Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RÎMAD BHÂGAVATAM

"Het verhaal van de fortuinlijke"

Derde herziene versie 2012

 

CANTO 2: De Kosmische Manifestatie

Inleiding

Hoofdstuk 1 De Eerste Stap in de Godrealisatie

Hoofdstuk 2 De Heer in het Hart

Hoofdstuk 3 Zuivere Toegewijde Dienst - De Verandering in het Hart

Hoofdstuk 4 Het Proces van de Schepping

Hoofdstuk 5 De Oorzaak Aller Oorzaken

Hoofdstuk 6 De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd

Hoofdstuk 7 Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatâra's

Hoofdstuk 8 Vragen Gesteld door Koning Parîkchit

Hoofdstuk 9 Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer

Hoofdstuk 10 Het Bhâgavatam is het Antwoord op Alle Vragen

 

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitâ genoemd]. De Bhagavad Gîtâ verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purâna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purâna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahâbhârata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeïsme noemen. Deze toonaangevende Purâna die ook wel de 'perfecte Purâna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rîla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Râma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatâra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhâgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhâgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhâgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhâga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipâyana Vyâsadeva, en wordt ook wel Bâdarâyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavân of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purâna’s behoren samen met de Itihâsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahâbhârata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihâsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gîtâ vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyâsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purâna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyâsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parîkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparâ), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de âcârya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupâda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariëerde serie van boeken tot stand die het hele Bhâgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rî Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupâda werd geïnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sâstrî (van de Gîtâ Press, Gorakhpur), de paramparâ [geestelijke erfopvolging] versie van S'rîla Vishvanâtha Cakravarti Thhâkura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rîla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als âcârya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rî Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahâprabhu genaamd (1486-1534), de avatâra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gîtâ en deze Bhâgavata Purâna, die ook wel het S'rîmad Bhâgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiële bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupâda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupâda's en Sâstrî's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van âcârya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupâda, leden van de wereldverzakende orde (sannyâsî's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniën van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vânaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rîla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda/ISKCON, Vishvanâtha Cakravarti Thhâkura en C.L Goswami M.A., Sâstrî, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupâda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dâsî, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiëren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciële doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dâsî, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.



Hoofdstuk 1: De Eerste Stap in de Godrealisatie

(-) Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer Vâsudeva. (1) S'rî S'uka zei: 'Dit vragen stellen door u voor het heil van alle mensen is het beste dat u kan doen, want dit verheven onderwerp van studie, o Koning, draagt de goedkeuring weg van de transcendentalisten en vormt het hoogste van alles wat de aandacht waard is. (2) O Keizer, in de menselijke samenleving kan men vernemen over talloze onderwerpen die van belang zijn voor hen die, gehecht aan huis en haard, materieel vergroofd zijn en blind zijn voor de werkelijkheid van de ziel. (3) Ze brengen hun leven door met slapen en de liefde bedrijven gedurende de nacht, en met geld verdienen en het verzorgen van hun gezin overdag. (4) Al te gehecht aan de feilbare bondgenoten van het lichaam, de kinderen, de echtgenote en alles wat erbij hoort, zien ze, ondanks hun ervaring, niet de eindigheid van dat alles in. (5) Om die reden, o afstammeling van Bharata, moet Hij worden besproken, verheerlijkt en herinnerd die als de Superziel en de Hoogste Persoonlijkheid de heersende en overwinnende Heer is die hen die verlangens koesteren bevrijdt van de angst. (6) Al dit analyseren in de kennis van de yoga van iemands eigen aard en hoe een persoon na zijn geboorte tot het volle besef van het Allerhoogste zou moeten komen, komt uiteindelijk enkel neer op het zich herinneren van Nârâyana [Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid]. (7) Het zijn doorgaans de wijzen die, vrij van de materiële geaardheden, de voorschriften en beperkingen de baas zijn, o Koning, en er behagen in scheppen om met name de heerlijkheden van de Heer te beschrijven.

(8) Deze geschiedenis genaamd het Bhâgavatam bevat de essentie van de Veda's en werd aan het einde van dit Dvâpara-tijdperk [de yuga van het eren van vorsten] door mij bestudeerd onder leiding van mijn vader Dvaipâyana Vyâsa. (9) Hoewel volleerd in bovenzinnelijkheid trokken de verlichte verzen die het spel en vermaak [van de Heer] beschreven mijn aandacht, o heilige Koning, en dus bestudeerde ik ze. (10) Die zal ik aan u voordragen, daar u, o goedheid, een hoogst oprechte toegewijde bent. Zij die respectvol er hun volle aandacht aan schenken zullen zeer spoedig een onwankelbaar geloof in Mukunda verwerven [in Krishna als de Heer die bevrijding schenkt]. (11) Zowel voor hen die begeren zonder devoot respect te oefenen, als voor alle yoga beoefenaren vrij van angst en twijfel, o Koning, vormt het, in navolging van de traditie, herhalen van de naam van de Heer de aangewezen methode. (12) Wat voor nut heeft het vele jaren als een onwetende in deze wereld door te brengen zonder [deze] ervaring op te doen? Van meer waarde is het uur dat men welbewust besteedt aan het dienen van het hogere belang. (13) De heilige koning die bekend staat als Khathvânga zette, toen hij besefte dat hem nog slechts een enkel moment restte in deze wereld, alles van zich af en ervoer de volledige geborgenheid van de Heer. (14) O lid van de Kurufamilie, daarom zou ook uw levensduur die beperkt is tot zeven dagen, u ertoe moeten inspireren om alles te volbrengen wat traditioneel hoort bij de rituelen voor een volgend leven. (15) Als men het einde van zijn leven ziet naderen moet men zich bevrijden van de angst voor de dood door, met behulp van het wapen van de onthechting, een einde te maken aan zijn begeerten en al het materiële dat er betrekking op heeft. (16) In vrome zelfbeheersing moet men zijn huis achter zich laten en zich begeven naar een heilige plaats om daar naar behoren gereinigd in afzondering plaats te nemen in een houding overeenkomstig de voorschriften. (17) Het denken moet dan worden gericht op de drie heilige letters [A-U-M]. Door het reguleren van de ademhaling moet men de geest aldus onder controle krijgen zodat de primaire oorzaak van de Geest van het Absolute [Brahman] niet wordt vergeten. (18) Met de intelligentie als de wagenmenner, moeten de [paarden van de] zinnen met behulp van de geest worden weggeleid van hun voorwerpen. De geest die uit is op resultaten moet voor dat doel bewust worden gefixeerd op de gunstige zaak [van de Heer]. (19) Men richt dan, zonder zich te laten afleiden door de buitenwereld, de geest achtereenvolgend op Zijn verschillende lichaamsdelen. Het gaat er daarbij om aan niets anders te denken dan de toevlucht [die wordt gevormd door de voeten] van de Allerhoogste Heer Vishnu die de geest aldus tot rust brengt. (20) Vanwege de hartstocht en traagheid van de natuur is het denken altijd aangedaan en verbijsterd, maar in de concentratie van hen die vrede vonden, in de focus die aan al de onzuiverheid een einde maakt, krijgt men dat onder controle. (21) Zij die gefixeerd in de gewoonte van een dergelijke systematische heugenis de vereniging zoeken en vasthouden aan deze toewijding zullen spoedig succes hebben in de toevlucht van de yoga die dat voorstaat.'

(22) De koning, die aandachtig had geluisterd, vroeg: 'O brahmaan, wat is in het kort het idee van de manier waarop een persoon direct een einde kan maken aan de onzuiverheden van zijn geest?'
 

(23) S'rî S'uka zei: 'Als men beheerst neerzit, zijn adem onder controle heeft, de gehechtheid overwonnen heeft en de zinnen heeft onderworpen, moet men zijn aandacht richten op de grove materie van de uiterlijke gedaante van de Allerhoogste Heer [de virâth-rûpa]. (24) Zijn persoonlijke lichaam is deze grofstoffelijke materiële wereld waarin we al het verleden, heden en toekomstige ervaren dat deel uitmaakt van het bestaan van dit universum. (25) Dit uiterlijke omhulsel van het universum dat bekend staat als een lichaam met zeven lagen [zie kos'a's], vormt het idee van het voorwerp van de Universele Gedaante van de Purusha [de Oorspronkelijke Persoon] die de Allerhoogste Heer is. (26) De lagere werelden worden door hen die het bestudeerden herkend als Zijn voetzolen [genaamd Pâtâla], Rasâtala worden dan Zijn hielen en tenen genoemd, Zijn enkels Mahâtala, en de kuiten van de gigantische persoon heten de Talâtalawerelden. (27) De twee knieën van de Universele Gedaante worden Sutala genoemd, de dijen Vitala en Atala en de heupen Mahîtala, o Koning. De kosmische ruimte houdt men voor de welving van Zijn navel. (28) De hogere, verlichte werelden vormen Zijn borstkas, met daarboven de nek genaamd Mahar. Zijn mond is genaamd Jana terwijl Tapas de naam is van de werelden van het voorhoofd met Satyaloka [de wereld van de Waarheid] als de opperste van de [midden]werelden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die duizend hoofden heeft. (29) De goden aangevoerd door Indra zijn Zijn armen, de vier windrichtingen zijn Zijn oren en geluid is Zijn hoorzin. De neusvleugels van de Allerhoogste zijn de As'vinî-Kumâra's [een soort halfgoden], terwijl geur Zijn reukzin is en Zijn mond het laaiende vuur. (30) Het omhulsel van de atmosfeer vormt Zijn oogkassen terwijl de oogbol van de zon Zijn zien vormt. De oogleden van Vishnu zijn de dag en de nacht, de bewegingen van Zijn wenkbrauwen zijn het allerhoogste wezen [Brahmâ en de andere halfgoden], Zijn verhemelte is de bestuurder van het water [Varuna] en Zijn tong is het zoete sap. (31) Ze zeggen dat de Vedische hymnen het denkproces van de Onbegrensde vormen, dat de kaken Yamarâja [de Heer van de dood] zijn, Zijn tanden Zijn genegenheid zijn en dat Zijn glimlach de hoogst bekoorlijke onoverkomelijke materiële energie [mâyâ] is. De materiële schepping is slechts het werpen van Zijn blik. (32) Bescheidenheid is Zijn bovenlip, Zijn kin staat voor de hunkering, religie vormt Zijn borst en het pad van de ongelovigheid wordt gevormd door Zijn rug. Brahmâ vormt Zijn genitaliën, Zijn testikels zijn de Mitrâ-varuna's [de vrienden], Zijn middel zijn de oceanen en Zijn verzameling botten zijn de bergen. (33) Zijn aderen zijn de rivieren en de planten en bomen zijn de haren op het lichaam van de Universele Gedaante, o Koning. De lucht is Zijn almachtige ademhaling, het verloop van de tijdperken, de Tijd, is Zijn beweging en de constante werking van de geaardheden van de materiële natuur vormt Zijn activiteit. (34) Laat me u zeggen dat de haren op het hoofd van de Allerhoogste de wolken zijn, o beste van de Kuru's, en dat de intelligentie van de Almachtige geldt als de grondoorzaak van de materiële schepping. Zijn geest, de bron van alle veranderingen, staat bekend als de maan. (35) Het grote principe vormt Zijn bewustzijn terwijl Heer S'iva, zo zegt men, de innerlijke oorzaak is [Zijn ego, Zijn zelf]. Het paard, het muildier, de kameel en de olifant zijn Zijn nagels en al het andere wild en de viervoetigen zijn in de streek van Zijn gordel vertegenwoordigd. (36) Het zingen van de vogels is Zijn kunstzin, en Manu, de vader van de mens, vormt de inhoud van Zijn gedachten met de mensheid als Zijn verblijfplaats. De engelen en hemelse wezens [de Gandharva's, Vidyâdhara's en Cârana's] vormen Zijn muzikale ritme en de herinnering aan terroriserende soldaten vertegenwoordigt Zijn macht. (37) Met de intellectuelen [brahmanen] als het gezicht en de heersers [kshatriya's] als de greep van de Universele Gedaante, zijn de handelaren [vais'ya's] de dijen en de arbeiders [s'ûdra's, de donkere of 'krishna'-klasse]  Zijn voeten. Door de verschillende namen van de halfgoden wint Hij in aanzien met het verschaffen van geschikte goederen [die Hem tevredenstellen] middels het brengen van offers.

(38) Ik heb u een uiteenzetting gegeven van al deze lokaties in de Gedaante van de Heer opdat een ieder die zich concentreert op deze virâth-rûpa Universele Gedaante middels de intelligentie zijn doel kan bereiken. Buiten Hem is er in het grofstoffelijke immers niets anders te vinden. (39) Hij die als de Superziel op zoveel manieren kan worden waargenomen in allerlei gedaanten, zoals een dromer zichzelf [in verschillende situaties] kan zien, is de ene Allerhoogste Waarheid en oceaan van gelukzaligheid. Men moet zich op Hem richten en nergens anders op als men zich niet door gehechtheden verlaagd wil zien.'

 

Hoofdstuk 2: De Heer in het Hart

(1) S'rî S'uka zei: 'Door je te bezinnen op het Hoogste Zelf  [van de Universele Gedaante] waar je [net als Heer Brahmâ] uit voortkwam, krijg je, aldus voldoening vindend [met de Oorspronkelijke Persoon], je geheugen terug dat teloor ging. Met je blik aldus helder werkt de intelligentie weer als voorheen en kan je je leven op orde krijgen. (2) Het [geestelijk] aanhangen van de klanken van de [onpersoonlijke] Absolute Waarheid, zorgt ervoor dat de intelligentie, vanwege de vele termen [die ermee gemoeid zijn], zich bezighoudt met onsamenhangende ideeën waarvan men, zonder ooit vreugde te vinden, ronddoolt in illusoire werkelijkheden - en de verschillende verlangens die erbij horen - alsof men aan het dromen is. (3) Op basis van het praktisch inzicht dat hij zich anders in zou zetten voor [zinloos] zwaar werk, moet een intelligente en oplettende persoon met zijn aandacht gefixeerd [in meditatie] om de perfectie te bereiken, zich enkel minimaal, niet meer dan noodzakelijk, betrekken op denkbeeldige [niet spirituele] doelen. (4) Waarom zou je streven naar een bed als je op de grond kan liggen; waarom zou je je druk maken om een kussen als je armen hebt; waarom zou je je inspannen voor allerlei gerei als je met je handen kan eten en waarom zou je je bekommeren om kleren als de bomen die verschaffen [met hun bast]? (5) Vindt je dan geen afgedankte kleding op straat; zijn er dan geen giften uit liefdadigheid; bieden de bomen niet een aalmoes met het onderhouden van anderen; zijn de rivieren opgedroogd; zijn de grotten gesloten; heeft de Almachtige Heer het opgegeven de overgegeven zielen te beschermen? Waarom zou een geleerd mens dan degenen die zich door weelde laten leiden naar de mond moeten praten? (6) Als men aldus met de zaak van Hem, de meest geliefde, eeuwige Ene Superziel die geheel aanwezig is in het hart, onthecht is van de wereld, moet men Hem, de Fortuinlijke, vereren die het permanente voordeel vormt waarmee men zonder twijfel een einde ziet komen aan de oorzaak van de materiële gebondenheid. (7) Wie anders dan de materialisten zouden, met het verwaarlozen van de bovenzinnelijke gedachten, hun toevlucht nemen tot het niet-permanente van materiële aanduidingen, waardoor zij, die de grote massa vormen die beheerst wordt door de misère van de terugslag van de baatzuchtige arbeid, zich als gevallen zien in de rivier van het lijden?

(8) Anderen zien in de meditatie op Hem binnenin hun eigen lichaam in de hartstreek ter grootte van twintig centimeter de persoonlijkheid van God daar verblijven met vier armen die de lotus, het wiel van de strijdwagen, de hoornschelp en de strijdknots hooghouden. (9) Met op Zijn mond de uitdrukking van geluk, Zijn ogen wijd open als een lotus, Zijn kleding geel gekleurd als een Kadambabloem, bedekt met juwelen en met gouden sieraden ingelegd met kostbare stenen, draagt Hij een stralende hoofdtooi met oorbellen. (10) Zijn voeten bevinden zich op het bloemhart van de lotusharten van grote mystici. Op Zijn borst draagt Hij het prachtig gegraveerde Kaustubhajuweel en om Zijn nek laat een bloemenslinger zijn schoonheid zien. (11) Met Zijn middel decoratief omwikkeld, kostbare ringen om Zijn vingers, enkelbelletjes, armbanden, smetteloos geolied, zwart krullend haar en Zijn prachtige, glimlachende gezicht, ziet Hij er zeer aangenaam uit. (12) Zijn grootse spel en vermaak en de gloedvolle blikken van Zijn gelaat geven uitdrukking aan de rijkdom aan zegeningen van deze bijzondere bovenzinnelijke gedaante van de Heer waarop men zich behoort te richten zolang als het denken er maar op gefixeerd kan zijn ter wille van iemands meditatie. (13)  Men behoort op de ledematen stuk voor stuk te mediteren, van de voeten af aan, totdat men het glimlachen van Zijn gezicht ziet. Aldus geleidelijk de beheersing over het denken verkrijgend, vertrekt men in meditatie naar hogere en hogere sferen en zuivert men op die manier de intelligentie. (14) Zolang de materialist geen toegewijde dienst ontwikkelt voor deze gedaante van de Heer, de ziener van de materiële en bovenzinnelijke werelden, moet hij, als hij zijn voorgeschreven plichten heeft vervuld, zich met gepaste aandacht de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon voor de geest halen.

(15) Wanneer men ook zijn lichaam op wil geven, o Koning, behoort men als een wijze, zonder verstoord te zijn, comfortabel gezeten en met het denken onberoerd door aangelegenheden van tijd en plaats, met het beheersen van de levensadem de zinnen in te perken met behulp van de geest. (16) Met het in relatie tot het levende wezen reguleren van de geest bij machte van de eigen zuivere intelligentie moet men opgaan in dit zelf. Dat zelf moet men herleiden tot de volkomen, voldane Superziel zodat men aldus, aan alle activiteiten een einde makend, de volkomen gelukzaligheid bereikt. (17) Daarin zal men niet de heerschappij van de tijd aantreffen die voorzeker de godspersonen beheerst die sturing geven aan de wereldse schepselen met hun halfgoden, noch zal men daar wereldse goedheid, hartstocht of onwetendheid aantreffen of enige andere materiële verandering of oorzakelijkheid van de grote natuur. (18) Wetende wat wel en wat niet betrekking heeft op het goddelijke van de transcendentale positie, geven zij die het goddeloze uit de weg willen gaan volledig de verwardheid op [van het argumenteren naar plaats en tijd], en plaatsen daarbij steeds in een zuiver op Hem gerichte goede wil Zijn aanbiddelijke lotusvoeten in hun hart. (19) De wijze die goed op de hoogte is van de wetenschap van het ter wille van het levensdoel naar behoren reguleren van de kracht [van de zinnen], dient zich als volgt terug te trekken: hij moet zijn aars ['het luchtgat'] blokkeren met de hiel en de levensadem naar boven richten door de zes primaire plaatsen [navel, plexus, hart, keel, wenkbrauwen en de top van de schedel] en aldus de materiële inertie te boven komen. (20) De mediterende moet, met de kracht van zijn visie van wijsheid, zijn levensadem geleidelijk van de navel naar de plexus [het 'hart'] leiden, hem dan verder naar boven naar de borst brengen om dan uit te komen bij het strottenhoofd en zo zijn materiële verlangens beëindigen. (21) De ziener die van verzaking is moet, om het Allerhoogste te bereiken, met het blokkeren van de zeven uitgangen [ogen, oren, neusgaten en mond], van tussen zijn wenkbrauwen het domein van het hoofd binnengaan om daar een poos ['een half uur'], afzijdig te verwijlen ter wille van het altijd nieuwe eeuwige.

(22) Als men er echter een verlangen op nahoudt, o Koning, om te heersen over, zoals men dat zegt, het lustoord van de goden in de ether, of als men ernaar streeft de wereld van de guna's [de geaardheden van de natuur] te beheersen met de acht mystieke vermogens [de acht siddhi's of perfecties], dan krijgt men onvermijdelijk ook te maken met de geest en de zinnen die daarbij horen. (23) Men beweert dat de grote transcendentalisten in het bereik van het subtiele lichaam, zich op basis van hun kennis, verzaking, yoga en verzonkenheid in en buiten de drie werelden vrij kunnen bewegen, maar dat zij die hun werk doen op basis van materiële motieven nimmer die vooruitgang  bereiken.

(24) Met het beheersen van de goddelijkheid van het vuur [Vais'vânara, ofwel met regelmatig offeren en mediteren] bereikt men door het pad van de [sushumnâ, het kanaal van het in evenwicht brengen van de] ademhaling, de verlichtende zuivere Geest van het Absolute, waarna men bevrijd van onzuiverheden zich naar boven bewegend [in achting voor de hemellichamen] de [galactische cakra-orde van de] Heer bereikt, o Koning, genaamd S'is'umâra [betekenis: dolfijn, de vorm van de Melkweg, de galactische tijd]. (25) Zich voorbij die navel van het universum, het centrum, het draaipunt van de Handhaver [Vishnu] begevend, wordt door enkel het individuele levende wezen dat gezuiverd werd door het besef van zijn kleinheid [de yogi], de plaats bereikt aanbeden door hen die de Absolute Waarheid kennen. De zelfgerealiseerde zielen genieten aldaar voor de duur van een kalpa [een dag van Brahmâ]. (26) Daarop zal hij, die vanaf het bed van Vishnu [Ananta] ziet hoe het universum tot as verbrandt door het vuur uit Zijn mond, vandaar naar de hoogste verblijfplaats vertrekken die, als het thuis van de gezuiverde zielen van de verheffing, voortbestaat voor de duur van twee parârdha's [de twee helften van Brahmâ's leven]. (27) Daar zal men nooit treurnis kennen of ouderdom, dood, pijn of angsten, behalve dat men soms gevoelens van mededogen heeft als men de onwetenden ziet die onderworpen zijn aan de moeilijk te overwinnen misère van de herhaling van geboorte en dood.

(28) Na het achter zich gelaten hebben van de gedaanten van water en vuur en aldus hebben bereikt van het zuivere zelf dat vrij is van angst, bereikt men met het op die manier komen tot de stralende atmosfeer, na de nodige tijd via de adem van het zelf het etherische zelf, de ware grootheid van de ziel. (29) Door geuren de reuk krijgend, door de mond iets proevend, met het oog iets ziend, door fysiek contact aanraking ervarend en tenslotte door geluidstrillingen de kwaliteit van de ether ervarend, komt de yogi door middel van de activiteit van de zintuigen eveneens tot realisatie [van het meer subtiele]. (30) Nadat hij aldus op het mentale vlak in verhouding tot het grove en subtiele een neutraal punt van ik-bewustzijn heeft bereikt, overstijgt hij in de geaardheid goedheid die realisatie van zichzelf die onderhevig is aan verandering [het ego] en vordert hij, door het stoppen van de werking van de materiële geaardheden, in de richting van de werkelijkheid van de volmaakte wijsheid. (31) Door die zuivering in de richting van het zelf van de Superziel, bereikt de persoon de vrede, bevrediging en natuurlijke verrukking van het bevrijd zijn van alle onzuiverheden. Hij die deze bestemming van de toewijding bereikt zal zeker nooit opnieuw gehecht raken aan deze materiële wereld, mijn beste [Parîkchit].

(32) De [twee directe en indirecte] wegen die ik u beschreven heb, o beschermer van de mens, stemmen zoals uwe Majesteit dat verlangde zoals het hoort overeen met de Veda's. Ook stemt het geheel overeen met de eeuwige waarheid zoals die voorheen door de aanbeden Opperheer Vâsudeva werd uitgesproken voor Heer Brahmâ die Hem voldoening had geschonken. (33) Voor hen die in dit leven ronddolen in het materiële universum bestaat er zeker geen methode van realisatie die gunstiger is dan de [directe] weg waarin men komt tot de toegewijde dienst [bhakti yoga] van de Allerhoogste Persoonlijkheid Heer Vâsudeva. (34) De grote persoonlijkheid [Vyâsadeva] bestudeerde de Veda's in totaal drie keer en stelde studieus, nauwgezet onderzoek doend vast dat iemand optimaal is gefocust als hij zich aangetrokken voelt tot de ziel. (35) De Hoogste Persoonlijkheid kan worden waargenomen in alle levende wezens als de eigenlijke aard van die ziel, als de Heer die door de intelligentie van de ziener wordt herkend aan de hand van verschillende tekenen en effecten. (36) Derhalve, o Koning, behoort iedere ziel, waar hij ook is en wanneer hij ook bestaat, te vernemen over, te zingen van en terug te denken aan de Heer die verheerlijkt en herinnerd wordt als de Hoogste Persoonlijkheid van het menselijk wezen. (37) Zij die hun oren vullen met de vertellingen over de Allerhoogste Heer die de toegewijden het dierbaarst is en van die nectar drinken, zullen hun, door het materiële plezier verontreinigde, geestesstaat gezuiverd zien en terugkeren naar de aanwezigheid van Zijn lotusvoeten.'


Hoofdstuk 3: Zuivere Toegewijde Dienst - de Verandering in het Hart

(1) S'rî S'ukadeva zei: 'Ter wille van de intelligenten onder de mensen, heb ik u al de antwoorden gegeven in reactie op de vragen die uw goede zelf stelde over het menselijk wezen op de drempel van de dood. (2-7) Zij die verlangen naar de luister van het Absolute aanbidden de meester van de Veda's [Brihaspati]; Indra, de koning van de hemel is er voor degenen die de kracht van de zinnen verlangen [seks] en de Prajâpati's [de krachtige stamvaders] zijn er voor hen die nageslacht verlangen. De godin [Durgâ] is er voor hen die verlangen naar de schoonheid van de materiële wereld, de vuurgod is er voor hen die naar macht uitzien, voor de weelde zijn er de Vasu's [een type halfgod] en de incarnaties van Rudra [Heer S'iva] zijn er voor hen die kracht en heldhaftigheid wensen. Voor een goede oogst wordt de moeder van de halfgoden Aditi aanbeden, verlangend naar de hemel aanbidt men haar zonen, voor hen die koninklijke rijkdom begeren zijn er de Vis'vadevahalfgoden en voor een commercieel succes zijn er de Sâdhyagoden. De As'vinî's [twee halfgodenbroers] zijn er voor het verlangen om lang te leven, voor een sterk lichaam wordt moeder aarde aanbeden en zij die hun positie willen handhaven en bekendheid willen, respecteren de godinnen van de aarde en de hemelen. Schoonheid nastrevend zijn er de hemelse Gandharva's, zij die een goede vrouw willen zoeken de meisjes van de hemelse samenleving [de Apsara's en Urvas'î's] en iedereen die wil heersen over anderen is gebonden aan de aanbidding van Brahmâ, het hoofd van het universum. Yajña, de Heer van het Offer, wordt aanbeden voor tastbare roem en voor een goed banksaldo wordt Varuna, de schatbewaarder, gezocht. Zo ook moeten zij die verlangen om te leren, S'iva aanbidden, terwijl voor een goed huwelijk zijn kuise echtgenote Umâ wordt geëerd.

(8) Voor geestelijke vooruitgang wordt de hoogste waarheid [Heer Vishnu en Zijn toegewijden] aanbeden, voor nakomelingen en hun zorg zoekt men het voorouderlijke [de bewoners van Pitriloka], vrome personen worden gezocht door hen die bescherming zoeken terwijl de halfgoden in het algemeen er zijn om sterk in het leven te kunnen staan. (9) De goddelijke Manu's [de vaders van de mensheid] zijn er voor hen die een koninkrijk verlangen, maar men zoekt de demonen om vijanden te verslaan. Zij die zinsbevrediging begeren zijn gebonden aan de maan [Candra], terwijl zij die vrij zijn van begeerte de Hoogste Persoonlijkheid in het voorbije aanbidden. (10) Of iemand nu vrij is van verlangen, er vol van is of naar bevrijding verlangt, iemand die goed nadenkt zal met heel zijn hart in toegewijde dienst [bhakti-yoga] van achting zijn voor de Oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid. (11) Al deze typen van aanbidders ontwikkelen, in hun aanbidding van de hoogste zegening in dit leven, een niet aflatende spontane aantrekking tot de Allerhoogste Heer door omgang te hebben met Zijn zuivere toegewijden. (12) De kennis die leidt tot het uiterste van het zich volledig terugtrekken uit de draaikolk van de materiële geaardheden, resulteert in de voldoening van de ziel. In de transcendentie van het onthecht zijn van deze geaardheden, draagt die tevredenheid de zegeningen met zich mee van het pad van de bhakti-yoga. Wie in beslag genomen door de vertellingen over de Heer, zou dan niet in actie komen door deze aantrekking?"

(13) S'aunaka zei: "Wat wilde de koning, de heerser van Bharata, na dit alles gehoord te hebben, nog meer weten van de zoon van Vyâsadeva, de geleerde wijze? (14) O hooggeleerde Sûta, zet voor ons die er zo naar uitzien erover te vernemen deze onderwerpen uiteen. In een gezelschap van toegewijden zijn immers die verhalen welkom die leiden tot de vertellingen over de Heer. (15) Hij, die kleinzoon van de Pândava's, de koning, was zonder twijfel een grote toegewijde, een groot strijder die als kind al met zijn speelgoed de activiteiten van Krishna naspeelde. (16) En dat moet ook hebben gegolden voor de zoon van Vyâsadeva die, daar in de aanwezigheid van al die toegewijden, in zijn gehechtheid aan de Opperheer Vâsudeva door zovelen verheerlijkt, blijk gaf van al de goede kwaliteiten. (17) Behalve voor degene die zijn tijd doorbrengt met de onderwerpen betreffende Hem verheerlijkt in de verzen, maakt de op- en ondergaande zon de levensduur van de mensen alleen maar korter. (18) Groeien  de bomen ook niet, blazen de blaasbalgen van de smid geen lucht en eten de beesten om ons heen ook niet en planten ze zich ook niet voort? [Moeten wij dan ook niet aan onze ware aard beantwoorden?] (19) Een persoon wiens oor nimmer de heilige naam van Hem die ons bevrijdt van alle kwaden bereikte is niet beter dan een hond, een varken, een ezel of een kameel. (20) De oren van een mens die nooit hoorden van Vishnu, Hij van de grote stap voorwaarts, zijn als die van slangen, en ook de tongen van hen die nooit hardop de gezangen vol van waarde zongen zijn zo nutteloos als die van kikkers. (21) Zelfs getooid met een zware zijden tulband, is het bovenste deel van het lichaam slechts een zware last, als dat lichaam nooit buigt voor Mukunda [Krishna die bevrijding schenkt], net zoals de handen die, niet gebruikt voor de aanbidding van de Heer, zijn als die van een lijk, ook al zijn ze gesierd met schitterende gouden armbanden. (22) Gelijk de ogen op de pluimen van een pauw zijn de ogen van die mensen die de gedaanten van Vishnu niet zien en hun benen zijn als boomwortels als ze nimmer de heilige plaatsen van de Heer bezoeken. (23) Dood bij het leven zijn de stervelingen die nimmer het stof van de voeten van de zuivere toegewijden ontvingen en een afstammeling van Manu [een mens] is maar een ademend lijk als hij nooit de weelde van het aroma van de tulsîblaadjes van Vishnu's lotusvoeten heeft opgesnoven. (24) Voorzeker is dat hart in staal gevat dat, ondanks dat het verzonken is in het zingen van de naam van de Heer, niet in beroering komt met daarbij horende emoties van tranen in de ogen en haren die overeind staan. (25) Sûta Gosvâmî, u drukt zich zo waarheidlievend uit. Spreek daarom alstublieft over de bovenzinnelijke kennis waar die leidende grote toegewijde Śukadeva Gosvâmî zo deskundig over sprak in antwoord op de uitstekende vragen van de koning."


Hoofdstuk 4: Het Proces van de Schepping

(1) Sûta zei: "Nadat hij zich realiseerde wat S'ukadeva Gosvâmî aldus zei over het zich verwittigen van de werkelijkheid van de ziel, concentreerde de kuise zoon van Uttarâ [Parîkchit] zich op Krishna. (2) Hij [aldus mediterend] gaf [voor een ogenblik innerlijk] zijn diep gewortelde en constante zelfzucht op die samenhing met zijn lichaam, zijn echtgenote, zijn zoon, zijn schatkist en al zijn verwanten en vrienden in zijn onbetwiste koninkrijk. (3-4) Uit volle overtuiging deed de grote ziel op precies dezelfde manier hierover navraag zoals u me het nu vraagt, o grote wijzen. Op de hoogte gesteld van zijn dood verzaakte hij zijn materiële bedoelingen wat betreft de drie principes [- van de burgerdeugd: de regulatie van  religieuze handelingen, economische belangen en zinsbevrediging] en alles wat erbij hoort en raakte aldus stevig verankerd in zijn liefde voor de Allerhoogste Heer Vâsudeva. (5) De koning zei: 'Wat u zei is volkomen waar, o brahmaan, vrij van smetten bezit u al de kennis en verdrijft u het duister van de onwetendheid door verhalen over de Heer te vertellen. (6) Graag zou ik nogmaals vernemen over de Opperheer. Hoe creëert Hij middels Zijn persoonlijke energieën deze zichtbare wereld van het universum die zo ondoorgrondelijk is voor zelfs de meesters van de meditatie? (7) En alstublieft vertel me tevens over de manier waarop de machtige tot Zijn energieën komt, ze handhaaft en ze weer terugtrekt. Hoe gaat de almachtige Hoogste Persoonlijkheid te werk met Zijn expansies, hoe is Hij er zelf bij betrokken, wat doet Hij dan en waar zet Hij toe aan [zie ook 1.3]? (8) Zelfs de geleerden, beste brahmaan, schieten, ondanks dat ze zich voor Hem inzetten, tekort in het verklaren van de wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke handelingen van de Allerhoogste Heer. (9) Hoe kan Hij, die één is maar verschillende gedaanten aanneemt, tegelijkertijd Zijn verschillende natuurlijke kwaliteiten in de materiële natuur aannemen en activiteiten aan de dag leggen in verschillende opeenvolgende persoonlijke verschijningen? (10) Alstublieft verschaf opheldering over al deze door mij gestelde vragen. U die zowel van de mondelinge traditie met de Vedische geschriften bent als volledig zelfverwerkelijkt in bovenzinnelijkheid, bent immers zo goed als de Opperheer Zelf.' "

(11) Sûta zei: "Na er aldus door de koning toe zijn verzocht om de bovenzinnelijke eigenschappen van Heer Hrishîkes'a [Krishna als de meester van de zinnen] te beschrijven, dacht S'uka een tijdje na en begon toen te antwoorden.

(12) S'rî S'uka zei: 'Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, die voor zowel de handhaving als voor het terugtrekken van het volkomen geheel van de materiële schepping, middels Zijn spel en vermaak de macht van de drie geaardheden aannam terwijl Hij Zich binnen in alle lichamen ophoudt als de Ene wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. (13) Nogmaals mijn eerbetuigingen voor Hem die de waarachtigen bevrijdt van de ellende van de controverses van hen die het onware aanhangen, mijn respect voor Hem die de vorm van de zuivere goedheid is en alles toekent waar zij naar zoeken die de status bekleden van het hoogste stadium van geestelijke perfectie [de paramahamsa's]. (14) Laat me mijn eerbetuigingen brengen voor die grootste van alle toegewijden die, zich verre houdend van werelds gekonkel, de niet-toegewijden verslaat. Ik verbuig me voor Hem die net zo groot is in het genieten van de weelde als in het genieten van Zijn verblijf in de geestelijke hemel. (15) Voor Hem van wie de verheerlijking, de heugenis, het aanschouwen, de gebeden, het luisteren en het eerbetoon alle mensen terstond van de gevolgen van hun zonde bevrijdt, voor Hem over wie men zegt dat Hij ten gunste werkt in alle opzichten, breng ik telkens weer de eerbetuigingen die ik Hem schuldig ben. (16) Zij die helder van geest zich overgeven aan Zijn lotusvoeten, geven alle gehechtheid aan een huidig of toekomstig [materieel] bestaan op en realiseren moeiteloos de vooruitgang van hun hart en ziel naar een spiritueel bestaan. Die vermaarde en in ieder opzicht gunstige persoonlijkheid breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (17) Grote wijzen, helden van liefdadigheid, zich onderscheidende personen, denkers, mantrazangers [en reciteerders] en strikte volgelingen kunnen nooit tot tastbare resultaten komen als ze Hem niet toegewijd zijn. Hem over wie te vernemen zo iets gunstigs is breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (18) De volkeren van Oud-Bharata [India], Europa, het zuiden van India, Griekenland, Pulkas'a [een provincie], Âbhîra [deel van oud Sind], S'umbha [een andere provincie], Turkije, Mongolië en ook vele anderen verstrikt in zonde, raken terstond gezuiverd als ze hun toevlucht nemen tot Zijn toegewijden. Hem, de machtige Heer Vishnu, bied ik mijn respectvolle eerbetuigingen. (19) Hij is de Superziel en Heer van de zelfverwerkelijkte zielen, de verpersoonlijking van de Veda's, de religieuze literatuur en de versobering. Moge die Allerhoogste Heer die de achting geniet van hen die boven alle pretenties verheven zijn - de Ongeboren Ene [Heer Brahmâ], Heer S'iva en anderen - mij gunstig gezind zijn. (20) Moge Hij, de Allerhoogste Heer en meester van de toegewijden die de eigenaar is van alle weelde, de leider van alle offerandes, de aanvoerder van alle levende wezens, de meester van de intelligenten, de heerser over alle werelden, de hoogste instantie van de planeet aarde en de nummer één en bestemming van de [Yadu]koningen van de Sâtvata's, de Andhaka's en de Vrishni's, mij genadig zijn. (21) Men beweert dat, met achting voor de autoriteiten,  door steeds te denken aan Zijn lotusvoeten, men in die trance zuivering zal vinden en tot kennis zal komen van de uiteindelijke werkelijkheid van de ziel. O Mukunda, mijn Opperheer die de geleerden ertoe aanzet Hem naar eigen inzicht te beschrijven, moge Uw genade altijd met me zijn. (22) Bij de aanvang van de schepping werd Sarasvatî, de godin van het leren die uit Brahmâ's mond leek te zijn voortgebracht, door Hem geïnspireerd om hem, het eerste geschapen wezen, te sterken in het hart ter wille van de juiste heugenis van Hemzelf. Moge Hij, de Leraar van alle Leraren, tevreden over mij zijn. (23) Hij, de Almachtige, die ten grondslag ligt aan de materiële schepping en haar wezens tot leven wekt die zijn samengesteld uit de stoffelijke elementen, onderwerpt als de Purusha [de oorspronkelijke persoon] allen aan de geaardheden van de natuur met haar zestien onderdelen [van bewustzijn, de vijf elementen van aarde, water, lucht, vuur en ether, de vijf organen van handelen en de vijf zintuigen]. Moge die Allerhoogste Heer mijn uitlatingen charme verlenen. (24) Mijn eerbetuigingen voor hem, de grote expansie van Vâsudeva [Vyâsadeva] die de Vedische literatuur samenstelde en uit wiens lotusmond zijn aanhangers de nectar van deze kennis dronken. (25) Het eerste levende wezen [Brahmâ], mijn beste koning, gaf daartoe verzocht door Nârada, vanbinnenuit de Vedische kennis exact door zoals die was uitgesproken door de Heer in het hart.' "


Hoofdstuk 5: De Oorzaak Aller Oorzaken

(1) Nârada zei [tot de Schepper]: 'Ik breng u mijn eerbetuigingen, o god van de halfgoden, omdat u de eerstgeborene bent uit wie alle levende wezens zijn voortgekomen. Leg alstublieft uit welke kennis in het bijzonder tot het transcendentale leidt. (2) Wat is de vorm, de basis en de bron van deze geschapen wereld? O meester, hoe wordt ze behouden, wat beheerst haar en, alstublieft, wat is ze in feite? (3) U weet dit alles in uw goedheid, aangezien u alles kent dat tot stand kwam, tot stand zal komen en tot stand aan het komen is. Meester, u houdt dit universum in de greep van uw wetenschappelijke kennis als betrof het een walnoot. (4) Waar hebt u uw wijsheid vandaan, onder wiens bescherming en beschikking staat u en in welke hoedanigheid schept u, met behulp van de macht van de ziel, in uw eentje de levens van alle wezens met de elementen van de materie? (5) Zoals een spin zijn web maakt, manifesteert u zonder enige hulp vanuit uw eigen zielsvermogen al deze levens door wie u zich nooit laat bepalen. (6) O almachtige, ik ken in deze wereld niet één bestaansvorm met een naam, een vorm en kwaliteiten, die superieur, inferieur of gelijkwaardig is, van een tijdelijke aard of eeuwigdurend, die zijn bestaan te danken heeft aan een andere bron [dan u]. (7) Het baart ons zorgen dat uw goede zelf  met een volmaakte discipline strenge boetedoeningen op zich nam. Zo kregen we de kans eraan te twijfelen of u wel de uiteindelijke waarheid bent [en dachten we aan een hogere bestaansvorm dan u]. (8) O, alwetende heerser over alles, verschaf alstublieft uitleg over dit alles waar ik naar vroeg zodat ik een begrip zal hebben overeenkomstig uw instructies.'

(9) De schepper antwoordde: 'O vriendelijke ziel mij zo dierbaar, jij, zo aardig,  hebt volkomen gelijk te twijfelen, want ik werd [door die onderwerping in boete] ertoe aangezet de heldhaftigheid, macht en glorie van  de Allerhoogste Heer onder ogen te zien. (10) Mijn zoon, het is niet onterecht wat je zo-even zei in je beschrijving van mij, want zonder het Allerhoogste te kennen boven mij zal het zeker zo zijn [dat het lijkt alsof die grootheid] mij allemaal toekomt. (11) Alles van de wereld die ik schiep werd geschapen door de gloed [de brahmajyoti] van Zijn bestaan, net zoals dat het geval is met het vuur, de zon, de planeten en de sterren [die vanuit Zijn gloed stralen]. (12) Ik breng Hem mijn eerbetuigingen, Hij de Allerhoogste Heer Vâsudeva waarop ik mediteer. Dankzij Zijn onoverwinnelijke vermogens noemt men mij de leraar [de goeroe] van de wereld. (13) Mensen zich er niet voor schamend een prominente positie in te nemen met de begoochelende materiële energie, maken in hun staat van verbijstering een verkeerd gebruik van de taal met het bezigen van de woorden 'ik' en 'mijn'. Met dat woordgebruik wordt ik slecht begrepen. (14) De basisingrediënten van de materie in hun interactie met de Eeuwige Tijd en de natuurlijke aard van het levende wezen, maken zeker deel uit van Vâsudeva, o brahmaan, maar de waarheid is dat ieder van deze onderdelen op zichzelf geen waarde heeft. (15) De bedoeling en de oorzaak van de Veda's is Nârâyana [Krishna als de vierarmige Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God en voorwereldlijke Heer van de mensheid], de halfgoden zijn de helpende handen van Nârâyana, de werelden bestaan ter wille van Nârâyana en alle offers zijn er om Nârâyana te behagen. (16) De concentratie van het denken is er slechts om Nârâyana te kennen, de versobering is er slechts om Nârâyana te bereiken, de cultuur van de transcendentie is er slechts om zich bewust te worden van Nârâyana en de vooruitgang op het pad van de bevrijding is er slechts om het koninkrijk van Nârâyana binnen te gaan. (17) Geïnspireerd door Zijn visie en hetgeen werd geschapen door Hem, de Ziener, de Heerser, de Stabiliteit en Superziel van Allen, die ook mij heeft geschapen, schep ik eveneens.

(18) Van de goedheid, hartstocht en traagheid [de guna's] die door de uitwendige energie werd aangenomen, zijn er de drie kwaliteiten van de transcendentie van de Almachtige [Heer van de Tijd]: handhaving, schepping en vernietiging [zie ook 2.4: 23]. (19) De eeuwige transcendentale persoon, die onder invloed staat van de basiskwaliteiten van de materiële natuur, is onderhevig aan omstandigheden van oorzaak en gevolg. Dit resulteert in de symptomen van kennis [uit goedheid], activiteiten [uit hartstocht] en goederen [uit onwetendheid]. (20) Hij, de getuige van de individuele ziel die wordt beheerst door de symptomen van de drie geaardheden, de Allerhoogste Heer in het Voorbije, de heerser over mij en iedereen, kan in Zijn voortgang niet goed worden herkend, o brahmaan. (21) De Heer die Heerst middels het vermogen van Zijn materiële energie kwam aldus, vanuit de onafhankelijke wil van Zijn goddelijke zelf, tot verschillende verschijningen, waarbij Hij hun karma, [onderworpenheid aan de] tijd en hun bijzondere aard op Zich nam. (22) Door het toezicht van de Oorspronkelijke Persoon vond de schepping van de mahat-tattva plaats [de 'grotere werkelijkheid'], door de eeuwige tijd was er de omvorming van de geaardheden en uit de omvorming van de oorspronkelijke aard vonden de verschillende activiteiten hun bestaan. (23) Vanwege de transformatie van de grotere werkelijkheid domineerden echter [in het begin] de hartstocht en de goedheid, maar toen [tegenwicht biedend in reactie] vonden de materie, de materiële kennis en materiële activiteiten hun vitale bestaan. (24) Die omvorming van het materiële deel van het zelf, het ego, manifesteerde zich, zoals gezegd, overeenkomstig de drie kenmerken van de goedheid, hartstocht en onwetendheid. Aldus prabhu, verdeelden zich de krachten van een begeleidende intelligentie, kennis van de schepping en de materiële evolutie.
   
(25) Van al de materiële elementen ontwikkelde zich [allereerst] de [proto-materiële, onzichtbare] ether uit de duisternis die transformatie onderging. Met de kwaliteit van het geluid als zijn subtiele vorm is het als de ziener in verhouding tot het geziene [van alle andere materie]. (26-29) Door omvorming van de ether vond de lucht zijn bestaan die gekenmerkt wordt door de kwaliteit van de beroering. Daarbij trad ook het geluid naar voren als een kenmerk dat werd overgenomen van de ether. Zo verwierf de lucht tevens een leven vol onderscheid met energie en kracht. De lucht die op haar beurt weer transformeerde onder invloed van de tijd bracht in reactie op het voorgaande uit haar natuur weer het vuurelement voort. Bij de vorm ervan was er dan evenzo de nodige tastbaarheid en geluid [als de erfelijke last of het karma van de voorgaande elementen]. Het vuur vormde zich om tot [of condenseerde uit waterstof en zuurstof als] water en zo ontstond het smaakelement hetgeen eveneens consequent gepaard ging met tastbaarheid, geluid en vorm. Maar door de veelvormigheid van die transformatie van het water vond weer daaropvolgend het geurrijke van het sap zijn bestaan dat [als het aarde-element] vorm aannam samen met de kwaliteiten van de tastbaarheid en het geluid. (30) Uit de geaardheid goedheid kwamen de [kosmische] geest en de tien goden voort die handelen in goedheid: die van de windrichtingen, de lucht [Vâyu], de zon [Sûrya], de wateren [Varuna], de langlevendheid [de As'vinî-Kumâra's], het vuur [Agni], de hemel [Indra], de transcendentie [Vishnu in de gedaante van Upendra], de vriendschap [Mitra] en de bewaker van de schepping [Brahmâ]. (31) Door de transformatie van de hartstocht van het ego ontstond de tienvoudigheid van de zinnen van het handelen en de waarneming - de mond, de handen, de voeten, het geslachtsorgaan en de anus, plus het horen, zien, voelen, proeven en ruiken - alsook de levenskracht en de intelligentie. (32) Zolang al deze categoriën van de elementen, de zinnen, de geest en de geaardheden van de natuur los van elkaar bestonden, kon het lichaam [van de mens en de mensheid] zich niet vormen, o beste in de kennis [Nârada]. (33) Toen zij [die elementen] bijeen werden gebracht door de [drijvende] kracht van de Allerhoogste en ze hun toepassing vonden, kwam dit [persoonlijke en universele bestaan] met zowel zijn ware en illusoire als zijn geestelijke en materiële werkelijkheden [sat/asat] tot stand.

(34) Het universum werd na talloze millennia verzonken te zijn geweest in de [causale] wateren, tot zijn eigen tijd van leven opgewekt door de persoonlijke ziel [de Heer] die het levenloze leven inblies. (35) Hij als de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] kwam uit het ei van het universum tevoorschijn om Zich te verdelen over duizenden afdelingen van benen, armen, ogen, monden en hoofden. (36) De grote filosofen stellen het zich zo voor dat al de werelden in het universum er zijn als de ledematen van een lichaam [de virâth-rûpa] dat bestaat uit zeven systemen onder de gordel en zeven aan de bovenzijde. (37) De brahmanen vertegenwoordigen de mond van de Oorspronkelijke Persoon, de heersende klasse is er als Zijn armen, de handelaren vormen de bovenbenen van de Opperheer en de arbeidersklasse manifesteerde zich uit Zijn voeten. (38) De aardse [lagere] werelden [Bhûrloka's] behoren tot Zijn benen zo zegt men, de etherische werelden [Bhuvarloka's] behoren tot Zijn buik, de hemelse werelden van het hart [Svarloka's] bevinden zich in Zijn borst en de hoogste werelden van de heiligen en wijzen [Maharloka's] zijn van de Grote Ziel. (39) Boven de borst tot aan de nek treft men de wereld van de godmensen [de zonen van Brahmâ, Janaloka] aan en daar weer boven in de hals vindt men de wereld van de verzaking [Tapoloka, van de asceten]. De wereld van de waarheid [Satyaloka van de zelfgerealiseerde, verlichte mensen] treft men in het hoofd aan. [Deze werelden zijn allen aan tijd gebonden,] maar de geestelijke wereld [Brahmaloka, de wereld van de ene Ziel, de Opperheer] is eeuwig. (40-41) Met op Zijn middel de eerste van de lagere werelden, op Zijn heupen de tweede, lager bij Zijn knieën de derde, de vierde op Zijn kuiten, de vijfde op Zijn enkels, de zesde op Zijn voeten en de zevende op Zijn voetzolen [vergelijk 2.1: 26-39], is het lichaam van de Heer [de virâth-rûpa of universele gedaante] geheel gevuld met al de [veertien] werelden. (42) Men stelt het zich alternatief [eenvoudig in drieën verdeeld zo] voor dat de aardse, lagere werelden zich bevinden op de benen, de etherische, middelste werelden zich bevinden in het gebied van de navel en dat de hemelse, hogere werelden vanaf de borst naar boven te vinden zijn.'

 

Hoofdstuk 6: De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd

(1) De Schepper zei: 'De mond [van de Oorsponkelijke Persoon] zoals gevormd door het vuur vormt de oorsprong van de stem. De zeven bestanddelen [van Zijn lichaam: huid, vlees, zenuw, merg, been, bloed en vet] vormen het veld waar de Vedische hymnen worden ontwikkeld en de tong van de Heer is de plaats die alle vormen van voedsel en lekkernijen biedt die worden geofferd aan de voorvaderen en de goden. (2) Van het bovenzinnelijke pad van Zijn neus is er al de levensadem en de buitenlucht met de As'vinî halfgoden [die je een lang leven bezorgen] in combinatie met al de medicinale kruiden. Zijn reukvermogen geeft het genot van geurende stoffen. (3) De ogen [van de grote gedaante] bieden de perceptie van allerlei vormen van alles wat verlicht wordt en schittert voor het oog van de zon en Zijn oren bieden de waarneming van zowel de geluiden uit alle richtingen als de [geestelijke] geluiden van alle offerplaatsen die weerklinken in de ether. (4) Zijn uiterlijke verschijning [het oppervlak van de Universele Gedaante] vormt de basis voor alle zaken en gunstige gelegenheden en het veld waar men oogst, terwijl Zijn huid van de luchtbewegingen de tastzin vormt en de plaats voor allerlei offers. (5) Zijn lichaamsbeharing is de vegetatie van de koninkrijken met behulp waarvan in het bijzonder de offerplechtigheden worden voltrokken. Daarbij vormen de wolken met hun bliksem, de stenen en het ijzererts Zijn hoofdhaar [zoals ik al zei], Zijn aangezichtshaar en Zijn nagels. (6) Zijn armen, de besturende mensen van God, zijn hoofdzakelijk bezig met het voorzien in de behoeften en het beschermen van de burgerbevolking. (7) In de Heer Zijn toevlucht verschaffende lotusvoeten herkent men de vooruitgang van de lagere, middelste en hemelse werelden, omdat ze in alle behoeften voorziend met het verschaffen van wat nodig is, vrijwaren van vrees en alle zegeningen inhouden. (8) Water, het zaad en het vitaliserend vermogen van regens verwijst naar de genitaliën van de Schepper, de Heer, of de plek waar het geluk ontspringt dat wordt teweeggebracht door [de noodzaak van] het teweegbrengen van nageslacht [of cultuurproducten]. (9) O Nârada, het rectum van de Universele Gedaante vormt de oorsprong van Mitra en van Yama, de godheid die heerst over alles wat op zijn einde loopt. Men denkt eraan als de plaats van afgunst, ongeluk, de dood en de hel. (10) Frustratie, immoraliteit en onwetendheid ontdekt men aan Zijn rugzijde, terwijl Zijn aderen [als gezegd] de rivieren en stromen vormen en Zijn verzameling botten de bergen laten zien. (11) De ongeziene beweger [de Tijd] van de zeeën en oceanen van de tot leven komende en de ook weer [fysiek] in Zijn buik [tijdens Brahmâ's nacht] vernietiging vindende levende wezens, wordt door de intelligenten gekend als het [kloppende] hart dat in het subtiele lichaam is gelokaliseerd.

(12) De verdediger van het dharma, u, ikzelf, mijn zoons [de Kumâra's] en Heer S'iva, zijn allen afhankelijk van het leven en de ziel van het Opperwezen [die de veilige haven vormt] van waarheid en wijsheid. (13-16) Ik, u, Heer [S'iva], alsook de grote wijzen vóór u, de goddelijken, de demonen, de menselijke wezens en de excellenten [de Nâga's], de vogels, de beesten, de reptielen en al de hemelse wezens, alsmede de planten en vele andere bestaansvormen op het land, in de wateren en in de lucht, tezamen met de astroïden, de sterren, kometen, planeten en manen en de donder en bliksem; al wat er was, wat er is en zal worden geschapen, dit gehele universum bij elkaar wordt [doordrongen en] omvat door de Oorspronkelijke Persoon in [het hart met] een formaat van niet meer dan zestien centimeter [zie ook 2.2: 8]. (17) Op dezelfde manier als de zon zijn stralen vanbuiten uitspreidt en al het bestaande verlicht en [vanbinnen met prâna] kracht verschaft, wekt ook de Hoogste Persoonlijkheid, met Zijn expansie van de Universele Gedaante, vanbinnen en vanbuiten tot leven. (18) Hij beheerst de onsterfelijkheid en onbevreesdheid en is verheven boven de dood en het materieel genoegen van iedereen en derhalve, o brahmaan, is de glorie van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid onbegrensd.

(19) Weet dat het gehele materiële bereik van al de levende wezens slechts een gedeelte vormt van de energieën van de Persoon van het geluk voorbij de materiële lagen waar geen sprake is van dood of angst. (20) Terwijl zij die gehecht zijn aan het gezinsleven en zich niet strikt houden aan de gelofte van het celibaat hun plaats hebben in de drie materiële werelden vormt het drievoud van dat deel de plaats in het voorbije waar zij verblijven die nimmer meer geboorte zullen nemen. (21) Maar de Alomtegenwoordige Heer vormt de bestemming voor de beide wegen van materiële actie en toewijding, Hij is de toevlucht en de Oorspronkelijke Persoon voor de twee paden van onwetendheid en kennis. (22) Hij, uit wie al de planeten en de gigantische Universele Gedaante compleet met de elementen, de zinnen en de materiële kwaliteiten van het universum ontstonden, is, boven al die werelden verheven, [inderdaad] te vergelijken met de zon die alles overziet wat hij met zijn stralen verhit.


(23) Toen ik geboorte nam uit de lotusbloem ontspringend aan de navel van de Grote Persoon, had ik naast de persoonlijke ledematen van de Oorspronkelijke Persoon niets om offers mee te brengen. (24) Wat er nodig is om offers te brengen zijn zaken zoals bloemen en groen, brandbaar materiaal [zoals stro], een altaar alsook een tijdskader [een kalender b.v.] om de kwaliteiten van de natuur [zoals de lente] te kunnen volgen. (25) Men heeft gebruiksvoorwerpen nodig, granen, brandstof [geklaarde boter], een zoetstof ['honing'], kapitaal ['goud'] en een vuurplaats ['aarde'], water, de geschriften ['Rig, Yajur en Sâma Veda'] en [ten minste] vier [voorgaande] personen, o godvruchtige. (26) Het vereist ook de aanhef van heilige namen en mantra's, beloningen, geloften en een speciaal geschrift voor het doel en het proces van de godheid in kwestie. (27) Middels mijn gebruik van de ledematen van de Allerhoogste Persoon slaagde ik erin deze ingrediënten bijeen te brengen en stap voor stap met compensaties en presentaties mijn doel te bereiken met het vereren van de halfgoden. (28) Goed toegerust gebruikmakend van al de ingrediënten was ik aldus, met de ledematen van de Oorspronkelijke Persoon en genieter van alle offers, van aanbidding voor de Allerhoogste Persoonlijkheid [Vishnu]. (29) En dienovereenkomstig voerden uw [gods-]broeders, de negen meesters van de levende wezens [de negen scholen; de halfgoden naast Brahmâ; vergelijk 5: 30], het offer met gepast ritueel uit voor de tevredenheid van zowel de geziene als ongeziene persoonlijkheden. (30) In navolging [van die scholen of halfgoden] waren ook de Manu's, de vaders van de mensheid, in de loop van de tijd van aanbidding om Hem te behagen, en zo deden dat ook de andere grote wijzen, voorvaderen, geleerden, tegenstanders [Daitya's] en de mensheid als geheel.

(31) Met de hele kosmos zich bevindend in Hem, Nârâyana, de Persoonlijkheid van God, heeft Hij, die aan zichzelf genoeg heeft in Zijn transcendentie, ter wille van schepping, behoud en vernietiging de materiële illusie aanvaard in verschillende hoogst machtige verschijningsvormen. (32) Naar Zijn wil schep ik, onder Zijn beschikking vernietigt S'iva en Hij in de vorm van de Oorspronkelijke Persoon behoudt het hele universum als de beheerser van de drie energieën.

(33) Wat betreft dit alles wat ik op uw verzoek heb uitgelegd, mijn beste, onthou dat niets waaraan je ook denkt in termen van tijdelijkheid en eeuwigheid, buiten de Allerhoogste Heer zijn bestaan heeft. (34) Omdat ik in mijn hart met grote ijver vasthield aan de Heer bleken mijn woorden, o Nârada, nimmer tevergeefs te zijn, ook was mijn geest niet doelloos of vruchteloos, noch deden mijn zinnen mij verdwalen in de tijdelijkheid. (35) Ik ben een expert in de Vedische traditie, ben geslaagd in mijn verzaking, een aanbiddelijke meester onder de voorvaderen, van resultaat in mijn yoga en doorkneed in zelfrealisatie, maar ik slaagde er niet in Hem volledig te kennen uit wie ik voortkwam. (36) Ik ben [derhalve] de gezegende voeten van de Heer van de overgegeven zielen toegewijd die de herhaling van geboorte en dood stoppen en zicht op het geluk verschaffen. Net zo min als de hemel zijn eigen begrenzing kan zien kan Hij zelf zich nog niet eens een voorstelling maken van het vermogen van Zijn eigen Persoonlijke energieën. En hoe zouden anderen dat dan wel kunnen? (37) Aangezien noch ik, noch wie van jullie zonen ook, noch de Vernietiger Zijn werkelijke positie kennen, kan je ook niet verwachten dat andere godsbewuste zielen dat kunnen. Met onze intelligentie verbijsterd door de begoochelende energie kan je het universum alleen maar kennen zover je persoonlijke vermogen reikt.

(38) Hij wiens incarnaties en activiteiten wij bezingen, Hij die door mensen zoals wij niet volledig kan worden gekend, is de Allerhoogste Heer die wij onze respectvolle eerbetuigingen brengen. (39) Hij, de Voorwereldlijke Oorspronkelijke Persoonlijkheid schept millennium na millennium in Zichzelf, middels Zichzelf, Zijn Zelf [het universum], handhaaft Zichzelf  [voor enige tijd] en neemt [Zichzelf ook weer] op in Zichzelf. (40-41) Zonder een materiële smet, zuiver en volmaakt in de kennis en alles doordringend in Zijn volheid is Hij gevestigd in waarheid als het absolute zonder een begin en een einde, vrij van de natuurlijke kwaliteiten en eeuwig zonder Zijns gelijke. O mijn wijze, de grote denkers kunnen dit alleen maar begrijpen als hun zinnen in rust zijn en hun zelf in vrede verkeert, anders zal dit zeker aan hun oog zijn onttrokken en worden vervormd door tijdgebonden argumenten. (42) De eerste avatâra van de Heer, is de Oorspronkelijke Persoon: [Mahâvishnu of Kâranodakas'âyi Vishnu. Hij vormt het fundament van] de ruimtetijd [kâla svabhavah, de oorspronkelijke aard van de tijd], oorzaak, effect, de elementen, de geaardheden, alsook het ego, de zinnen en de geest. Samen vormen ze de diversiteit van het gigantische universele onafhankelijke lichaam [genaamd Garbhodakas'âyi Vishnu] van al het bewegende en niet bewegende van het Almachtige Allerhoogste.

(43-45) Ikzelf [Brahmâ], de Vernietiger en de Handhaver; al de vaderen van de levende wezens zoals Daksha [en Manu], jijzelf en de andere zonen [de Kumâra's]; de leiders van de hogere werelden, de ruimtereizigers, de aarde en de lagere werelden; de aanvoerders van de hemelbewoners [van de Ghandarva, Vidyâdhara en Cârana werelden] alsook de leiders van de demonen [de Yaksha's, Râkshasa's en Uraga's] en de onderwereld; de eersten onder de wijzen, de voorvaderen, de atheïsten, de speciale talenten, de onbeschaafden en ook de doden; de boze geesten, de Jinn en Kûshmânda's [andere boze geesten] met inbegrip van de grote waterdieren, beesten en vogels - met andere woorden alles en iedereen die in de wereld in een bepaalde mate machtig is of van een specifieke mentale of zintuiglijke begaafdheid of buitengewoon vermogen, vergevingsgezindheid, schoonheid, bescheidenheid, weelde, intelligentie of geslacht is, bestaat alsof hij zelf de [opperste] gedaante van [het representeren van] Zijn bovenzinnelijke werkelijkheid zou zijn, maar in feite vormt ieder van hen slechts een onderdeel. (46) O Nârada, heb nu waardering voor de toewijding voor het spel en vermaak van de belangrijkste incarnaties van de Oorspronkelijke Hoogste Persoonlijkheid. Die toewijding zal de trage materie doen verdampen die zich in je oren heeft opgehoopt. Ik zal je deze verhalen, die stuk voor stuk een genoegen zijn om naar te luisteren, de één na de ander vertellen zoals ze zich in mijn hart bevinden.'



Hoofdstuk 7: Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatâra's

(1) De Schepper zei: 'Toen de Heer als de Onbegrensde in het universum voor Zijn spel en vermaak de vorm aannam van het totaal van alle offers [als de everzwijnavatâra Varâha], was Hij in die gedaante van plan de aarde op te heffen uit de [Garbhodaka] oceaan. In de oceaan verscheen toen de eerste demon [genaamd Hiranyâksha, de 'demon van het goud'] die door Hem, als een bliksemflits die een wolkenpartij doorklieft, werd verslagen met Zijn slagtand.

(2) Uit Âkûti ['goede bedoeling'], de vrouw van Prajâpati Ruci, werd Suyajña ['gepast offer'] geboren die met zijn vrouw Dakshinâ ['de beloning'] de goddelijken ter wereld bracht die werden aangevoerd door Suyama ['juiste regulatie']. Met hen drong Hij in beduidende mate het leed van de drie werelden terug, om reden waarvan de vader van de mensheid Svâyambhuva Manu hem de nieuwe naam Hari [de Heer] gaf.

(3) Vervolgens nam Hij geboorte in het huis van de tweemaal geboren Kardama ['de schaduw van de Schepper'], uit de schoot van Devahûti ['de aanroeping van de Goden'] samen met negen zusters. Als Heer Kapila ['de analytische'] sprak Hij met Zijn moeder over spirituele zelfverwerkelijking, waardoor zij in dat leven verlost werd van de materiële geaardheden die de ziel overdekken en bereikte ze de bevrijding.

(4) Tevreden over de overgave van de wijze Atri die bad voor nageslacht, zei de Heer hem: 'Ik zal je Mij geven!' en om die reden kreeg Hij de naam Datta [Dattâtreya, 'hij die geschonken werd']. Het stof van Zijn lotusvoeten leidde tot de zuivering van het mystiek lichaam en bracht de rijkdom van de geestelijke en materiële werelden van Yadu [die de dynastie grondvestte], Haihaya [een afstammeling] en anderen.

(5) Omdat ik in het verleden sober leefde in boete voor het heil van de schepping van de onderscheiden werelden, verscheen de Heer als de vier Sana's ['van ouds', de vier celibataire zoons van Brahmâ genaamd Sanat-kumâra, Sanaka, Sanandana en Sanâtana]. In het tijdperk daarvoor werd de spirituele waarheid teniet gedaan toen de wereld in het water verzonk, maar met hen werd een heldere visie op de ziel mogelijk voor alle wijzen.

(6) Uit Mûrti ['de beeltenis'], de vrouw van Dharma ['rechtschapenheid'] en de dochter van Daksha ['de capabele', een Prajâpati], nam Hij de gedaante aan van Nara-Nârâyana ['de mens, de vooruitgang van de mens']. De Opperheer aldus [nedergedaald] stond het op basis van de kracht van [de schoonheden voortkomend uit] Zijn persoonlijke boetedoeningen nimmer toe dat Zijn geloften werden gebroken door de hemelse schoonheden die Hem met Cupido [de god van de liefde] benaderden. (7) De lust kan worden verslagen door grote voorvechters [als Heer S'iva] met een gestrenge blik van afkeer, maar die kunnen niet hun eigen intolerantie de baas worden. Met [de twee van] Hem vanbinnen aanwezig, is de lust echter te bedeesd om naar voren te treden. Hoe kan met Hem voor de geest nu ooit de lust de aandacht opeisen?

(8) Ertoe aangezet door de scherpe bewoordingen van een bijvrouw die ondanks de aanwezigheid van de koning [Uttânapâda, 'de poolster'] werden geuit, nam zijn zoon Dhruva ['de onverzettelijke'], toen hij nog maar een jongen was, zijn toevlucht tot strenge boetedoeningen in een groot woud. De Heer [in dit verband Pris'nigarbha genaamd, de 'veelvormige'] door zijn bidden behaagd bevestigde het doel van zijn realisatie [Dhruvaloka, de spil van de sterren] waarvoor de grote wijzen en de bewoners van de hemel sedertdien bidden, gericht naar boven en naar beneden.

(9) Toen de tweemaal geborenen koning Vena ['de bezorgde'] vervloekten die afdwaalde van het pad van de religie, verbrandde hem dat als een blikseminslag waarbij hij met al zijn grote daden en weelde in de hel belandde. Nadat er voor de Heer was gebeden werd hij bevrijd door Hem die naar de aarde kwam als zijn zoon [genaamd Prithu, 'de grote, wereldwijde'] en bracht daarbij tevens tot stand dat de aarde kon worden ontgonnen voor de opbrengst van allerlei gewassen.

(10) Als de zoon van Koning Nâbhi ['de spil'] werd Hij geboren als Rishabha ['de beste'] uit Sudevî. Evenwichtig in de aangelegenheid van de yoga, presteerde Hij, hoewel dwaas toeschijnend, op het hoogste niveau van de wijzen. Op dat niveau heeft men, met het aanvaarden van de spirituele essentie - van de onafhankelijkheid - de activiteit van de zinnen onderworpen en is men volmaakt bevrijd van materiële invloeden.

(11) De Allerhoogste Heer, de ziel van al de goden, de Persoonlijkheid van het Offer die in alle offers wordt aanbeden, verscheen in een offerande van mij met een hoofd als dat van een paard en een gouden glans [en wordt aldus Hayagrîva genoemd]. Door Zijn ademen door Zijn neusgaten kan men de geluiden van de Vedische hymnen horen.

(12) Hij die de Manu werd [genaamd Satyavrata, 'de waarheidsgetrouwe'] zag aan het einde van het tijdperk Heer Matsya ['de vis'] die als het behoud voor de aarde een toevlucht vormde voor alle levende wezens [in de vorm van een boot tijdens de zondvloed]. De Veda's die vanwege de grote angst voor het water voortkwamen uit mijn mond werden toen door Hem opgepikt die daar Zijn sport bedreef.

(13) Toen in de oceaan van melk [ofwel de kennis] de aanvoerders van de onsterfelijken en hun tegenstanders de berg [genaamd Mandara, de 'grote berg'] aan het karnen waren voor het winnen van de nectar, ondersteunde de voorwereldlijke Heer hem half slapend als een schildpad [genaamd Kurma], zodat het over Zijn rug schuurde en jeukte.

(14) Als Nrisimha ['de leeuw'] verscheen Hij als degene die de angst van de godsbewusten wegnam met het fronsen van Zijn wenkbrauwen en de schrikwekkende tanden van Zijn mond, terwijl Hij zonder pardon op Zijn schoot met Zijn nagels de gevallen koning van de demonen [Hiranyakas'ipu] doorboorde die Hem had uitgedaagd met een strijdknots in zijn handen.

(15) De leider van de olifanten [Gajendra] die in de rivier bij zijn poot gegrepen werd door een uitzonderlijk sterke krokodil, riep Hem, terwijl hij een lotus vasthield, in grote nood op de volgende wijze aan: 'U bent de Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Heer van het Universum. Uit U die beroemd bent als een pelgrimsoord komt al het goede voort als men alleen maar Uw naam hoort, de naam die het zo waard is om gezongen te worden.' (16) De Heer die hem in zijn lijden hoorde kliefde, als de Onbegrensd Machtige gezeten op de koning van de vogels [Garuda], de bek van de krokodil in tweeën met Zijn cakrawapen en bevrijdde hem in Zijn grondeloze genade door hem aan zijn slurf omhoog te trekken.

(17) Hoewel Hij, de grootste in bovenzinnelijke kwaliteiten, [de jongste was van] al de zonen van Aditi ['de oneindige'], overtrof Hij [hen allen] door in dit universum al de werelden te omspannen en werd Hij derhalve de Heer van het Offer genoemd. Bedelend voorwendend slechts behoefte te hebben aan drie voetstappen land nam Hij zo als Heer Vâmana al het land [van Bali Mahârâja] in bezit zonder ooit in overtreding te raken met de autoriteiten onder wiens gezag men nimmer zijn bezit mag verliezen. (18) O Nârada, bij de genade van de kracht van het water dat spoelde van de voeten van de Heer, probeerde hij [Bali Mahârâja], die het op zijn hoofd hield en de heerschappij over het koninkrijk van de goddelijken had, nooit, zelfs niet als dat ten koste ging van hemzelf, aan iets anders vast te houden dan aan wat hij had beloofd omdat hij besloten had zich aan de Heer te wijden.

(19) De Opperheer tevreden over de goedheid die je ontwikkelde middels je bovenzinnelijke liefde, o Nârada, gaf [zich manifesterend als de bovenzinnelijke zwaan, als de Hamsâvatâra] heel vriendelijk gedetailleerd uitleg over het licht van de kennis van de yoga en de wetenschap van het zich verhouden tot de ziel die allen, die zich hebben overgegeven aan Vâsudeva, zo volmaakt weten te waarderen.

(20) Onversaagd onder alle omstandigheden heersend over de tien windrichtingen met de kracht van Zijn cakra-orde [Zijn schijfwapen of orde van de tijd], onderwerpt Hij de drie systemen [zie loka] incarnerend  in de verschillende Manutijdperken [manvantara's] als een Manu of stamvader, een nakomeling van de Manudynastie. Aldus heersend over de onverlaten en hun koningen vestigt Hij Zijn roem tot in de hoogste wereld van de waarheid [Satyaloka]. 

(21) Onder de naam Dhanvantari daalde de Opperheer neer in het universum als de roem in eigen persoon om sturing te geven aan de kennis die men nodig heeft om een lang leven te krijgen. Hij deed dit door een aandeel te verwerven van de nectar die voortkomt uit het [Kurma karn]offer en die snel de ziekten van alle levende wezens geneest.

(22) Met de bedoeling het toenemende overwicht van de heersende klasse terug te dringen hielp de grote ziel [Heer Paras'urâma], de Opperste Geestelijke Waarheid in eigen persoon, al de doorns uit de wereld die waren afgedwaald van het pad en solliciteerden naar een hels bestaan. Hij hanteerde voor dat doel ontzagwekkend machtig eenentwintig keer Zijn bovenzinnelijke bijl.

(23) Vanwege Zijn grondeloze, allesomvattende genade voor ons, daalde de Heer van Alle Vermogens [als Râma] neer in de familie van Ikshvâku [de dynastie van de zonne-orde]. Op het gebod van Zijn vader [Das'aratha] trok Hij het woud in met Zijn vrouw [Sîtâ] en broer [Lakshmana] in reactie op de tegenstand van de tienhoofdige [de demonische heerser Râvana] die groot leed veroorzaakte. (24) Op het moment dat Hij in Zijn toorn over Zijn bedroefde vriendin [de ontvoerde Sîtâ] op een afstand met bloedrode ogen mediteerde op de stad van de vijand [op het eiland Lankâ], zoals Hara dat deed in zijn verlangen [het hemelrijk] plat te branden [met zijn vurige blikken], maakte de Indische oceaan die angstig zag dat haar waterdieren [haaien, zeeslangen en dergelijke] erdoor verbrandden, snel baan. (25) Toen de slurf van de olifant die Indra draagt brak op de borst van Râvana, straalde er licht in alle richtingen. Râvana paradeerde van vreugde heen en weer  tussen de legers, maar binnen de kortste keren kwam aan dat lachen en de levensadem van hem die Sîtâ ontvoerde een einde door het zingen van de boog [van Râma].

(26) Toen de hele wereld in staat van ellende verkeerde vanwege de last van de soldaten van de ongelovigen, verscheen Hij [Krishna], met Zijn Volkomen Aspect [Balarâma], Zijn schoonheid en Zijn zwarte haar, ter wille van de decimering van de atheïsten, Hij wiens pad van glorieuze daden zo moeilijk te herkennen is voor mensen in het algemeen. (27) Wie anders dan Hij kon, als een kind nog maar, een levend wezen doden dat de vorm van een gigantische demone had aangenomen [Pûtanâ], of slechts drie maanden oud zijnde met Zijn beentje een hele kar omverwerpen alsook twee hoog oprijzende Arjunabomen ontwortelen? (28) Te Vrindâvana [waar Krishna opgroeide] wekte Hij met Zijn genadige blik de koeherdersjongens en hun dieren weer tot leven die hadden gedronken van het vergiftigde water [van de Yamunâ]. Om het [water] te zuiveren van de overmaat aan het zeer krachtige gif, schiep Hij er in de rivier behagen in de slang streng te bestraffen die zich daar schuilhield met zijn giftige tong. (29) Hij met Zijn bovenmenselijke daden redde al de bewoners van Vraja [het koeiendorp] die die nacht zorgeloos lagen te slapen, van verbranding door het vuur dat laaide in het droge woud. Op die manier overtuigde Hij samen met Balarâma hen die er zeker van waren dat het met hun leven was afgelopen, van Zijn ondoorgrondelijke vermogen door ze simpelweg hun ogen te laten sluiten [en redde hen zo op dezelfde manier als Hij later de gopa's redde uit een andere bosbrand]. (30) Wat voor touw Zijn [pleeg]moeder [Yas'odâ] ook probeerde om haar zoon mee vast te binden, telkens weer bleek het te kort te zijn. En dat wat ze zag toen Hij Zijn mond opendeed voor de twijfelende koeherdersvrouw [die naar aarde zocht die Hij gegeten zou hebben] waren al de werelden, hetgeen iets was dat haar op een andere manier overtuigde. (31) Nanda Mahârâja, Zijn [pleeg]vader, die Hij eveneens redde - van de angst voor Varuna [de halfgod van de wateren] - en de koeherders die gevangen gehouden werden in de grotten door de zoon van Maya [een demon] alsook zij die [wonend in Vrindâvana] overdag hard werkten en 's nachts sliepen, beloonde Hij allen met de hoogste wereld van de geestelijke hemel [Brahmaloka of Vaikunthha]. (32) Toen de koeherders er [door Krishna] van werden weerhouden om hun offers voor de koning van de hemel te brengen, veroorzaakte Indra een zware regenval. Hij [Krishna], nog maar zeven jaar oud, wilde toen de dieren beschermen en hield in Zijn grondeloze genade zeven dagen lang met enkel één hand de heuvel Govardhana speels omhoog alsof [het een paraplu was], zonder dat Hij er moe van werd. (33) In Zijn nachtelijke avonturen in het bos verlangde Hij het om bij het zilveren licht van de maan met zoetgevooisde liedjes en melodieuze muziek te dansen en de liefdesverlangens op te wekken van de vrouwen van Vrajabhûmi en onthoofde Hij tevens hun ontvoerder [S'ankhacûda] die uit was op de rijkdom van Kuvera [de hemelse schatbewaarder]. (34-35) [Demonische] types als Pralamba, Dhenuka, Baka, Kes'î, Arishtha, Cânûra en Mushthika [die voor Kamsa worstelden], Kuvalayâpîda [de olifant], Kamsa [de demonische oom], vele koningen uit den vreemde [zoals die van Perzië], de aap Dvivida, Paundraka en anderen, alsook koningen als S'âlva, Narakâsura, Balvala, Dantavakra, Saptoksha, S'ambara, Vidûratha en Rukmî en een ieder die machtig en goed bewapend was zoals Kâmboja, Matsya, Kuru [de zoons van Dhritarâshthra], Sriñjaya en Kekaya, zouden dankzij Hem van het toneel verdwijnen en Zijn hemelverblijf bereiken, danwel dankzij één van de andere namen verdwijnen die bij Hem horen zoals Baladeva [Krishna's broer], Arjuna of Bhîma.

(36) Geboren uit Satyavatî zal Hij [als Vyâsadeva] na de nodige tijd inzien wat voor moeite de minder intelligente en maar kortlevende mensen hebben met de al te ingewikkelde en toegespitste Vedische literatuur. Aangepast aan het tijdperk zal Hij dan de gehele verzameling van deze wensboom van de Veda's in verschillende takken onderverdelen.

(37) Voor hen die zeer goed onderlegd raakten op de weg van de scholing maar jaloers op het goddelijke, de werelden en de ether ongezien doorkruisen met uitvindingen van Maya [ofwel met moderne technologie], zal Hij zich heel aantrekkelijk uitdossen en [als de Boeddha en zijn vertegenwoordigers] met uitvoerige verhandelingen hun geesten verbijsteren door gebruik te maken van vele termen die van de traditie afwijken.

(38) Als er zelfs onder de beschaafde heren geen sprake meer is van de Heer en de tweemaal geborenen [de hogere klasse] en de regering bestaat uit hypocriete, gemene kerels die zelf nimmer met Zijn lofzangen, parafernalia, altaren en woorden begaan zijn, dan zal, aan het einde van het tijdperk van de Onenigheid, de Allerhoogste Heer [Kalki], de Heer van Alle Heren, verschijnen.

(39) In het begin is er de boete met mij en de negen stamvaders, de wijzen van de schepping. In het midden is er het religieuze offeren [de handhaving met Vishnu], de Manu's, de halfgoden en de koningen in hun leefwerelden. En op het eind is er de goddeloosheid en zijn er de kwaaie atheïsten en dergelijken met S'iva. Het zijn allemaal machtige [guna] vertegenwoordigers van de begoochelende energie van de Ene Oppermacht. (40) Wie kan ten volle het vermogen van Heer Vishnu omschrijven? Zelfs de wetenschapper die de atomen telt kan dat niet. In één grote beweging wist Hij [als Trivikrama] opschuddng te veroorzaken door met Zijn been moeiteloos het universum te bestrijken tot aan de neutrale staat boven de natuurlijke geaardheden toe [Satyaloka]. (41) Noch ik, noch al de wijzen die vóór u werden geboren zijn in staat het bereik van de Almachtige Oorspronkelijke Persoon te overzien. En wat kan men dan verwachten van anderen die nà ons geboren werden? Zelfs niet Ananta S'esha [het 'slangenbed' van Vishnu], de eerste incarnatie van de voorwereldlijke goddelijkheid die met duizenden gezichten tot op de dag van vandaag Zijn kwaliteiten bezingt, kan Zijn uiterste grens bereiken. (42) De Heer verleent Zijn onbegrensde genade alleen aan die zielen die zich in ieder opzicht hebben overgegeven. Alleen zij die dat zonder dubbelhartigheid deden kunnen de oneindige oceaan van Zijn begoochelende energieën oversteken, alleen zij die bewust niet 'ik' en 'mijn' zeggen tegen dat [lichaam] van hen wat bestemd is te worden gegeten door jakhalzen en honden. (43-45) O Nârada, weet dat we beiden behoren tot het begoochelende spel van illusies van de Allerhoogste Ene, en dat geldt ook voor de grote Heer S'iva, Prahlâda Mahârâja ['de vreugdevolle'] van de atheïstenfamilie, S'atarûpâ, de vrouw van Manu, en Svâyambhuva Manu zelf met zijn kinderen, Prâcînabarhi, Ribhu, Anga [de vader van Vena], alsook Dhruva, Ikshvâku, Aila, Mucukunda, Janaka, Gâdhi, Raghu, Ambarîsha, Sagara, Gaya, Nâhusha, en anderen als Mândhâtâ, Alarka, S'atadhanu, Anu, Rantideva, Bhîshma, Bali, Amûrttaraya, Dilîpa, Saubhari, Utanka, S'ibi, Devala, Pippalâda, Sârasvata, Uddhava, Parâs'ara, Bhûrishena en kampioenen als Vibhîshana, Hanumân, S'ukadeva Gosvâmî, Arjuna, Ârshthishena, Vidura en S'rutadeva. (46) Als ze de gedragsaanwijzingen van de bewonderenswaardige toegewijden naleven kunnen ook zij die behoren tot de vrouwen, de arbeiders, de barbaren en de uitgestotenen, ondanks dat ze een zondig leven leiden, de illusie van de goddelijke energie overwinnen en tot kennis komen. Als het zelfs mensen die worden beheerst door dierlijke gewoonten lukt, hoeveel meer zou dat dan niet opgaan voor hen die over Hem vernamen en Hem in gedachten houden? (47) Het Absolute van de Geest [Brahman] staat bekend als onbegrensd geluk dat vrij is van leed. Het is de uiteindelijke positie van de Allerhoogste Persoon, de Fortuinlijke, voor wie geplaatst de illusie wegvlucht uit schaamte. Die zuivere, onbevlekte staat vrij van onderscheidingen gaat de woorden te boven die horen bij het materieel motief van vruchtdragende handelingen, hij vormt het oorspronkelijk beginsel van de Superziel, is de oorzaak van alle oorzaak en gevolg en [vormt de basis van] het altijd vrij van angst vreedzaam ontwaken tot het Volkomen Geheel [zie ook B.G. 2: 52]. (48) In die staat van volledige onafhankelijkheid bestaat er geen behoefte aan de controle en het streven naar perfectie in zelfbeperking als van de mystici, net zo goed als Indra [de god van de regens] geen waterput hoeft te graven. (49) De Opperheer is de ene meester van alle geluk omdat Hij het succes brengt van [de spirituele realisatie met] al het goede werk dat het levende wezen verrichtte overeenkomstig zijn natuurlijke aard en materiële positie. Nadat het lichaam werd opgegeven [aan het einde van het leven] lost het op in zijn samenstellende elementen, maar, net zoals de ether nimmer verloren gaat, gaat ook de ongeboren geestelijke ziel van de persoon niet verloren [zie ook B.G. 2: 24].

(50) Mijn beste, aldus heb ik in het kort uitleg gegeven over de Allerhoogste Heer die het universum heeft geschapen. Wat er ook bestaat in het fenomenale [materiële] of noumenale [geestelijke] bereik kan geen andere oorzaak hebben dan Hari, de Heer. (51) Dit verhaal over de Fortuinlijke genaamd het S'rîmad Bhâgavatam, werd aan mij doorgegeven door Hem, de Allerhoogste Heer. Het vormt de samenvatting van Zijn diverse vermogens. En alsjeblieft geef nu, vanuit je goede zelf, hier zelf verder uitleg aan. (52) Beschrijf aldus, voor het heil van de verlichting van de mensheid, met overtuiging deze wetenschap van toewijding [bhakti] voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, de ondersteuner van alles en alle zielen. (53) Met de beschrijving van de Heer Zijn uiterlijke aangelegenheden zal het levende wezen, dat met regelmaat er aandacht aan besteed en er toegewijd waardering voor opbrengt, nimmer begoocheld raken door de illusies opgewekt door de materiële wereld.'



Hoofdstuk 8: Vragen Gesteld door Koning Parîkchit

(1) De koning vroeg: 'Hoe gaf Nârada, de ziener van het goddelijke die was geïnstrueerd door Heer Brahmâ, o brahmaan, uitleg over de geaardheden en hun transcendentie en aan wie gaf hij die uitleg? (2) Dit zou ik graag willen begrijpen, o beste: wat is de werkelijkheid van hen die bekend zijn met de waarheid van de Heer die zo vol is van wonderbaarlijke vermogens en wiens vertellingen zo gunstig zijn voor al de werelden? (3) Spreekt u alstublieft verder, u die van het grootste geluk bent, zodat ik met mijn geest gericht op de Ziel van het Geheel, S'rî Krishna, bevrijd van materiële gehechtheid mijn geconditioneerde lichaam kan opgeven. (4) Zij die met geloof regelmatig luisteren naar deze spirituele materie en tevens stand weten te houden in die onderneming, zullen niet lang daarna de Allerhoogste Heer in hun harten zien verschijnen. (5) Als je aldus via je oren deze klanken [van het Bhâgavatam] ontvangt zal de lotusbloem van je liefdevolle relatie met Krishna al de onzuiverheden wegwassen, net zoals het water van de herfst de poelen zuivert. (6) Een persoon die gezuiverd raakte zal, bevrijd zijnde van al de ellende in het leven, nimmer de beschutting van Krishna's voeten opgeven, net zoals een reiziger nimmer zijn thuis zal opgeven [zie ook B.G. 5: 17; 8: 16; 8: 21-28; 9: 3; 15: 3-4; 15: 6].

(7) Kan u vanuit uw zelfkennis, me zeggen of het levende wezen dat zelf niet materieel is, o brahmaan, een materieel lichaam aanvaardt op basis van toeval of dat het dat doet om een of andere reden? (8) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon wiens positie in deze wereld wordt gedefinieerd door deze lotusbloem [dit gigantische universum] die ontsproot aan Zijn navel, nu net zo worden gekend in de situatie van de [veel kleinere] afmeting van Zijn verschillende belichamingen? (9) Hij van de lotusbloem, [Brahmâ] die niet uit de materie was voortgekomen maar uit Zijn navel, hij die het leven gestalte gaf van allen die werden geboren met een lichaam, hoe kon hij door Zijn genade Zijn Gedaante waarnemen? (10) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon, Hij die de materiële werelden handhaaft, schept en vernietigt, onberoerd blijven door Zijn eigen uitwendig vermogen terwijl Hij als de Heer van alle energieën rust in het hart van een ieder? (11) Voorheen hoorde ik u [in 2.5] spreken over de verschillende [planeten of leef]werelden met hun bestuurders als de verschillende delen van het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon. Wat [kan u ons vertellen] over die bestuurders die met hun verschillende werelden Zijn verschillende delen vormen?

(12) En hoe zit het met een dag van Brahmâ [een kalpa] en de tussenliggende perioden [vikalpa's]? Wat kan u zeggen over de tijd waarnaar we verwijzen met de woorden verleden, heden en toekomst? En hoe zit het met de levensduur die belichaamde wezens is toebemeten? (13) O beste van de tweemaal geborenen, wanneer is de tijd begonnen en wat kan u zeggen over de aanduiding van de tijd als lang of kort zoals die verstrijkt met een bepaalde activiteit? (14) En wat is het effect van het karma dat de levende wezens als gevolg van hun verlangens verzamelen vanwege hun [zich identificeren] met de basiskwaliteiten van de natuur? (15) Beschrijf ons alstublieft hoe de aarde, de lagere regionen, de vier windstreken, de ether, de planeten, de sterren, de heuvels, de rivieren, de zeeën en de eilanden en hun bewoners zijn verschenen. (16) Wat zijn de proporties van de buitenruimte [van het universum] en de innerlijke ruimte, en wat zijn hun verdelingen? En wat is de aard en de bezigheid van de grote zielen en, alstublieft, beschrijf de verschillende roepingen en leeftijdsgroepen in de samenleving. (17) Wat zijn de verschillende tijdperken, hoe lang duren ze en wat is hun aard? En welke incarnatie van de Heer spreidt welk soort van wonderbaarlijke handelingen tentoon in ieder van de tijdperken?

(18) Wat is het dharma van de menselijke samenleving in zijn geheel en wat zijn de specifieke plichten van de verschillende beroepen en de wijze heersende klasse? En wat zijn de verplichtingen jegens mensen in nood? (19) Hoeveel elementen telt de schepping, wat zijn hun kenmerken en hoe reageren ze op elkaar? Wat zijn de regels en bepalingen van de toegewijde dienst aan de Oorspronkelijke Persoon en voor het zich verhouden tot het innerlijke zelf in de cultuur van de yoga? (20) Wat zijn de speciale vermogens die de yogameester zich eigen maakt en waar leiden die toe? Hoe onthechten de yogi's zich van hun astrale lichaam en van welke aard is de geestelijke kennis die men aantreft in de Veda's, de aanhangende literatuur [de Upaveda], de wetboeken en de Vedische verhalen en geschiedenissen? (21) Hoe vinden de levende wezens hun bestaan, hoe vinden ze stabiliteit en hoe vinden ze hun einde? Wat zijn de procedures voor het uitvoeren van rituelen, het verrichten van goede daden en behartigen van het eigenbelang en wat zijn de regelingen voor de drie levensdoelen [de economische, religieuze en zinnelijke belangen]? (22) Hoe kunnen alle zielen als gevolg van hun handelingen weer opnieuw geschapen worden [na hun dood], hoe komen ketters tot stand, wat betekent het voor een ziel om gebonden of bevrijd te zijn en wat houdt het in om je oorspronkelijke positie van dienst verlenen te realiseren [svarûpa]? (23) Hoe geniet de Opperheer als een onafhankelijke ziel nu van Zijn spel en vermaak op basis van eigen vermogen en hoe kan Hij van deze handelingen afzien als Hij, als de Almachtige, getuige blijft van Zijn uitwendige vermogen?

(24) Over dit alles en meer waar ik niet naar vroeg, o fortuinlijke, heb ik mij vanaf het begin verwonderd. Doe alstublieft in overeenstemming met de waarheid, o grote wijze, verslag van wat u mij aan uw voeten gevallen, wilt vertellen. (25) Waar anderen enkel het gebruik volgen van een in het verleden geformuleerde filosofie, bent u een autoriteit op dit gebied als de zelfgeboren Brahmâ. (26) Ik ben het nooit moe, o brahmaan, om in de honger van mijn vasten te drinken van de nectaroceaan van woorden over de Onfeilbare Heer.' "

(27) Sûta Gosvâmî zei: "Hij [S'ukadeva] die aldus in de samenkomst, door de koning met dit soort vragen werd bestookt over onderwerpen betreffende de hoogste waarheid, was, als het werktuig van de Schepper, zeer blij met deze dienaar van Vishnu. (28) Hij  zei hem dat deze purâna genaamd het Bhâgavatam door de Allerhoogste Heer aan Heer Brahmâ werd overgedragen bij aanvang van de eerste dag [of kalpa] van de schepping. (29) Hij beloofde te proberen een volledige beschrijving te geven, van het begin tot het einde, van alles wat de koning, de beste van de Yadudynastie, had gevraagd en nog meer zou vragen."



Hoofdstuk 9: Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer

(1) S'rî S'uka zei: 'Het materiële zelf van de begoochelende energie kan, o Koning, zonder het bovenzinnelijke zelf van zuiver bewustzijn, geen enkele betekenis hebben, net zoals een droom geen betekenis heeft zonder zijn dromer. (2) Met de wens op verschillende manieren genoegen te beleven aan de vele gedaanten die de uitwendige energie van mâyâ te bieden heeft, is er vanwege [de werking van] haar kwaliteiten of geaardheden het idee van 'ik' en 'mijn'. (3) Zo gauw hij [de getuige, de ziel], in zijn glorie van het overstijgen van de tijd van de materiële energie, ervan geniet om vrij van begoocheling te zijn, geeft hij in die volheid het ook op met dit tweetal [van het 'ik' en 'mijn']. (4) Toen de Opperheer Zijn gedaante toonde aan de Schepper die oprecht was in zijn trouw aan de geloften, maakte Hij duidelijk dat het doel van alle zuivering eruit bestaat liefde te ontwikkelen voor de kennis van de zelfverwerkelijking [âtma-tattva, filognosie, het principe van de ziel]. (5) [En dus] begon hij, de eerste goddelijke persoon in het universum, de allerhoogste geestelijk leraar, vanuit zijn eigen goddelijke positie [op de lotus van de schepping] zich af te vragen waar die [lotus] vandaan kwam. Daarbij overwegende hoe hij met zijn schepping zou moeten beginnen, kon hij er echter niet achter komen wat de richtlijnen en procedures waren van hoe hij alles materieel moest samenvoegen.

(6) Toen hij [de Schepper] eens verdiept was in dit soort gedachten, hoorde hij dat er twee lettergrepen werden uitgesproken die de zestiende [ta] en de eenentwintigste [pa] van het spars'a-alfabet waren. Samengevoegd [tot tapas, boete] raakten die twee lettergrepen bekend als de waarde van de wereldverzakende orde, o Koning. (7) Toen hij dat hoorde, keek hij overal om zich heen om de spreker te zien, maar er was niemand te bekennen. Vanuit de positie waar hij zat bedacht hij toen dat hij maar het beste aandacht kon besteden aan het doen van boete als was opgedragen. (8) Begiftigd met een feilloze visie, beheerste hij zijn levensadem, geest en zinnen van waarnemen en handelen voor de duur van duizend godenjaren* en verlichtte aldus in het verleden al de werelden door van alle boetvaardigen degene te zijn met de strengste praktijk.

(9) De Allerhoogste Heer die tevreden was over zijn boete, manifesteerde toen voor hem Zijn hoogste verblijfplaats. Dat bereik wordt geprezen door alle zelfgerealiseerde zielen zonder illusie en angst omdat het vrij is van de vijf vormen van ellende van het materiële leven [onwetendheid, zelfzucht, gehechtheid, afkeer en doodsangst]. Hoger kan men niet reiken. (10) Daar wordt de Heer aanbeden door zowel de verlichte als de onverlichte  toegewijden en daar voert de geaardheid goedheid de boventoon boven de andere twee van hartstocht en traagheid, zonder ooit met hen vermengd te zijn. Ook is er daar geen sprake van de invloed van de tijd of de uitwendige energie, om nog maar te zwijgen over [de invloed van] al de andere zaken [als gehechtheid, begeerte etc]. (11) Zo blauw als de hemel en gloeiend met lotusgelijke ogen, zeer aantrekkelijk en jeugdig met geelgekleurde kledij, zijn al de bewoners daar toegerust met de vier armen [van Vishnu] en de luister en pracht van parels en verfijnde sieraden. (12) Sommigen stralen als koraal of diamanten, met hoofden met oorbellen en bloemenslingers bloeiend als een hemelse lotus. (13) Die plaats, die straalt met rijen hoog oprijzende, schitterende bouwwerken [speciaal ontworpen] voor de grote toegewijden en die bevolkt is met flitsende schoonheden met een hemelse teint, ziet er zo mooi uit als een hemel met wolken en bliksemflitsen. (14) De godin van het geluk [S'rî] verricht aldaar in haar persoonlijke gedaante, in verrukking met haar persoonlijke, zingende begeleidsters, met behulp van verschillende toebehoren toegewijde dienst aan de lotusvoeten van de Heer, omringd door zwarte bijen die druk meezoemen in de aantrekking van [het eeuwigdurende seizoen van] de lente. (15) Daar zag hij [Brahmâ] de Heer van de hele gemeenschap van de toegewijden, de Heer van de godin, van het Universum en het offer, de Almachtige, die in bovenzinnelijke liefde gediend wordt door de meest vooraanstaande metgezellen zoals Sunanda, Nanda, Prabala en Arhana. (16) De dienaren die vol van liefde hun gelaat naar Hem op hebben geheven zijn dronken van de zeer aangename blik van Zijn glimlach, Zijn rood doorlopen ogen, Zijn gezicht met Zijn helm en oorbellen, Zijn vier handen, Zijn gele kleding, Zijn borst met het merkteken en de Godin van het Geluk aan Zijn zijde. (17) Gezeten op Zijn hoogst kostbare troon geniet Hij, als de Allerhoogste Heer, volop van Zijn verblijfplaats alwaar Hij wordt omringd door de weelde van Zijn vier energieën [de principes van de materie, de oorspronkelijke persoon, het intellect en het ego], Zijn zestien energieën [de vijf elementen, de waarnemende en werkende zintuigen en de geest], Zijn vijf energieën [de zinsobjecten van vorm, smaak, geluid, geur en aanraking], Zijn zes energieën [de volheden van de kennis, intelligentie, schoonheid, boetvaardigheid, roem en rijkdom] en de overige persoonlijke vermogens die Hij soms tentoon spreidt [de acht siddhi's of mystieke perfecties].

(18) De Schepper van het Universum, die overweldigd was door de aanblik van dat gehoor, boog met zijn hart vol van extase en met zijn lichaam vol van goddelijke liefde, zich met tranen in zijn ogen neer voor de lotusvoeten van de Heer die het pad vormen dat gevolgd wordt door de grote bevrijde zielen. (19) Toen Hij hem voor zich aanwezig zag achtte de Heer de waardige, grote geleerde geschikt voor het gestalte geven aan de levens van alle levende wezens overeenkomstig Zijn eigen gezag. Mild glimlachend schudde Hij zeer vergenoegd Zijn partner in de goddelijke liefde de hand en richtte Hij zich in verlichte termen tot hem. (20) De Allerhoogste Heer zei: 'In tegenstelling tot de boete van hen die valselijk verenigd zijn [de 'kûtha yogi's'], ben Ik hoogst tevreden over de lang volgehouden boete, de boete waardoor zich in u, die het verlangde te scheppen, de Vedische kennis verzamelde. (21) Vraag Mij, de schenker van alle zegeningen, welke gunst u ook maar wilt, o Brahmâ, want het ultieme succes van ieders boetedoeningen bestaat eruit Mij uiteindelijk te zien. (22) U kreeg deze benijdenswaardige blik op Mijn verblijfplaats omdat u onderworpen luisterde toen u in afzondering van de hoogste boetedoening was. (23) Ik was het die het zei [dat u boete moest doen] toen u niet wist hoe u uw plicht moest doen. Die boete is Mijn hart en Ziel; dat is wat Ik ben voor degene die erin verwikkeld is, o zondeloze. (24) Ik schep door boetedoening, Ik handhaaf de kosmos door boetedoening en Ik trek me ook weer terug op basis van boetedoening. Men vindt Mijn macht door gestrenge boetedoening.'

(25) Brahmâ zei: 'O Allerhoogste Heer van alle levende wezens, U bent de regisseur zich bevindend in het hart die op basis van Uw superieure intelligentie, door niemand te stoppen, op de hoogte bent van alle ondernemingen. (26) Niettemin vraag ik U, o Heer, mijn wens te vervullen te mogen begrijpen hoe U, terwijl U Zelf geen gedaante heeft, enerzijds kan verblijven in het voorbije terwijl U anderzijds nederdaalt in Uw gedaante zoals wij die mogen kennen. (27) En hoe speelt U het klaar om - vanuit Uzelf middels Uzelf - door Uw eigen materiële energie te verenigen, Uw verschillende vermogens te verkrijgen wat betreft het ontwikkelen, onderhouden en vernietigen? (28) O Mâdhava [meester van alle energieën], laat me alstUblieft begrijpen hoe U, net als een spin [die zijn web weeft], vastberaden onfeilbaar Uw spel speelt met het investeren van Uw energie in dat alles. (29) Het van U lerend als mijn leraar van het voorbeeld en door Uw genade optredend als Uw instrument, bid ik dat, ondanks het scheppen van de levens van de levende wezens, ik aldus nimmer verstrikt raak in materiële gehechtheden. (30) O Heer, zoals een vriend zich gedraagt met een vriend, hebt U me [met Uw handdruk] aanvaard voor het tot stand brengen van de verschillende levens van de levende wezens. O mijn Heer, ik hoop dat, vanwege allen die [via mij] in het dienen van U ongestoord het licht van de wereld zien, ik nimmer in de greep van trots en arrogantie zal raken.'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'De kennis over Mij verkregen is zeer vertrouwelijk en wordt gerealiseerd in combinatie met toegewijde dienst en de nodige parafernalia zoals Ik het u zeg. (32) Moge er door Mijn genade voor u deze feitelijke realisatie zijn van Mijn eeuwige gedaante in bovenzinnelijke zin en Mijn gedaante en handelingen met de basiskwaliteiten van de natuur. (33) Ik was het die er bestond vóór de schepping toen er nog niets anders was, toen er nog niets bestond van alle oorzaak en gevolg van het Allerhoogste. En ook ben Ik het die van alles wat werd geschapen uiteindelijk overblijft, dat is wat Ik ben. (34) Dat wat zich als waardevol voordoet, is dat niet als het niet met Mij in relatie staat - ken Mijn begoochelende energie als slechts een afschaduwing van duisternis. (35) Net zoals de elementen van het universum er in het heel klein en in het gigantisch groot zijn, geldt dat ook voor Mij zoals Ik [heel klein] in hen ben binnengegaan en [heel groot] los van hen besta. (36) De student van het Ware Zelf moet de ware aard van de dingen zowel rechtstreeks [door contact ermee] als indirect [door te vergelijken] onderzoeken, ongeacht wat het is, wanneer het er is of de omstandigheid ervan. (37) Als je je geest gefixeerd houdt op deze conclusie over het Allerhoogste, zal je nimmer in welke positie ook verbijsterd raken, niet tijdens je leven [je kalpa] noch aan het eind van je leven [je vikalpa]'.'

(38)
S'rî S'uka zei: 'Na aldus alles goed te hebben uitgelegd, verdween de Ongeborene, Heer Hari, zoals Hij door de leider van de levende wezens [Brahmâ] werd waargenomen in Zijn bovenzinnelijke gedaante van het Allerhoogste Zelf. (39) Nadat Hij uit het zicht was verdwenen hervatte Brahmâjî, die zijn handen had gevouwen voor de Heer die het voorwerp vormt van al de zinnen [van de toegewijden], het scheppen van dit universum vol van alle levende wezens, zoals hij dat eerder deed. (40) De vader van alle levende wezens en het religieuze leven wenste het om, in het belang van zijn eigen deugd, zich naar gelofte en regel te wijden aan de kwestie van het welzijn van de levende wezens. (41) Nârada, de meest dierbare van zijn erfgenamen, was hem altijd zeer gehoorzaam in zijn bereidheid van dienst te zijn met zijn goede gedrag, zachtmoedigheid en zinsbeheersing. (42) O Koning, de grote wijze en eersteklas toegewijde behaagde zijn vader [Heer Brahmâ] zeer met zijn verlangen om [meer] te weten over Vishnu, de Heer van alle energieën. (43) Op dezelfde manier als u mij nu ondervraagt, ondervroeg Nârada Muni hem toen hij zag dat dat naar de tevredenheid was van de overgrootvader van het hele universum. (44) Dit Verhaal van de Fortuinlijke, de Bhâgavata Purâna, dat met zijn tien eigenschappen [als samengevat in de vier verzen 33-36, zie verder het volgende hoofdstuk] door de Allerhoogste Heer werd uiteengezet, werd daarop door de schepper van het universum uitgelegd aan zijn zoon [Nârada]. (45) Aan de oever van de Sarasvatî onderrichtte Nârada [op zijn beurt] dit Allerhoogste van de Geest aan de grote wijze, de meditatieve Vyâsadeva die van een onbegrensd vermogen is, o Koning. (46) Al de dingen die u me vroeg wat betreft de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon en andere aangelegenheden, zal ik u nu zeer gedetailleerd beschrijven.'

*: Een goddelijk, hemels of godenjaar staat gelijk aan 360 menselijke jaren.
 


  Hoofdstuk 10

(1) S'rî S'uka zei: 'In dit [boek, het S'rîmad Bhâgavatam] komen de volgende [tien onderwerpen] ter sprake: de primaire schepping [sarga], hoe de interacties tussen het levende en het levenloze tot stand kwamen [visarga], de planetaire orde [sthâna], het geloofsbehoud [poshana], de aanzet tot handelen [ûtaya], de bestuurlijke tijdperken [manvantara's], verhalen over de Heer Zijn verschijningen [îs'a-anukathâ], het afzien van een materieel leven [nirodha], bevrijding in toegewijde dienst [mukti] en de toevlucht [de veilige haven van Krishna, âs'raya]. (2) Grote zielen, wijzen, die redeneren vanuit Vedische teksten en hun betekenisverklaring, stellen dat de bedoeling van de eerste negen kenmerken van dit boek eruit bestaat een helder idee te verschaffen van het tiende onderwerp. (3) De [zestien elementen van de vijf] grofstoffelijke elementen, de [vijf] objecten van de zinnen en de zintuigen zelf met inbegrip van de geest vormen de manifestatie die de schepping van de schepper [sarga], wordt genoemd en wat resulteerde uit hun interactie met de drie geaardheden van de natuur [de guna's] wordt de secundaire schepping [visarga] genoemd. (4) De stabiliteit van de werelden [sthâna] is de glorie van de Heer van Vaikunthha en Zijn genade vormt het geloofsbehoud [poshana]. Het bestuur van de Manu's [in de manvantara's] regelt de volmaaktheid van de plichtsbetrachting die de aanzet tot handelen vormt met de karmische neigingen [ûtaya]. (5) De verschillende verhalen over de Heer [îs'a-anukathâ] beschrijven de activiteiten van de avatâra's van de Hoogste Persoonlijkheid van God en de personen die Zijn volgelingen zijn. (6) Terugkeren naar God [nirodha] gaat over het berusten van de zielen in de Oorspronkelijke Persoon en Zijn energieën, terwijl bevrijding [mukti] het opgeven van andere vormen [van bestaan] behelst met het stabiliteit vinden in de eigen aard van dienst verlenen. (7) Hij die zowel de bron is waaruit de schepping zich manifesteert als degene naar wie alles terugkeert, wordt daarom de toevlucht, de rustplaats [de âs'raya] van de Allerhoogste Geest, van God of de Superziel genoemd.

(8)
Verneem nu van mij over de manier waarop de ene Heer Zijn persoonlijke vermogen verdeelde in drie aspecten: 1) de natuur in de vorm van de heersende goden [adhidaivika], 2) de individuele zielen als degenen die worden gecontroleerd [adhyâtmika] en 3) hun materiële lichamen [adhibhautika]. (9) Aangezien men zich één van deze drie niet kan voorstellen zonder de andere twee, moet worden geconcludeerd dat de ene die ze allen kent Hij is, de Oorspronkelijke Ziel die de ondersteuning vormt van Zijn eigen eenheid. (10) Toen die Allerhoogste Persoon [expanderend in de ruimtetijd] de universa scheidde, schiep Hij buiten Zichzelf getreden, op zoek naar een plek om te rusten, [daarbij] de causale wateren van de zuiverste transcendentie. (11) Een eindeloze tijd in deze wateren van Zijn eigen schepping verblijvend werd Hij bekend onder de naam Nârâyana ['het volgen van de weg van Nâra'] omdat deze wateren [nârâ] voortkwamen uit de Allerhoogste Persoon [uit Nara]. (12) De materiële elementen, het karma, de tijd en de geconditioneerde levende wezens bestaan allen bij Zijn genade en houden op te bestaan bij [Zijn] verwaarlozing. (13) Waar de Godheid lag in Zijn mystieke sluimer was Hij geheel alleen. Aldus wenste Hij zich bij machte van Zijn mâyâ te vermenigvuldigen en deelde Hij Zijn goud glanzende zaadbeginsel in drieën. (14) Laat me nu uitweiden over de drievoud waarin de Ene Heer Zijn vermogen verdeelde in die van de  natuur, adhidaiva, die van de individuele ziel, adhyâtma en die van de geconditioneerde levende wezens, adhibhûta.

(15)
Vanuit de ether in het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon die Zijn ledematen bewoog, ontwikkelde zich het vitale vermogen, het mentale vermogen en het lichamelijke vermogen, waarna vervolgens de levensadem [de prâna] tot stand kwam als het alles en iedereen beheersende principe. (16) Net zoals het gevolg van een koning, volgen alle actieve wezens de levenskracht van de prâna en als de levenskracht niet langer actief is houdt de activiteit van de wezens op. (17) De levenskracht die werd opgewekt [vanuit de ether] wekte in de Almachtige honger en dorst op, en om die dorst te lessen en honger te stillen, opende zich toen allereerst de mond. (18) Van de mond openbaarde zich het verhemelte waarna de tong zich manifesteerde alsmede de verschillende smaken die Hij ermee kon genieten. (19) Met de behoefte om met de mond te spreken ontwikkelde zich vanuit de Allerhoogste het vermogen om klanken te vibreren, maar in het water bleef dat heel lang opgeschort. (20) Ernaar verlangend geuren te ruiken ontwikkelde de neus zich met zijn reukzin tezamen met de neusgaten om snel de lucht te kunnen inademen die de geur meevoert. (21) Op zichzelf bestaand in de duisternis verlangde Hij het om Zichzelf en de rest van de schepping te zien. Toen splitste ter wille van Zijn waarnemen de zon zich af die de ogen het gezichtsvermogen schonk. (22) Ook de oren manifesteerden zich toen het Opperwezen het wenste de geluidstrillingen uit alle richtingen te horen, en uit dat verlangen te begrijpen vonden de zieners hun bestaan. (23) Vanuit Zijn verlangen om het harde, zachte, lichte en zware, het hete en het koude van alle materie te ervaren, verspreidde de tastzin zich over de huid samen met de lichaamsbeharing, de planten en de bomen. Die tastzin van de huid wierp zich op door de voorwerpen die vanbinnen en vanbuiten werden waargenomen.

(24)
Vanuit Zijn verlangen naar verschillende vormen van arbeid manifesteerden zich Zijn handen, maar om de kracht te verlenen aan hun manipulatie [hun godheden] vond Indra, de koning van de goden, zijn bestaan als de manifestatie van beiden. (25) Het wensend te bewegen manifesteerden zich de benen waarover de Heer van het Offer [Vishnu] Zelf heerst. Hij is het die de verschillende levende wezens motiveert overeenkomstig de plichten van hun arbeidsopvatting [hun karma]. (26) Verlangend de nectar van het genoegen van de voortplanting te proeven verschenen de geslachtsorganen van de man en de vrouw en vond het lustmatige zijn bestaan waar beiden zo graag hun toevlucht toe nemen [beheerst door de Prajâpati]. (27) Ernaar verlangend afvalstoffen uit te scheiden ontwikkelde zich met de uitwerpselen de opening van de anus samen met de controle over die twee genaamd Mitra, de heerser over de uitscheiding. (28) Met de wens om van het ene lichaam naar een ander lichaam te verhuizen, manifesteerde zich de navel, de plaats waar men nauw mee blijft verbonden zowel na het stoppen van de ademhaling als na de dood [met een nieuw lichaam in de baarmoeder]. (29) Uit behoefte aan voedsel en drinken ontstond de buik met de ingewanden en de aderen alsook [in het grote lichaam van moeder aarde] de rivieren en de zeeën die de bron van hun onderhoud en stofwisseling vormen. (30) Met de herhaalde bezinning op Zijn eigen energie manifesteerde zich het hart [als de zetel van het denken], waarna de geest, Candra de heerser erover [de maan] en daarmee ook de vastberadenheid en het verlangen hun bestaan vonden. (31) De zeven elementen van de nagels, de huid, het vlees en het bloed, het vet, het merg en het been zijn hoofdzakelijk van aarde, water en vuur terwijl de levensadem een product is van de ether, het water en de lucht [zie ook kos'a].

(32) De zinnen van het materiële ego zijn gehecht aan de geaardheden van de materie. Die geaardheden beïnvloeden de geest en al de gevoelens die erbij horen waardoor de intelligentie en de gerealiseerde kennis voor het individu hun vorm aannemen. (33) De Allerhoogste Heer Zijn grofstoffelijke gedaante wordt, zoals ik u dat uitlegde, onder dit alles gekend aan de hand van de acht elementen [van aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego] waaruit de planeten en al het overige bestaan, die samen een onbegrensd uitgedijde, uitwendige bedekking vormen. (34) Het Allerhoogste dat fijner is dan het fijnste, dat het ongemanifesteerde is zonder kenmerken, is aldus zonder een begin, zonder een tussenstadium en zonder een einde, is eeuwig en is transcendentaal aan de geest met zijn woorden. (35) Geen enkele geleerde die zich bewust is van deze [materiële en bovenzinnelijke] vormen van de Allerhoogste Heer zoals ik ze u beschreef, zal daarom ooit de uitwendige manifestatie als vanzelfsprekend aannemen. (36) Hij die bovenzinnelijk in feite niets doet [akarma is] vertoont zich [tevens] met namen, woorden en waar dat woord betrekking op heeft, als de Allerhoogste Heer in zichtbare gedaanten van de Absolute Waarheid waarin Hij Zijn avonturen aangaat. (37-40) O Koning, weet dat al het geluk en leed en hun mengvormen er is als het gevolg van handelingen in het verleden [van karma]. Dat is de ervaring van al de leden van de familie van Brahmâ, de Manu's, de goddelijken, de wijzen, de bewoners van Pitriloka [de voorvaderen] en Siddhaloka [de volmaakten], de Cârana's [de eerbiedwaardigen], Gandharva's [de zangers van de hemel], Vidyâdhara's [de wetenschappers], de Asura's [de onverlichten], Yaksha's [schatbewaarders of boze geesten], Kinnara's [van de supermachten] en de engelen; de slangachtigen, de aapachtige Kimpurusha's, de menselijke wezens, de bewoners van Mâtriloka [de plaats van de moeder], de demonen en de Pis'âca's [gele vleesetende duivels]. En dat geldt ook voor de spoken, geesten, waanzinnigen en boze geesten, duivels die bezit van mensen nemen, de vogels, de dieren die in het bos leven en de huisdieren, de reptielen, zij die in de bergen leven, de bewegende en niet bewegende levende wezens, de levende wezens geboren uit embryo's, uit eieren, uit broeiwarmte [micro-organismen] en uit zaden, en alle overigen, of ze zich nu in het water, op het land, of in de lucht bevinden.

(41) Naar gelang de drie geaardheden van de goedheid, hartstocht en traagheid zijn er als zodanig ook de drie [posities] van de goddelijke ziel, van het menselijke wezen en van hen die moeten lijden. Er bestaan ook andere [posities], o Koning, die het gevolg zijn van mengvormen van ieder van deze drie met de rest van hen. Afhankelijk van de relatie van één zo'n kwaliteit met de overige twee ontwikkelt zich een zekere eigen aard. (42) Duidelijk is dat als de Allerhoogste Heer, de handhaver van het universum de universa tot stand heeft gebracht Hij het dharma handhaaft [en de levende wezens verlost] door [overeenkomstig Zijn drie vermogens] de gedaanten aan te nemen van goden, mensen en lagere levensvormen. (43) In de gedaante van Rudra [S'iva of  de vernietiger] zal Hij in het vuur van de eindtijd alles geheel vernietigen, zoals de wind de wolken uiteendrijft. (44) De Allerhoogste Heer wordt door de grote transcendentalisten beschreven met deze kenmerken, maar verlichte zielen verdienen niet enkel deze kwaliteiten en zijn getuige van Zijn heerlijkheid in het voorbije [nirguna]. (45) Nimmer wordt wat betreft de zaak van de schepping enzovoorts, het bovenzinnelijke Allerhoogste beschreven als zijnde de instantie die zaken bewerkstelligt, want het idee [van het bekleden van een verheven positie] is er om tegenwicht te bieden aan dat wat door de materiële energie tentoon wordt gespreid. (46) Dit [primaire maakproces of dit evolueren] van Brahmâ, werd besproken ter illustratie van de orde van een dag van de schepper [een kalpa bestaande uit 1000 mahâyuga's van 4.32 miljoen mensenjaren, in een 100-jarig leven van Brahmâ genaamd een mahâkalpa], terwijl de variaties erin, de transformaties ervan [de vikalpa's of perioden van verandering], betrekking hebben op de secundaire schepping van organische levensvormen. (47) Ik zal u later meer vertellen over de kenmerken en tijdmaten die een dag van Brahmâ vormen, maar laat me u eerst informeren over dit tijdperk [ook wel de Pâdma Kalpa of Varâha Kalpa genaamd].' "

(48) S'aunaka zei: "O Sûta, u was zo goed te vertellen over Vidura, die als één van de beste toegewijden, op weg ging naar de pelgrimsoorden op deze aarde en daarbij de verwanten achterliet die zo moeilijk op te geven zijn. (49-50) O zachtmoedige, vertel ons hier alstublieft over de conversatie die Vidura had met Maitreya [een beroemde rishi] die zo vol van bovenzinnelijke kennis is. Wat vroeg hij zijne genade allemaal en welke waarheden kreeg hij toen ten antwoord? En waarom gaf Vidura eigenlijk zijn bezigheden en metgezellen op, en keerde hij nadien weer terug naar huis?"

(51) Sûta antwoordde: "Dit was wat Koning Parîkchit nog meer vroeg. Ik zal u vertellen wat de grote wijze daarop zei toen hij de vraag van de koning beantwoordde. Luister goed."

Aldus eindigt het tweede Canto van het S'rîmad Bhâgavatam genaamd: De Kosmische Manifestatie.



Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rîmad Bhâgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/