces van de toegewijde dienst [bhāgavata dharma]. Het zijn de foutloze zielen die niet hunkeren naar materieel geluk, de grote wijzen die van binnenuit gelukkig zijn [zie ook 1.2: 6]. (41) Op een andere manier bezig [zoals met halfgodenaanbidding] schiet men tekort qua bewustzijn en krijgt men in de samenleving dientengevolge te maken met het 'ik' en 'mijn' en het 'mij' en 'jou' [van het valse ego]. In benaderingen anders dan de Uwe is men vanwege de afwijkende visie onzuiver in zijn manier van doen, tijdgebonden en vol van adharma [vergelijk B.G. 18: 66]. (42) Wat voor nut heeft het voor jezelf, voor anderen of voor welk doel dan ook, om je in je religiositeit vijandig op te stellen tegenover jezelf [je eigen lichaam] en tegenover anderen? Een dergelijke praktijk van menselijk zelfverraad roept Uw toorn op, vormt een kwelling voor de medemens en is in strijd met het dharma [zie B.G. 16: 17, 17: 19 en S.B. 1.2: 8]. (43) Uw zienswijze, die bepalend is voor het proces van de toegewijde dienst, is vrij van tegenstrijdigheden. Als men die weg volgend zich gelijkelijk gedraagt tegenover alle levende wezens, of ze zich nu rondbewegen of niet, is men zeker een beschaafd mens [een Āryan]. (44) Deze afwezigheid [van intern conflict] in U, o mijn Heer, maakt een einde aan de zonden van een ieder die U [Uw toegewijden of Uw boek] voor zich ziet. Door het slechts eenmaal horen van Uw naam, raken zelfs de laagsten onder de mensen terstond bevrijd van de ellende van het materieel bestaan. (45) Door U nu hier te zien, o Allerhoogste Heer, zijn de onzuiverheden uit onze geest verdreven. En waarom zou het ook anders gaan dan de grote rishi van de verlichting [Nārada], Uw toegewijde, het zei? (46) O Onbegrensde, U als de Superziel van de hele wereld hebt weet van alles wat ieder levend wezen alhier doet. Wat wij weten is als het licht van vuurvliegjes vergeleken met de zon die U bent als onze leraar van de transcendentie. (47) Alle eer aan U, o Heer van het voortbestaan, het eindigen en het scheppen van het universum. De positie van U als de bovenzinnelijke zwaan, de asceet van de hoogste orde, gaat het begrip te boven van hen die zich verenigen in een vals idee, een materieel idee, van onafhankelijkheid. (48) De kennisvergarende zintuigen nemen waar in navolging van Uw waarnemen, en zij die de schepping willen bestieren doen dat in navolging van Uw ondernemen. Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, de Allerhoogste Heer met de Duizenden Kragen met wie het gigantische universum dat U op één zo'n kraag draagt, [zo nietig] lijkt als een mosterdzaadje.'

(49) S'rī S'ukadeva zei: 'O beste van de Kuru's, de Allerhoogste Heer Ananta Deva op deze manier aanbeden, gaf zeer verheugd over Citraketu, de koning van de Vidyādhara's, toen antwoord. (50) De Opperheer zei: 'Door Mij recht voor u te zien en door de aanbidding met het gebed dat Nārada en Angirā u openbaarden, hebt u nu de perfectie gevonden, o Koning. (51) Ik, de ziel en oorzaak van alle levende wezens, [breidde Me uit] als alle levende wezens en heb Mijn bestaan in Mijn beide continue gedaanten van de spirituele klankvibraties en het Allerhoogste Brahman [vergelijk B.G. 7: 4-5]. (52) Het levende wezen breidde zich uit in de wereld en ook breidde de wereld zich uit in het levende wezen. Deze twee [de wereld en het levende wezen] worden door Mij geschapen en doordrongen. (53-54) Iemand die slaapt ziet in zijn droom de hele wereld binnen in zichzelf, maar treft bij zijn ontwaken zichzelf ergens liggend aan. Zo ook moet men de verschillende staten van bewustzijn en de levensomstandigheden van de levende wezens zien als uitingen van het māyā 'droom'-vermogen van het Oorspronkelijke Zelf, waarmee bekend men zich altijd hun Bovenzinnelijke Schepper en Getuige moet herinneren [zie ook bhajan Radha Krishna Bol]. (55) Ken Mij als die [allesdoordringende] Ziel, de Allerhoogste Geest vrij van de materiėle geaardheden, dankzij wie de slapende [begoochelde] persoon dan tot inzicht kan komen wat tot de droom behoort en wat tot zijn geluk. (56) Als de persoon zichzelf [zijn geestelijke ziel, zijn jīva] weet te herinneren als de verbondenheid van de beide staten van bewustzijn van het slapen en waken, kan hij, voorbij deze spirituele kennis, reiken tot het Allerhoogste Brahman [het kennende beginsel] dat bovenzinnelijk is. (57) Het levend wezen, vergeetachtig wat betreft deze spirituele aard van Mijn continuļteit, leidt om die reden een materieel geconditioneerd leven in afgescheidenheid van de Superziel, als gevolg waarvan het van het ene lichaam naar het volgende doolt en van de ene dood naar de andere. (58) Slaagt men erin als een mens te worden geboren, biedt je dat, met de [ondersteuning van deze] geestelijke kennis en wijsheid, een kans om tot zelfverwerkelijking te komen, maar zij die zich niet die kennis weten eigen te maken zullen nooit en te nimmer vrede en geluk vinden. (59) Als je bedenkt wat een probleem het is om in deze wereld rond te ploeteren en het tegendeel te bereiken van wat je beoogde - en dan bedenkt hoe je vrij van angst bent als je je afwendt, moet je, het aldus beter wetend, afzien van een dergelijk [karmisch] verlangen. (60) Man en vrouw leggen [materieel gemotiveerd] activiteiten aan de dag ter wille van hun geluk en om vrij te zijn van ellende, maar ze beėindigen hun ellende niet en bereiken geen geluk [zie ook B.G. 2: 14, 4: 20, 9: 31]. (61-62) Mensen die zichzelf heel slim vinden maar op deze manier het tegenovergestelde bereiken van wat ze wilden, vinden het buitengewoon moeilijk te begrijpen wat het betekent om met de ziel van vooruitgang te zijn en wat het betekent om [in turya, de meditatieve staat] los te staan van de drie staten [van slapen, waken en bewusteloosheid]. Iemand die door persoonlijke ervaring of door het proces van het luisteren naar anderen bevrijd is geraakt van de [verlokking van de] materiėle wereld, kan, geheel tevreden met die kennis en wijsheid, dan Mijn toegewijde worden. (63) Alles wel beschouwd vormt de realisatie van het inzicht van [dit kwalitatieve idee van] de eenheid van de [individuele] ziel en de transcendentie [van de kwantitatieve Heer], het uiteindelijke levensdoel voor capabele en intelligente mensen die zich verenigen in de [bhakti] yoga. (64) Als u met geloof, zonder in andere conclusies te vervallen, deze woorden van Mij aanneemt, o Koning, zal u spoedig uw perfectie vinden in de volle realisatie van de geestelijke kennis en haar wijsheid [haar praktische toepassing].'

(65) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, de Leraar van het Universum, aldus Citraketu had aangemoedigd, verdween Hij, Heer Hari, de Ziel van Allen, uit het zicht.'







Hoofdstuk 17: Moeder Pārvatī Vervloekt Citraketu

(1) S'rī S'uka zei: 'Na het brengen van zijn eerbetuigingen in de richting waarin Heer Ananta was verdwenen begon Citraketu, de Koning van de Vidyādhara's te reizen, zich rond bewegend in de atmosfeer. (2-3) Zonder op zijn weg aan kracht en zinsbeheersing in te boeten, bezocht hij honderdduizenden mensen in duizenden plaatsen en werd hij door de wijzen, de volmaakten en de monniken geprezen als zijnde een grote yogi. Zijn hart ophalend in de dalen rondom Kulācalendra [de berg Sumeru] alwaar men zich oefent in de verschillende perfecties, schiep hij er genoegen in om de vrouwen van de Vidyādhara's ertoe over te halen van lof te zijn voor de Hoogste Persoonlijkheid, Heer Hari. (4-5) Toen hij op een dag rondtrok in zijn schitterend glanzende, hemelse voertuig dat hij van Heer Vishnu had gekregen, zag hij Heer S'iva omringd door de volmaakten en de zangers van de hemel. Hij had zijn arm om de godin geslagen die bij hem op schoot zat. Citraketu moest er hard om lachen in de aanwezigheid van de wijzen en richtte zich toen tot de moeder die het hoorde. (6) Citraketu zei: 'Deze geestelijk leraar van heel de wereld, die voor al de belichaamde zielen een rechtstreekse vertegenwoordiger van het dharma is, zit hier als de leider van een bijeenkomst zijn vrouw te omhelzen! (7) Met zijn haar samengeklit, hoogst boetvaardig, de Vedische beginselen volgend en een vergadering voorzittend, zit hij daar onbeschaamd een dame omhelzend als de eerste de beste materieel gemotiveerde persoon. (8) Normaal gesproken omhelzen zelfs geconditioneerde zielen hun vrouwen privé... Maar deze ene meester van geloften en verzaking geniet van zijn vrouw in een bijeenkomst!'

(9) S'rī S'uka zei: 'Toen de grote Heer van onpeilbare intelligentie dat hoorde, o Koning, glimlachte hij slechts en hield hij zich stil, en zo deed iedereen dat naar zijn voorbeeld. (10) Nadat hij, zich niet bewust van de macht [van S'iva], aldus tegen alle etiquette in zich zo had uitgelaten, richtte de devī zich vertoornd tot de brutale ziel die dacht dat hij zichzelf zo goed in de hand had. (11) S'rī Pārvatī zei: 'En nu zou hij hier opeens de Allerhoogste Heer zijn, de meester van ingetogenheid en degene die straf uitdeelt aan ons personen als zijnde de criminelen en schaamtelozen? (12) Het is nu zeker zo dat hij die op de lotus zijn bestaan vond geen flauw benul heeft van het dharma. En dat ook Brahmā's zonen, Bhrigu of Nārada, de vier Kumāra's, Heer Kapila of Manu er geen idee van hebben, want anders zouden ze onze S'iva er wel van weerhouden hebben de regels te breken! (13) Hij hier is de laagste van de kshatriya's. Degene die door hem, die zich boven de goden plaatst, zo respectloos werd terechtgewezen, is de leraar van de hele wereld! Hij is de goedgunstigste van alle goedgunstigen in eigen persoon op wiens beide lotusvoeten men mediteert. Daarom verdient deze man het te worden bestraft. (14) Deze onbeschofte, hooghartige kerel verdient het niet om de toevlucht van de lotusvoeten van Vaikunthha te mogen benaderen die door al de heiligen worden aanbeden [vergelijk:  S'rī S'rī S'ikshāshthaka]. (15) Daarom, o grootste onder de zondaars, ga heen en neem je geboorte onder de demonen, o dwaas, zodat deze wereld weer de groten toebehoort en jij, mijn zoon, geen misstappen meer begaat.' (16) S'rī S'uka zei: 'Aldus vervloekt kwam Citraketu van zijn hemelse wagen naar beneden om met een diepe buiging van zijn hoofd Pārvatī gunstig te stemmen, o zoon van Bharata. (17) Citraketu zei: 'Met mijn handen voor u gevouwen, o moeder, aanvaard ik uw vloek. Dat wat de goden een sterveling opleggen wordt geheel bepaald door zijn daden in het verleden. (18) Verbijsterd in zijn onwetendheid doolt het levende wezen rond in de vicieuze cirkel, het rad van wedergeboorte, van dit materiėle bestaan waarin het constant onderworpen is aan geluk en ongeluk. (19) Noch de individuele ziel, noch iemand anders, kan werkelijk degene zijn die het lief en leed [de illusie en desillusie] afroept. Niettemin beschouwt een persoon tekortschietend in bewustzijn zichzelf, danwel anderen, in dezen als de oorzaak. (20) Wat is in deze maalstroom, deze constante verandering van de basiskwaliteiten van de natuur, nu eigenlijk een vloek of een gunst - wat is nu [de betekenis van] een promotie naar de hemel, een neergang in de hel of [de eeuwige waarde van] geluk en ongeluk? (21) Hij, de ene Allerhoogste Heer, geeft middels Zijn vermogens gestalte aan het geconditioneerde bestaan van al de levende wezens alsmede aan hun bevrijding [de toegewijde dienst]. Hij vormt de reden voor hun geluk en leed alsmede de positie waarin men [met Hem] boven de tijd is verheven. (22) Hij beschouwt niemand als zijn favoriet of vijand, als een verwant of een vriend, als een insider of een outsider. Hij is iedereen gelijkgezind, alomtegenwoordig en onberoerd door de wereld. In Zijn geluk vrij van gehechtheden, treft men in Hem geen woede aan. (23) Niettemin is er, in een herhaling van geboren worden en weer sterven, voor de belichaamde zielen het [karmisch] antwoord van een bestaan, beheerst door geluk en leed, winst en verlies, gebondenheid en bevrijding, dat uit de energie van de Heer voortkwam [als een secundaire schepping]. (24) Daarom vraag ik niet om uw genade om van de vloek bevrijd te raken, o vertoornde. Ik wil alleen maar dat u mijn excuses aanvaardt voor alles wat ik zei dat in uw ogen, o kuise dame, ongepast was.'

(25) S'rī S'uka zei: 'Na aldus de verheven persoonlijkheden te hebben gunstig gestemd, o standvastige overwinnaar van vijanden, vertrok Citraketu in zijn hemelwagen, terwijl de twee hem gadesloegen en toelachten. (26) Voor het gehoor van Nārada, de Daitya's, de Siddha's en zijn persoonlijke metgezellen, zei de grote Heer toen het volgende tot zijn vrouw. (27) S'rī Rudra zei: 'Heb je gezien, o schoonheid, hoe grootmoedig de dienaren van de dienaren zijn, de grote zielen die hun zinsbevrediging hebben opgegeven in hun omgang met de Allerhoogste Persoonlijkheid wiens werken zo wonderbaarlijk zijn? (28) Geen van de zuivere toegewijden van Nārāyana is ooit bevreesd. Of ze nu in de hemel zitten, zich op het pad van bevrijding bevinden of een plaatsje in de hel hebben, maakt hen niets uit [in hun dienstverlening]. (29) Met het spel dat de Heer speelt, zijn belichaamde zielen gebonden aan de dualiteiten van het geluk en ongeluk, het sterven en geboren worden en de vervloeking en begunstiging, omdat ze zich vereenzelvigen met het lichaam. (30) Zoals men een bloemenslinger voor iets anders kan houden of van kwaliteiten en fouten spreekt in een [droom]beeld van zichzelf, zijn ook de waardebepalingen van een persoon die zijn gebaseerd op een gebrek aan inzicht, bedrieglijk. (31) Zij die aanzetten tot bhakti, tot toegewijde dienst in liefde voor Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid, bezitten de kracht van geestelijke kennis en onthechting en koesteren geen belangstelling voor een andere toevlucht [zie ook 1.2: 7]. (32) Noch ik, noch Heer Brahmā, noch de As'vinī-kumāra's, noch Nārada, noch de zonen van Brahmā, de heiligen of al de grote halfgoden, kennen de ware aard van Hem van wie wij, die onszelf zo graag zien als onafhankelijke heersers, allen slechts delen van een deelaspect vormen. (33) Niemand geniet in het bijzonder Zijn voorkeur of Zijn afkeer, Hij beschouwt niemand als de Zijne, noch sluit Hij ook maar iemand uit. De Heer als de Ziel van de ziel van alle levende wezens is degene die iedereen het meest dierbaar is. (34-35) Deze hoogst fortuinlijke koning Citraketu is Zijn gehoorzame dienaar geliefd bij iedereen. Hij, vreedzaam en een ieder gelijkgezind, is net als ik de liefde van de Onfeilbare. Verbaast u zich er niet over dat, onder de mensen, de toegewijden van de Hoogste Persoonlijkheid de grote zielen zijn die vrede en gelijkheid brengen.'

(36) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben vernomen wat de grote heer S'iva haar te zeggen had, raakte de godin Pārvatī verlost van haar twijfel een hervond ze haar gemoedsrust, o Koning. (37) Hij, die als een grote toegewijde alleszins in staat was een tegenvloek tegen de godin uit te spreken, accepteerde gelaten de veroordeling die over hem werd uitgesproken en dat kenmerkte hem als een ware heilige. (38) Volgend op Tvashthā's * dakshināgni offerplechtigheid nam hij daarna [vanwege de vloek], compleet met al zijn kennis en wijsheid, zijn geboorte onder de demonische levensvormen en raakte hij bekend onder de naam Vritrāsura [zie 6.9 en vergelijk met 1.5: 19]. (39) Dit [mijn beste Parīkchit] is alles wat ik u uit had te leggen naar aanleiding van uw vraag over Vritrāsura, hij die met een verheven intelligentie op de wereld verscheen als een demon. (40) Luisterend naar deze vrome geschiedenis over de grote ziel Citraketu, welke de grootheid weerspiegelt van de toegewijden van Vishnu, raakt men bevrijd van de gebondenheid. (41) Een ieder die met de Heer in gedachten 's morgens vroeg opstaat en met geloof zijn stem beheerst door dit verhaal op te lezen, zal de hoogste bestemming bereiken.'

*: Tvashthā  is een naam afgeleid van de wortels tashtha en tvaksh, hetgeen zoveel betekent als gepaard, gestalte gegeven, in de geest gevormd, geproduceerd of geschapen of scheppen en produceren. Er is sprake van verschillende Tvashthā's in het Bhāgavatam. Een is een naam van Vis'vakarmā, de halfgod architect zoals vermeld in 4.15: 17. In 3.6: 15 wordt de naam gebruikt voor de zon, de heerser van het licht als het deel van de Universele gedaante van de Heer die over het zien heerst. Een wordt er vermeld in vers 5.15: 14-15. Die was de vader van een zoon genaamd Viraja. De Tvashthā vermeld in de context van dit verhaal waarin hij de vader van Vis'varupa is die veranderde in de demon Vritrāsura, is mogelijk dezelfde god [van de zon] als degene die wordt vermeld onder de deva's die over de maanden heersen, in zijn geval de maand Isha [september-oktober] zoals vermeld in 12.11: 43.



Hoofdstuk 18: Diti doet een Gelofte om Koning Indra te Doden

(1) S'rī S'uka zei: 'Uit Pris'ni, de vrouw van Savitā [de vijfde van de twaalf zoons van Aditi] kwamen er [drie dochters] Sāvitrī, Vyāhriti en Trayī ter wereld alsook [de zoons] Agnihotra, Pas'u, Soma, Cāturmāsya en de vijf Mahāyajńa's. (2) Siddhi, de echtgenote van Bhaga [de zesde van de twaalf zoons van Aditi], mijn beste Koning, gaf geboorte aan [de zoons] Mahimā, Vibhu en Prabhu en aan Ās'ī, een zeer mooie en deugdzame dochter. (3-4) Uit Dhātā [de zevende zoon van Aditi] zijn vrouwen Kuhū, Sinīvālī, Rākā en Anumati, kwamen respectievelijk [de zoons] Sāyam, Dars'a, Prātah en Pūrnamāsa ter wereld. De vuurgoden genaamd de Purīshya's werden uit Kriyā verwekt door de volgende zoon [van Aditi: Vidhātā] en Carshanī van Varuna [de negende zoon van Aditi] was degene uit wie Bhrigu opnieuw geboorte nam. (5) Vālmīki, de grote yogi werd [met het zaad van Varuna] geboren uit een mierenheuvel [vandaar zijn naam]. Uit Mitra [de tiende zoon] en Varuna kwamen de twee wijzen Agastya en Vasishthha voort. (6) Zij [Mitra en Varuna] loosden in de aanwezigheid van Urvas'ī semen in een aarden pot [en uit dat zaad werden de twee wijzen als hun gemeenschappelijke zoons geboren]. In Revatī verwekte Mitra [de drie zoons] Utsarga, Arishtha en Pippala. (7) Heer Indra [de elfde zoon] verwekte naar verluid in Paulomī [ofwel S'acīdevī] drie zoons, mijn beste, genaamd Jayanta, Rishabha en Mīdhusha. (8) Heer Urukrama [of wel Vāmana, de twaalfde zoon] verscheen vanuit Zijn innerlijk vermogen in de vorm van een dwerg. Uit Zijn vrouw Kīrti werd de zoon Brihats'loka geboren die de vader was van vele andere zoons met Saubhaga als de eerste. (9) De handelingen, kwaliteiten en het vermogen van deze grote ziel en hoe Hij feitelijk uit Aditi nederdaalde als de zoon van Kas'yapa, zal ik later beschrijven.

(10) Nu zal ik u vertellen hoe, uit het zaad van Kas'yapa, de [demonische] zoons van Diti [de Daitya's] voortkwamen [zie 3.14] en [de latere familieleden] de grootse en rijk gezegende toegewijde Prahlāda en Bali Mahārāja [die door Vāmana werd verslagen]. (11) De twee zoons van Diti die door de Daitya's en Dānava's werden vereerd, heetten Hiranyakas'ipu en Hiranyāksha. We spraken al over ze [in 3.14]. (12-13) De vrouw van Hiranyakas'ipu genaamd Kayādhu was een dochter geboren uit Jambha en een nazaat van Danu. Zij schonk vier zoons het leven met Samhlāda als de eerste gevolgd door Anuhlāda, Hlāda en Prahlāda en ook een zuster genaamd Simhikā. Die kreeg van Vipracit de zoon Rāhu. (14) Zijn [Rāhu's] hoofd werd door de werpschijf van de Heer van zijn romp gescheiden toen hij dronk van de nectar [van de halfgoden]. Samhlāda's echtgenote Kriti gaf geboorte aan [de zoon] Pańcajana. (15) Dhamani, de vrouw van Hlāda, bracht [de zoons] Vātāpi en Ilvala ter wereld. Toen Agastya op een dag Ilvala bezocht, kookte en serveerde hij zijn broer Vātāpi [in de gedaante van een ram]. (16) Van Anuhlāda's vrouw Sūryā waren er [de twee zoons] Bāshkala en Mahisha. Virocana was [de zoon] van Prahlāda en uit zijn echtgenote kwam Bali ter wereld. (17) Die verwekte bij As'anā een honderdtal zoons waarvan Bāna de oudste was. Ik zal zijn lovenswaardige karakter op een later tijdstip bespreken. (18) Bāna die S'iva vereerde werd door hem bevorderd tot het niveau van zijn belangrijkste metgezellen. Om die reden beschermt de grote Heer tot op de dag van vandaag nog zijn hoofdstad. (19) De negenenveertig Maruts, eveneens zonen van Diti, hadden zelf geen zoons en werden door Indra allen verheven tot de positie van halfgoden.'

(20) De koning zei: 'Waarom, o goeroe, gaven zij de atheļstische mentaliteit op waarmee ze werden geboren? Waarom veranderde Indra ze in halfgoden? Was het vanwege hun goede daden?  (21) O brahmaan, deze wijzen hier met mij bijeen, willen er allemaal graag achter komen hoe het zit, o grote ziel. Leg het ons daarom alstublieft    uit.' "

(22) S'rī Sūta zei: "Toen de alwetende zoon van Vyāsa die respectvolle, kort geformuleerde en betekenisvolle woorden hoorde van de dienaar van Vishnu, prees hij hem en gaf hij kalm en geconcentreerd een antwoord, o S'aunaka. (23) S'rī S'uka zei: 'Diti, wiens zonen werden gedood door Heer Vishnu die Indra ondersteunde, was overmand door woede en dacht toen verteerd door verdriet: (24) 'Ik zal pas rusten en gelukkig zijn als er een einde is gemaakt aan deze [Indra, deze] op plezier beluste, harteloze, wrede en zondige moordenaar van de broers! (25) Kent iemand wel zijn eigenbelang als hij, aangewezen als de koning, met zijn lichaam dat voorbestemd is te eindigen bij de wormen, als uitwerpselen of als as, desondanks anderen leed berokkent in het najagen van zijn eigen geluk? Wacht zo iemand niet de straf van de hel? (26) Hij die denkt dat dit [materiėle omhulsel] het eeuwige leven heeft, is zijn verstand kwijt. Kan ik nu rekenen op een zoon die deze waanzin van Indra zal bestrijden?' (27-28) Ze was toen, vervuld van dat voornemen, haar echtgenoot [Kas'yapa] voortdurend van dienst met allerlei aangename zaken, liefdevol en nederig, ingetogen en met grote toewijding, o Koning. Zijn geest wist zij, wel bekend met zijn aard, met bekoorlijke lieve woorden, glimlachen en zijdelingse blikken in haar greep te krijgen. (29) Hoewel hij een zeer bedreven en geleerd deskundige was, raakte hij aldus door de vrouw bekoord. In haar greep verkerend gaf hij daarom toe aan haar verlangens; iets dat in het geheel niet zo verrassend is [voor een man] in relatie tot een vrouw. (30) Toen God de Vader [Brahmā] aan het begin van de schepping zag dat de levende wezens ongebonden waren, schiep hij de vrouw als de andere helft van zijn lichaam en door haar wordt de mannelijke geest op hol gebracht. (31) Aldus door de vrouw op zijn wenken bediend, o mijn beste, was de machtige Kas'yapa zeer tevreden en sprak hij vol waardering met een glimlach tot Diti.

(32) Kas'yapa zei: 'Vraag me om welke gunst dan ook, o mijn schoonheid, want ik, o onberispelijke dame, ben zeer tevreden over je. Wat zou er voor een vrouw met verlangens in deze wereld [en een volgende] moeilijk voor elkaar te krijgen zijn als haar echtgenoot het naar de zin heeft? (33-34) De echtgenoot ziet men als de aanbiddelijke godheid voor de vrouw. Vāsudeva die, aanwezig in ieders hart als de echtgenoot van de Godin van het Geluk, door de mannen wordt aanbeden als de Allerhoogste Heer middels de verschillende gedaanten en namen van de verschillende godheden, is er ook voor de vrouwen in de vorm van hun echtgenoot [zie ook B.G. 9: 23]. (35) Vrouwen die, met achting voor de wil van hun echtgenoten, zich een gelukkig leven wensen, o slanke dame, aanbidden daarom met toewijding hun levenspartner als [zijnde een vertegenwoordiger van] de Heer die de Superziel is. (36) Ik als zo'n persoon zal, door jou zo toegewijd aanbeden mijn liefste, tegemoet komen aan dit verlangen dat voor oneerlijke [onkuise] vrouwen niet te vervullen is.'

(37) Diti zei: 'Als jij voor mij degene bent die de gunsten verleent, o brahmaan, vraag ik jou in dat geval, met mijn twee zoons dood, om een onsterfelijke zoon die in staat is Indra te doden die de dood van de twee op zijn geweten heeft.'

(38) Toen hij haar woorden had gehoord klaagde de brahmaan bedroefd [in zichzelf]: 'Helaas, wat een goddeloosheid is mij vandaag ten deel gevallen [met het idee Indra's dood te moeten regelen]! (39) Helaas ben ik te veel aan het zinnelijk genot gehecht geraakt in de vorm van de vrouw hier voor mij aanwezig. In de greep beland van māyā zal ik, met mijn geest gecorrumpeerd, zeker in de hel belanden. (40) Wat is er verkeerd aan als de vrouwen in deze wereld hun natuur volgen? Maar verdoemd ben ik als ik, me niet meer bewust van wat goed voor me is, [verslaafd aan haar] mijn zinnen niet meer onder controle heb. (41) Wie kent hun wegen? Haar gezicht is als een bloeiende lotusbloem in de herfst en haar woorden zijn aangenaam voor het oor, maar het hart van de vrouw is [zo scherp] als een scheermes. (42) Een vrouw neemt nooit zomaar iemand voor lief, heel makkelijk kiezend voor niemand anders dan zichzelf, is ze er zelfs toe bereid om haar meest geliefde echtgenoot, vader en broer of zoon om zeep te helpen of te laten helpen. (43) Wat beloofd is is beloofd, ik moet me aan mijn woord houden, maar het ter dood brengen van Indra in dezen kan niet de bedoeling zijn. Ik weet wat beters.'

(44) De machtige Muni die aldus zat te denken, o afstammeling van Kuru, werd er lichtelijk kwaad van. Hij vervloekte zichzelf erom en sprak toen. (45) S'rī Kas'yapa zei: 'Je zoon zal, als een vriend van de goddelozen, met Indra afrekenen, o zachtmoedige, onder voorwaarde dat je voor dat doel voor de duur van een jaar strikt een gelofte in acht neemt.'

(46) Diti zei: 'Zo'n gelofte neem ik van je aan, beste brahmaan. Alsjeblieft zeg me wat me te doen staat en wat verboden is en ook wat er voor nodig is om de gelofte niet te breken.'

(47) S'rī Kas'yapa zei: 'Doe geen levend wezen kwaad, vloek en lieg niet, knip je nagels en je haar niet en raak ook geen onreine zaken aan. (48) Ga het water niet in om een bad te nemen, maak je niet kwaad en spreek niet met slechte mensen. Draag geen vuile kleren en draag nooit een bloemenslinger die reeds gedragen is. (49) Eet geen kliekjes, noch voedsel waar vlees in zit dat werd geofferd aan Kālī. Je moet geen voedsel nuttigen dat een s'ūdra eet of voedsel verschaft door een vrouw die menstrueert en drink ook geen water uit je handen. (50) Ga 's avonds niet uit en ook niet na het eten zonder je gewassen te hebben of met je haren los, zonder sieraden, zonder dat je ernstig bent en zonder je te bedekken. (51) Ga niet naar bed zonder dat je je voeten hebt gewassen, zonder dat je je gereinigd hebt, met natte voeten, met je hoofd naar het noorden of naar het westen en leg je ook niet naakt te ruste, in het gezelschap van anderen of tijdens zonsopkomst of zonsondergang. (52) In schone kleding, altijd gewassen en opgesierd met al wat gunstig is [zoals turmeric en sandelhoutpasta], moet je vóór het ontbijt de koeien, de brahmanen, de Godin van het Geluk en de Onfeilbare de eer bewijzen. (53) Met het aanbieden van bloemenslingers, sandelhoutpasta en versieringen moet je vrouwen met een [nog levende] echtgenoot en zoon vereren en moet je je echtgenoot aanbidden met gebeden. Ook moet je mediteren op zijn aanwezigheid in je schoot [in de vorm van een kind tijdens de zwangerschap of zijn vitale energie]. (54) Als je voor de duur van een jaar zonder overtredingen vasthoudt aan deze pumsavana gelofte ['om een mannelijk kind te verwekken'], zal er voor jou een zoon zijn om Indra ter dood te brengen.'

(55) Ermee instemmend ontving Diti aldus, o Koning, vol vreugde het zaad van Kas'yapa en leefde ze strikt de gelofte na. (56) O beste koning van respect voor allen, Indra, die begreep wat zijn tante zich had voorgenomen, benaderde toen schrander Diti om haar van dienst te zijn tijdens haar verblijf in een ās'rama. (57) Iedere dag bracht hij haar uit het woud bloemen, vruchten, wortels en hout voor het offervuur alsook bladeren, kus'agras, jonge spruiten, aarde en water wanneer ze daar behoefte aan had. (58) O heerser over mensen, haar zo bedrieglijk dienend als een jager die zich voordoet als een hert, probeerde Indra haar op een fout te betrappen in haar plichtsgetrouwe naleving van de gelofte. (59) Maar hij kon geen enkele misser ontdekken in haar praktijk en aldus, o meester van de wereld, vroeg hij zich in zijn verlangen angstig te moede af: 'Hoe kan het mij in deze wereld nu goed gaan?' (60) Eén keer echter beroerde ze, verzwakt door de gelofte, na de maaltijd geen water, waste ze ook haar voeten niet en ging ze, in de war over de regels, naar bed toen de zon o   derging. (61) Nadat hij de fout had opgemerkt ging Indra, als een meester in de yoga, met de macht van zijn mystiek vermogen de baarmoeder binnen van Diti, die zich nergens van bewust lag te slapen. (62) Met zijn bliksemschicht sneed hij de foetus, die er als goud uitzag, in zeven stukken en sneed ieder huilend stuk in nog weer zeven stukken, ze zeggend dat ze niet moesten huilen. (63) In pijn verzet zeiden ze hem met gevouwen handen: 'O heer, waarom wilt u ons doden? O Indra, we zijn uw broeders, de Maruts!'

(64) Hij zei toen tot die groep trouwe zielen, de Maruts: 'Jullie zijn mijn broeders, vrees niet.'

(65) Net zoals u [mijn beste Parīkshit] niet doodging aan het wapen van As'vatthāmā door de genade van S'rīnivāsa [Vishnu als de toevlucht van Lakshmī], ging de vrucht van Diti niet dood, die in vele stukken was gesneden door de bliksemschicht [zie 1.8]. (66-67) Als iemand de Oorspronkelijke Persoon aanbidt krijgt hij direct greep op zijn leven [wat betreft tijd en maat]. En zo gebeurde dat ook met Diti nadat ze bijna een jaar lang de Heer had aanbeden [zie 5.18: 12]. Om de fouten van de moeder ongedaan te maken werden door de Heer de negenenveertig delen die Indra had geschapen, de Maruts, veranderd in [de vijftig] halfgoden [samen met Indra] die soma-drinkers [priesters] werden. (68) Wakker wordend zag Diti de kinderen, samen met Indra, zo helder stralen als vuur. Het was een aanblik die de godin, gezuiverd [door de boete], zeer verheugde. (69) Ze zei toen tegen Indra: 'Verlangend naar een zoon die de angst [en het einde] van de [twaalf] Āditya's [6.6: 38-39] zou vormen, hield ik mij aan deze zo moeilijk na te leven gelofte, mijn beste. (70) Ik bad slechts voor één zoon maar nu zijn het er negenenveertig. Hoe kan dat nou weer? Als je het weet, mijn beste zoon, zeg het me dan en lieg me niet voor.'

(71) Indra zei: 'O moeder, toen ik begreep wat uw gelofte was begaf ik me in uw nabijheid en merkte ik een fout op. In mijn eigenbelang verloor ik het zicht op het dharma en heb ik vervolgens de foetus aan stukken gehakt. (72) De vrucht werd door mij in zevenen gehakt en die delen werden toen zeven kindjes. En hoewel ik ieder van hen ook weer in zevenen sneed, stierf er geen een. (73) Getuige van dat grote wonder, kwam ik vervolgens tot de conclusie dat het een neveneffect moest zijn van uw aanbidding van de Allerhoogste Persoonlijkheid. (74) Zij die belang hechten aan het aanbidden van de Allerhoogste Heer zonder verlangens te koesteren, bekommeren zich daarbij zelfs niet om [de bevrijding van] de bovenzinnelijke positie. Men mag hen beschouwen als experts in het [verlichte] eigenbelang [vergelijk 2.3: 10 en B.G. 9: 22]. (75) Zou een intelligent iemand verlangen naar ook nog maar enige vorm van materiėle bevrediging die zelfs in de hel te vinden is, als hij van het eerbetoon is geweest waarmee Hij, de Heer van het Universum en de meest vertrouwde godheid, Zichzelf aan hem gegeven heeft [zie ook de S'rī S'rī S'ikshāshthaka]? (76) O beste van de vrouwen, neemt u mij niet kwalijk alstublieft dat ik zo'n dwaas was met deze slechte daad van mij. O moeder, door uw goede geluk kwam het kind in u dat ik doodde, weer tot leven.'

(77) S'rī S'uka zei: 'Met haar tevreden over zijn goede manieren, bewees Indra haar de eer en vertrok hij, met haar permissie, samen met de Maruts naar de hemelse werelden. (78) Ik heb u aldus alles verteld dat u mij vroeg over de gunstige geboorte van de Maruts. Wat moet ik u nog meer vertellen?'

 



Hoofdstuk 19: De Uitvoering van het Pumsavana Ritueel

(1) De koning zei: 'O brahmaan, ik zou graag vernemen over de door u besproken pumsavana-gelofte waarmee men Heer Vishnu behaagt.'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Een vrouw moet, met de permissie van haar man, op de eerste dag van de lichte helft van de maand Agrahāyana [november-december] een begin maken met deze gelofte die alle verlangens in vervulling doet gaan. Na een bad te hebben genomen, haar tanden te hebben gepoetst, haar sieraden te hebben aangedaan en zich gekleed te hebben, moet ze vernemen over de geboorte van de Maruts. Vervolgens moet ze, zoals de brahmanen het voorschrijven, vóór het ontbijt als volgt de Allerhoogste Heer en de godin van het geluk aanbidden: (4) 'Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, o Onafhankelijke Heer [en vervulling] van alle verlangens. U, de echtgenoot van Lakshmī Devī, de Meester van de Perfecties, betoon ik mijn respect. (5) Omdat U de Heer van alle genade, weelde, vermogen, heerlijkheid en kracht bent, bent U de Ene Allerhoogste Meester van al de goddelijke kwaliteiten. (6) O S'rī Lakshmī, echtgenote van Heer Vishnu, u bent Zijn energie en hebt al de kwaliteiten van de Allerhoogste Persoonlijkheid. Weest u alstublieft tevreden over mij, o Godin van het Geluk, o Moeder van de Wereld. Moge er mijn respectvolle eerbetoon voor u zijn. (7) Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer en Persoonlijkheid van alle Macht die de echtgenoot is van die glorie van alle weelde. Hem met Zijn metgezellen bied ik mijn offergaven.'

Met het aldus aanroepen van Heer Vishnu met deze mantra, behoort ze iedere dag met de grootste aandacht offergaven aan te bieden bestaande uit giften, lampen, wierook, bloemen, geuren, sieraden, kleding, een heilige draad, water om te baden en water om de handen, voeten en mond te wassen. (8) Vervolgens moet wat overgebleven is van de offerande in het vuur worden geofferd met twaalf uitgietingen, waarbij men svāhā [heil!] zegt met de mantra: 'O mijn Heer, al mijn respect voor U als de Ene Allerhoogste, Grootste Persoon die de echtgenoot bent van de glorie van alle weelde, de godin van het geluk [om namo bhagavate mahā-purushāya mahāvibhūti-pataye svāhā].'

(9) Heer Vishnu en de godin zijn de verleners van alle gunsten en vormen tezamen de bron van alle zegeningen. Als men alle weelde verlangt moet men dagelijks van toewijding zijn met dit eerbetoon. (10) Men moet in zijn toewijding, met een geest vol overgave, languit gestrekt op de grond ['dandavat'] zijn eerbetuigingen brengen door tien maal deze mantra op te zeggen en dan het volgende gebed doen: (11) 'Jullie twee zijn de eigenaars van het universum, de Allerhoogste Oorzaak. De uitwendige energie van de materiėle wereld is lastig te doorgronden, het is de begoochelende macht die moeilijk te overwinnen is. (12) U, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer van Alle Offers, bent haar rechtstreekse Meester. Zij is de [oorspronkelijke gedaante van de] uitvoering van deze aanbidding, terwijl U de genieter van de vruchten bent. (13) Deze devī vormt het reservoir van alle eigenschappen terwijl U deze kwaliteiten manifesteert en geniet. De godin van het geluk is het lichaam, de zinnen en de geest terwijl U de Superziel van alle levende wezens vormt. Lakshmī is de naam en de vorm terwijl U de ondersteuning en de zekerheid bent. (14) Mogen mijn grote ambities in vervulling gaan, o Uttamas'loka, o Heer Geprezen in de Verzen. Jullie twee zijn immers de begunstigers en hoogste heersers van de drie werelden.'

(15) Dit is de manier waarop men tot Lakshmī en S'rīnivāsa, haar verblijfplaats en verlener van gunsten, moet bidden. Na het offeren moet men de artikelen van de plechtigheid opbergen en in aanbidding de handen en mond wassen. (16) Dan moet men, met toewijding en een geest vol eerbied, van lof zijn met gebeden, de geur opsnuiven van het resterende geofferde voedsel en wederom Heer Vishnu aanbidden. (17) Met die offers moet de vrouw in opperste devotie haar echtgenoot aanvaarden als was hij de Hoogste Persoonlijkheid. Hij op zijn beurt moet [daarbij] ook liefdevol al de gewone en verheven plichten van zijn vrouw ondersteunen. (18) Als de echtgenote er niet toe in staat is, moet de echtgenoot het aandachtig uitvoeren, want als slechts één van hen het doet, zullen niettemin de man en vrouw er samen [de vruchten van plukken]. (19-20) Men moet niet afwijken van de [voorgeschreven] beoefening van deze gelofte aan Heer Vishnu om welke reden dan ook. Men moet dagelijks, op een georganiseerde manier, de brahmanen en de vrouwen samen met hun kinderen en echtgenoten, de restanten van de offers gunnen die bestaan uit bloemenslingers, sandelhout, voedsel en de opsier van de Godheid. Als men met inachtneming van de regulerende beginselen Hem de offergaven heeft aangeboden en de Godheid Zijn rust heeft gegund, moet men wat overbleef van het geofferde voedsel delen met anderen en het opeten. Dat is hoe men de zuivering van zijn ziel vindt en al zijn wensen in vervulling ziet gaan. (21) Met de aldus geregelde puja moet, na een periode van twaalf maanden ofwel een jaar, de  deugdzame vrouw dan vasten op de laatste dag [de volle maan] van Kārttika [oktober-november]. (22) De volgende ochtend water beroerend en als voorheen Heer Krishna vererend, moet de echtgenoot volgens de voorschriften [vastgelegd in de Grihya-sūtra's] een offer brengen, met twaalf uitgietingen in het vuur, van zoete rijst die met ghee in melk werd gekookt. (23) Na de brahmanen te hebben behaagd met het devoot voorover gebogen brengen van zijn eerbetuigingen, moet hij, met het hebben ontvangen van hun zegen op zijn hoofd, dan met hun permissie gaan eten. (24) De stem beheersend, behoort hij allereerst met vrienden en verwanten de leraar van het voorbeeld, de ācārya, naar behoren te ontvangen en dan de echtgenote de restanten te geven van het offer. Dat zal hem verzekeren van goed nageslacht en weelde. (25) Als een man deze gelofte volgens de instructies naleeft, verwerft hij in dit leven nog dat wat hij van de Almachtige vroeg. Een vrouw die dit ten uitvoer brengt is dan in staat om alle geluk, weelde, nageslacht, een lang levende man, een goede reputatie en een woning te krijgen. (26-28) Als ze niet getrouwd is, kan ze [met deze gelofte, vrata] een echtgenoot krijgen die is behept met alle goede kwaliteiten. Als ze geen man of zoon heeft, kan ze de staat van perfectie bereiken, de hoogste bestemming. Met een gestorven kind, kan ze een kind krijgen dat blijft leven en [aldus] welvarend zijn. Onfortuinlijk zal ze het geluk vinden en onaantrekkelijk zal ze een mooi lichaam krijgen. Een man die ziek is zal [met deze gelofte] bevrijd raken van zijn ziekte en zijn volle vermogen herwinnen. Als men deze weg volgend het er goed van afbrengt, zullen de voorvaderen en de goden enorm tevreden zijn. Heer Vishnu, de Genieter van Alle Offers [en Zijn godin] zal, als men deze ceremonie afrondt, alles vergunnen wat men zich maar wenst. O Koning, ik heb aldus uitgebreid verklaard hoe Diti de gelofte aflegde en geboorte gaf aan de vrome Maruts.'

Aldus eindigt het zesde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid.

 


 

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://srimadbhāgavatam.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/