Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling: http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 

CANTO 11:

Krishna's Uiteindelijke Instructies

 

Inleiding   

Hoofdstuk 1 De Vloek over de Yadudynastie

Hoofdstuk 2 Mahārāja Nimi Ontmoet de Negen Yogendra's

Hoofdstuk 3 Bevrijding uit Māyā en Karma en het Kennen en Aanbidden van de Heer

Hoofdstuk 4 De Handelingen van Nara-Nārāyana en de Andere Avatāra's Beschreven

Hoofdstuk 5 Nārada Besluit Zijn Onderricht aan Vasudeva

Hoofdstuk 6 Retraite op Advies van Brahmā en Uddhava Privé Toegesproken

Hoofdstuk 7 Krishna Spreekt over de Meesters van de Avadhūta en de Duif van de Gehechtheid

Hoofdstuk 8 Wat Men Leert van de Natuur en het Verhaal van Pingalā

Hoofdstuk 9 Onthechting van Al het Materiėle

Hoofdstuk 10 De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden

Hoofdstuk 11 Gebondenheid en Bevrijding Verklaard en de Toegewijde Dienst van de Zuivere Ziel

Hoofdstuk 12 Het Vertrouwelijke Geheim Voorbij Verzaking en Kennis

Hoofdstuk 13 De Hamsa-avatāra Beantwoordt de Vragen van de Zonen van Brahmā

Hoofdstuk 14 De Devotionele Samenhang van de Methoden en de Meditatie op Vishnu

Hoofdstuk 15 Mystieke Volmaaktheid: de Siddhi's

Hoofdstuk 16 De Volheden van de Heer

Hoofdstuk 17 Het Varnās'ramasysteem en de Boot van Bhakti: de Studenten en de Huishouders

Hoofdstuk 18 Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers

Hoofdstuk 19 De Perfectie van de Spirituele Kennis

Hoofdstuk 20 Trikānda-Yoga: Bhakti Overtreft Kennis en Onthechting

Hoofdstuk 21 Over het Onderscheid tussen Goed en Kwaad

Hoofdstuk 22 Prakriti en Purusha: de Natuur en de Genieter

Hoofdstuk 23 Afzien van: het Lied van de Avantī Brāhmana

Hoofdstuk 24 De Analytische Kennis, Sānkhya, Samengevat

Hoofdstuk 25 De Drie Geaardheden van de Natuur en Daarboven

Hoofdstuk 26 Het Lied van Purūravā

Hoofdstuk 27 Over het Respecteren van de Gedaante van de Heer

Hoofdstuk 28 Jńāna-Yoga of de Aanduiding en het Werkelijke

Hoofdstuk 29 Bhakti-Yoga: de Meest Zegenrijke Manier om de Dood te Overwinnen

Hoofdstuk 30 Het Verdwijnen van de Yadudynastie

Hoofdstuk 31 De Hemelvaart van Krishna

 

 

 Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.




Hoofdstuk 1: De Vloek over de Yadudynastie

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat Heer Krishna, samen met Balarāma en omringd door de Yadu's, de uitroeiing van de Daitya's had bewerkstelligd en de last van de aarde had verminderd, deed zich zeer spoedig een conflict voor [tussen de Kaurava's en de Pāndava's]. (2) Zij [de Pāndava's] die steeds maar tot woede gedreven werden door het valse gokken, de beledigingen, het aan de haren [van Draupadī] trekken en de andere overtredingen van hun vijanden [hun neven, de Kaurava's], vormden voor de Allerhoogste Heer de directe aanleiding [met de historische dynastieke strijd, zie ook Yayāti en 10.49 & 10.68] om de aarde [verder] van haar last te verlossen en [ook] al de koningen te doden die zich verzamelden [te Kurukshetra] om zich tegenover elkaar op te stellen. (3) En nadat de Yadu's, onder Zijn leiding, de koningen en hun legers die een last voor de aarde vormden hadden uitgeschakeld, zei de Ondoorgrondelijke tot Zichzelf: 'Men kan wel beweren dat de aarde van haar last is bevrijd, maar Ik denk niet dat die lading is verdwenen. De onverdraaglijke last houdt [helaas] aan in de vorm van de Yadudynastie zelf [zie ook 4.16: 13]. (4) Zij, die in alle opzichten bij Mij hun toevlucht zochten, werden nimmer teleurgesteld in de uitoefening van hun macht. Aangezien er voor hen vanuit geen enkele andere hoek een nederlaag te vrezen valt, zal Ik voor een ruzie zorgen binnen de Yadudynastie, als betrof het een brand in een bamboebos [door de wind gegenereerd middels onderlinge frictie]. Zo zal Ik Mijn [doel: Mijn] hemelse vrede bereiken [zie ook 3.3: 14 en 8.8: 37].'

(5) Met dat voornemen, o Koning, trok de Heer, de Almachtige die alles wat Hij wil gedaan krijgt, Zijn familie terug met behulp van een vloek die door de brahmanen over hen werd uitgesproken. (6-7) Nadat Hij met Zijn gedaante, de schoonheid van alle werelden, de ogen van de mensen had bevrijd, met Zijn woorden de geesten had bekoord van allen die ze zich herinnerden, en met Zijn voeten de [verkeerde] handelingen had afgewend van een ieder die hen zagen, bereikte de Heer, die Zijn glorie moeiteloos op aarde verspreidde, die in de mooiste verzen wordt bezongen, en waarmee men de oceaan van onwetendheid oversteekt, Zijn [verlangde] positie [van vrede en gelukzaligheid, zie ook 7.5: 23-24].'
 

(8) De Koning zei: 'Hoe kwam het tot deze vloek van de geleerden tegen de Vrishni's? Geheel verzonken in Krishna waren ze altijd liefdadig en respectvol jegens de brahmanen en dienden ze de ouderen. (9) Wat leidde tot die vloek en wat was het voor een vloek, o zuiverste onder de tweemaalgeborenen? Alstublieft vertel me hoe er deze tweedracht [kon ontstaan] onder hen die dezelfde ziel [van Krishna] delen.'

(10) De zoon van Vyāsa zei: 'Belichaamd in een gedaante waarin alles wat mooi was samenviel, op aarde de meest gunstige handelingen verrichtend, en Zich ophoudend in Zijn verblijfplaats [Dvārakā] genietend naar Zijn volle tevredenheid, wilde Hij, zo hoog geprezen, [nu] Zijn dynastie vernietigen. Dat was het enige wat Hem nog te doen stond. (11-12) Na thuis bij de heer van de Yadu's [Vasudeva] hoogst zegenrijke rituelen te hebben uitgevoerd, om vroomheid af te roepen en de onzuiverheden van Kali-yuga weg te nemen, werden de wijzen Vis'vāmitra, Asita, Kanva, Durvāsā, Bhrigu, Angirā, Kas'yapa, Vāmadeva, Atri, Vasishthha, Nārada en anderen, door de Ziel van de Tijd [Heer Krishna] erop uitgestuurd zich naar Pindāraka te begeven [een pelgrimsoord]. (13-15) [Daar aangekomen] werden ze door jonge knapen van de Yadudynastie benaderd in een spel waarin Sāmba, de zoon van Jāmbavatī [zie ook 10.68], zich had uitgedost in vrouwenkleren. Nederigheid veinzend grepen ze hun voeten beet en vroegen ze onbeschaamd: 'Deze zwartogige zwangere vrouw wil u wat vragen, maar ze is te verlegen om het zelf te doen. Kan u wiens blik altijd helder is, zeggen of zij, die op het punt staat te bevallen en graag een zoon wil, er een zal krijgen?

(16) O Koning, de wijzen, aldus voor de gek gehouden, zeiden kwaad tot hen: 'Zij, o dwazen, zal een knots baren die de dynastie zal vernietigen!'

(17) Hevig geschrokken dat te horen, haastten ze zich de buik van Sāmba vrij te maken, waar inderdaad een knots gemaakt van ijzer was te zien. (18)
'Wat hebben we gedaan? Wat zal de familie wel niet zeggen? Wat een ramp!' zeiden ze van streek, pakten de knots en gingen naar huis. (19) Met de schoonheid uit hun gezichten verdwenen, namen ze de knots mee naar een vergadering van de koning [Ugrasena] en vertelden in aanwezigheid van alle Yadu's wat er gebeurd was. (20) Toen ze de knots zagen en hoorden over de onfeilbare vloek van de geleerde zielen, o Koning, waren de bewoners van Dvārakā ontsteld en werden ze verscheurd door angst. (21) Āhuka [Ugrasena], de Yadukoning, liet de knots tot gruis vermalen en wierp vervolgens het ijzer, samen met de resterende stukken van de knots, in zee. (22) Een of andere vis slokte het ijzer op, terwijl het gruis door de golven werd meegevoerd en aan de kust aanspoelde om daar uit te groeien tot rietstengels met scherpe bladranden [genaamd eraka]. (23) De vis werd, samen met andere vissen in zee, door een visser opgevist met een net. Het stuk ijzer, dat de vis in zijn maag had, werd door een jager [genaamd Jarā] op een schacht bevestigd [als pijlpunt]. (24) Hoewel de Opperheer heel goed wist wat dat allemaal te betekenen had, wilde Hij de vloek van de geleerden niet terugdraaien, en dus legde Hij, in Zijn Tijdgedaante, Zich erbij neer.'

 

 

Hoofdstuk 2: Mahārāja Nimi Ontmoet de Negen Yogendra's

(1) S'rī S'uka zei: 'Met het verlangen Krishna te aanbidden, o beste van de Kuru's, bleef Nārada langer in Dvārakā, de hoofdstad beschermd door de armen van Govinda [zie ook 6.5: 43 & 10.69]. (2) Welk zinnig mens geplaatst voor de dood die van alle kanten komt, o Koning, zou nu niet van aanbidding zijn voor de lotusvoeten van Mukunda die zo aanbiddelijk is voor zelfs de besten onder de onsterfelijken? (3) Op een dag zei Vasudeva het volgende tot de devarishi, die bij hem was langsgekomen, respectvol was verwelkomd en was vereerd met de nodige hulpmiddelen en een comfortabele zitplaats. (4) S'rī Vasudeva zei: 'O grote heer, dit bezoek van u is als de komst van een goede vader, want u, die er voor zowel de miserabelen als voor een ieder op het pad van Uttamas'loka bent, verschijnt voor het heil van alle belichaamde zielen. (5) Wat de goden doen, houdt zowel misčre als geluk in voor de levende wezens, maar wat heiligen als u doen, die de Onfeilbare als hun eigenlijke ziel hebben aanvaard, resulteert enkel in geluk [zie ook 1.2: 25-26, 3.25: 21]. (6) De goden gedragen zich als je schaduw. Ze zijn hun aanbidders van dienst naar gelang het respect dat men voor ze koestert en het karma dat men heeft. Maar de heiligen zijn van genade voor de gevallen zielen [ongeacht wat ze deden. Zie ook B.G. 1.3: 12, 1.4: 12, 1.7: 20-23]. (7)  O brahmaan, niettemin wil ik u vragen [uit te weiden] over de religieuze plichten om de Allerhoogste Heer te behagen, [want] als een sterveling met geloof over hen verneemt zal hij bevrijd raken van al zijn angst [vergelijk 10.2: 30-33]. (8) Lang geleden [in een voorgaand leven] aanbad ik, begoocheld door Zijn māyā, Ananta, de Heer die Bevrijding Schenkt, omdat ik een kind op de wereld wilde zetten en niet omdat ik bevrijd wilde raken [zie ook 10.3: 32-45 en 4.1: 20]. (9) Instrueer ons daarom alstublieft, o u die trouw bent aan de gelofte, zodat we zonder veel moeite, dankzij u, bevrijding mogen vinden uit deze wereld vol van gevaren die ons steeds weer in angst verzet.'

(10) S'rī S'uka zei: 'O koning, met dat verzoek van de intelligente Vasudeva, was de devarishi blij zich tot hem te kunnen richten, want zijn kwaliteiten deden hem denken aan de Heer. (11) S'rī Nārada zei: 'Deze vraag die u stelde wat betreft het bhāgavata-dharma is de juiste, o beste van de Sātvata's, want het hele universum wordt door dat dharma gezuiverd. (12) Door erover te vernemen of erover te praten, door erop te mediteren, het met eerbied te aanvaarden of het van anderen te waarderen, zuivert die plichtsbetrachting met het ware, terstond zelfs hen die zich negatief opstellen tegenover de goden en de hele wereld. (13) Vandaag deed u mij terugdenken aan de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid van God Nārāyana [zie ook 10.87: 5], over wie te zingen en te horen men hemels gelukkig en vroom wordt. (14) In dit verband haalt men vaak als voorbeeld de volgende oude geschiedenis aan van een gesprek tussen de zonen van Rishabha en de koning van Videha die een ruimdenkende ziel was. (15) De zoon van Svāyambhuva Manu, genaamd Priyavrata, had een zoon die Āgnīdhra heette. Van hem was er Nābhi en zijn zoon herinnert men zich als Rishabhadeva [zie ook 5.3]. (16) Hij verscheen in deze wereld met het verlangen om het dharma van het vinden van bevrijding te onderrichten, en wordt beschouwd als een volkomen expansie van Vāsudeva. Van Hem waren er honderd zoons die de Absolute Waarheid perfect in acht namen. (17) De oudste heette Bharata [zie 5.7] en was Heer Nārāyana volkomen toegewijd. Het is vanwege zijn naam dat dit wonderschone deel van de aarde Bhārata-varsha [of India] wordt genoemd. (18) Toen er een einde kwam aan zijn aardse genoegens en hij zijn materiėle bestaan afzwoer, verliet hij huis en haard en bereikte hij, in drie opeenvolgende geboorten, Zijn bestemming middels verzakingen in aanbidding van Heer Hari. (19) Negen van Zijn [Rishabha's] zoons werden de heersers over de negen afzonderlijke delen [nava-dvīpa] van dit subcontinent, terwijl eenentachtig andere zonen van Hem tweemaal geboren brahmanen werden die het geheel introduceerden van het [karma-kānda] pad van vruchtdragende Vedische offerplechtigheden [zie 5.2: 19-21]. (20-21) De negen overige zoons, Kavi, Havir, Antarīksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana, waren zeer fortuinlijke wijzen die zich bezighielden met het uitleggen van de [Vedische] bedoeling. Het waren strenge asceten geleerd in de geesteswetenschap, die naakt rondtrokken ['slechts gekleed door de wind']. (22) Rondtrekkend over de aarde beschouwden zij [genaamd de nava-yogendra's] het ganse universum, bestaande uit het grofstoffelijke en subtiele, als één en dezelfde gedaante van de Allerhoogste Heer en als niet-verschillend van het Zelf [zie ook 1.5: 20 en B.G. 13: 14 & 15: 7]. (23) Ongehinderd naar believen gaand waar ze maar willen, reizen ze aldus vrijelijk door de werelden van de verlichte zielen, de vervolmaakten, zij die je gunstig moet stemmen, de zangers van de hemel, de schatbewaarders, de [gewone] mensen, de bovennatuurlijk begaafden en de slangachtigen, en bezoeken ze de wijzen, de engelen, de geesten die S'iva volgen, de wetenschappers, de tweemaalgeborenen en de koeien. (24) Eens in Ajanābha [zoals India voorheen heette], arriveerden ze tijdens de soma-offerplechtigheid van de grote ziel Nimi [zie ook 9.13], die werd uitgevoerd zoals de zieners het wensten. (25) Toen ze de zuivere toegewijden zagen, die in hun schittering wedijverden met de zon, o Koning, kwamen de uitvoerder van de offerplechtigheid, de brahmanen, iedereen, nee zelfs de vuren, overeind uit respect. (26) De heerser van Videha [Nimi] die ze herkende als toegewijden van Nārāyana, liet ze blij plaatsnemen en vereerde ze met al het respect dat ze verdienden. (27) Nederig zich voor de negen verbuigend, die oplichtten met een gloed als de zonen van Brahmā [zie 4.22: 6], stelde de koning, in opperste staat van bovenzinnelijke verrukking, hen vragen. (28) S'rī Videha [Nimi] zei: 'Ik beschouw u als directe metgezellen van de Allerhoogste Heer, de vijand van Madhu, als dienaren van Vishnu die rondtrekken ter wille van de zuivering van al de werelden. (29) Ik denk dat het bereiken van omgang met hen die de Heer van Vaikunthha dierbaar zijn, net zo moeilijk is als het voor belichaamde wezens is om een menselijk lichaam te verwerven dat men ieder moment weer kan verliezen [zie ook B.G. 8: 16 & 16: 19-20]. (30) Daarom vraag ik u, o zondelozen, wat het hoogste goed zou zijn in deze materiėle oceaan, waar, voor menselijke wezens, de grootste schat eruit bestaat slechts een enkel moment het gezelschap te genieten van de toegewijden. (31) Spreek alstublieft over de wetenschap van de toegewijde dienst, als u ons er tenminste geschikt voor acht erover te vernemen. Tevreden met die dienst zal Hij, de Ongeboren Heer, zelfs Zich persoonlijk geven aan degene die Zijn toevlucht zocht.' 

(32) S'rī Nārada zei: 'Zij, de grootsten van de groten, o Vasudeva, richtten zich aldus op verzoek van Nimi op hun beurt vol genegenheid eerbiedig tot de koning in aanwezigheid van de priesters en de deelnemers aan de offerplechtigheid. (33) S'rī Kavi zei: 'Ik zie het zo dat iemand wiens intelligentie in deze wereld voortdurend wordt verstoord omdat hij zijn tijdelijke [lichaam] aanziet voor het ware zelf, [alleen maar] vrij van angst kan zijn als hij de lotusvoeten van de Onfeilbare aanbidt, de Ziel van het Universum, in wie alle angst ophoudt [zie 3.9: 6 en b.v. B.G. 2: 56, 2: 71, 4: 10, 12: 13-14]. (34) De methode daarvoor wordt besproken door de Allerhoogste Heer en staat bekend als het bhāgavata dharma waarmee mensen, die gebukt gaan onder onwetendheid, met gemak inzicht kunnen krij  p van illusies verkeren, noch zal hij struikelen of ten val komen, zelfs niet als hij rent met zijn ogen dicht [zie ook de catuh-s'loki van B.G. 10: 8-11 en vers 5: 17]. (36) Wat men ook naar gelang zijn eigen aard fysiek, verbaal, mentaal of sensueel, met intelligentie of met een gezuiverd bewustzijn doet, behoort men allemaal op te dragen aan het Allerhoogste met de gedachte: 'Dit doe ik voor Nārāyana' ['nārāyanāya iti', vergelijk B.G. 3: 9 en 9: 27]. (37) Voor degenen die, aan de leiband van de begoochelende energie en vergeetachtig wat betreft Hem, zich van de Opperheer hebben afgekeerd in het zich valselijk identificeren [met het lichaam], zal zich angst opwerpen, omdat ze verzonken zijn in zaken die Hem op de tweede plaats stellen. Om die reden behoort een intelligent iemand de Heer volledig en zuiver toegewijd te aanbidden, en zijn geestelijk leraar te beschouwen als zijn ziel en zaligheid [zie ook B.G. 4: 34, 1.5: 12 en B.G. 7: 14, 15: 7]. (38) Hoewel het [objectieve dat men zich voorstelt] niet [noodzakelijk] werkelijk aanwezig is, kan voor de geest van degene die iets ervaart de dualiteit [van de materiėle wereld] zich manifesteren als in een droom die wordt bewogen door verlangen en angst [door 'zijn twee mentale strijdwagens']. Iemand die intelligent is moet daarom de geest onder controle brengen die, vanwege zijn [betrokkenheid op] materiėle activiteiten, is begaan met positieve en negatieve emoties. Dat is hoe men tot onbevreesdheid komt [zie ook B.G. 6: 35]. (39) Vernemend over de in ieder opzicht gunstige verschijningen en handelingen van Hem met het Wiel in Zijn Hand [zie 1.9: 37], van Wie de met hen samenhangende namen worden bezongen in deze wereld, moet men, zingend zonder de materiėle gebondenheid [van een vrouw, een huis en kinderen], zich vrijelijk en zonder schaamte in alle richtingen bewegen. (40) Als men daa rbij zweert, ontwikkelt men, door het herhalen ['chanten'] van Zijn zo dierbare, heilige naam, de gehechtheid van een geest opgegaan in luidkeels lachen en hardop huilen, en in het als een waanzinnige opgewonden raken in zang en dans, zonder zich te bekommeren om wat buitenstaanders ervan denken [*]. (41) Men moet zich verbuigen voor de ether, de lucht, het vuur, het water, de aarde en de hemellichten, voor alle levende wezens, de windrichtingen, de bomen en andere niet bewegende wezens, de rivieren en oceanen, en wat er ook moge bestaan in het lichaam van de schepping van de Allerhoogste Heer, terwijl men daarbij niets als losstaand [van de Ziel] beschouwt [**]. (42) Toewijding, de aanwezigheid ervaren van de Allerhoogste Heer en onthechting van al het overige, zijn de drie [kenmerken] die zich tegelijkertijd bij iemand voordoen die [bij Hem] zijn toevlucht heeft gezocht - ongeveer zoals dat gaat met iemand die, bezig met eten, de bevrediging vindt met de voeding die hij krijgt en met de honger die hij met iedere hap terugdringt. (43) Voor de toegewijde die aldus in navolging [van de geestelijke erfopvolging] de voeten van Acyuta vereert, zal toewijding, onthechting en kennis van de Opperheer zich manifesteren, o koning Nimi, en als gevolg daarvan zal hij dan direct de bovenzinnelijke vrede bereiken [zie B.G. 2: 71].'
   
(44) De koning zei: 'Alstublieft vertel me hierna over de toegewijde van de Fortuinlijke. Wat zijn zijn plichten, wat is zijn aard, hoe gedraagt hij zich onder de mensen, wat zegt hij en dankzij welke kenmerken is hij de Heer dierbaar?'

(45) S'rī Havir zei: 'Degene die deze Ziel [dit basisprincipe van het gehele bestaan,] ziet in alle bestaansvormen [van de materie en de geest,] en [ook de Allerhoogste Geestelijke Ziel,] de Heer toegewijd van dienst is, met het idee dat alle bestaansvormen zich bevinden in de [gigantische universele gedaante van de] Allerhoogste Heer, behoort tot Zijn meest gevorderde toegewijden [een uttama adhikārī, zie ook B.G. 6: 29 & 30]. (46) In het stadium hiervoor, op het middelste platform, is hij [de zogenaamde madhyama adhikārī] van liefde voor de Allerhoogste Heer, van vriendschap voor gevorderde personen, van genade voor nieuwkomers, en onverschillig over [afgunstige,] vijandige zielen [zie ook 4.24: 57, 7.9: 43, B.G. 4: 8 & 15: 7 en ***]. (47) Hij die in zijn toewijding voor de Heer gewetensvol in de weer is met de beeltenis [de mūrti] maar niet respectvol is jegens toegewijden noch jegens anderen, is een materialistische toegewijde [een prākrita of een beginner, een kanishthha adhikā, zie ook B.G. 7: 20 en 3.29: 24-25 7.14: 40]. (48) Hij die, ondanks de activiteit van zijn zintuigen met hun voorwerpen, afkeer noch vreugde koestert en dit universum ziet als de begoochelende materiėle energie van Heer Vishnu, is zeker een eersteklas toegewijde [zie ook B.G. 5: 3]. (49) Hij die, omdat hij de Heer in gedachten houdt [zie ook 6.2: 14], niet begoocheld is door de [onvermijdelijke] aard van het materiėle leven bestaande uit geboorte, verval, honger, angst, dorst, de zintuigelijke functies, de levensadem, de geest en de intelligentie, is de meest vooraanstaande toegewijde [zie ook B.G. 2: 56-57]. (50) In de geest van iemand die enkel in Vāsudeva zijn toevlucht zoekt, zullen zich geen lust [zie B.G. 3: 37-43], karma of [de daaruit volgende] materiėle verlangens ontwikkelen [zie ook B.G. 6: 4]. Zo iemand is waarlijk een eersteklas toegewijde. (51) Een persoon die niet gehecht is aan het egobepaalde sentiment van een lichamelijke levensopvatting - in de zin van een goede geboorte, verdienstelijke daden en het horen bij een bepaalde varnās'rama statusoriėntatie, kaste of ras - is iemand die de Heer lief is [zie B.G. 2: 71 & 12: 13-14]. (52) Hij die niet in tegenstellingen denkt in de zin van 'mijn' en 'dijn' wat betreft bezittingen of het lichaam, iemand die van gelijkheid en vrede is met alle levende wezens, behoort zonder twijfel tot de beste toegewijden [zie B.G. 13: 28-31 & 14: 22-25]. (53) Hij die zich niet laat verleiden door de weelde die men in de drie werelden aantreft, noch, nog niet een ogenblik, een seconde of een onderdeel van een seconde, zich verwijdert van de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer die de toevlucht vormen voor de verlichte zielen en anderen, hij die niet gestoord in zijn heugenis de Onoverwinnelijke als zijn eigen ziel beschouwt, is de grootste Vaishnava [zie ook B.G. 18: 66]. (54) Nogmaals: hoe kan van de tenen van de Allerhoogste Heer Zijn voeten, de voeten van al die grootste heldendaden, hoe kan er van het maanlicht stralend van zijn juweelgelijke nagels die de pijn in de harten wegneemt, er ook maar enige pijn van betekenis bestaan bij hen die van aanbidding zijn? Kan de brandende hitte van de zon enige werking hebben als de maan is opgekomen [zie ook 10.14: 58]? (55) Hij verlaat nimmer het hart van degene die men beschouwt als Zijn meest vooraanstaande toegewijde, ook al riep die maar per toeval [middels Zijn namen] Hem rechtstreeks aan, Hij die, gebonden door de banden van de liefde, de zonden vernietigt, ongeacht hun aantal [zie ook B.G. 4: 36 en *4].'

*: S'rī Caitanya Mahāprabhu benadrukte dit ook citerend: 'harer nāma harer nāma harer nāmaiva kevalam kalau nāsty eva nāsty eva nāsty eva gatir anyathā [Adi 17.21]': 'In dit tijdperk van Kali bestaat er geen alternatief, er is geen alternatief, er is geen alternatief voor de geestelijke vooruitgang anders dan de heilige naam, de heilige naam, de heilige naam van de Heer.' Ook S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura beveelt hierbij aan dat men het volgende vers bestudeert: 'parivadatu jano yathā tathā vā nanu mukharo na vayam vicārayāmah hari-rasa-madirā-madāti-mattā bhuvi viluthhāmo nathāmo nirvis'āmah': 'Laat de praatzieke bevolking zeggen wat ze maar wil; we zullen geen acht op ze slaan. Tot in de kern gek van de extase van de bedwelmende drank van de liefde voor Krishna, zullen we van het leven genieten door rond te rennen, over de grond te rollen en te dansen in extase.' (Padyāvalī 73) Dit is wat het Krishnabewustzijn definieert.

**: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura heeft ons gewaarschuwd dat als we niet alles zien als een manifestatie van de Hoogste Persoonlijkheid van God, we het slachtoffer zullen worden van phalgu-vairāgya, of onvolwassen verzaking.

***: De paramparā voegt hier toe: 'S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura heeft een fraai voorbeeld gegeven van het verschil tussen arcana en bhajana. Arcana heeft betrekking op het platform van de sādhana-bhakti, waarin men de Heer dient om gevolg te geven aan de regels en voorschriften van het proces. Iemand die de toevlucht van de Heer Zijn heilige namen heeft bereikt en geheel opgaat in de poging de Heer te dienen moet worden geacht te verkeren op het bhajana platform, ook al mogen zijn uiterlijke handelingen somtijds minder strikt zijn dan die van de nieuwkomer bezig met arcana. Dit klaarblijkelijke gebrek aan striktheid echter, heeft geen betrekking op laksheid in de basis principes of een verstandige gedragswijze en verzaking van zinsbevrediging, maar eerder in de details van de Vaishnavaceremoniėn.'

*4: Nimi, de koning van Videha, stelde, zo helpt ons de paramparā, de volgende negen vragen aan de negen Yogendra's, de heilige zonen van Rishabha. (1) Wat is het hoogste goed? (11.2: 30); (2) Wat zijn de religieuze beginselen (dharma), de natuurlijke geneigdheden (svabhāva), het gedrag (ācāra), de spraak (vākya) en de uiterlijke kenmerken (lakshana) van een bhāgavata, een Vaishnava toegewijde van de Heer? (11.2: 44); (3) Wat is de uitwendige energie van Vishnu, de Opperheer? (11.3: 1); (4) hoe kan men zich losmaken van deze māyā? (11.3: 17); (5) Wat is de ware identiteit van Brahman? (11.3: 34); (6) Wat zijn de drie soorten van karma, namelijk karma gebaseerd op het genieten van de vruchten van de arbeid, karma opgedragen aan de Allerhoogste Heer, en naishkarmya? (11.3: 41); (7) Wat zijn de verschillende vormen van spel en vermaak van de verschillende incarnaties van God? (11.4: 1); (8) Wat is het doel of de bestemming van iemand die tegen de Opperheer is en het ontbreekt aan bhakti (of in andere woorden, een niet-toegewijde)? (11.5: 1); en (9) Wat zijn de respectievelijke kleuren, gedaanten en namen van de vier yugāvatāra's, de vier incarnaties van de Allerhoogste Heer die verschijnt in de vier tijdperken, en wat is het proces van het aanbidden van ieder van Hen (11.5: 19)?

De bovenzinnelijke antwoorden op deze vragen werden gegeven door de grote toegewijden Kavi, Havir, Antarīksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana. Deze negen paramahamsa's beantwoordden de negen vragen, ieder op zijn beurt, in de volgende verzen: (1) 11.2: 33-43; (2) 11.2: 45-55; (3) 11.3: 3-16; (4) 11.3: 18-33; (5) 11.3: 35-40; (6) 11.3: 43-55; (7) 11.4: 2-23; (8) 11.5: 2-18; en (9) 11.5: 20-42.

 



 

Hoofdstuk 3: Bevrijding uit Māyā en Karma en het Kennen en Aanbidden van de Heer

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Mijne heren vertel ons alstublieft over het begoochelend vermogen [ofwel de māyā, zie ook 11.2: 48] van de Allerhoogste Heer Vishnu. We willen graag dat doorgronden, wat zelfs de grote mystici verbijstert. (2) We genieten van de nectar van uw verhalen over Heer Hari, maar we zijn nog niet verzadigd door dat tegengif tegen de pijn die een sterveling ervaart die wordt geplaagd door de ellende van samsāra.'

(3) S'rī Antarīksha zei: 'De Ziel van Alle Levende Wezens ontwikkelde met behulp van de elementen van de gigantische schepping al de schepselen hoog en laag [zie B.G. 13: 22 & 14: 18], o machtig gearmde, zodat zij [de delen en gehelen] die de Oorspronkelijke Persoon toebehoren, succesvol konden zijn met [de keuze tussen] de zinsobjecten en het ware zelf, de Ziel [zie ook 10.87: 2]. (4) Na de levende wezens te zijn binnengegaan die aldus werden geschapen met behulp van de vijf grofstoffelijke elementen en na Zich verdeeld te hebben als de ene [getuige] voor de tien [zinnen van waarnemen en handelen], schiep Hij er genoegen in ze in gang te zetten met de drie basiskwaliteiten van de natuur. (5) Het levende wezen, dat door de Opperziel tot leven werd gewekt met de geaardheden, geniet van die kwaliteiten en houdt zodoende dit geschapen lichaam voor het ware zelf - alsook zichzelf voor de baas, en raakt aldus verstrikt [zie ook B.G. 15: 8, vergelijk 11.2: 37]. (6) Door de zintuiglijk gestuurde handelingen houdt de eigenaar van het lichaam zich, op basis van verlangens, bezig met verschillende karmische - baatzuchtige - activiteiten en plukt hij daar de verschillende vruchten van. En zo beweegt hij zich dan zowel in een staat van geluk door deze wereld als in het tegendeel daarvan [zie B.G. 2: 62]. (7) Op deze manier door zijn karma bestemmingen bereikend die hem veel zaken brengen die niet zo goed zijn, ondergaat het levende wezen tot aan het einde der tijden hulpeloos geboorte en dood. (8) Als de ontbinding van de materiėle elementen op handen is, trekt de [Heer in de gedaante van de] Tijd, die geen begin of einde kent, het gemanifesteerde universum, dat bestaat uit de grofstoffelijke objecten en subtiele geaardheden, terug in het niet-gemanifesteerde [zie ook 3.29: 40-45, 3.26: 51]. (9) Er zal zich een verschrikkelijke droogte op aarde voordoen die een honderdtal jaren aanhoudt, zodat de drie werelden in die tijd, door de oplopende hitte van de zon, ernstig zullen verschroeien. (10) Beginnend vanuit de lagere regionen [Pātāla], zal het vuur dat uit de mond van Sankarshana omhoogschiet, aangewakkerd door de winden, alle windrichtingen in lichterlaaie zetten. (11) Grote massa's samvartaka['eindtijd']wolken zullen honderd jaar lang regenen, in stromen zo lang als olifantenslurven, en daardoor zal alles onder water komen te staan. (12) O Koning, het universum zal vervolgens, als een vuur dat zonder brandstof komt te zitten, door de Persoonlijkheid van de Universele Gedaante worden verlaten, als Hij [in de gedaante van Brahmā] het subtiele bereik van het ongeziene [pradhāna] binnengaat [zie ook B.G. 8: 19, 3.32: 12-15]. (13) De aarde, door de wind verstoken van haar aroma, verandert [terug] in water en het water door hetzelfde proces [van de wind] verstoken van zijn smaak, gaat [weer, zie *] over in vuur. (14) Vuur, door het duister ontdaan van zijn [kwaliteit, zijn] vorm, verandert in lucht en de lucht, die [de kwaliteit] van zijn aanraking kwijtraakt, lost op in de ether. Als de ruimte [de ether] door de Opperziel van de Tijd wordt ontdaan van zijn kwaliteit [het geluid], gaat hij over in het ego [van het niet-weten]. (15) De zinnen, de geest en de intelligentie, o Koning, gaan tezamen met de goden [die de emoties vertegenwoordigen] op in het ego-element, en het ik-bewustzijn gaat samen met al zijn gunakwaliteiten op in het Allerhoogste Zelf [zie ook 3.6 en 3.26: 21-48]. (16) Na aldus voor u deze begoochelende energie bestaande uit drie afdelingen te hebben beschreven, deze instantie van handhaving, schepping en vernietiging van de Allerhoogste Heer [gekenmerkt door goedheid, hartstocht en onwetendheid], wat zou u graag nog meer van ons willen horen?'

(17) De achtenswaardige koning zei: 'O grote wijze, zeg ons alstublieft hoe [zelfs] materialistische personen met gemak deze begoochelende energie van de Heer te boven kunnen komen die zo onoverkomelijk is voor degenen die het ontbreekt aan zelfbeheersing.'

(18) S'rī Prabuddha zei: 'Begrijp dat mensen die leven als man en vrouw, met hun inspanningen om het lijden terug te dringen en het geluk af te roepen, het tegenovergestelde resultaat bereiken. (19) Wat voor geluk valt er te verwachten van de veranderlijkheid van het hebben van een huis, kinderen, verwanten, huisdieren en de zo lastig te vergaren weelde welke altijd leed bezorgt, die de dood van de ziel inhouden? (20) Weet dat de gedroomde wereld waar men zich aldus op instelt, berust op baatzuchtige arbeid, niet duurzaam is en wordt gekenmerkt door zaken als een verlies aan omgangsvormen in groepen gelijkgestemden alsook met superieuren [B.G. 8: 16]. (21) Iemand die graag alles wil weten over het hoogste goed, behoort daarom zijn toevlucht te zoeken bij een geestelijk leraar, die zowel verblijft in de opperste vrede van de Absolute Waarheid als goed thuis is in de Vedische conclusies [zie b.v. 5.5: 10-13, 7.11: 13, 7.12: 1-16, 7.15: 25-26, 10.86: 57 en B.G. 4: 34]. (22) Met de goeroe als je ziel en aanbiddelijke godheid, moet men de wetenschap van de toegewijde dienst leren [het bhāgavata dharma of emancipatieproces, zie ook 11.2: 34] waarmee, vrij van illusie trouw van dienst zijnd, de Opperziel kan worden tevredengesteld die je Zijn eigen Zelf vergunt [**]. (23) Ten eerste moet de geest zich van alles onthechten en moet men zoals het hoort met genade, vriendschap en eerbied voor alle levende wezens, omgang ontwikkelen met toegewijden [vergelijk 11.2: 46]. (24) [Dat houdt in: Innerlijke en uiterlijke] reinheid, verzaking, tolerantie en stilte, studie van de heilige geschriften, eenvoud, celibaat, geweldloosheid en gelijkmoedigheid wat betreft de bekende tegenstellingen [zie ook yama & niyama en B.G. 12: 13-20]. (25) In afzondering, zonder [gehechtheid aan] een vaste verblijfplaats, met oude vodden aan je lijf en tevreden met wat dan ook, behoort men met de Heer voortdurend in gedachten te mediteren op het alomtegenwoordige Ware Zelf [zie ook 2.2: 5, 7.13: 1-10]. (26) Met geloof in de geschriften over de Allerhoogste Heer en zonder te spotten met andere geschriften, behoort men, met achting voor de waarheid en met zijn geest, woorden en handelingen strikt onder controle, innerlijk vreedzaam zijn zinnen te beheersen [zie ook B.G. 15: 15]. (27-28) Luisterend naar, zingend over en mediterend op de incarnaties, wederwaardigheden en kwaliteiten van de Heer wiens handelingen allen even wonderbaarlijk zijn, moet men alles doen te Zijnentwille. Van welke aanbidding, liefdadigheid, boetedoening, japa of vroomheid men ook is, je moet alles wat je dierbaar is, de echtgenote, de zoons, het huis en de eigen levensadem, opdragen aan het Allerhoogste [zie ook B.G. 9: 27]. (29) Met het van dienst zijn voor beiden [de bewegende en niet-bewegende wezens] moet men vriendschap koesteren voor zowel de gewone man als voor de toegewijden, de grote zielen die Krishna accepteerden als de Heer van hun hart. (30) Door de glorie van de Heer kan men in gezamenlijke besprekingen, in het tot elkaar aangetrokken zijn, in het elkaar tevreden stellen en in het gezamenlijk een einde maken aan materiėle activiteiten, zuivering vinden van [de relatie die men heeft met] de ziel [zie ook B.G. 3: 38]. (31) Zich [Hem] herinnerend en elkaar helpen herinneren, leidt de bhakti voor de Heer die een einde maakt aan de aaneenschakeling van zonden, dankzij die toewijding, tot een ontwaken waarbij het lichaam reageert met kippenvel [zie ook 11.2: 40]. (32) Soms huilt men bij de gedachte aan Acyuta, soms lacht men, soms schept men er groot genoegen in of spreekt men, handelt men wonderlijk, danst men en zingt men, en soms raakt men, met het volgen van het voorbeeld van de Ongeborene, bevrijd van het leed en valt men stil terwijl men het Allerhoogste bereikt [zie ook 10.35]. (33) Aldus bekend rakend met het bhāgavata dharma en lering trekkend uit de resulterende bhakti, zal iemand gericht op Nārāyana, makkelijk de māyā te boven komen die zo moeilijk te verslaan is [zie ook 1.1: 2].'

(34) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Alstublieft, u allen experts in de kennis van het Allerhoogste, wees zo goed ons te vertellen over de bovenzinnelijke positie van de Superziel van de Absolute Waarheid, die is geassocieerd met de naam van Nārāyana [zie ook 1.2: 11].'
 
(35) S'rī Pippalāyana zei: 'O Koning, weet dat het Allerhoogste het leven schenkt, het is dat op basis waarvan zich de zintuigen, de levensadem en geesten van de lichamen van de levende wezens bewegen. Het vormt de oorzaak zonder een oorzaak van de schepping, vernietiging en het behoud van dit universum, die zowel bestaat in de droomtoestand, de waaktoestand en de onbewuste toestand, alsook buiten deze [bewustzijns]toestanden om. (36) Dit kan niet worden omvat door de geest, de spraak, het zien, de intelligentie, de levensadem of door de zinnen, zo goed als een vuur niet kan worden omvat door zijn vonken. Zelfs het Vedisch woord kan er geen uitdrukking aan geven, de Veda's ontkennen immers dat het Allerhoogste Zelf in woorden kan worden uitgedrukt. Het kan slechts worden uitgedrukt in indirecte bewoordingen, in woorden die verwijzen naar datgene zonder welk de schriftuurlijke ontzeggingen doelloos zouden zijn [vergelijk 10.87]. (37) In den beginne Eén zijnd raakte het daarna bekend als de drievoudigheid van goedheid, hartstocht en onwetendheid [van de guna's], die samengaat met de macht van het handelen, van het bewustzijn en van het ik-besef, dat men het individuele levende wezen noemt [de jīva, de individuele ziel]. Met het aannemen van de vormen van de geestelijke kennis [de goden], van de handelingen [van de zinnen] en hun voorwerpen, en van de [goede en slechte] resultaten, is het levende wezen aldus behept met een veelvoud aan energieėn. Het is enkel het Allerhoogste dat [als de Absolute Waarheid of het Brahman] is gemanifesteerd voorbij zowel [het relatieve van] het grofstoffelijke als het subtiele [zie ook mahat-tattva, pradhāna, 4.29: 79, B.G. 10: 42, 13: 13 & 7: 14]. (38) Deze Ziel, nimmer geboren en nimmer stervend, groeit noch vergaat. Hij is de kenner van de levensstadia van de levende wezens die onderhevig zijn aan verandering. Die Ziel, alomtegenwoordig en onvergankelijk, welke zuiver bewustzijn is, werd een verscheidenheid [aan zielen], op dezelfde manier als de [ene] levensadem [prāna] met de macht van de zinnen resulteerde in een veelheid [aan vitale levensvormen, zie ook B.G. 2: 23-30 en ***]. (39) [Met wezens ontstaan] uit eieren, met embryo's, met planten en met wat moeilijk te onderscheiden is in het vochtige [micro-organismen], begeleidt het vitale beginsel van de adem de [zelfde] individuele ziel [zie ook linga] van de ene [levensvorm] naar de andere, zo goed als het zelf, los van het denken, onveranderlijk hetzelfde blijft als het geheugen zich herstelt ontwakend uit een diepe slaap waarin het ego en de zinnen waren opgegaan [zie B.G. 2: 22]. (40) Wenst men zich [enkel] de voeten van Hem met de Lotusnavel, dan wordt het vuil in het hart dat zich ontwikkelde met de geaardheden van de natuur en het baatzuchtig handelen, weggezuiverd door de macht van de bhakti. Als men aldus volledig gezuiverd is, wordt de waarheid van de ziel direct ingezien, net zoals de opkomende zon voor het blote oog zichtbaar wordt [B.G. 2: 55 en 6: 20-23 en nyāyika].'

(41) De achtenswaardige koning zei: 'Alstublieft leg ons de karma-yoga uit waardoor gezuiverd een persoon in dit leven snel van zijn vruchtdragende handelingen afkomt en, bevrijd van karmische terugslagen, het Allerhoogste bereikt [zie ook B.G. 1-6 of 3: 5]. (42) In mijn vaders bijzijn [Ikshvāku, zie 9.6: 4] stelde ik in het verleden de wijzen [de Kumāra's] een soortgelijke vraag, maar de zoons van Brahmā gaven geen antwoord. Kan u uitleggen wat de reden daarvan is?'

(43) S'rī Āvirhotra gaf ten antwoord: 'Juist handelen, niet handelen en verkeerd handelen [karma, akarma en vikarma] is een Vedisch onderwerp, niet een werelds onderwerp, en aangezien de Vedische kennis zijn oorsprong vindt in de Heer Zelf, raken [zelfs dat soort grote] verlichte zielen over deze kwestie [makkelijk] in de war [zie ook B.G. 4: 16-17 en 4.29: 26-27]. (44) De onwetende mens begeleiding biedend, schrijven de Veda's in bedekte termen materiėle handelingen [plichten] voor om bevrijd te raken van karma, zoals men ook een medicijn voorschrijft [zie ook B.G. 3: 26, 5.5: 17 en 10.24: 17-18]. (45) Een onwetend iemand die zijn zinnen niet onder controle heeft en er niet in slaagt te doen wat de Veda's zeggen, zal, door zijn gebrek aan dharma de verkeerde gedragswijze volgend [vikarma], telkens weer de dood vinden [zie ook B.G. 3: 8, 16: 23-24, 17: 5-6, 18: 7]. (46) Als men, handelend naar wat de Veda's voorschrijven, zonder gehechtheid tewerk gaat en offert terwille van de Heer, zal men zeker de perfectie bereiken die, om belangstelling te wekken, is geformuleerd in termen van tastbare resultaten [karma-kānda en B.G. 4: 17-23]. (47) Iemand die snel de knoop [van gehechtheid] in het hart door wil snijden die de ziel aan het lichaam bindt, moet, met [achting voor] de regulerende beginselen [de vidhi], Heer Kes'ava aanbidden, en tevens de goddelijkheid bestuderen zoals die wordt beschreven in de aanvullende Vedische literatuur [de tantra's, zie ook B.G. 12: 6-7]. (48) Met het hebben verworven van de genade [de initiatie] van de leraar van het voorbeeld [de ācārya], die hem laat zien wat per traditie werd overgeleverd, moet de toegewijde de gedaante van de Hoogste Persoonlijkheid aanbidden waar hij de voorkeur aan geeft [zie ook B.G. 3: 35, 7: 20]. (49) Schoon gewassen, recht voor [de beeltenis] zittend, geconcentreerd de adem beheersend en zo meer [zie ashthānga-yoga], en het lichaam zuiverend met het in verzaking aanroepen van Zijn bescherming [door de verschillende delen van zijn lichaam aan Hem toe te wijzen door ze met mantra's te markeren], moet hij de Heer aanbidden [zie ook B.G. 5: 27-28 en 6.8: 4-6]. (50-51) Met alle beschikbare ingrediėnten bereidt hij zich [daartoe] in hart en ziel voor. Hij zet de beeltenis en alles wat erbij hoort klaar, alsook de zaken die moeten worden geofferd, en besprenkelt de vloer en de zitplaats. Hij zet het water klaar voor de offerplechtigheid en zet aandachtig de beeltenis op de daartoe geėigende plaats. De beeltenis voorziet hij van heilige merktekens op Zijn hart en andere delen van Zijn lichaam. Vervolgens is hij van aanbidding met de daartoe bestemde mantra [4*]. (52-53) Met de mantra's die bij Hem horen moet hij van aanbidding zijn voor iedere afzonderlijke beeltenis en de ledematen ervan, Zijn speciale kenmerken [zoals zijn cakra] en Zijn metgezellen [zoals de pańca-tattva, zie b.v. de S'is'umāra-mantra of de Ambaris'a gebeden voor de cakra vermeld in 5.23: 8 en in 9.5]. De aanbidding in ieder opzicht zoals voorgeschreven presenterend met water voor Zijn voeten, reukwater ter verwelkoming, water voor de mond en het baden enzovoorts, met kleding, ornamenten, geuren, halssnoeren, ongebroken gerstekorrels [bedoeld voor het aanbrengen van tilaka], en met bloemenslingers, wierook, lampen en dergelijke offergaven, moet hij zich met eerbetoon en gebed buigen voor de Heer. (54) In die bezigheid opgaand [als een dienaar en zich niet valselijk identificerend] moet hij, aldus mediterend, volledig van aanbidding zijn voor de mūrti van de Heer. Vervolgens dient hij de overblijfselen van de aanbidding naar zijn hoofd te brengen [ter aanvaarding], en Hem weer respectvol terugzetten waar Hij thuishoort. (55) Hij die aldus de Heer, de Opperziel, aanbidt die aanwezig is in het vuur, de zon, het water enzovoorts, alsook in de gast en in het eigen hart [zie ook 2.2: 8], zal snel bevrijd raken.'

*: Als een kwaliteit word weggenomen verdwijnt het verschil tussen een element en dat element dat er vroeger in de evolutie van het universum aan voorafging, het verandert dan erin, of lost erin op: aldus vindt de vernietiging van het universum plaats.

**: S'rīla Rūpa Gosvāmī formuleerde vier vereisten waaraan men moet voldoen om vooruit te komen in dezen: '[1] Het aanvaarden van de toevlucht van een bonafide geestelijk leraar, [2] het worden ingewijd door de geestelijk leraar en het van hem leren om van toegewijde dienst te zijn, [3] het met geloof en toewijding opvolgen van de opdrachten van de geestelijk leraar, en [4] het volgen in de voetsporen van de grote ācārya's [leraren] onder leiding van de geestelijk leraar' (Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2.74).

***: S'rīla Madhvācārya citeert hierbij, uit de Moksha-dharma sectie van Vyāsadeva's Mahābhārata, de Heer die zegt:

aham hi jīva-samjńo vai
mayi jīvah sanātanah
maivam tvayānumantavyam
dristho jīvo mayeti ha
aham s'reyo vidhāsyāmi
yathādhikāram īs'varah

'Het levende wezen, bekend als de jīva, verschilt niet van Mij, daar hij mijn expansie is. Aldus is het levende wezen eeuwig, zoals Ik, en bestaat het altijd in Mij. Maar je moet niet gekunsteld denken, 'nu heb ik de ziel aanschouwd.' Het is eerder zo dat Ik, als de Hoogste Persoonlijkheid van God, je deze zegen zal vergunnen als jij er werkelijk voor in aanmerking komt.'

*4: Zoals iedere prākrita, of onpersoonlijke, materialistische toegewijde, de Heer als zijnde de godheid van zijn voorkeur aanbidt in Zijn gedaante van de Tijd, met behulp van pragmatisch verdraaide klokken, niet-geschrikkelde weekindelingen [zie de Orde van de Tijd en kāla om dit recht te zetten] en mantra's als 'wees op tijd' en 'tijd is geld', zo aanbidt ook de klassieke bhakti met de kanishthha of beginnende, personalistische toegewijde, met meer achting voor de Vedische autoriteit, de persoonlijke gedaante van de Heer in de vorm van een [Krishna]beeltenis waarbij hij 'om namo bhagavate vāsudevāya' [4.8: 54], de Gāyatrī, de Mahāmantra en andere mantra's uitspreekt. In al deze gevallen moet worden gedacht aan wat Vyāsa in 11.2: 47 zegt over mūrti-aanbidding in het algemeen.




Hoofdstuk 4: De Handelingen van Nara-Nārāyana en de Andere Avatāra's Beschreven

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Vertel ons alstublieft over de handelingen van ieder van deze zelfgekozen verschijningen waarmee de Heer optrad, heeft opgetreden en zal optreden in deze wereld [zie ook 2.7].'

(2) S'rī Drumila zei: 'Waarlijk, hij die tracht de onbegrensde, bovenzinnelijke kwaliteiten van de Onbegrensde op te sommen, is een persoon met de intelligentie van een kind. Men kan er op de een of andere manier, na de nodige tijd, in slagen het aantal stofdeeltjes op aarde te tellen, maar de kwaliteiten van het Reservoir van alle Vermogens zijn ontelbaar [zie ook 10.14: 7, 10.51: 38]. (3) Toen de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God Nārāyana het, vanuit Hemzelf gegenereerde, lichaam van het universum aannam dat werd geschapen uit de vijf materiėle elementen, en er in Zijn volkomen deelaspect in binnenging, raakte Hij aldus bekend als de Purusha [zie ook 1.3: 1]. (4) In de uitgebreidheid van dit driewereldenlichaam ontstonden er, uit Zijn zinnen, de twee soorten zinnen van waarnemen en handelen van de belichaamde wezens, ontstonden er uit Zijn wil de geestelijke kennis, en uit Zijn ademen kracht, vermogen en ondernemingszin. Hij is de oerbeweger van schepping, vernietiging en behoud, in hartstocht, onwetendheid en goedheid [zie B.G. 3: 27, 13: 30 en S.B. 6.17: 19, 3.26: 7, 3.27: 2, 3.32: 12-15, 10.46: 41, 10.83: 3]. (5) In den beginne werd Hij met de geaardheid hartstocht voor de schepping van dit universum S'ata-dhriti [Heer Brahmā], voor de handhaving van het dharma en bescherming van de brahmanen werd Hij Vishnu, de Heer van de offers, en voor de vernietiging in onwetendheid nam de Oorspronkelijke Persoon de gedaante aan van Rudra [S'iva]; aldus is Hij voor de geschapen wezens altijd van schepping, handhaving en vernietiging [zie ook 2.10: 41-46, 4.29: 79, 4.30: 23].

(6) Hij werd als Nara en Nārāyana, de besten van de wijzen volmaakt van vrede, geboren uit Mūrti, de dochter van Daksha en echtgenote van Dharma [*]. Ze pleitten voor het naleven van de plicht die zich kenmerkt door het beėindigen van materiėle activiteiten, en leven zelfs vandaag de dag nog gediend door de grootste wijzen aan Hun voeten [zie B.G. 9: 27 en ook 2.7: 6, 4.1: 49-57, 5.19: 9]. (7) Heer Indra was bang en dacht: 'Hij [Nārāyana] wil mijn koninkrijk inpalmen.' Hij zette Cupido in die zich samen met zijn metgezellen de Apsara's naar Badarikās'rama begaf. Niet bekend met Zijn grootheid probeerde hij daar samen met de zachte bries van de lente Hem met zijn pijlen, [bestaande uit] de blikken van de vrouwen, te raken. (8) De Oorspronkelijke Godheid die begrip had voor de overtreding van Indra, sprak vrij van trots glimlachend tot hen die op hun benen stonden te trillen: 'Wees alstublieft niet bang, o machtige Madana [Heer van de Liefde], o god van de wind en echtgenotes van de halfgoden, alstublieft aanvaard deze gaven van Ons en zegen deze ās'rama met uw aanwezigheid.'

(9) O god van de mensen [Nimi], nadat de Verlener van Onbevreesdheid aldus had gesproken, bogen de goden zich beschaamd voor Hem en zeiden, smekend om mededogen, met hun hoofden naar beneden: 'O Almachtige, dit [soort van respect] is met U, de Allerhoogste Onveranderlijke, niet zo verrassend, niet met U aan wiens voeten in groten getale zij zich verbuigen die zelfbeheerst en innerlijk tevreden zijn [zie ook 1.7: 10]. (10) Voor hen die U van dienst zijn om hun materiėle werelden te overstijgen en het Allerhoogste te bereiken, bestaan er vele hindernissen [verleidingen] opgeworpen door de verlichte zielen [of de halfgoden]. Maar als men die zielen middels offerplechtigheden met het brengen van offers hun aandeel toekent, bestaan er, voor dit soort van andere toegewijden, niet zulke belemmeringen. Vanwege U als zijnde de Beschermer kan hij dan die obstakels te boven komen [zie ook 9.4: 8 en 10.2: 33]. (11) Sommige mensen met ons [bezig] in de vorm van [boetedoeningen als] honger, dorst, de drie tijdgebonden kwaliteiten [hitte, kou en regen], de wind, de tong en de geslachtsorganen, vallen ten prooi aan woede als ze merken dat het niets oplevert en zien dan af van die moeilijke ontzeggingen als zijnde nutteloos. Met het overgestoken hebben van grenzeloze oceanen [van beproevingen] verdrinken ze dan [met hun woede zogezegd] in [het water] van de hoefafdruk van een kalf [zie B.G. 17: 5-6, 6.1: 16 en vergelijk 5.8: 23 en 10.12: 12].'

(12) Terwijl ze Hem [Nārāyana] aldus prezen, toonde Hij recht voor hun ogen [een aantal] vrouwen die er hoogst wonderbaarlijk uitzagen, fraai waren aangekleed en de Almachtige van dienst waren [zie ook 2.7: 6]. (13) Toen ze deze vrouwen voor zich zagen, die leken op de Godin van het Geluk zelf, raakten de volgelingen van de god [van de liefde] verbijsterd door de fantastische schoonheid en geur, die hun eigen pracht deed verbleken. (14) De Heer der Heerscharen zei met een flauwe glimlach tot hen die zich voor Hem bogen: 'Alstublieft, kies uit deze dames er een die u geschikt acht als een sieraad van de hemel.'

(15) De dienaren van de halfgoden brachten instemmend, met het laten weerklinken van de lettergreep 'om', Hem hun eerbetuigingen, kozen Urvas'ī, de beste van de Apsara's, en keerden vervolgens met haar voorop terug naar de hemel. (16) Buigend voor heer Indra in zijn vergadering vertelden ze, voor een gehoor van alle bewoners van de drie hemelen, over de kracht van Nārāyana. Hij stond versteld. (17) De Onfeilbare Heer, Vishnu die met Zijn expansies nederdaalt in deze wereld voor het heil van het ganse universum, sprak over zelfverwerkelijking met het aannemen van de gedaanten van de [bovenzinnelijke] zwaan [Hamsa], Dattātreya, de Kumāra's en onze vader, de Allerhoogste Heer Rishabha [B.G. 14: 4]. De oorspronkelijke teksten van de Veda's werden door Hem, de doder van Madhu, teruggehaald in Zijn paardincarnatie [Hayagrīva]. (18) In Zijn visincarnatie [Matsya] beschermde Hij Vaivasvata Manu [Satyavrata], de planeet aarde en de kruiden tijdens de grote vloed. In Zijn zwijnincarnatie [Varāha] bevrijdde Hij de aarde uit de wateren en doodde Hij de demonische zoon van Diti [Hiranyāksha]. In de gedaante van een schildpad [Kurma] hield Hij de berg [Mandara] op Zijn rug waarmee de nectar werd gekarnd. Hij bevrijdde [in Zijn bovenzinnelijke gedaante, Vishnu] de koning van de olifanten [Gajendra] die zich aan Hem overgaf toen hij vanwege de krokodil in nood verkeerde. (19) Hij verloste de biddende ascetische wijzen [de  kleine Vālakhilya's] die ten val waren gekomen [in het water van de hoefafdruk van een koe]. Hij verloste Indra van de ban van duisternis nadat hij Vritrāsura gedood had. Hij verloste de echtgenotes van de halfgoden die hulpeloos [door Bhaumāsura] gevangen waren gezet in het Asurapaleis. In de gedaante van Nrisimhadeva doodde Hij Hiranykas'ipu, de Asurakoning, om de vrome toegewijden van hun angst te bevrijden. (20) Verder pakte Hij als Heer Vāmana, onder het voorwendsel van liefdadigheid, de aarde van Bali af en gaf Hij haar aan de zoons van Aditi. Middels Zijn verschillende verschijningen beschermt Hij tijdens de heerschappij van iedere Manu de werelden. Voor het heil van de godvrezenden, doodde Hij [gezeten op Garuda zo ook] al de Daityaleiders in een strijd tussen de goden en demonen [zie 8.10]. (21) Als Heer Paras'urāma bevrijdde Hij de aarde van de leden van de heersende klasse en vernietigde Hij, als het vuur dat Hij als een afstammeling van Bhrigu was, zevenentwintig keer de dynastie van Haihaya. Als de echtgenoot van Sītā [Rāmacandra] onderwierp Hij de oceaan en doodde Hij op Lankā Tienkop [Rāvana] met inbegrip van zijn soldaten. Het vertellen van de verhalen over de heerlijkheden van Hem die altijd zegerijk is, maakt een einde aan de onzuiverheid van de hele wereld. (22) De Ongeboren Heer zal [als Krishna] Zijn geboorte nemen in de Yadudynastie en zal, om de overlast van de aarde terug te dringen, daden verrichten die zelfs voor de halfgoden moeilijk op te brengen zijn. Hij zal [daarna als de Boeddha] met argumenten van speculatieve aard hen verbijsteren die los van Hem [of de tradities] hun offers brengen. Aan het einde van Kali-yuga zal Hij [als Heer Kalki] tenslotte een einde maken aan al de heersers van twijfelachtig allooi. (23) Er bestaan van de zo heel glorieuze Heer van het Levend Wezen [de Heer van het Universum Jagadīs'vara] die we aldus bespraken, o machtig gearmde, ontelbare verschijningen en handelingen precies als deze.'

*: Volgens de Matsya Purāna (3.10), werd Dharma, de vader van Nara-Nārāyana Rishi, geboren uit de rechterborst van Brahmā en trouwde hij later met dertien van de dochters van Prajāpati Daksha.



 


Hoofdstuk 5: Nārada Besluit Zijn Onderricht aan Vasudeva

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'O u volmaakt in de kennis van de ziel, wat is de bestemming van hen die zo goed als nooit Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid, aanbidden [zie ook 11.3: *4] en, niet in vrede verkerend met hun lusten, de controle over zichzelf kwijt zijn?'

(2) S'rī Camasa zei: 'Uit het gezicht, de armen, de dijbenen en de voeten van de Oorspronkelijke Persoon ontstonden, met de verschillende [combinaties van de drie *] basiskwaliteiten van de natuur, de vier geestelijke afdelingen [of ās'rama's] en roepingen vooropgegaan door de brahmanen [of varna's, zie ook B.G. 4: 13]. (3) Als welk lid van deze [orden] ook, niet van aanbidding is voor de Allerhoogste Heer, of Hem minacht die de bron van zijn eigen zelf vormt, zal hij, van zijn positie afgedwaald, ten val komen [zie B.G. 16: 23]. (4) Velen zien geen kans zich bezig te houden met de verhandelingen over de Heer en denken nimmer aan de glorie van Acyuta. Voor [met name] vrouwen [vergelijk 5.17: 15], voor s'ūdra's en anderen [die aldus de weg kwijt zijn], moeten persoonlijkheden als u van genade zijn. (5) Zelfs intellectuelen, edelen en kooplieden die [door initiatie] toegang kregen tot de lotusvoeten van de Heer, raken het spoor bijster in hun betrokkenheid bij de [meest uiteenlopende] levensopvattingen [zie ook 5.6: 11, B.G. 2: 42-43].  (6) Onwetend over karmische zaken drukken zij, die feitelijk tekortschieten in ervaring maar trots zichzelf heel geleerd achten, zich verrukt over de schoonheid van de [Vedische] taal uit in [voor de halfgoden] vlijende verhandelingen waarmee ze zichzelf op een dwaalspoor brengen [zie ook B.G. 9: 3]. (7) Vol van hartstocht, met kwalijke verlangens en wellustig, zijn ze zo kwaad als slangen, bedrieglijk en ingebeeld, en drijven ze zondig de spot met hen die Acyuta dierbaar zijn. (8) In hun huizen ingericht ter wille van de seksualiteit, spreken ze met elkaar over de zegeningen van het aanbidden van vrouwen. Dieren dodend zonder oog voor de gevolgen brengen ze offers met enkel hun eigen  belang voor ogen, zonder voedsel uit te delen en schenkingen te doen uit dankbaarheid [voor de spirituele/geestelijke leiders en hun volgelingen, zie ook B.G. 16]. (9) Met hun intelligentie verblind door trots over hun weelde, speciale talenten, afkomst, scholing, verzaking, schoonheid, kracht en het uitvoeren van rituelen, koesteren ze harteloos minachting voor de vrome zielen die de Heer dierbaar zijn en hebben ze ook geen achting voor de Meester Zelf [zie ook b.v. 1.8: 26, 4.2: 24, 4.31: 21, 5.1: 12, 7.15: 19, 8.22: 26 en B.G. 2: 42-43]. (10) Minder intelligente personen vernemen [bij voorkeur] niet over de hoogst aanbiddelijke Heer verheerlijkt in de Veda's, de Opperziel die, zo [onafhankelijk] als de ether, Zich altijd in alle belichaamde wezens bevindt. Ze hebben het liever over de [materialistische] ideeėn die hen bezig houden. (11) In de materiėle wereld laat de geconditioneerde ziel zich steeds leiden door geslachtsverkeer, vlees eten en bedwelming [door alcohol en drugs] buiten de voorschriften om. Deze zaken zijn [echter] geregeld in [respectievelijk] het huwelijk, met offerandes en in ritueel gebruik met het doel ze een halt toe te roepen [zie ook 1.17: 38-39]. (12) Men heeft enkel voordeel van de vrucht van het dharma, want daarmee is er zowel de kennis als de wijsheid die tot bevrijding leidt. Maar in hun huizen hebben ze [de materialisten] geen oog voor de onoverkomelijke greep van de dood op het lichaam waar ze zich mee identificeren [zie ook 3.30: 7, 7.6: 8, 4.29: 52-55 maar ook 4.22: 10]. (13) Het staat voorgeschreven dat wijn moet worden geaccepteerd door eraan te ruiken en dat evenzo een beest volgens de voorschriften moet worden gedood en niet door het pijn te doen [op de verkeerde 'gewelddadige' manier]. Op dezelfde manier is seksuele gemeenschap er om kinderen te verwekken en niet zozeer voor het zinnelijk genot [B.G. 7: 11]. Voor deze allerzuiverste plichtsbetrachting volgens de regels, hebben zij [de minder intelligenten] geen begrip [zie ook 7.15]. (14) Zij die geen weet hebben van deze feiten en zeer onheilig ingebeeld zichzelf als vroom beschouwen, doen onschuldige trouwe dieren kwaad. Nadat ze hun lichamen hebben verlaten zullen die dieren hen opeten [vergelijk 5.26: 11-13 en 4.25: 7-8]. (15) Afgunstig op hun ware Zelf, hun Heer en Meester die leeft [in hun lichaam en] in de lichamen van anderen, komen ze ten val, in hun affectie gebonden aan hun eigen sterfelijke omhulsel en de relaties ervan. (16) Zij die niet de zaligheid bereikten maar er wel in slaagden hun onwetendheid te boven te komen, zullen [niettemin] met het volgen van het drievoudige pad [van de drie doelen van het vrome leven: het ritueel, een inkomen en gereguleerde verlangens, zie ook de purushārtha's, 10.2: 32] hun leven verpesten als ze [zonder bezinning en meditatie] zich geen vrije tijd gunnen [ofwel te hard werken]. (17) Allen die hun ziel doden [door zonder meditatie zich af te beulen] en die het ontbreekt aan vrede, denken in hun onwetendheid kennis van zaken te hebben, maar ze lijden mettertijd onder de vernietiging van al hun hoop en dromen als ze er niet in slagen hun [spirituele] plichten te vervullen. (18) Zij die hun gezichten afkeerden van Vāsudeva belanden onbedoeld in het duister, zoals beschikt door de begoochelende energie van de Allerhoogste Ziel, als ze [aan het einde van hun leven] hun huizen, kinderen, vrienden en echtgenotes achter zich laten.'

(19) De achtenswaardige koning zei: 'In welke tijd had de Heer welke kleur en welke gedaante, en met welke namen en welke methoden wordt Hij door de mens aanbeden? Alstublieft verschaf ons hier duidelijkheid over.'

(20) S'rī Karabhājana gaf ten antwoord: 'Heer Kes'ava [Krishna] heeft in de [yuga's] genaamd Krita [of Satya], Tretā, Dvāpara en Kali verschillende huidskleuren [zie ook 10.26: 16], namen en gedaanten, en wordt dienovereenkomstig op verschillende manieren aanbeden. (21) In Satya-yuga is Hij blank, heeft Hij vier armen en samengeklit haar, en draagt Hij kleding van boombast, een zwart hertenvel, een heilige draad, akshazaad gebedskralen, een staf en een waterpot. (22) De menselijke wezens zijn in die tijd vreedzaam, vrij van afgunst, een ieder welgezind, gelijkmoedig, en van aanbidding voor de Heer middels zowel boetedoeningen als door het beheersen van hun geest en zinnen. (23) Hij wordt aldus bezongen als Hamsa ['de Zwaan'], Suparna ['Mooie Vleugels'], Vaikunthha ['de Heer van het Hemelrijk'], Dharma ['de Handhaver van de Religie'], Yoges'vara ['de Heer van de Yoga'], Amala ['de Onberispelijke'], Īs'vara ['de Allerhoogste Heer'], Purusha ['de Oorspronkelijke Persoon'], Avyakta ['de Ongeziene'] en Paramātmā ['de Superziel']. (24) In Tretā-yuga heeft Hij een rode huidskleur, blonde lokken en vier armen, en draagt Hij drie gordels [overeenkomstig de initiaties van de eerste drie varna's], terwijl Hij, als de verpersoonlijking van de drie Veda's, offerlepels [**] en zo meer bij Zich heeft als Zijn symbolen. (25) De menselijke wezens, die als zoekers van de Absolute Waarheid gefixeerd zijn in de religiositeit, aanbidden in die tijd Hem, Hari die al de goden omvat, met offerrituelen van de drie Veda's [zie ook 1.16: 20]. (26) Men noemt Hem [in Tretā-yuga] Vishnu ['de Al-doordringende'], Yajńa ['de Heer van het Offer'], Pris'nigarbha ['de zoon van Pris'ni', 10.3: 32], Sarvadeva ['de God van Alle Goden'], Urukrama ['de Heer van de Grote Stappen'], Vrishākapi ['de Heer als de gedenkwaardige die beloont en het leed verdrijft'], Jayanta ['Hij die Alles Overwint'] en Urugāya ['Hij die men het Meest Verheerlijkt']. (27) In Dvāpara-yuga is de Allerhoogste Heer grijsblauw, draagt Hij gele kleren en onderscheidt Hij Zich door Zijn attributen [de werpschijf, knots, lotus en schelphoorn] en Zijn fysieke kenmerken zoals de S'rīvatsa, [de pauwenveer en het Kaustubhajuweel]. (28) O Koning, sterfelijke mensen die kennis willen verwerven over het Allerhoogste, aanbidden Hem, de Oorspronkelijke Persoon, in dat tijdperk in de rol van een grote koning, overeenkomstig de Veda's en Tantra's [zoals b.v. in 1.10: 16-18 en 10.74: 17-24 en ***] als volgt. (29-30) 'Wij brengen Sankarshana, Pradyumna, Aniruddha en U, Vāsudeva, onze eerbetuigingen, U, Nārāyana Rishi, de Oorspronkelijke en Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Grote Ziel, de Heer van de Schepping, de Gedaante van het Universum Zelf en het Ware Zelf van alle levende wezens [zie catur-vyūha].' (31) O Koning, aldus prijst men in Dvāpara-yuga de Heer van het Universum. Alstublieft verneem ook op welke manier men overeenkomstig de schriftuurlijke voorschriften van aanbidding is in Kali-yuga [zie ook 7.9: 38]. (32) Mensen die het goed begrijpen aanbidden [in Kali-yuga], middels offerplechtigheden die hoofdzakelijk bestaan uit samenzang, de Heer met een donkere huidskleur en een heldere uitstraling [Krishna en Krishna-Caitanya], begeleid door Zijn medestanders, toegewijden, wapens en metgezellen [zie ook Pańca-tattva] als volgt. (33) 'O Allerhoogste Persoonlijkheid, laat mij Uw voeten aanbidden. Men mediteert steeds op hen omdat ze een einde maken aan de vernedering [door de macht van de materie]. Beantwoordend aan [al] het verlangen [van de ziel], vormen ze het gezag en het pelgrimsoord waarvoor S'iva en Brahmā zich verbuigen. Ze nemen het leed weg van Uw dienaren, zijn de meest achtenswaardige toevlucht, o beschermer van allen die zich aan U overgeven, en vormen de boot voor de oceaan van geboorte en dood. (34) O Allerhoogste Persoonlijkheid, laat me Uw lotusvoeten vereren, want U, gefixeerd in het dharma, zag in reactie op de woorden van een brahmaan [als Akrūra, S'rī Advaita] af van de zo moeilijk te verzaken en door de halfgoden fel begeerde weelde van S'rī, o U die, [als Rāma, Krishna, de Boeddha, Caitanya etc.] van genade zijnd voor degenen gevangen in de dierlijke aard, Zich begaf naar het afgelegen gebied [India, de wildernis, het woud, de woestijn, met sannyāsa] om Uw verlangde doel na te jagen [Uw missie, Uw dharma, Uw aanwezigheid als de Heer van de toegewijden, 4*].'

 
(35) O Koning, dit is hoe de Allerhoogste Heer Hari, de Heer van Alle Zegeningen, door de mensen van iedere yuga wordt aanbeden met de [namen en] gedaanten passend bij dat tijdperk. (36) Respectabele zielen die bekend zijn met de waarde van het tijdperk, prijzen Kali-yuga door erop te wijzen dat de essentie ervan bestaat uit de zegen dat door enkel gezamenlijk [Zijn namen] te zingen, men al zijn doelen kan bereiken. (37) Voor de belichaamde ziel die ronddoolt in dit universum bestaat er geen grotere winst dan dit [sankīrtanazingen] waardoor de herhaling van geboorte en dood wordt doorbroken en [Zijn] Opperste Vrede wordt bereikt [zie ook 2.1: 11, 3.33: 7, 8.23: 16 en 8.23*]. (38-40) Zij die leven in Satya-yuga en de andere yuga's, o Koning, willen hun geboorte in Kali-yuga nemen omdat men in dat tijdperk, o grote monarch, overal toegewijden van Nārāyana kan aantreffen. Men vindt ze met name in groten getale in de provincies van Zuid-India. De mensen die daar drinken van het water van de rivieren de Tāmraparnī, de Kritamālā, de Payasvinī, de o zo heilige Kāverī, de Mahānadī en de Pratīcī, o heer van de mensen, zijn grotendeels toegewijden die met een zuiver hart de Allerhoogste Heer Vāsudeva van dienst zijn. (41) O Koning, als iemand zijn materiėle verplichtingen verzaakt en de beschutting van Mukunda zoekt, Hij Die de Toevlucht Verleent, is hij niet de dienaar noch de schuldenaar van de goden, de wijzen, normale levende wezens, vrienden en verwanten, de samenleving of van de voorvaderen [zie ook B.G. 3: 9]. (42) Iemand die de toevlucht van Zijn voeten is toegewijd en zijn voorkeur voor anderen heeft opgegeven, is de Allerhoogste Heer Hari zeer dierbaar. Welk verkeerd handelen [vikarma] zich op de een of andere manier ook voordeed, zal worden weggenomen door Hem die Zich in ieders hart bevindt [zie 8.23: 16 en B.G. 9: 22, 9: 30, 18: 56].'

(43) S'rī Nārada zei: 'Nadat hij aldus had vernomen over de wetenschap van de toegewijde dienst was [koning Nimi,] de heer van Mithilā zeer tevreden en sprak hij samen met de priesters gebeden uit voor de wijze zonen van Jayantī [de Yogendra's 5.4: 8]. (44) Toen verdwenen de volmaakte zielen voor ogen van allen aanwezig. De koning leefde trouw dit dharma na en bereikte de allerhoogste bestemming. (45) Ook u [Vasudeva], o hoogst fortuinlijke ziel, zal het Allerhoogste bereiken als u, met geloof in deze religieuze plichten, van de toegewijde dienst bent waar u over vernam en zich hebt vrijgemaakt van uw materiėle zorgen. (46) Omdat de Allerhoogste Heer en Meester Hari, de positie innam van uw zoon, raakte de aarde vervuld van jullie heerlijkheden als man en vrouw. (47) Met het tonen van jullie liefde voor Krishna als je zoon, raakten door jullie kijken, omhelzen, praten, slapen, zitten en eten met Hem, jullie harten gezuiverd. (48) Koningen als S'is'upāla, Paundraka en S'ālva, die in afgunst wedijverend zich betrokken op Zijn bewegingen, blikken enzovoorts, en aldus mediterend hun geesten op Hem fixeerden terwijl ze lagen, zaten enzomeer, bereikten een soortgelijke [spirituele] positie. Wat [voor zegeningen zijn er] dan [wel niet weggelegd] voor hen die Hem gunstig gezind zijn [zie mukti en ook Jaya & Vijaya]? (49) Denk niet van Krishna dat Hij uw zoon zou zijn. Hij is de Opperziel en Heer van Allen, die bij de macht van Zijn illusie verscheen als een normaal menselijk wezen en Zijn volheid als de Allerhoogste Onfeilbare verhulde [zie ook B.G. 4: 6]. (50) De faam van Hem die nederdaalde voor de bevrijding verspreidde zich wijd in de wereld, omdat Hij er zowel voor het doden van de asuraleden van de adelstand was die de aarde belastten, als voor de bescherming van de transcendentalisten die Hem toegewijd waren [zie ook B.G. 4: 7].'

(51) S'rī S'uka zei: 'Toen ze dit hadden gehoord waren de hoogst fortuinlijke Vasudeva en Devakī zeer verrast en gaven ze de illusie op die ze koesterden [dat Krishna hun zoon zou zijn]. (52) Hij die eenpuntig van aandacht mediteert op deze vrome, historische vertelling, zal nog in dit leven zijn [materiėle] besmetting van zich afschudden en de spirituele volmaaktheid bereiken.'

*: Met de Rik-samhitā (8.4: 19), de S'ukla-yajur Veda (34: 11) en de Atharva Veda (19: 66) die allemaal zeggen 'De brahmaan verscheen als Zijn gezicht, de koning als Zijn armen, de vais'ya als Zijn dijen, en de s'ūdra werd geboren uit Zijn voeten' worden, volgens S'rīdhara Svāmī, de brahmanen geacht geboren te zijn uit de geaardheid goedheid, de kshatriya's uit een combinatie van goedheid en hartstocht, de vais'ya's uit een combinatie van hartstocht en onwetendheid en de s'ūdra's uit de geaardheid onwetendheid.

**: Hier vermeld worden de vikankata houten sruk en de khadira houten sruvā die de sruk bediend voor het gieten van ghee in het vuur.

***: De paramparā, om ons te helpen herinneren aan de neergang van de toewijding in de loop van de yuga's [zie ook 1.16: 20] verduidelijkt: 'De mensen levend in Satya-yuga werden omschreven als s'āntāh, nirvairāh, suhridah en samāh, of vreedzaam, vrij van afgunst, de weldoeners van ieder levend wezen, en gefixeerd op het spiritueel platform voorbij de geaardheden der materiėle natuur. Zo ook werden de mensen levend in Tretā-yuga omschreven als dharmishthhāh en brahma-vādinah, of diepreligieus, en deskundige navolgers van de Vedische voorschriften. In het voorliggende vers, wordt van de mensen levend in Dvāpara-yuga gezegd dat ze eenvoudig jijńāsavah zijn, ofwel begerig zijn om de Absolute Waarheid te kennen. Anderszins worden ze omschreven als martyāh, of onderhevig aan de zwakheid van sterfelijke wezens.' Het ene na het andere tijdperk is men dus van aanbidding met meditatie, het brengen van offers, tempelaanbidding en het gezamenlijk zingen.

4*: De paramparā voegt hieraan toe: 'Bevestiging leverend voor de verklaring van dit vers, aanbidden de volgelingen van Caitanya Mahāprabhu Hem ook in Zijn zesarmige gedaante van de shad-bhuja. Twee armen dragen de waterpot en de danda van de sannyāsī Caitanya Mahāprabhu, twee armen dragen de fluit van Heer Krishna, en twee armen dragen de pijl en de boog van S'rī Rāmacandra. Deze shad-bhuja gedaante is de eigenlijke strekking van dit vers van het S'rīmad Bhāgavatam'.

 

 

 


Hoofdstuk 6: Retraite op Advies van Brahmā en Uddhava Privé Toegesproken

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen arriveerde Heer Brahmā [in Dvārakā] omringd door zijn zoons, de goden en de heersers van de mensen. Ook Heer Bhava [S'iva] kwam, de voor alle levende wezens goedgunstige Heer, die werd vergezeld door een schare van spookachtige wezens. (2-4) Indra, de oppermachtige heerser, en zijn goden [de Maruts] kwamen ook, de zoons van Aditi, de goedgeaarde zielen helder van geest [de Vasu's], de beschermers van de gezondheid [de As'vins], de kunstenaars [de Ribhu's], de afstammelingen van Angirā, de expansies van S'iva [de Rudra's], de halfgoden van het intellect [de Vis'vedeva's], van de handel [de Sādhya's], en andere halfgoden, de zangers en dansmeisjes van de hemel [Ghandarva's en Apsara's], zij die excelleren [de Nāga's], de vervolmaakten [de Siddha's] en de eerbiedwaardige zielen [de Cārana's], de schatbewaarders [de Guhyaka's], de zieners [de Rishi's], de voorvaderen [de Pita's], de wetenschappers [de Vidyādhara's], en zij die bijzondere talenten hebben [de Kinnara's], kwamen allen bijeen in Dvārakā met het verlangen Krishna te zien, de Allerhoogste Heer die overal in het universum de onzuiverheden verdrijft, die met Zijn bovenzinnelijke gedaante de ganse menselijke samenleving betovert, en Zijn faam verspreidt in alle werelden. (5) In die schitterende stad vol van een enorme overvloed, zagen ze met hun hongerige ogen Heer Krishna die zo prachtig is om te zien.

(6) Na de beste van de Yadu's overladen te hebben met bloemenslingers meegebracht uit de tuinen van de hemel, prezen ze Hem, de Heer van het Levende Wezen, en drukten ze zich uit in allerlei verheven denkbeelden en woorden. (7) De goden zeiden: 'Wij met al onze intelligentie, zinnen, levensadem, geest en woorden, buigen ons aan Uw lotusvoeten, o Heer, de voeten waarop zij in hun hart mediteren die verbonden zijn in de liefde van het streven naar bevrijding uit de machtige greep van karmische gevolgen. (8) U, die door [het inzetten van] de materiėle energie bestaande uit de drie basiskwaliteiten, de ondoorgrondelijke kosmische manifestatie in Uzelf schept, beschermt en vernietigt, doet dat terwijl U zich temidden van die geaardheden bevindt. [Niettemin] raakt U door hen in het geheel niet verstrikt in karmische activiteiten, o Onoverwinnelijke, omdat U, de Onbetwijfelbare Heer, altijd verzonken bent in Uw onbeperkte gelukzaligheid [zie ook B.G. 3: 22]. (9) O Aanbiddelijke, de loutering van die personen die een besmet bewustzijn hebben wordt niet zozeer tot stand gebracht door bezweringen, het respecteren van voorschriften, het bestuderen van de geschriften, door liefdadigheid, boetedoeningen en rituelen, als wel door te luisteren naar die zielen die zich in zuivere goedheid bevinden en een volledig gerijpt en bovenzinnelijk geloof in Uw heerlijkheden hebben [zie ook 4.29: 36-38]. (10) Mogen er voor ons Uw lotusvoeten zijn, het vuur dat onze ongunstige mentaliteit verteert en dat door de wijzen, die uit zijn op het ware voordeel, wordt gedragen in hun tot vrede gebrachte harten, het vuur van Uw vier gedaanten [van ziel, ego, geest en intelligentie, de catur-vyūha] dat driemaal daags door de zelfbeheerste toegewijden wordt aanbeden om te reiken voorbij de [materiėle] hemelen [zie ook 11.5: 34] en een weelde [bhaga] te verwerven als die van U. (11) Op hen [Uw voeten] mediteren zij die, met het samengevouwen hebben van hun handen, de ghee die ze namen in het offervuur plengen in het [nirukta]proces van begrip krijgen voor de drie Veda's. Op hen mediteren de yogabeoefenaren die, met het verwerven van kennis omtrent Uw [yoga-]māyā, verenigd zijn in het zich realiseren van het Ware Zelf. [Maar] ze worden [enkel] geheel bereikt door de meest verheven toegewijden [zie uttama en 11.2: 45-47]. (12) Met de verwelkte bloemenslinger die we U aanbieden, o Almachtige, voelt S'rī, Uw gezellin, zich zo uitgedaagd als een jaloerse bijvrouw, want U aanvaardt onze offergave als zijnde juist uitgevoerd [zie ook B.G. 9: 26]. Mogen er altijd Uw lotusvoeten zijn, het vuur dat onze onzuivere verlangens verteert! (13) Uw voeten die, als vlaggen die vlaggenmasten sieren, met drie machtige stappen [de bezitsdrang verslaan en het water van de Ganges doen] neerkomen in ieder van de drie werelden [zie 8.20], creėren angst onder de strijdkrachten van de demonen en onbevreesdheid onder de manschappen van de godsbewuste mensen. Voor de deugdzamen zijn ze er om de hemel te bereiken en voor de boosaardigen zijn ze er voor precies het tegenovergestelde, o Meest Machtige. Mogen deze voeten, o Opperheer, ons Uw aanbidders bevrijden van onze zonden. (14) Brahmā en al de andere belichaamde wezens hebben hun bestaan gelijk ossen met een touw door hun neus. Beheerst door de Tijd maken ze elkaar het leven moeilijk. Mogen de lotusvoeten van U, de Allerhoogste Persoonlijkheid verheven boven zowel de materiėle natuur als de individuele persoon, ons het bovenzinnelijk geluk brengen [vergelijk 1.13: 42, 6.3: 12]. (15) U bent de oorzaak van de schepping, handhaving en vernietiging van dit [universum]. U bent de oorzaak van het ongeziene, van de individuele ziel en van het grote geheel van de manifeste werkelijkheid. Men zegt dat U, deze zelfde persoonlijkheid, de alles beheersende tijdfactor bent die zich doet gelden als een rad dat bestaat uit drie delen [zomer, winter en herfst/lente]. Men beweert dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid bent die in de gedaante van de Tijd onafgebroken in Uw voortgang het verval van alles bewerkstelligt [*]. (16) Het levend wezen [te beginnen met Mahā-Vishnu] ontleent zijn kracht [potentie] aan dat [tijdsaspect] van U. U vestigt de uitgebreidheid van de materie ermee [mahat-tattva]. Verenigd met diezelfde natuur genereert U, die Uw kracht nimmer verspilt, vanuit Uzelf - zoals een gewone foetus wordt voortgebracht - van daaruit het gouden voorwereldlijke ei van het universum uitgerust met zijn [zevenvoudige] gelaagdheid [zie kos'a]. (17) Daarmee bent U van alles wat beweegt en op zijn plaats blijft staan de Oorspronkelijke Heer. U verkeert in Uw bezigheden immers Zelf, o Meester van de Zinnen, nimmer onder de invloed van de verandering van de zinsobjecten die zich door de werking van de natuurlijke geaardheden voordoet. Anderen daarentegen, die op eigen houtje bezig zijn [met verzakingen], verkeren ervan afgewend in angst [zie ook B.G. 16: 23-24]. (18) Uw zestienduizend vrouwen waren betoverend iedere keer dat ze de pijlen van Cupido op U afvuurden met het tonen van hun gevoelens middels hun wenkbrauwen, glimlachen en blikken. Maar ze waren met al hun methoden niet in staat Uw zinnen te verstoren met de berichten en avances van echtelijke liefde [zie ook 1.11: 36]. (19) De stromen nectar van Uw verhalen en de heilige waterstromen afkomstig van het baden van Uw voeten, zijn in staat alle onzuiverheid van de drie werelden teniet te doen. Zij die streven naar zuivering en omgang zoeken, benaderen [U daarom] op twee plaatsen: door [in de tempels] hun oren te laten luisteren naar de verhalen van de traditie en door [in rivieren] hun lichaam in contact te brengen met het water dat van Uw voeten afkomstig is.'

(20) De eerbiedwaardige zoon van Vyāsa [S'uka] zei: 'Nadat hij die honderden [wijzen] onder zijn gezag heeft [Brahmā] samen met S'iva en de halfgoden aldus Govinda, de Heer, geprezen hadden, richtte hij zich vanuit zijn positie in de hemel tot Hem met het brengen van zijn eerbetuigingen. (21) S'rī Brahmā zei: 'O Heer, we verzochten U voorheen om de last van de aarde terug te dringen. O Onbegrensde ziel, U hebt dat verzoek ingewilligd zoals we het wilden. (22) Met het gevestigd hebben van de principes van het dharma onder zowel de vrome zielen als de zoekers naar de waarheid, is het waarlijk Uw glorie, die U in alle richtingen verspreidde, die de onzuiverheid van al de werelden wegneemt. (23) Door voor het heil van het universum een gedaante aan te nemen en neder te dalen in de Yadudynastie, hebt U met grootmoedige daden activiteiten zonder weerga aan de dag gelegd. (24) O Heer, de vrome mensen die in het Kalitijdperk luisteren naar en zingen over Uw handelingen, zijn degenen die met gemak de duisternis te boven zullen komen [zie ook 10.14]. (25) O Allerhoogste Persoonlijkheid, sedert Uw nederdalen in de Yadu-vams'a zijn er honderdvijfentwintig herfsten verstreken, o Meester. (26-27) Voor U, o Grondvesting van Alles, bestaat er geen verplichting meer jegens de godsbewusten, en het resterende deel van de dynastie is feitelijk vernietigd door deze vloek van de brahmanen [zie 11.1]. Daarom vragen wij U of U van zins bent naar Uw hemelverblijf te vertrekken, en of U alstUblieft ons, de dienaren van Vaikunthha en de bewakers van alle werelden en hun bewoners, wilt beschermen.'

(28) De Opperheer zei: 'Ik heb begrepen wat u zei, o heerser van de halfgoden. Al het werk is volbracht ter wille van u; de last van de aarde  is weggenomen. (29) Deze zelfde Yaduf amilie die [met Mijn verschijnen] zijn macht, moed en weelde uitbreidde, dreigde de hele wereld te verzwelgen en werd door Mij daarom een halt toegeroepen, zoals de kust de oceaan een halt toeroept. (30) Als Ik de enorme dynastie van al te trotse Yadu's niet terug zou trekken, zou de hele wereld door die vloed worden vernietigd. (31) Op dit moment is, vanwege de brahmanenvloek, de vernietiging van de familie begonnen. Als dat heeft plaatsgevonden zal Ik, o zondeloze Brahmā, een bezoek afleggen aan uw verblijfplaats.'

(32) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken door de Heer van de Wereld viel de zelfgeborene neer aan Zijn voeten om Hem zijn eerbetuigingen te brengen. Daarna keerde de godheid terug naar zijn verblijfplaats. (33) De Opperheer zag toen dat er zich in de stad Dvārakā allerlei kwade voortekenen ontwikkelden. Hij sprak tot de verzamelde Yadu-ouderen. (34) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze zeer grote verstoringen die zich overal voordoen zijn het gevolg van de vloek die de brahmanen tegen ons uitspraken, hij is onmogelijk tegen te gaan. (35) We moeten hier niet langer blijven als we ons leven voort willen zetten, laten we niet treuzelen, o eerbiedwaardigen, en vandaag nog naar dat zo heilige oord Prabhāsa vertrekken [**]. (36) De koning van de sterren [de maangod], die werd getroffen door de tering vanwege een vloek van Daksha, nam er eens een bad, raakte terstond bevrijd van zijn overtreding en hervatte toen het wassen van zijn fasen. (37-38) Als ook wij daar een bad nemen naar de tevredenheid van de voorvaderen, er verschillende soorten voedsel offeren aan de halfgoden en de achtenswaardige geleerden, en tevens giften uitdelen met geloof in hen als zijnde de liefdadigheid waard, zullen we dankzij onze goedgeefsheid erin slagen het enorme gevaar te bezweren, net zoals men met boten erin slaagt de oceaan over te steken.'

(39) S'rī S'uka zei: 'O kind van de Kuru's, de Yādava's die aldus door de Fortuinlijke waren geļnstrueerd, besloten, na nodig overleg, om naar de heilige plaats te gaan en spanden hun paarden voor hun wagens. (40-41) O Koning, Uddhava [zie ook 3.2 en 10.46 & 47] was, als een immer trouwe volgeling van Krishna, ter ore gekomen wat door de Heer was gezegd. Met voor ogen de angstwekkende, slechte voortekenen [zie ook 1.14: 2-5], benaderde hij de Heer der heerscharen van het universum privé, en richtte zich met gebogen hoofd aan Zijn voeten tot Hem met gevouwen handen. (42) S'rī Uddhava zei: 'O Heer en God van de Goden, o Meester van de Yoga, o Vroomheid van het Luisteren en Zingen, U staat nu op het punt deze familie terug te trekken en deze wereld op te geven. Hoewel U als de Opperheer het heel goed kan, bent U niet bereid de vloek van de brahmanen tegen te gaan! (43) Ik kan het zelfs niet voor een onderdeel van een seconde verdragen om Uw lotusvoeten te verlaten, o Kes'ava; alstUblieft neem ook mij mee naar Uw verblijfplaats, o Meester [zie ook 3.29: 13]. (44) Uw spel en vermaak is hoogst goedgunstig, o Krishna, het is nectar voor het menselijk oor. Als mensen eenmaal de smaak ervan te pakken hebben, geven ze al hun verlangen op naar andere dingen. (45) Hoe kunnen wij, die U steeds toegewijd waren als we lagen, zaten, liepen, stonden, baadden, recreėerden en aten, en zo meer, nu U, ons allerliefste Zelf, ooit vaarwel zeggen? (46) Etend van het overgebleven voedsel en gesierd met de bloemenslingers, geuren, kleding en sierselen die U heeft genoten, zullen wij, Uw dienaren, zonder twijfel de begoochelende energie overwinnen. (47) De slechts in lucht geklede zondeloze, vreedzame leden van de wereldverzakende orde, die als wijzen van strikte naleving steeds hun zaad opwaarts sturen, gaan naar de verblijfplaats bekend als Brahman [zie ūrdhva retah en ook 10.2: 32]. (48-49) Wij daarentegen, o Grootste van Alle Yogi's, die door deze wereld bewegen langs de wegen van baatzuchtige arbeid, zullen samen met Uw toegewijden de moeilijk te overwinnen duisternis te boven komen, door de onderwerpen te bespreken die ons Uw daden, woorden, bewegingen, brede glimlachen, blikken en liefdesavonturen in navolging van de menselijke wereld, doen herinneren en verheerlijken.'

(50) S'rī S'uka zei: 'Aldus op de hoogte gesteld, o Koning, sprak de Opperheer, de zoon van Devakī, uitvoerig onder vier ogen met Zijn geliefde dienaar Uddhava.'

*: Tijd in drieėn kan worden beschouwd als de drie soorten seizoenen, zomer, winter en voorjaar/herfst of als de drie naar de cyclische orde, de cakra, van de zon, de maan en de sterren, in de zin van verleden, heden en toekomst, en als de tijd van de natuur, de cultuur en het psychologisch ervaren [zie ook tri-kālika, 5.22: 2, tijdcitaten en de B.G. 10: 30 & 33, 11: 32].

**: Prabhāsa is een beroemde heilige plaats zich bevindend in de buurt van het Veraval treinstation, in de streek van Junagarah. Aan de voet van dezelfde pippalaboom waaronder Heer Krishna werd beweerd te hebben neergelegen bevindt zich nu een tempel. Een mijl verderop van de boom vandaan, aan de kust, is er de Vīra-prabhańjana Mathha, en men zegt dat vanaf dat punt de jager Jarā de pijl afschoot welke het einde markeerde van Zijn aardse bestaan [zoals beschreven in de laatste twee hoofdstukken van dit Canto].

 




Hoofdstuk 7: Krishna Spreekt over de Meesters van de Avadhūta en de Duif van de Gehechtheid

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat wat je Me zei, o hoogst fortuinlijke [Uddhava], is inderdaad wat Ik van plan ben [de dynastie terugtrekken]. Brahmā, Bhava en de leiders van de werelden willen graag dat Ik terugkeer naar Mijn hemelverblijf [zie 11.6: 26-27]. (2) Ik heb hier Mijn taak ter wille van de godsbewusten afgerond [om de last van de aarde te verminderen], waarvoor Ik, nadat Brahmā ervoor bad, nederdaalde samen met Mijn deelaspect [Balarāma]. (3) Door de vloek [van de brahmanen] zal deze familie zeker haar einde vinden. Ze zal worden vernietigd in een onderlinge twist, en op de zevende dag [na heden] zal deze stad [Dvārakā] verzwolgen worden door de oceaan. (4) O man van deugd, als Ik deze wereld verlaten heb, zal ze snel ten prooi vallen aan Kali en verstoken zijn van alle vroomheid [zie ook 1.16 & 17]. (5) Als Ik ben vertrokken moet je hier zeker niet blijven, Mijn beste, want in Kali's tijd zullen de mensen behagen scheppen in wangedrag. (6) Met je geest geheel op Mij gevestigd, moet je in feite afzien van alle emotionele banden met je vrienden en verwanten, en gelijkgezind jegens allen je rondbewegen in deze wereld [zie B.G. 6: 9, 6: 29, 14: 22-25]. (7) Deze wereld die je in gedachten hebt, bespreekt, ziet, hoort en zo meer, moet je bezien als een voorbijgaande voorstelling van zaken, een schimmenspel waar je geest mee op de loop gaat [zie ook 10.40: 25]. (8) Iemand die niet [spiritueel] verbonden is, verkeert in verwarring over vele waarden en veronderstelt dat zaken juist of verkeerd zijn. Aldus goed en kwaad overwegend maakt hij een onderscheid tussen juist handelen, geen handelen en verkeerd handelen [hij oordeelt, zie verder B.G. 4: 16]. (9) Bezie daarom, met je zinnen beheerst en je geest verbonden, deze wereld als zich bevindend in het Zelf dat zich overal heeft uitgebreid, en dat Zelf als rustend in Mij, de Allerhoogste Heer. (10) Volledig toegerust met kennis en wijsheid, in de geest tevreden en van begrip met het Zelf dat voor iedere belichaamde ziel het voorwerp van de liefde vormt, raakt men nimmer ontmoedigd door hindernissen. (11) Ontstegen aan de twee van [goed en] fout, keert hij zich niet af van wat verboden is denkend dat het kwaad is, noch gaat hij over tot wat is voorgeschreven denkend dat dat goed zou zijn - net als een kind oordeelt hij niet. (12) Als men stevig verankerd in kennis en wijsheid het universum beziet als doordrongen van Mij en vreedzaam als een weldoener handelt jegens alle levende wezens, zal men nimmer meer in [het] ongeluk belanden [van herhaalde geboorten].'

(13) S'rī S'uka zei: 'O Koning, na aldus door de Opperheer te zijn onderricht, boog de verheven en fortuinlijke Uddhava, die graag het hoogste principe wilde leren kennen, voor de Onfeilbare om zijn eerbetuigingen te brengen en sprak hij. (14) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van de Yoga, o Eenheid die ons bijeen houdt, o Essentie van de vereniging van het bewustzijn en Bron van de mystieke macht, U sprak tot mijn voordeel over de verzaking zoals men die kent in de wereldverzakende orde [sannyāsa]. (15) Deze verzaking, o Heer, is moeilijk op te brengen als men leeft voor [de ongeregelde liefde van je] lust en zinsbevrediging, met name als men U niet is toegewijd, zo denk ik [vergelijk B.G. 6: 33-34]. (16) Met mijn bewustzijn versmolten met het lichaam en zijn relaties, zoals beschikt door Uw māyā, ben ik aldus dwaas [gevangen in het idee] van 'ik' en 'mijn'. Onderricht mij daarom, zodat Uw dienaar zonder moeite kan handelen overeenkomstig het proces dat U onderwijst. (17) Wie is er buiten U, die van de Waarheid bent en Zich voor mij persoonlijk onthult? Wie anders dan mijn Heer, de Allerhoogste Ziel, komt hiervoor in aanmerking? Zelfs niet onder degenen die ontwaakten zie ik zo iemand. Een ieder tot aan degenen geleid door Brahmā toe, is in zijn bewustzijn een belichaamde ziel die, als hij de zichtbare wereld voor wezenlijk houdt, verbijsterd is door Uw māyā. (18) Ik die met mijn geest, in verzaking gebukt ga onder leed, benader daarom voor mijn toevlucht Nārāyana, o Vriend van de Mens, o U volmaakte, onbegrensde en alwetende Heer die altijd weer nieuw bent in Uw verblijf Vaikunthha.'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Mensen goed bekend met de stand van zaken in deze wereld, bevrijden over het algemeen zichzelf, met behulp van hun eigen intelligentie, van de ongunstige geneigdheid [van het 'ik' en 'mijn' perspectief]. (20) Een persoon vormt in zekere zin zijn eigen goeroe omdat hij, met behulp van zijn redeneren en direct waarnemen [zijn zelfinstructie], zijn [ware] voordeel kan ontdekken. (21) Zij die wijs en ervaren zijn met de orde van de [sankhya-, de analytische] yoga, kunnen Mij in hun menselijk bestaan helder gemanifesteerd zien in Mijn volle glorie, met al Mijn energieėn [zie ook Kapila]. (22) Er ontwikkelden zich vele soorten lichamen met één, twee, drie, vier en meer benen, of met geen één. Van dezen is de menselijke gedaante Mij het dierbaarst [zie ook 3.29: 30, 6.4: 9]. (23) Zich in deze wereld ophoudend in een dergelijk lichaam, kan men naar Mij zoeken, de Allerhoogste Heer, door af te gaan op directe tekenen [in bhakti luisterend en mediterend] met behulp van je kwaliteiten van waarnemen [zoals de intelligentie, geest en zinnen]. [Maar in enkel jńāna] met logisch redeneren afgaand op indirecte aanwijzingen [- die van Mijn scheping -] kan Ik niet worden waargenomen [als een persoon en wordt Ik zelfs afgewezen, zie ook 2.2: 35, 2.9: 36]. (24) Dienaangaande haalt men de volgende oude geschiedenis aan over een gesprek tussen de o zo machtige koning Yadu en een avadhūta.

(25) Yadu, die zeer goed thuis was in het dharma, zag eens een jonge brahmaanse bedelmonnik die zonder enige angst voor wat dan ook rondtrok en nam toen de kans waar hem vragen te stellen [zie ook 7.13]. (26) S'rī Yadu zei: 'Hoe verwierf u deze buitengewone intelligentie, o brahmaan? Hoe kan u, bij uw volle verstand zich met geen enkele arbeid bezighoudend, door de wereld reizen met het vertrouwen van een kind? (27) Mensen die religieus zijn, uit zijn op een inkomen, hun zinnen bevredigen en op kennis jagen, spannen zich normaal gesproken in voor welstand, een goede naam en een lang leven. (28) U echter capabel, geschoold, ervaren, knap en welbespraakt, bent niet iemand van daden en verlangt helemaal niets, als was u een stompzinnige gek geworden spookverschijning. (29) Een ieder brandt in de bosbrand van lust en begeerte, maar u staat, om vrij van het vuur te zijn, als een olifant in de Ganges en wordt niet verbrand. (30) We vragen u, o brahmaan, ons alstublieft te vertellen wat de oorzaak is van het innerlijk geluk dat u, geheel op uzelf verkerend, geniet terwijl u verstoken bent van ieder materieel genoegen.'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'De brahmaan aldus verzocht en geėerd door de hoogst fortuinlijke en intelligente Yadu, die met respect voor de brahmanen nederig zijn hoofd boog, sprak toen. (32) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Er zijn vele geestelijk leraren waar ik verstandelijk mijn toevlucht toe heb genomen, o Koning. Door hen heb ik leren begrijpen en trek ik nu, bevrijd, rond door deze wereld. Alstublieft luister naar hun beschrijving. (33-35) De aarde, de lucht, de ether, het water, het vuur, de maan en de zon, de duif, de python, de zee, de mot, de honingbij en de olifant, de honingdief, het hert, de vis, de prostituée [Pingalā], de visarend en het kind, het meisje, de pijlenmaker, het serpent, de spin en de wesp, zijn mijn vierentwintig geestelijk leraren, o Koning. Door te bestuderen wat zij deden heb ik in dit leven alles omtrent het Zelf geleerd. (36) Luister, o zoon van Nāhusha [of Yayāti], o tijger onder de mensen, ik zal u vertellen wat ik van ieder van hen afzonderlijk geleerd heb.

(37) Van de aarde leerde ik de regel dat hij die onderlegd is niet van het pad moet afwijken en standvastig moet blijven, hoezeer hij ook wordt geplaagd door andere levende wezens die zich eenvoudig laten leiden door wat het lot beschikt. (38) Van de berg moet men leren altijd voor anderen klaar te staan, dat men al zijn handelingen voor het welzijn van anderen moet verrichten. Naar het voorbeeld van de boom [zie S'rī S'rī S'ikshāshthaka-3] anderen toegewijd te zijn, vormt voor een vroom iemand de enige reden van bestaan [zie ook 10.22: 31-35 en B.G. 17: 20-22].

(39)
Een wijze moet tevreden zijn met het enkel bewegen van zijn levensadem en niet zo zeer zijn voldoening zoeken in zinsbevrediging. Zo zal zijn spiritueel weten niet verloren gaan en zijn geest en spraak niet worden afgeleid. (40) Een yogi vrij van zelfzucht dient, net als de wind, niet verstrikt te raken in de omgang met de zinsobjecten en al hun verschillende gunstige en nadelige kwaliteiten. (41) Als een zelfgerealiseerde ziel verschillende lichamen bestaande uit aarde[-elementen] is binnengegaan in deze wereld en is uitgerust met hun eigenschappen, zal hij, goed van zichzelf bewust, zich niet verbinden met deze kwaliteiten, net zoals de lucht dat niet doet met verschillende geuren.

(42) Een wijze moet zich bezinnen op de ziel die zich uitstrekt in alle bewegende en niet bewegende wezens, en zich daarbij, met zijn verschillende contacten [belichamingen], zien als een zuivere geest, gelijk aan de ether die zich overal uitbreidt [zie ook B.G. 2: 24, 3: 15, 6: 29-30, 9: 6, 11: 17, 12: 3-4 en 13: 14]. (43) Net zoals het bereik van de ether niet wordt beroerd door de winden die de wolken voortblazen, wordt een persoon [in zijn ware zelf] niet geraakt door zijn lichamen bestaande uit vuur, water en aarde, voortbewogen door de basiskwaliteiten van de natuur gevormd door de Tijd.

(44) Net als water heiligt een wijze, die van nature een zuiver, zachtaardig, liefdevol en vriendelijk bedevaartsoord vormt voor de mensen, hen die bijeenkomen [de vrienden] door zich te laten zien, aanraken en vereren [zie ook sākhya].

(45) Schitterend, gloeiend en onverzettelijk in zijn verzaking is hij, die niet meer eet dan nodig is, verbonden in de ziel. Zelfs als hij die van verzaking is alles eet [en dus wel de noodzaak voorbijstreeft], verliest hij niet zijn zuiverheid, zoals dat ook is met een vuur [ongeacht wat het verteert]. (46) Soms [als een vuur onder de as] verborgen, soms gemanifesteerd en aanbiddelijk voor hen die het ware voordeel wensen, geniet hij [de wijze, als hij als goeroe van dienst is] altijd hun offers en verbrandt hij zowel hun ongeluk uit het verleden als het erop volgende [huidige] ongeluk [zie ook 10.81: 4 en B.G. 3: 14]. (47) De Almachtige neemt de identiteit aan van een ieder nadat, zoals vuur verschijnend in brandhout, Hij de verschillende soorten van hogere en lagere levensvormen is binnengegaan die Hij vanuit Zijn vermogen schiep [de 'ware' en 'onware', god of dier].

(48) De staat van het lichaam [die je ondergaat] vanaf je geboorte tot aan je dood, verandert in de loop van de Tijd die zelf niet kan worden waargenomen; het is het lichaam dat verandert, niet de ziel, net zoals de fasen van de maan [veranderen, maar niet de maan zelf, B.G. 2: 13, 2: 20]. (49) Net zoals met vlammen [die men niet los kan zien] van een vuur men individuele zielen niet los kan zien van de lichamen die steeds weer sterven en worden geboren, kan men de [absolute] Tijd zelf niet waarnemen, ondanks [de relativiteit van] zijn voortsnellende, dwingende stroom [*].

(50) Via zijn zinnen aanvaardt en verzaakt een yogi voorwerpen naar gelang het moment [naar gelang de cakra-orde] en hecht hij zich niet aan hen, net zoals de zon, met zijn stralen bezig met [het verdampen en weer laten neerregenen van] hoeveelheden water, zich daar niet door laat bepalen. (51) Als de zon uiteen lijkt te zijn gevallen in zijn reflecties, beschouwt men, tenzij men stompzinnig is, zijn oorspronkelijke vorm nog niet als verschillend. Zo ook wordt de ziel niet als verschillend gezien, ondanks dat die binnen lijkt te zijn gegaan in reflecties [van verschillende zelven].

(52) Men moet zich nimmer verliezen in te veel genegenheid of intieme omgang met wie dan ook, omdat men daarin zwelgend groot leed zal ondervinden, net zoals een domme duif [zie ook 7.2: 50-56]. (53) Een zekere duif bouwde eens in het bos zijn nest in een boom en hield zich daar een aantal jaren op met een vrouwelijke metgezel. (54) De duiven leidden, met hun harten vervuld van liefde, een huishoudelijk bestaan waarbij hun blikken, lichamen en geesten aan elkaar waren gebonden [als met touwen]. (55) Op elkaar vertrouwend de liefde bedrijvend, waren ze druk in de bomen bezig met uitrusten, zitten, lopen, staan, communiceren, spelen, eten, enzovoorts. (56) Wat zij ook maar wenste, o Koning, was wat hij, die het haar naar de zin wou maken, deed. Hij beantwoordde aan al haar verlangens, zelfs als dat moeilijk was, en was zijn zinnen niet de baas. (57) De kuise wijfjesduif raakte voor het eerst zwanger en bracht, toen de tijd er rijp voor was, in het nest haar eitjes ter wereld in de aanwezigheid van haar echtgenoot. (58) Uit hen verschenen op de juiste tijd de kleintjes, met de tere leden en veertjes die waren voortgebracht door de onvoorstelbare vermogens van de Heer. (59) Het paartje zorgde toen dolblij voor hun nageslacht, waarbij ze vol liefde luisterden naar de onbeholpen geluidjes van de piepende kindjes die hen omringden. (60) De aanblik van de kleintjes, gelukkig met hun pluizige vleugeltjes, hun aantrekkelijke gepiep en hun pogingen op te springen om te vliegen, vervulde de ouders van vreugde. (61) Met hun harten verbonden door de genegenheid voedden ze zonder verder na te denken, volledig in de ban van het begoochelend vermogen van Heer Vishnu, hun kinderen, hun nageslacht. (62) Op een dag gingen de twee gezinshoofden eropuit om voedsel voor de kinderen te halen en dwaalden ze ver weg, vol zorg speurend in het hele bos. (63) Een of andere jager die toevallig door het bos trok, zag hoe de jongen zich rondbewogen in de buurt van hun nest en ving ze toen met een net dat hij had uitgespreid. (64) Het mannetje en vrouwtje, die er altijd ijverig mee bezig waren om voor hun kindjes te zorgen, keerden toen terug naar hun nest om ze het voedsel te brengen. (65) De vrouwtjesduif zag dat de kleintjes die uit haar waren geboren, haar kindjes, gevangen waren in het net en vloog in grote paniek schreeuwend op hen af, die ook aan het schreeuwen waren. (66) Steeds gebonden aan haar liefde had ze omgezien naar haar kinderen zonder veel aandacht voor zichzelf, en aldus vergat ze, verdwaasd door de māyā van de Ongeborene, zichzelf en raakte zij ook gevangen in het net. (67) De ongelukkige mannetjesduif betreurde heel ellendig dat zijn kinderen en zijn wijfje, dat zo veel op hem leek, gevangen waren. Ze waren hem dierbaarder dan zijn eigen leven: (68) 'Helaas, zie nu toch hoe ik, zo dom en van weinig verdienste, tenonderga. Onvoldaan slaagde ik niet in mijn levensdoel en heb ik mijn gezinsleven, het drievoudig pad [van de purushārtha's], te gronde gericht! (69) Zij, geschikt en trouw, die me aanvaardde als haar echtgenoot, haar god, is vertrokken naar de hemel met haar heilige kinderen, me achterlatend in een leeg huis. (70) Wat is de zin van mijn bestaan nu mijn wijfje en mijn kinderen dood zijn? Waar moet ik nu voor leven, miserabel en ellendig, eenzaam in een leeg nest?' (71) Ze gevangen ziend in het net, verkerend in de greep van de dood, zat hij roerloos vol van leed zonder nog na te denken, en belandde hij ook in het net. (72) De meedogenloze jager, die zijn doel bereikt had, pakte het gezinshoofd, de kindjes en de wijfjesduif, en begaf zich toen naar huis.

(73) Een gezinshoofd die in onvrede met zijn ziel, [zonder zich te bezinnen] behagen schept in materiėle tegenstellingen [als die van man en vrouw], krijgt het zwaar te verduren met zijn verwanten, net als deze vogel die er zo ellendig aan toe was met de handhaving van zijn gezin. (74) Iemand die de menselijke positie heeft verworven, maar met de poort van de bevrijding wijd open, net als deze vogel gehecht is aan familiezaken, mag, ook al is ie nog zo hoog geklommen, als gevallen worden beschouwd [zie ook 3.30, 3.32: 1-3, 4.28: 17, 5.26: 35, 7.14, 7.15: 38-39, 7.15: 67, 8.16: 9 en 10.69: 40].'

*: Deze analytische methode, van het in dit geval terugkeren naar het onderwerp van het vuur na het reeds geļntroduceerd hebben van het volgende onderwerp van de maan, wordt simhāvalokana genoemd, of 'de blik van de leeuw', waarmee men tegelijkertijd voortgaat en achteruit kijkt om te zien of er iets over het hoofd werd gezien.

 

 



Hoofdstuk 8: Wat Men Leert van de Natuur en het Verhaal van Pingalā

(1) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Aangezien zinnelijk geluk, o Koning, er zowel in de hemel is als in de hel, en er ook ongeluksgevoelens bestaan voor alle belichaamde wezens [als hun tegenhanger], behoort een intelligent iemand dat soort geluk niet te verlangen [zie ook B.G. 2: 14].

(2) Hij moet, zo passief als een python, eten wat bij toeval wordt verkregen, of het nu veel of weinig, smakeloos of zuiver en zalig voedsel is [7.13: 37-38]. (3) Als er geen voedsel op hem afkomt moet hij, net als een grote python die eet wat het lot hem toebedeelt, niets ondernemen, gaan liggen en vele dagen vasten [7.15: 15]. (4) Zowel geestelijk als fysiek sterk, moet hij, hoewel hij beschikt over zijn zinnen, vrij van verlangens blijven en, rustend [maar] helder van geest, zijn lichaam met zich meedragen zonder tot handelen over te gaan.

(5) Een wijze is aangenaam, ernstig, ondoorgrondelijk, on  begrensd, niet te overtreffen [in zijn weten] en nimmer verstoord, net als de kalme wateren van de oceaan [zie ook B.G. 12: 15]. (6) Een wijs iemand die Nārāyana aanvaardt als de Allerhoogste, loopt niet vol of leeg, zoals de oceaan met haar rivieren, of hij nu gedijt naar wens of berooid is [B.G. 2: 70].

(7) Als iemand die zijn zinnen niet de baas is een vrouw ziet, belandt hij, in de ban van die verleidelijke, bedrieglijke energie van de Heer, in de duisternis zoals een mot in het vuur. (8) Ziet iemand zonder onderscheidingsvermogen de door māyā geschapen kleding, gouden sieraden en zo meer van de vrouwen, dan zal hij, met zijn hang naar zinsbevrediging, geprikkeld worden door lustige verlangens en, net zoals een mot zijn vernietiging vindt, ongetwijfeld zijn geestelijke orde verloren zien gaan [B.G. 2: 62-63].

(9) Een wijze moet de bezigheid van een honingbij beoefenen door, zonder lastig te zijn, langs de deuren te gaan en slechts kleine beetjes voedsel te nuttigen, genoeg om het lichaam in leven te houden [5.5: 3, 7.2: 11-13, 7.12: 6. 7.14: 5, 7.15: 15 en B.G. 4: 21]. (10) Precies zoals een honingbij zijn nectar haalt bij grote en kleine bloemen, moet een goed onderlegde persoon de [Vedische] essentie ontlenen aan zowel de kleinste als de grootste religieuze geschriften [11.7: 23, B.G. 15: 15]. (11) Met de buik als zijn bergplaats en de hand als zijn bord behoort hij, geen verzamelaar zijnd zoals een honingbij, voedsel te aanvaarden dat werd geschonken in liefdadigheid en niets te bewaren voor de nacht of de dag erna. (12) Een bedelmonnik moet niet verzamelen voor de avond of de volgende dag omdat hij, net zoals een honingb ij [steeds meer verzamelt], zich daarbij verliezen zal [in overdaad].

(13) Een bedelmonnik behoort een meisje niet aan te raken, zelfs niet met zijn voet, noch een van hout, omdat hij anders door de aanraking in de ban raakt, net zoals een olifant in de greep komt van een wijfjesolifant. (14) Een man van onderscheid moet nooit proberen een vrouw te krijgen, omdat hij anders [als gevolg van een rivaal] de dood kan vinden, net zoals een olifant ten onder zal gaan door andere olifanten die sterker zijn.

(15) Rijkdom die met grote moeite werd vergaard door een begerig iemand die er zelf niet van geniet en het ook niet met anderen deelt, zal eerder worden genoten door een ander die het wegsteelt, net zoals de honingverzamelaar dat doet als die honing vindt [zie 5.13: 10]. (16) Zoals een honingdief als eerste van de honing geniet die met moeite werd verzameld, geniet ook de asceet als eerste van de fel begeerde zegening van de welvaart die met veel problemen werd verworven door huishouders [zie b.v. 1.19: 39 en 7.14: 17].

(17) Een asceet die zich door het bos beweegt moet niet luisteren naar wereldse liedjes; hij moet lering trekken uit het hert dat werd gevangen omdat het bedrogen werd door de lokroep van de jager [zie de bhajans]. (18) Plezier belevend aan gewoon dansen, muzikaal vermaak en liedjes, raakte Rishyas'ringa, de zoon van Mrigī ['hert'], in de ban van de vrouwen als was hij hun speelgoed [zie *, 5.8 en 5.25: 11].

(19) Zoals een vis die zonder verstand op zijn smaak afgaat aan de haak wordt geslagen en de dood vindt, kan ook een persoon, hoogst geplaagd begoocheld door wat zijn tong hem dicteert, tegen beter weten in zijn leven vergooien. (20) Wijzen [zelfs] die zich inperken beteugelen snel de materiėle zinnen, met uitzondering van de tong, waarvan het verlangen toeneemt met het vasten [zie het prasādamgebed]. (21) Van een mens die zijn tong niet heeft verslagen kan men niet zeggen dat hij zichzelf meester is, ook al heeft hij alle overige zinnen verslagen. Maar heeft iemand zijn tong in bedwang, dan is hij ze allemaal de baas [zie ook 8: 16 en B.G. 2: 59].

(22) In de stad Videha leefde eens een prostituee genaamd Pingalā. O zoon van koningen, leer nu van mij iets wat ik van haar heb geleerd. (23) Op een avond stond ze als dame van plezier voor haar deur haar mooie figuur te etaleren om een klant haar huis in te krijgen. (24) O beste onder de mannen, daar op straat de mannen bekijkend die langs kwamen dacht ze, verlangend naar geld: 'O deze minnaar kan wel betalen, die is rijk genoeg.' (25-26) Aldus met hun komen en gaan levend van het verkopen van haar liefde, dacht ze: 'Misschien dat een kerel met genoeg op zak me benadert voor de liefde en me een smak geld bezorgt...' Deze ijdele hoop koesterend, terwijl ze in de deuropening leunde en haar slaap bedierf, de straat op en neer liep en weer terugkeerde naar huis, werd het middernacht. (27) Terwijl ze triest haar gezicht liet hangen in haar verlangen naar geld, begonnen haar zorgen plaats te maken voor een allerverhevenste onthechting die haar geluksgevoelens bezorgde. (28) Luister alstublieft naar het lied dat ze zong na deze weerzin van haar denken, een onthechting die is als een zwaard voor de banden van iemands hoop en verlangen. (29) Beste Koning, iemand die geen onthechting heeft ontwikkeld is niet bereid zijn fysieke banden op te geven, net zo min als iemand verstoken van wijsheid bereid is zijn [claims op] eigendom op te geven. (30) Pingalā zei: 'Zie toch hoe verschrikkelijk fout ik zit! Ik lijk wel gek, mezelf belachelijk makend in mijn lust om zinloos plezier te verwachten van een minnaar. (31) Onwetend een zeer onbeduidende en onbevredigende lust toegewijd die alleen maar leidt tot illusie, verdriet, leed, ellende en angst, zag ik af van de liefde van Hem, de Eeuwige, die welvaart brengt en mij het liefst en meest nabij is. (32) O, zinloos heb ik mijn ziel gekweld, bezig als een publieke vrouw, het meest verwerpelijke van alle beroepen. Verlangend naar geld en seksueel genot, verkocht ik mijn lichaam aan begeertige, wellustige en beklagenswaardige rokkenjagers. (33) Welke andere vrouw wijdt zich nu [zo] aan dit huis met negen deuren, vol van ontlasting en druipend van de urine, dat is opgetrokken uit de beenderen van een ruggengraat, de ribben, handen en benen, en is bedekt met een huid en met haar en nagels [vergelijk B.G. 5: 13 en 4.25-28]? (34) Van al de bewoners van Videha ben ik degene wiens verstand dermate verdwaasd is dat ik, zeer ontrouw belust, me een andere man wens dan Hij die ons de Ziel geeft, Acyuta. (35) Als ik de prijs betaal mezelf aan Hem te geven, de meest geliefde weldoener, de Heer en Ziel van ieder belichaamd wezen, zal ik met Hem genieten, net als [de godin] Ramā. (36) Hoe weinig geluk brachten mij het zingenot en de mannen die mijn zinnen streelden! Het hebben van een man of [zelfs de genade van] de goden heeft, verdeeld over de tijd, allemaal zijn begin en eind. (37) Ik die zo koppig vasthield aan mijn plezier, moet daarom met mijn weerzin op een of andere manier de Allerhoogste hebben behaagd, Heer Vishnu, die het geluk brengt dat ik nu ervaar! (38) Als het me tegen had gezeten, zou er niet deze ellende zijn geweest die tot weerzin leidt, deze hekel die ervoor zorgt dat iemand zijn gebondenheid opgeeft en de [ware] vrede vindt [vergelijk 1.8: 25]. (39) Nu ik ermee opgehouden ben ijdele hoop te koesteren in mijn verslaving aan zinsgenoegens, zoek ik mijn toevlucht bij Hem en aanvaardt ik toegewijd de grote hulp die Hij, de Oorspronkelijke Heer, mij biedt. (40) Geheel tevreden ervan overtuigd dat ik aldus overweg kan met alles wat zich op mijn pad bevindt, zal ik erin slagen me enkel te vermaken en te leven met Hem, het Zelf van de liefde en het Geluk dat zeker is. (41) Als men is gevallen in de put van het materieel bestaan, door zinsgenoegens is beroofd van zijn inzicht en in de greep verkeert van de slang van de Tijd, wie anders dan de Oorspronkelijke Heer zou je ziel dan bevrijden [zie ook 10.34]? (42) Op het moment dat een ziel het universum oplettend beziet als verkerend in de greep van de slang van de Tijd, raakt hij, ontnuchterd, onthecht van al het materiėle en is hij geschikt om te dienen als zijn eigen beschermer.'

(43) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Aldus vastbesloten een einde te maken aan de wanhoop veroorzaakt door haar verlangen naar minnaars, zat ze neer op haar bed, met haar innerlijk in vrede. (44) Het grootste ongeluk berust op materiėle verlangens en het grootste geluk op de afwezigheid ervan. Daarmee een einde makend aan haar hoop op een minnaar sliep Pingalā [tenslotte] gelukkig.'

*: Rishyas'ringa, dat 'hoorn van een hert' betekent naar het hert dat muzikaal is aangetrokken, was de jonge zoon van de wijze Mrigī, met opzet door zijn vader grootgebracht in een atmosfeer van complete onschuld. Mrigī Rishi dacht dat als hij zijn zoon nooit blootstelde aan de aanblik van vrouwen, hij altijd en eeuwig een volmaakte brahmacārī zou blijven. Maar per toeval ontvingen de bewoners van het naburige koninkrijk, die te lijden hadden onder een langdurige droogte, het advies van boven dat de regen alleen maar naar hun koninkrijk zou terugkeren nadat de brahmaan genaamd Rishyas'ringa er zijn voet in gezet had. Om die reden zonden ze prachtige vrouwen naar de hermitage van Mrigī om Rishyas'ringa te verleiden en hem met zich mee te voeren. Daar Rishyas'ringa nog nooit van vrouwen had gehoord, liep hij zonder problemen in hun val [geciteerd van pp 11.8: 18].

 

 


Hoofdstuk 9: Onthechting van Al het Materiėle

(1) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Als men ernaar streeft al die zaken die door de mens op prijs worden gesteld te bezitten [zoals een huis, een vrouw, goederen etc.], vormt dat een bron van ongeluk. Een ieder die dat weet en van onthechting is, bereikt een onbegrensd geluk.

(2) Een grote havik [de visarend] die prooi had, werd aangevallen door anderen die heel sterk waren en die zonder vlees zaten. Op het moment dat hij zijn [verlangen naar] prooi opgaf, bereikte hij het geluk.

(3) Ik maak me niet druk over eer of oneer, noch ken ik de zorgen van mensen met een huis en kinderen. Ik trek rond door de wereld als was ik een kind, me vermakend met en genietend van niets anders dan de ziel. (4) Er zijn twee soorten mensen die vrij zijn van zorgen en opgaan in groot geluk: degenen die kinderachtig en dwaas zijn, en zij die [de Heer] voorbij de geaardheden bereikten.

(5) Er kwamen eens bij een jong meisje thuis, van wie al haar verwanten [die dag] naar elders waren vertrokken, een paar mannen op bezoek die met haar wilden trouwen. Ze ontving ze met grote gastvrijheid. (6) Alleen thuis, sloeg ze, om haar gasten te eten te geven, het kaf van de rijst en daardoor maakten de schelpen armbanden om haar polsen veel lawaai. (7) Verlegen dacht ze, vol schaamte, over dat [dienstmeiden]geluid en brak toen schrander, één voor één de schelpen armbanden van haar armen, er slechts twee overlatend aan iedere pols. (8) Van die twee was er nog steeds geluid natuurlijk terwijl ze de rijst aan het pellen was, maar toen ze daarop van ieder paar schelpsieraden er nog één verwijderde, bleef er nog maar één over en was er geen geluid meer te horen. (9) O onderwerper van de vijand, in mijn verlangen naar de waarheid omtrent de wereld trek ik rond door alle streken en leerde ik aldus de volgende les van dit meisje. (10) In een plaats waar zich veel mensen bevinden zullen zich onenigheden voordoen; zelfs onder enkel twee mensen wordt er geargumenteerd. Daarom moet men alleen leven zoals de armband van het jonge meisje. (11) De geest moet worden beheerst met onthechting en een geregelde yogapraktijk [vairāgya en abhyāsa], waarin men de ademhaling de baas wordt in zithoudingen en zich zorgvuldig op één punt concentreert [het ware zelf, zie ook B.G. 6: 10-15 en 6: 46-47]. (12) Als de geest aldus stabiel is komt men stap voor stap los van zijn karmabesmetting, wordt de kwaliteit van de goedheid krachtiger en raakt men zijn hartstocht en onwetendheid kwijt. Zonder brandstof [voor het karma] bereikt men de zaligheid [het nirvāna, zie ook B.G. 6: 26 en 14: 6-8].

(13) Als men aldus gefixeerd is in de ziel, heeft men geen enkele weet meer van wat zich binnenin of buiten zichzelf afspeelt, net als de pijlenmaker die verdiept in zijn pijl de koning niet opmerkte die naast hem stond [zie B.G. 7: 27-28].

(14) Een wijze moet alleen rondtrekken zonder een vaste verblijfplaats [of tempel], heel oplettend zich terughoudend opstellen en niet opvallen met wat hij doet. Zonder gezelschap spreekt hij maar weinig. (15) Een huis bouwen voor je tijdelijke zelf is een ijdele, moeizame aangelegenheid. Een slang is er gelukkig mee een huis te betrekken dat door een ander werd gemaakt [zie B.G. 4: 18].

(16) Het ene Zelf, de Ene Heer zonder Zijns gelijke, die de Grondvesting en het Reservoir van Allen werd, is Nārāyana, de Godheid die in den beginne bij de gratie van Zijn eigen vermogen dit universum schiep en middels Zijn vermogen van de Tijd aan het einde van de kalpa deze schepping weer terugtrekt in Zichzelf. (17-18) Als de materiėle machten van sattva en zo meer, in evenwicht zijn gebracht door de tijdfactor die het vermogen vormt van het Ware Zelf [de Ziel, de Heer], vindt men de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de purusha als de Allerhoogste Heer, de Meester over zowel de primaire natuur [pradhāna] als de persoon. Hij, het voorwerp van aanbidding van al de geconditioneerde en bovenzinnelijke zielen, heeft Zijn bestaan in de zuiverste ervaring die men omschrijft als kaivalya [emancipatie of zaligheid], de volheid van de gelukzalige staat zonder [guna]kwaliteiten [zie ook B.G. 7: 5 *]. (19) Middels het zuivere vermogen van Zijn Zelf, Zijn eigen begoochelende energie die bestaat uit de drie basiskwaliteiten, veroorzaakt Hij, o onderwerper van de vijanden, bij de aanvang van de schepping beweging [met de Tijd], en manifesteert Hij het plan van de materie [de sūtra, de draad, de regel dan wel de directie van de mahat-tattva, zie ook 3.26: 19]. (20) Dit universum waarin het levende wezen zijn bestaan [van herhaalde geboorten] vindt, is geregen en gebonden aan dat [plan, die draad,] wat zich manifesteerde als de veroorzaker van de drie basiskwaliteiten, die [op hun beurt weer] de verschillende categorieėn van de manifestatie tot stand brengen, zo beweert men [zie ook B.G. 7: 7]. (21) Zoals een spin tewerk gaat die zijn draad uit zichzelf voortbrengt, met die draad middels zijn bek [van zijn maal] geniet en die draad weer inslikt, gaat ook de Opperheer te werk.

(22) Of een geconditioneerde ziel nu uit liefde, afgunst of angst, zijn geest met intelligentie concentreert op een bepaalde vorm van bestaan, zal dat bestaan door hem worden bereikt [zie B.G. 8: 6]. (23) O Koning, een wespenlarve die mediteert op de volwassen wesp die hem in het nest plaatste, zal, zonder zijn voorgaande gedaante op te geven [door te transformeren] dezelfde staat van zijn bereiken als hij volgroeid is.

(24) Dit is wat ik weet door lering te trekken uit al deze goeroes. Alstublieft, o Koning, verneem nu van mij wat ik te zeggen heb over de kennis die ik verwierf door te leren van mijn eigen lichaam. (25) Met het lichaam heeft men altijd te lijden onder de last van het onderhoud en zijn toekomstige ondergang. Ik bezin me ermee op de waarheden van de wereld en als zodanig vormt het lichaam, ook al is het er om anderen van dienst te zijn, voor mij een leraar van verzaking en onderscheid die mij ervan overtuigt dat ik onthecht in het leven moet staan. (26) Als men het plezier wil verschaffen, moet men zijn zorg verdelen over de verschillende afdelingen van de vrouw, de kinderen, de dieren, de bedienden, het huis en de verwanten. Zoals in de natuur een boom het zaad dat werd voortgebracht laat vallen en sterft, moet ook dit lichaam, als het sterft, de weelde loslaten die met veel moeite werd verzameld. (27) De ene keer leidt de tong soms het gekoesterde lichaam af of doet de dorst dat, de andere keer leiden de geslachtsdelen af, vraagt de tastzin om aandacht, laat de maag van zich horen, leiden de oren af naar elders, wijst een geur in een richting of dwalen de rusteloze ogen af. De werkende krachten van het lichaam worden zo in vele richtingen gestuurd, net zoals het gaat met het hoofd van een huishouding die zich door vele bijvrouwen laat leiden. (28) Nadat Hij vanuit Zijn krachten de vele soorten lichaamsvormen had geschapen van de kruipende dieren [de insecten], zoogdieren, vogels, slangen en zo meer, schiep de Heer, er in Zijn hart niet tevreden over, de menselijke levensvorm die Hij begiftigde met een intelligentie die geschikt is om zich een voorstelling te maken van de Absolute Waarheid, en dat bracht Hem blijdschap. (29) Na vele geboorten het tot deze zo moeilijk te verwerven menselijke gedaante te hebben gebracht die, hoewel niet eeuwig, een grote waarde heeft, moet iemand die zichzelf in de hand heeft maar gedoemd is te sterven, zolang hij niet zijn einde heeft gevonden, zich in deze wereld onverwijld inspannen voor de uiteindelijke bevrijding [de uitweg]; zinsbevrediging is immers mogelijk in alle levensvormen.

(30) Aldus [met deze vierentwintig plus één meesters] ongebonden ontwaakt met wijsheid [de wereld] bekijkend vanuit de Ziel, trek ik vrij van gehechtheid en vals ego rond over deze aarde. (31) De kennis verkregen van één enkele leraar kan niet erg solide of volledig zijn [zie 11.3: 21]. De Absolute Waarheid, die zijns gelijke niet kent, wordt door de wijzen op vele manieren bezongen.'

(32) De Opperheer zei: 'Nadat de zo heel intelligente brahmaan [die in feite Heer Dattātreya was, zie 2.7: 4 en **] aldus tot koning Yadu had gesproken en naar behoren met respectbetuigingen door de koning was geėerd, nam hij afscheid en ging hij weg, net zo tevreden als hij was gekomen. (33) Met het hebben vernomen van de woorden van de avadhūta raakte Yadu, de voorvader van onze voorvaderen, bevrijdt van al zijn gehechtheid in een allen gelijkgezind bewustzijn.'

*: Vers 3.25: 34 in aanmerking genomen waarin gesteld wordt dat toegewijden gezelschap zoeken om associatie met Krishna te hebben, zeggen de ācārya's bij dit vers dat het enkel op de Heer gericht zijn zonder als een jńānī te speculeren, hetzelfde is als alleen zijn om ruzies te voorkomen [zie pp. 11.9: 10].

**: De paramparā [pp. 11.9: 32] bevestigt: 'Dit vers [2.7: 4] vermeldt dat Yadu gezuiverd raakte door in contact te verkeren met de lotusvoeten van Dattātreya, en dienovereenkomstig stelt het huidige vers, vandito sv-arcito rājńā - dat Koning Yadu de lotusvoeten van de brāhmana aanbad. Aldus, is volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, de avadhūta brāhmana de Persoonlijkheid van God zelve, en S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura bevestigt dit nog eens.'

 




Hoofdstuk 10: De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet, met het gewetensvol vervullen van de persoonlijke plichten waar Ik het over had [zie ook in b.v. 10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnās'ramasysteem praktiseren van zich gedragen in de samenleving [B.G. 4: 13]. (2) Een gezuiverde ziel moet inzien dat alle pogingen van belichaamde zielen die, gericht op zinsbevrediging, de materiėle kwaliteiten voor het ware houden, gedoemd zijn te mislukken [zie ook B.G. 13: 32]. (3) Net zoals de zinnelijke zaken, die de mediteerder ziet in het bereik van de slaap of in zijn fantasie, hem niet verder helpen vanwege hun grote diversiteit, is ook de intelligentie vruchteloos bezig als die zich laat leiden door de zinnen gericht op een verscheidenheid aan uiterlijkheden [B.G. 2: 41 & 9: 15]. (4) Mij toegewijd geeft men zijn actieve [materiėle] leven op [pravritti] en gaat men over op een contemplatief bestaan [nivritti]; als men geheel opgaat in [zelf]onderzoek, is men niet langer gebonden aan de voorschriften voor het verrichten van materiėle arbeid [karma, zie 7.15: 47]. (5) Mij toegewijd moet men te allen tijde zo goed mogelijk de gelofte van de yoga [yama, de vidhi] en de gereguleerde praktijk ervan [niyama] in acht nemen, alsook een goeroe respecteren die bekend is met Mijn gedaante en vreedzaam is onder Mijn gezag [zie ook 7.14: 41-42]. (6) Wees zonder valse trots en jaloezie, arbeidzaam [in toewijding], vrij van bezitsdrang, verankerd in vriendschap, zonder haast, geļnteresseerd in navraag doen en vrij van ergernis en loze praat. (7) Zich neutraal opstellend met een gelijke blik jegens de echtgenote, de kinderen, de woning, het land, de verwanten en het banksaldo en dergelijke, moet men zijn eigenbelang herkennen in dat van een ander [zie B.G. 5: 18].

(8) De ziel is de zelfverlichte ziener die verschilt van het grofstoffelijke en subtiele lichaam, precies zoals het vuur, dat licht geeft terwijl het brandt, verschilt van het brandhout [zie ook B.G. 2: 16-24]. (9) Zoals de verschillende kwaliteiten van sluimeren, zich manifesteren, groot of klein er zijn [van het vuur], zijn er ook de kwaliteiten van het lichaam die door het hogere zelf, dat erin binnenging, worden aangenomen [zie ook 3.24: 6, 4.9: 7, 10.37: 10-11, 10.46: 36]. (10) Dit lichaam, dat werd gevormd door de natuurlijke basiskwaliteiten [die zich uitbreidden] vanuit de Oorspronkelijke Persoon [zie B.G. 8: 4], bindt het levende wezen aan een materieel bestaan [aan samsāra], waarvan het wegbreekt middels de kennis van de Ziel. (11) Met moet daarom, door het cultiveren van kennis, in contact treden met de zuivere, bovenzinnelijke [Opper]Ziel die zich in het eigen zelf bevindt [2.2 en B.G. 9: 5] en het geleidelijk aan opgeven zich te bezinnen op de materiėle kwestie. (12) De ācārya kan men beschouwen als het onderste deel van het aanmaakhout [van een vuurstapel], de discipel als het bovenste deel en de instructies als de spaander die ertussen komt [om het vuur aan te steken], terwijl de kennis die geluk brengt er is als het vuur [dat licht brengt, vergelijk 9.14: 44-46]. (13) Deze zuiverste intelligentie van de zielen met ervaring [de ācārya's], verdrijft de illusie die werd voortgebracht door de guna's. Vervolgens komt die intelligentie, die zich opwierp vanwege die kwaliteiten, dan zelf tot rust zoals een vuur uitgebrand raakt dat zonder brandstof komt te zitten [zie ook 11.3: 12].

(14-16) Voor degenen die heersen met en genieten van hun karma, van vruchtdragende arbeid, is er natuurlijk de eeuwige dualiteit van geluk en ongeluk, tijd en plaats, hebben en zijn. Als je alles wat materieel is voor eeuwig en volkomen houdt, wordt je intelligentie beheerst door al de verschillende vormen en veranderingen die daarbij horen. Alle levende wezens die op die manier denken, o Uddhava, zullen zich keer op keer weer geboren zien [ziek worden en sterven, zie 3.11]; verenigd met een lichaam zit men immers vast aan de [conditionerende] geledingen van de tijd [van zon en maan, dag en nacht, etc.]. (17) In dezen kan men duidelijk het gebrek aan onafhankelijkheid zien van de karmische heerser, alsook het geluk en ongeluk van zo'n genieter. Wat is iemand [zo] hulpeloos nu waard [zie B.G. 9: 3 en 11.9: 1]? (18) Onder de belichaamden is de dwaas soms ongelukkig en zo ook is zelfs de wijze niet altijd gelukkig. Altijd gelukkig willen zijn is een zinloos streven en iets heel egoļstisch [zie ook B.G. 2: 15 en 11.9: 4]. (19) Zelfs als men erin slaagt het geluk te bereiken en de ellende uit de weg te gaan, heeft men nog niet direct een idee van het [yoga]proces waarmee de dood zijn macht verliest [vergelijk B.G. 10: 34]. (20) Welke garantie op materieel geluk kan een materieel voorwerp of de lust de persoon nu bieden? Met de nimmer aangename dood zo heel nabij verschaft zoiets geen voldoening, zoals met een veroordeelde die naar zijn plaats van terechtstelling wordt geleid. (21) Wat we vernamen over [de hemel] alsook wat ons uit eigen ervaring bekend is [op aarde], wordt verpest door rivaliteit, foutvinden, afglijden en verval. Net zoals in de landbouw vele obstakels [een volkomen bevredigend resultaat] in de weg staan, is het zinloos om te streven naar [volmaakt] materieel geluk [zie ook 11.3: 20]. (22) Als men zijn rechtschapenheid [dharma] zonder last van obstakels perfect in praktijk weet te brengen, zal zelfs de status die men zo verwerft niet eeuwig standhouden. Luister daarom alsjeblieft naar het volgende [zie ook B.G. 2: 14].

(23) Met het op aarde aanbeden hebben van de goden met offerplechtigheden, gaat de offeraar naar de hemelse werelden alwaar hij als een god mag genieten van de goddelijke genoegens die hij verwierf [zie B.G. 3: 11 en 4: 12]. (24) Als gevolg van zijn opgebouwde verdienste straalt hij in de tempel [de 'vimāna'] en geniet hij temidden van bevallig geklede godinnen, terwijl hij [bij het achter zich laten van deze aarde] wordt bezongen door de zangers van de hemel. (25) Omringd door belgeklingel vergaat het hem naar wens met hemelse dames, maar zich comfortabel ontspannend in de lusthoven van de goden, is hij zich in zijn genieten niet bewust van zijn neergang [zie b.v. 7.15: 69-73]. (26) Na lang van de hemelen te hebben genoten tot zijn vrome tegoed verbruikt was, verliest hij met zijn deugd uitgeput tegen zijn wil zijn plaats in de hemel, [zonder een vaste routine] door de tijd uit zijn positie gedrongen [vergelijk B.G. 9: 20-22]. (27-29) Als hij, als gevolg van zijn materiėle betrokkenheid, bezig is met handelingen in strijd met het dharma of als hij, omdat hij zijn zinnen niet de baas is, wellustig leeft als een ellendige, begeertige rokkenjager, van geweld is jegens andere levende wezens, dieren doodt tegen de regels en reeksen van geesten en spoken aanbidt [vergelijk 7.12: 12], zal een menselijk wezen, na te zijn heengegaan, daarop hulpeloos belanden in de diepste duisternis van de helse werelden. Hij zal vanwege zijn daden opnieuw een materieel lichaam moeten aanvaarden om handelingen te verrichten die hem in de toekomst [opnieuw] veel ongeluk zullen bezorgen. Welk geluk vindt men nu in het zweren bij activiteiten die steeds weer tot de dood leiden [zie ook 5.26: 37 en B.G. 16: 19-21]? (30) In al de werelden bestaat er onder al hun leiders vrees voor Mij [in de vorm van de Tijd]; de individuele zielen die een kalpa lang leven vrezen Mij en zelfs de allerhoogste, Brahmā, die voor de duur van twee parārdha's leeft, vreest Mij [zie ook 1.13: 17-20, 3.8: 20, 3.11: 33, 3.25: 42, 3.26: 16, 3.29: 37, 3.29: 40-45, 5.24: 15, 5.24: 28]. (31) De materiėle zinnen geprikkeld door de kwaliteiten van de natuur zetten aan tot handelingen, en de individuele ziel, de jīva, die geheel opgaat in de activiteit van de materieel georiėnteerde zinnen en de guna's, ondergaat er de verschillende karmische gevolgen van [zie ook 3.32 en B.G. 3: 27]. (32) Zolang er de differentiatie van de natuurlijke geaardheden is, zullen er de verschillende bestaansvormen van de ziel zijn, en zolang er deze verschillende staten van de ziel zijn, zal er [karmische] afhankelijkheid bestaan [zie ook B.G. 17: 2]. (33) Zolang men niet vrij is van deze afhankelijkheid zal er vrees bestaan voor de Heer en Heerser [die de Tijd is]. Zij [dan] die dit [deze karmische band] genieten, zullen verdwaasd raken en steeds vol van verdriet zijn. (34) Met het bestaan van de op elkaar reagerende [of de werkende] basiskwaliteiten, noemt men Mij aldus verschillend de Tijd, de Ziel, de Vedische Kennis, de Wereld, de [eigenlijke aard of de grote] Natuur, alsmede het Dharma.'

(35) S'rī Uddhava zei: 'Hoewel de belichaamde ziel zich bevindt temidden van de natuurlijke geaardheden, hoeft hij nog niet gebonden te raken aan dat [het geluk en het leed] wat onophoudelijk op hem inwerkt vanuit het lichaam. Ofwel, hoe kan het gebeuren dat men, als een vrije ziel, in de greep raakt van die basiskwaliteiten, o Almachtige? (36-37) Waar staat hij, hoe geniet hij, of waaraan kan men hem herkennen? Wat zou hij eten of hoe zou hij zich ontlasten, neerliggen of zitten [vergelijk B.G. 14: 21]? Legt U alstUblieft uit wat ik U vraag, o Onfeilbare, o Beste Beantwoorder van Vragen. Dit tegelijkertijd eeuwig gebonden en eeuwig bevrijd zijn is iets dat me in de war brengt.'

*: Deze filosofie, weet men, wordt uitgedragen door de volgelingen van Jaimini Kavi die het pravritti mārga pad van de gereguleerde zinsbevrediging uitdragen boven dat van de nivritti-mārga van handelingen in verzaking; iets waartegen de paramparā die dit boek aanbiedt, met dit vers, ernstig bezwaar aantekent, erop wijzend dat men aldus voor altijd, nitya-baddha, vastzit in, of gebonden is aan, herhaalde geboorte, dood, ziekte etc.


 


Hoofdstuk 11: Gebondenheid en Bevrijding Verklaard en de Toegewijde Dienst van de Zuivere Ziel

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Men kan niet echt beweren dat men alhier gebonden of bevrijd is als gevolg van Mijn geaardheden. Mijn begoochelende energie is er niet de oorzaak van dat men in de greep verkeert van de kwaliteiten van de natuur of daar vrij van is [*]. (2) Weeklagen, verdwazing, geluk, leed en het aanvaarden van een materieel lichaam is er als gevolg van illusie. Het materiėle leven met zijn opeenvolgende stadia is [slechts] een denkbeeld van de ziel dat net zo min echt is als een droom. (3) Alsjeblieft Uddhava, begrijp dat kennis en onwetendheid twee vormen van Mezelf zijn die, als uitvloeisel van Mijn oorspronkelijk vermogen, aanleiding geven tot [respectievelijk] de bevrijding en gebondenheid van de levende wezens. (4) De gebondenheid van het levende wezen is er, als deel en geheel van Mijn Eenheid, o grote intelligentie, sedert mensenheugenis vanwege onwetendheid, en het tegendeel [van de bevrijding] is er vanwege de kennis. (5) Laat Me nu, Mijn beste, uitweiden over de verschillende kenmerken van de tegengestelde aard van het geconditioneerd zijn en het bevrijd zijn, een tegenstelling die je aantreft in eenzelfde praktijk.  (6) Twee vogels gelijk aan elkaar en vrienden, maken op een dag samen een nest in een boom. De ene vogel eet van de vruchten van de boom en de andere niet, hoewel hij de sterkste van de twee is  [zie ook 6.4: 24]. (7) Hij die niet van de vruchten van de boom eet, is bewust en kent zowel zichzelf als de ander, terwijl de etende vogel van niets weet. De laatste is eeuwig gebonden, maar degene die vol van kennis is, is eeuwig bevrijd [zie ook B.G. 4: 5]. (8) Hoewel bezig met een lichaam houdt een verlichte persoon niet vast aan het lichaam, alsof hij uit een droom is ontwaakt. Een dwaze persoon echter houdt vast aan het lichaam ook al is hij niet het lichaam zelf, alsof hij een droom ziet [zie B.G. 16: 18]. (9) Onveranderlijk is hij die niet verlicht is verplicht tot het valse ego, dat denkt in overeenstemming met de door de guna's gestuurde zintuigen en met de door de guna's teweeggebrachte zinsobjecte[zie B.G. 3: 28]. (10) De onwetende ziel die aldus, door het lot beschikt, alhier gevangen raakte in dit lichaam vanwege zijn door de guna's afgeroepen karmische activiteiten, denkt: 'Ik ben de doener' [zie ook B.G. 3: 27]. (11) Een intelligent iemand is [echter] niet op die manier gebonden. Waar hij ook gaat, rust, zit, loopt, baadt, ziet, aanraakt, ruikt, eet, luistert enzovoorts, blijft hij onthecht van de kwaliteiten die hij ervaart. (12-13) Ondanks dat hij zich in de materiėle wereld bevindt, kapt hij volkomen met alle twijfels, afgekeerd van de er heersende machten en ondersteund door de meest ervaren en in onthechting aangescherpte zienswijze. Net zoals de ether, de zon en de wind zich niet hechten, hecht ook hij niet aan de verscheidenheid van de dingen [de dualiteit van de wereld], als was hij ontwaakt uit een droom. (14) De persoon wiens functies van de levensadem, de zinnen, de geest en de intelligentie vrij zijn van verlangens, is verlost, ook al bevindt hij zich in een lichaam [dat] door de natuurlijke geaardheden [wordt geregeerd]. (15) Soms wordt je lichaam om een of andere reden aangevallen door dieren of destructieve mensen, en soms wordt je aanbeden [door geliefden of toegewijden]. Een intelligent iemand raakt daar nooit echt door van zijn stuk [zie B.G. 14: 22-25]. (16) Met een gelijkgezinde blik ontstegen aan het idee van goed en kwaad zal een wijze nimmer degenen die zich uitstekend gedragen en goed uitdrukken prijzen, noch zal hij in woord en daad anderen kritiseren die het er slecht van afbrengen en zich zwak uitdrukken [zie ook B.G. 5: 18]. (17) Iemand die in zichzelf tevreden is behoort te leven zonder te handelen, zonder ook maar iets te zeggen en zonder afwegingen te maken van goed of kwaad, en zich zo rond te bewegen als was hij dom [zie ook 5.9]. (18) Als iemand die volledig op de hoogte is van de Vedische geschriften zich niet verdiept in het Allerhoogste [niet mediteert of toegewijd van dienst is], zal de vrucht van zijn inspanning, zijn arbeid, zijn als die van iemand die voor een koe zorgt die geen melk geeft. (19) O Uddhava, hij die zorgt voor een koe die geen melk meer geeft, voor een onkuise vrouw, voor een lichaam dat geheel afhankelijk is van anderen, voor kinderen die niet dienstbaar zijn, voor weelde die verkeerd wordt aangewend en [over de Vedische kennis] spreekt zonder het [ooit] over Mij te hebben [zie ook 10.14: 4 en 5.6: 11], heeft de ene ellende na de andere te verduren. (20) Iemand die wijs is, Mijn beste Uddhava, zal niet die woorden [teksten] aanvaarden die niet handelen over Mijn zuiverende activiteiten en gewenste verschijnen als līlā-avatāra's ter wille van het handhaven, scheppen en vernietigen van de wereld. (21) Als men verlangend naar kennis aldus de waanvoorstelling van een [los] van de ziel bestaande [materiėle] verscheidenheid [**] opgeeft, behoort men een punt te zetten achter zijn materialistische bestaan en zijn gezuiverde geest op Mij te fixeren, de Allesdoordringende [zie ook B.G. 7: 19, B.G. 18: 55]. (22) In geval je er niet toe in staat bent je geest te bestendigen op het spirituele vlak, draag dan, zonder [van de regulerende beginselen] af te wijken, al je handelingen aan Mij op zonder er iets voor terug te verlangen [B.G. 12: 11, 10: 10, 18: 54]. (23-24) Als men met geloof luistert naar, zingt over en steeds terugdenkt aan de verhalen over Mijn geboorte en handelingen die de hele wereld zuiveren, en ze ook dramatisch uitbeeldt, en daarnaast, ter wille van Mij, onder Mijn hoede zijn religiositeit, lusten en geldzaken op orde brengt [de purushārta's], zal men een onversaagde toewijding voor Mij, de Eeuwige, ontwikkelen, o Uddhava. (25) Door de toewijding verkregen dankzij de [sat-sanga] omgang met Mijn toegewijden, zal iemand zonder moeite Mijn toevlucht kunnen bereiken welke die zuivere zielen hem ongetwijfeld zullen laten zien.'

(26-27) S'rī Uddhava zei: 'Wat voor iemand zou naar Jouw mening, o Uttamas'loka, nu een zuivere ziel zijn, en welke vorm van aanbidding wordt door Jouw gewaardeerde trouwe volgelingen op prijs gesteld? Spreek hier alsJeblieft over tegen mij, Jouw overgegeven toegewijde die van Je houdt als zijn enige toevlucht, o Meester van het Universum, Jij die Waakt over de Wereld, o Gebieder van de Persoon. (28) Jij, de Allerhoogste Waarheid en Geest [zo onthecht] als de ether, de Oorspronkelijke Persoon transcendentaal aan de materiėle natuur, bent de Opperheer die, nederdalend naar de wens van Je toegewijden, een verscheidenheid aan gedaanten heeft aangenomen.'

(29-32) De Allerhoogste Heer zei: 'Als iemand genadig is, geen leed berokkent, tolerant is jegens alle levende wezens, stevig verankerd is in de waarheid, een ziel is die niets te verwijten valt, een ieder gelijkgezind is en allen behulpzaam is; als iemand van een intelligentie is die niet verstoord wordt door materiėle verlangens, ingetogen, zachtgeaard, zuiver van hart, niet bezitterig, niet werelds is, weinig eet en vreedzaam is, Mij als zijn toevlucht heeft en bedachtzaam is; als iemand waakzaam is, innerlijk bezonken, vast van overtuiging is, de shath-guna [de zes verschillende vormen van materiėle ellende] overwonnen heeft, bescheiden is, van eerbetoon is, inspireert, vriendelijk, medelevend en onderlegd is; als iemand bekend is met de kwaliteiten en tekortkomingen zoals door Mij onderricht en, Mij aanbiddend, zelfs bereid is al zijn religieuze voorkeuren op te geven [zie ook B.G. 18: 66], behoort hij tot de besten onder de waarheidlievenden [zie ook 5.18: 12, B.G. 12: 13-20]. (33) Of iemand nu wel of niet weet wat Ik ben, wie Ik ben of hoe Ik besta, als hij niemand anders dan Mij toegewijd is, reken Ik hem tot de beste toegewijden. (34-41) Mij ziend, Mij aanrakend en Mijn verschijning in deze wereld aanbiddend brengen Mijn toegewijden in hun persoonlijke dienstverlening gebeden die Mij verheerlijken en vereren, en zingen ze regelmatig over Mijn kwaliteiten en handelingen. Luisterend naar de onderwerpen over Mij mediteren ze steeds met geloof op Mij, o Uddhava, en offeren ze als dienaren in volledige overgave alles wat ze verwerven. Met het bespreken van Mijn verschijnen en handelen beleven ze het grootste genoegen met muziekinstrumenten, liederen en dansen, en met besprekingen en vieringen in Mijn godshuizen. Met alle vieringen en jaarlijkse feestelijkheden zoals vermeld in de Vedische geschriften en hun tantra's brengen ze offers, nemen ze geloften in acht en zijn ze van initiatie in relatie tot Mij. Met het vol geloof installeren van Mijn beeltenis, ondernemen ze, voor zichzelf zowel als voor anderen, door zich in te spannen voor bloementuinen, boomgaarden, recreatiegebieden, steden en tempels. Eenvoudig als dienaren zijn ze Mij dienstbaar door het huis [de tempel] grondig te reinigen en af te stoffen, het met water [en koeienmest, zie ook 10.6: 20*] schoon te wassen, het met reukwater te besprenkelen en door mandala's te maken. Bescheiden zonder trots en zonder met hun diensten te koop te lopen, gebruiken ze zelfs niet het licht van een lamp aan Mij geofferd voor zichzelf en offeren ze Mij dat wat hen als persoon het meest lief is of het meest begeerlijk is in de materiėle wereld. Met dat soort van offeren komt men in aanmerking voor de onsterfelijkheid.

(42) De zon, het vuur, de brahmanen, de koeien, de Vaishnava's, de ether, de wind, het water, de aarde, het zelf en alle levende wezens, Mijn beste, vormen de plaatsen van Mijn aanbidding. (43-45) In de zon kan men Mij vinden door verzen uit de drie Veda's op te dragen [zie ook de Gāyatrī en de Sūrya-namaskār]. In het vuur vindt men Mij met uitgietingen van ghee. Men kan Mij vinden als de beste onder de geleerden als men Mij aanbidt door hen gastvrijheid te bieden. Met de koeien, Mijn beste, bereikt men Mij door offergaven van gras en dergelijke zaken. Men treft Mij aan in de Vaishnava's door ze te eren met liefdevolle vriendschap. In de ether [van de innerlijke ruimte] treft men Mij aan door zich in meditatie te concentreren in het hart. In lucht vindt men Mij door die te beschouwen als het belangrijkste [levengevend beginsel van de prāna, door prānāyāma zie B.G. 4: 29]. In water kan men Mij vinden door hulpmiddelen voor het offeren samen te gebruiken met water [zie B.G. 9: 26]. In de aarde [vindt men Mij] middels vertrouwelijke mantra's en in het zelf treft men Mij aan door voedsel te offeren aan de belichaamde ziel [zie b.v. Prasāda Sevāya en de Bhoga-ārati]. Men kan Me aanbidden als de kenner van het veld in alle levende wezens [zie Paramātmā en B.G. 13: 3] door Me te bezien als overal gelijkelijk aanwezig [zie niyama]. (46) Vreedzaam in Mij verzonken aldus mediterend op al deze plaatsen, moet men van aanbidding zijn voor Mijn bovenzinnelijke gedaante die is uitgerust met de schelphoorn, de werpschijf, de knots en de lotusbloem [zie plaatje]. (47) Iemand die met zijn geest op Mij gevestigd Mij aldus aanbidt met offerplechtigheden en vrome werken [als vermeld], komt tot liefdevolle dienst aan Mij en heeft Mijn heugenis [van gerealiseerde kennis] dankzij zijn uitmuntende dienstverlening [zie ook B.G. 5: 29].

(48) O Uddhava, buiten de bhakti-yoga gerealiseerd in omgang met Mijn toegewijden, bestaan er geen andere methoden die echt werken. Voor hen die van de deugd zijn ben Ik immers de levensweg, de toevlucht [zie ook 4.31: 12]. (49) En nu, o kind van de Yadu's, zal Ik tot jou, die er oren naar hebt, spreken over zelfs het hoogst vertrouwelijke opperste geheim [van de intieme omgang met Mij], aangezien je Mijn dienaar bent, Mijn weldoener en vriend [vergelijk B.G. 18: 63 & 68].'

*: De paramparā voegt toe: 'De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschilt niet van Zijn vermogens, niettemin is Hij altijd boven hen verheven als de hoogste heerser.... Bevrijding houdt in dat het levende wezen zichzelf moet overbrengen in het spirituele vermogen van de Heer, welk kan worden verdeeld in drie categorieėn - hlādinī, het vermogen van de verrukking; sandhinī, het vermogen van het eeuwigdurend bestaan; en samvit, het vermogen der alwetendheid.' Dit is een andere formulering van de goddelijkheid in de termen van sat-cit-ānanda; Krishna als zijnde eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid.

**: Citerend uit de Viveka, stelt S'rīla Madhvācārya dat nānātva-bhramam, de fout die men maakt met de materiėle verscheidenheid, wijst op de volgende illusies: denken dat het levende wezen het Allerhoogste is; denken dat alle levende wezens uiteindelijk één wezen zijn zonder een afzonderlijke identiteit; denken dat er vele Goden zijn [onafhankelijk van elkaar, zie 5.18: 12]; denken dat Krishna God niet is [d.w.z. niet zowel persoonlijk als onpersoonlijk het volkomen geheel is, vāsudeva sarvam iti, B.G. 7: 19]; en denken dat het materiėle universum [de onpersoonlijke natuur] de uiteindelijke werkelijkheid is [zie ook 1.2: 11]. Al deze illusies worden tezamen bestreden door twee uur per dag de Mahāmantra te zingen, te mediteren, of door even zo lang aandacht te besteden aan de andere bhajans.

 

 


Hoofdstuk 12: Het Vertrouwelijke Geheim Voorbij Verzaking en Kennis

(1-2) De Allerhoogste Heer zei: 'Men klimt niet naar Mij op met mysticisme  of  analyse, algemene vroomheid of met de studie van geschriften, met boetedoeningen, verzaking, vrome werken of liefdadigheid, met het naleven van geloften, plechtigheden, Vedische hymnen, pelgrimeren, algemene discipline of de basisregels. Men sluit Mij meer in het hart middels de sat-sanga met Mijn toegewijden [zie 11.11: 25] die alle gehechtheid aan zinsbevrediging verdrijft. (3-6) Door om te gaan met Mijn toegewijden bereikten vele levende wezens in ieder tijdperk Mijn toevlucht, zoals de zoons van Diti, de kwaadaardigen, de dieren, de vogels, de zangers en dansers van de hemel, de excellenten en vervolmaakten, de eerbiedwaardigen en de schatbewaarders, de wetenschappers onder de mensen en de handelaren, de arbeiders en de vrouwen, de ongeciviliseerden en zij die van de hartstocht en de traagheid zijn. En zo lukte dat ook Vritrāsura, de zoon van Kayādhu [Prahlāda, zie 6.18: 12-13] en anderen zoals zij, Vrishaparvā [zie 9.18: 26], Bali, Bāna, Maya alsook Vibhīshana [de broer van Rāvana], Sugrīva [de leider van de Vānara's] en Hanumān, Jāmbavān, Gajendra, Jathāyu, Tulādhāra, Dharma-vyādha, Kubjā en de gopī's in Vraja, alsook de vrouwen van de brahmanen [zie 10.23] en anderen. (7) Zonder de heilige schriften te hebben bestudeerd, noch de grote heiligen te hebben aanbeden, bereikten ze allen, zonder geloften te doen en zonder boetedoeningen, Mij door Mijn gezelschap. (8-9) Enkel door inderdaad zuivere liefde slaagden de gopī's, en ook anderen van een geringere intelligentie zoals de koeien, de onbeweeglijke schepselen, slangen [als Kāliya] en meer dieren, erin de perfectie en zonder veel moeite Mij te bereiken, Ik die zelfs niet kan worden bereikt door groots te ondernemen in de yoga, in analyses of in liefdadigheid, met geloften, boetepraktijken, rituele offerplechtigheden, exegese, persoonlijke studie of door zich aan te sluiten bij de wereldverzakende orde. (10) Toen Akrūra Mij en Balarāma naar Mathurā bracht, hadden zij, [de bewoners  van Vrindāvana] wiens harten zeer aan Mij gehecht waren met de grootste liefde, het zwaar te verduren vanwege de scheiding, want ze zagen niemand anders die hen gelukkig kon maken [zie 10: 39]. (11) Al de nachten die ze in Vrindāvana met Mij, hun allerliefste Beminde, doorbrachten, o Uddhava, leken hen slechts een moment te duren, maar weer verstoken van Mij werden ze zo lang als een kalpa. (12) Net zoals wijzen volledig verzonken het bewustzijn verliezen van namen en vormen - als waren ze rivieren die het water van de oceaan instromen - waren ook zij, die in hun bewustzijn intiem met Mij waren verbonden, zich niet meer bewust van hun lichamen, hun heden of hun toekomst [zie B.G. 2: 70]. (13) Al die honderden, duizenden [vrouwen] die Mij begeerden als hun vriend en minnaar, hadden geen idee van Mijn eigenlijke positie en bereikten Mij door om te gaan met Mij, de Allerhoogste Absolute Waarheid. (14-15) Breek daarom, o Uddhava, met de [religieuze] geboden en verboden, ontzeggingen en routines, en met waar je naar zou moeten luisteren en naar hebt geluisterd. Kies enkel voor Mij, de eigenlijke beschutting van de Ziel die zich bevindt in al de belichaamde wezens. Met die eenduidige toewijding zul je Mijn genade genieten en heb je niets te vrezen van welke zijde ook [vergelijk B.G. 18: 66].

(16) S'rī Uddhava zei: 'Het luisteren naar Je woorden, o meester van alle yogameesters, heeft niet de twijfel in mijn hart verdreven die mijn geest verwart.'

(17) De Allerhoogste Heer zei: 'Hij, het levende wezen Zelf [de Heer], is samen met de prāna vanbinnen aanwezig. Hij immers ging het hart binnen en heeft Zijn plaats in de subtiele geluidsvibratie die de geest in beslag neemt met [klanken van woorden, die] de grovere vorm [zijn] van verschillende intonaties van korte en langere klinkers en medeklinkers. (18) Precies zoals vuur opgesloten in hout, met behulp van lucht, door wrijving ontstoken heel klein wordt geboren en aangroeit met ghee, manifesteer Ik Mij dienovereenkomstig in deze [Vedische, innerlijke] stem. (19) De spraak, de functie van de handen en de benen, de geslachtsdelen en de anus [de karmendriya's], de reuk, de smaak, het zien, de tastzin en het horen [de jńānendriya's], en de functies van iemands overtuiging, wijsheid en eigenbelang [ofwel de 'geest, de intelligentie en het valse ego'], zowel als de primaire oorzaak van de materie [de pradhāna of de 'draad', zie 11.9: 19] en [de guna's] rajas, tamas en sattva, zijn aldus [te begrijpen als] transformaties [van Mijn natuur]. (20) Dit levende wezen, één en ongemanifesteerd, dat begaan is met de [guna]drievoudigheid, vormt de bron van de lotus van de schepping. Hij die eeuwig is deelde [daarbij] Zijn vermogens in de loop van de tijd op in vele verdelingen, net zoals zaden dat doen nadat ze in vruchtbare aarde vielen. (21) Het geheel van dit universum, dat zich lang en breed uitbreidt zoals stof zich uitstrekt langs de schering en inslag van zijn draden, bevindt zich in Hem [op Zijn draad, zie ook 6.3: 12 en B.G. 7: 7]. Sinds mensenheugenis is er de boom van dit materiėle bestaan [samsāra] die, bloesemend en vruchten voortbrengend, is geneigd tot vruchtdragende arbeid [ofwel karma]. (22-23) Van deze boom die zich uitstrekt in de zon zijn er twee zaden [zonde en deugd], honderden van wortels [de levende wezens], drie lagere stammen [de geaardheden], vijf hogere stammen [de elementen], vijf geproduceerde sappen [geluid, vorm, aanraking, smaak en geur], elf vertakkingen [de geest en de tien indriya's], twee vogels die er hun nest hebben [de jīva en de ātmā], drie soorten van bast [de lucht, de gal en het slijm] en twee vruchten [het geluk en het ongeluk]. Zij die hevig verlangend een huishoudelijk bestaan leven [de 'gieren'], genieten van één vrucht van de boom [de zonde], terwijl de andere vrucht wordt genoten door de zwaangelijke [wijzen] die in het woud leven. Hij die, met de hulp van de aanbiddelijke zielen [de toegewijden, de goeroes], de Eenheid van Hem kent die bij machte van Zijn māyā verschijnt in vele gedaanten, kent de [eigenlijke betekenis van de] Veda's. (24) De nuchtere ziel die, aldus zuiver toegewijd, de geestelijk leraar vereert en met de scherpe bijl van de kennis kapt met het subtiele lichaam van gehechtheid dat de individuele ziel erop nahoudt, bereikt met de grootste zorg [spiritueel levend] de Allerhoogste Ziel, en ziet dan af van de middelen [waarmee hij zijn doel bereikte, zie ook B.G. 15: 3-4].'

 




Hoofdstuk 13: De Hamsa-avatāra Beantwoordt de Vragen van de Zonen van Brahmā

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'De goedheid, hartstocht en onwetendheid die we kennen van de guna's zijn zaken van de geest en niet van de ziel; middels de goedheid kan men de andere twee tegenspel bieden terwijl de goedheid zelf door karakter en gezond verstand wordt beheerst [*]. (2) De goedheid van iemand leidt tot - en versterkt - het dharma dat zich kenmerkt door toegewijde dienst aan Mij. Dat wat behoort tot de geaardheid goedheid [als aard, bewustzijn, moed en wijsheid] resulteert in [bhāgavata-]dharma als men op een bezonnen wijze de innerlijke kracht [ervan] cultiveert. (3) Als de goedheid toeneemt en domineert, maakt het dharma een einde aan de hartstocht en de onwetendheid. Als ze worden overtroffen wordt de goddeloosheid [adharma] die aan hen ten grondslag ligt snel overwonnen. (4) De [aangehangen] doctrine, [zoals men met] water [omgaat], de mensen [waar men mee omgaat], iemands leefomgeving en [hoe men zich gedraagt met] de tijd, de [beroepsmatige] activiteiten, iemands geboorte [of milieu] alsook de meditaties, mantra's en zuiveringsrituelen [die men erop nahoudt], zijn de tien factoren die bepalen welke geaardheid [overheerst]. (5) Dat wat van deze zaken tot de geaardheid goedheid behoort stellen de klassieke wijzen op prijs, dat wat tot de geaardheid onwetendheid behoort wordt door hen bekritiseerd, en over dat wat tot de geaardheid hartstocht behoort zijn ze neutraal. (6) Zolang er geen zelfverwerkelijking [zelfherinnering] is die [de invloed van de basiskwaliteiten] compenseert, moet iemand de geaardheid goedheid cultiveren, zodat het karakter zich ontwikkelt waaruit de religiositeit ontstaat die tot geestelijk inzicht leidt. (7) Net zoals vuur, dat in een bamboebos werd opgewekt door wrijving van de staken, tot rust komt na te hebben gebrand [zie ook 1.10: 2, 3.1: 21], zal ook de activiteit van het materiėle lichaam [en de geest] tot rust komen die werd opgewekt door de interactie van de natuurlijke geaardheden.'

(8) S'rī Uddhava zei: 'Stervelingen zijn over het algemeen goed op de hoogte van het feit dat zinsbevrediging een bron van moeilijkheden vormt, o Krishna, maar niettemin gaan ze zich eraan te buiten. Hoe komt het dat men zich willens en wetens gedraagt als honden, ezels en geiten?'

(9-10) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat komt omdat een dwaas in zijn ik-besef een andere intelligentie heeft. Geen aandacht bestedend [aan zijn dharma] werpt zich in zijn hart een verschrikkelijke hartstocht op die zijn geest op een dwaalspoor zet. Gebonden aan de passie verbeeldt de geest in die overtuiging zich van alles en nog wat. Met zijn focus op de kwaliteiten van de natuur [de guna's] raakt hij dan opgezadeld met verlangens die zijn leven ondraaglijk maken. (11) Met de zinnen niet onder controle gaat iemand, begoocheld door de kracht van de hartstocht en beheerst door verlangens, over tot baatzuchtige handelingen, ook al is hij zich heel goed bewust van het resulterende ongeluk. (12) Hoewel [ook] de intelligentie van een geschoold iemand versluierd raakt door onwetendheid en hartstocht, ontwikkelt zich bij hem geen gehechtheid omdat hij, zich wel bewust van die besmetting, de geest zorgvuldig weer op het goede spoor zet. (13) Als men het proces van het ademen [prānāyāma] de baas is en de zithoudingen [āsana] onder de knie heeft, behoort men aandachtig, stap voor stap, zonder nalatigheid zijn geest op orde te brengen door op gezette tijden zich op Mij te concentreren [overeenkomstig de posities van de zon en de maan, zie B.G. 7: 8 en 5: 26-28]. (14) De yoga zoals onderricht door Mijn leerlingen onder leiding van Sanaka [de Kumāra's] komt op het volgende neer: keer de geest af van alles en verdiep je zonder omwegen in Mij zoals het hoort [met mantra's, zie ook 8.3: 22-24].'

(15) S'rī Uddhava zei: 'Wanneer en in welke vorm, beste Kes'ava, heb Je Sanaka en de anderen in deze yoga onderricht? Dat zou ik graag willen weten.'

(16) De Opperheer zei: 'De zonen onder leiding van Sanaka die hun geboorte namen uit de geest van hem die uit het gouden ei voortkwam [Hiranyagarbha of Brahmā], deden bij hun vader navraag over het zo hoogst subtiele, allerhoogste doel van de wetenschap van de yoga. (17) Sanaka en de anderen zeiden tegen hem: 'De geest is gericht op de guna's, de kwaliteiten van de natuur, en de guna's nemen de geest in beslag. O Meester wat is voor iemand die bevrijd wil raken, voor iemand die deze materiėle oceaan wil oversteken, de aangewezen methode om zich aan dat wederzijds effect te ontworstelen [zie ook B.G. 2: 62-63]?'

(18) De Allerhoogste Heer zei: 'De grote, uit zichzelf geboren godheid, de schepper van alle levende wezens, aldus verzocht, overdacht ernstig wat gevraagd was maar slaagde er niet in de essentiėle waarheid onder woorden te brengen daar zijn geest verbijsterd was vanwege zijn creatieve arbeid [zie ook 2.6: 34, 2.9: 32-37 en 10: 13]. (19) Met het verlangen het tot een goed einde te brengen herinnerde hij zich Mij, de oorspronkelijke godheid [waaraan hij was ontsproten, zie 3.8], en op dat moment werd Ik zichtbaar in Mijn Hamsagedaante [de Zwaan **]. (20) Toen ze Me zagen kwamen ze naar Me toe met Brahmā voorop, brachten ze hun eerbetuigingen aan Mijn lotusvoeten en vroegen ze: 'Wie bent U?' (21) Aldus er door de wijzen geļnteresseerd in de uiteindelijke waarheid toe verzocht sprak Ik tot hen. Alsjeblieft Uddhava, verneem nu van Mij wat Ik hen toen zei. (22) 'O brahmanen, als u met die vraag wil zeggen dat er, in verband met de ene ware essentie, tussen onze individuele zielen geen verschil zou bestaan, hoe zouden jullie dan een dergelijke vraag kunnen stellen, o geleerden, of hoe zou Ik als spreker dan gezag kunnen uitoefenen [of een toevlucht kunnen vormen]? (23) Ook als jullie daarbij denken aan de vijf elementen waaruit onze lichamen gelijkelijk zijn samengesteld, zou jullie vraag naar wie Ik ben in feite een betekenisloos gebaar van woorden zijn. (24) Dat wat door de geest, de spraak, het zien en door de overige zinnen wordt begrepen, ben Ik allemaal. Er is werkelijk niets dat buiten Mij bestaat. Dat is wat jullie goed moeten begrijpen. (25) De geest is gericht op de guna's en de guna's nemen de geest in beslag, beste mannen, maar voor het levende wezen waarvan Ik de Ziel ben, zijn zowel de geest als de guna's uiterlijke verschijningsvormen. (26) Met de geest gericht op de natuurlijke kwaliteiten en de kwaliteiten die, met zinnenprikkeling zich opdringend, constant de geest aan het werk zetten, moet degene die [van realisatie] is met Mijn bovenzinnelijke [Hamsa]gedaante, [door te mediteren] zowel de geest als de [werking van de] guna's opgeven [zie ook vritti en neti neti]. (27) Waken, dromen en diepe slaap zijn de transformaties van de geest als gevolg van de natuurlijke basiskwaliteiten. De individuele ziel staat, met kenmerken die van hen verschillen, bekend als hun getuige [zie ook 7.7: 25 en B.G. 7: 5]. (28) De materieel gemotiveerde intelligentie vormt de gebondenheid die de ziel bezighoudt met de natuurlijke geaardheden, maar als men zich in Mij, in de vierde staat van bewustzijn [turīya], bevindt, kan men op dat moment loskomen van zowel het denken als de zinsobjecten [zie 11.3: 35]. (29) De gebondenheid van de ziel die het gevolg is van het zich identificeren met het lichaam [het valse ego] vormt het tegengestelde doel. De ziel van kennis die onthecht in samsāra zich bevindt in de vierde staat, laat de bezorgdheid [over die egokwesties] varen. (30) Zolang een persoon zijn aandacht verdeelt over verschillende doeleinden en hij niet afziet [van die bezigheid] door middel van meditatie, is hij, ook al is hij wakker, met zijn ogen open aan het dromen en net zo onbewust bezig als iemand die iets ziet in een droom [zie ook B.G. 2: 41]. (31) De staten van zijn apart van de Opperziel zijn, vanwege de gescheidenheid die ze in het leven roepen, niet van wezenlijk belang; voor de ziener die vol is van motieven en doelstellingen zijn ze net zo begoochelend als wat men ervaart in een droom. (32) In de waaktoestand geniet hij de kwaliteiten van de externe zaken op dat moment. In zijn dromen ondergaat hij met al zijn zinnen een soortgelijke ervaring in de geest. Diep in slaap trekt hij zich helemaal terug. Maar één in zijn herinnering [in turīya] wordt hij, als getuige van het functioneren van de drie opeenvolgende bewustzijnsstaten, heer en meester over zijn zinnen [zie ook 4.29: 60-79 en B.G. 15: 7-8]. (33) Na de drie staten van bewustzijn te hebben overwogen die voortkomen uit de basiskwaliteiten van Mijn natuur, Mijn begoochelend vermogen, wees dan vastbesloten over het doel [Mij te realiseren als de vierde staat] en kap in je hart met de oorzaak van alle twijfels [het ahankāra] middels het zwaard van onderscheid aangescherpt met de logica en de instructies omtrent de waarheid. (34) Beschouw deze bedrieglijke staat van de geest, die [een voorstelling biedt die] zich vandaag voordoet en morgen weer verdwenen is, als de hoogst onrustige omtrek van een fakkel. De ene geestelijke ziel verschijnt misleidend in vele verdelingen als een illusie, als een drievoudige droom van variaties gestuurd door de gunaschepping [zie ook B.G. 9: 15, 15: 16, linga en siddhānta]. (35) Als men zijn blik daarvan afwendt en stil wordt met zijn verlangens teneinde, moet men, [in meditatie] waarnemend zonder te handelen, komen tot de realisatie van het eigen[lijke] geluk. En in geval men wel [vol] van [gedachten over] deze aarde is, moet men inzien dat dat niet van wezenlijk belang is. Dat wat je opgaf blijft je bij tot je levenseinde en zal je niet meer verwarren. (36) Net zoals iemand versuft door de drank onverschillig is over wat voor kleren hij aantrok, maakt het hem die van de perfectie is niets uit of zijn vergankelijke lichaam nu zit of staat, of hij nu door het lot beschikt het leven verlaat of [een nieuw lichaam] verwerft, want hij bereikte zijn oorspronkelijke positie [van dienst, zijn svarūpa]. (37) Het lichaam zal, zolang als zijn karma, zijn reeks van vruchtdragende handelingen, duurt, doorgaan met het ademen waar het door het lot beschikt mee begon. Maar ontwaakt in zijn oorspronkelijke positie zal iemand die hoog is opgeklommen in de verzonkenheid van de yoga niet langer een dergelijke vorm van [ego bepaald] dromen cultiveren of zich als zodanig manifesteren. (38) O geleerden, begrijp met deze uitleg van de vertrouwelijke, analytische kennis van de yoga, de wetenschap van de bewustzijnsvereniging, alstublieft dat Ik hier als Yajńa [Vishnu, de Heer van het Offer] naartoe kwam met de bedoeling het dharma uiteen te zetten van personen als u. (39) Beste van de tweemaal geborenen, Ik ben de Hoogste Weg van de yoga, van de analyse, van de waarheid en de heilige wet, alsook het [uiteindelijke] pad van [alle] schoonheid, roem en zelfbeheersing. (40) Losstaand van de basiskwaliteiten behoort alle uitnemendheid, zoals het transcendentaal zijn, vrij zijn van verwachtingen, de weldoener zijn, de Meest Geliefde, het Ware Zelf, Hij die Gelijk is, de onthechting enzovoorts, tot Mijn eer.

(41) [Krishna zei tot Uddhava:] Aldus maakte Ik een einde aan al de twijfels van de wijzen aangevoerd door Sanaka. Mij vererend met bovenzinnelijke toewijding bezongen ze Mijn heerlijkheden in prachtige lofzangen. (42) Volmaakt aanbeden en verheerlijkt door de grootsten onder de wijzen keerde Ik vervolgens, voor ogen van Brahmā, terug naar Mijn verblijfplaats.'

*: In het Sanskriet is de term sattva, behalve dat dat goedheid, innerlijke kracht, verstandig zijn en ware aard betekent, een ander woord voor karakter. Karakter, zedelijke ruggengraat, wordt ook omschreven als s'ila of svarūpa; 'vorm, vroomheid, moraliteit, gewoonte of gebruik' of  'de eigen vorm, je ware aard' of de constitutionele positie in de omgang met Krishna zoals Swami Prabhupāda dat het liefst noemde.

**: Het paramparā commentaar hier luidt: "Hamsa betekent 'zwaan', en het specifieke vermogen van de zwaan bestaat eruit dat hij in staat is een mengsel van water en melk te scheiden, dat hij het rijke, melkachtige deel eruit kan halen. Zo ook verscheen Heer Krishna als Hamsa, of de zwaan, teneinde het zuivere bewustzijn van Heer Brahmā te scheiden van de natuurlijke geaardheden."



 


Hoofdstuk 14: De Devotionele Samenhang van de Methoden en de Meditatie op Vishnu

(1) S'rī Uddhava zei: 'Krishna, de verdedigers van de Absolute Waarheid maken melding van vele processen voor de geestelijke vooruitgang, zijn die superieur als je ze combineert of geldt één van hen als de belangrijkste? (2) Je maakte duidelijk, o Meester, dat de yoga van de toewijding waarmee de geest op Jou gefixeerd raakt, zonder verlangens gepraktiseerd, alle materiėle gehechtheid verdrijft.'

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze boodschap die bekend staat als de Veda's en die handelt over het dharma dat op Mij is gebaseerd, ging verloren ten tijde van de universele vernietiging [pralaya], maar werd door Mij in het begin [van een nieuw tijdperk] uitgelegd aan Brahmā [zie ook 3.9: 29-43]. (4) Brahmā vertelde het aan zijn oudste zoon Manu, en de zeven grote wijzen aangevoerd door Bhrigu aanvaardden het op hun beurt van Manu [zie 8.1 & 8.13 en B.G. 4: 1-3]. (5-7) Van deze voorvaderen waren er de volgende nakomelingen: de goddelijke en de demonische karakters, de S'ivavolgelingen, de menselijke wezens, de vervolmaakten, de zangers van de hemel, de wetenschappers en de achtenswaardigen. Uit [verschillende combinaties van] rajas, tamas en sattva [de guna's] ontsprongen de vele verschillende naturen van de verschillende humanoļden [Kimdeva's], de halfmensen [Kinnara's], de slangentypes [Nāga's], de wildemannen [Rākshasa's] en de aapachtigen [Kimpurusha's]. Uit de levende wezens, die vanwege hun geneigdheden verdeeld zijn in evenzovele soorten en evenzovele leiders, vloeide [als rivieren van een berg] de veelvoud voort aan rituelen en mantra's. (8) Vanwege deze grote verscheidenheid aan naturen verdeelden zich aldus de levensovertuigingen onder de menselijke wezens. Sommige filosofieėn vormen daarin geestelijke erfopvolgingen terwijl anderen van een ketterse aard zijn [pāshanda]. (9) De mensen wiens intelligentie is verbijsterd door Mijn begoochelend vermogen, o beste van alle personen, laten zich op talloze manieren uit over wat overeenkomstig hun karma en smaak beter zou zijn. (10) Sommige mensen spreken ten gunste van vrome activiteiten terwijl anderen het hebben over roem, zinsbevrediging, waarachtigheid, zelfbeheersing en vreedzaamheid. De één staat het eigenbelang voor, politieke invloed, verzaking of consumptie, terwijl anderen pleiten voor opoffering, boetedoening, liefdadigheid, geloften en allerlei regelingen van wat wel en wat niet zou moeten [yama-niyama]. (11) Met onvermijdelijk een begin en einde aan de schamele doelen die men bereikt met zijn karma, is er het vooruitzicht van de ellende die daaruit resulteert; zich bevindend in onwetendheid is men gedoemd tot een miserabel bestaan vol van geklaag. (12) Iemand die zijn bewustzijn op Mij gevestigd heeft, o man van studie, en die in alle opzichten vrij is van materiėle verlangens, is het geluk deelachtig van Mijn spirituele Zelf. Hoe kan een dergelijk geluk nu bereikt worden door hen die gehecht zijn aan wereldse zaken [zie 4.31: 12]? (13) Hij die niet begeert, die in vrede verkeert en zijn zinnen onder controle heeft, wiens bewustzijn gelijkmoedig is onder alle omstandigheden en die een geest heeft die met Mij volkomen tevreden is, is vervuld van geluk waar hij ook gaat of staat. (14) Een ziel gefixeerd op Mij, wil Mij en niets anders. Hij begeert niet de positie van Brahmā, noch de positie van Indra. Ook wil hij geen koninkrijk op aarde of de heerschappij over de lagere werelden, hij verlangt niet naar de perfecties [de siddhi's] van de yoga of naar een tweede geboorte [zie b.v. 5.1: 6]. (15) Noch hij die geboren werd uit Mijn lichaam [Brahmā], noch S'ankara [S'iva], Sankarshana [Balarāma], de Godin van het Geluk [S'rī] of zelfs Mijn eigen Zelf, is Mij zo dierbaar als jij [zie ook B.G 12: 20]. (16) De wijze [de toegewijde] die zonder persoonlijk verlangen vreedzaam is, niet vijandig is jegens wie dan ook en een ieder gelijk beziet, volg Ik altijd op de voet zodat er zuivering is met het stof van de lotusvoeten [zie ook 7.14: 17]. (17) De grote zielen die niet uit op zinsbevrediging van een geest zijn die steeds aan Mij is gehecht, die innerlijke vrede hebben en zich inzetten voor alle individuele zielen en wiens bewustzijn niet beheerst wordt door lustmatigheid, ervaren Mijn geluk dat enkel kan worden gekend in volledige onafhankelijkheid [in onthechting]. (18) Ook al wordt hij geplaagd door zinnelijke verlangens, dan nog wordt een toegewijde van Mij die zijn vaak sterke zinnen niet de baas werd, dankzij zijn toewijding niet door hen verslagen [zie ook 1.5: 17, 8.7: 44, 11.13: 12 en B.G. 9: 30, 2: 62-64]. (19) Zoals brandhout door de laaiende vlammen van een vuur verandert in as, worden met Mij als het voorwerp van toewijding de [gevolgen van de] zonden volledig verbrand, o Uddhava. (20) Het yogasysteem, analytische filosofie, vrome handelingen, Vedische studie, boete en verzaking, o Uddhava, houden Mij niet zo tevreden als goed ontwikkelde toegewijde dienst aan Mij. (21) Men verwerft Mij door standvastige toewijding met geloof in de Opperziel, het voorwerp van de liefde van de toegewijden. Toegewijde dienst die op Mij is gericht zal zelfs iemand die honden heeft gegeten zuiveren. (22) Noch dharma vergezeld van waarachtigheid en genade, noch kennis gekoppeld aan verzaking, zuivert het bewustzijn volledig indien verstoken van toegewijde dienst aan Mij. (23) Hoe kan je nu zonder bhakti kippenvel krijgen, hoe kan nu zonder liefdevolle toewijding je hart smelten en kunnen zonder devotie de tranen vloeien, kan er de verrukking zijn en kan het hart gezuiverd raken? (24) Het universum raakt gezuiverd door degene wiens stem stokt in de keel, wiens hart vertedert, die telkens huilt, soms lacht, zich schaamt, luidkeels zingt en danst in de verbondenheid van Mijn bhakti [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka en 11.2: 40]. (25) Zoals goud dat gesmolten in het vuur zijn onzuiverheden prijsgeeft en terugkeert naar zijn oorspronkelijke staat, wordt de geestelijke ziel gezuiverd van de smet van het karma als men Mij aanbidt verenigd in Mijn liefdevolle dienst. (26) Zo goed als het gezichtsvermogen zich herstelt nadat het oog behandeld is met zalf, ziet de geestelijke ziel weer de Ene Subtiele Essentie als hij gezuiverd werd door het luisteren naar en het bezingen van Mijn vrome verhalen. (27) Zo goed als de intelligentie van degene die mediteert op de zinsobjecten verstrikt raakt in de zinservaring [zie B.G. 2: 62-63], lost ook het denken zich op in Mij als men aan Mij blijft denken. (28) Daarom zijn de materiėle overwegingen die men heeft zoals de drogbeelden die men heeft in een droom; [als men] in Mij verzonken [ontwaakt is] geeft men ze op. De geest raakt gezuiverd als men geheel opgaat in Mijn liefde. (29) Het opgevend [intiem] omgang te hebben met vrouwen en zich verre houdend van hen die vrouwen nalopen, moet men [aldus vrij van fysieke identificatie] kalm en op zijn gemak neerzitten in afzondering en zich met grote zorg op Mij concentreren [zie ook 11.8: 13-14 *]. (30) Geen andere gehechtheid bezorgt een man zo veel ellende en gebondenheid als de gehechtheid aan vrouwen en de omgang met hen die gehecht zijn aan vrouwen [zie ook 1.4: 25, 5.5: 2, 5.13: 16, 6.9: 9, 7.12: 9, 9.14: 36, 9.19: 17, 10.10: 8, 10.51: 51, 10.60: 44-45 & 48].'

(31) S'rī Uddhava zei: 'O Lotusogige, hoe moet iemand op Jou mediteren als hij bevrijd wil raken, op welke manier en op welke gedaante? Wil Je alsJeblieft uitweiden over meditatie?'

(32-33) De Allerhoogste Heer zei: 'Rechtop en comfortabel zittend op het niveau van de vloer, behoort men de handen in de schoot te leggen en de ogen te richten op het puntje van de neus. Vervolgens moet men de weg van de prāna, de vitale adem, vrijmaken door stap voor stap te oefenen met inademen, vasthouden, uitademen en omgekeerd -  terwijl men zijn zinnen in bedwang houdt [**, zie prānāyāma, en B.G. 4: 29]. (34) Met behulp van de levensadem [prāna] moet men het geluid AUM opwaarts stuwen naar het hart, als door de vezels in een lotusstengel, om het daar luid als een klok continu te laten vibreren zodat de [15 na]klanken van de recitatie [in de neus, anusvāra ***] weer tot eenheid worden gebracht. (35) De levensadem aldus verbonden met de Pranava [zie ook 9.14: 46] moet tien keer worden uitgeoefend, bij zonsopkomst, in de middag en bij zonsondergang. Na een maand heeft men dan de vitale lucht onder controle [*4]. (36-42) Met de ogen half gesloten moet men, alert en met een geheven gezicht, zich concentreren op de lotus in het hart die naar boven is gericht. In de werveling van haar acht kelkbladeren stelt men vervolgens de één na de ander zich de zon, de maan en het vuur voor. In het vuur moet men zich Mijn harmonieuze vorm voorstellen, zo bevorderlijk voor de meditatie, die zachtaardig en vriendelijk is en uitgerust met vier fraaie armen. Bekoorlijk is de schoonheid van de nek en het voorhoofd, de zuivere glimlach alsook de oren met de stralende, haaienvormige oorhangers. Men moet mediteren op de goudkleurige kleding, de huid met de kleur van regenwolken, de krul op de borst die de schuilplaats vormt voor de godin, de schelphoorn, de werpschijf, de knots en de lotus, alsook op de sier van de woudbloemenslinger. Men moet tevens mediteren op al de prachtige en bekoorlijke delen van Mijn lichaam: de voeten met de glanzende belletjes, het prachtig gloeiende Kaustubhajuweel, de stralende kroon en de polsbanden, de gordel en de armbanden, het genadige glimlachen en de subtiele oogopslag. Door de geest af te wenden van de zinnen en hun voorwerpen, moet men aldus intelligent de wagenmenner van het denken [de ziel, de meester van de intelligentie], sober en ernstig, [met liefde] leiden in de richting van Mijn volkomenheid. (43) Het bewustzijn uitgespreid over dit alles dient men vervolgens terug te trekken op één punt door zich te concentreren op de prachtige glimlach van het gezicht, en zich niet langer op andere onderdelen te richten. (44) Aldus gevestigd dient men het bewustzijn verder terug te trekken door op de ether te mediteren. Ook dat weer opgevend moet men dan naar Mij opstijgen en aan helemaal nergens anders meer denken. (45) Met het bewustzijn aldus volledig verzonken ziet de individuele ziel Mij in het zelf en al de zelven in Mij, net zoals de stralen van de zon zijn verenigd in de zon [zie ook B.G. 9; 29]. (46) De begoochelde staat van het zichzelf houden voor de eigenaar, de kenner en de doener, zal in zijn geheel snel zijn oplossing vinden in de geest van de yogi die, hoogst geconcentreerd, de meditatie zoals besproken beoefent [vergelijk 2.2: 8-14].'

*: Om dit vers niet verkeerd te interpreteren met het Sanskriet woord sangam dat men de omgang met vrouwen zou moeten schuwen in plaats van de gehechtheid aan hen te schuwen, werd door Svāmī Prabhupāda benadrukt - in tegenspraak met de Indiase traditie - dat vrouwen en mannen heel goed in de cultuur van het Krishna-bewustzijn omgang kunnen hebben als ze samenleven in een tempel of in een huishouden. Dit was een van de grote wapenfeiten van hervorming naar aanleiding van een traditionele tempelroutine die negatief was over het samenleven met vrouwen. Ook moet uit dit vers niet worden geconcludeerd dat men niet intiem zou moeten zijn met vrouwen, want de voortplanting zou dan ophouden en de menselijke soort zou eindigen. Het gaat er allemaal om niet op die manier gehecht te raken door de juiste regulatie van kāma als een basis burgerdeugd of purushārtha. Men behoort er, bij voorkeur getrouwd, steeds toe bereid te zijn de intimiteit met elkaar - bij tijden - op te geven en het celibaat te omarmen, net zo goed als men er steeds toe bereid moet zijn die - bij tijden - aan te gaan en elkaar te omhelzen in Krishna's liefde voor en van de vrouwen.

**: De omkeertechniek van prānāyāma zoals hier beschreven zou praktisch kunnen inhouden dat men halverwege pauzeert met het in- en uitademen, d.w.z. dat men halverwege begint met inademen en dan halverwege terug tegengesteld gaat uitademen. Normaal gesproken inhaleert, pauzeert en exhaleert men volgens de natuurlijke gang van het ademen, maar in dit geval concentreert men zich op halverwege deze vloeiende ademgang voor een evenwicht tussen het in- en uitademen.

***: Anusvāra heeft betrekking op een nasale vibratie uitgedrukt na de 15 Sanskriet klinkers. Als men cultureel niet van een geregelde praktijk van mantrarecitatie is met het Sanskriet en men dus geen anusvāra, nasale vibratie heeft ter integratie, luidt het advies voor dit Tijdperk van de Redetwist om de Mahāmantra te beoefenen om de ongedurige geest van de moderne tijd tot vrede te bewegen: hare Krishna, hare Krishna, Krishna Krishna, hare hare; hare Rāma, hare Rāma, Rāma Rāma, hare hare.

*4: Gezien een sterk variėrende daglengte over de gehele wereld is het gebruikelijk dit te doen op de vaste tijden van de regelmatige uren van een [meditatie-]klok bij voorkeur met de zon gelijk gezet op twaalf uur als de zon in het zuiden staat [zie ook cakra].


 

 

Hoofdstuk 15: Mystieke Volmaaktheid: de Siddhi's

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een yogi die zich verbonden heeft [in de Absolute Waarheid], die zijn zinnen en ademen de baas is, en die zijn aandacht op Mij vestigt, krijgt de beschikking over de mystieke perfecties van de yoga.'

(2) Uddhava zei: 'O Jij die alle yogi's de volmaaktheid schenkt, zeg me alsJeblieft welke methode men moet volgen om zich te concentreren en hoe die mystieke perfecties precies werken. En, Acyuta, hoeveel volmaaktheden zijn er?'

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'De meesters van de yoga spreken van achttien mystieke perfecties [siddhi's] en meditaties [die tot hen leiden], waarbij acht van hen [primair zijn en] in Mij vooropstaan en tien van hen [secundair zijn en] voortkomen uit de kwaliteit [van de goedheid]. (4-5) O zachtmoedige, de acht mystieke volmaaktheden bestaan uit het vermogen de kleinste [animā], de grootste [mahimā] of de lichtste [laghimā in verhouding tot garimā, de zwaarste] gedaante te worden, het vermogen om welk materieel voorwerp dan ook te verwerven [prāpti], het vermogen om zintuiglijk te genieten wat er maar te zien en te horen is [prākāmya], het vermogen om de overhand te hebben in het aanwenden van de krachten [īs'itā of īs'itvā], het vermogen om ongehinderd door de geaardheden op magische wijze de controle te hebben [vas'itā] en het vermogen om aan ieder verlangen te beantwoorden dat [Zijn] genade zoekt [kāmāvasāyitā]. Weet dat zij degenen zijn die in Mij vooropstaan. (6-7) [De tien secundaire siddhi's bestaan uit het vermogen] om in dit lichaam niet te worden geplaagd door honger en dorst en dergelijke, om dingen ver weg te zien, om zaken ver weg te horen, om zich met de snelheid van de geest te verplaatsen, om naar believen iedere willekeurige vorm aan te nemen, om de lichamen van anderen binnen te gaan, om te sterven bij wilsbesluit, om getuige te zijn van het spel [van de meisjes van de hemel] met de goden, om naar eigen besluit van volmaakt succes te zijn en om zijn wilsuiting ongehinderd nageleefd te krijgen. (8-9) Om kennis te hebben van het verleden, het heden en de toekomst, om vrij te zijn van de dualiteiten, weet te hebben van wat anderen denken, om de werking van het vuur, de zon, het water, vergif enzovoorts te stoppen, en het vermogen niet door anderen overweldigd te worden, zijn voorbeelden van de perfecties die worden beschreven als zijnde het resultaat van het zich concentreren in de yoga. Verneem alsjeblieft nu van Mij met behulp van welke meditatiemethoden zich welke volmaaktheden voordoen.

(10) Mijn aanbidder die zijn geest, begaan met de subtiele elementen van de waarneming [tanmātra], concentreert op Mij als het Zelf van die zinselementen en niets anders, verwerft de animāperfectie [het vermogen om het kleinste binnen te gaan]. (11) Als men zijn geest concentreert op de waarheid van het geheel [het mahat-tattva] met Mij als de inwonende ziel, verwerft men de mahimāperfectie [om het grootste binnen te gaan] alsmede greep op ieder element afzonderlijk. (12) De yogi kan laghimā [lichtheid] verwerven door zijn bewustzijn te hechten aan Mij als het allerhoogste [element] van de kleinste elementen [de atomen], de subtiele eigenschap van de Tijd [zie ook cakra]. (13) Hij die met zijn geest op Mij gefixeerd zijn denken geheel concentreert in de emotionaliteit van het Ik-beginsel, verkrijgt de siddhi van de prāpti [het mystiek verwerven] waarmee hij de eigenaar wordt van de zinnen van alle levende wezens. (14) Om van Mij, wiens verschijning de zintuiglijke waarneming te boven gaat, de buitengewoon bijzondere siddhi van de prākāmya te verkrijgen [om van wat dan ook wanneer dan ook te genieten], moet men zijn geestelijke activiteit richten op Mij als de Superziel die de draad vormt die door de enorme werkelijkheid van de materie heenloopt [zie ook sūtra]. (15) Als men zijn bewustzijn richt op Vishnu, de Oorspronkelijke Heerser over de Drie [guna's, zie ook B.G. 7: 13] die de beweger is in de gedaante van de Tijd, zal men de siddhi van īs'itvā [de oppermacht] verwerven waarmee men het geconditioneerde lichaam [het veld] en zijn kenner kan beheersen [*]. (16) De yogi die zijn geest richt op Mij, Nārāyana, de vierde staat [turīya] die wordt omschreven met het woord fortuinlijk [bhagavat **], verwerft, begiftigd met Mijn natuur, de vas'itāperfectie [te kunnen onderwerpen met magie]. (17) Als men zijn geest, die in Mij zuiver is, concentreert op het onpersoonlijke absolute [brahman] dat vrij is van materiėle kwaliteiten [ofwel bovenzinnelijk], verwerft men het opperste geluk waarin iemands verlangen zijn volledige bevrediging vindt [kāmāvasāyitā]. 

(18) Als een mens zich op Mij concentreert als de Heer van S'vetadvīpa, de personificatie van de goedheid, de optelsom van alle dharma, verwerft hij een zuiver bestaan vrij van de zes golven [van materiėle verstoring: honger, dorst, verbijstering, verdriet, verval en dood, zie ook shath-ūrmi]. (19) Als men in de geest het bovenzinnelijk geluid naar zijn oorsprong leidt dat aanwezig is in de prāna [zie 11.14: 35] in Mij, de verpersoonlijking van de ether, neemt men daarin de Zwaan waar [Heer Hamsa of de heilige persoon, zie 11.13: 19] en hoort men de woorden die worden uitgesproken door alle levende wezens [dūra-s'ravana, zie ook divyam s'rotam]. (20) Als men zijn ogen verenigt met de zon en de zon met zijn ogen [dat bovenzinnelijk doend en niet fysiek erin starend] kan men, met zijn geest in meditatie op Mij, daarin alles zien wat ver weg is [dūra-dars'ana, zie ook 2.1: 30]. (21) Als gevolg van het zich volledig in Mij verenigen van je geest, je lichaam en je adem die je geest volgt, beweegt het zelf zich daar waar de geest naar uitgaat [manojava]. (22) Omdat het in de macht van Mijn yoga ligt [om in verschillende gedaanten te verschijnen], zal, als Ik de toevlucht ben, voor een geest die het zich voorneemt een zekere gedaante aan te nemen, precies die gedaante verschijnen die hij in gedachten had [kāmarūpa]. (23) Als een volleerd yogi [een siddha] het lichaam van een ander wil binnengaan, moet hij zijn eigen lichaam loslaten en zichzelf in dat lichaam projecteren. Dat moet hij doen door er, als was hij de lucht, in binnen te gaan via de vitale adem, gelijk een bij die van bloem verwisselt [para-kāya-praves'anam]. (24) Als [een yogi gaat sterven en] hij het lichaam op wil geven, blokkeert hij zijn anus met zijn hiel en brengt hij zijn prāna van het hart omhoog naar de borst en van daar naar de keel om verder te gaan naar het hoofd, vanwaar hij, opstijgend naar de zetel van de geest bovenop de schedel [the brahma-randhrena], zichzelf naar de geestelijke wereld leidt [svacchandu-mrityu, zie ook 2.2: 19-21]. (25) Als men de lusthoven van de halfgoden wenst te genieten, moet men mediteren op de geaardheid goedheid die men in Mij aantreft, zodat men de door goedheid bewogen vrouwen van de halfgoden ziet arriveren in hun voertuigen [hun vimāna's, devānām saha-krīdānudars'anam]. (26) Als iemand middels de rede overtuigd is geraakt van Mijn waarheid, dan wel door de toewijding tot Mij overtuigd raakte, zal hij met zijn geest aldus verzonken, als gevolg daarvan zijn doel bereiken [yathā-sankalpa-samsiddhi]. (27) Degene die tot de realisatie kwam van Mijn aard, oppermacht en heerschappij, is iemand die geen strobreed in de weg kan worden gelegd, want zijn wilsbesluit en gezag zijn zo goed als de Mijne [ājńāpratihatā gatih, zie ook B.G. 9: 31].

(28) Een yogi die, zuiver van karakter, zich door zijn toewijding tot Mij weet te concentreren [dhāranā], krijgt inzicht in de drie fasen van de tijd [verleden, hed en en toekomst] met inbegrip van kennis over geboorte en dood [zie tri-kālika]. (29) Van een wijze onderlegd in de bewustzijnsvereniging wiens geest tot vrede kwam in Mijn yoga kan het lichaam geen schade oplopen als gevolg van vuur en zo meer, net zoals waterdieren geen schade ondervinden van water [zie ook 7.5: 33-50]. (30) Hij [mijn toegewijde] wordt onoverwinnelijk als hij mediteert op Mijn expansies die zijn gesierd met de S'rīvatsa en de wapens, vlaggen, ceremoniėle parasols en verschillende waaiers [zie ook B.G. 11: 32].

(31) De man van wijsheid die Mij middels het proces van het zich concentreren in yoga aldus aanbidt, zal in ieder opzicht worden bijgestaan door de mystieke volmaaktheden als beschreven. (32) Welke perfectie zou er nou moeilijk te verwerven zijn voor een wijze die, geconcentreerd door meditatie op Mij, zijn zintuigen, zijn ademen en zijn geest de baas werd? (33) Men zegt [echter] dat ze [deze siddhi's] voor degene die de hoogste vorm van yoga beoefent - de [bhakti-]yoga waarmee men al het denkbare in het leven van Mij krijgt - een belemmering vormen waarmee men zijn tijd verspilt. (34) De perfecties die men in deze wereld mag verwerven op basis van geboorte, kruiden, verzakingen en door mantra's kan men allemaal verwerven door [bhakti-]yoga te beoefenen. Vooruitgang in het zich verenigen in zijn bewustzijn kan met geen enkele andere methode worden bereikt [***]. (35) Ik ben de oorzaak en beschermer van alle perfecties. Ik ben de Heer van de Yoga [de uiteindelijke vereniging], de Heer van de analyse, van het dharma en van de [Vedische] leraren, voorstanders en aanhangers. (36) Net zoals de materiėle elementen binnenin en buiten de levende wezens hun bestaan hebben, besta Ik Zelf, de Ziel, die niet te omvatten is, zowel vanbinnen als vanbuiten al de belichaamde wezens [zie ook B.G. 2: 29-30].'

*: Vers 15 heeft betrekking op het realiseren van de spirituele volmaaktheid door te mediteren op het persoonlijke, transcendentale aspect van de tijd van Vishnu, in tegenstelling tot het mediteren van de tijd zoals vermeld in vers 12, dat meer betrekking heeft op het onpersoonlijk aspect van de natuurlijke orde eigen aan de elementen, van de cakra, welke het wapen van Vishnu is.

**: Behalve de drie guna's in relatie tot Heer Nārāyana en de drie bewustzijnsstaten van waken, dromen en de droomloze slaap, is er ook sprake van de drie vlakken van bestaan van het fysieke grove van het grote van het universum bestaande uit de vijf elementen; het astrale, subtiele, van de tien werkende en waarnemende zintuigen en hun voorwerpen, de geest en de intelligentie, en het causale vlak van het bewustzijn en de kenner; ofwel kort gezegd: de wereld, het zinnelijk lijf en de individuele kenner, waarbij er dan de Oorspronkelijke Persoon van God is als de vierde instantie [zie ook B.G. 13: 19].

***: De eigenlijke perfectie van de yoga wordt, indachtig vers 35 erop volgend, Krishnabewustzijn genoemd door de Vaishnava's die het Bhāgavatam in het Westen verdedigen.

 

 



Hoofdstuk 16: De Volheden van de Heer

(1) S'rī Uddhava zei: 'Jij bent de Allerhoogste Geest in eigen persoon, waaraan geen grenzen zijn gesteld, zonder een begin en zonder een eind. Je bent de [ware] beschermer en de handhaving, vernietiging en schepping van alles wat bestaat. (2) O Allerhoogste Heer, terwijl Je voor hen die zich niet de baas zijn moeilijk te begrijpen bent, aanbidden brahmaanse kenners Je aanwezigheid in zowel de hogere als lagere levensvormen van de schepping. (3) De grote wijzen bereiken de volmaaktheid door Je te aanbidden met toewijding voor deze of gene gedaante. Spreek alsJeblieft voor me over die gedaanten. (4) O Handhaver van Alle Wezens, aan het oog onttrokken ben Je bezig als de Eigenlijke Ziel van de levende wezens. Jij slaat hen gade terwijl zij, begoocheld door Jou(w uiterlijkheid), Jou niet zien. (5) En alsJeblieft, o grootste Macht, leg me uit wat al Je vermogens zijn die Je manifesteert in alle richtingen op aarde, in de hemel en in de hel. Mijn eerbetuigingen aan Jouw lotusvoeten, die de toevlucht vormen van alle heilige plaatsen.'

(6) De Allerhoogste Heer zei: 'Ditzelfde, o beste van alle vragenstellers, vroeg Arjuna Mij ten tijde van de vernietiging toen hij met zijn rivalen de strijd wilde aanbinden [te Kurukshetra, zie B.G. 2: 54, 13: 1-2, 14: 21, 18: 1]. (7) Zich bewust van het feit dat het doden van zijn verwanten ter wille van de heerschappij een goddeloze, abominabele daad was, zag hij er van af en zei hij met een wereldse geest: 'Met hen gedood zou ik het zijn die hen doodde' [B.G. 1: 37-45, vergelijk 2: 19]. (8) Die tijger onder de mensen, stelde Mij bij aanvang van de veldslag vragen zoals jij en werd toen door Mij wat betreft de kwestie voorgelicht met de nodige argumenten.

(9) Ik ben de Superziel van al deze levensvormen, o Uddhava, hun Begunstiger en Heer en Meester; Ik ben de handhaving, schepping en vernietiging van alle levende wezens. (10) Ik ben het doel van hen die naar vooruitgang streven, de Tijd van hen die controle uitoefenen, Ik ben het evenwicht van de basiskwaliteiten van de natuur, alsook de deugd van degenen met goede eigenschappen. (11) Ik ben de draad [de regel, sūtra] voor alles wat is samengesteld uit de guna's, Ik ben de totaliteit van alles wat groot is, onder de subtiele dingen ben Ik de geestelijke ziel, en van alles wat moeilijk te overwinnen is ben Ik de geest. (12) Ik ben Hiranyagarbha [Brahmā, de oorspronkelijke leraar] van de Veda's, onder de mantra's ben Ik de drie-letterige Omkāra, van de letters ben Ik de eerste [de 'a'] en van de heilige versvoeten ben Ik de drievoetige [Gāyatrī-mantra]. (13) Onder de goden ben Ik Indra, onder de Vasu's ben Ik Agni, onder de zoons van Aditi ben Ik Vishnu [Vāmana], en onder de Rudra's ben Ik Nīla-Lohita [hij die rood-blauw gekleurd is, S'iva. Ze ook 3.12: 7]. (14) Ik ben Bhrigu onder de brahmaanse wijzen, Ik ben Manu onder de wijze koningen, onder de goddelijke wijzen ben Ik Nārada en onder de koeien ben Ik Kāmadhenu [de koe van overvloed]. (15) Onder degenen volmaakt van beheersing ben Ik Kapila, Garuda ben Ik onder de vogels, Daksha onder de stamvaders, en Aryamā onder de voorvaderen. (16) O Uddhava, ken Mij onder de zoons van Diti als Prahlāda, de heer van de onverlichte zielen, ken Mij als de [orde van de] maan voor de sterren en de kruiden, en als Kuvera, de heer van de rijkdom onder de Yaksha's en Rākshasa's. (17) Ik ben Airāvata onder de statige olifanten, ik ben Varuna, de meester van de waterwezens, van alles wat verhit en licht geeft ben Ik de zon, en onder de menselijke wezens ben Ik de heerser over het rijk [de koning]. (18) Uccaihs'ravā ben Ik onder de paarden, van de metalen ben Ik het goud, Yamarāja ben Ik onder degenen die controle uitoefenen en onder de serpenten ben Ik Vāsuki. (19) Onder de gekraagde slangen ben Ik Anantadeva, onder de beesten met tanden en hoorns ben Ik de leeuw, van de maatschappelijke afdelingen [de statusgroepen, de ās'rama's] ben Ik de vierde orde [de sannyāsī's], en onder de roepingen [de varna's] ben Ik de eerste roeping [van de brahmanen], o zondeloze. (20) Onder de heilige rivieren ben Ik de Ganges, onder de watervlakten ben Ik de oceaan, Ik ben de boog onder de wapens, en onder hen die de boog hanteren ben Ik de vernietiger van Tripura [S'iva]. (21) Meru ben Ik onder de bergen, onder de onbegaanbare plaatsen ben Ik de Himalaya's, van de bomen de as'vattha, en onder de planten ben Ik de planten die graankorrels hebben. (22) Onder de priesters ben Ik Vasishthha, onder hen die zweren bij de Veda ben Ik Brihaspati, Kārtikeya [Skanda] ben Ik onder de legeraanvoerders, en onder de meest vooraanstaanden [van geestelijk leiderschap] ben Ik de ongeboren, allerhoogste Heer [Brahmā, de Schepper].  (23) Van de offers ben Ik de studie van de Veda, van de geloften ben Ik de gelofte van geweldloosheid [vegetarisme], en onder de zuiveraars vuur, wind, zon, water, spraak en ziel ben Ik de zuiverste [de Superziel]. (24) Van het [achtvoudig] yogaproces ben Ik de volledige terughoudendheid met de ziel [het eindstadium samādhi], voor hen die de overwinning verlangen ben Ik behoedzaam advies, van alle onderscheidingsvermogen ben Ik de [metafysische] logica [betreffende het onderscheiden van geest en stof], en voor de speculatieve filosofen ben Ik de diversiteit aan gezichtspunten [shad-dars'ana]. (25) Onder de dames ben Ik S'atarūpā [de vrouw van Manu, zie 3.12: 54] en onder de mannen ben Ik Svāyambhuva Manu. Ik ben de wijze Nārāyana [zie 10.87: 4] onder de wijzen en onder de celibatairen ben Ik Sanat-kumāra. (26) Onder de religieuze beginselen ben Ik de verzaking, van alle zaken van fundamenteel belang ben Ik het innerlijk besef, van de geheimhouding ben Ik de vriendelijkheid en de stilte, en van de seksuele paren ben Ik de ongeborene [Brahmā, de oorspronkelijke vader, zie 3.12: 53-54]. (27) Van wat een stabiele visie vormt ben Ik het zonnejaar, van de seizoenen ben Ik het voorjaar, van de maanden ben Ik Mārgas'īrsha [November-December], en van de huizen van de maan [de zevenentwintig nakshatra's] ben Ik Abhijit. (28) Onder de yuga's ben Ik Satya-yuga, onder de standvastigen ben Ik Devala en Asita, van de bewerkers van de Veda ben Ik Dvaipāyana [Vyāsadeva], en onder de geleerden thuis in de spiritualiteit ben Ik S'ukrācārya. (29) Onder hen die men Bhagavān noemt [de Allerhoogste Heer] ben Ik Vāsudeva, onder Mijn toegewijden ben Ik jou inderdaad [Uddhava], onder de aapachtigen ben Ik Hanumān, en onder de wetenschappers ben Ik Sudars'ana. (30) Ik ben de robijn onder de juwelen, van alles wat mooi is ben Ik de lotuskelk, van alle grassoorten ben Ik het kus'agras, en van de rituele uitgietingen ben Ik de ghee van de koe. (31) Ik ben het fortuin van hen die zaken doen, van de bedriegers ben Ik het gokken, Ik ben de vergevingsgezindheid van de toleranten en Ik ben het karakter van hen die van de geaardheid goedheid zijn. (32) Ik ben de geestelijke en lichamelijke kracht van de sterken. Alsjeblieft, weet dat Ik de verrichte [toegewijde] arbeid ben van de toegewijden en dat van Mijn negen gedaanten [de nava mūrti] waarmee deze Sātvata's Mij aanbidden, Ik de Opperste Oorspronkelijke Gedaante ben [Vāsudeva]. (33) Onder de zangers van de hemel ben Ik Vis'vāvasu en onder de hemelse dansmeisjes ben Ik Pūrvacitti. Ik ben de onverzettelijkheid van de bergen en de pure geur van de aarde. (34)  Ik ben de verheven smaak van water en van het meest schitterende ben Ik de zon. Ik ben het schijnsel van de maan, de sterren en de zon, en Ik ben de bovenzinnelijke geluidsvibratie in de ether [zie ook 11.15: 19]. (35) Onder hen die de brahmaanse cultuur zijn toegewijd ben Ik Bali, van de helden ben Ik Arjuna, en Ik ben de ontwikkeling, stabiliteit en teloorgang van alle levende wezens. (36) Van al de zinnen ben Ik het het vermogen te lopen, spreken, uitscheiden, hanteren en genieten [de karmendriya's], alsmede die van het aanraken, zien, proeven, horen en ruiken [de jńānendriya's].

(37) Dit alles wat Ik opsomde - aarde, lucht, ether, water en vuur, het ego, het grote [principe, het intellect], de [verdere elf] transformaties [de tien indriya's en de geest], de persoon, het ongemanifesteerde en de geaardheden rajas, tamas en sattva - staat, met inbegrip van de geestelijke kennis en de vaste overtuiging [ermee], voor Mij, Ik, de Allerhoogste. (38) Ik, de Opperheer, het levende wezen, de [goede] kwaliteiten en de eigenaar van die kwaliteiten, ben de Ziel van allen; Ik ben inderdaad alles, degene buiten wie er niets dan ook bestaat. (39) Ik die de universa creėer met miljoenen tegelijk kan na de nodige tijd de atomen ervan tellen, maar dat lukt Me niet met Mijn volheden [vergelijk 10.14: 7]. (40) Welke macht, schoonheid, roem, heerschappij [zie 11.15], bescheidenheid, verzaking, plezier, fortuin, kracht, tolerantie of wijsheid men ook aantreft, vormt allemaal een integraal onderdeel van Mij. (41) Al deze geestelijke vermogens die Ik kort voor je opsomde [zie ook B.G. 7, 9 en 10] zijn transformaties die door de geest in toepasselijke termen worden vervat [in de geschriften, in de leringen]. (42) Beheers [daarom] je geest, beheers je spraak, beheers je adem en je zinnen. Beheers [middels meditatie] jezelf vanuit de ziel, zodat je nimmer weer zult struikelen op het pad van het materieel bestaan. (43) Van een transcendentalist die niet door meditatie zijn spraak en geest geheel beheerst, zullen zijn geloften, boetedoening en liefdadigheid wegsijpelen als water uit een ongebakken pot. (44) Iemand die Mij is toegewijd, moet daarom zijn woorden, geest en levensadem beheersen. Met die intelligentie aldus verbonden in toewijding tot Mij, bereikt hij dan zijn levensdoel.'

 

 




Hoofdstuk 17: Het Varnās'ramasysteem en de Boot van Bhakti: de Studenten en de Huishouders

(1-2) S'rī Uddhava zei: 'O Lotusogige, voorheen beschreef Je de religieuze beginselen van het Jou toegewijd zijn die worden gerespecteerd door alle varnās'rama aanhangers en zelfs door hen die dat systeem niet volgen. Leg me dan nu uit hoe mensen door gewetensvol hun beroepsmatige plichten te vervullen kunnen komen tot toegewijde dienst aan Jou. (3-4) Beste Mādhava, o Machtig Gearmde, in het verleden benaderde Je, in de gedaante van Heer Hamsa, Brahmā over de religieuze beginselen waarmee men het allerhoogste geluk vindt [zie 11.13]. Na zolang gegolden te hebben, o Onderwerper van de Vijanden, zullen die beginselen zoals Jij ze vandaag onderwees, niet langer gebruikelijk zijn in de menselijke samenleving [zie ook 5.6: 10 en 11.5: 36 en Kali-yuga]. (5-6) Beste Acyuta, er is geen andere spreker, schepper en beschermer van het dharma behalve Jij; niet op aarde en zelfs niet in de vergadering van Brahmā waar Je aanwezig bent in een ondersteunende manifestatie van Jezelf [te weten de Veda's, zie ook 10: 87]. Als de aarde door Jouw heerlijkheid is verlaten, o Madhusūdana, o Schepper, Beschermer en Spreker, wie, o Heer, zal dan spreken over [de kennis die] verloren [ging]? (7) Beschrijf daarom voor ons alsJeblieft, o Meester, o Kenner van Alle Dharma, wie in aanmerking komt voor de plichten die zich kenmerken door toewijding voor Jou, en hoe men die moet uitvoeren.'

(8) S'rī S'uka zei: 'Hij, de Allerhoogste Heer Hari, aldus verzocht door de beste van Zijn toegewijden, was daarmee ingenomen en sprak toen, voor het heil van het welzijn van alle geconditioneerde zielen, over de eeuwige plichten van het dharma. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze vraag van jou is een dharmagetrouwe, hij voert de mens tot zaligheid. Alsjeblieft, Uddhava, verneem van Mij over deze vormen van goed [varnās'rama] gedrag wat betreft de maatschappelijke status [ās'rama] en roeping [varna]. (10) In het begin, in Satya-yuga, was er [enkel] één klasse van mensen en zij werden hamsa [zwaan] genoemd. De burgers van die tijd waren van hun geboorte af aan goed op de hoogte van de uit te voeren plichten - daarom kennen de geleerden dat tijdperk als Krita-yuga, het tijdperk van de plichtsbetrachting. (11) Men gaf toen met de Pranava uitdrukking aan de [niet in vieren verdeelde] Veda en kende Mij als de religieuze plicht in de gedaante van de stier van de religie [zie 1.16: 18 en 1.17: 24]. Verankerd in verzaking vrij van zonden aanbad men Mij als Heer Hamsa. (12) Aan het begin van Tretā-yuga, o hoogst fortuinlijke, ontstond in Mijn hart vanuit de prāna de drievoud van het kennen [de drie Veda's Rig, Sāma en Yajur], waardoor Ik verscheen in de drie vormen van offeren [vandaar de naam Tretā, zie ritvik]. (13) Uit de Oorspronkelijke Persoonlijkheid kwamen de intellectuelen, de bestuurders, de kooplieden en de arbeiders voort [de varna's] wiens individuele handelingen te herkennen zijn als [respectievelijk] die van de mond, de armen, de dijen en de voeten [benen] van de universele gedaante [vergelijk 2.1: 37]. (14) De celibataire studenten kwamen voort uit Mijn hart, de huishouders zijn er van Mijn lendenen, in Mijn borst vonden zij die in het woud leven [de teruggetrokkenen] hun bestaan en de wereldverzakende orde treft men aan in Mijn hoofd [zie ās'rama's]. (15) De aard van de mensen van de verschillende maatschappelijke klassen [varna's] en statusvormen [ās'rama's] ontwikkelde zich naar gelang de situatie van hun geboorte [in Mijn lichaam]: in een lagere positie ontwikkelde zich de inferieure aard en in een hogere positie ontstond de superieure. (16) Gelijkmoedigheid, zinsbeheersing, verzaking, reinheid, tevredenheid, vergevingsgezindheid, oprechtheid, toewijding voor Mij, mededogen en waarachtigheid zijn de natuurlijke kwaliteiten van de brahmanen [in de hoogste positie, het hoofd, vergelijk 7.11: 21 en B.G. 18: 42]. (17) IJver, lichaamskracht, vastberadenheid, heldhaftigheid, tolerantie, vrijgevigheid, ondernemingszin, standvastigheid, aandacht hebben voor de brahmaanse cultuur en leiderschap vormen de natuurlijke eigenschappen van de kshatriya's [Zijn armen, vergelijk 7.11: 22 en B.G. 18: 43]. (18) Geloof, de liefdadigheid toegewijd, recht door zee, de brahmanen van dienst en altijd bezig met het vergaren van geld, vormen de natuurlijke eigenschappen van de vais'ya's [Mijn armen, vergelijk 7.11: 23 en B.G. 18: 44]. (19) Vrij van misleiding gehoorzaam zijn jegens de tweemaalgeboren zielen [de drie hogere varna's], de koeien en de godspersonen dienstbaar zijn, alsook volmaakt tevreden zijn met de beloning aldus verkregen, vormen de natuurlijke kwaliteiten van de s'ūdra's [Zijn voeten of benen, vergelijk 7.11: 24 en B.G. 18: 44]. (20) Onrein zijn, achterbaks, diefachtig, ongelovig, ruziezoekerig, wellustig, licht ontvlambaar zijn en steeds maar smachten naar, vormt de aard van hen die zich in de laagste positie bevinden [de uitgestotenen]. (21) Het is de plicht van alle leden van de samenleving om geweldloos, waarheidlievend en eerlijk te zijn, vrij te zijn van lust, woede en begeerte en het welzijn en geluk na te streven van alle levende wezens.

(22) Een tweemaal geborene die een tweede geboorte onderging met zuiveringsrituelen [middels samskāra's, een heilige draad ontvangend] en [worden ingewijd in] de Gāyatrīmantra, behoort te wonen in het verblijf [de school] van de goeroe en moet, met zijn zinnen in bedwang, op zijn verzoek de heilige boeken bestuderen [zie ook B.G. 16: 24]. (23) Een gordel dragend, een hertenvel, een staf, gebedskralen, een brahmaanse draad, een waterpot, en samengeklit haar, gebruikt hij [de brahmacārī], zonder zijn tanden en kleren te verwaarlozen [*], kus'agras [om op te zitten] en [verlangt hij] niet een aangename zetel. (24) Het zich baden en het eten, de offerplechtigheden bijwonen, het bidsnoer hanteren en het zich ontdoen van ontlasting en urine doet hij in stilte [Vaishnava's mompelen met hun japa]. Hij behoort niet [in zijn geheel] zijn nagels of haar te knippen, ook niet het haar onder zijn armen en het schaamhaar [zie ook s'ikhā]. (25) Onder de gelofte van het celibaat behoort hij nimmer zijn zaad te verspillen en, als het uit zichzelf wegvloeide, moet hij een bad nemen, zijn adem beheersen en de Gāyatrī opzeggen [zie ook ūrdhva-retah]. (26) Gezuiverd met zijn bewustzijn gefixeerd, aan het begin en het eind van de dag zijn japa in stilte uitvoerend, behoort hij de vuurgod, de zon [zie cakra], de ācārya, de koe, de brahmaan, de leraar, de oudere en de godvrezende ziel van dienst te zijn [vergelijk 11.14: 35]. (27)  Hij moet Mij in de leraar van het voorbeeld [de ācārya] herkennen. De ācārya moet hij nooit en te nimmer afgunstig het respect niet gunnen met het idee dat hij maar een gewone sterveling zou zijn, want de geestelijk leraar vertegenwoordigt al de goden [zie ook de vuistregel en vergelijk b.v. 7.14: 17, 10.81: 39, 10.45: 32 en 11.15: 27]. (28) 's Avonds en 's morgens moet hij hem het voedsel brengen dat werd ingezameld en het hem samen met andere zaken aanbieden. Ingetogen aanvaardt hij wat hij toestaat [als zijn aandeel]. (29) Hij behoort zich steeds bescheiden bezig te houden met het dienen van de ācārya, hem op de voet volgend met gevouwen handen waar hij ook gaat, staat, rust of zit. (30) Aldus tewerk gaand moet hij [de upakurvāna brahmacārī], vrij van [ongereguleerde] zinsbevrediging en zonder met de eed [van het celibaat] te breken, leven in de school van de goeroe totdat de opleiding is voltooid [zie ook Kumāra's]. (31) Als hij [naishthhika, d.w.z. trouw voor de rest van zijn leven] op wil klimmen naar de wereld van de verzen [Maharloka], de hemel van Brahmā, moet hij, ter wille van zijn Vedische studies, zijn lichaam overgeven aan de goeroe met de grote gelofte [van het permanente celibaat, zie yama]. (32) Actief geestelijk betrokken en vrij van zonde, moet hij Mij aanbidden als de Allerhoogste Onverdeelde Intelligentie aanwezig in het vuur, in de geestelijk leraar, in zichzelf en in alle levende wezens [zie ook B.G. 5: 18, siddhānta en advaita]. (33) Het eerste waar [een seksueel rijp maar op de geestelijkheid gericht] iemand die er geen eigen huishouding op nahoudt van behoort af te zien, is met [seksueel ontvankelijke] vrouwen of andere seksueel actieve levende wezens, blikken uit te wisselen, ze aan te raken, zich ermee te onderhouden en zich te vermaken en zo meer [zie 11.14: 29 en 6.1: 56-68]. (34-35) Reinheid, de handen wassen, baden, 's morgens, 's middags en 's avonds van religieus dienstbetoon zijn, Mij aanbidden, heilige plaatsen bezoeken, het bidsnoer hanteren, het vermijden van dingen die men niet aan moet raken, dingen die niet geschikt zijn voor consumptie en dingen waar men niet over behoort te spreken - dit alles, o Uddhava, vormt de vrijwillige boete voor het intomen van de geest, de woorden en het lichaam, die met Mij, Ik die Zich ophoudt in alle levende wezens, is voorgeschreven voor alle geestelijke afdelingen [alle ās'rama's]. (36) Een brahmaan die zich houdt aan de grote gelofte, wordt zo helder als vuur. Aldus verbrandt hij zijn karmische mentaliteit door de intensiteit van zijn boete en wordt hij een onberispelijke toegewijde van Mij. (37) Als hij [de brahmacārī] na zich aldus naar behoren de Vedische kennis te hebben eigen gemaakt de wens koestert [een gezin te stichten], moet hij de geestelijk leraar schadeloos stellen en zich met zijn toestemming baden, [zich netjes kleden en vertrekken **].

(38) Tenzij hij Mijn toegewijde is, moet een ware dvija [een persoon van de drie hogere klassen] ofwel een gezinsleven beginnen [grihastha], of het bos ingaan [vanaprastha] of een monnik, een bedelmonnik ['samniyāsin' of sannyāsī] worden; hij moet zich van de ene erkende maatschappelijke positie [ās'rama] naar de andere bewegen en niet iets anders doen. (39) Als men een gezinsleven wil moet men een onbesproken vrouw trouwen met gelijksoortige kwaliteiten die jonger is. Als de eerste echtgenote dezelfde levensroeping heeft mag er een andere volgen [van een lagere klasse - varna - of een onderafdeling ervan, de kaste - jati]. (40) Offerplechtigheden, studie van de geschriften en liefdadigheid vormen de praktijk van alle tweemaal geborenen, maar alleen de brahmanen houden zich bezig met het accepteren van liefdadigheid, het geven van [Vedisch] onderricht en het voor anderen uitvoeren van offerplechtigheden [vergelijk 7.11: 14]. (41) Als een brahmaan het aanvaarden van liefdadigheid als nadelig ziet voor zijn boetvaardigheid, geestelijke zeggingskracht en glorie, moet hij leven van de andere twee [van onderricht en offerplechtigheid], en als hij ook deze twee niet kan verenigen met zijn spiritualiteit, moet hij leven van het vergaren van achtergebleven korenaren in het veld ['van de stenen' leven, zie ook 6.7: 36, 7.15: 30 en B.G. 9: 22]. (42) Het lichaam van een brahmaan is er niet voor oppervlakkige zinsgenoegens [en de daarbij horende onvrijwillige vormen van boete van oorlog, ziekte en opsluiting], het is er ter wille van lastige [vrijwillige] boetedoeningen in deze wereld en een onbegrensd geluk in de wereld hierna [zie ook 11.6: 9 en B.G. 17: 14-19]. (43) Met zijn bewustzijn geheel tevreden met de bezigheid van het vergaren van graankorrels en het grootmoedig, zonder hartstocht cultiveren van het dharma, kan iemand die zijn geest op Mij vestigde - en aldus niet zo gehecht is - zelfs als hij als een huishouder leeft de bevrijding bereiken [vergelijk B.G. 3: 22 en 10.69]. (44) Wie een aan Mij overgegeven brahmaan [dan wel een ervaren toegewijde] verlost uit een [armoedig] bestaan vol lijden, zal Ik zeer spoedig, als een boot op de oceaan, verlossen van alle ellende. (45) Een koning verlost zichzelf door als een vader zijn volk voor moeilijkheden te behoeden, net zoals een olifantenstier zonder vrees voor zichzelf zichzelf en andere olifanten beschermt [zie ook 4.20: 14].  (46) Een heerser over mensen die op die manier op aarde alle zonden verdrijft, zal daarom de hemel genieten, samen met de koning van de hemel [Indra] zich verplaatsend in een hemelwagen zo schitterend als de zon. (47) Een [Vedisch] geschoold iemand die [armoe] lijdt kan zich als een koopman bezighouden met zaken doen, of getroffen door ongeluk moet hij het zwaard ter hand nemen [de politiek ingaan]. In geen geval kan hij als hij nood lijdt zich als een hond gaan gedragen [lager gezag gaan volgen]. (48) Een koning mag in geval van nood zich in zijn levensonderhoud voorzien door te werken als een koopman, door te gaan jagen of door naar voren te treden als een man van kennis. Hij kan zich echter nooit [volgzaam] als een hond gaan opstellen. (49) Een vais'ya kan het werk doen van een s'ūdra en een s'ūdra kan het werk verrichten van een ambachtsman en manden en matten vervaardigen, maar eenmaal bevrijd van de ellende moet iemand niet langer aan de kost willen komen door beneden zijn stand werk te verrichten [zie ook 7.11: 17]. (50) Men moet [als huishouder] dagelijks van aanbidding zijn voor de halfgoden, de wijzen, de voorvaderen en alle levende wezens als zijnde Mijn vermogens, door de Vedische kennis te bestuderen, door mantra's als svadhā ['gezegend zij'] en svāhā ['alle heil'] op te zeggen, en door voedsel en dergelijke te offeren naar gelang de voorspoed die men geniet [zie ook 11.5: 41]. (51) Of men zijn geld nu verkreeg zonder er moeite voor te doen of verwierf door zuivere plichtsbetrachting, men behoort zonder een last te vormen voor hen die van je afhankelijk zijn, van gepast respect te zijn met behulp van Vedische rituelen. (52) Men moet zich niet fixeren op zijn familieleden, noch moet men zich door hen van het verstand laten beroven [door ze te willen controleren]; als men wijs is ziet men in dat wat in het verschiet ligt net zo tijdelijk is als wat men achter de rug heeft. (53) Het samenzijn met je kinderen, vrouw, verwanten en vrienden is als het samenzijn met reizigers; men wordt van ze gescheiden in een volgend lichaam, net zoals een droom verdwijnt die men heeft in zijn slaap [zie ook 7.2: 21, 9.19: 27-28]. (54) Daarvan overtuigd zal een bevrijde ziel die zich niet met het lichaam identificeert en onzelfzuchtig thuis leeft als was hij te gast, niet verstrikt raken in huiselijke aangelegenheden. (55) Als men met de activiteiten van een gezinsleven Mij aanbidt, mag men als toegewijde thuis blijven of het woud ingaan, of ook, als nazaten de verantwoordelijkheid over kunnen nemen, de wereldverzakende orde oppakken. (56) Iemand echter wiens bewustzijn wordt verstoord door zijn verlangen naar een thuis, kinderen en geld, verkeert in gebondenheid en denkt - bij haar onder de plak - met een miserabele mentaliteit onintelligent in termen van ik en mijn. (57) 'Och mijn arme oude vader en moeder. Och mijn vrouw met een baby in haar armen en, o mijn kleine, weerloze kindjes! Hoe moeten zij nu leven als ze ellendig omdat ik er niet ben het zwaar te verduren hebben' [zie b.v. ook 11.7: 52-57]? (58) Zo iemand wiens geest in zijn huiselijke situatie aldus wordt overspoeld door gedachten en emoties, zal vanwege zijn verdwaasde verstand dat steeds naar zijn familie uitgaat, geen voldoening vinden en in duisternis belanden als hij sterft.'

*: De term adhauta hier gebruikt betekent, volgens het Monier Williams woordenboek, het negatieve van dhauta, hetgeen wit, gewassen en gezuiverd betekent alsook verwijderd en vernietigd. Met betrekking tot tanden en kleren zou dit zowel niet gepoetste tanden en ongewassen kleren kunnen betekenen als tanden die niet zijn gebroken, verwaarloosd of verrot en kleren die naar behoren het lichaam bedekken. Aldus hangt het van de context van de andere waarden van de verzaking af om uit te maken welke betekenis van toepassing zou zijn. Aangezien adhauta in de eerste zin in tegenspraak zou verkeren met de waarde van de reinheid, s'aucam [zie b.v. vers 20 van dit hoofdstuk en 1.17: 24], is er, in tegenstelling tot voorgaande interpretaties gekozen voor de tweede zin van verzorgde tanden en kleren die naar behoren het lichaam bedekken, hetgeen meer in overeenstemming is met de normale gang van zaken bij brahmacārī vaishnava toegewijden in aanvaarding van een geestelijk leraar [zie ook 11.17: 23].

**: Dit proces van 'in orde brengen' wordt de samāvartana-samskāra genoemd die de voltooiing van de studie markeert en de terugkeer naar huis na met de goeroe te hebben geleefd.

 


Hoofdstuk 18: Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men in de derde levensfase zich in het woud wil terugtrekken, moet men, om daar in vrede te verkeren, de echtgenote aan zijn zoons toevertrouwen of anders samen met haar in het bos verblijven. (2) Men moet zorgen voor een zuiver [*] levensonderhoud op basis van de knollen, wortels en vruchten van het woud, en zich kleden in boombast, gras, bladeren of dierenhuiden. (3) [In het bos] behoort men zijn hoofdhaar en lichaamshaar, aangezichtshaar en nagels te laten [groeien], alsook het lichaamsvuil, de tanden niet [uitgebreid] te reinigen, [maar] zich drie maal daags te baden en ['s nachts] op de grond te slapen. (4) Aldus tewerkgaand moet men boete doen door in de zomer ascetisch de vijf vuren te tolereren [de offervuren in de vier windrichtingen en de zon daarboven], de stortregens tijdens het regenseizoen, en de winterkou als men tot zijn nek toe in het water staat [zie ook 4.23: 6]. (5) Men eet wat ofwel werd bereid op een vuur, wat rijpte mettertijd of wat verpulverd werd met een vijzel, met een steen of vermalen werd met de tanden. (6) Men moet persoonlijk alles bijeenbrengen wat voor het levensonderhoud nodig is naar gelang de plaats, de tijd en de energie die men heeft, en goed begrijpen dat [levend in het bos] men niets moet opslaan voor een later tijdstip [zie ook 7.12: 19]. (7) Een vānaprastha kan kiezen voor offerandes [van rijst, gerst en dāl], kan rijstkoeken offeren of vruchten naar gelang het seizoen, maar hij mag Mij nimmer aanbidden met het offeren van dieren [ook al staat dat] vermeld in de geschriften. (8) Zoals hij dat voorheen deed [toen hij een grihastha was] behoort hij de vuurplechtigheid, de plechtigheid op de dag van een nieuwe maan en van een volle maan, alsook de viermaandelijkse offerplechtigheid [van cāturmāsya] uit te voeren die door de Vedische experts worden voorgeschreven. (9) Als hij Mij met die ascetische praktijk aanbeden heeft zal de wijze [vānaprastha], vel over been vanuit de wereld van de zieners Mij bereiken, het Doel van Alle Boete [zie ook maharloka]. (10) Bestaat er een grotere dwaas dan iemand, die voor langere tijd van deze zware maar zegenrijke boete is die tot bevrijding leidt, maar die ascese beoefent met het oog op oppervlakkige zinsbevrediging [zie ook vāntās'ī]? (11) Als hij door ouderdom met zijn lichaam trillend niet langer in staat is zijn gereguleerde activiteiten vol te houden, moet hij het offervuur in zijn hart plaatsen, zich op Mij concentreren en het vuur ingaan [zie ook 7.12: 23-25]. (12) Indien zich echter bij hem volledige onthechting heeft ontwikkeld van alle resultaatgericht handelen en [het verwerven van] een hogere leefwereld voor hem niets meer betekent dan de hel, mag hij het [vānaprastha] offervuur opgeven en zich aansluiten bij de wereldverzakende orde [zie ook B.G. 18: 2 en **].

(13) Na volgens de voorschriften Mij te hebben aanbeden en alles wat hij had aan de priester te hebben gegeven, moet hij [de vānaprastha] het offervuur in zijn levensadem [in zichzelf] opnemen en vrij van verlangens onbezorgd rond gaan trekken [als een sannyāsī, zie ook 9.6*]. (14) De halfgoden werpen om te beginnen hindernissen voor hem op in de gedaante van zijn vrouw [en later andere verleidingen]; dezen moet hij te boven komen en overstijgen [zie ook B.G. 6: 25, 1.19: 2-3, 5.6: 4, 11.4: 7]. (15) Als een wijze het wenst kleding te dragen gebruikt hij een andere doek om zijn lendendoek [of kaupīna] te bedekken. Al het overige geeft hij op, [hij aanvaardt] behalve een staf en een waterpot zonder noodzaak nooit iets anders. (16) Hij moet zijn voet plaatsen op een vrije plek [vrij van levende wezens], met zijn doek het water zuiveren dat hij wil drinken, de waarheid spreken in heldere bewoordingen en tot actie overgaan met een zuivere geest. (17) Zwijgzaamheid, terughoudendheid en adembeheersing vormen de strikte disciplines voor de stem, het lichaam en de geest. Degene bij wie men dezen niet aantreft, Mijn beste, kan men, ondanks zijn bamboestaken, niet als een echte sannyāsī beschouwen [zie ook tridanda]. (18) Als hij uit gaat bedelen bij de vier varna's moet hij willekeurig zeven verschillende huizen benaderen, de onreine [zondige, vervuilde] huishoudens uit de weg gaan en tevreden zijn met wat hij kreeg [zie ook cakra, vergelijk 1.4: 8]. (19) Dan moet hij ergens buitenaf zich naar een waterbekken begeven, zich er wassen en dan zonder iets te zeggen het gebedelde en schoongemaakte voedsel uitdelen. Vervolgens moet hij wat ervan overbleef in zijn geheel verorberen. (20) Hij moet zich vrij van gehechtheid en alleen over deze aarde rondbewegen met zijn zinnen volledig onder controle, en tevreden en vergenoegd met het Ware Zelf, stabiel op het spirituele vlak, van een gelijkgezinde blik zijn [B.G. 5: 18, zie bhajan Ohe! Vaishnava Thhākura]. (21) Op een afgelegen, veilige plek, moet de wijze met zijn bewustzijn gezuiverd in liefde voor Mij, zich concentreren op enkel de ziel als niet-verschillend van Mij. (22) Door zich te fixeren in de kennis moet hij zicht krijgen op de gebonden en bevrijde staat van het zelf. Gebonden is hij als de zinnen zijn afgeleid en bevrijd is hij als hij ze onder controle heeft [als hij - Mij toegewijd - zich concentreert, mediteert en zo verzonken raakt, zie ook 11.10]. (23) De wijze met zijn zes zinnen [de fysieke zinnen en de geest] volledig onder controle in zijn bewustzijn van Mij, moet met het ervaren hebben van het grotere geluk van de ziel, derhalve leven in onthechting van oppervlakkige materiėle verlangens. (24) Hij behoort te reizen naar de zuivere plaatsen op aarde met bossen, rivieren en bergen. Steden, dorpen en weidegronden moet hij alleen maar ingaan om bij hen die voor de materie werken om aalmoezen te bedelen. (25) In de teruggetrokken levenspositie moet hij steeds gaan voor aalmoezen, omdat door aldus te bedelen om voedsel [en niet door het verrichten van baatzuchtige arbeid, karma] hij bevrijdt raakt van illusie en hij snel de geestelijke perfectie bereikt. (26) Hij moet nimmer de vergankelijke zaken die hij voor ogen heeft aanzien voor de uiteindelijke werkelijkheid; met een bewustzijn vrij van gehechtheid behoort hij zich af te keren van alle motieven voor [materiėle vooruitgang in] deze wereld of een toekomstig bestaan. (27) Gefixeerd op het [ware] zelf moet hij niet langer het universum in gedachten houden en zo redenerend [als voorheen] al die begoochelende energie opgeven die in het zelf de geest, de spraak en de levensadem samenbindt [zie ahankāra]. (28) Of hij nu in onthechting de kennis is toegewijd dan wel als Mijn toegewijde zelfs niet de bevrijding verlangt, hij moet [uiteindelijk] de ās'ramaplichten en hun rituelen achter zich laten, en zich buiten het bereik van de regels en voorschriften begeven [zie ook 10.78: 31-32, 3.29: 25 en 5.1*]. (29) Ondanks zijn intelligentie behoort hij [de onthechte ziel, een sannyāsī] te spelen als een kind, ondanks zijn kunde behoort hij te handelen als was hij incompetent, ondanks zijn scholing behoort hij zich uit te laten als was hij verstrooid en ondanks zijn kennis van de voorschriften moet hij zich vrij gedragen ['ronddolen als een koe']. (30) Hij moet nimmer hechten aan de [karma-kānda] Vedische filosofie [van het offeren ter wille van de opbrengst], noch behoort hij daar ketters tegen in te gaan; hij moet zich onthouden van scepticisme en loze praat, noch in [politieke] argumenten partij kiezen. (31) Een wijs iemand moet zich nooit aan anderen storen noch moet hij anderen storen. Hij behoort grove taal te verdragen, nimmer iemand respectloos te behandelen en nooit - als een dier voor het lichamelijk belang - zich tegenover wie dan ook vijandig op te stellen [zie ook B.G. 12: 15]. (32) De Ene Allerhoogste Ziel bevindt zich in alle levende wezens alsook in het eigen lichaam. Net zoals de maan in verschillende waterbekkens wordt weerspiegeld, zijn alle materiėle lichamen samengesteld uit de energie van de Ene [Heer, zie ook B.G. 6: 29 & 13: 34]. (33) Hij [de sannyāsī] moet er niet over inzitten als er geen [of niet het juiste] voedsel voorhanden is, noch moet hij zich verheugen als er op andere momenten genoeg van is; hij moet er vast van overtuigd zijn dat beide zaken [van overvloed en schaarste] door het lot [de Heer] zijn bepaald. (34) Hij moet zich ervoor inspannen om te eten en naar behoren zijn persoonlijke levenskracht op peil te houden, met die kracht immers bezint hij zich op de spirituele waarheid die, begrepen, tot bevrijding leidt [zie B.G. 6: 16]. (35) Voedsel dat hij zonder moeite verkreeg moet hij nuttigen, of het nu eersteklas is of van een inferieure kwaliteit. Zo ook moet de wijze zijn kleding en slaapplaats aanvaarden zoals hem toevalt [zie ook 7.13]. (36) Algemene reinheid, het wassen van de handen, het nemen van een bad en andere reguliere plichten moeten door een persoon van spiritueel inzicht zonder enige dwangmatigheid worden uitgevoerd, net zoals Ik, de Heer, handel naar gelang het spel dat Ik speel. (37) Het waarnemen van zaken [als bestaande] los van Mij is voor hem afgelopen, want met Mij voor ogen wordt een dergelijke visie vernietigd. Soms houdt zo'n idee stand totdat het lichaam sterft, maar hij zal Mij dan bereiken. (38) Hij die geen idee heeft van Mijn dharma, maar in zijn wens tot spirituele volmaaktheid onthechting ontwikkelde van het lustmatig zingenot dat tot ongeluk leidt, dient een wijze [bonafide] geestelijk leraar te benaderen [van gepaste referentie, een goeroe, zie ook B.G. 16: 23-24, 4: 34 & 17: 14]. (39) De toegewijde moet de geestelijk leraar die Mij belichaamt, met veel geloof en zonder afgunst en overtredingen net zo lang dienen totdat hij een helder inzicht in de Absolute Waarheid heeft gekregen [zie ook 11.17: 27]. (40-41) Hij echter die de zes vormen [van ondeugd, de anartha's] niet de baas is, de wagenmenner van het lichaam laat leiden door de wilde zinnen, verstoken is van kennis en onthechting, en slechts wil leven [en niet wil leren] van de driestokkenstaf, ontkent Mij, zichzelf en de godspersonen in zichzelf aanwezig en doet het dharma schade; niet hebben afgerekend met de besmetting van deze wereld zal hij ook in de wereld hierna verloren en verlaten zijn.

(42) Geweldloosheid en gelijkmoedigheid vormt het dharma van de bedelmonnik [de sannyāsī], onderscheid [maken tussen lichaam en ziel] en verzaking is het dharma van degene die in het woud leeft [de vānaprastha], het beschermen van alle levende wezens en offers brengen vormt het dharma van de huishouder [de grihastha], en het dienen van de leraar van het voorbeeld [de ācārya] is het dharma van de celibataire student [de brahmacārī]. (43) Van allen die Mij aanbidden met celibaat, verzaking, reinheid, tevredenheid en vriendelijkheid jegens alle levende wezens, is het de huishouder die zijn vrouw mag benaderen voor seksuele gemeenschap als de tijd er rijp voor is. (44) Iemand die aldus overeenkomstig zijn dharma Mij aanbidt, die niets anders toegewijd is en beseft dat Ik aanwezig ben in alle levende wezens, zal een standvastige toewijding voor Mij verwerven. (45) O Uddhava, hij komt tot Mij door bhakti, door liefdevolle toegewijde dienst aan Mij, de Allerhoogste Heer van Al de Werelden, de Absolute Waarheid en oorzaak, de bron en ontbinding van al het bestaande. (46) Als men door zijn dharma zijn bestaan gezuiverd heeft, geheel doordrongen is van Mijn verheven positie en begiftigd is met geestelijke kennis en wijsheid, zal men Mij zeer spoedig bereiken. (47) De volgers van het varnās'rama dharma kenmerken zich door deze [traditionele] gedragscode. Dit plichtsbesef gecombineerd met Mijn bhakti geeft de hoogste volmaaktheid van het leven. (48) O vrome ziel, dit wat ik je op jouw verzoek heb uitgelegd, vormt de manier waarop men zich als een toegewijde volmaakt kan inzetten voor zijn plicht, en zo tot Mij, de Allerhoogste, kan komen.'

*: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākur citerend uit de Manu-samhitā wijst erop dat het woord medhyaih ofwel 'zuiver' in deze context betekent dat terwijl hij verblijft in het woud een wijze geen dranken gebaseerd op honing moet aanvaarden, noch het vlees van dieren, schimmels, paddestoelen, mierikswortel of welke hallucinogene of bedwelmende kruiden dan ook, ook niet onder het voorwendsel van medicinaal gebruik.

**: Shastri C.L. Goswami geeft hier als commentaar bij zijn vertaling van het boek: 'De s'ruti stelt vast dat een brāhmana ongeacht het levensstadium waarin hij zich bevindt, een kluizenaar kan blijken te zijn wanneer zich ook maar ware vairāgya, ware onthechting in hem voordoet.'

 

 



Hoofdstuk 19: De Perfectie van de Spirituele Kennis

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Iemand die, toegerust met kennis in overeenstemming met de mondelinge overlevering, van zelfrealisatie is en zich niet verliest in gissingen [over wat ware kennis zou zijn], moet, bekend met het feit dat dit universum een en al illusie is, zowel ter wille van Mij als de geestelijke kennis zijn wereldse betrokkenheid opgeven. (2) Voor een persoon van spirituele kennis ben Ik het voorwerp van aanbidding, het doel, het motief en de slotconclusie. Buiten Mij als zijn favoriet, licht en zaligheid, kent hij geen ander doel. (3) Zij die in ieder opzicht volkomen zijn in de kennis en de wijsheid, kennen Mijn lotusvoeten als het allergunstigste. Daarom is de geleerde transcendentalist die vanuit zijn spirituele kennis aan Mij vasthoudt, Mij het meest dierbaar [zie ook B.G. 7: 17-18]. (4) Het uitvoeren van verzakingen, het bezoeken van heilige plaatsen, het doen van japa, het beoefenen van liefdadigheid of het verrichten van andere vrome daden kan niet de perfectie verschaffen die slechts een fractie van deze spirituele kennis geeft [vergelijk 10.46: 32-33]. (5) Wees daarom, o Uddhava, met het kennen van je ware zelf in combinatie met dit spiritueel onderscheidingsvermogen dat je bereikte middels intelligentie en bewustzijn, van jouw persoonlijke manier [svarūpa] van Mij toegewijd dienen. (6) De wijzen bereikten de hoogste volmaaktheid door met het offer van de Vedische kennis en wijsheid Mij, de Heer van Alle Offers, te aanbidden die de Opperziel is aanwezig in henzelf. (7) De verandering van de drie afdelingen [van de natuur, de guna's] die jouw omgeeft, o Uddhava, vormt een illusie zich voordoend in het heden [van de begoochelende materie] die er niet is in het begin noch aan het eind [van het universum]. In welke zin kunnen het geboren worden enzo van je materiėle lichaam, dat er eerst niet was, nadien er ook niet meer is, maar slechts halverwege bestaat, nu betrekking hebben op jou[w essentie, je ware zelf, je ziel]?'

(8) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van het Universum, o Jij in de Gedaante van het Universum, verklaar alsJeblieft de yoga van de toewijding voor Jou waar ook de groten naar streven. Deze toewijding omvat de uitgebreide, volmaakt zuivere kennis begaan met onthechting en wijsheid, die de goedkeuring wegdraagt van de gevestigde [verhalen]traditie. (9) O Heer, voor degene die, gekweld op het materiėle pad, wordt overweldigd door de drievoudige misčre [zie 1.17: 19], zie ik geen andere beschutting dan het bladerdak van Jouw twee lotusvoeten die de nectar doen neerregenen. (10) AlsJeblieft verhef deze persoon die, zo erg smachtend naar wat onbeduidend geluk, gebeten door de slang van de tijd, hopeloos ten val kwam in dit donkere gat [van het materieel bestaan]. O Grote Autoriteit, stort Je woorden van genade uit die tot bevrijding leiden!'

(11) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze vraag werd in het verleden door [Yudhishthhira,] de koning die niemand als zijn vijand beschouwt, gesteld aan Bhīshma, de beste onder de verdedigers van het dharma, terwijl wij allen aandachtig luisterden [zie 1.9: 25-42]. (12) Nadat de oorlog tussen de nazaten van Bharata was afgelopen, vroeg hij, overmand door de vernietiging van zijn vrienden en verwanten, na te hebben vernomen over de vele religieuze beginselen, tenslotte wat bevrijding [moksha] inhoudt. (13) Ik zal je beschrijven wat werd vernomen uit de mond van die aan de goddelijkheid gezworen ziel [Bhīshma] ten gunste van hogere kennis, onthechting, zelfverwerkelijking, geloof en toegewijde dienst. (14) Die kennis aan de hand waarvan men het ene element [van de Geest van het Absolute, de Superziel, de Heer, zie 1.2: 11] herkent in de negen, elf, vijf en drie elementen van al de levende wezens, wordt door Mij gewaardeerd als zijnde hogere kennis [jńāna]. (15) Als men niet in die zin gericht is op al de elementen samengesteld uit de drie basiskwaliteiten, maar meer, zoals het moet, de Ene ziet die dit universum doet ontstaan, bestaan en vergaan, is er op dat moment sprake van zelfverwerkelijking [vijńāna]. (16) Dat wat aanwezig is in den beginne, er halverwege bij is van de ene schepping tot de andere, en zich nog steeds handhaaft als alles zijn vernietiging vindt, is wat men als eeuwig en waar beschouwt. (17) Vedische kennis [s'ruti], directe ervaring [pratyaksha], traditionele instructie [aitihya of smriti] en logische gevolgtrekking [anumāna] zijn de vier vormen van juist waarnemen met de wisselvallige natuur voor ogen, waarmee een persoon de materiėle verscheidenheid de baas wordt [er van onthecht raakt, zie pramāna]. (18) Ongeluk treft men aan tot in de hemel van Virińca [Brahmā] omdat alle materiėle routines [rituelen inbegrepen] aan verandering onderhevig zijn. Een intelligent persoon moet begrijpen dat, net als met de dingen die hij voor ogen heeft, alles wat hij nog onder ogen zal krijgen van voorbijgaande aard is [zie tevens shad-ūrmi, 11.3: 20 en B.G. 8: 16].

(19)
Omdat je van Me houdt spra k Ik voorheen met je over bhakti-yoga, o zondeloze. Laa t Me nu ook uitweiden over het verheven proces van toegewijde dienst aan Mij. (20-24) Geloof in de nectar van de vertellingen over Mij, steeds Mijn heerlijkheden reciteren [bezingen], gefixeerd zijn op ceremoniėle aanbidding, zich met lofzangen en gebed tot Mij verhouden; hoge achting hebben voor Mijn toegewijde dienst,  den, denken aan Mij als zijnde aanwezig in alle levende wezens, alles wat men normaal doet aan Mij opdragen, Mijn kwaliteiten met woorden beschrijven, zijn geest aan Mij opdragen en alle materiėle verlangens afwijzen; te Mijnentwille weelde opgeven, afzien van zinnelijk genot en materieel geluk, van opoffering zijn met liefdadigheid en het brengen van offers, japa doen en zich aan geloften en verzakingen houden ter wille van Mij, zijn voor mensen van overgave de verschillende vormen van religiositeit waaruit, o Uddhava, zich de liefdevolle dienst aan Mij ontwikkelt - welk ander doel zou er voor Mijn toegewijde nog overblijven [om te bereiken]? (25) Als in vrede verkerend het bewustzijn is verzonken in de [allerhoogste] ziel, bereikt men, gesterkt door de geaardheid goedheid, religiositeit, spirituele kennis, onthechting en volheid. (26) Maar als men, gefixeerd op de materiėle verscheidenheid, zijn zinnen najaagt in alle richtingen en zo een gevangene wordt van zijn hartstocht, moet je weten dat, met dat [materialistische] bewustzijn gewijd aan zaken van voorbijgaande aard, men het tegenovergestelde bereikt. (27) Van dharma zegt men dat het leidt tot Mijn toegewijde dienst en van spirituele kennis [jńāna] dat die leidt tot het getuige zijn van de aanwezigheid van de Superziel. Onthechting [vairagya] heeft het verlies van belangstelling voor de voorwerpen van het zinsgenoegen tot gevolg, en de volheid [ais'varya] culmineert in de mystieke perfecties van animā en zo meer [perfecties en vermogens zie 11.15 & 11.16 en bhaga].'

(28-32) S'rī Uddhava zei: 'Van hoeveel soorten van onthoudingen [yama] en inachtnemingen [niyama] is er sprake, o Onderwerper van de Vijand, wat is evenwicht, wat is zelfbeheersing, beste Krishna, wat is tolerantie en wat heet stabiliteit, mijn Heer? Wat is liefdadigheid, wat is boete, wat is heldhaftigheid, wat zegt men over waarheid en werkelijkheid, wat is verzaking en weelde, wat is wenselijk, wat een offer en wat is een religieuze vergoeding? Wat denk Je dat de kracht van een persoon is, o Fortuinlijke, de volheid en de winst, o Kes'ava, wat heet scholing, wat is bescheidenheid, wat is superieur, wat is schoonheid, en wat is geluk en ook ongeluk? Wie heet geschoold, wie is een dwaas, wat is de ware weg en wat de dwaalweg, wat is de hemel en wat is de hel, en wie noem Je een vriend en wat heet een thuis? Wie is welvarend, wie is arm, wie is een ellendeling en wie een meester? AlsJeblieft praat met me over al deze zaken alsook over de tegengestelde kwaliteiten, o Heer van de Waarachtigen.

(33-35) De Allerhoogste Heer zei: 'Geweldloosheid, waarheidliefde, het niet begeren of toe-eigenen van het bezit van anderen, onthechting, bescheidenheid, vrij zijn van bezitsdrang, vertrouwen koesteren, celibatair zijn, stil zijn, standvastigheid, vergevingsgezindheid en onbevreesdheid zijn de twaalf soorten van onthoudingen [van yama]. Reinheid [vanbinnen en vanbuiten], japa doen, boete doen, offeren,  geloof, gastvrij zijn, Mij aanbidden, heilige plaatsen bezoeken, zorgdragen voor het welzijn van anderen in deze wereld, tevreden zijn en het dienen van de geestelijk leraar zijn de twaalf inachtnemingen [van niyama]. Deze twee keer twaalf soorten principes en plichten die mensen zich heugen en achten, Mijn beste, leveren resultaat op [zoals zaligheid of voorspoed] naar gelang ieders verlangen [*]. (36-39) Mentaal evenwicht houdt de verzonkenheid van de intelligentie in Mij in [zie ook 11.16: 10] en zelfbeheersing betekent het disciplineren van de zinnen. Tolerantie houdt in dat men ongeluk moet verdragen en stabiliteit betekent het overwinnen van de tong en de geslachtsdelen. De hoogste liefdadigheid houdt in dat men de roede opgeeft [anderen te bestraffen] en bij het opgeven van de lust denkt men aan boete doen. Men is een held als men zijn neiging tot materieel genieten overwint en er is werkelijkheidszin als men [de Ene, de Heer] gelijkelijk aanwezig ziet. Vervolgens vind men [de waarheid] in de waarachtige en aangename woorden zoals verkondigd door de wijzen. Men spreekt van reinheid als men onthecht is van het verrichten van productieve arbeid [zie ook b.v. 1.1: 2 en B.G. 18: 6] en in geval van verzaking spreekt men van sannyāsa [de wereldverzakende orde]. Voor mensen vormt religiositeit de na te streven weelde, en IkZelf, de Meest Fortuinlijke, de Allerhoogste Heer, ben het offer. Het loon van de geestelijkheid volgt op wijs onderricht en de beheersing van de adem vormt de grootste kracht. (40-45) Volheid is Mijn goddelijke aard [zie 11.16 en bhaga], winst is Mijn bhakti, scholing is het teniet doen van de verdeeldheid van het zelf [zie siddhānta en advaita] en bescheidenheid [schaamtegevoel] is de weerzin tegen onjuist handelen [zonde]. Schoonheid houdt het hebben van goede eigenschappen in - zoals het onthecht zijn van materieel verlangen en zo, geluk houdt in dat men boven zowel materieel geluk als leed staat, ongeluk bestaat uit vertrouwen op het [lichamelijk] geluk van de lust, en een wijs iemand is iemand die onderscheid kan maken tussen bevrijding en gebondenheid. Een dwaas is iemand die zich identificeert met zijn lichaam en zo meer [het denken etc.], de juiste weg is de weg die tot Mij leidt, de dwaalweg moet worden begrepen als de weg die leidt tot verstandsverbijstering, en de hemel moet men zien als het overwicht van de geaardheid goedheid. Hel is het domineren van de geaardheid onwetendheid, de ware vriend is de geestelijk leraar die Ik ben, Mijn beste vriend, en het menselijk lichaam is je thuis. Iemand rijk aan goede kwaliteiten wordt rijk genoemd terwijl iemand die ontevreden is een arm iemand is. Een ellendige persoon is iemand die zijn zintuigen niet de baas is, een meester is iemand wiens intelligentie zich niet hecht aan materiėle kwesties, en iemand die gehecht is aan zinsbevrediging is van het tegengestelde [soort kwaliteiten, een slaaf]. Dit Uddhava, zijn de onderwerpen waar je naar vroeg die Ik allemaal keurig heb toegelicht. Maar waarom zou je uitvoerig de kenmerken beschrijven van goede en slechte kwaliteiten als het denken over goed en kwaad nog steeds de fout inhoudt dat men de [ware] kwaliteit [van de transcendentie] niet ziet die losstaat van die twee [vergelijk met 3.10: 28-29, 6.16: 10-11, 11.7: 8, 11.11: 16 en B.G. 7: 5].'

*: Patańjali formuleert in zijn Yoga-sūtras II: 30-32, de onthoudingen en inachtnemingen van de yoga-aanhanger als volgt: "Geweldloosheid, waarheidliefde, niet stelen, het celibaat en geen bezit nastreven vormen de verzaking. Dit is de grote universele gelofte die geldt ongeacht de plaats, de tijd, de omstandigheid en iemands geboorte [yama]. Reinheid, tevredenheid, boetvaardigheid, consideratie en overgave aan de persoon van God vormen de regulatie [niyama]."

 




Hoofdstuk 20: Trikānda-Yoga: Bhakti Overtreft Kennis en Onthechting

(1) S'rī Uddhava zei: 'De Vedische literatuur van Jou, de Heer, o Lotusogige, die aandacht besteedt aan voorschriften betreffende handelingen en ontzeggingen, hebben het over de goede en slechte kanten van het karma [akarma en vikarma]. (2) Ze handelen ook over de verschillen binnen het varnās'ramasysteem waarin de vader van een hogere [anuloma] dan wel een lagere klasse [pratiloma] kan zijn dan de moeder, ze gaan over hemel en hel en behandelen de onderwerpen van het hebben van bezittingen, de leeftijd, de plaats en de tijd [zie ook 4.8: 54 en *]. (3) Hoe kunnen mensen zonder Jouw verbodsbepalende en regulerende woord wat betreft de uiteindelijke zaligheid, nu onderscheid maken tussen deugd en ondeugd [vergelijk 11.19: 40-45]? (4) De Vedische kennis die uit Jou voortvloeit biedt zowel de voorvaderen, de goden als de menselijke wezens een superieur oog op de - niet zomaar voor iedereen duidelijke - zin van het leven, wat het doel is, en hoe we dat moeten bereiken. (5) Het verschil tussen deugd en ondeugd ziet men met behulp van Jouw Vedische kennis en dat inzicht ontstaat niet zomaar uit zichzelf, maar de Veda's vlakken een dergelijk verschil ook weer uit en stichten dus duidelijk verwarring...'

(6) De Allerhoogste Heer zei: 'De drie wegen van de yoga die Ik beschreef in Mijn verlangen om menselijke wezens de volmaaktheid te schenken, zijn het pad van de filosofie [jńāna], het pad van de arbeid [karma] en het pad van de devotie [bhakti]; er zijn geen andere manieren te vinden [om zich te emanciperen. Zie ook B.G. inhoud en trikānda]. (7) Voor degenen die afkerig van prestatiegerichte arbeid [of offers] zich onthouden van dat soort handelingen is er de yoga van de spirituele kennis, en voor hen die zich daar welbewust niet van afkeren en wčl voelen voor materieel geluk, is er het pad v an de karma-yoga. (8) Mocht het zich voordoen dat in een persoon die, niet afkerig noch al te gehecht, zich geloof in mijn verhalen en zo meer ontwikkelt, zal het pad van de bhakti-yoga de volmaaktheid brengen. (9) Voor zolang men het [materiėle leven] niet zat is en zich geen geloof ontwikkelde in Mijn verhalen en het luisteren etc. [7.5: 23-24], moet men doorgaan met zijn vruchtdragende arbeid [zie ook 1.2: 7, 11.5: 41]. (10) Iemand zal niet naar de hemel gaan of in de hel belanden, o Uddhava, als hij zonder af te wijken aan zijn voorgeschreven plicht vasthoudt en, vrij van nevenmotieven, van aanbidding is met het brengen van offers [zie ook B.G. 8: 16]. (11) Als men, levend in deze wereld, vrij van zonde zich houdt aan zijn plichten en zuiver is [in zijn motieven], verwerft men bovenzinnelijke kennis en eventueel Mijn bhakti [vergelijk 1.5: 23-31]. (12) Net als de bewoners van de hel, verlangen zelfs de bewoners van de hemel naar deze planeet aarde die zo bevorderlijk is voor de spirituele kennis en de toegewijde dienst, die noch in de hemel noch in de hel effectief zijn. (13) Een verstandig mens zou niet naar de hemel of de hel moeten streven noch naar deze planeet aarde, omdat men door het aanvaarden van een lichaam begoocheld raakt. (14) Hoewel [het lichaam is] onderworpen aan de dood, brengt het [materieel bestaan] de volmaaktheid van de levensbestemming binnen bereik. Iemand die dit weet moet [daarom], voor hij doodgaat, zich aandachtig inzetten voor de transcendentie. (15) Zonder gehechtheid bereikt een vogel het geluk als hij het nest verlaat dat hij bouwde in een boom die werd omgezaagd door een paar boodschappers van de dood. (16) In het besef dat je levensduur met iedere dag en nacht [evenzo] bekort wordt, verkeert men in de greep van de angst, vrij van gehechtheid [echter] bereikt men, met de intelligentie van de bovenzinnelijkheid zonder verlangens zijnde, de volmaakte vrede. (17) Een persoon is de moordenaar van zijn eigen ziel als hij, in deze zeer geschikte boot van het zo zelden maar natuurlijk verworven menselijk lichaam, niet de oceaan van het materieel bestaan oversteekt, voortgestuwd door de gunstige winden die Ik vorm, en met de geestelijk leraar als de kapitein. (18) Als een yogi, afgekeerd van materiėle aangelegenheden, onthecht zijn zinnen geheel in bedwang heeft, moet hij zijn geest concentreren om die met zelfdiscipline stabiel te krijgen. (19) De geest ingeperkt tot het spirituele vlak moet, als die opeens afgeleid niet standvastig is, zorgvuldig - volgens de regels van de kunst - onder controle van het zelf worden gebracht [zie ook B.G. 6: 26]. (20) Als men zijn adem en zijn zinnen onderwerpt, moet men niet vergeten wat de eigenlijke zin van het denken is. Met de intelligentie perfect in goedheid, moet de geest steeds worden teruggeleid onder toezicht van de ziel [om die te dienen, zie B.G. 3: 42]. (21) Dit intomen van de geest met de intieme vertrouwdheid waarmee men ook voortdurend een paard in de gaten houdt dat men wil temmen, is wat bekend staat als de meest verheven yogapraktijk [zie ook B.G. 6: 33-34]. (22) Door te analyseren hoe de verschillende elementen [van de materie en de beginselen en velden van de geestelijke kennis] samenhangen en in strijd verkeren, hoe ze ontstaan en verloren gaan, moet men de geest aandachtig houden totdat hij [spiritueel] voldaan is. (23) De geest van iemand die, geleid door de instructies [van de geestelijk leraar], in zijn weerzin is onthecht geraakt, geeft door analyse van en meditatie op het waargenomene, zijn valse vereenzelviging [met de materie en het lichaam] op. (24) Men moet de geest op geen andere praktijk richten dan op de onthoudingen en procedures van de [achtvoudige] yogamethode, op logische analyses en spirituele kennis, of op oefeningen van respect voor Mijn gedaante [aldus op de trikānda, drievoudige yoga: karma-, jńāna- of bhakti-yoga]. (25) Als een yogi door nalatigheid een verwerpelijke daad begaat, moet hij die zonde wegbranden met enkel de yogamethode; nooit en te nimmer moet hij het op een andere manier proberen [vergelijk 1.5: 17, B.G. 4: 19, 9: 30]. (26) Als een ieder stevig verankerd is in zijn positie spreekt men van deugdzaamheid, maar vanwege de aard van het resultaatgericht handelen [karma] is men onzuiver bezig. Gedreven door het verlangen een eind te maken aan die [onzuiverheden of destabiliserende] gehechtheden, komt men aan de hand van deze regel van deugd en ondeugd [met Mij] dan tot [de nodige niyama] regelingen. (27-28) Als bij iemand geloof in Mijn vertellingen en afkeer van al het karma is ontwaakt, weet hij [de ātmānandi bhakta] dat zijn lusten aan de basis liggen van zijn ellende, ook al is hij niet in staat ze [geheel] te verzaken. Ondanks dat hij er soms mee bezig is, moet hij gelukkig blijven en vastbesloten in dat geloof met overtuiging Mij vereren, met spijt over de zinsbevrediging die tot ongeluk leidt. (29) Al de lusten die een toegewijde in zijn hart heeft, worden vernietigd als hij zijn hart stevig in Mij heeft verankerd door Mij voortdurend te vereren in de bhakti-yoga zoals beschreven [zie sthita-prajńa]. (30) De knopen in het hart worden doorgesneden, alle twijfels gaan aan flarden en de keten van baatzuchtige handelingen komt ten einde, als men Mij ziet als de Opperziel van Allen. (31) Voor een yogi die verbonden in Mijn bhakti zijn geest op Mij vestigde, vormt daarom doorgaans noch het pad van de kennis, noch het pad van de onthechting [van baatzuchtig handelen] de manier om gelukkig te worden in deze wereld. (32-33) Mocht het gebeuren dat men naar de hemel verlangt, naar de uiteindelijke zaligheid of Mijn verblijf, is het zo dat hetgeen men verkrijgt door baatzuchtig handelen, boete doen, kennis te cultiveren en onthechting, dat wat men bereikt met mystieke yoga, liefdadigheid, religieuze inachtnemingen, gunstige handelingen en andere methoden, met gemak door Mijn toegewijde wordt bereikt als hij zich bezighoudt met Mijn bhakti. (34) Heilige personen die goed op de hoogte zijn en vaardig, toegewijden die Mij geheel zijn toegewijd, verlangen niets anders dan Mij, Ik die hen de zaligheid schenk en vrijheid van geboorte en dood. (35) Men stelt dat men maar beter niets kan begeren, opdat bij degene die niet uit is op enig persoonlijk voordeel, bij iemand die geheel onafhankelijk is, de bhakti voor Mij kan ontstaan die het hoogste geluk verleent [zie ook 2.3: 10]. (36) Met Mij kunnen zich in zuivere toegewijden de ongunstige kwaliteiten van de natuurlijke geaardheden [zoals verdwazing, traagheid en rusteloosheid] nimmer [weer] opwerpen, omdat ze, vrij van begeerte, onder alle omstandigheden stabiel zijn in hun bewustzijn. Ze behoren nu tot degenen die zich hebben bewogen voorbij dat wat met een materieel ingesteld verstand kan worden begrepen [zie ook B.G. 9: 30].

(37) Zij die deze methoden volgen zoals Ik ze nu heb onderricht, bereiken de geborgenheid van Mijn verblijf in de directe waarneming van dat wat de Absolute Waarheid is.'

*: De vaidehaka's bestaan uit degenen geboren uit een s'ūdra vader en een brāhmana moeder, de sūta's zijn zij die geboren zijn uit een kshatriya vader en een brāhmana moeder of van een s'ūdra vader en een kshatriya moeder. De mūrdhāvasikta's zijn zij geboren uit een brāhmana vader en een kshatriya moeder. Ambashthha's zijn zij die geboren zijn uit een brāhmana vader en een vais'ya moeder [dezen werken vaak in de gezondheidszorg]. Karana is de naam voor hen die geboren zijn uit een vais'ya vader en een s'ūdra moeder of een kshatriya vader en een vais'ya moeder.

 

 


Hoofdstuk 21: Over het Onderscheid tussen Goed en Kwaad

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Zij die Mijn wegen van jńāna, karma en bhakti opgeven, zullen met het cultiveren van hun onbeduidende lusten en wisselvallige zinnen, een zich herhalen van geboorte en dood moeten ondergaan. (2) Als men zich weet te handhaven in zijn positie noemt men dat deugdzaam terwijl het tegengestelde als ondeugd wordt gezien; dit is de conclusie wat betreft die twee [zie ook B.G. 2: 16]. (3) Wat zuiver of onzuiver zou zijn wat betreft de religie, wat deugd of ondeugd zou zijn in het normale leven en wat gunstig of ongunstig zou zijn voor het fysieke voortbestaan, zijn zaken [van goed en kwaad] die men moet beoordelen vanuit dezelfde categorie van elementen, o zondeloze [wat goed is voor het lichaam bijvoorbeeld hoeft nog niet goed te zijn in religieus opzicht]. (4) Ik stel deze kijk op de zaak aan de orde ter wille van hen die gebukt gaan onder de last van religieuze beginselen. (5) Aarde, water, vuur, lucht en ether zijn de vijf basiselementen die, van heer Brahmā tot aan de niet-bewegende schepselen, ten grondslag liggen aan de lichamen van de levende wezens die allen verbonden zijn in de Opperziel. (6) Hoewel ze bestaan uit dezelfde elementen en in die zin gelijk aan elkaar zijn, kennen de Veda's verschillende namen en vormen aan hen toe ter behartiging van hun eigenbelang, Uddhava [zie varnās'rama].

(7) Wat goed en kwaad zou zijn wat betreft de plaats, de tijd, materiėle zaken en wat dies meer zij, is door Mij ingesteld, o Uddhava, met de bedoeling om materieel gemotiveerde handelingen aan banden te leggen. (8) Van alle plaatsen zijn die plaatsen onzuiver waar er geen respect bestaat voor de brahmaanse cultuur en waar er geen gevlekte antilopen te vinden zijn, waar heilige en beschaafde mannen niet te vinden zijn ook al zijn er gevlekte antilopen, waar het onrein is als in Kīkatha [een plek van mensen van laag allooi, zie mleccha en *], plaatsen die niet gewijd en voorbereid zijn, en plaatsen waar de aarde onbegroeid is. (9) De tijd die ofwel door zijn natuurlijke aard [positie van de zon, maanfase] dan wel door zijn voorwerpen [afspraak per kalender en zonnewijzer] geschikt is voor het naleven van voorgeschreven plichten, wordt als goed beschouwd. De tijd die de plichtsvervulling belemmert of ongeschikt is ['s nachts of  tijden van andere verplichtingen] beschouwt men als slecht [zie ook B.G. 7: 8, 11.20: 26, kāla en kālakūtha **]. (10) De zuiverheid en onzuiverheid van een ding [of van een substantie] stelt men vast [valideert men] aan de hand van een ander ding, aan de hand van wat men erover zegt, aan de hand van een [zuiverings]ritueel, aan de hand van de tijd of overeenkomstig de relatieve maat [zie ***]. (11) Of het [- te weten de kwaliteit van iets -] bij een persoon tot een zondige [dan wel deugdzame] reactie leidt, hangt af van de macht dan wel onmacht, intelligentie, weelde, toestand en plaats van die persoon. (12) Door een combinatie van de [factoren] tijd, lucht, vuur, aarde en water, of door ieder van hen afzonderlijk [worden zaken gezuiverd, zoals] granen, zaken van been, klei of hout, draad, huiden en vloeistoffen en zaken gewonnen uit het vuur.  (13) Als iets in aanraking met dat wat onzuiver is een kwalijke geur of vuil wegneemt en zo de oorspronkelijke staat van een voorwerp herstelt, spreekt men van zuivering. (14) Een tweemaal geboren ziel moet zuiver zijn in zijn handelingen door zichzelf schoon te houden, met Mij in gedachten, met behulp van baden, liefdadigheid en verzaking, alsook met het verrichten van zijn plichten en zuiveringsrituelen overeenkomstig zijn leeftijd en persoonlijke capaciteit. (15) De zuivering ontleend aan een mantra is het gevolg van het hebben van de juiste kennis ervan. De zuivering ontleend aan een bepaalde handeling is het gevolg van de toewijding die men voor Mij heeft. Dharma [religiositeit] floreert bij [de zuiverheid van] de zes factoren [zoals vermeld: de plaats, de tijd, de substantie, de mantra's, de doener en de toegewijde handeling], terwijl goddeloosheid [adharma] door het tegenovergestelde wordt voortgebracht.

(16) Soms echter blijkt een deugd een ondeugd te zijn en een ondeugd - bij de voorzienigheid [of bij Vedische instructie] - een deugd. Met het inachtnemen van de regulerende beginselen komt men zo te staan voor het feit dat het onderscheid tussen wat goed en kwaad is in feite door hen wordt vervaagd [4*]. (17) Eenzelfde praktijk van karma waardoor de ene persoon ten val komt is voor een ander niet de oorzaak van een val. Iemand die gevallen is [voor de liefde b.v.] valt niet verder; voor zo iemand verandert de natuurlijke gehechtheid in een deugd. (18) Waar men ook van afziet raakt men van bevrijd - dit vormt voor menselijke wezens de grondslag van het religieuze [natuurlijke, vrome] leven dat het lijden, de angst en de begoocheling wegneemt. (19) Als iemand ervan uitgaat dat de voorwerpen die de zinnen prikkelen goed zijn, ontwikkelt zich als gevolg daarvan gehechtheid, uit die gehechtheid ontstaat lust en vanwege de lust [te genieten wanneer hij wil] is er strijd onder de mensen. (20) Vanwege de strijd is er een moeilijk te beheersen woede en als gevolg van de woede is er onwetendheid; en zo raakt iemands ruime bewustzijn snel overweldigd door duisternis [een vernauwd bewustzijn]. (21) O heilige ziel, een levend wezen aldus verstoken [van een helder verstand] wordt leeghoofdig zodat, vanwege het uit het oog verliezen van de levensdoelen, zo'n persoon - net als de trage materie - zo goed als dood is [vergelijk B.G. 2: 62-63]. (22) Vasthoudend aan de zinnelijke zaak, zinledig het leven levend van een boom, ken je jezelf niet noch de ander en is je ademen niet meer dan gepomp. (23) De beloningen in het vooruitzicht gesteld door de [karma-kānda afdeling van de] geschriften, vormen voor de mens niet het hoogste goed; het zijn slechts aansporingen om de smaak voor het uiteindelijke [upāsana-kānda] goed te pakken te krijgen, gelijk aan wat men zegt om iemand een medicijn te laten innemen. (24) Vanaf hun geboorte ontwikkelen stervelingen een geest van gehechtheid aan hun familieleden, hun levensfuncties en de voorwerpen van hun verlangen, waardoor ze het belang van hun ziel uit het oog verliezen. (25) Waarom zouden zij die intelligent zijn [het Vedisch gezag] zielen ertoe aanzetten zich verder nog bezig te houden met dat soort [gehechtheden], waardoor ze, op het pad van rampspoed blind voor hun ware belang, onderworpen [aan karmisch handelen] in het duister belanden [zie ook 5.5: 17]? (26) Sommigen, die aldus met een geperverteerde intelligentie de bedoeling [in Krishna vervulling te vinden] niet begrijpen, spreken in bloemrijke [karma-mīmāmsā] taal over [het brengen van offers ter wille van het] materieel voordeel; iets waar hij die de Veda's werkelijk kent niet over rept [zie ook B.G. 2: 42-44]. (27) Zij die lustmatig, vrekkig en hebberig zijn zien de bloemen [van karmische offers] aan voor de vrucht [van realisatie], begoocheld door het vuur stikken ze in de rook en beseffen ze hun positie niet [hun ware identiteit dat ze een individuele ziel zijn in plaats van een lichaam]. (28) Gewapend met hun uitdrukkingen, Mijn beste, kennen ze Mij niet, Ik die Zich in hun hart bevindt en uit wie dit universum ontstond dat Ik ook ben. In hun genotzucht zijn ze als mensen die in de mist staren. (29-30) Zonder begrip voor Mijn vertrouwelijke conclusie [zie ook 10.87 en B.G. 9] zijn ze, verzonken in hun zinnelijkheid, [als vleeseters] gehecht aan het geweld [jegens dieren] dat kan voorkomen naar omstandigheid [in de natuur], maar dat zeker nimmer wordt aangemoedigd voor het offeren. In werkelijkheid scheppen ze behagen in hun [niet noodzakelijk] geweld jegens de dieren die voor hun zingenot werden afgeslacht. Met hun rituele aanbidding van de goden, de voorvaderen en de leidende geesten, zijn ze kwalijke mensen. (31) In hun harten stellen ze zich allemaal voor - als waren ze zakenlieden die hun geld investeren - het te maken in een wereld die in woorden leuk klinkt, maar die zo onwerkelijk is als een droom. (32) Zich bevindend in de geaardheid hartstocht, goedheid of onwetendheid, aanbidden ze de goden en anderen geleid door Indra die zich net zo verheugen in de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid; Mij echter aanbidden ze [zo] niet op de goede manier [zie ook B.G. 9: 23 en 10: 24 & 25]. (33-34) [Ze denken:] 'Als we hier de halfgoden vereren met onze offers, zullen we genieten in de hemel en, als dat is afgelopen, naar de aarde terugkeren in een mooi huis en een goede familie.' Met hun geesten aldus verbijsterd door de bloemrijke taal [van de Veda's] voelen ze zich niettemin, als trotse en hoogst begeertige mensen, niet aangetrokken tot Mijn verhandelingen.

(35) De trikānda verdeelde Veda's hebben het spirituele begrip van het ware zelf, de ziel, als hun onderwerp, maar ook de zich esoterisch meer indirect uitdrukkende zieners [de 'andere goeroes'], zijn Mij dierbaar. (36) Het bovenzinnelijk [Vedisch] geluid [het s'abda-brahman] dat zich [op verschillende niveau's] manifesteert in de prāna, de zinnen en de geest [van de zuivere, zelfverwerkelijkte, verlichte persoon], is heel moeilijk te begrijpen; het is onbegrensd en zo onmetelijk diep als de oceaan [zie ook 11.12: 17-18]. (37) Het onpeilbare, onveranderlijke Absolute van oneindige vermogens dat Ik uitdraag [als zijnde Mijn natuur, zie Omkāra], wordt in de levende wezens vertegenwoordigd in de vorm van geluidsvibraties, net zoals er in een lotusstengel een enkele vezel is te zien [zie ook 11.18: 32 en 6.13: 15]. (38-40) Zoals een spin zijn web weeft vanuit het hart via zijn lichaamsopening, manifesteert de adem van de Heer [de prāna] vanuit de ether de geluidsvibratie via de geest in de vorm van de verschillende klankeenheden. Vol van nectar al de vormen omvattend die uitwaaieren in duizenden richtingen, heeft de Meester, met de sier van medeklinkers, klinkers, halfklinkers en sisklanken, Zich uitgebreid vanuit de lettergreep om. Met de ontwikkelde diversiteit aan uitdrukkingen en metrische schikkingen - die ieder weer vier extra lettergrepen hebben -, schept Hijzelf de enorme, onbegrensde uitgebreidheid [van de Vedische klankmanifestatie] en trekt Hij die ook weer terug [zie ook B.G. 15: 15]. (41) De versmaten Gāyatrī, Ushnik en Anushthup, Brihatī en Pankti alsook Trishthup, Jagatī, Aticchanda, Atyashthi, Atijagatī en Ativirāth bijvoorbeeld [hebben ieder in deze volgorde telkens vier extra lettergrepen]. (42) De [vertrouwelijke] kern van de zaak van wat deze literatuur [karma-kānda] voorschrijft [wat men zou moeten doen], waar zij [upāsana-kānda] op duidt [als zijnde het voorwerp van aanbidding], welke aspecten ze beschrijft of welke alternatieven zij aldus [jńāna-kānda] literair biedt [als filosofie], is in deze wereld aan niemand anders bekend dan aan Mij [vergelijk 11.20, B.G. 4: 5, 7: 26, 10: 41]. (43) Ik ben degene die wordt voorgeschreven, Ik ben het voorwerp van aanbidding, Ik ben het geboden alternatief [de filosofische aanname] en de Ene die wordt wegverklaard [*5]. De bovenzinnelijke geluidsvibratie van de Veda's vestigt de aandacht op Mij als zijnde hun betekenis, en beschrijft uitvoerig de materiėle dualiteit als de afdeling van de begoochelende energie die moet worden ontkracht om uiteindelijk gelukkig te worden.'

*: S'rīla Madhvācārya citeert als volgt uit de Skanda Purāna: 'Religieuze personen behoren zich op te houden binnen een straal van dertien kilometer van rivieren, oceanen, bergen, hermitages, bossen, spirituele gemeenschappen of plaatsen waar de s'ālagrāma-s'īlā [een zwarte ovale riviersteen geschikt om te aanbidden] wordt aangetroffen. Alle andere plaatsen moeten als kīkatha worden beschouwd, ofwel als besmet. Maar zelfs als men in zulke besmette plaatsen zwarte en gevlekte antilopen aantreft, mag men zich daar ophouden zo lang als er geen zondige personen aanwezig zijn. Zelfs als er zondige personen aanwezig zijn mag men zich daar ophouden, mits het burgerlijk gezag in handen is van respectabele autoriteiten. Zo ook mag men zich daar ophouden waar de Beeltenis van Vishnu naar behoren is geļnstalleerd en wordt aanbeden.'

**: De paramparā voegt hier toe: 'Politieke, sociale of economische verstoringen die iemand belemmeren in de uitvoering van zijn religieuze plichten worden beschouwd als tijden die ongunstig zijn.' Derhalve is de - vorm van, de soort van - tijd waarmee men de omgang met de Opperheer of de Heer Zijn zuivere toegewijde bereikt, de tijd die gunstig heet, terwijl de vorm van tijd die politiek, economisch of sociaal bepaald wordt en waarmee men die omgang verliest, een tijd is die hoogst ongelukkig wordt genoemd. Religieuze timing - overeenkomstig de zon en de maan b.v. - is sat-kāla, of ware timing en juiste conditionering, terwijl menselijk bepaalde timing zoals de standaardtijd asat-kāla is, ofwel een tijdconditionering inhoudt die is gebaseerd op vals gezag, een karmagemotiveerde tijd gedreven door nevenmotieven. Wetenschappelijk betreft het een biologisch conflict op het niveau van het zenuwstelsel tussen de natuurlijke prikkels van de tijd, zoals de regelmaat van het daglicht met de biologische of interne klok, en de culturele prikkels van de tijd die hier met lineaire en gegeneraliseerde tijdsbegrippen als de gemiddelde tijd en de zonetijd, haaks op staan. De tijdzin van de moderne mens is daardoor gestoord, hij lijdt onder de psychologische tijd, een instabiel gevoel van de tijd dat fundamenteel is voor de cultuurneurose, het als problematisch ervaren van de cultuur.

***: Een voorbeeld ter illustratie bij deze nogal abstracte formulering wordt gevormd door de klok: de klok is zuiver of onzuiver naar gelang het object van meting: de tijd van de natuur als een ander 'ding' van de tijd. Dit wordt het criterium van de wetenschappelijke validatie genoemd ofwel het bepalen van het nulpunt van de meting. Maar ook erover sprekend in een wetenschappelijk betoog en uitleggen dat de gemiddelde tijd, de klok die afwijkt van de natuur, is afgeleid uit en refereert aan de natuur zelf middels een wetenschappelijke formule die uitdrukking geeft aan de zogenaamde tijdvereffening, is een manier om een klaarblijkelijk afwijkende klok te heiligen ofwel er op een politieke manier de waarheid van te verklaren. Verder is er ook het religieuze ritueel dat het kruis presenteert van Jezus Christus bijvoorbeeld, of de Mahāmantra van Heer Caitanya, naar aanleiding van de aangehangen standaard van de tijd, ter vergeving van de zonde van het pragmatisch afwijken van Krishna's natuur en de wetenschappelijke rationalisatie erover. Vervolgens kunnen we eenvoudig de klok instellen op de tijd van de natuur, op de tijd van Krishna, om in overeenstemming te verkeren met het religieuze inzicht [zie Volledige Kalender van Orde]. En tenslotte, inziend dat de vertrouwelijkheid van Krishna's tijd politiek gezien niet kan worden opgelegd, is er de zuiverheid afgemeten aan de relatieve maat, zoals dit vers stelt, die men met de moderne complexiteit van het tijdbewustzijn kan respecteren met een dubbele tijdsaanduiding die door sommige klokken wordt geboden of door twee klokken die men tegelijk gebruikt: één tijdsaanduiding ingesteld naar de natuur en een andere naar de politiek van de pragmatische manier van omgaan met de tijd. Aldus kunnen we met dit vers de onzuiverheid tolereren van de baatzuchtig gemotiveerde, karmische tijdmanipulaties, en nog steeds als toegewijden met zuiverheid tewerk gaan [Prabhupāda die enerzijds uitdrukkelijk verzocht om punctualiteit, verzocht zijn toegewijden verder het onderwerp van de tijd te bestuderen. 'Alle dagen en uren zijn mij hetzelfde. Ik laat die aangelegenheid aan jullie over', vertrouwde hij toe in 'A Transcendental Diary' door Hari S'auri Dāsa].

4*: De paramparā geeft een voorbeeld: 'Iemand die zijn vrouw en kinderen verlaat is zeker een onnadenkend en onverantwoordelijk iemand. Als men echter sannyāsa neemt, en verankerd blijft op een hoger spiritueel niveau, beschouwt men hem als de heiligste persoon. Trouw en zonde derhalve hangen af van specifieke omstandigheden en zijn bij tijden moeilijk van elkaar te onderscheiden.' Volgens S'rīla Madhvācārya, worden personen boven de veertien jaar in staat geacht onderscheid te maken tussen goed en kwaad en zijn ze aldus verantwoordelijk voor hun vrome dan wel zondige activiteiten.

5*: Het 'wegverklaren' van Hem als een absolute norm hangt samen met de relatie tussen vorm en inhoud. In de bhakti staat men voor Zijn vorm, die van de ācārya en die van de medetoegewijden als de toegangspoort tot de Vedische kennis. Is men eenmaal door die poort naar binnen, dan speelt de poort waar de Heer met zijn gedaante voor staat minder een rol dan de inhoud die de jńāna dan voor zijn rekening neemt. Dringt men door tot de inhoud, dan is de vorm aldus net zo overbodig als de verpakking van een product dat men wil gebruiken nadat het gekocht is. Maar Heer Krishna is natuurlijk zowel de vorm als de inhoud. In die zin vindt men Hem juist op de weg naar binnen. Het wegverklaren geldt de vorm dus. Een en ander toont de noodzaak van de trikānda drieledigheid van de yoga aan: karma-yoga vormt de weg, bhakti-yoga vormt de winkel en de jńāna-yoga toont de spirituele boodschappen die men daar kan halen.

 




Hoofdstuk 22: Prakriti en Purusha: de Natuur en de Genieter

(1-3) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van het Universum, hoeveel basiselementen [tattva's] van de schepping zijn er opgesomd door de zieners? O Meester, ik hoorde Je spreken over achtentwintig basiselementen [zie ook 11.19: 14]. Sommigen zeggen dat het er zesentwintig zijn, anderen spreken van vijfentwintig of van zeven, sommigen hebben het over negen, sommigen over vier en anderen over elf elementen, terwijl weer anderen melding maken van zestien, zeventien of dertien elementen. O Eeuwige Allerhoogste, zou Je ons alsJeblieft kunnen uitleggen wat de wijzen, die zich zo verschillend uitdrukken met de berekeningen van hun indelingen, daarmee voor ogen hebben?'

(4) De Allerhoogste Heer zei: 'Met hen [die elementen] alomtegenwoordig, spreken de brahmanen zoals het ze uitkomt, wat zou er per slot van rekening voor degenen die [de sluier van] Mijn māyā hebben opgeheven, nu moeilijk te beweren zijn? (5) 'Het is niet zoals jij het zegt, het is zoals ik het zeg': dat is wat mijn onoverkomelijke [begoochelende] energieėn doen met hen die argumenteren over oorzaken [zie darshana's en 6.4: 31]. (6) Omdat Mijn energieėn op elkaar inwerken ontstaan er meningsverschillen onder hen die dit onderwerp [van de oorzakelijkheid] bespreken, maar als men vrede vindt in het beheersen van zijn zinnen, komt er een einde aan het meningsverschil en houdt het argumenteren op [men bereikt de ware aard van de Allerhoogste Geest, ātmatattva]. (7) Omdat de verschillende [subtiele en grofstoffelijke] elementen elkaar wederzijds doordringen, o beste onder de mannen, wil een spreker een gepaste beschrijving geven met een opsomming van oorzaken en gevolgen. (8) Met ieder van die indelingen verwijst elk element naar de andere elementen; of het er nu is als een oorzaak of gevolg, als je één element ziet [zoals de ether] zie je ook al de andere elementen waar dat element deel van uitmaakt [*]. (9) Onderscheid zoals vernomen uit de mond van een ieder die zich wil bezinnen wat betreft oorzaak en gevolg, aanvaarden we [als gezaghebbend], als dat verschil tot stand kwam op basis van een samenhangende redenering. (10) Een persoon zit vast aan een eeuwige onwetendheid en kan niet uit zichzelf weten wat zelfverwerkelijking inhoudt. Die kennis ontleent hij aan iemand anders bekend met de Absolute Waarheid [vergelijk 11.21: 10]. (11) Er bestaat in deze kennis, die hoort bij de kwaliteit goedheid van de materiėle natuur, niet het geringste verschil tussen purusha - het Opperwezen, de Ziel, de eigenlijke persoon - en īs'vara, de Heer. Dat dat anders zou zijn is een zinloos hersenspinsel [zie B.G. 18: 20 en 9: 15 en **]. (12) De basiskwaliteiten van goedheid, hartstocht en onwetendheid, als [respectievelijk] de oorzaken van behoud, schepping en vernietiging, houden elkaar in evenwicht in de materiėle natuur [prakriti] maar [heersen] niet [over] de ziel [zie ook B.G. 3: 27]. (13) In deze wereld is de geaardheid goedheid van kennis [licht], de geaardheid hartstocht van vruchtdragende arbeid [karma] en de geaardheid onwetendheid is van een gebrek aan wijsheid; de interactie van de geaardheden wordt de Tijd genoemd en [de combinatie van] hun natuurlijke aard [svabhāva], vormt de draad [de leidraad, symbolisch gedragen door de eerste drie varnas, zie ook 11.12: 19-21].

(14) De oorspronkelijke persoon [purusha], de primaire substantie [prakriti, de elementaire natuur], de zichtbare manifestatie [mahat-tattva, het 'grote principe'], de vereenzelviging met de vorm [ahankāra, vals ego], de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde vormen aldus de negen elementen van de schepping waar Ik naar verwees [in vers 1]. (15) Horen, aanraken, zien, ruiken en proeven zijn de vijf [zintuigen] waarmee kennis wordt vergaard; het spraakorgaan, de handen, de geslachtsdelen, de anus en de benen staan voor hun werking, o Mijn beste, en de geest is er voor hen beiden. (16) Geluiden, tactiele kwaliteiten, smaken, geuren en vormen [of kleuren] zijn de categorieėn van de zinsobjecten [zie vishaya] en de spraak, het vervaardigen, het uitscheiden [via anus en genitaliėn] en het voortbewegen zijn de functies die door hen gedekt worden. (17) In het begin van de schepping is de purusha onbetrokken getuige van de materiėle natuur van dit universum, het universum dat door de werking van sattva en de andere geaardheden de vorm aanneemt van de grofstoffelijke manifestaties en meer subtiele oorzaken [zie ook 2.10: 10]. (18) Al de elementen van de zichtbare manifestatie [van het mahat-tattva] en wat erbij hoort, die hun vermogens verwierven omdat de blik van de Heer [de Oorspronkelijke Persoon] op hen rustte, ondergaan transformatie en vormen, vermengd dankzij de kracht van de natuur, het eivormig universum [zie ook 2.5: 35, 3.20: 14-15, 3.26: 51-53, 3.32: 29, 5.26: 38, 11.6: 16]. (19) Met de vijf materiėle elementen beginnend met de ether enerzijds en de individuele kenner [de jīva] en de Opperziel [het Paramātma] anderzijds, spreken we van zeven samenstellende elementen als de grondslag voor [de vorming van] het lichaam, de zinnen en de levensadem. (20) Uitgaande van zes elementen spreekt men van de Bovenzinnelijke Persoon als het zesde element verbonden met de vijf materiėle elementen, de elementen die Hij eerst projecteerde als Zijn schepping en er vervolgens in binnenging. (21) Als men het heeft over vier elementen, ontstaan het vuur, het water en de aarde uit het Oorspronkelijke Zelf; door deze elementen is er dan het zichtbare resultaat van deze kosmos. (22) Er zeventien tellend is er de overweging van de vijf grofstoffelijke elementen, de vijf zinnen en hun vijf voorwerpen samen met de ene geest en de ziel als het zeventiende element. (23) Op dezelfde manier rekenend met zestien elementen stelt men de ziel gelijk aan de geest. Met dertien elementen zijn er de vijf grofstoffelijke elementen, de vijf zinnen, de geest en de [individuele en allerhoogste] ziel. (24) Tel je er elf dan heeft men het over de ziel, de grofstoffelijke elementen en de zinnen. Met de acht natuurlijke elementen [de vijf grofstoffelijke, de geest, de intelligentie en het valse ego] en de purusha, de Oorspronkelijke Persoon, heeft men er vervolgens negen. (25) Aldus werden de verschillende opsommingen van de tattva-elementen bedacht door de zieners, allen logisch onderbouwd met rationele argumenten; bij de wijzen is er geen gebrek aan helderheid.'

(26) S'rī Uddhava zei: 'Omdat zowel de natuur als de genieter [prakriti en purusha], ondanks dat ze fundamenteel verschillend zijn, elkaar wederzijds omvatten, o Krishna, lijkt er geen verschil tussen hen te bestaan: men ziet de ziel in de materiėle natuur en de natuur in de ziel [zie ook B.G. 18: 16]. (27) AlsJeblieft, o Lotusogige, Alwetende en Eigenlijke Expert in het Redeneren, maak met Je woorden een einde aan de grote twijfel in mijn hart. (28) De levende wezens ontvangen van Jou de kennis die ze door de macht van Jouw uitwendige illusie [weer] kwijtraken. Alleen Jij begrijpt de ware aard van Jouw begoochelend vermogen en niemand anders [zie ook B.G. 15: 15].'

(29) De Allerhoogste Heer zei: 'Prakriti en purusha [de natuur en de genieter] verschillen volkomen van elkaar, o beste van alle personen. Deze schepping [prakriti] is onderhevig aan transformatie als gevolg van de interactie van de guna's. (30) Mijn beste, de begoochelende energie bestaande uit de drie geaardheden zorgt middels die basiskwaliteiten voor een veelvoud aan combinaties en mentaliteiten. Deze veranderlijke natuur gebaseerd op de guna's is er in drie soorten: één heet adhyātma, de volgende adhidaiva en een andere adhibhūta [zie ook kles'a's en 1.17: 19]. (31) In deze wereld scheppen je gezichtsvermogen [adhyātma, zoals veroorzaakt door jezelf], dat wat je ziet [adhibhūta, zoals veroorzaakt door anderen] en het licht erop [adhidaiva, zoals veroorzaakt door de natuur], elkaars perfectie met de zon onafhankelijk in de hemel. [Zo ook] treedt de [Super]ziel, de oorspronkelijke oorzaak los van deze drie aspecten, vanuit zijn eigen bewuste ervaring op als de perfectie van alles wat tot stand kwam. (32) Behalve voor de ogen geldt datzelfde [drievoudige] ook voor de tastzin en wat men daarmee ervaart, het gehoor en wat men hoort, de tong en waar die mee bezig is, de neus en wat er te ruiken valt en het bewustzijn samen met wat daar zo bij hoort. (33) De onrust van de geaardheden vindt plaats op basis van de oerether en leidt tot veranderingen [ofwel pradhāna vormt de oorzaak van tijdverschijnselen]. Het principe van het intellect [mahat-tattva, zie ook ***] wekt daardoor een [vals] ik-besef op dat de oorzaak is van drie verschillende vormen van begoocheling: emotie [vaikārika], onwetendheid [tāmasa] en zinsgenot [aindriya]. (34) De volle kennis van de Superziel ontberend zegt men dingen als 'dit is werkelijk en dat niet' met de discussie gericht op materiėle dualiteiten. Hoewel zinloos zullen dergelijke [speculaties] niet ophouden zolang personen hun aandacht hebben afgekeerd van Mij, hun ware toevlucht.'

(35-36) S'rī Uddhava zei: 'Hoe nemen zij wiens geesten zijn afgeleid van Jou door de baatzuchtige handelingen die ze verrichten, o Meester, hogere en lagere materiėle lichamen aan en geven ze die weer op? AlsJeblieft Govinda, leg me uit wat voor hen die niet zo spiritueel zijn, lastig te begrijpen is omdat ze, hoofdzakelijk met de kennis van deze wereld, misleid werden.

(37) De Allerhoogste Heer zei: 'De geest van de mens bepaald door zijn baatzuchtig handelen, is gebonden aan de vijf zintuigen. Reizend van de ene wereld naar de volgende, volgt de ziel, die een afzonderlijk bestaan heeft, die geest [zie ook linga, vāsanā en B.G. 2: 22]. (38) De geest die zich naar gelang het karma steeds bezint, komt tot stand op basis van wat via de zinnen wordt gezien of gehoord, maar bewegingloos [wegstervend van die zinsobjecten] gaat dan de herinnering [aan dat leven] verloren. (39) Deze complete vergeetachtigheid van het levende wezen waarin het zich niet meer een zelf herinnert dat om een of andere reden in beslag werd genomen door de voorwerpen van de zintuigen, is wat men de dood noemt. (40) O man van liefdadigheid, wat men een geboorte noemt is de volledige identificatie van een persoon met het lichaam dat hij aannam, zoals wat men in een droom doet of als men fantaseert. (41) En net zoals men in een droom of een fantasie zich niet een voorgaande droom of fantasie herinnert, denkt men ook niet dat men een voorgaand bestaan zou hebben gehad [*4 en B.G. 4: 5]. (42) Vanwege de schepping van deze zinstoevlucht, dit lichaam, doet zich een drievoudig idee voor [dat men van een hoge, middelmatige of lage geboorte zou zijn] wat betreft de aangenomen gedaante. Dit brengt de persoon ertoe te geloven in een uitwendige dualiteit die ook innerlijk wordt aangetroffen, alsof men het leven schenkt aan slecht nageslacht. (43) Mijn beste, geschapen lichamen vinden voortdurend hun bestaan en einde als gevolg van de Tijd, de onzichtbare stroom niet te zien vanwege haar subtiliteit. (44) De levensduur, de omstandigheden en zo meer van alle geschapen wezens worden erdoor bepaald, net zoals de vlam van een kaars, de stroom van een rivier of de vruchten van een boom dat zijn. (45) Men heeft het bij het verkeerde eind als men zegt 'dit licht staat gelijk aan de lamp' en 'deze stroom water staat gelijk aan de rivier'. Zo is het ook fout om te zeggen 'dit menselijke [lichaam] staat gelijk aan de persoon'. Het is een manier van redeneren waarmee mensen hun leven vergooien [zie ook 6.16: 58, 7.6: 1-2]! (46) In feite neemt deze persoon niet zijn geboorte uit het zaad van zijn eigen handelingen, noch komt hij te sterven. Hij is onsterfelijk en is enkel door illusie verenigd [met dit lichaam], zoals vuur dat is met hout [zie B.G. 2: 24]. (47) Bevruchting, ontwikkeling in de baarmoeder, geboorte, kleutertijd, kindertijd, jeugd, middelbare leeftijd, ouderdom en dood vormen de negen stadia van het lichaam. (48) Deze superieure of inferieure lichamelijke condities - die men te danken heeft aan zijn motieven [van karmische wedergeboorte] -, aanvaardt een ziel [als hem eigen] vanwege zijn gebondenheid aan de geaardheden, maar soms slaagt hij erin [bij de genade van de Heer, met de nodige inspanning in de yoga] afstand van ze te nemen. (49) Door de geboorte van zijn nageslacht en de dood van zijn voorvaderen kan iemand de waarheid gaan inzien [van zijn eigen leven]. Hij die de kenmerken van deze tweeledigheid goed begrijpt [en weet dat hij de continuerende ziel is] is niet langer ontvankelijk voor dit ontstaan en vergaan van de dingen. (50) Iemand bekend met het zaad en de wasdom van een boom, is de getuige die losstaat van de geboorte en dood van die boom. Op dezelfde manier is men de getuige los van [de geboorte en dood van] het fysieke lichaam. (51) De onintelligente persoon die er niet in slaagt aldus ziel en materie te onderscheiden en in aanraking met de materie de uiterlijkheid voor het ware houdt, belandt geheel verbijsterd in de kringloop van geboorte en dood [zie ook B.G. 9: 21-22 en 1.7: 5]. (52) Ronddolend op basis van zijn karma gaat hij, als hij de geaardheid goedheid volgt, naar de wijzen en de goden. Als hij de leidraad van de hartstocht volgt zal hij zich onder de mensen begeven of onder de demonen, en met de geaardheid onwetendheid belandt hij tussen de geesten en de spoken of bereikt hij het dierenrijk [zie ook B.G. 6: 41-42, 9: 25; 17: 4]. (53) Als men personen ziet dansen en zingen, is men geneigd ze na te doen. Zo ook raakt men, al is men [als een stille getuige] dan niet zo bezig, in de ban van een materiėle denkwijze als men geconfronteerd wordt met de kwaliteiten van de materie [zie ook 11.21: 19-21]. (54-55) Net zoals bomen lijken te bewegen als men ze in bewegend water ziet en de wereld lijkt rond te draaien als je ogen ronddraaien, zijn ook de mentale indrukken die men heeft van ervaren zinsobjecten niet werkelijk. Net zoals de dingen die men in een droom ziet drogbeelden zijn, is ook de voorstelling die een ziel heeft van een leven van geboorte en dood maar een waan. (56) Voor iemand die mediteert op de zinsobjecten houdt het materiėle leven niet op ondanks dat het een illusoire aangelegenheid is, net zoals het zich voordoen van nare dingen in een droom [zich kan herhalen *5]. (57) Schep daarom Uddhava, geen behagen in de zinsobjecten die een spelletje spelen met de zintuigen. Bedenk hoe op basis van de illusie van de materiėle dualiteit gerezen in het zelf men faalt in de realisatie van de ziel. (58-59) Als men beledigd, verwaarloosd, belachelijk gemaakt of benijd wordt door slechte mensen, of als anderszins je de middelen van bestaan ontzegd worden, men bestraft wordt of opgesloten, of als men bij herhaling wordt bespuugt of ondergeplast door onwetende mensen, behoort iemand die het Allerhoogste voor ogen heeft en aldus geschokt in moeilijkheden verkeert, zichzelf te redden door zijn toevlucht te nemen tot zijn essentie [zie ook 5.5: 30].'

(60) S'rī Uddhava zei: 'Hoe leer ik dat? AlsJeblieft, o Beste van Alle Sprekers, zeg ons dat. (61) De overtredingen van andere mensen tegen jezelf, is wat ik het allermoeilijkst vindt om te verdragen. Zelfs voor geleerden is het moeilijk, o Ziel van het Universum. Behalve voor hen die, gefixeerd in Jouw dharma, vreedzaam verblijven aan Jouw lotusvoeten, vormt de materiėle natuur zonder twijfel de grootste last.'


*: Twee voorbeelden. Een pot maakt deel uit van het element aarde en aarde maakt deel uit van een pot. Alle materie maakt deel uit van de ether [substantiėle ruimte] en de ether maakt deel uit van al de elementen.

**: De paramparā voegt hier toe: 'S'rī Caitanya Mahāprabhu beschreef de eigenlijke situatie als acintya-bhedābheda-tattva - de hoogste genieter en de beheerste levende wezens zijn gelijktijdig één en verschillend. In de materiėle geaardheid goedheid wordt de eenheid waargenomen. Als men dan vordert, tot het stadium vis'uddha-sattva, of gezuiverde spirituele goedheid, vindt men geestelijke verscheidenheid in de kwalitatieve eenheid, waarmee men zijn kennis van de Absolute Waarheid vervolmaakt' [zie ook siddhānta].

***: Om de basistermen die in dit hoofdstuk worden gebruikt van elkaar te onderscheiden: Prakriti is de materiėle natuur met haar levende wezens en guna's, pradhāna is de voorwereldlijke, ongedifferentieerde staat van de materie zonder de specifieke schepselen en guna's en de mahat-tattva vormt de totaliteit van de grotere werkelijkheid van dat alles, die ook wel bekend staat als het principe van het intellect of de kosmische intelligentie. De purusha is de oorspronkelijke persoon die de genieter is: de Heer en de levende wezens die kwalitatief gelijk aan elkaar zijn.

*4: Overeenkomstig de welbekende uitzondering die de regel bevestigt stelt S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura hier dat met de mystieke macht van jāti-smara men zich zijn voorgaande geboorte kan herinneren. Patańjali in de Yoga Sutra III.18 zegt: 'Indrukken die, meegedragen in het zelf, naar de oppervlakte komen, geven inzicht in voorgaande levensstaten'.

*5: Het klassieke filosofische standpunt hier verdedigd is: 'Als men een lichaam heeft is men een ziel, als men een lichaam is is men een varken', waar het varken hier de gevallen ziel is die telkens weer terugkeert naar een materialistisch bestaan.

 




Hoofdstuk 23: Afzien van: het Lied van de Avantī Brāhmana

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Nadat Uddhava, de grootste van de toegewijden, dit tegen Hem had gezegd prees de leider van de Dās'ārha's wiens heldenmoed het zo waard is te worden besproken, Zijn dienaar voor zijn woorden en gaf Hij antwoord. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'O discipel van Brihaspati, in deze wereld is er vrijwel geen deugdzame ziel te vinden die zijn geest in bedwang kan houden als die verstoord wordt door de beledigende woorden van een onbeschaafd iemand. (3) Een persoon wordt niet zo pijnlijk getroffen door pijlen die een gevoelig deel van zijn lichaam doorboren als door de pijnlijke pijlen van de ruwe woorden van onbeschaafde mensen die vast komen te zitten in zijn hart. (4) Wat dit betreft, Uddhava, wordt er een allerstichtelijkst verhaal verteld. Luister alsjeblieft goed, Ik zal je het nu vertellen. (5) Het verhaal stamt van een bedelmonnik die, nadat hij werd beledigd door slechte mensen, zijn kalmte bewaarde door zichzelf voor te houden dat het plaats vond als gevolg van zijn daden in het verleden. (6) In Avantī [in het district Malwa] leefde eens een zekere brahmaan die het zeer goed had met veel rijkdom door zijn brood te verdienen met zaken doen; maar hij was een miserabel mens vol lust en hebzucht, die heel makkelijk in woede verviel [zie ook B.G. 2: 49]. (7) Hij had geen achting voor zijn verwanten en gasten, zelfs niet in woorden, noch bekommerde hij zich, met zijn gebrek aan religiositeit, op tijd om zijn eigen voldoening. (8) Zijn zoons, aangetrouwde familie, zijn vrouw, dochters en bedienden keerden zich tegen de ellendeling met zijn slechte karakter en onthielden hem in weerzin hun genegenheid. (9) Aldus tekortschietend in zowel dharma als plezier, werden de vijf eisers van het offer [de godheden, zie pańca-bhāga] boos op die obsessieve schatbewaarder die voor beide werelden [deze en de volgende] verstek liet gaan. (10) Door hen te verwaarlozen verloor hij al zijn krediet, o grootmoedige, en ging al de weelde waar hij zich met zo veel moeite voor had ingespannen verloren. (11) O Uddhava, een deel van de weelde van deze zogenaamde brahmaan werd ingepalmd door zijn verwanten, een deel door dieven, een deel door de voorzienigheid, een deel door de tijd, een deel door de gewone man en een deel door hoger geplaatst gezag [zie ook 10.49: 22]. (12) Toen hij zijn bezit was kwijtgeraakt ontwikkelde zich bij hem, die verstoken van religiositeit en plezier, door zijn verwanten werd verwaarloosd, zich zo een moeilijk te dragen zorgelijkheid. (13) Aldus verzonken in gepeins, treurde hij verstikt door tranen een lange tijd vol pijn over zijn verloren rijkdom, waarop hij door een grote afkeer werd overvallen voor alle wereldse zaken.

(14) Hij hield zichzelf toen voor: 'Hoe pijnlijk is het om mezelf zo zinloos te kwellen met al dit gezwoeg voor het geld dat me noch genoegen verschafte, noch het dharma ten goede kwam. (15) Over het algemeen resulteert de rijkdom van schrapers nooit en te nimmer in enig geluk: in dit leven leidt het tot zelfkwelling en als ze dood gaan belanden ze ermee in de hel. (16) Hoe zuiver de roep ook is die beroemdheden mogen genieten of hoe lofwaardig de kwaliteiten van deugdzamen ook zijn, het gaat allemaal teloor met slechts een beetje hebzucht, net als wat witte lepra [vitiligo] doet met een bekoorlijke, lichamelijke schoonheid. (17) Met het opbouwen, realiseren, doen toenemen, beschermen, spenderen, verliezen van en zich verheugen over kapitaal, moet de mens zwoegen, vrezen, zich zorgen maken en in onzekerheid verkeren. (18-19) Diefstal, geweld, leugens, dubbelhartigheid, lust, woede, verbijstering, trots, onenigheid, vijandschap, een gebrek aan geloof, wedijver en [de drie] gevaren [van bedwelming, promiscuļteit en gokken, zie ook 1.17: 24], zijn de vijftien ongewenste zaken die bij de mens bekend staan als het gevolg van het koesteren van rijkdom. Daarom moet hij die het uiteindelijke voordeel in het leven wil behalen zich verre houden van het onwenselijke dat voor weelde doorgaat. (20) Je broeders, echtgenote, ouders en vrienden die één zijn in de liefde, veranderen allen, van het ene op het andere moment in vijanden vanwege een enkele rooie cent. (21) Voor het kleinste beetje geld ontsteken ze van streek in woede en vergeten ze heel snel, als een tegenstander uit op vernietiging, hun welgezindheid en wijzen ze je af in een oogwenk. (22) Zij die er geen waardering voor hebben dat ze als mens een geboorte hebben verworven waar de onsterfelijken voor bidden, met daarnaast [zelfs de mogelijkheid van] een superieure tweede geboorte, vernietigen hun eigenbelang en stevenen af op een naar lot [zie ook B.G. 16: 19-20]. (23) Welke persoon die het tot dit menselijke bestaan heeft gebracht, deze toegangspoort naar de hemel en de bevrijding, hecht zich nu aan eigendom, een zinledig bereik waar men onderworpen is aan de dood? (24) Als men niet deelt met hen die een aandeel verdienen - de grotere familie van de goden, de zieners, de voorvaderen, de verwanten, de levende wezens en zichzelf - komt men ten val als een geldbeluste Yaksha. (25) Wat moet je als een oude man nu beginnen als je, verdwaasd door je jeugd, kracht en weelde - de middelen waar een slim mens zich van bedient om alles voor elkaar te krijgen - je leven hebt verspild met het najagen van geld [en status e.d., zie B.G. 3: 35]? (26) Hoe kan [zelfs] een intelligent mens ten prooi vallen aan een nimmer eindigende, hopeloze jacht op rijkdom? De hele wereld verkeert hoogst verbijsterd in de ban van een of andere onvermijdelijke begoochelende macht! (27) Wat hebben de goederen of zij die ze verschaffen voor nut of wat voor zin hebben de zinsobjecten of de mensen die je proberen te behagen? Oftewel, wat voor zin heeft het voor iemand die verkeert in de greep van de dood, om zich bezig te houden met baatzuchtige handelingen die hem alleen maar nog weer een volgende geboorte opleveren? (28) De Allerhoogste Heer, de Hoogste Persoonlijkheid die al de goden omvat en die tevreden over mij, me leidde tot deze staat van onthechting, vormt de boot voor de ziel [om de materiėle oceaan over te steken, zie ook 11.17: 44]. (29) Met de tijd die me nog rest [in mijn leven] zal ik, vrij van verwarring over mijn ware eigenbelang, mijn lichaam de nodige beperkingen opleggen en de vrede in mezelf vinden [zie ook 2.2: 3, 7.12: 6]. (30) Mogen de goden, de heersers over de drie werelden, met mij hier blij mee zijn. Was het niet Khathvānga [zie 9.9: 41-47] die in een mum van tijd de geestelijke wereld bereikte?'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'Aldus tot een besluit gekomen, ontwarde de zeer vrome brahmaan van Avantī de knopen [van verlangen] in zijn hart en werd hij een vreedzame en stille bedelmonnik. (32) Hij trok alleen en onopvallend rond door deze wereld en ging, met zijn zelf, zijn zinnen en levensadem onder controle [zie tridanda], haar steden en dorpen binnen om te leven van de liefdadigheid. (33) Toen ze hem zagen als een oude vieze bedelaar, onteerden mensen van lagere komaf hem met vele beledigingen, o gezegende ziel. (34) Sommigen beroofden hem van zijn drievoudige staf, zijn bedelnap, zijn waterpot en zijn zitplaats, en anderen namen zijn gebedskralen en zijn gescheurde vodden weg. Die lieten ze hem dan zien, boden ze hem opnieuw aan en pakten ze dan weer van de wijze af. (35) Als hij aan de rivieroever zijn deel van het voedsel wilde genieten dat hij met bedelen had vergaard, plasten de grote zondaars erop en spuugden ze op zijn hoofd. (36) Hij die naar zijn gelofte van stilte niet sprak, daagden ze uit te spreken, hem afranselend als hij zich stil hield. Sommigen zeiden: 'Deze hier is een dief' en bonden hem vast met een touw terwijl anderen riepen: 'Bindt hem vast, knevel hem!' (37) Sommigen maakten hem met minachting verwijten als: 'Deze hier is een religieuze hypocriet, een bedrieger die zijn rijkdom verloor, door zijn familie werd uitgestoten en zich nu maar hierop heeft toegelegd.' (38-39) 'Zie toch hoe deze persoon, die in stilte zijn doel zo machtig en standvastig nastreeft als de koning van de bergen, zo vastbesloten is als een [bedrieglijke] kraanvogel.' Sommigen dreven met dergelijke opmerkingen de spot met hem, terwijl anderen een kwalijke lucht lieten waaien en de brahmaan vastketenden en gevangen hielden als een huisdier. (40) Aldus onderworpen aan [de drie vormen van] opleggingen, zoals je aangedaan door anderen, door hogere machten en door je eigen natuur [zie kles'a], begreep hij dat wat hem ook overkwam, hem door het lot werd toebedeeld. (41) Beledigd door laag-bij-de-grondse mensen die hem uit zijn tent probeerden te lokken, zong hij, vastbesloten tot het goede zich strak aan zijn plichten houdend, het volgende lied [zie ook B.G. 18: 33].

(42) De brahmaan zei: 'Deze mensen zijn niet de oorzaak van mijn geluk of ongeluk, noch is het te wijten aan de halfgoden, mijn lichaam, de planeten, mijn karma of de tijd. Het is, zoals het heersend gezag dat stelt [de s'ruti], niets dan de geest die er de oorzaak van is dat men ronddraait in de kringloop van het materiėle leven. (43) De geest die de kwaliteiten van de geaardheden verwerft, wordt heel sterk als gevolg van hen en geeft aldus aanleiding tot de verschillende soorten van witte [goede], rode [hartstochtelijke] en zwarte [onwetende] handelingen, die leiden tot de condities [de maatschappelijke klassen] corresponderend met die kleuren. (44) De niet-betrokken Superziel van bovenzinnelijke verlichting heeft als een vriend zijn bestaan naast - en is getuige van - de worstelende geest, die, met het beeld dat hij van de wereld draagt, de zinsobjecten omarmt. Het is in de betrokkenheid bij de geaardheden van de natuur dat de individuele ziel [verbijsterd door die geest] verstrikt raakt in de gehechtheid [zie ook B.G. 3.42: 43]. (45) Liefdadigheid, je voorgeschreven plicht, niyamayama, het luisteren naar [de geschriften], vrome werken en de zuivering door geloften, houden allen het onderwerpen van de geest in en hebben de verzonkenheid van de geest [samādhi] ten doel die het allerhoogste [de zelfverwerkelijking] van de yoga vormt. (46) Wat voor nut hebben schenkingsrituelen en dergelijke voor iemand wiens geest tot rust kwam door perfect [in Hem] verankerd te zijn? Of waarom zou je daarnaast, je met deze processen van distributie en zo meer bezig houden als je de weg kwijt bent met een geest die je niet onder controle hebt? (47) Andere goden [en de zinnen waar ze voor staan], hebben altijd onder controle gestaan van de geest die zichzelf nimmer beheersen laat door iets [of iemand] anders. Hij vormt een angstwekkende god sterker dan de sterksten en daarom is Degene die [in de vorm van Zijn mantra's] hem onder controle weet te krijgen de God van de goden [zie ook B.G. 6: 35-36, *]. (48) Sommigen die deze moeilijk te verslane vijand [zie ook B.G. 6: 6] met zijn onbedwingbare neigingen die het hart kwellen, niet weten te beteugelen, maken zinloos ruzie met andere stervelingen in deze wereld en spreken dan verdwaasd van vrienden, neutralen en vijanden. (49) Mensen die met heel hun geest verkeren in de greep van hun lichaam, denken in termen van 'ik' en 'mijn' en zijn daardoor verblind in hun intelligentie. Vanwege deze moeilijk te overwinnen illusie van 'dit ben ik' en 'dat is iemand anders', dwalen ze rond in het duister. (50) Als je zegt dat [adhibhautika] een ander mens de oorzaak van je geluk of leed is, kan je je afvragen wat dit inhoudt voor de ziel; geluk en leed zijn [zo bezien] aardse zaken [niet eigen aan de ziel die zijn geluk vindt op basis van zelfverwerkelijking]. Op wie moet je kwaad zijn over de pijn als je tong toevallig wordt gebeten door je eigen tanden? (51) Als je zegt dat [adhidaivika] de goden verantwoordelijk zijn voor je lijden, hoe houdt dat dan verband met je ziel? Dat lijden heeft betrekking op de veranderlijkheid [van de zinnen en hun heersers, waar je ziel los van staat]. Op wie moet een levend wezen nu kwaad zijn als het ene lichaamsdeel het andere pijn doet? (52) Beweer je dat de ziel zelf [adhyātmika] de oorzaak zou zijn van je geluk en leed, dan maakt zo'n verschil deel uit van je eigen aard. Maar hoe kan je nu een schuldige aanwijzen als er alleen de ziel is en niets daarbuiten - ook geen geluk of leed? Dat verschil zou dan immers onwerkelijk zijn [zie B.G. 2: 14]. (53) Als de planeten de directe oorzaak zouden zijn van je geluk en leed, hoe kan dat dan verband houden met de ziel die niet geboren wordt? De hemellichamen hebben betrekking op dat wat geboren werd. Een planeet verkeert enkel in moeilijkheden door andere planeten, zeggen ze [de astrologen], dus op wie moet de persoon onderscheiden van zijn lichaam [en zijn planeetstanden], nu kwaad worden? (54) Als je ervan uitgaat dat je karma de oorzaak is van je geluk en leed, wat heeft dat karma dan voor je ziel te betekenen? Duidelijk is dat de levengevende persoon enerzijds en dit tot leven gewekte lichaam anderzijds, dat toegerust is met bewustzijn en [op zichzelf] niet leeft, geen van beiden de grondoorzaak van het karma vormen. Wat blijft er dan nog over om je druk over te maken? (55) En als we zeggen dat de tijd de oorzaak van ons geluk en het leed zou zijn, hoe zit het dan met de ziel in dat idee? De ziel is niet gelijk aan de tijd[verschijnselen], zoals een vuur niet gelijk is aan zijn hitte en sneeuw niet gelijk is [aan de kou]. Op wie moet je nu kwaad worden als er geen dualiteit bestaat in de bovenzinnelijke positie [zie ook B.G. 18: 16 en tijdcitaten]? (56) Voor hem, [de geestelijke ziel] superieur in bovenzinnelijkheid, bestaat er niet van wie dan ook, van welke kant dan ook of op welke manier dan ook de invloed van de dualiteit [van geluk en leed], de invloed van de wereld van tegenstellingen zoals je die ziet met het zich opwerpende valse ego [van de geest die in de greep verkeert] dat gestalte geeft aan het materiėle bestaan. Hij die tot dit inzicht komt heeft niets te vrezen van de materiėle schepping [met al haar levende wezens]. (57) Door Mukunda's voeten te vereren zal ik de zo moeilijk te overwinnen oceaan van materiėle onwetendheid over kunnen steken. Ik ben hier zeker van dankzij de genade van de grote zieners uit het verleden [of de ācārya's] die stevig verankerd waren in de aanbidding van de Allerhoogste Ziel [zie ook B.G. 6: 1-2].'

(58) De Allerhoogste Heer zei: 'Terwijl zijn rijkdom verloren was gegaan en hij onthecht was geraakt, terwijl hij zijn huis achter zich had gelaten en hij zonder neerslachtigheid over de aarde rondtrok, gaf de wijze, ondanks dat hij beledigd werd door schurken, zijn plichtsbetrachting niet op en sprak hij dit lied. (59) Er bestaat geen andere oorzaak van geluk en leed dan de verbijstering van iemands geest die in het materiėle bestaan uit onwetendheid, vrienden, neutralen en vijanden in het leven riep [zie ook 10.32: 17-22 en B.G. 9: 29]. (60) Daarom, Mijn beste, breng in ieder opzicht met een intelligentie die in Mij is verzonken, de geest onder controle en [bereik] aldus verbonden de essentie van de wetenschap van de yoga [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 1]. (61) Wie dan ook die met volle aandacht mediteert op, anderen doet luisteren of zelf luistert naar dit [lied] gebaseerd op de kennis van het Absolute zoals gezongen door de bedelmonnik, zal zeker nimmer [weer] overweldigd worden door de dualiteiten [van geluk en verdriet].'

*: Sommigen denken dat de essentie van de yoga eruit bestaat de geest helemaal te stoppen, maar Krishna benadrukt in dit hoofdstuk duidelijk dat het om de controle gaat, niet zo zeer het stoppen. Dat stoppen is een impersonalistische māyāvāda-boeddhistische techniek om je op je essentie te concentreren en vormt een bewust gecreėerde illusie [zie Boeddhisme]. Neti-neti zeggend zoals Prahlāda b.v., zal de geest zich inderdaad concentreren op de essentie hetgeen nou juist de geest uitbouwt, bevordert, in die richting. Aldus neemt met het stoppen van het op de wereld betrokken denken, de ware bezigheid van de geest in gebeden en filosofie zijn aanvang. Niet op de siddhi's afgaand, de mystieke perfecties, moet de geest zo ingezet worden voor de Fortuinlijke, voor Krishna, middels het zich concentreren op Zijn namen, mantra's en verhalen. Door s'ravanam, kīrtanam etc. moet men leren te luisteren, te zingen en te volgen naar de schrift, de goeroe en de medegelovigen. De eerste twee yoga sūtra's I.1  & 2 atha yogānus'āsamam, yogah citta vritti nirodah, moeten worden vertaald met 'nu, als de les van de yoga, ga het gepieker tegen van de geest over wereldse zaken' en niet met 'de yogales nu bestaat eruit de werking van de geest te stoppen'. Natuurlijk moet je je verstand gebruiken, je geest inzetten in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest, naar de stem van God; de geest is per slot van rekening een aspect van het goddelijke bestuurd door Aniruddha in de catur vyūha (zie ook vritti en siddhi).



 

 


Hoofdstuk 24: De Analytische Kennis, Sānkhya, Samengevat

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Nu zal Ik de analytische kennis met je bespreken die werd ontwikkeld door de klassieke autoriteiten. Daarmee bekend kan een persoon direct de verwarring gebaseerd op de materiėle dualiteit opgeven. (2) In het eerste tijdperk van plichtmatigheid [Krita], in het begin toen er [enkel] ontwikkelde personen van [spiritueel] onderscheid waren, zowel als gedurende de tijd daarvoor [tijdens de periode van vernietiging], was de Kenner eenvoudigweg één en hetzelfde als het gekende [universum, zie ook 11.22: 29]. (3) Die Ene Grote Ongedifferentieerde Waarheid waar de spraak en de geest geen toegang toe hebben [Brahman], veranderde in de twee vormen van enerzijds de materiėle natuur en anderzijds het genieten [door de genieter van dat resultaat, zie 11.22]. (4) De ene wezenshelft, de materiėle natuur [prakriti], is zij [de 'moeder'], die dualistisch van aard is, terwijl het andere wezen hij, de kenner, de purusha [de genietende persoon of het mannelijke principe] wordt genoemd. (5) Door Mijn beroering van de elementaire materie [in de vorm van de tijd, van kāla], manifesteerden zich de geaardheden tamas, rajas en sattva [de guna's] als antwoord op de verlangens van het levende wezen. (6) Uit hen ontwikkelde zich de draad [het activerend beginsel van de sūtra], samen met het principe van de intelligentie [mahat]. Vanuit de transformatie van mahat kwam het valse ego tot stand [van de ahankāra van de purusha die zich identificeert met het voorwerp van waarneming] dat de oorzaak is van verbijstering. (7) Dat ik-bewustzijn is aldus van de drie [guna]categorieėn en [maakt dienovereenkomstig afwisselend] begaan met helderheid, emotie en onwetendheid [gebruik van] de zinsobjecten [tanmātra], de zintuigen [indriya's] en de geest [manas]. Zo vormt het [geļdentificeerde zelf] de oorzaak van het begrijpen en niet begrijpen [het zogenaamde bewuste en onbewuste]. (8) De traagheid van het valse ego gaf aanleiding tot de subtiele gevoelens [of waarnemingen] met de grove materie, de emotie ervan bracht de zintuigen tot leven en de helderheid van het geļdentificeerde zelf wekte de elf goden op [zie deva]. (9) Omdat al de elementen in combinatie hun functie vonden onder Mijn invloed, brachten ze het ei van het universum tot stand dat dienst doet als Mijn verheven verblijf [zie vanaf 11.22: 18].

(10) Ik verscheen [als Nārāyana] in het ei dat zich bevond in het water van de oceaan van oorzaken, en uit Mijn navel rees een lotus op die bekend staat als het universum. Op die lotus vond de uit zichzelf geborene zijn bestaan [Brahmā, zie 3.8]. (11) Hij, de ziel van het universum gedreven door de passie, schiep door zijn boete bij Mijn genade de drie verschillende werelden genaamd de aarde, de atmosfeer [de ether] en de hemel [bhūh, bhuvah en svaha], met inbegrip van hun heersers [zie Gāyatrī en loka]. (12) De hemel werd de verblijfplaats voor de goden, de atmosfeer die voor de geestverschijningen, de aardse plaatsen boden onderdak aan de mensen en de andere levende wezens en de plaats voorbij deze drie is er voor de Siddha's, zij die van de volmaaktheid zijn [siddhaloka]. (13) De plaatsen van de onderwereld werden door de meester geschapen als het verblijf voor de asura's ['onverlichte zielen' of demonen] en zij die perfect zijn in het ego [de 'slangen', de Nāga's]. Al de bestemmingen van de drie werelden ontlenen hun bestaan aan de vruchtbare activiteit eigen aan de geaardheden [zie B.G. 4: 17, 10.1: 42-43]. (14) Door boete, yoga en door verzaking [in sannyāsa] is men van de smetteloze bestemmingen mahar, janas, tapas en satya, maar Mijn bestemming [Vaikunthha] is er met het verrichten van toegewijde dienst. (15) Zoals beschikt door Mij, de Ondersteuner, de Ziel [de energie] van de Tijd, ontworstelt men zich aan of verdrinkt men in de machtige stroom van de geaardheden van deze wereld waarin men gebonden is aan het verrichten van baatzuchtige arbeid. (16) Wat ook het kleine, het grote, het dunne of het massieve van de manifestatie mag zijn, is allemaal het product van de tweevoudige combinatie van de materiėle natuur en haar genieter [zie ook B.G. 18: 19]. (17) Dat wat de oorzaak vormt van iets - alledaagse zaken zoals dingen van goud en dingen van klei - is er zowel in het begin, tijdens het leven als aan het einde van dat wat werd voortgebracht en wat aan verandering onderhevig is [en qua vorm dus illusoir is, vergelijk 6.16: 22, 10.87: 15, 11.22: 8]. (18) Iets dat dienst doet als een voorafgaand ingrediėnt van een ding dat - als iets anders - een verandering van de vorm van dat ingrediėnt voorstelt, wordt het ware van iets genoemd mits het aanwezig is van het begin tot het einde [vergelijk B.G. 2: 13, 2: 16]. (19) De materiėle natuur [prakriti] waarvan de basis het oorzakelijke [het getransformeerde] ingrediėnt van de Allerhoogste Persoon [de purusha] is, vormt samen met dat wat in beroering brengt, te weten de Tijd [kāla], het drietal van de Absolute Waarheid [Brahman] die Ik ben. (20) Zolang als Ik haar handhaaf met Mijn blik zal de grootse schepping voor het doel van de verscheidenheid van haar kwaliteiten, ononderbroken generatie na generatie blijven voortbestaan tot aan haar voleinding [zie ook B.G. 3: 24]. (21) Als de vorm van het universum die van Mij is doordrongen de volle planetaire verscheidenheid tentoon heeft gespreid van zijn tijdperken [van schepping, handhaving en verval], komt [omdat het einde van de synergie is bereikt] deze verscheidenheid met zijn verschillende werelden uit op [het weer oplossen in] haar vijf samenstellende grofstoffelijke elementen [zie yuga's en manvantara's, en B.G. 11: 13]. (22-27) Het sterfelijk omhulsel gaat [ten tijde van de vernietiging] op in het voedsel, het voedsel in het graan, het graan in de aarde en de aarde in de geur. De geur lost op in het water, het water in de kwaliteit van de smaak, de smaak in het vuur en het vuur in de vorm. De vorm gaat op in de lucht, de lucht in aanraking en die lost op in de ether. De ether lost op in het subtiele voorwerp van het geluid en de zinnen [van dat geluid etc.] gaan op in hun bronnen [de goden van de zon en de maan etc.]. De bronnen, Mijn beste Uddhava, gaan op in de geest van het ego van goedheid, de beheerser van het geluid, die oplost in de oorspronkelijke staat van de elementen [het ego van traagheid]. Die almachtige elementaire oernatuur versmelt dan met de kosmische intelligentie [mahat]. Dat grote principe van de natuur gaat over in zijn eigen basiskwaliteiten en zij op hun beurt gaan over in hun uiteindelijke verblijfplaats, de ongemanifesteerde staat van de natuur die opgaat in de onfeilbare Tijd. De Tijd lost op in de individualiteit [de jīva] van het Allerhoogste dat het illusoir vermogen stuurt en die individualiteit gaat op in Mij, het Allerhoogste Ongeboren Zelf [ātmā], die, gekenmerkt door schepping en vernietiging, volmaakt in Zichzelf verwijlt en alleen blijft [zie ook 3.11: 28, 4.23: 15-18, 11.3: 12-15]. (28) Hoe kan, net als met de duisternis als de zon oprijst aan de hemel, de verbijstering van de geest van dualiteit zich handhaven in het hart van degene die dit nauwlettend bestudeert? (29) Dit is wat Ik, die zowel de Geestelijke als de Materiėle Wereld overzie, te zeggen had wat betreft deze Sānkhya instructie van analyse [zie ook 3.25 - 3.33] die de band van twijfels doorbreekt van de mensen die zowel meeleven met als ingaan tegen de natuur.'

 


Hoofdstuk 25: De Drie Geaardheden van de Natuur en Daarboven

(1) De Opperheer zei: 'O beste van alle personen, probeer te begrijpen wat Ik je nu ga zeggen over de manier waarop iemand wordt beļnvloed door een bepaalde geaardheid van Mijn materiėle natuur [*]. (2-5) Met de basiskwaliteit goedheid vindt men gelijkmoedigheid, zinsbeheersing, tolerantie, onderscheidingsvermogen, boetvaardigheid, waarachtigheid, mededogen, heugenis, tevredenheid, verzaking, begeerteloosheid, gelovigheid, bescheidenheid en innerlijke tevredenheid. Met de geaardheid hartstocht loopt men op tegen lusten, ondernemingszin, zelfmisleiding, ongenoegen, hoogmoed, een verlangen naar zegeningen, partijdigheid, zinsbevrediging, overhaast tewerk gaan, behoefte aan erkenning, hoon, machtsvertoon en straffen met harde hand. Met de natuurlijke kwaliteit onwetendheid is er intolerantie, hebzucht, bedrieglijkheid, geweld, aandacht zoeken, huichelarij, lusteloosheid, ruzie, weeklagen, begoocheling, het lijden onder depressiviteit, laksheid, valse hoop, angst en indolentie. Dezen, de een na de ander door Mij beschreven, vormen het grootste deel van de effecten van de natuurlijke geaardheden. Verneem nu over hun combinaties [zie ook B.G. 14]. (6) O Uddhava, het idee van 'zo ben ik nu eenmaal' en 'dat is een eigenschap van mij' dat de mensen erop nahouden [in relatie tot deze kwaliteiten] als ze bezig zijn met hun geest, zinnen, zinsobjecten en hun levensadem, weerspiegelt een combinatie van de geaardheden [zie ook 11.23: 49, 11.24: 7, 11.24: 13]. (7) In geval een persoon zich baseert op religiositeit, economische ontwikkeling en zinsbevrediging, is het resulterende geloof, de welvaart en het zinsgenoegen [eveneens] een uiting van de wisselwerking van de geaardheden. (8) Als iemand in het gezinsleven van een toewijding is gekenmerkt door zinsbevrediging en vervolgens zijn religieuze plichten vervult, is er sprake van een combinatie van de geaardheden. (9) Uit iemands zelfbeheersing en dergelijke kan men afleiden dat hij bewogen wordt door goedheid, iemands lust en zo meer duidt op de geaardheid hartstocht, en uit zijn woede enzovoorts kan men opmaken dat hij in de greep van onwetendheid verkeert. (10) Als iemand Mij vereert met toewijding zonder zich er druk over te maken of zijn arbeid wat oplevert, moet men ervan uitgaan dat zo iemand uit goedheid handelt, onverschillig of het nu een man of een vrouw betreft. (11) Als men Mij in zijn plichtsvervulling aanbidt in de hoop op zegeningen, moet men dat begrijpen als zijnde van de geaardheid hartstocht, en als men het doet met geweld op het oog behoort zoiets tot de onwetendheid [zie ook B.G. 17: 20-22]. (12) De geaardheden sattva, tamas en rajas zijn van invloed op het [geconditioneerde] individu maar niet op Mij; men is aan hen gebonden omdat ze zich in de geest opwerpen en leiden tot gehechtheid aan levensvormen en zinsobjecten [zie ook B.G. 4: 14]. (13) Als de geaardheid goedheid - welke zuiver is, stralend en goedgunstig - heerst over de andere twee, zal iemand gezegend worden met geluk, religiositeit, kennis en andere goede eigenschappen [zie ook B.G. 14: 11, 18: 37]. (14) Als de hartstocht het wint van goedheid en traagheid raakt men gehecht, wil men zich onderscheiden en is men uit op verandering, waardoor men dan ongelukkig wordt vanwege baatzuchtig handelen en het streven naar een goede naam en welvaart [zie ook B.G. 14: 12, 18: 38]. (15) Als onwetendheid hartstocht e n goedheid overvleugelt, raakt men zijn onderscheidingsvermogen kwijt, wordt het bewustzijn versluierd, verliest men zijn initiatief en belandt men in verbijstering en geklaag, met te veel slapen, geweld en valse verwachtingen [zie ook B.G. 14: 13, 18: 39]. (16) Als het bewustzijn helder wordt en de zinnen niet worden afgeleid, krijgt men lichamelijk zelfvertrouwen en is men van een onthechte geest; weet dat dat de goedheid van Mijn toevlucht is. (17) Als de intelligentie wordt verstoord door te veel drukte, men zich niet van het zintuiglijke los kan maken, men zich niet op zijn gemak voelt met zijn lichaam en de geest wispelturig is, moet je dat herkennen als de symptomen van hartstocht. (18) Falen in de hogere functies van het bewustzijn, versuffen, je niet kunnen concentreren, onaandachtig zijn, dingen niet begrijpen en neerslachtig zijn, moet je herkennen als de geaardheid onwetendheid. (19) Neemt de geaardheid goedheid toe, dan winnen de goden aan kracht, neemt de hartstocht toe dan winnen de demonen aan kracht, en als de geaardheid onwetendheid toeneemt, Uddhava, treden de wildemannen naar voren. (20) Weet dat men waakzaam is met de geaardheid goedheid, men slaperig is met de hartstocht, men onbewust is met de onwetende aard van het levende wezen, en dat de [bovenzinnelijke] vierde staat [turīya] deze drie doordringt [zie ook 7.7: 25 en B.G. 6: 16]. (21) In de geaardheid goedheid klimmen spirituele [Vedische] mensen hoger en hoger, in de geaardheid onwetendheid zakt men met het hoofd naar beneden [met iedere geboorte] steeds verder af, en in de geaardheid hartstocht blijft men halverwege steken [in gehechtheid, zie ook B.G. 6: 45, 16: 19]. (22) Zij die sterven in de geaardheid goedheid gaan naar de hemel, zij die heengaan in hartstocht gaan naar de wereld van de mensen en zij die dood gaan in onwetendheid gaan naar de hel. Maar zij die vrij zijn van de geaardheden komen naar Mij [zie ook B.G. 9: 25, 14: 18]. (23) Werk plichtmatig gedaan als een offer aan Mij zonder de vruchten te verlangen, is van de geaardheid goedheid, werk gedaan met een winstoogmerk is van de geaardheid hartstocht, en werk verricht met geweld en dwang en dergelijke, is van de geaardheid onwetendheid [B.G. 17: 20-22]. (24) De geestelijke kennis van onthechting is van de geaardheid goedheid, het erop nahouden van meningen is van de geaardheid hartstocht, en een materialistische overtuiging behoort tot de geaardheid onwetendheid. Spirituele kennis [daarentegen] die op Mij is gericht, beschouwt men als vrij van de geaardheden [zie ook 6.14: 2]. (25) In het woud verblijven is van de geaardheid goedheid, in een stad verblijven is van de geaardheid hartstocht, zo zegt men, in een gokhuis verblijven is van de geaardheid onwetendheid, maar Mijn verblijf is verheven boven de geaardheden. [zie ook 7.12: 22, 11.18: 25]. (26) Een werker vrij van gehechtheid is van de geaardheid goedheid, verblind door persoonlijke verlangens is men van de hartstocht, met je geheugen kwijt verkeert men in de geaardheid onwetendheid [zie 11.22: 38-39], maar als men bij Mij zijn toevlucht heeft gezocht is men vrij van de geaardheden. (27) In de geaardheid goedheid gelooft men in spirituele zaken, in de geaardheid hartstocht gelooft men in vruchtdragend handelen, in de geaardheid onwetendheid is men areligieus, maar transcendentaal aan de geaardheden gelooft men in Mijn toegewijde dienst. (28) Voedsel dat zonder moeite verkregen wordt, volwaardig en zuiver is, acht men als zijnde van de geaardheid goedheid, [sterk] appellerend aan de zintuigen is het van de geaardheid hartstocht, en onzuivere voeding die iemand doet lijden is van de onwetendheid [zie ook B.G. 17: 7-10]. (29) Geluk ontleend aan de ziel is van de geaardheid goedheid, opgewekt door zinsobjecten is het van de hartstocht, ontleend aan misvatting en ontaarding is geluk van de geaardheid onwetendheid, maar vrij van de geaardheden vindt men het geluk in Mij [zie 11.15: 17 & B.G. 5: 21, maar ook 6: 7].

(30) De materiėle substantie, de plaats, de vrucht van het handelen, tijd, kennis, het handelen, degene die handelt, geloof, de staat van bewustzijn, en de bestaansvormen en levensbestemmingen behoren allen aldus tot de drie guna's. (31) O beste onder de mannen, alles wat bestaat, wat wordt gezien, gehoord of voor de geest wordt gehaald, vormt een samenstelling van de drie basiskwaliteiten die tot stand werd gebracht door de ongeziene [Oorspronkelijke] Genieter. (32) Deze bestaansvormen [en levensstadia] van het [herhaaldelijk incarnerende] levende wezen, zijn gebonden aan de werking van de geaardheden. O zachtmoedige, de individuele ziel die, Mij toegewijd in bhakti-yoga, deze zich in de geest manifesterende natuurlijke kwaliteiten overwint, komt in aanmerking voor Mijn bovenzinnelijke liefde. (33) Daarom moeten zij die dit menselijk lichaam verwierven waarin men kennis opdoet en wijsheid ontwikkelt, zo slim zijn zich los te maken van hun gehechtheid aan de natuurlijke geaardheden en Mij aanbidden. (34) Een ontwikkeld mens moet Me vrij van materiėle gehechtheid aanbidden; na aandachtig zijn zinnen te hebben onderworpen behoort een wijze zich tot de geaardheid goedheid te wenden en de geaardheden van de hartstocht en de onwetendheid te overwinnen. (35) Met zijn intelligentie tot vrede gebracht moet hij, verbonden [in bhakti] zonder enige [andere] afhankelijkheid, ook de geaardheid goedheid overwinnen. De belichaamde ziel die [aldus] bevrijd van de geaardheden de oorzaak van zijn conditionering opgeeft, bereikt Mij. (36) Het levende wezen, dat als een individuele ziel door Mij aldus is bevrijd van de basiskwaliteiten van de natuur die zich in zijn geest nestelden, vindt zo, door de werking van de Absolute Waarheid, volkomen vervulling en zal, vanbinnen noch vanbuiten, niet langer ronddolen.'

*: Het woord natuur kan letterlijk worden genomen als de geaardheden in de zin van de seizoenen en hun bijbehorende primaire godheden. Krishna zegt dat Vishnu, die de oorspronkelijke heerser boven de geaardheden is, de beste van alle goden is [10.89: 14-17], van de goedheid is [11.15: 15], de zuiverste geaardheid [B.G. 14: 6], die leidt tot de goddelijkheid die Hij is [B.G. 14: 14], en dat van de seizoenen Hij het lenteseizoen is [B.G. 10: 35]. Als zodanig is de lente/herfst Zijn seizoen van evenwicht en de geaardheid goedheid. Op dezelfde manier is de onbeweeglijkheid van de koude representatief voor de geaardheid onwetendheid die beheerst wordt door S'iva, en is de hyperactiviteit en hitte van de zomer een verto0n van de geaardheid hartstocht waarover Brahmā heerst.

 




Hoofdstuk 26: Het Lied van Purūravā

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Met het hebben verworven van dit menselijk lichaam dat Mijn kenmerk is, bereikt men, gefixeerd in Mijn dharma, Mij, de Opperziel van het Spiritueel Geluk die Zich bevindt in het hart. (2) Iemand die, verankerd in geestelijke kennis, bevrijd raakte van de oorzaak van het materiėle leven gebaseerd op wat de geaardheden voortbrachten, raakt niet verstrikt in hun begoochelende kwaliteiten ondanks dat ze hem omringen; hoewel hij ze voor ogen heeft betekenen ze weinig en zijn ze niets dan illusie voor hem. (3) Men moet nooit en te nimmer het gezelschap zoeken van materialisten gericht op het bevredigen van hun geslachtsorganen en magen, omdat iemand die dergelijke mensen volgt in de donkerste put beland, zoals een blinde die een andere blinde volgt. (4) De nakomeling van Ilā [geheten Aila ofwel Purūravā, zie ook 9.14: 15-16], de welbekende grote keizer, zong het volgende machtige lied toen hij, gescheiden van Urvas'ī verbijsterd geraakt, er zich bij neerlegde en erin slaagde zijn verdriet in te tomen. (5) Op het moment dat ze hem verliet rende hij als een waanzinnige naakt huilend achter haar aan uitroepend: 'O mijn echtgenote, jij vreselijke vrouw, stop alsjeblieft!' (6) Met zijn geest bezeten van Urvas'ī was hij, na jaren van onbeduidende lustbevrediging, niet voldaan en bemerkte hij niet het komen en gaan van de nachten.'

(7) Purūravā zei: 'Zie toch hoe begoocheld ik raakte! Met mijn bewustzijn onzuiver door de lust was ik, in de omarming van deze godin, me niet bewust van het verstrijken van mijn leven. (8) In de ban van haar had ik niet door of de zon nu opkwam of onderging en heb zo helaas, vele jaren lang, mijn dagen doorgebracht. (9) O hoe jammer die totale verbijstering van mij waardoor het lichaam van deze machtige keizer, dit kroonjuweel van koningen, een knuffeldier werd voor de vrouwen! (10) Toen ze mij, de machtige heerser, samen met mijn hele koninkrijk achterliet als was ik een grasspriet, holde ik huilend als een waanzinnige naakt achter de vrouw aan. (11) Waar is nu de invloed, kracht en macht van de persoon die ik ben? Ik rende achter deze vrouw aan die wegliep, net als een ezel voor straf getrapt met de hoef! (12) Wat voor nut hebben kennis, verzaking, boete, de geschriften, of afzondering en stilte, voor degene wiens geest in beslag genomen wordt door vrouwen? (13) Naar de hel met de dwaas die ik ben zich niet bewust van wat goed voor hem is; ik die dacht een geleerde te zijn met het bereiken van een oppermachtige positie maar, als een os of een ezel, in de greep van de vrouwen belandde! (14) Met al die jaren van trouwe dienst aan Urvas'ī's lippen, kreeg ik, met de lust die aan mijn geest ontsproot, nimmer genoeg van de nectar, net als een vuur dat men nimmer tevreden kan stellen met offergaven. (15) Wie anders dan de Innerlijk Voldane Heer van de Wijzen, de Opperheer Verheven Boven het Zintuiglijke, kan nu iemand bevrijden die zijn verstand verloor met een dame van plezier? (16) Met mezelf niet in de hand zag ik, traag van begrip, geen einde komen aan mijn verwarring, ook al werd ik door de godin (Urvas'ī) welbespraakt met adviezen bijgestaan [zie 9.14: 20-22]. (17)  Wat voor een kwaad zou zij nu een 'ziener' als ik hebben aangedaan, die, een stuk touw voor een slang houdend, niet beseft wat zijn eigenlijke aard [zijn svarūpa] is? Ik ben toch zeker degene die zijn zinnen niet de baas was? (18) Wat heeft dit vuile lijf nu te bieden, onrein en vol van kwalijke luchten; wat stellen die 'verheugende [vrouwelijke] kwaliteiten' enzovoorts nu helemaal voor? Ze vormen een invloed die wortelt in onwetendheid! (19-20) Het valt niet uit te maken of dit lichaam nu toebehoort aan je ouders, echtgenote of werkgever, bestemd is voor het vuur, de honden en jakhalzen of toekomt aan de [inwonende] ziel of je vrienden. Aan die onheilige materie raakt men gehecht en men prijst het, als het om een vrouw gaat, vanwege een lief neusje, een mooie glimlach en een mooi gezicht, maar men stevent ermee af op de laagste bestemming [van verval]. (21) In welk opzicht verschilt men nu van wormen als men geniet van dat wat is samengesteld uit huid, vlees, bloed, spieren, vet, beenmerg en been, urine, ontlasting en pus? (22) Een man die doorheeft wat het beste voor hem is, zit niet achter de vrouwen aan en gaat niet om met mannen die dat doen, om de enkele reden dat de geest, verenigd met de zinnen, reikt naar de zinsobjecten en zo in beroering raakt [vergelijk 5.5: 2, 7.12: 9, 9.19: 17, 9.14: 36]. (23) [Omdat] iets wat je niet hoort of ziet niet leidt tot mentale beroering, zal de geest van iemand die zijn zintuigen niet inzet tot rust komen en vrede vinden. (24) Als zelfs de wijzen geen vertrouwen kunnen stellen in de zes vijanden [begeerte, lust, woede, verbijstering, bedwelming en afgunst; de shath-varga], hoezeer geldt dat dan niet voor mij? Daarom moet men zich zintuiglijk niet hechten aan vrouwen of mannen die aan vrouwen gehecht zijn [zie ook yoshita].'

(25) De Allerhoogste Heer zei: 'Hij, de aanbiddelijke heer van de goden en de mensen, die aldus zijn [klaag]lied zong, gaf toen de wereld van Urvas'ī op. Zich Mij realiserend, de Superziel in zijn hart, vond hij door de bovenzinnelijke kennis vrede in zichzelf en kwam er een einde aan zijn illusie. (26) Een intelligent iemand die slecht gezelschap heeft afgezworen moet zich daarom richten op toegewijden, want enkel door hun woorden kan hij breken met de diepe gehechtheid van zijn geest. (27) Toegewijden met hun geesten op Mij gericht zijn niet afhankelijk [van lusten] en zijn met een gelijkgezinde blik volkomen vreedzaam, vrij van bezitsdrang, vals ego, tegenstellingen en begeerte. (28) O allerfortuinlijkste ziel, deze hoogst fortuinlijke zielen bespreken voortdurend Mijn verhalen die het vermogen hebben om een ieder die er voor kiest volkomen te zuiveren van zijn zonden. (29) Zij die trouw aan Mij toegewijd luisteren, zingen en ze [Mijn verhalen] respectvol ter harte nemen, zullen Mijn bhakti bereiken. (30) Wat zou er voor een toegewijde nog overblijven [om te bereiken] als die eenmaal de toegewijde dienst aan Mij heeft bereikt, Ik, de Absolute Waarheid met de Talloze Kwaliteiten, die de ervaring van het geestelijk geluk omvat? (31) Net zoals kou, angst en duisternis zullen oplossen voor  iemand die zich wendt tot de allerhoogste zegening van het vuur [Agni], wordt ook de traagheid van begrip, het gevoel van onveiligheid en de onwetendheid verdreven van degene die toegewijden van dienst is. (32) Voor hen die kopje onder gaan en weer naar boven komen in de angstwekkende oceaan van het materieel bestaan, vormen de vrome toegewijden, vreedzaam in hun begrip van het Absolute, een hoogst verheven toevlucht zo goed als een reddingssloep voor mensen die verdrinken in het water [vergelijk 11.23: 28 en 11.17: 44]. (33) Zo goed als voedsel er is om de levende wezens te laten leven, Ik er ben om noodlijdenden toevlucht te verlenen en dharma er is als de weelde voor hen die kwamen te overlijden, vormen toegewijden de toevlucht voor hen die vrezen af te glijden. (34) De toegewijden schenken je de [goddelijke] ogen terwijl de zon je [slechts] de wereld laat zien nadat hij opging; zij zijn degenen die aanbiddelijk zijn, je [ware] familie, zij zijn je eigenlijke zelf en Mij eveneens [zie ook b.v. 1.1: 15, 3.5: 47, 3.6: 28, 11.2: 6]. (35) Hij [Purūravā] die daarom niet meer verlangde naar de wereld van Urvas'ī, trok aldus bevrijd van alle gehechtheid innerlijk voldaan rond over deze aarde.'

 





Hoofdstuk 27: Over het Respecteren van de Gedaante van de Heer

(1) S'rī Uddhava zei: 'Kan Je alsJeblieft de yoga der riten [kriyā-yoga] uitleggen van het dienen van Jou in de vorm van een beeltenis, o Meester? Wie is van die aanbidding, welke gedaante respecteert men in die aanbidding en op welke manier aanbidt men Je dan, o Meester van de Sātvata's [zie ook mūrti en 11.3: 48-55]? (2) De wijzen Nārada, Bhagavān Vyāsa en mijn leermeester de zoon van Angirā [Brihaspati] zeggen herhaaldelijk dat er voor het welzijn van de mens niets zo bevorderlijk is. (3-4) De woorden hierover afkomstig uit Jouw lotusmond werden uitgesproken door de grote ongeboren Heer [Brahmā] voor zijn zoons met Bhrigu aan het hoofd en ook door de grote Heer S'iva voor de godin [Pārvatī, zie B.G. 3: 9-10]. Dit [dienen van Jouw beeltenis] wordt goedgekeurd door alle klassen en geestelijke orden van de samenleving en is, denk ik, het meest bevorderlijk voor vrouwen en de werkende klasse, o Grootmoedige. (5) O Heer met de Lotusogen, alsJeblieft, o Heerser over Alle Heersers in het Universum, spreek tot Je bhakta - die zo heel gehecht is - over deze manier van bevrijd raken van de karmische gebondenheid.'

(6)
De Allerhoogste Heer zei: 'Het aantal [karma-kānda] voorschriften voor het aanbidden van beeltenissen [zie b.v. B.G. 1-6] is onafzienbaar Uddhava, Ik zal het in het kort netjes, stap voor stap uitleggen. (7) Men moet Me naar wens aanbidden volgens één van de drie soorten van eerbetoon in overeenstemming met de Veda's, de verklarende literatuur [tantra's als de Pańcarātra] of een combinatie van dezen. (8) Verneem nu van Mij hoe een persoon, die volgens de voor hem specifieke Vedische voorschriften [*] zijn status van een tweede geboorte verwierf, Mij met geloof en toewijding moet aanbidden. (9) Hij moet, verbonden in de bhakti, vrij van nevenmotieven ['eerlijk'] Mij, zijn aanbiddelijke goeroe, met de noodzakelijke hulpmiddelen vereren als zijnde aanwezig in een beeltenis, een offerplaats, een vuur, in de [stand van de] zon, in water of  in het tweemaal geboren hart zelf [**]. (10) Ter zuivering moet hij allereerst een bad nemen en zijn tanden poetsen en zich vervolgens zuiveren met beide soorten [Vedische en tantrische] mantra's onder toepassing van klei en zo meer [zie tilaka, kavaca en 6.8: 3-10]. (11) Teneinde zijn karma af te schudden behoort hij volmaakt overtuigd over te gaan tot Mijn rituele aanbidding [pūjā] en daarmee de in de Veda's voorgeschreven plichten na te leven [zie ook 11.14: 35] met eerbetoon [als het uitspreken van de Gāyatrī-mantra] en dergelijke tijdens de drie overgangen van de dag [zonsop- en ondergang en middag].

(12) Men spreekt van acht soorten beeltenissen: zij die bestaan uit steen, hout, metaal, een smeerbare substantie [zoals klei], een schildering, uit zand, uit edelsteen en uit een mentaal beeld. (13) Van de twee soorten persoonlijke tempelgedaanten die wel en niet worden bewogen, wordt de geļnstalleerde beeltenis o Uddhava, in Zijn aanbidding niet tevoorschijn gehaald [āvāhana] en weer opgeborgen [udvāsa]. (14) Niet geļnstalleerd heeft men deze opties, maar met het toewijzen van een vaste plaats doen zich de volgende twee mogelijkheden voor: als de gedaante niet uit een smeerbare substantie bestaat [of  geschilderd is of van hout is] wordt Hij gewassen, in alle andere gevallen wordt Hij gereinigd zonder water. (15) Er is de aanbidding van de verschillende beeltenissen van Mij met hulpmiddelen van de beste kwaliteit, er is de aanbidding door een toegewijde vrij van materiėle verlangens met gebruik van wat makkelijk voorhanden is en er is de aanbidding in het hart in mentaal opzicht [met enkel liefde].

(16-17) Met een beeltenis [in de tempel] geniet baden en opsieren de voorkeur Uddhava, voor een heilige plaats is dat een oefening van respect in mantra's [tattva-vinyāsa] en voor het vuur worden offergaven [van sesam, granen e.d.] verzadigd van de ghee het beste geacht. Voor de zon is dat een meditatie in āsana's [zie Sūrya-namskar] en voor het water zijn offers van water en dergelijke [Mij] het meest geschikt. Een offer respectvol gebracht door een toegewijde van Mij is Mij het liefst, zelfs al is het maar wat water. (18) En  hoeveel temeer zou dat niet gelden voor voedsel, bloemen, lampen, geuren en wierook [geofferd door toegewijden]? Een offer, al is het nog zo rijk, dat wordt gebracht door een niet-toegewijde zal Mij [daarentegen] niet tevreden stellen [zie ook B.G. 16]. (19) Schoongewassen, de noodzakelijke hulpmiddelen bijeen gebracht hebbend, de zitplaats geregeld hebbend met de halmen [van het kus'agras] naar het oosten gericht en neerzittend met het gezicht naar het oosten of het noorden of anders met de beeltenis recht voor zich, moet hij dan van eerbetoon zijn [vergelijk 1.19: 17, 4.24: 10, 8.9: 14-15]. (20) Na aan het eigen lichaam mantra's te hebben toegewezen en dat ook met Mijn gedaante te hebben gedaan, moet hij Mijn beeltenis met de hand schoonvegen en de sprenkelpot en het heilig vat naar behoren voorbereiden. (21) Met het water van het vat de plek besprenkelend van de beeltenis, de gebruiksartikelen en zijn eigen lichaam, moet hij vervolgens drie vaten met water klaarzetten samen met de nodige goedgunstige artikelen, voor zover die beschikbaar zijn [zoals bloemen, granen, grashalmen, sesamzaad, etc., zie ***]. (22) Met de mantra's voor het hart [hridayāya namah], het hoofd [s'īrase svāhā] en de pluk haar [s'ikhāyai vashath] moet de aanbidder dan de drie vaten zuiveren met het water voor Zijn voeten [pādya], Zijn handen [arghya], en Zijn mond [ācamana], en hetzelfde doen met de Gāyatrī. (23) Hij behoort te mediteren op de Oorspronkelijke Individualiteit van alle Expansies, de hoogst subtiele, bovenzinnelijke gedaante van Mij die, in dit lichaam dat volledig gezuiverd werd door de lucht en het vuur, zich bevindt op de lotus van het hart en door de perfecte zielen wordt ervaren in de naklank van de Pranava [zie ook 2.2]. (24) Met die [bemediteerde gedaante] vanuit zijn eigen realisatie begrepen, moet hij, van aanbidding zijnde in zijn lichaam en geheel verzonken in gedachten aan Mij, Mij uitnodigen in de beeltenis - en alles wat ermee samenhangt - door Mijn ledematen te beroeren met mantra's [nyāsa] en vervolgens Mij [extern] eren [door puja uit te voeren]. (25-26) Na zich eerst Mijn zetel  opgetuigd met de negen s'akti's en [de beeltenissen van] het dharma etc. [*4] te hebben voorgesteld als een stralende achtbladige lotus met saffranen meeldraden in de werveling, moet hij Mij het pādya-, arghya- en ācamana-water aanbieden samen met andere artikelen van aanbidding, teneinde in achting voor zowel de Veda's als de tantra's de perfectie te bereiken met de twee [van plezier en bevrijding]. (27) De een na de ander moet hij vervolgens Mijn schijfwapen [de Sudars'ana cakra] eren, de schelphoorn [de Pāńcajanya], knots [de Kaumodaki] en pijlen en boog [de S'arnga], Mijn [Balarāma voorwerpen van de] ploeg en het kaakbeen [hala en mushala], Mijn juweel [de Kaustubha],  bloemenslinger [de Vaijayantī] en  krul met witte haren op Mijn borst [de S'rīvatsa]. (28) [Ook vereert hij] Garuda, Nanda, Sunanda, Pracanda, Canda, Mahābala, Bala, Kumuda en Kumudekshana [Mijn draagvogel en acht metgezellen]. (29) Durgā, Vināyaka  [Ganes'a], Vyāsa, Vishvaksena [zie 6.8: 29, 9.21: 25-26], de geestelijk leraren en de halfgoden behoren - ieder op hun eigen plaats met hun gezicht naar de beeltenis gewend -  te worden aanbeden met het sprenkelen van water en andere rituelen [*5]. (30-31) Iedere dag moet [de beeltenis] worden gebaad, voor zover de middelen het toestaan, met verschillende soorten water geparfumeerd met sandelhout, us'īra-wortel, kamfer, kunkuma en aguru. Ook moeten er hymnen worden aangeheven zoals die van een sectie van de Veda's bekend als Svarna-gharma, de aanhef genaamd Mahāpurusha, de Purusha-sūkta [uit de Rig Veda] en gezangen uit de Sāma Veda zoals de Rājana en dergelijke. (32) Mijn toegewijde moet Me liefdevol sieren met kleding, een heilige draad, sieraden, tilaka-tekens, bloemenslingers en [inwrijven met] geurige oliėn, op de voorgeschreven manier. (33) Hij die van aanbidding is moet met geloof Mij pādya en ācamana water aanbieden alsook geuren en bloemen, ongebroken granen, wierook, lampen en andere artikelen. (34) Naar gelang zijn draagkracht moet hij offers brengen van voedsel als suikerwerk, zoete rijst, rijstmeelcake met ghee [s'ashkulī], fijn gebak [āpūpa], zoete rijstmeelballen met kokosnoot [modaka], hartigzoete tarwecake met ghee en melk [samyāva], yoghurt en groentesoepen. (35) Op speciale dagen of anders iedere dag moet hij de beeltenis een massage met zalf bieden, een spiegel, een eucalyptusstokje om de tanden te reinigen, een bad, voedsel om te kauwen en voedsel dat niet moet worden gekauwd, alsook zang en dans. (36) In een offerperk opgezet volgens de voorschriften moet hij, met een gordel om, met een vuurplaats en een verheffing om op te offeren, met de hand een vuur aanleggen en aansteken dat gelijkmatig is opgebouwd. (37) Met het uitspreiden [van kus'agras, matten] en het vervolgens besprenkelen en ceremonieel [anvādhāna] volgens de regels plaatsen van hout in het vuur dient hij, met het hebben voorzien in het ācamana water, de artikelen om te offeren te besprenkelen en op Mij te mediteren als Me bevindend in het vuur. (38-41) Mediterend in het aanbidden van Mij, met Mijn schelphoorn, schijf, knots en lotus, Mijn vier armen en Mijn vreedzaamheid, als zijnde schitterend met een kleur van gesmolten goud; met Mijn kledingstuk in de kleur van de meeldraden van een lotus, glanzende helm, armbanden, gordel, de sieraden aan Mijn armen, de S'rīvatsa op Mijn borst, de stralende Kaustubha en een bloemenslinger; met het werpen van stukken hout gedrenkt in ghee in het vuur en het in de loop van het arghya-ritueel verrichten van de twee offers van het sprenkelen van de ghee [op twee manieren genaamd Āghāras] en het doen van [twee verschillende] uitgietingen van ghee in het vuur [genaamd Ājyabhāgas], behoort een geschoold iemand, met basismantra's en de [zestien regels van de] Purusha-sūkta lofzang, de offers voor Yamarāja en de andere halfgoden genaamd Swishthikrit te brengen, met voor ieder op zijn beurt een gepaste mantra [zie ook 11.14: 36-42, 11.19: 20-24, 11.21: 15]. (42) Na aldus van aanbidding te zijn geweest moet hij met buigen Mijn metgezellen zijn eerbetuigingen brengen en vervolgens offers brengen met het zingen van de mantra voor de beeltenis in kwestie, daarbij in gedachten houdend dat Nārāyana het Oorspronkelijke Zelf van de Absolute Waarheid is. (43) Nadat hij het ācamana water heeft aangeboden en aan Vishvaksena de resten van het voedsel heeft gegeven, moet hij Me toebereide betelnoot aanbieden met geurige substanties voor de mond [zie ook 11.3: 48-53, 11.25: 28]. (44) Hij moet zich [dan] voor een zekere tijd [zie kāla, 11.21: 9] verliezen in viering door zelf te luisteren en anderen te doen luisteren naar Mijn verhalen, door Mijn bovenzinnelijke handelingen uit te beelden en door luidkeels te prijzen, met elkaar mee te zingen en te dansen [zie ook b.v. 11.5: 36-37, 11.14: 23-24]. (45) Met gebeden uit de Purāna's, met lange of korte gebeden uit andere oude geschriften, met gebeden geschreven door anderen [zie bhajans] of gebeden afkomstig uit meer algemene bronnen, moet hij zich ter aarde werpen, zijn eer betuigen en zeggen: 'O Heer, alstUblieft schenk mij Uw genade [prasīda bhagavan].' (46) Met het hoofd naar Mijn voeten gebracht en met de handpalmen bijeen [kan hij een gebed doen als:] 'O Heer, alstUblieft, bescherm deze overgegeven ziel die in deze materiėle oceaan er bang voor is door de dood te worden verzwolgen [prapannam pāhi mām īs'a, bhītam mrityu-grahārnavat, vergelijk B.G. 11: 19].' (47) Aldus biddend moet hij de offerrestanten van Mijn genade naar zijn hoofd heffen en dit gebed nogmaals doen - als hij respectvol afscheid moet nemen van de beeltenis - om het licht [van de beeltenis] een plaats te geven in het licht [van zijn hart *6].

(48) Telkens wanneer men geloof in Mij ontwikkelt, in de vorm van welke beeltenis of andere manifestatie ook, moet men die gedaante ook aanbidden, want Ik, de Oorspronkelijke Ziel van Allen, bevind Me zowel in Mijn eigen gedaante als in alle levende wezens [zie ook B.G. 6: 31 en *7]. (49) Door aldus van eerbetoon te zijn middels de [rituele] processen van handelen in yoga zoals beschreven in de Veda's en de meer toegespitste teksten, zal iemand bij Mijn genade, zowel in dit leven als het volgende, de perfectie bereiken die hij zich wenste. (50) Teneinde Mijn beeltenis naar behoren een plaats te geven moet de toegewijde een stevige tempel bouwen en fraaie bloementuinen aanleggen [die bloemen verschaffen] voor de dagelijkse pūjā, feestelijke bijeenkomsten en jaarlijkse evenementen. (51) Om de continuļteit te verzekeren van de dagelijkse aanbidding en de jaarlijkse feestdagen, stelt hij land, winkels, steden en dorpen ter beschikking en verwerft hij een weelde gelijk aan die van Mij. (52) Met het installeren van een beeltenis bereikt men de gehele aarde, met het bouwen van een tempel bereikt men de drie werelden en met het uitvoeren van de pūjā en andere soortgelijke diensten bereikt iemand de hemel van Brahmā, maar doet men alle drie, dan zal men een kwaliteit [een bovenzinnelijke integriteit] bereiken gelijk aan die van Mij. (53) Hij die vrij van nevenmotieven Mij aldus aanbidt zal door bhakti-yoga zijn bewustzijn verenigen in toewijding en Mij bereiken [zie ook 5.5: 14, 11.12: 24 en B.G. 6: 44]. (54) Hij die de dienst [en/of de goederen] vernietigt [of steelt] die door hemzelf of door anderen werden geleverd aan de goden en de brahmanen, is een worm in de ontlasting die honderdmiljoen jaar lang zijn geboorte zal moeten nemen [vergelijk 10.64: 39]. (55) De dader [schuldig aan een dergelijke overtreding] zowel als zijn medeplichtige, alsook degene die er toe aanzette en degene die dat goedkeurde, zullen allen, telkens weer opnieuw, moeten delen in de karmische gevolgen in het leven dat erop volgt [naar gelang de grootte van de berokkende schade].'

*: De paramparā stelt hier dat leden van de drie hogere klassen van de samenleving allen de status van tweemaal geboren bereiken door inwijding in de Gāyatrī mantra. Naar de traditie mogen brāhmana jongens na de nodige voorbereiding worden geļnitieerd op hun achtste, kshatriya jongens als ze elf jaar oud zijn en vais'ya jongens als ze twaalf zijn.  

**: De materialistische toegewijde - bijna iedereen dus - is van toewijding met behulp van een beeld van God in de vorm van een tijdtabel, met de offerplaats in de vorm van zijn bureau op kantoor, met het vuur in het fornuis waarop hij regelmatig zijn maaltijden gekookt krijgt, met de zon met de datum op de zonnekalender die hij respecteert en met de klok die hij pragmatisch manipuleert, met het water met de dagelijkse douche die hij neemt en met de afwas die hij doet, en met het tweemaal geboren hart met de dagelijkse contemplaties overeenkomstig de wijsheid die hij verwierf als een volwassene uit de persoonlijke ervaring en van zijn leraren. Aldus is iedereen, min of meer van toegewijde dienst naar de praktijken van devotie hier vermeld, zij het op een onbewust, materialistisch en nogal onpersoonlijk niveau (zie prākrita).

***: 'S'rīla S'rīdhara Svāmī geeft citaten uit de Vedische literatuur die stellen dat water bestemd voor het wassen van de voeten moet worden gecombineerd met gierstzaden, dūrvāgras vermengd met water, vishnukrāntabloemen en andere zaken. Het water gebruikt voor arghya behoort met de acht volgende zaken samen te gaan - geurige olie, bloemen, ongebroken graankorrels, gepelde graankorrels, de tippen van kus'agras, sesamzaad, mosterdzaad en dūrvāgras. Het water voor het sippen moet jasmijnbloemen bevatten, gemalen kruidnagel en kakkola bessen.' (p.p. 11.27: 21).

*4: De zetel van dharma stelt men zich hier voor als bestaande uit rechtschapenheid, wijsheid, onthechting en heerschappij als de poten, het tegengestelde ervan als de zijkanten en de drie guna's als de drie planken voor de bodem.

*5: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī zijn de persoonlijkheden hier vermeld eeuwig bevrijde zielen van de Heer die zich ophouden in de geestelijke hemel voorbij de materiėle manifestatie. Niet zo zeer de Ganes'a die hier in de wereld, als de zoon van heer S'iva, beroemd is voor het schenken van financieel succes, en de godin Durgā, de vrouw van Heer S'iva, die beroemd is als het uitwendige, begoochelend vermogen van de Opperheer (p.p. 11.27: 29).

*6: Toegewijden accepteren bloemen, voedsel of vuur dat van de beeltenis komt naar gebruik met het eerst naar hun hoofd toebrengen ervan als een teken van respect.

*7: De paramparā voegt hieraan toe: 'Door geregeld, trouw aanbidden begrijpt men geleidelijk aan dat de beeltenis volledig identiek is aan de Allerhoogste Heer Zelve. In dat stadium, rijst men, bij de kracht van de mūrtiverering, op tot het tweede-klas platform van de toegewijde dienst. In dit meer ontwikkelde stadium verlangt men er meer naar vriendschap te sluiten met andere toegewijden van de Heer en geeft men het materiėle leven volledig op terwijl men stevig gevestigd raakt in de gemeenschap van de Vaishnava's, zodat men geleidelijk aan zijn volmaaktheid vindt in het Krishnabewustzijn' (p.p. 11.27: 48).

 





Hoofdstuk 28: Jńāna-Yoga of de Aanduiding en het Werkelijke

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men de kosmos, deze combinatie van materie en persoon, beziet als bestaande uit één enkel Zelf [als de Absolute Waarheid], moet men ervan afzien de aard en handelwijze van iemand anders te prijzen of te kritiseren. (2) Hij die de aard en handelingen van iemand anders prijst of kritiseert zal snel zijn [ware] eigenbelang [van zelfverwerkelijking] uit het oog verliezen, omdat hij daarmee vasthoudt aan het onware [van de wereld van tegenstellingen]. (3) Iemand die zich bewust is van de objectieve verscheidenheid is [zich net zomin bewust van de ene werkelijkheid] als een belichaamde ziel wiens zinnen, overweldigd door de slaap, het illusoire ervaren [van een droom] of de doodse staat van een toestand van bewusteloosheid. (4) Wat is nu goed of wat is nu kwaad in deze onwerkelijke, misleidende materiėle dualiteit die, door de geest overwogen en onder woorden gebracht, een valse [ontoereikende] voorstelling van zaken oplevert? [*] (5) Hoewel schaduwen, echo's en drogbeelden enkel maar suggestie vormen, geven ze aanleiding tot motieven [in de mens]; zo ook geeft het lichaam en wat erbij hoort aanleiding tot materiėle voorstellingen [identificaties] die tot op de dag dat men sterft angst inboezemen [omdat ze geen houvast bieden]. (6-7) De Meester, de Heer, de Ziel alleen, manifesteert dit universum en Zichzelf, beschermt al het bestaande en Zichzelf, en trekt zowel de schepping terug als Zichzelf. Buiten de Ziel, buiten Hem, kan er dan ook geen afzonderlijk levend wezen worden aangetroffen, net zoals er geen andere basis te vinden is voor deze in het Zelf waargenomen drievoudige schittering van de guna's, die je moet kennen als de drievoud voortgebracht door de begoochelende energie māyā [zie ook B.G. 14: 19]. (8) Iemand die, perfect op de hoogte en ervaren, zich bewust is van wat Ik nu beschreef, verwijt of prijst niet [denkend aan een andere oorzaak] en beweegt zich door de wereld zo vrij als de zon [zie B.G. 2: 57, 13: 13, 13: 32, 14: 22-25]. (9) Als men door directe waarneming, logische afleiding, schriftuurlijke waarheid en de eigen zelfverwerkelijking er weet van heeft dat dat wat niet-essentieel is een begin en een einde heeft, behoort men zich vrij van gehechtheid in deze wereld te bewegen [zie ook B.G. 2: 16].'

(10) S'rī Uddhava zei: 'Het materieel bestaan is niet de ervaring van de ziener die een ziel is van zelfrealisatie en ook niet de ervaring van het niet-geestelijke lichaam dat het geziene vormt. Van wie, o Heer mag die ervaring dan zijn? (11) De onuitputtelijke ziel, vrij van de geaardheden, is net als een vuur zuiver, zelfverlicht en onbedekt, terwijl het materiėle lichaam is als brandhout dat van niets weet. Wie van de twee is nu de ervaring eigen van een materieel leven in deze wereld?'

(12) De Opperheer zei: 'Zolang de ziel zich aangetrokken voelt tot het lichaam, de zinnen en de levenskracht, zal het materiėle bestaan blijven floreren, ook al is het dan betekenisloos voor de onwetende. (13) Ondanks dat het niet een eigen doel heeft, houdt de gang door de materie [het 'rad'] niet op te bestaan en blijft men als in een droom [gevangen] denken over de voorwerpen van de zinnen en de zinloosheid die dat met zich meebrengt [vergelijk 3.27: 4, 4.29: 35 & 73, 11.22: 56 en B.G. 2: 14]. (14) Maar dat [dromen], wat iemand die niet wakker is vele ongewenste ervaringen bezorgt in zijn slaap, zal iemand die ontwaakt is geenszins in de war brengen. (15) Treurnis, uitgelatenheid, angst, vrees, begeerte, verwarring en gesmacht en dergelijke, neemt men waar met de geboorte en dood van het valse ego [ahankāra] en ziet men niet met de ziel [die geen geboorte neemt of sterft, zie 11.22: 12, 11.23: 50-56, 11.25: 30]. (16) Met de aandacht gericht op het lichaam, de zinnen, de levenskracht en de geest, neemt de [zich identificerende] individuele ziel, naar gelang de guna's en het karma, zijn gedaante aan in het [grote universele] Zelf. Met de leidraad [de sūtra] van de totale natuur aldus heel verschillend aangeduid [als hond, aap of mens], beweegt hij dan zich, beheerst door de tijd, rond in het materieel bestaan. (17) Een nuchtere wijze die zich zonder verlangens over de aarde rondbeweegt zal, met behulp van het in aanbidding aangescherpte zwaard van bovenzinnelijke kennis, kappen met dit, zonder een vaste basis, [in vals ego] in vele gedaanten vertegenwoordigd zijn van de geest, de spraak, de levenskracht en de lichaamsfuncties. (18) Spirituele kennis [jńāna, impliceert] het onderscheiden [van geest en stof en wordt gevoed door] de Schrift en boetedoening, persoonlijke ervaring, historische verslagen en logische afleidingen. [Zij is gebaseerd op] dat wat er is in het begin, hetzelfde blijft er tussenin en wat uiteindelijk als enige overblijft van dit [scheppingsgebeuren], te weten de Tijd en de Uiteindelijke Oorzaak [van brahman, de Absolute Waarheid, zie ook B.G. 10: 30 & 33, 11: 32 en kāla]. (19) Net zoals er enkel goud is voordat het wordt verwerkt, er goud is als het wordt verwerkt en er goud is in het eindproduct van het verwerken, ben Ik aanwezig in verschillende vermommingen [van het met de guna's verwerken] van deze schepping [zie ook guna-avatāra's]. (20) Mijn beste, deze geest van wijsheid [deze bovenzinnelijke intelligentie] bestaand in de drie staten [van waken, slapen en droomloze slaap], vormt, met het zich manifesteren met betrekking tot de natuurlijke basiskwaliteiten als het veroorzaken [van rajas], het veroorzaakte [van tamas] en de veroorzaker [van sattva, vergelijk 11.22: 30], de vierde factor [het 'goud' of turīya] die als een onafhankelijke grootheid staat voor de enkelvoudige [Absolute] Waarheid van ieder van hen. (21) Dat wat er voorheen niet was, er nadien is en ook halverwege niet is [als iets onafhankelijks], vormt enkel een aanduiding, een referentie. Wat er ook geschapen werd en wordt gekend aan de hand van iets anders, vormt feitelijk alleen maar [een verwijzing naar] dat andere iets - dat is hoe Ik het zie. (22) Hoewel deze schepping, die verschijnt met de omvormingen van de geaardheid hartstocht, niet werkelijk bestaat, doet hij zich aldus stralend voor als [een verwijzing naar] de Absolute Waarheid die staat in zijn eigen licht, als het Brahman [de onpersoonlijke gedaante van God] van de verscheidenheid van zinnen, hun voorwerpen, het zelf en de transformaties [van de vijf elementen, zie ook siddhānta]. (23) Als men door aldus onderscheid te maken duidelijkheid heeft verkregen over het Absolute van de Spirituele Waarheid, moet men zich wijselijk uitspreken tegen het tegengestelde [van het zich valselijk identificeren], kappen met de twijfel omtrent de Ziel, en in de voldoening van het eigen geestelijke geluk afzien van alle lustmatige [ongereguleerde] zaken [zie B.G. 3: 34]. (24) Het lichaam gevormd uit de aarde is niet het ware zelf, noch zijn dat de zinnen, hun goden of de levensadem, de buitenlucht, het water, het vuur of een geest die enkel maar uit is op de materie ['voedsel']; noch is de intelligentie het ware zelf, of het materiėle bewustzijn, het ik dat zichzelf voor de doener houdt, de ether, de aarde, materiėle zaken of de inperking [de universele oerstaat van evenwicht]. (25) Wat zou de verdienste zijn van iemand die met het meditatief beheersen van de zinnen - die manifestaties zijn van de guna's -, Mijn hemelverblijf [of persoonlijke identiteit] goed heeft onderscheiden? Of wie zou hij verwijten maken als de zinnen van streek raken? Wat kan het de zon schelen of de wolken zich nu samenpakken of verspreiden? (26) Zo goed als de hemel zelf niet anders wordt van de verschijnende en verdwijnende kwaliteiten van de atmosfeer, het vuur, het water en de aarde, of van de kwaliteiten van de seizoenen [de hitte en de kou], blijft zo ook de Onvergankelijke Allerhoogste vrij van de smetten van sattva, rajas en tamas, de geaardheden die de grondslag vormen van het ik-begrip van het materieel bestaan [zie ook 1.3: 36, 3.27: 1, B.G. 7: 13]. (27) Niettemin moet men,  door standvastige bhakti-yoga jegens Mij al de onzuiverheid van de hartstocht uit zijn geest bannen, totdat de besmetting door de geaardheden die werd voortgebracht door de begoochelende materiėle energie is overwonnen [zie B.G. 7: 1 & 14 en **]. (28) Op dezelfde manier als een ziekte die niet goed werd behandeld telkens weer terugkeert en de mens ellende bezorgt, zal ook een geest die niet gezuiverd is van zijn karmische besmetting een onervaren yogi kwellen die er nog allerlei gehechtheden op nahoudt. (29) Onvolkomen yogi's die zich laten leiden door beperkingen in de vorm van de mensen [familieleden, volgelingen etc., zie o.a. S'rī S'rī S'ikshāshthaka-4] die door de dertig goden op hen af werden gestuurd [zie tridas'a], zullen, vanwege hun vasthoudendheid in hun voorgaande leven, hun yogapraktijk [in een nieuw leven] weer oppakken, maar nimmer meer in de ban raken van baatzuchtige arbeid [zie ook 11.18: 14, B.G. 6: 41-42]. (30) Een normaal levend wezen aangedaan door het werk dat hij doet, zijn karma, voortgedreven door dan weer deze en dan weer die impuls, blijft in die positie totdat hij sterft. Maar een intelligent iemand is, ondanks dat hij zich in de materiėle positie bevindt, niet zo [wisselvallig], omdat hij, met de ervaring van het geluk dat hij vond, zijn materiėle verlangens opgaf. (31) Iemand wiens bewustzijn is verankerd in het Ware Zelf staat er geen moment bij stil of hij nu staat, zit, loopt of neerligt, urineert, voedsel tot zich neemt of wat hij nog meer doet dat voortkomt uit zijn geconditioneerde aard. (32) Als men intelligent is houdt men niets anders [dan de ziel] voor essentieel. Telkens als zo iemand de niet werkelijk [onafhankelijk] bestaande zaken van de zintuigen voor zich ziet, ontkent hij vanuit zijn logica dat ze een afzonderlijk bestaan zouden hebben, zodat ze zijn als de zaken van een droom die verdwijnen als men wakker wordt. (33) De ziel is niet iets dat men aanneemt of verwerpt [dat komt en gaat], maar het niet-weten [resulterend in een materieel lichaam], dat je in vele vormen onder de invloed van de guna's en het karma aanvaardde als een onlosmakelijk deel van jezelf, Mijn beste, lost [uiteindelijk] weer op in simpel die [spirituele] visie. (34) Net zoals de opkomende zon een einde maakt aan het duister van het menselijk oog, zonder dat hij het bestaande zelf creėert, maakt ook een scherpzinnig en gedegen onderzoek naar Mijn zuivere waarheid een einde aan de duisternis van iemands intelligentie. (35) Deze zelfverlichte, ongeboren, onmetelijke Grootheid van Verstaan die zich van alles bewust is, is de Ene Zonder Zijns Gelijke in wie woorden hun conclusie vinden en door wiens drijvende kracht de spraak en de adem zich bewegen. (36) Welk idee van dualiteit men ook heeft van de [Opper]Ziel is niets meer dan een hersenschim; voor zo'n idee bestaat er geen andere grond dan het eigen [geļdentificeerde] zelf [vergelijk 7.13: 7]. (37) De verklaringen [in termen van goed en kwaad, zie ook 11.21: 16] die de zogenaamde geleerden bieden van de betekenis van deze, in namen en vormen waarneembare, dualiteit welke onmiskenbaar is samengesteld uit de vijf elementen, zijn [geheel] tevergeefs [zie ook 5.6: 11].

(38) Het lichaam van een yogi die met een gebrek aan ervaring overgaat tot de yogapraktijk, kan ten prooi vallen aan zich opwerpende verstoringen. In dat geval is de volgende gedragswijze voorgeschreven. (39) Sommige verstoringen kunnen worden overwonnen door meditatiehoudingen [āsana's] samen met concentratie-oefeningen [dhārana], terwijl men andere de baas wordt met boetedoeningen [tapas ***], mantra's en geneeskrachtige kruiden. (40) Bepaalde nadelige zaken kan men stap voor stap te boven komen door voortdurend aan Mij te denken [Vishnu-smarana], door [hardop of in stilte] Mijn namen te eren en dergelijke [japa, sankīrtana], en door in het voetspoor te treden van de meesters van de yoga [zie ook B.G. 6: 25]. (41) Enkelen [onder de yogi's] houden dit lichaam onder controle en maken het geschikt door zich met behulp van verschillende methoden te richten op de gezondheid, en doen oefeningen ter wille van een materiėle perfectie [siddhi's]. (42) Vanzelfsprekend moet zo'n goede gezondheid niet worden aanbeden in geval een dergelijke inspanning zinloos is [als men b.v. heel oud is]; wat betreft het lichamelijke is men immers, net als een vrucht aan de boom, onderhevig aan verval [zie ook 11.15: 33]. (43) Hoewel het materiėle lichaam van iemand die regelmatig aan yoga doet een goede conditie zal krijgen, hecht een toegewijde van Mij er geen geloof aan en geeft hij dat soort yoga [eventeel] op [*4]. (44) De yogi die, vrij van verlangens, bij Mij zijn toevlucht zoekt en dit yogaproces beoefent, ervaart het innerlijk geluk [van de ziel] en laat zich niet verslaan door verstoringen.'

*: In tegenstelling tot het populaire inzicht dat het medium de boodschap zou zijn, wordt hier duidelijk gesteld dat het medium dus niet de boodschap is. De woorden en de ideeėn, en ook de z.g. vaste vorm van dingen, zijn allen vals in verhouding tot de oorspronkelijke waarheid, het bericht, de essentie. Dat wat uitgedrukt wordt is de essentie, niet de uitdrukking zelf. Zo is het ene levende wezen van de persoon en de levende materiėle natuur met haar Tijd als het mannelijk aspect de essentie, en zijn alle ideeėn, gefixeerde dingen ervan en woorden erover in feite vals. Aldus hebben we de paradox van de in zichzelf valse uitdrukking in dingen, woorden en ideeėn, deze zin voor u als lezer b.v., van wat op zich waar is als de heelheid van het leven. Zo zijn er dan beelden van Krishna die worden vereerd met de waarschuwing ze beslist niet als materieel te mogen zien. Aldus zijn kritiek en lof, goed en kwaad, noties die de plank misslaan van wat objectief de waardevrije werkelijkheid is van brahman, de Absolute Waarheid van de werkelijkheid die gelijkelijk aanwezig vanbinnen zowel als vanbuiten vrij is van illusie. Of zoals men dat heden ten dage zegt: wetenschap is waardevrij.

**: De strekking van dit vers is dat, ook al is de materiėle natuur, als Zijn gigantische virāth-rūpa gedaante, niet verschillend van de Opperheer (zoals uitvoerig beschreven in dit en andere hoofdstukken), degene die het materiėle verlangen nog moet overwinnen niet kunstmatig zijn heil moet zoeken in materiėle zaken, met de verklaring dat ze toch niet van de Heer zouden verschillen [zie p.p. 11.28: 27].

***: Met betrekking tot boete zij de beginner eraan herinnerd dat vrijwillige boete, vrijwillig lijden en afzien, beter is dan opgelegde boete in de vorm van een ziekte, vervolging door de wet, nood lijden en calamiteiten e.d. Zoals het is met de Joden in Exodus die er klaar voor waren om Egypte te verlaten moet men klaar staan voor de komst van de Heer [zie ook 11.17: 42 en B.G. 2: 40, 12: 16].

*4: Men zij er hieraan herinnerd dat types als Rāvana en Hiranyakas'ipu eveneens aan yoga deden en de geschiktheid verwierven; het verwerven van perfecties op die manier kan evenzogoed een demonisch iets zijn en vormt dus geen geloofsartikel zoals dat hier wordt gesteld. Het gaat meer om het motief dat de yogi de Heer bereikt. Beheersing, gezondheid en orde is een schone zaak om te realiseren, maar zonder de Heer is het evenzogoed iets demonisch.


 



Hoofdstuk 29: Bhakti-Yoga: de Meest Zegenrijke Manier om de Dood te Overwinnen

(1) S'rī Uddhava zei: 'Dit yogaproces is, zo denk ik, erg moeilijk in de praktijk te brengen voor iemand die niet spiritueel is. AlsJeblieft, o Acyuta, zeg me in eenvoudige bewoordingen hoe iemand er met gemak in kan slagen [zie ook B.G. 6: 33-34]. (2) Over het algemeen, o Lotusogige, raken [beginnende] yogabeoefenaren gefrustreerd als ze hun geest willen verenigen en worden ze het moe hun gedachten te temmen als het ze niet lukt de verzonkenheid te bereiken. (3) Om die reden, o Lotusogige Heer van het Universum, zijn de zwaangelijken [de toegewijden] er gelukkig mee hun toevlucht te zoeken bij Jouw lotusvoeten, terwijl zij die prat gaan op de resultaten van hun yoga dat niet doen en worden verslagen door Jouw materiėle energie. (4) Het wekt geen verbazing Acyuta, dat Jij als een vriend voor alle dienaren zonder een andere toevlucht, met Hen intiem verbonden bent [dat Je Je door hen laat leiden], Jij die [als Rāma] vol genegenheid was voor de diergelijken [de Vānara's] op het moment dat de randen van Je voetenbankje werden bedekt door de stralende helmen van grote heersers [als Brahmā]. (5) Wie, bekend met het voordeel dat Jij biedt, o Allerhoogste Ziel, Verlener van Alle Volmaaktheden en meest geliefde Heer onder hen die hun toevlucht zoeken, zou Jou nu van de hand wijzen of ooit iets anders toegewijd zijn en [Je] vergeten voor wat weelde? Wat is er niet weggelegd voor hen die het stof van Jouw voeten dienen [zie ook 10.44: 15, 10.47: 46]? (6) De geleerden zouden - al hun werk ten spijt - zelfs niet met een leven zo lang als dat van Brahmā er toe in staat zijn uiting te geven aan de dankbaarheid [die we Jou verschuldigd zijn], o Heer. Want om ons te herinneren aan de grotere [spirituele] vreugde die de treurnis van het belichaamd zijn verdrijft, toon Jij Je weg op twee manieren: in de vorm van dat wat mentaal vanbinnen wordt begrepen als het caittyagezag [van de Superziel] en dat wat men vanbuiten begrijpt op gezag van de ācārya [de paramparāgoeroe van de traditie].'

(7) S'rī S'uka zei: 'Aldus ertoe verzocht door Uddhava die zeer aan Hem was verknocht, sprak de Heer liefdevol met een bekoorlijke glimlach, Hij die - met het universum als Zijn speeltje - middels Zijn energieėn Zijn drie [hoofd]gedaanten [van de guna-avatāra's] aannam.' (8) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal je Mijn meest zegenrijke dharma uitleggen waarmee, met geloof uitgevoerd, een sterveling de onoverwinnelijke dood kan verslaan. (9) Degene wiens geest wordt aangetrokken tot Mijn toegewijde dienst en zijn hart en intelligentie aan Mij heeft opgedragen, moet in gedachten houden, stap voor stap, al zijn voorgeschreven plichten aan Mij op te dragen. (10) Men moet zijn toevlucht zoeken in de heilige plaatsen bezocht door Mijn vrome toegewijden en [voorbeeld nemen aan] de gedragswijze van Mijn toegewijden onder de halfgoden, de mensen en de demonen. (11) Alleen dan wel gezamenlijk behoort men overeenkomstig de stand van de maan [o.a.], bij speciale gelegenheden en met feestdagen, zich bezig te houden met zang en dans en zo meer, met pracht en praal [en gulle gaven]. (12) Met een zuiver hart moet men Mij, de Superziel zo vrij als de ether, als aanwezig zien in en buiten zichzelf en alle levende wezens [zie ook B.G. 13: 16 en 1.7: 10]. (13-14) O heldere geest, als men met Mijn liefde aldus van respect is voor alle levende wezens, heeft men met zo'n benadering zijn toevlucht genomen tot de hoogst mogelijke kennis, de absolute eenheid van de geest. Op deze manier de brahmaan en de uitgestotene, de dief en degene die trouw is aan de brahmaanse cultuur, de zon en de vonk, de zachtgeaarde en de wreedaard met gelijke blik beziend, wordt men een wijs mens genoemd [zie B.G. 5: 18]. (15) Van de persoon die voortdurend op Mijn aanwezigheid in alle mensen mediteert, zal snel de rivaliteit, de afgunst, het neerkijken op anderen en het valse ego verdwijnen. (16) Er onverschillig over uitgelachen te worden door vrienden en zonder schaamte voor uiterlijkheden, moet men zich [feitelijk] als een stok languit op de grond werpen en zijn eerbetuigingen brengen aan [allen,] zelfs [aan] honden, uitgestotenen, koeien en ezels [zie ook de S'rī S'rī S'ikshāshthaka-3]. (17) Met de functies van het spreken, denken en doen moet men aldus van aanbidding zijn zolang men niet de visie heeft ontwikkeld van Mij als zijnde aanwezig in alle levende wezens [zie ook tridanda]. (18) Voor degene die door kennis en realisatie overal de Superziel ziet, is alles gebaseerd op de Absolute Waarheid. Aldus vrij van twijfel ziet hij af van [handelingen zodat hij zich innerlijk kan verenigen]. (19) Ik beschouw dit - met de functies van je woorden, geest en handelingen herkennen van Mij in alle levende wezens - als de meest geėigende van alle processen. (20) Mijn beste, omdat deze door Mij op volmaakte wijze ingestelde methode vrij is van de geaardheden en geen nevenmotieven kent, is er, als men Mij aldus van dienst tracht te zijn, Uddhava, niet het geringste verlies [zie ook B.G. 2: 40]. (21) O beste onder de vromen, als men in staat is zijn plicht vrij van nevenmotieven voor Mij, de Allerhoogste, te verrichten, zullen door dat ondernemen [emoties] als angst en zo meer, niets te betekenen hebben [zie ook B.G. 18: 6]. (22) Het in dit leven op deze manier via [het afzien van] het bedrieglijke en sterfelijke bereiken van Mij, de Onsterfelijke, vormt de schranderheid van de schranderen en de intelligentie van de intelligenten.

(23) Dit overzicht, dat Ik aldus zowel in het kort als uitgebreid voor jou heb beschreven, vormt de volledige wetenschap van de Absolute Waarheid, die zelfs voor de halfgoden moeilijk toegankelijk is. (24) Met gebruik van heldere argumenten heb Ik steeds weer de spirituele kennis voor je uiteengezet; goed begrepen zal dit een einde maken aan de twijfels die een persoon kan hebben, en hem bevrijden. (25) Hij die zich concentreert op deze vraag van jou alsook op Mijn helder antwoord erop, bereikt het eeuwige geheim van de Veda's, de Allerhoogste, Absolute Waarheid. (26) Ik zal Mezelf geven aan degene die deze traditionele instructie van Mij, deze kennis van de Absolute Waarheid, zonder voorbehoud doorgeeft aan toegewijden. (27) Hij die [voor anderen] dit Allerhoogste [van de Kennis] herhaalt dat zo heiligend en helder is, onthult Mijn aanwezigheid met de lamp van kennis en zal alle dagen zuivering vinden. (28) De persoon die aandachtig met geloof hier regelmatig naar luistert en Mij bovenzinnelijk toegewijd is [een bhakta is], zal niet verstrikt raken in karmische handelingen [zie ook B.G. 3: 9]. (29) Uddhava, o vriend, heb je het spirituele nu duidelijk voor de geest, en heeft het weeklagen en de illusie die in je geest opkwam nu het veld geruimd [zie 11.6: 42-49 en ook B.G. 18: 72]? (30) Deel dit niet met een schijnheilig iemand, een atheļst of een bedrieger, en deel het ook niet met iemand die niet wil luisteren, een niet-toegewijde of een opstandig iemand [vergelijk met B.G. 18: 67]. (31) Deel dit met een persoon die vrij is van deze slechte eigenschappen, met iemand die deugdzaam en zuiver is, die vriendelijk is en het welzijn van de brahmanen voor ogen heeft, zowel als met arbeiders en vrouwen als ze van toewijding zijn [vergelijk B.G. 9: 32]. (32) Voor de onderzoekende geest die dit geheel begrijpt, valt er verder niets m eer te kennen; als men eenmaal heeft gedronken van de nectar van deze ambrozijnen drank, zal er niets meer overblijven. (33) Alles wat mensen van succes met de vier levensdoelen [catuh-vidhah] vinden in de kennis, in vruchtdragende arbeid, in mystieke yoga, in alledaagse bezigheden of in het politiek bestuur, kan je in gelijke mate in Mij vinden, Mijn beste [zie ook B.G. 18: 66]. (34) Als een sterveling zich aan Mij overgeeft en al zijn baatzuchtige arbeid verzaakt in zijn verlangen om van dienst te zijn, bereikt hij op dat moment vrijheid van geboorte en dood en komt hij ervoor in aanmerking te delen in Mijn natuur.'

(35) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij de woorden van Uttamas'loka had aangehoord en hem aldus het pad van de yoga was getoond, zei Uddhava met zijn handen samengevouwen niets, want zijn keel was dichtgesnoerd door de liefde en zijn ogen stonden vol met tranen. (36) Zichzelf intomend om zijn geest in evenwicht te krijgen die was overweldigd door liefde, o Koning, voelde hij zich hoogst dankbaar. Hij beroerde met gevouwen handen de lotusvoeten van de Held van de Yadu's met zijn hoofd en richtte zich tot Hem. (37) S'rī Uddhava zei: 'De grote duisternis van de misvatting die ik koesterde, o Ongeboren Oorspronkelijke Persoon, werd verdreven door Jouw aanwezigheid. Welke kou, duisternis en vrees heeft nu macht over iemand die de zon benaderde? (38) Jij die in Je goedheid zo genadig bent bood mij, Je dienaar, als antwoord de fakkel die bestaat uit Jouw wijsheid. Wie vervuld van dankbaarheid kan nu afzien van de basis van Jouw voeten en elders zijn heil zoeken? (39) Het vanwege Jouw māyā stevig bindende touw van mijn genegenheid voor de Dās'ārha's, Vrishni's, Andhaka's en Sātvata's, door Jouw in het leven geroepen voor de productie van nageslacht, werd doorgesneden met het zwaard van de juiste kennis omtrent de ziel. (40) Laat me Jou mijn eerbetuigingen brengen, o Grootste Yogi, leg me alsJeblieft uit hoe ik, die me overgaf, standvastig kan zijn in de aantrekking van Jouw lotusvoeten.'

(41-44) De Allerhoogste Heer zei: 'Alsjeblieft Uddhava, aanvaard Mijn advies om naar Mijn hermitage genaamd Badārika te gaan. Zuiver je aan de oevers aldaar met het water wegstromend van Mijn voeten door er in te baden en het te beroeren [zie 5.17]. Wees met je ogen gericht op de Alakanandā [een zijrivier van de Ganges] gezuiverd van alle smetten en kleed je met boombast, Mijn beste, leef van wat het bos je biedt en vindt vrij van begeerte het geluk. Oefen met je intelligentie, spirituele kennis en wijsheid, verdraagzaamheid met alle dualiteiten, houdt heilig vast aan je principes, beteugel je zinnen, en verkeer in vrede en verzonkenheid. Hecht geloof aan en mediteer op dat wat je van Mij leerde te onderscheiden. Als je met je woorden en geest in Mij verzonken je aldus wijdt aan Mijn dharma, zal je, met die discipline reikend voorbij de drie bestemmingen [de drie werelden], vervolgens Mij bereiken.'

(45) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken door de Heer Vol van Begrip, omliep Uddhava Hem rechtsom, en ondanks dat hij op het moment van zijn vertrek vrij was van de invloed van materiėle tegenstellingen, liet hij, met een brekend hart, met zijn hoofd voorover zijn tranen de vrije loop aan Zijn voeten. (46) Het er moeilijk mee hebbend Zijn liefde los te laten, werd hij vanwege het afscheid overweldigd door emoties en was hij niet in staat Hem te verlaten. Vervuld van pijn bracht hij keer op keer zijn eerbetuigingen en nam hij de slippers van Zijn Handhaver op zijn hoofd. Toen vertrok hij [*]. (47) De grote toegewijde gaf Hem daarop een vaste plaats in zijn hart en ging naar het luisterrijke pelgrimsoord [dat als zodanig ook wel Vis'ālā wordt genoemd] waar de Ene Vriend van het Universum het over had. Daar bereikte hij, nadat hij gewetensvol zijn boetedoeningen had volbracht, de bestemming van de Heer [Vaikunthha]. (48) Een ieder die oprecht gelovig vol van aandacht is voor [luistert naar, vertelt over en praktiseert] deze oceaan van vervoering, deze nectarzee van spirituele kennis [van de bhakti-yoga] die door Krishna, wiens voeten worden gediend door de meesters van de Yoga, voor Zijn toegewijde werd bijeengebracht, zal [zichzelf en daarmee] de hele wereld bevrijden. (49) Ik buig me voor de eerste en grootste van alle levende wezens, de persoonlijkheid genaamd Krishna, die maakt dat Zijn vele toegewijden de nectar van de [melk]oceaan drinken welke de essentie van de Veda's is, de essentie van de spirituele kennis en wijsheid die Hij, als de auteur van de Veda's, gelijk een bij heeft geleverd teneinde de angst van het materieel bestaan weg te nemen.'

*: De paramparā voegt hier toe: 'Volgens het S'rīmad Bhāgavatam [3.4: 5], vernam Uddhava toen hij onderweg was naar Badarikās'rama over de reis van de Heer naar Prabhāsa. Terugkerend en Heer Krishna achterna komend, trof hij de Heer alleen, vlak na het zich terugtrekken van de Yadudynastie. Na opnieuw genadevol geļnstrueerd te zijn door de Persoonlijkheid van God (tezamen met Maitreya, die juist was aangekomen), voelde Uddhava dat zijn kennis van de waarheid nieuw leven was ingeblazen, en begaf hij zich toen, op last van de Heer, op weg.'

 

 



Hoofdstuk 30: Het Verdwijnen van de Yadudynastie

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'Wat deed de Opperheer en Beschermer van Alle Levende Wezens in Dvārakā nadat Uddhava, de grote toegewijde, naar het woud was vertrokken? (2) Vertel alstublieft hoe Hij, de Leider van de Yadu's, Zijn lichaam meest geliefd in ieders ogen, opgaf toen Zijn familie de vernietiging vond na door de brahmanen vervloekt te zijn [zie 11.1]. (3) Gehecht aan Zijn gedaante konden de vrouwen hun ogen niet van Hem afwenden en, doorgedrongen tot de oren van de wijzen, wilde Zijn gedaante, die hun geesten in beslag nam, niet meer verdwijnen. En welk een aantrekkingskracht ging er niet uit van de woorden die de ambitieuze dichters gebruikten om uitdrukking te geven aan Zijn schoonheid? En wat te zeggen van hen op het slagveld die, toen ze Zijn gedaante zagen op Arjuna's strijdwagen, een soortgelijke status [van bevrijd zijn] verwierven?'

(4) De machtige rishi [S'uka] zei: 'Met voor ogen de grote verstoringen die zich vertoonden in de hemel, op aarde en in het uitspansel, richtte Krishna zich als volgt tot de Yadu's die bijeen zaten in de Sudharmāhal [zie 10.50: 54 en ook 1.14]. (5) De Allerhoogste Heer zei: 'O besten van de Yadu's, gezien deze angstwekkende, grote en onheilspellende voortekenen, die zijn als de vaandels van de koning van de dood, moeten we geen moment langer in Dvārakā blijven. (6) De vrouwen, de kinderen en de bejaarden moeten van hier naar S'ankhoddhāra vertrekken [halverwege Dvārakā en Prabhāsa] en wij zullen naar Prabhāsa gaan, alwaar de Sarasvatī westwaarts stroomt. (7) Daar moeten we ons zuiveren door te baden, vasten en onze geesten concentreren, en zullen dan de goden [de beeltenissen] aanbidden met verschillende offerandes, wassingen en ālepa [insmeren met sandelhout]. (8) Als de brahmanen vol van genade de plechtigheden hebben uitgevoerd, zullen we ze koeien, land, goud, kleding, olifanten, paarden, wagens en huizen schenken [zie ook 3.3: 26-28]. (9) Dit is hoe we tewerk moeten gaan als we het onheil willen afwenden en het geluk willen afroepen, want als je de besten onder de levende wezens eer aandoet - de goden, de brahmanen en de koeien - roept dat de hoogste perfectie af [vergelijk met 10.24: 25].' (10) Toen ze allen aldus naar de Vijand van Madhu hadden geluisterd, zeiden de ouderen onder de Yadu's: 'Zo zij het!' en staken ze per boot over [naar het vaste land] om zich in wagens op weg te begeven naar Prabhāsa. (11) Aldaar volbrachten de Yadu's, met bovenzinnelijke toewijding en alles wat hen nog meer kracht zou verlenen, al de gunstige offerrituelen conform de instructies van de Heer van de Yadu's, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (12) Toen, als voorbeschikt [zie 11.1: 4], verloren ze hun verstand door te drinken van een grote hoeveelheid zoetsmakende maireya [honingdrank], die door zijn ingrediėnten hun geest benevelde [zie ook 6.1: 58-60]. (13) Onder de helden, die waren verbijsterd als gevolg van Krishna's begoochelend vermogen, deed zich een verschrikkelijke ruzie voor omdat ze, beschonken van het overmatig drankgebruik, arrogant werden. (14) In woede ontstoken pakten ze daar aan de kust hun wapens op - hun bogen, zwaarden, bhallapijlen [pijlen met een speciale pijlpunt], knotsen, lansen en speren - en vochten ze. (15) Aanvallend met pijlen traden ze elkaar hoogst kwaad tegemoet met wapperende vlaggen in hun wagens rijdend, op olifanten en andere draagdieren; ezels, kamelen, stieren, buffels, muildieren en zelfs mensen, als waren ze olifanten die elkaar in het bos met hun slagtanden te lijf gaan. (16) Met hun vijandschap gewekt vocht Pradyumna in de slag verwoed tegen Sāmba, Akrūra tegen Bhoja, Aniruddha tegen Sātyaki, Subhadra tegen Sangrāmajit, Sumitra tegen Suratha en de twee Gada's [de broer en een zoon van Krishna] tegen elkaar. (17) Ook anderen zoals Nis'athha, Ulmuka en meer van hen onder leiding van Sahasrajit, S'atajit en Bhānu, traden tegen elkaar in het geweer en doodden elkaar, verblind als ze waren door de bedwelming en compleet in de war door Mukunda. (18) Hun vriendschap totaal vergetend slachtten de Kunti's, de Kukura's, de Visarjana's, de Madhu's en Arbuda's, Vrishni's en Andhaka's, de Bhoja's, de Sātvata's, de Dās'ārha's en de  bewoners van Māthura en S'ūrasena elkaar af. (19) In staat van begoocheling doodden verwanten verwanten en vrienden vrienden; zoons vochten tegen hun vaders en hun broers, neven tegen ooms, ooms van vaders zijde tegen ooms van moeders zijde en weldoeners vochten tegen weldoeners. (20) Toen hun pijlen opraakten, hun bogen gebroken waren en hun projectielen opgebruikt, namen ze bamboestaken [eraka, zie 11.1: 22] ter hand. (21) Die staken vastgeklemd in hun vuisten veranderden in ijzeren staven zo sterk als bliksemstralen toen ze hun vijanden ermee te lijf gingen, en hoewel Krishna ze probeerde te stoppen, vielen ze Hem ook aan. (22) In de war met hun geesten vol moord en doodslag, zagen ze Balarāma voor een vijand aan, o Koning, en hieven ze hun wapens ook tegen Hem op. (23) Zij Twee [Balarāma en Krishna] mengden Zich toen ook allerverwoedst in de strijd, o zoon van de Kuru's, en gingen over tot doden, de staken in Hun vuisten als knuppels hanterend terwijl Ze Zich rondbewogen in de strijd. (24) De furie van hun wedijver leidde, overweldigd door de vloek van de brahmanen met hun geesten beneveld door Krishna's māyā, tot hun vernietiging, zoals een vuur van bamboestaken een bos in de as legt.

(25) Toen al Zijn clans aldus waren vernietigd, concludeerde Krishna dat, [zoals was gepland, 11.1: 1-4], de resterende last van de aarde was weggenomen. (26) Balarāma ging aan de kust van de oceaan over tot meditatie op de Oorspronkelijke Persoon en liet toen, Zichzelf in Zichzelf doen opgaand, de wereld van de mensen achter Zich. (27) Toen Hij zag dat Balarāma was heengegaan vond de Allerhoogste Heer, de Zoon van Devakī, een pippalaboom en ging Hij er rustig onder zitten [zie ook 3.4]. (28-32) Hij toonde Zijn vierarmige gedaante en verdreef met Zijn schitterende gloed, als een vuur zonder rook, de duisternis in alle richtingen. Bij Zijn S'rīvatsateken droeg Hij, met Zijn wolkengrijsblauwe kleur, een hemels stel zijden kledingstukken en straalde daarbij [met Zijn sieraden] als gesmolten goud. Zijn gezicht dat was als een blauwe lotus en prachtig glimlachte met Zijn bekoorlijke lotusogen, werd opgesierd door Zijn haarlokken en glanzende haaienvormige oorhangers. Magnifiek met een gordel, een heilige draad, een helm en armbanden, armversieringen, halssnoeren, enkelbelletjes en andere koninklijke tekenen, was er ook het Kaustubhasieraad. En zo zat Hij daar met Zijn rechtervoet roze als een lotus op Zijn dijbeen geplaatst, met de vormen van Zijn persoonlijke wapens in Zijn handen en met een slinger van woudbloemen om Zijn nek. (33) Zijn voet die de vorm had van de kop van een hert werd [toen] getroffen door de pijl van een jager genaamd Jarā die dacht dat hij een hert zag. De pijl was vervaardigd uit een fragment dat was overgebleven van het ijzer [van de door de brahmanen vervloekte knots die werd vernietigd 11.1: 23]. (34) Toen hij de vierarmige persoonlijkheid zag viel hij, bang dat hij een overtreding had begaan, met zijn hoofd neer aan de voeten van de Vijand van de Asura's. (35) 'Deze zondige persoon handelde uit onwetendheid, o Madhusūdana, alstUblieft vergeef deze zondaar zijn daad, o Uttamas'loka, o Zondeloze. (36) O Meester, wat ik uit minachting voor U, Vishnu, heb gedaan, was verkeerd, o U, wiens voortdurende herinnering, zo beweert men, de duisternis van de onwetendheid van alle mensen vernietigt. (37) Doodt me daarom alstUblieft nu meteen, o Heer van Vaikunthha, zodat ik, een zondige hertenjager, niet nogmaals een dergelijke overtreding zal begaan jegens de heiligen [*]. (38) Wat kan ik, onzuiver van geboorte, nu over Hem, over U [en de vernietiging van de Yadu's] zeggen? De werking van Uw mystieke macht wordt [zelfs] niet doorgrond door Virińca, Rudra en de andere meesters en zoons van het Vedisch woord, omdat hun blik wordt verduisterd door Uw begoochelend vermogen!'

(39) S'rī Bhagavān zei: 'Vrees niet, o Jarā, alsjeblieft sta op, want je handelde naar Mijn verlangen; je hebt Mijn permissie om naar de hemel te gaan, de plaats voor hen die het goede doen.'

(40) Na aldus te zijn geļnstrueerd door Krishna, de Fortuinlijke die Zijn eigen belichaming voortbracht, omliep hij Hem drie keer en vertrok hij, zich voor Hem verbuigend, met een vimāna [een hemelvoertuig, ook wel: een 'verheven geest'] naar de hemel. (41) Dāruka die probeerde te ontdekken waar Krishna was gebleven, ving, toen hij bij Hem in de buurt kwam, de geur van tulasī op en begaf zich in die richting. (42) Hij trof Hem daar schitterend en gloeiend aan, omringd door Zijn wapens en rustend aan de voet van de as'vattha. Met zijn hart overweldigd door emoties haastte hij zich van de wagen en viel hij met zijn ogen vol tranen neer aan Zijn voeten. (43) 'O Meester, Uw lotusvoeten niet ziend ben ik mijn visie kwijt en heb ik geen weet van de windrichtingen, noch kan ik de vrede vinden; net zoals het is als men met een nieuwe maan 's nachts in de duisternis beland.'

(44) En terwijl hij dat zei rees, recht voor ogen van de wagenmenner, de wagen samen met de paarden en de vlag van Garuda die hem sierde, hoog op in de lucht, o koning van koningen. (45) En terwijl Vishnu's goddelijke wapens volgden, sprak Janārdana tot de menner die stomverbaasd was over wat zich voordeed. (46) 'O menner, ga naar Dvārakā en stel Onze familieleden op de hoogte van de wederzijdse vernietiging van hun naaste verwanten, van Mijn toestand en van het heengaan van Sankarshana. (47) Jij en je verwanten moeten niet langer in Dvārakā blijven. Nu de Yaduhoofdstad door Mij is verlaten, zal hij door de oceaan worden overstroomd. (48) Jullie moeten ieder je eigen familie alsook Onze ouders meenemen, en onder de hoede van Arjuna naar Indraprastha gaan. (49) [Ik verwacht van] jou echter dat je standhoudt in Mijn toegewijde dienst met onverschilligheid [over materiėle zaken] gefocust op de geestelijke kennis. Begrijp dit [alles] als een creatie van Mijn māyā en verkrijg aldus innerlijke vrede.'

(50) Nadat hij [Dāruka] door Hem was toegesproken omliep hij Hem met het keer op keer brengen van zijn eerbetuigingen. Hij legde zijn hoofd op Zijn lotusvoeten en ging toen met een droef hart naar de stad.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura vraagt zich af, aangezien herten van nature angstig en timide zijn, hoe zich welk hert dan ook ooit kon ophouden op het schouwtoneel van die grote veldslag, en hoe een jager kalmpjes zijn gang kon gaan temidden van al dat vergoten bloed. Daarom waren het zich terugtrekken van de Yadudynastie en Heer Krishna's eigen verdwijnen van deze aarde geen materiėle historische gebeurtenissen; ze vormen daarentegen meer een vertoon van de Heer Zijn innerlijk vermogen voor het doel van het afronden van Zijn aardse spel en vermaak [p.p. 11.30: 37]. Ook vormt de naam van de jager, Jarā, wat oude dag betekent, aanduiding van de metaforische strekking van deze gebeurtenis [zie ook voetnoot 10.87: *]. In de Mahābhārata-tātparya-nirnaya schreef S'rī Madhvācārya-pāda dat de Heer voor Zijn missie weliswaar een lichaam van materiėle energie had geschapen waarin de pijl werd geschoten, maar dat de eigenlijke vierarmige gedaante nimmer werd geraakt door de pijl van Jarā, die feitelijk een incarnatie van de Heer Zijn toegewijde Bhrigu Rishi is. In een voorgaand leven had Bhrigu Muni offensief zijn voet geplaatst op de borst van Heer Vishnu.


 

 

Hoofdstuk 31: De Hemelvaart van Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen arriveerden daar [in Prabhāsa] Brahmā samen met S'iva en zijn gemalin, de halfgoden onder leiding van Indra, de wijzen en de meesters van de mensheid. (2-3) De voorvaderen, de vervolmaakte zielen en de zangers van de hemel, de wetenschappers en de kampioenen, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders en de wildemannen, zij van bijzondere vermogens, de dansmeisjes van de hemel en allen horend bij Garuda [de dvijā's], die graag getuige wilden zijn van het heengaan van de Allerhoogste Heer, bezongen en prezen vol enthousiasme de geboorte en handelingen van Heer S'auri [Krishna]. (4) Samendrommend in de hemel in een groot aantal vimāna's, o Koning, strooiden ze bloemen verenigd in bovenzinnelijke toewijding. (5) Toen de Opperheer de grote vader [Brahmā] en zijn machtige expansies [de halfgoden] zag, sloot de Almachtige Zijn lotusogen en concentreerde Hij Zich in Zichzelf. (6) Zonder in een mystieke trance in meditatie op het vuur het voorwerp te verbranden zo gunstig voor alle concentratie en meditatie, te weten Zijn lichaam hoogst aantrekkelijk voor al de werelden, ging Hij Zijn hemelverblijf binnen [vergelijk 4.4].

(7) En terwijl in de hemel pauken weerklonken en er bloemen neerregenden, volgden Waarheid, Rechtschapenheid, Bestendigheid, Roem en Schoonheid Hem toen Hij de aarde verliet [*, zie ook 10.39: 53-55]. (8) De halfgoden en anderen met Brahmā aan het hoofd, onbekend met de weg die Krishna volgde, zagen Hem niet allemaal Zijn verblijf binnengaan, maar zij die dat wel deden waren hoogst verbaasd. (9) Net zoals stervelingen niet kunnen uitmaken welke weg de bliksem vanuit de wolken in de hemel aflegt, konden ook de halfgoden niet uitmaken welke weg Krishna volgde. (10) Maar Brahmā, S'iva en de anderen die het wel zagen, verheerlijkten verwonderd het yogavermogen van de Heer. Daarna keerde ieder van hen terug naar zijn eigen wereld. (11) O Koning, begrijp het verschijnen en verdwijnen van de Allerhoogste onder de levende wezens als een valse vertoning gelijk aan die van een acteur, bewerkstelligd door Zijn begoochelend vermogen. Dit universum tot stand brengend, erin optredend in avonturen en tenslotte er een eind aan makend, houdt Hij op [met deze functies] en verwijlt Hij in de grootsheid van het Allerhoogste Zelf. (12) Hij die de zoon van Zijn goeroe in hetzelfde lichaam weer terugbracht nadat hij was meegenomen naar de wereld van Yamarāja [10.45], Hij die u ervoor behoedde dat u verbrandde als gevolg van  het oppermachtige wapen [1.12], Hij die zelfs Heer S'iva overwon die de dood vormt van de boodschappers van de dood [10.63], waarom zou Hij die de hertenjager [Jarā] compleet met zijn lichaam naar de geestelijke wereld overbracht, er niet toe in staat zijn Zichzelf te behouden? (13) Ondanks het feit dat Hij in het bezit van onbegrensde vermogens, de enige oorzaak vormt van de handhaving, schepping en vernietiging van alle geschapen wezens, wenste Hij het niet Zijn lichamelijkheid hier in de sterfelijke wereld voort te zetten. Waarom zou Hij, die de bestemming vormt voor hen die op Hem gefixeerd zijn, vasthouden aan uiterlijkheden [zie ook 3.2: 10-11]? (14) Een ieder die, 's morgens vroeg opstaand, aandachtig met toewijding deze allerhoogste bestemming van Krishna verheerlijkt, zal ongetwijfeld die onovertroffen positie bereiken [zie ook B.G. 8: 6].

(15) Toen Dāruka in Dvārakā aankwam, wierp hij zich aan de voeten van Vasudeva en Ugrasena, die hij natmaakte met zijn tranen omdat hij Krishna miste. (16-17) Hij vertelde het verhaal van de volledige vernietiging van de Vrishni's, o heerser van de mensen. Toen ze dat hoorden raakten de mensen, met hun harten van streek, buiten zinnen van verdriet. Overweldigd door de scheiding van Krishna sloegen ze zich op hun gezicht en haastten ze zich naar de plaats waar hun levenloze verwanten lagen. (18) Devakī, Rohinī en Vasudeva konden daarop hun zoons Krishna en Balarāma niet vinden, en verloren hun bewustzijn door de pijn van hun treurnis. (19) Gekweld door hun scheiding van de Allerhoogste Heer gaven ze toen ter plekke hun levens op, Mijn beste. Vervolgens klommen de [Yādava] echtgenotes op de brandstapel en omhelsden hun [dode] echtgenoten. (20) De vrouwen van Balarāma gingen het vuur in en omhelsden Zijn lichaam, en zo deden dat tevens de echtgenotes van Vasudeva en de schoondochters van de Heer voor Pradyumna en de anderen. Ook Krishna's vrouwen gingen, met Rukminī de eerste koningin voorop, volkomen in Hem verzonken het vuur in. (21) Arjuna, van streek vanwege de scheiding van Krishna, zijn geliefde vriend, troostte zich met de bovenzinnelijke woorden van Krishna's lied [zoals 2: 11-12 , 2: 20-21, 2: 27, 4: 7, 4: 6, 7: 25 en 14: 27 van de Bhagavad Gītā]. (22) Arjuna zag erop toe dat voor de verwanten, die waren gestorven en waarvan er geen familieleden meer over waren, de begrafenisrituelen werden voltrokken naar de orde van de leeftijd van de overledenen, zoals dat was voorgeschreven. (23) Direct nadat Dvārakā was verlaten door de Heer, raakte het overstroomd door de oceaan, met uitzondering van, o Koning, de residentie van de Hoogste Persoonlijkheid van God [zie archeologische afbeeldingen 1, 2 & 3 van de plaats]. (24) Op die plaats is Madhusūdana, de Allerhoogste Heer, eeuwig aanwezig; als de goedgunstige van alle goedgunstige plaatsen, neemt alleen al de herinnering eraan al het ongunstige weg. (25) Arjuna verhuisde de overlevenden - de vrouwen, de kinderen en de bejaarden van de gestorvenen - naar Indraprastha en plaatste daar Vajra [Aniruddha's zoon] op de troon. (26) Nadat uw grootvaders van Arjuna vernamen over de dood van hun Vriend, o Koning, vertrokken ze allen om de grote reis te maken, maar niet nadat ze eerst u hadden aangesteld als de handhaver van de dynastie [ze gingen noordwaarts, zie ook 1.15: 34-51]. (27) Welke sterveling ook die met geloof zingt over de geboorte en handelingen van Vishnu, de God van de Goden, zal verlost raken van alle zonden [zie S'rī Das'āvatāra Stotra]. (28) Aldus werden de aantrekkelijke en allergunstigste heldendaden en kindertijdwederwaardigheden van de incarnatie van de Allerhoogste Heer Hari [met al Zijn expansies, zie 10.1: 62-63] hier [in dit verhaal van de Fortuinlijke] beschreven alsook elders [in andere geschriften]. Een ieder die uitdrukking geeft aan hen zal de bestemming bereiken van de bovenzinnelijke toegewijde dienst die het doel vormt van de volmaakte wijzen [de paramahamsa's].'

*: S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura commentariėert hier: 'Waarheid en andere kwaliteiten vertrokken zodat verschillende slechte eigenschappen op de voorgrond konden treden in Kali-yuga.'

Aldus eindigt het elfde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Krishna's Uiteindelijke Instructies.



Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/