Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 

CANTO 10 - Deel IV

Het Hoogste Goed

 

Inleiding   

Hoofdstuk 69 Nārada Muni's Visioen van Krishna in Zijn Huishouding

Hoofdstuk 70 Krishna's Routines, Moeilijkheden en Nārada Nog Eens op Bezoek

Hoofdstuk 71 De Heer Reist op Aanraden van Uddhava naar Indraprastha

Hoofdstuk 72 Jarāsandha Gedood door Bhīma en de Koningen Bevrijd

Hoofdstuk 73 Heer Krishna Zegent de Bevrijde Koningen

Hoofdstuk 74 De Rājasūya: Krishna Nummer Een en S'is'upāla Gedood

Hoofdstuk 75 Het Afronden van de Rājasūya en Duryodhana Uitgelachen

Hoofdstuk 76 De Veldslag tussen S'ālva en de Vrishni's

Hoofdstuk 77 Een Einde aan S'ālva en het Saubhafort

Hoofdstuk 78 Dantavakra Gedood en Romaharshana Geslagen met een Grasspriet

Hoofdstuk 79 Heer Balarāma Doodt Balvala en Bezoekt de Heilige Plaatsen

Hoofdstuk 80 Een Oude Brahmaanse Vriend Bezoekt Krishna

Hoofdstuk 81 De Brahmaan Geėerd - Heer Krishna de Godheid van de Brahmanen

Hoofdstuk 82 Alle Koningen en de Bewoners van Vrindāvana op Bedevaart Herenigen Zich met Krishna

Hoofdstuk 83 Draupadī Ontmoet de Koninginnen van Krishna

Hoofdstuk 84 Vasudeva Offert voor de Wijzen die te Kurukshetra de Weg naar het Succes Wijzen

Hoofdstuk 85 Heer Krishna Instrueert Vasudeva en Haalt Devakī's Zoons Terug

Hoofdstuk 86 Arjuna Ontvoert Subhadrā, en Krishna Instrueert Bahulas'va en S'rutadeva

Hoofdstuk 87 Het Onderliggende Mysterie: De Gebeden van de Veda's in Eigen Persoon

Hoofdstuk 88 Heer S'iva Gered uit Handen van Vrikāsura

Hoofdstuk 89 Vishnu, de Beste van de Goden, en de Krishna's Halen de Zoons van een Brahmaan Terug

Hoofdstuk 90 De Koninginnen Spelen en Spreken, en Heer Krishna's Heerlijkheid Samengevat

 

 

 Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
  Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.

  

 

 Hoofdstuk 69: Nārada Muni's Visioen van Krishna in Zijn Huishouding

(1-6) S'S'uka zei: 'Toen hij hoorde dat Heer Krishna Naraka ter dood had gebracht [zie 10.59] en dat Hij alleen was getrouwd met zo vele vrouwen, wilde Nārada dat wel eens met eigen ogen zien [en dacht]: 'Hoe wonderlijk is het dat Hij met één enkel lichaam met zo vele vrouwen getrouwd is en dan tegelijkertijd in zestienduizend afzonderlijke woningen alleen is met hen.' Er benieuwd naar kwam de wijze van de goden aldus naar Dvārakā, de plaats zo bloemrijk met zijn parken en lusthoven die weerklonken van de groepjes vogels en zwermen bijen. Bloeiende blauwe lotussen [indīvara's], overdag bloeiende exemplaren [ambhoja's], witte eetbare lotussen [kahlāra's], bij maanlicht bloeiende lotussen [kumuda's] en waterlelies [utpala's] vulden de vijvers waar men de geluiden van de zwanen en kraanvogels hoorde. Er waren negenhonderdduizend paleiselijke woningen versierd met kristalglas, zilver en grote smaragden, die weelderig waren ingericht met goud en juwelen. De stad was planmatig aangelegd met vele lanen, wegen, kruispunten en pleinen, ontmoetingsplaatsen en bekoorlijke tempels voor de goden. Haar paden en hoven, winkelstraten en veranda's waren allen besprenkeld met water, terwijl de zon werd tegengehouden door de vaandels die aan de vlaggenmasten wapperden. (7-8) In de stad bevond zich een luxueuze wijk die geacht werd door al de plaatselijke autoriteiten. Tvashthā [de architect Vis'vakarmā] had daar voor de Heer [die er woonde] zijn talenten ten volle tentoongespreid door de zestienduizend woningen van S'auri's echtgenotes zo mooi mogelijk te maken. Nārada ging één van de grote paleizen binnen. (9-12) Het gebouw steunde op zuilen van koraal die zeer fraai waren versierd met vaidūrya ['kattenoog' edelgesteente]. De muren waren bedekt met saffieren en de brandschone vloeren glansden overal. Het was voorzien van baldakijnen die door Tvashthā waren gebouwd met parels die neerhingen van de randen, en kende zitplaatsen en bedden gemaakt van ivoor die versierd waren met de fijnste juwelen. Er waren daar goed aangeklede dienstmaagden met sieraden om en hangers om hun nekken, alsook goed geklede mannen met tulbanden en wapenrusting, juwelen en oorhangers. Vele met edelstenen ingelegde lampen verdreven met hun licht het duister, en op de met reliėfs versierde dakranden, mijn beste, dansten de pauwen, die luidkeels schreeuwden omdat ze de agururook, die ze zagen opkringelen uit het lattenwerk van de ramen, voor een wolk hielden. (13) Binnen zag de wijze man de Heer van de Sātvata's samen met Zijn vrouw die Hem koelte toewuifde met een yakstaartenwuifkwast met een gouden handvat. Zij op haar beurt had op ieder moment de beschikking over een duizendtal dienstmeisjes die qua persoonlijke kwaliteiten, schoonheid, jeugd en kledingkeuze haar gelijke waren. (14) De Allerhoogste Heer, de beste verdediger van alle dharma, stond toen Hij hem zag meteen op van S'rī's sofa en bood hem, buigend met samengebrachte handpalmen, Zijn eigen zitplaats. (15) Ondanks dat Hij de Allerhoogste goeroe van het levende wezen is, waste Hij zijn voeten en nam Hij dat water op Zijn hoofd. Hij, als de meester van alle heiligen, draagt met recht de bovenzinnelijke naam van 'de Begunstiger van de Brahmanen' [Brāhmanya deva], omdat men het aan het heiligdom van Zijn voeten te danken heeft dat men algehele zuivering vindt [zie ook de verhalen over de Ganges die van Zijn voeten stroomt 5.17 & 9.9]. (16) Na van volle aanbidding te zijn geweest voor de devarishi zoals voorgeschreven door de geschriften, ging Hij, de Grootste Wijze, de Oorspronkelijke Nārāyana, de vriend van Nara, een gesprek met hem aan in afgemeten woorden die zo zoet waren als nectar en vroeg: 'O Meester, o Fortuinlijke, wat mogen Wij voor u betekenen?'

(17) S'rī Nārada zei: 'Het wekt geen verbazing dat U vriendschap toont voor alle mensen, o Almachtige Heerser over Al de Werelden die de afgunstigen onderwerpt. We weten heel goed dat U, die alom wordt geprezen, uit eigen beweging bent nedergedaald voor het hoogste goed van de continuering en de bescherming van het Levende Wezen [*]. (18) Na het gezien hebben van Uw twee voeten, die voor Uw toegewijden de weg van de bevrijding vormen waarop Heer Brahmā en de andere goden van onpeilbare intelligentie in het hart mediteren en die voor hen, die gevallen zijn in de put van een materieel bestaan, de toevlucht voor hun verlossing vormen, vraag ik om Uw zegen U te mogen herinneren zodat ik tijdens mijn reizen voortdurend aan U kan denken.'

(19) Vervolgens ging Nārada, mijn beste, een ander paleis van een vrouw van Krishna binnen, met het verlangen de mystieke macht van de illusie [yogamāyā] van de Meester van Alle Yogameesters te leren kennen. (20-22) En daar zag hij Hem eveneens. Hij was met Zijn geliefde en Uddhava een potje aan het dobbelen. Hij stond voor hem op, was van eerbetoon met bovenzinnelijke toewijding en liet hem plaatsnemen en zo meer, terwijl Hij hem vroeg - alsof Hij er geen weet van had: 'Wanneer is uw goede zelf hier aangekomen? Hoe kunnen zij [de huishouders] die behoeftig zijn zoals Wij, doen wat men behoort te doen voor hen [de sannyāsī's] die wel geheel [in zichzelf] voldaan zijn? Hoe dan ook, alstublieft vertel Ons, o brahmaan, hoe we van deze geboorte een succes kunnen maken.' Maar Nārada was verbluft, stond op en ging zonder iets te zeggen naar een ander paleis. (23) En daar zag hij hoe Govinda Zijn kleine kindjes knuffelde. Vervolgens zag hij in een ander paleis dat Hij Zich voorbereidde op een bad. (24) Op de ene plek zag hij Hem offers brengen, op de andere zag hij Hem de vijf offervuren vereren [zie mahā-yajńa's] met de gebruikelijke rituelen, dan weer gaf Hij brahmanen te eten, en ergens anders was Hij de overblijfselen [van offerplechtigheden] aan het eten. (25) Ergens was Hij bezig met zonsondergangaanbidding en beheerste Hij Zijn spraak met het reciteren van de mantra [ervoor, zie Gāyatrī en japa], en weer elders bewoog Hij zich rond op oefenterreinen met Zijn zwaard en schild. (26) Hier bereed de Oudere broer van Gada, paarden, olifanten en wagens, en daar lag Hij op Zijn sofa terwijl Hij werd bezongen door barden. (27) Op deze plek hield Hij ruggespraak met Zijn adviseurs, Uddhava en anderen en op die plek vermaakte Hij Zich in het water omringd door dansmeisjes en andere vrouwen. (28) Ergens anders schonk Hij excellente, fraai opgesierde koeien weg aan brahmanen en elders luisterde Hij naar de zegenrijke klassieke verhalen [de Purāna's] en historische geschiedenissen [de Itihāsa's]. (29) Lachend en grappen makend met Zijn geliefde in deze woning, beoefende Hij ergens anders de religie [dharma], de economie [artha] en de [regulatie van] fysieke lusten [kāma, zie ook de purushārtha's]. (30) Op één plaats alleen neerzittend om te mediteren op de Oorspronkelijke Persoon Verheven Boven de Materiėle Natuur, verrichtte Hij op een andere plaats klusjes voor de ouderen, ze aandachtig van dienst zijnd met dingen die ze op prijs stelden. (31) Samen met een paar mensen plannen makend voor oorlog hier, en daar weer vrede sluitend, zetten Kes'ava en Balarāma Zich ergens anders in voor het welzijn van de vromen. (32) [Hij zag hoe Hij] groots opgezette huwelijken arrangeerde voor dochters en zoons overeenkomstig de vidhi, op het juiste tijdstip, met echtgenotes en echtgenoten die bij hen pasten. (33) [Hij was er getuige van hoe] tot verbazing van de mensen met groot ceremonieel de kinderen van de Meester van de Yogameesters van huis werden weggezonden en [aangetrouwden] in de familie werden opgenomen. (34) Druk in de weer op de ene plaats met uitvoerige offerandes in aanbidding van al de goden, was Hij op een andere plaats van het dharma door in publieke dienstverlening te voorzien in putten, parken en kloosters en dergelijke. (35) Voor een jachtpartij beklom Hij hier een paard afkomstig uit Sindhī, terwijl Hij daar, omringd door de meest ondernemende Yadu's, de dieren doodde die bestemd waren voor de offers [zie **]. (36) De Yogameester bewoog Zich op een andere plaats in vermomming rond in de stad en in andere woningen, om er achter te komen wat de opvattingen van de verschillende mensen waren. (37) Nārada moest bijna lachen over wat zich allemaal van Zijn yogamāyā, van het aannemen van de menselijke rol, voor hem ontvouwd had, en zei daarop tot Hrishīkes'a: (38) 'Door Uw voeten te dienen, kan men Uw mystieke vermogens kennen, vermogens die zelfs voor de grote mystici moeilijk voorstelbaar zijn, o Heer van de Yoga, o Allerhoogste Ziel. (39) Sta me toe U in nederigheid te volgen, o Godheid, ik zal rondtrekken langs Uw plaatsen die overstromen van Uw glorie en luidkeels Uw spel en vermaak bezingen dat al de werelden zuivert.'

(40) De Allerhoogste Heer zei: 'O brahmaan, Ik ben zowel de woordvoerder van het dharma als de uitvoerder ervan. Ook ben Ik degene die de sancties stelt, als Ik deze wereld het dharma bijbreng. Wees niet verbijsterd als je er getuige van bent, mijn zoon [als Ik een voorbeeld stel].'

(41) S'rī S'uka zei: 'Hij [Nārada] zag aldus [zoals niemand anders dat kon zien ***] Hem aanwezig in één en dezelfde gedaante in al de paleizen waar Hij de spirituele beginselen van het dharma in de praktijk bracht die de huishouders zuiveren. (42) Na herhaaldelijk getuige te zijn geweest van Krishna's onbegrensde vermogen in de uitgebreide manifestatie van Zijn yogamāyā, stond de ziener vol van verwondering verbaasd te kijken. (43) Met [zijn getuige zijn van] de artha, kāma en dharma [burgerplichten van het huishoudelijk leven, zie ook 7.14], die aldus door Heer Krishna's trouwe hart grondig werden gerespecteerd, begaf hij zich tevreden op weg met Hem steeds in gedachten. (44) Nārāyana, die Zijn vermogens tentoongespreid had terwille van ieders welzijn, mijn beste, genoot met het aldus volgen van de weg van het menselijk bestaan, van de verlegen toegenegen blikken en het tevreden lachen van Zijn zestienduizend allerfijnste echtgenotes. (45) Een ieder, o beste Koning, die zingt, luistert of waardering opbrengt [om te lezen over] de ongeėvenaarde activiteiten door de Heer aan de dag gelegd in deze wereld, door Hem die de oorzaak is van het totstandkomen, instandhouden en beėindigen van het universum, zal toewijding ontwikkelen voor de Allerhoogste Heer die het pad van de bevrijding vormt.'

*: De paramparā voegt hieraan toe: 'Zoals aangegeven door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī, zijn alle levende wezens in feite dienaren van de Heer. De ācārya haalt ter verduidelijking er het volgende vers uit de Padma Purāna bij aan:
a-kārenocyate vishnuh
s'rīr u-kārena kathyate
ma-kāras tu tayor dāsah
pańca-vims'ah prakīrtitah

"[In de mantra AUM] betekent de letter a Heer Vishnu, de letter u betekent de godin S'rī, en de letter m heeft betrekking op hun dienaar, die het vijfentwintigste element is." Het vijfentwintigste element is de jīva, het levende wezen. Ieder levend wezen is een dienaar van de Heer, en de Heer is de ware vriend van ieder levend wezen. Zelfs dus als de Heer afgunstigen als Jarāsandha de les leest, leidt die afstraffing tot ware vriendschap, aangezien zowel de Heer Zijn bestraffing als Zijn zegen er zijn voor het heil van het levend wezen.'

**: Hoewel deze activiteit verboden is voor de gewone man en voor de brahmanen, met de vidhi-regel van dayā, om fundamenteel mededogen te hebben voor alle levende wezens, is het in bepaalde gevallen toegestaan in de Vedische samenleving dieren te doden. S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: "Overeenkomstig de Vedische voorschriften, is het de kshatriya's toegestaan bij bepaalde gelegenheden dieren te doden, dan wel om de vrede in de bossen te handhaven, dan wel om dieren te offeren in het offervuur. Kshatriya's wordt het toegestaan de kunst van het doden te beoefenen omdat ze genadeloos vijanden moeten kunnen doden om de vrede in de samenleving te handhaven." [Zie ook b.v. 4: 26, 7: 15, 10.1: 4, 10.56: 13 en 10.58: 13-16].

***: De paramparā voegt hieraan toe: 'Zoals gesteld in tekst 2 van dit hoofdstuk, werden al de handelingen in de vele paleizen van de Heer uitgevoerd door de Heer Zijn enkele geestelijke gedaante (ekena vapushā), welke zich op vele plaatsen tegelijk manifesteerde. Dit visioen werd Nārada vergund vanwege zijn verlangen het te aanschouwen en de Heer Zijn verlangen het hem te tonen. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī duidt uit dat de andere ingezetenen van Dvārakā Krishna alleen maar konden zien in dat deel van de stad waar ze zelf zaten, en niet ergens anders, zelfs al gingen ze soms naar een andere wijk voor zaken. Aldus gunde de Heer Zijn geliefde toegewijde Nārada Muni een bijzondere kijk op Zijn spel en vermaak.'

 

 


Hoofdstuk 70: Krishna's Routines, Moeilijkheden en Nārada Nog Eens op Bezoek

(1) S'rī S'uka zei: 'Bij het aanbreken van de dag werden de kraaiende hanen verwenst door de vrouwen van de Lieve Heer die, met de armen van hun echtgenoot [de Ene YogamāyāHeer in Velen] om hun nek, verstoord waren over de [onvermijdelijke] scheiding. (2) De vogels, die door de bijen in de bries van de pārijātabomen ontwaakten uit hun slaap, wekten Krishna met hun luidruchtig gezang, als waren ze de dichters aan het hof. (3) Maar Vaidarbhī [Rukminī] hield niet van die zo gunstige tijd van de dag, omdat ze dan de omhelzing van haar geliefde [Krishna] zou moeten missen. (4-5) Mādhava stond op tijdens de brāhma-muhūrta [het uur voor zonsopgang], beroerde water en maakte Zijn geest vrij om te mediteren op het ongeėvenaarde, enige, zelfverlichtende Zelf voorbij al de traagheid van de materie. Dat Ware Zelf verdrijft, onfeilbaar als het is, overeenkomstig zijn [Zijn] eigen aard onophoudelijk de onzuiverheid en geeft aanleiding tot de vreugde van het bestaan. Men kent het als het Brahman dat, met zijn [Zijn] energieėn, de oorzaak vormt van de schepping en vernietiging van dit universum [zie ook 3.29: 31 & 36-37, B.G. 7: 5 & 6 en *]. (6) Toen Hij overeenkomstig de vidhi een bad had genomen in zuiver water, volbracht Hij, de Meest Waarachtige, na Zich eerst in onder- en bovenkleding te hebben gestoken, de hele routine van het eerbetoon bij het ochtendgloren, en chantte vervolgens, na uitgietingen te hebben gedaan in het vuur, rustig Zijn spraak beheersend, de Vedische mantra [de Gāyatrī, zie ook **]. (7-9) Trouw aan Zijn eigen aard stemde Hij Zijn eigen expansies gunstig met eerbetoon voor de opkomende zon. Met het verschuldigde respect voor de goden, de wijzen en de voorvaderen, alsmede voor de senioren en de geleerden, schonk Hij dag na dag vele, vele gehoorzame koeien weg met goud op hun horens, zilver op hun hoeven en paarlen halssnoeren om hun nekken, koeien die rijk waren aan melk en nog maar één kalf ter wereld hadden gebracht. Fraai opgetuigd werden ze aan de geschoolde brahmanen aangeboden samen met linnen, hertenvellen, sesamzaad en sieraden [zie ook ***]. (10) Met het tonen van respect voor de koeien, de mannen van scholing, de goddelijken, de ouderen, de geestelijk leraren en alle levende wezens die enkel maar expansies van Hemzelf waren, legde Hij [darshan verlenend] Zijn hand op alle [personen en] goedgunstige artikelen. (11) Hij, het sieraad van de samenleving Zelve, sierde Zich met de kleren, de goddelijke bloemenslingers, de geurige smeersels en de juwelen die bij Hem pasten. (12) Hij droeg zowel zorg voor de ghee [gebruikt in de offers] als voor de spiegel, en bekommerde Zich om de koeien, de stieren, de tweemaal geborenen, de goden en de voorwerpen van begeerte. Hij voorzag in giften naar de voldoening van alle maatschappelijke groeperingen die in de stad en het paleis leefden, en kwam Zijn ministers tegemoet met het ten volle lenigen van al hun noden. (13) Na eerst bloemenslingers, betelnoot en sandelhoutpasta uitgedeeld te hebben aan de geschoolden, [en dan aan] Zijn vrienden, Zijn ministers en Zijn vrouwen, nam Hij vervolgens Zelf Zijn deel. (14) Zijn menner, die tegen die tijd Zijn allerprachtigste strijdwagen had gebracht met daarvoor gespannen de paarden Sugrīva enzovoorts [zie 10.53: 5], stond buigend voor Hem klaar. (15) De handen van de wagenmenner beetpakkend klom Hij toen vergezeld door Sātyaki en Uddhava op de wagen, als was Hij de zon die opkomt boven de heuvels in het oosten. (16) Met moeite Zich losmakend van de vrouwen in het paleis, die Hem aankeken met verlegen en liefdevolle blikken, vertrok Hij met het tonen van een glimlach die hun geesten in beslag nam. (17) Opgewacht door al de Vrishni's betrad Hij, mijn beste, de zaal genaamd Sudharmā [zie ook 10.50: 54] die, voor hen die er binnengaan, de zes golven [van het materieel bestaan] bestrijdt [zie shath-ūrmi]. (18) De Almachtige, de Beste van de Yadu's, aldaar hoog op Zijn troon gezeten temidden van de Yadu's die de leeuwen onder de mensen waren, verlichtte alle richtingen met Zijn gloed, stralend als de maan aan de hemel omringd door de sterren. (19) Er waren hofnarren, o Koning, die de Almachtige met verschillende vormen van amusement dienden, beroepsentertainers [zoals goochelaars] en vrouwen die energiek dansend van dienst waren. (20) Zij dansten op de geluiden van vīnā's, mridanga's en murajatrommels, fluiten, cymbalen en schelphoorns, terwijl de hofzangers, verhalenvertellers en lofprijzers zongen en de loftrompet staken. (21) Enkele brahmanen reciteerden, daar zittend, doorlopend Vedische mantra's, terwijl anderen verhalen vertelden over koningen uit het verleden die beroemd waren om hun vroomheid.
 
(22) Op een dag kwam er een persoon, o Koning, die daar nog nooit eerder gezien was. Via de wachters bij de deur aangekondigd kreeg hij toegang tot de Fortuinlijke. (23) Na zich voor Krishna, de Allerhoogste Heerlijkheid, te hebben verbogen, legde hij aan Hem voor dat [een zeker aantal] koningen te lijden had omdat ze gevangen werden gehouden door Jarāsandha. (24) Tijdens een campagne van hem om al de windrichtingen te veroveren, waren die koningen gevangen genomen die hem niet in volmaakte onderwerping hadden aanvaard. Zij - zo'n twintigduizend - werden met geweld vastgezet in de vesting Girivraja. (25) De koningen stuurden het bericht: 'Krishna, o Krishna, o onmetelijke Ziel, o U die de angst wegneemt van de overgegeven zielen. Wij, zo verschillend van mentaliteit, hebben het moeilijk in ons materiėle bestaan en komen naar U voor onze toevlucht! (26) De hele wereld die behagen schept in een verkeerde manier van doen is verbijsterd over de plichten alhier om van het eigen eerbetoon te zijn voor U overeenkomstig Uw [varnās'rama] woord. Mogen er de eerbetuigingen zijn voor U, de Altijd Waakzame ['het open oog van de Tijd'], die plotseling [ten tijde van iemands stervensuur] een einde maakt aan die koppige hoop op een lang leven in dit bestaan. (27) U, de heersende autoriteit van dit universum, bent samen met Uw expansie [Balarāma] nedergedaald om de deugdzamen te beschermen en de kwaadwilligen te onderwerpen. We kunnen niet begrijpen, o Heer, hoe iemand in overtreding met Uw wet [zoals Jarāsandha] zo'n gezag kon verwerven, noch hoe iemand anders [zoals wij, mits hij bij U zijn toevlucht zoekt] de vrucht moet plukken [van tegenslagen]. (28) Met de last van dit sterfelijke lichaam die we altijd vol van angst dragen, is ons geluk als het voorwaardelijke geluk van koningen, o Heer, dat [zo vluchtig] is als een droom. Als wij het geluk van de ziel afwijzen dat wordt verworven door onzelfzuchtige dienstverlening aan U, krijgen we de grootste ellende te verduren met Uw verstandsverbijsterende werkelijkheid van māyā alhier. (29) Derhalve, o Goedheid wiens twee voeten het leed verdrijven, verlos alstUblieft ons overgegeven zielen van de boeien van het karma gevormd door de koning van Magadha. Zoals de koning van de dieren schapen te pakken neemt, zette hij, in zijn eentje het gezag uitoefenend van een tienduizendtal kwaaie olifanten, ons gevangen in zijn paleis. (30) Achttien keer [tegenover hem staand] hebt U [zeventien keer] Uw cakra geheven en hem verpletterd. Slechts één enkele keer slaagde hij erin U te verslaan in de slag, toen U, vertrouwend op Uw onbegrensde macht, in beslag werd genomen door menselijke aangelegenheden [zie 10.50: 41 & 10.52: 7]. En nu, kwelt hij vol van trots ons, Uw onderdanen, o Onoverwinnelijke. Zet dat alstUblieft recht!' (31) De boodschapper zei: 'En zo smachten degenen die gevangen worden gehouden door Jarāsandha, ernaar Uw aanblik te mogen genieten in hun overgave aan de basis van Uw voeten. Laat deze arme zielen alstUblieft delen in Uw welvaart!'

(32) S'rī S'uka zei: 'Nadat de boodschapper van de koningen dat had gezegd, verscheen de allerhoogste rishi [Nārada] ten tonele die met zijn geel gekleurde, samengeklitte lokken een uitstraling had als die van de zon. (33) Zo gauw de Allerhoogste Heer Krishna, de Allerhoogste Heerser van de heersers van alle werelden, hem zag, kwam Hij samen met Zijn volgelingen en de leden van de vergadering verheugd overeind en bewees Hij hem de eer met gebogen hoofd. (34) Nadat de muni een zitplaats had aanvaard, stelde Hij hem tevreden met eerbetoon overeenkomstig de regels en sprak Hij vervolgens de waarachtige, en aangename woorden: (35) 'Het is een feit dat vandaag de drie werelden volledig zijn bevrijd van alle angst, want dat is de kwaliteit van een  grote en fortuinlijke ziel als u, die rondtrekt door de werelden. (36) In de drie werelden geschapen door de Heer is er niets dat u niet bekend is, laten we daarom van u vernemen wat de plannen van de Pāndava's zijn.'

(37) S'rī Nārada zei: 'Ik was vaak getuige van [de vele gedaanten van] Uw ondoorgrondelijke māyā, o Almachtige, o U die [zelfs] de Schepper van het Universum verbijstert [zie 10.14]. Het verbaast me niet, o Alomvattende Ene, dat U, verhuld door Uw eigen energieėn, Zich rondbeweegt onder de geschapen wezens als een vuur waarvan het licht is afgedekt. (38) Wie is er toe in staat zich een juist begrip te vormen van de bedoeling van U, die middels Uw materiėle energie dit universum tot stand brengt en ook weer opheft, dat zich [voor de levende wezens] manifesteert om met U in relatie te kunnen staan [om de essentie te ervaren]. Alle eer aan U wiens aard niet te doorgronden is. (39) Voor de individuele ziel in samsāra, die geen bevrijding kent uit de problemen die het materiėle lichaam met zich meebrengt, ontsteekt Hij Zijn toorts van roem middels het spel en vermaak van Zijn avatāra's. U, die Heer, benader ik voor mijn toevlucht. (40) Ik zal U niettemin, o Hoogste Waarheid die de menselijke manier van doen imiteert, vertellen wat Uw toegewijde, de koning [Yudhishthhira], de zoon van Uw vaders zuster, zich heeft voorgenomen. (41) De koning, de zoon van Pāndu, wenst de soevereiniteit en wil terwille van U de grootste offerplechtigheid houden die bekend staat als de Rājasūya. Kan U hier alstUblieft Uw zegen aan geven? (42) O Heer, op die beste van alle offerplechtigheden zullen alle verlichte en aanverwante zielen afkomen die U graag willen zien, alsook al de koningen van zege en glorie. (43) Als mensen aan de onderkant van de samenleving al zuivering vinden door te luisteren naar, te zingen over, en te mediteren op U, de Volle Manifestatie van het Absolute, wat zou dat dan niet betekenen voor hen die U daadwerkelijk zien en aanraken? (44) De smetteloze reputatie van U, welke zich in alle richtingen verspreidt, wordt verkondigd in de hemel, in de lagere regionen en op aarde, o Brenger van Al het Geluk voor Al de Werelden. In de vorm van het water dat van Uw voeten spoelt en zo het hele universum zuivert, wordt die genade de Mandākinī [een rivier] genoemd in het goddelijke bereik, de Bhogavatī in de lagere leefwerelden, en de Ganges hier op aarde.'

(45) S'rī S'uka zei: 'Toen Zijn aanhangers [de Yādu's] niet met dit voorstel [voor een Rājasūya] instemden, omdat ze de overwinning [op Jarāsandha] verlangden, richtte Kes'ava met een bekoorlijke woordkeuze Zich glimlachend tot Zijn dienaar Uddhava. (46) De Fortuinlijke zei: 'Jij, als Onze oogappel en welgezinde vriend, weet om die reden perfect welke uitdrukking van toepassing zou zijn in dit verband. Zeg Ons alsjeblieft wat er moet worden gedaan, We stellen volkomen vertrouwen in je en zullen doen wat je zegt.'

(47) Met dat verzoek van zijn Behouder, die deed alsof Hij, de Alwetende, het niet meer wist, gaf Uddhava, die nederig de opdracht op zijn hoofd aanvaardde, een antwoord.'

*: Wat betreft de aangelegenheid van het Brahman in relatie tot de persoon van Krishna voegt de paramparā toe: 'Iemand die de gunst geniet van de Heer Zijn inwendige vermogen kan de aard doorgronden van de Absolute Waarheid [of het Brahman]; dit begrip wordt het Krishna bewustzijn genoemd'.

**: Volgens S'rīdhara Svāmī zou Heer Krishna met het in dezen voor zonsopgang eerst brengen van offers en het dan pas doen van de mantra, de erfopvolging volgen van Kanva Muni [vermeld in 9.20].

***: Met de bevestiging in het M.W. woordenboek van de term badva hier gebruikt in de zin van 'een groot aantal' haalt S'rīdhara Svāmī verschillende Vedische geschriften aan om aan te tonen dat in de context van het Vedisch ritueel, een badva hier betrekking heeft op 13.084 koeien, en geeft hij er verder bewijs van dat het de gebruikelijke praktijk van grote geheiligde koningen in voorgaande tijdperken was om 107 van zulke badva, of groepen van 13.084 koeien weg te schenken. Aldus kan het totaal aantal koeien weggegeven in dit offer, bekend als Mańcāra, hebben opgelopen tot 14 lakhs, ofwel 1.400.000.


 


Hoofdstuk 71: De Heer Reist op Aanraden van Uddhava naar Indraprastha

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de begaafde Uddhava de woorden hoorde aldus uitgesproken door de devarishi, sprak hij met begrip voor het standpunt ingenomen door Krishna en de koninklijke vergadering. (2) S'rī Uddhava zei: 'O Heer, U zou moeten doen wat de rishi zegt en Uw neef bijstaan die de offerplechtigheid wil houden. Ook zou U hen [de koningen] die hun toevlucht zoeken moeten beschermen. (3) Aangezien het Rājasūya-offer moet worden uitgevoerd door iemand die in alle windrichtingen de overhand heeft gekregen, o Almachtige, dient U volgens mij, als U het wint van de zoon van Jarā, beide doeleinden [van het offer čn de bescherming]. (4) Als U aldus de koningen bevrijdt, zal dat voor ons heel gunstig zijn, en ook U tot eer strekken. (5) Hij [Jarāsandha] is een koning die zo sterk is als duizend olifanten. Hij kan niet kan worden verslagen door andere machthebbers, behalve dan door Bhīma die net zo sterk is. (6) Alleen in een wagen-tot-wagen gevecht kan hij worden verslagen, niet als hij samen is met honderd akshauhinī's. Ook zal hij, met zijn toewijding voor het brahmaanse, nimmer weigeren wat de geschoolden van hem vragen. (7) Bhīma moet aangekleed als een brahmaan bij hem langs gaan, bedelen om liefdadigheid en hem dan zonder aarzeling in een man-tot-man gevecht doden waar U bij bent. (8) Hiranyagarbha ['hij van het gouden licht' ofwel Brahmā] en S'arva ['hij die met de pijl doodt', te weten S'iva, zie 7.10: 67] zijn enkel maar instrumenten, van schepping en vernietiging, van de Heer van het Universum, van U in de vorm van de vormloze Tijd. (9) In hun huizen zingen de godsbewuste vrouwen van de [gevangengenomen] koningen over Uw onberispelijke daden. Ze zingen erover dat U hun vijand zal doden en hen zal bevrijden. Ze bezingen U zoals de gopī's dat doen [als ze U missen, zie 10.31] en de heer van de olifanten [Gajendra dat deed toen hij was vastgegrepen, zie 8.3], net zoals de dochter van Janaka [Sītā] het deed [voor Rāmacandra, zie 9.10] en Uw ouders [in Kamsa's gevangenis om Uw genade baden, zie 10.3], net zoals de wijzen [dat doen] als ze Uw beschutting hebben verworven [zie b.v. 9.5] en zoals ook wij U nu ook bezingen. (10) Het doden van Jarāsandha, o Krishna, zal ons zeker een immens voordeel opleveren, namelijk de uitnemendheid [van de koningen] die er dan zal zijn, alsook het offer waar U zo prijs op stelt.'

(11) S'rī S'uka zei: 'De woorden die Uddhava aldus sprak, in ieder opzicht goedgunstig en feilloos, o Koning, werden in reactie zowel geprezen door de devarishi, de Yadu-ouderen als door Krishna. (12) De Almachtige Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, nam afscheid van degenen die Hij respect verschuldigd was [met achting voor de menselijke gang van zaken]. Vervolgens droeg Hij Zijn dienaren Dāruka, Jaitra en anderen op om zich klaar te maken voor Zijn vertrek. (13) Hij bracht Zijn vrouwen, zoons en bagage bijeen, nam afscheid van Sankarshana [Balarāma] en de Yadukoning [Ugrasena], o doder van de vijanden, en klom vervolgens in Zijn wagen gebracht door Zijn menner, waarop de vlag van Garuda wapperde. (14) Toen, omringd door Zijn aanvoerders en krachtige garde, wagens, olifanten, infanterie, en cavalerie - Zijn persoonlijke leger - trok Hij eropuit, met van alle kanten het weerklinken van de geluiden van mridanga's, bherīhoorns, gomukhahoorns, pauken en schelphoorns. (15) In gouden draagstoelen gedragen door sterke mannen, volgden Acyuta's vrouwen hun Echtgenoot samen met hun kinderen, goed bewaakt door soldaten met schilden en zwaarden in hun handen, gekleed in mooie kleren, met sieraden om, met bloemenslingers en met geparfumeerde olie. (16) Daarna kwamen de fraai opgesierde dames van de huishouding en de courtisanes mee op menselijke dragers, kamelen, stieren, buffels, ezels, muildieren, ossenwagens en wijfjesolifanten, die [verder] waren volgeladen met grashutten, dekens, kleding en meer van dat soort zaken. (17) Het enorme leger, dat een keur aan grote vlaggenstokken, banieren, luxe parasols, yakstaartenwaaiers, wapens, juwelen, helmen en wapenuitrustingen meevoerde, verscheen die dag schitterend en glanzend in de stralen van de zon. Met het gedruis van zijn geluiden klonk het als een woelige oceaan met timingila's en golven. (18) Nadat hij van Zijn plan had vernomen en het had goedgekeurd, verboog de muni [Nārada] zich voor Hem. Vereerd door de Heer van de Yadu's en gelukkig met de ontmoeting die hij met Mukunda had gehad, plaatste hij Hem in zijn hart en vertrok hij door de lucht. (19) Hem behagend met Zijn woord, kreeg de  boodschapper van de koningen het volgende te horen van de Allerhoogste Heer: 'Vrees niet, o gezant, ik wens u [en de uwen] alle geluk. Ik zal er voor zorgen dat de koning van Māgadha wordt gedood.'

(20) Aldus toegesproken vertrok de boodschapper en stelde de koningen tot in detail op de hoogte. Verlangend naar hun bevrijding wachtten ze toen het moment af dat ze S'auri zouden ontmoeten. (21) De Heer reizend door Ānarta [het gebied van Dvārakā], Sauvīra [oostelijk Gujarat], Marudes'a [de woestijn van Rajasthan] en Vinas'ana [het Kurukshetra district], trok onderweg door [vele] heuvels, rivieren, steden, dorpen, graslanden en delfplaatsen. (22) Na eerst de rivier de Drishadvatī te hebben overgestoken, stak Mukunda vervolgens de Sarasvatī over, trok toen door de provincies Pańcāla en Matsya, en bereikte tenslotte Indraprastha. (23) Toen hij hoorde dat Hij, die zich zo zelden vertoont onder de mensen, was aangekomen, kwam degene wiens vijand nog geboren moest worden [koning Yudhishthhira, om Hem te verwelkomen] verheugd zijn stad uit, omringd door priesters en verwanten. (24) Met een veelheid aan geluiden van gezangen en instrumentale muziek, en met het weerklinken van hymnen, stapte hij op Hrishīkes'a af, vervuld van een eerbied zo groot als die van de zinnen ingesteld op het leven. (25) Toen hij Heer Krishna na zo een lange tijd weer zag, smolt het hart van de Pāndava door zijn liefde voor Hem, waarna hij Hem, zijn innigste vriend, keer op keer omhelsde. (26) De heerser over mensen die het lichaam van Mukunda in zijn armen sloot, het stralende verblijf van Ramā, zag al zijn ongeluk vernietigd en bereikte de hoogste verrukking. Daarbij vergat hij in zijn vreugde, met tranen in zijn ogen, de illusoire aangelegenheid van het belichaamd zijn in de materiėle wereld. (27) Bhīma omhelsde vervuld van vreugde Hem, zijn neef van moeder's zijde, en lachte het uit van de liefde met ogen overstromend van de tranen. En ook uit de ogen van de tweeling [Nakula en Sahadeva] en van Kirītī ['hij met de helm' ofwel Arjuna] vloeiden rijkelijk de tranen toen ze met vreugde Acyuta, hun innigste vriend, omhelsden. (28) Na te zijn omarmd door Arjuna en van de tweeling eerbetuigingen te hebben ontvangen, boog Hij, zoals de etiquette dat voorschreef, voor de brahmanen en de ouderen, en eerde Hij [de rest van] de achtenswaardige Kuru's, Srińjaya's en Kaikaya's. (29) De barden, de geschiedschrijvers, de hemelse zangers, de lofsprekers en de grappenmakers, gebruikmakend van mridanga's, schelpen, pauken, vīnā's, trommeltjes en gomukhahoorns, zongen, dansten en verheerlijkten allen met lofzangen de Lotusogige, zoals ook de brahmanen dat deden. (30) De Allerhoogste Heer, het Kroonjuweel van Alle Vermaarde Zielen van Vroomheid, ging aldus verheerlijkt door Zijn weldoeners om Hem heen, de versierde stad binnen. (31-32) In de stad van de koning van de Kuru's zag Hij, in de straten die waren besprenkeld met water en geurden van de mada [het bronstvocht] van de olifanten, kleurige vlaggen, doorgangen versierd met gouden potten vol water, en jonge mannen en vrouwen die allen waren gestoken in nieuwe kleren met sieraden om, bloemenslingers en sandelhout op hun lichamen. In elk huis waren lampen aangestoken en offergaven als eerbewijs uitgestald. Wierookwolken kringelden door het lattenwerk voor de ramen en wimpels wapperden vanaf de daken die waren gesierd met gouden koepels met een brede zilveren onderbouw. (33) Vernemend over de aankomst van Hem die voor de ogen van de mens een reservoir vormt om van te drinken, gingen de jonge vrouwen, om dat met eigen ogen te aanschouwen, de hoofdstraat van de koning op. Ze lieten daarbij zonder meer hun huishoudingen - of echtgenoten in bed - achter, waarbij in hun geestdrift [soms] de knopen in hun haar en hun kleding waren losgeschoten. (34) Daar, temidden van de drukte van olifanten, paarden, wagens en soldaten te voet, kregen ze Krishna met Zijn vrouwen in de gaten. En terwijl ze Hem in hun harten omhelsden, strooiden de vrouwen die [vanwege de drukte] op de daken waren geklommen, bloemen over Hem uit en bereidden ze Hem een hartelijk welkom met breed glimlachende blikken. (35) Toen ze Mukunda's vrouwen op straat zagen als sterren rondom de maan, riepen de dames uit: 'Wat hebben zij gedaan dat de Beste van Alle Mannen, met enkel het geringe aandeel van Zijn blikken en speelse glimlachen, hun de eer gunt van de [grootste] vreugde?' (36) De burgers benaderden Hem op verschillende plaatsen met zegenrijke gaven in hun handen, en de meesters van de gilden, die hun zonden hadden uitgebannen, waren vol van aanbidding voor Krishna. (37) Met het betreden van het paleis van de koning, haastten de leden van de koninklijke huishouding zich om vervuld van liefde met stralende ogen Mukunda te begroeten. (38) Zo gauw Prithā [koningin Kuntī] de Zoon van haar broer zag, Krishna, de Heerser over de drie Werelden, kwam ze samen met haar schoondochter [Draupadī] met een hart vol van liefde overeind van haar bank om Hem te omhelzen. (39) De koning bracht Govinda, de Allerhoogste God van de Goden, naar Zijn vertrekken maar wist, overweldigd door zijn grote vreugde, niet meer precies wat hij allemaal moest doen om Hem eerbiedig te vereren. (40) Krishna, o Koning, bracht Zijn eerbetuigingen aan Zijn tante en aan de oudere vrouwen, waarop Zijn zuster [Subhadrā] en Krishnā [Draupadī] zich voor Hem bogen. (41-42) Op aandringen van haar schoonmoeder [Kuntī] vereerde Krishnā [Draupadī] al Krishna's vrouwen met kleding, bloemenslingers en juwelen en zo meer: Rukminī, Satyabhāmā, Bhadrā, Jāmbavatī, Kālindī, Mitravindā - de nakomelinge van S'ibi, de kuise Nāgnajitī, alsook de anderen die waren gekomen. (43) De koning van het dharma [Yudhishthhira] maakte het Janārdana, Zijn leger, Zijn dienaren, ministers en Zijn vrouwen naar de zin, en zag erop toe dat hen niets ontbrak. (44-45) Hij verbleef daar enkele maanden, omdat Hij de koning een plezier wilde doen, en ging, sportief met Arjuna en omringd door lijfwachten, uit rijden met Zijn wagen. Samen met Arjuna stelde Hij de vuurgod tevreden door hem het Khāndavawoud te bieden. Maya [Dānava, de demon] die Hij toen redde, bouwde voor de koning daarop een hemelse vergaderzaal [in Hastināpura].' 


 



Hoofdstuk 72: Jarāsandha Gedood door Bhīma en de Koningen Bevrijd

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Yudhishthhira zat op een dag aan zijn hof temidden van de wijzen, de edelen, de populaire persoonlijkheden, de zakenlieden en zijn broers. Met al de ācārya's, de ouderen van de familie, zijn bloedverwanten, aangetrouwden en vrienden om zich heen luisterend, zei hij tegen Krishna het volgende. (3) S'rī Yudhishthhira zei: 'O Govinda, ik zou graag Uw verschillende heldendaden willen eren met de zuiverende ereplechtigheid die de koning is van alle vuuroffers genaamd Rājasūya. AlstUblieft, o Meester sta het ons toe dat offer uit te voeren. (4) Zij vinden zuivering, die steeds, in volledige dienstbaarheid, mediteren op en van verheerlijking zijn voor Uw slippers, welke de vernietiging afroepen over alles wat ongunstig is. Zij en niet andere personen, o U wiens navel als een lotus is, slagen er met hun gebeden in een einde te maken aan hun materiėle bestaan, of krijgen anders, voor zover ze iets verlangen, de dingen voor elkaar die ze willen. (5) Derhalve, o God van de Goden, toon de mensen de macht van het dienen van Uw lotusvoeten. AlstUblieft, o Almachtige, laat de status zien van zowel de Kuru's en Srińjaya's die van aanbidding zijn, als die van hen die niet van aanbidding zijn. (6) In Uw geest van Absolute Waarheid kan er geen verschil bestaan tussen 'mijn en dijn', daar U de Ziel van Alle Levende Wezens bent die, een ieder gelijkgezind, het geluk binnenin Uzelf ervaart. Degenen die U naar behoren van dienst zijn gunt U, als de wensboom, de verlangde resultaten al naar gelang de geleverde dienst, en hierin [in dit beantwoorden aan verlangens] schuilt geen tegenspraak.'

(7) De Allerhoogste Heer zei: 'Er mankeert niets aan uw voornemen, o Koning, hiermee zal de hele wereld getuige zijn van uw zegenrijke roem, o kweller van de vijand! (8) Voor de wijzen, de voorvaderen, de goden en de vrienden, o meester van Ons, alsook voor alle levende wezens, is [het uitvoeren van] deze koning van alle offers [wat de letterlijke betekenis is van Rājasūja] wenselijk. (9) Breng de aarde onder controle door al de koningen te verslaan, verzamel al de benodigdheden [voor de plechtigheid] en voer [vervolgens] het grote offer uit. (10) Deze broers van u, o Koning, werden geboren als deelaspecten van de halfgoden die over de werelden heersen [zie stamboom], en Ik, die niet te overwinnen ben voor hen die zichzelf niet in de hand hebben, geef Me gewonnen voor u die wel van zelfbeheersing bent. (11) Geen persoon, zelfs niet een halfgod - om nog maar te zwijgen van een aardse heerser -, kan middels zijn kracht, schoonheid, roem of rijkdom in deze wereld iemand aan zich onderwerpen die Mij is toegewijd.'

(12) S'rī S'uka zei: 'Met een gezicht bloeiend als een lotus, was de koning blij het lied [de Gītā] van de Allerhoogste Heer te horen. Gesterkt door het vermogen van Vishnu, betrok hij zijn broers bij de verovering van de windrichtingen. (13) Hij stuurde Sahadeva met de Srińjaya's naar het zuiden, Nakula met de Matsya's in westelijke richting, Arjuna met de Kekaya's naar het noorden en Bhīma met de Madraka's naar het oosten. (14) De helden onderwierpen met hun persoonlijke kracht vele koningen en brachten hem van heinde en verre een overvloed aan rijkdommen, want van hem, die van plan was zijn offerplechtigheid uit te voeren, moest de vijand nog geboren worden, o Koning. (15) De koning kwam ter ore dat Jarāsandha niet was verslagen en bezon zich daarop. De Heer, de Oorspronkelijke Persoon, stelde hem toen op de hoogte van de werkwijze zoals die door Uddhava was voorgesteld [in 10.71: 2-10]. (16) En zo gingen Bhīmasena, Arjuna en Krishna, uitgedost in de kleding van brahmanen, gedrieėn naar Girivraja, mijn beste, alwaar de zoon van Brihadratha [Jarāsandha] zich ophield. (17) Op het uur bestemd voor de ontvangst van [ongenode] gasten kwamen de edelen naar hem toe en bedelden, zich voordoend als brahmanen, bij de religieuze huishouder van respect voor de brahmaanse cultuur: (18) 'O Koning, ken ons als gasten in nood die van verre gekomen zijn. We wensen u al het beste toe. Alstublieft geef ons wat we graag willen. (19) Wat kan een geduldig iemand allemaal niet verdragen, waar zou een goddeloze allemaal niet toe in staat zijn, wat kan een vrijgevige allemaal niet wegschenken, en wie kan nu iemand buitensluiten die een ieder gelijkgezind beziet? (20) Hij is laakbaar en zielig die, terwijl hij er heel goed toe in staat is, erin mislukt om met het tijdelijke lichaam de eeuwige roem te verwerven die door de heiligen wordt bezongen. (21) Vele zielen zoals Haris'candra, Rantideva, Uńchavritti Mudgala, S'ibi, Bali en de legendarische duif met zijn jager [zie*] bereikten het eeuwige [de Ziel] door het tijdelijke [te verzaken].'

(22) S'rī S'uka zei: 'Echter, aan hun stemmen, hun fysieke voorkomen en zelfs aan de sporen van de boogpees op hun armen, kon hij [Jarāsandha] hen herkennen als edelen, als leden van de familie die hij bij nadere beschouwing al eens eerder had gezien. (23) [Hij dacht:] 'Deze verwanten van de adelstand met de kentekenen van brahmanen, moet ik geven wat ze ook maar vragen, zelfs iets zo moeilijk om op te geven als mijn eigen lichaam. (24-25) Staat Bali niet bekend als iemand wiens vlekkeloze roem zich wijd en zijd verbreidde, ook al werd hij ten val gebracht door Heer Vishnu [Vāmana] die in de gedaante van een tweemaal geborene, een brahmaan, Indra's rijkdom wilde inpalmen? Willens en wetens schonk hij de ganse aarde weg, ook al werd dat de Daityakoning [Bali] afgeraden [door zijn goeroe, zie 8.19]. (26) Wat voor zin heeft het voor iemand uit een kshatriyamilieu, om in leven te zijn maar, met zijn vergankelijke lichaam, zich niet in te zetten ten gunste van de meerdere eer en glorie van de brahmanen?' (27) Met die mentaliteit zei de genereuze ziel tot Krishna, Arjuna en Vrikodara ['wolvenbuik' ofwel Bhīma]: 'O geleerden, ik zal u geven wat u maar wilt, zelfs als u vraagt om mijn eigen hoofd!'
 
(28) De Opperheer zei: 'Alstublieft, hoogmogende Koning, als dat u zint, neem dan de uitdaging aan strijd te leveren met ons in een man-tot-man gevecht. Wij, leden van de adelstand, zijn hier naartoe gekomen met de wens te v echten en verlangen niets anders. (29) Hij daar is Bhīma, de zoon van Prithā, deze andere hier is zijn broer Arjuna, en weet dat Ik Krishna ben, hun neef van moederszijde, uw vijand [zie 10.50].'

(30) Aldus uitgedaagd lachte de koning van Magadha hard en zei hij vol minachting: 'In dat geval, zal ik de strijd met jullie aanbinden, jullie dwazen! (31) Maar met Jou ga ik het gevecht niet aan. Laf verliet Je, tijdens de strijd in kracht tekortschietend, Je stad Mathurā en vertrok Je naar een veilig plekje in de oceaan. (32) En wat hem betreft hier, Arjuna, hij is niet oud genoeg en ook niet zo sterk, hij is geen partij voor mij en moet niet mijn tegenstander zijn. Bhīma is degene die zo sterk is als ik.'

(33) Dat gezegd hebbende gaf hij Bhīma een grote knots en begaf hij zich buiten de stad, zelf een andere ter hand nemend. (34) Tegenover elkaar in het strijdperk, sloegen de twee helden vervolgens op elkaar in met hun bliksemschichtgelijke strijdknotsen. Het gevecht dreef hen tot dolle woede. (35) Vaardig naar links en rechts om elkaar heen bewegend, leek het gevecht zo prachtig als van een stel acteurs op een toneel. (36) De klap van de tegen elkaar geslagen knotsen, o Koning, leek wel het geluid van een blikseminslag of het gekletter van olifantenslagtanden. (37) Verwoed hevig vechtend als een paar olifanten, werden hun knotsen, die door de snelheid en kracht van hun armen hard tegen elkaars schouders, heupen, voeten, handen, dijen en sleutelbeenderen werden geslagen, in het contact aan stukken geslagen als waren het een stel arkatakken. (38) Met hun strijdknotsen aldus aan gruzelementen, bewerkten de twee grote helden onder de mensen elkaar kwaad met hun ijzerharde vuisten. [En ook] het geluid voortgebracht door de klappen van hun handen leek op dat van tegen elkaar opbotsende olifanten of van luide donderslagen. (39) Het gevecht tussen de twee mannen die elkaar sloegen maar qua training, kracht en uithoudingsvermogen elkaars gelijke waren, bleef aldus onbeslist en hield onverminderd aan, o Koning [**]. (40) Krishna, die kennis had van de geboorte en dood van de vijand en hoe hij door Jarā tot leven was gewekt [zie 9.22: 8 en ***], deelde de macht van Zijn denkvermogen toen met [Bhīma,] de zoon van Prithā. (41) Hij wiens Visie Onfeilbaar is had vastgesteld wat de manier was om hun vijand te doden, en liet dat aan Bhīma zien door bij wijze van teken een twijg in tweeėn te splijten. (42) Dat teken begrijpend greep de immens sterke Bhīma, de beste van alle vechters, zij n vijand bij de voeten beet en gooide hij hem op de grond. (43) Met zijn voet boven op één been staand, greep hij met beide handen het andere vast en, net als een olifant met een boomtak, reet hij hem van zijn anus naar boven uiteen. (44) Zijn onderdanen zagen hem toen in twee stukken gespleten, met ieder één been, één dij, één zaadbal, één heup, één rugdeel, één schouder, één arm, één oog, één wenkbrauw en één oor. (45) Nadat de heer van Magadha gedood was, steeg er een luide jammerklacht op, terwijl Arjuna en Acyuta beiden Bhīma feliciteerden en omhelsden. (46) De Ondoorgrondelijke Ene Allerhoogste Heer en Handhaver van Alle Levende Wezens bevrijdde toen de koningen die door de koning van Magadha gevangen waren genomen en kroonde zijn zoon Sahadeva tot heer en meester over de Magadha's.'

*: Het verhaal luidt dat de duif en zijn partner hun eigen vlees aan een jager gaven als bewijs van hun gastvrijheid en zo naar de hemel werden overgebracht in een hemels voertuig. Toen de jager hun positie vanuit de geaardheid goedheid doorgrondde, raakte hij ook verzaakt, en gaf hij aldus het jagen op en vertrok hij om boete te doen. Omdat hij bevrijd was van alle zonde werd hij, nadat zijn lichaam in een bosbrand verbrandde, tot de hemel bevorderd.  

**: Sommige ācārya's nemen de volgende twee verzen mee in de tekst van dit hoofdstuk, en S'rīla Prabhupāda vertaalde ze ook in 'Krishna':

evam tayor mahā-rāja
yudhyatoh sapta-vims'atih
dināni niragams tatra
suhrid-van nis'i tishthhatoh

ekadā mātuleyam vai
prāha rājan vrikodarah
na s'akto 'ham jarāsandham
nirjetum yudhi mādhava

"Aldus, o Koning, gingen ze tweeėnzeventig dagen door met vechten. Aan het eind van iedere dag vechten, leefden beiden 's nachts als vrienden in Jarāsandha's paleis. Toen op de achtentwintigste dag, o Koning, zei Vrikodara [Bhīma] zijn neef van moeders zijde, 'Mādhava, ik kan Jarāsandha niet in de strijd verslaan.' "

***: S'rīla Prabhupāda schrijft "Jarāsandha werd in twee verschillende delen geboren uit twee verschillende moeders. Toen zijn vader zag dat de baby geen nut had, wierp hij de twee delen in het woud, waar ze later werden gevonden door een heks met een zwart hart genaamd Jarā. Zij slaagde erin de twee delen van de baby van top tot teen samen te voegen. Hiermee bekend, wist Heer Krishna daarom ook hoe hem te doden."

 



Hoofdstuk 73: Heer Krishna Zegent de Bevrijde Koningen

(1-6)  S'rī S'uka zei: 'De twintigduizend achthonderd [koningen] die in de strijd [door Jarāsandha] waren verslagen kwamen vies en met smerige kleren tevoorschijn uit het fort Giridronī [de hoofdstad]. Uitgemergeld van de honger, met ingevallen gezichten en door hun gevangenschap ernstig verzwakt, dronken ze Hem in met hun ogen en was het alsof ze Hem met hun tongen aan het oplikken waren, alsof ze met hun neusgaten Hem op wilden snuiven en Hem in hun armen wilden sluiten. Voor Hem, donkergrijs als een regenwolk, in gele kleding, gemerkt met het S'rīvatsateken, met Zijn vier armen, bekoorlijke ogen roze als de werveling van een lotus, aangename gezicht en glimmende makara [zeemonstervormige] oorhangers; voor Hem met een lotus, een knots, een schelphoorn en een werpschijf in Zijn handen, gesierd met een helm, een halssnoer, gouden polsbanden, een gordel, armbanden en met het schitterend mooie juweel en een woudbloemenslinger om Zijn nek, voor Hem bogen zij wiens zonden waren verdreven, hun hoofden aan Zijn voeten. (7) De koningen prezen met samengebrachte handen de Meester van de Zinnen met hun woorden, en door de extase van het ontmoeten van Krishna werd de zwaarmoedigheid van hun gevangenschap verdreven.

(8) De koningen zeiden: 'Wij brengen U onze eerbetuigingen, o God van de Goden, o Heer van de Overgegeven Zielen en Verdrijver van het Leed. O Onuitputtelijke, alstUblieft, Krishna, redt ons die uit wanhoop over dit verschrikkelijke materiėle bestaan bij U onze toevlucht zochten. (9) O Madhusūdana, we willen de heerser van Magadha niet de schuld geven, want door Uw genade, o Almachtige, komen de koninkrijken van de heersers van de mensen [die zich tegen U keerden] ten val. (10) Ertoe gedreven met de heerschappij en weelde zijn stem te verheffen, slaagt een koning, verbijsterd door Uw māyā denkend dat de tijdelijke verworvenheden iets permanents zijn, er niet in het ware voordeel te behalen. (11) Net zoals een kind een luchtspiegeling aanziet voor een plas water, houden zij die het ontbreekt aan onderscheidingsvermogen de illusoire kwestie, die onderhevig is aan verandering, voor iets substantieels. (12-13) Wij die in het verleden, met het ons verlustigen over de weelde, verblind raakten en ruzieden met elkaar over de heerschappij over deze aarde, belaagden zeer genadeloos onze burgers, o Meester, en hebben met [U in de gedaante van] de dood recht voor ogen, hoogmoedig van U afgezien. Wij, o Krishna, werden ertoe gedwongen om afstand te doen van onze weelde en werden in onze trots gekrenkt door Uw genade die, in de vorm van de onweerstaanbare macht van de Tijd, zich zo geheimzinnig beweegt. Wij bidden U of we alstUblieft mogen leven in de herinnering aan Uw voeten. (14) We smachten van nu af aan niet langer naar een koninkrijk dat, zich manifesterend als een luchtspiegeling, we steeds moeten dienen met het materiėle lichaam onderhevig aan verval dat een bron van ziekte vormt. Noch, o Almachtige, verlangen we naar de vrucht van vrome arbeid in een hiernamaals dat ons zo aantrekkelijk in de oren klinkt [vergelijk B.G. 1: 32-35]. (15) Vertel ons alstUblieft hoe we Uw lotusvoeten in gedachten mogen houden, ook al kunnen we er niet mee ophouden telkens weer naar deze wereld terug te keren [zie B.G. 8: 14]. (16) Keer op keer brengen we onze eerbetuigingen aan Krishna, de zoon van Vasudeva, de Heer en Superziel van hen die zich weten over te geven, aan Govinda, de Vernietiger van het Leed.'

(17) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Verlener van de Toevlucht, aldus geprezen door de koningen die waren bevrijd uit hun gebondenheid, beste Koning, richtte Zich genadig tot hen in aangename bewoordingen. (18) 'O Koningen, Ik verzeker jullie, van nu af aan zal, naar jullie wens, zich bij jullie een gedegen toewijding ontwikkelen voor Mij, het Zelf en de Heer van Allen. (19) Jullie besluit is een gelukkig besluit, o heersers, want Ik zie dat jullie naar waarheid spreken over de schaamteloze verdwazing met de weelde en de macht die de mensheid tot waanzin drijft. (20) Haihaya [of Kārtavīryārjuna 9.15: 25], Nahusha [9.18: 1-3], Vena [zie 4.14], Rāvana [9.10], Naraka [of Bhauma 10.59: 2-3] en anderen kwamen ten val uit hun posities als goden, demonen en mensen, omdat ze bezeten raakten van de weelde. (21) Met in gedachten dat dit materiėle lichaam, en wat er bij komt kijken, een begin en een eind heeft, hebben jullie de taak om, verbonden met Mij met gebeden en [Vedische] offers, jullie burgers te beschermen overeenkomstig het dharma. (22) Ermee bezig generaties nageslacht te verwekken en geplaatst voor lief en leed, geboorte en dood, moeten jullie je geest op Mij richten. (23) Neutraal met betrekking tot het lichaam en alles wat erbij hoort, en standvastig in de geloften innerlijk tevreden, zullen jullie, als je je geheel op Mij concentreert, uiteindelijk Mij, het Absolute van de Waarheid, bereiken [vergelijk B.G. 4: 9; 8: 7; 9: 28; 12: 3-4].'

(24) S'rī S'uka zei: 'Krishna, de Allerhoogste Heer en Meester van al de Werelden, na op die manier de koningen te hebben geļnstrueerd, zette vervolgens mannelijke en vrouwelijke bedienden aan het werk om ze een bad te geven. (25) O afstammeling van Bharata, Hij zorgde ervoor dat Sahadeva [Jarāsandha's zoon] hen voorzag van kleding, versieringen, bloemenslingers en sandelhoutpasta, zoals die bij hen pasten. (26) Naar behoren gebaad en goed uitgedost werden ze voorzien van uitstekend voedsel en bedacht met verschillende genoegens koningen waardig, zoals betelnoot en dergelijke. (27) Geėerd door Mukunda, straalden de koningen verlost van hun ellende prachtig met hun glimmende oorhangers, als waren ze de planeten aan het eind van het regenseizoen. (28) Na hen wagens versierd met goud en edelstenen en getrokken door fijne paarden te hebben toegewezen, stuurde Hij hen, ze behagend met aangename woorden, weg naar hun koninkrijken. (29) Zij die aldus door Krishna, de grootste van alle persoonlijkheden, waren bevrijd van hun misčre, gingen weg, aan niets anders denkend dan de daden van Hem, de Heer van [het Levende Wezen dat] het Universum [is]. (30) Met hun ministers en overige medewerkers bespraken ze wat de Hoogste Persoonlijkheid had gedaan, en voerden toen oplettend uit wat de Heer had opgedragen. (31) Na Jarāsandha door Bhīmasena te hebben laten doden, liet Kes'ava zich vereren door Sahadeva en vertrok toen vergezeld door de twee zoons van Prithā. (32) Arriverend in Indraprastha bliezen ze op de schelphoorns die voorheen de vijanden ongeluk hadden gebracht die ze versloegen, maar nu hun weldoeners vreugde verschaften. (33) De bewoners van Indraprastha waren in hun harten blij dat geluid te horen. Ze begrepen dat Jarāsandha het had afgelegd en dat de koning [Yudhishthhira] zijn doel had bereikt. (34) Na de koning hun eerbetuigingen te hebben gebracht, vertelden Arjuna, Bhīma en Janārdana wat ze allemaal gedaan hadden. (35) De koning van het dharma kon geen woord uitbrengen toen hij dat hoorde. In extase door Krishna's genade liet hij uit liefde zijn tranen de vrije loop.'

 

 




Hoofdstuk 74: De Rājasūya: Krishna Nummer Een en S'is'upāla Gedood

(1) S'rī S'uka zei: 'Koning Yudhishthhira, die aldus vernam over de dood van Jarāsandha en het machtsvertoon van de almachtige Krishna, was daar blij over en richtte zich tot Hem. (2) S'rī Yudhishthhira zei: 'Al de geestelijk leraren, de bewoners en de grote heersers in de drie werelden, dragen de moeilijk te verwerven opdracht [van U] op hun hoofden. (3) Dat Uzelf, de Lotusogige Heer, instructies aanvaardt van bij de dag levende mensen [zoals wij] die denken dat ze heersers zijn, is, o Allesdoordringende, een enorme schijnvertoning [van U die ons imiteert]. (4) Zoals dat met de bewegingen van de zon gaat, neemt met [Zijn] handelingen de macht van de Ene Zonder Zijns Gelijke, de Absolute Waarheid, de Superziel, niet af noch toe [zie B.G. 2: 40]. (5) O Mādhava, de geperverteerde dierlijke mentaliteit van onderscheid maken tussen 'ik en mijn' en 'jij en het jouwe', is waarlijk niet de Uwe, o Onoverwinnelijke, noch die van Uw bhakta's.'

(6) S'rī S'uka zei: 'Nadat de zoon van Prithā dat gezegd had, koos hij met de toestemming van Krishna, op een voor de offerplechtigheid geėigend tijdstip, de geschikte priesters uit, brahmanen die Vedische experts waren: (7-9) Dvaipāyana [Vyāsa], Bharadvāja, Sumantu, Gotama, Asita, Vasishthha, Cyavana, Kanva, Maitreya, Kavasha, Trita, Vis'vāmitra, Vāmadeva, Sumati, Jaimini, Kratu, Paila, Parās'ara, Garga, Vais'ampāyana, alsook Atharvā, Kas'yapa, Dhaumya, Rāma van de Bhārgava's [Pāras'urāma], Āsuri, Vītihotra, Madhucchandā, Vīrasena en Akritavrana. (10-11) Ook anderen waren uitgenodigd, zoals Drona, Bhīshma, Kripa, Dhritarāshthra met zijn zoons en de hoogst intelligente Vidura. Koningen met hun koninklijk gevolg, brahmanen, kshatriya's, vais'ya's en s'ūdra's, die graag het offer wilden bijwonen, kwamen allen, o Koning. (12) De brahmanen trokken toen met gouden ploegscharen voren op de plaats voor het aanbidden van de goden, en wijdden er de koning in overeenkomstig de voorschriften. (13-15) De gebruiksvoorwerpen waren van goud, zoals dat in het verleden met het offer van Varuna ook het geval was geweest [vergelijk 9.2: 27]. De heersers van de werelden met Indra voorop, met inbegrip van Brahmā en S'iva, de vervolmaakten en de hemelse zangers met hun gevolg, de geleerden, de grote serpenten [v.i.p.'s, ego's], de wijzen, de behoeders van de rijkdom en de wildemannen, de vogels van de hemel [zie khaga], de machtigen, de achtenswaardigen en de aardse koningen, alsook de vrouwen van de koningen die waren uitgenodigd, kwamen van overal naar het Rājasūya-offer dat zij, in het geheel niet verrast [over al die weelde], voor een toegewijde van Krishna heel gepast vonden. (16) De priesters die zo machtig waren als de goden voerden voor de grote koning volgens de Vedische voorschriften het Rājasūya-offer uit, precies zoals de halfgoden dat hadden gedaan voor Varuna. (17) Op de dag vastgesteld voor het onttrekken van het somasap, vereerde de koning zoals het hoorde, heel aandachtig de offeraars en de meest verheven persoonlijkheden van de bijeenkomst. (18) De leden van de vergadering bezonnen zich op wie van hen als eerste diende te worden vereerd, maar konden niet tot een besluit komen, daar er velen waren [die ervoor in aanmerking kwamen]. Toen nam Sahadeva [de Pāndava] het woord: (19) 'Het is Acyuta die de allerhoogste positie verdient, Hij is de Opperheer, de leider van de Sātvata's. Hij staat voor al de halfgoden zowel als voor de plaats, de tijd en de benodigdheden, en dergelijke. (20-21) Dit universum zowel als de grote offerplechtigheden, het offervuur, de offergaven en de bezweringen zijn op Hem gebaseerd. De analytische zienswijze en de wetenschap van de yoga doelen op Hem. Hij is de Ene zonder Zijns gelijke waarop het levende wezen [het universum] berust, o leden van de vergadering. Hij is de Ongeborene die, enkel op Zichzelf vertrouwend, schept, handhaaft en vernietigt. (22) Zijn genade brengt de verschillende handelingen alhier teweeg, en vanwege Zijn genade spant de hele wereld zich in voor de idealen gekenmerkt door religiositeit en dergelijke [de purushartha's]. (23) Daarom moeten we Krishna, de Allerhoogste, de grootste eer toekennen. Als we dat doen, doen we alle levende wezens eer aan, onszelf inbegrepen. (24) Het moet Krishna worden gegund, de Ziel die alle levende wezens omvat en die niemand als losstaand van Hemzelf beziet, de Ene van de Vrede die Volmaakt en Volkomen is, en die voor een ieder die Zijn liefde graag beantwoord ziet het Onbegrensde vormt [van een Eeuwige Wederkerigheid].'

(25) Nadat Sahadeva, wel bekend met Krishna's waardigheid, zich aldus had uitgelaten, viel hij stil, waarop alle goede en waarachtige lieden die dit hoorden, vervuld van geluk zeiden: 'Dit is uitstekend, heel goed!'

(26) Toen de koning de tweemaal geboren zielen dit hoorde zeggen, aanbad hij, blij te weten wat er in de leden van de bijeenkomst omging, overweldigd door liefde Hrishīkes'a ten volle. (27-28) Hij waste Zijn voeten en nam het water dat de wereld zuivert op zijn hoofd. Vervolgens bracht hij het vreugdevol naar zijn vrouw, zijn broers, zijn ministers en familie. En terwijl hij Hem vereerde met kostbare zijden kledingstukken en juwelen, was hij door de tranen in zijn ogen niet in staat Hem recht aan te kijken. (29) Toen ze Hem aldus vereerd zagen, riepen al de mensen met samengebrachte handpalmen uit: 'Onze eerbetuigingen aan U, U zij de glorie!', en terwijl ze dit zeiden, bogen ze voor Hem en lieten ze een regen van bloemen neerdalen.
 
(30) De zoon van Damaghosha [S'is'upāla, zie 10.53] die dit hoorde, kwam, geļrriteerd door de beschrijvingen van Krishna's kwaliteiten, kwaad met zijn armen zwaaiend van zijn zitplaats overeind en zei, zich verontwaardigd in ruwe taal tot de Fortuinlijke richtend, het volgende temidden van de bijeenkomst: (31) 'Het Vedische woord van waarheid dat de Tijd de onvermijdelijke heerser is, is hiermee bewezen, want zelfs de intelligentie van de ouderen kon door de woorden van een jongen op een dwaalspoor worden gezet! (32) Jullie weten best wie er de meest prijzenswaardige is! Alstublieft, o leiders van de bijeenkomst, besteed geen aandacht aan de uitspraken van de jongen dat Krishna zou moeten worden verkozen om te worden geėerd. (33-34) U gaat voorbij aan de leiders in de bijeenkomst die de besten onder de wijzen zijn, aan hen die de Absolute Waarheid zijn toegewijd en door de heersers over de wereld worden vereerd. Het zijn mensen die door spiritueel begrip, verzaking, Vedische kennis en het naleven van geloften hun onzuiverheden hebben uitgebannen. Hoe kan een koeherder die een schande voor Zijn familie vormt, het nu verdienen te worden aanbeden? Hij verdient het net zo min als een kraai de heilige rijstcake verdient! (35) Hoe kan Hij die, op eigen gezag handelend, de perken te buiten gaat van alle dharmische verplichtingen en het ontbreekt aan kula [de juiste opvoeding] varna [beroepsmatig behoren] en ās'rama [plichtsbesef naar leeftijd], aldus de kwaliteiten missend, het nu verdienen te worden vereerd? (36) Met de dynastie [van de Yadu's] vervloekt door Yayāti [zie 9.18: 40-44], uitgestoten door personen van goed gedrag [zie 10.52: 9], en begeertig verslaafd aan de drank [b.v. 10.67: 9-10], hoe kan zo iemand de aanbidding waard zijn? (37) Met het achter zich laten van de gronden [van Mathurā] gezegend door de brahmaanse wijzen, namen Hij en de Zijnen hun toevlucht tot een vesting in zee [10.50: 49] alwaar de brahmaanse orde niet wordt nageleefd [10.57: 30] en bezorgen ze als dieven de mensen veel moeilijkheden [b.v. 10.61].'

(38) De Allerhoogste Heer zei geen stom woord tegen hem die zich bediende van dergelijke en nog meer grove bewoordingen en zijn kansen daardoor had verspeeld. Hij was zo stil als een leeuw tegenover het gehuil van een jakhals. (39) Toen de leden van de vergadering die onverdragelijke kritiek hoorden, bedekten ze hun oren en liepen ze weg terwijl ze de koning van Cedi kwaad vervloekten. (40) Een persoon die niet de plaats verlaat waar men de Opperheer of Zijn toegewijde kritiseert, verspeelt zijn moreel tegoed en zal ten val komen. (41) Toen stonden de zoons van Pāndu, alsook de Matsya's, Kaikaya's en Srińjaya's, kwaad op, met geheven wapens klaar om S'is'upāla te doden. (42) Daarop, o nazaat van Bharata, nam S'is'upāla, geenszins onder de indruk, zijn zwaard en schild ter hand, en daagde met beledigingen de koningen in de bijeenkomst uit die voorstanders van Krishna waren. (43) Op dat moment stond de Opperheer op en hield Zijn toegewijden tegen. Misnoegd viel Hij Zijn vijand aan met Zijn scherpgerande schijf en scheidde Hij zijn hoofd van zijn romp. (44) Met S'is'upāla gedood ontstond er een enorm tumult onder de aanwezigen. De koningen die aan zijn kant stonden vreesden voor hun leven en sloegen op de vlucht. (45) Recht voor ogen van al de levenden, rees uit het lichaam van S'is'upāla een licht op dat Krishna binnenging als was het een meteoor die vanuit de hemel op de aarde viel [zie 10.12: 33]. (46) Zich uitstrekkend over drie geboorten was hij door die geest [van vijandigheid] bezeten geweest, en aldus mediterend bereikte hij [nu uiteindelijk] Eenwording met Hem [B.G. 4: 9]. Het is inderdaad zo dat iemands levenshouding de oorzaak is van zijn wedergeboorte [zie B.G. 8: 6 & Jaya en Vijaya]. (47) De keizer beloonde de priesters en de leden van de bijeenkomst overvloedig met geschenken, ze allen naar behoren respecterend zoals de geschriften dat voorschreven, en voerde vervolgens de avabhrithaceremonie uit [van het wassen van zichzelf en de gebruiksartikelen om het offer af te sluiten]. (48) Krishna, de Meester van de Meesters van de Yoga, zag erop toe dat de grote offerplechtigheid van de koning werd afgerond, en bleef op het verzoek van Zijn weldoeners nog een paar maanden [in Indraprastha]. (49) De zoon van Devakī, Īs'vara, nam toen afscheid van de koning - die daar helemaal geen zin in had - en keerde met Zijn vrouwen en Zijn ministers terug naar Zijn stad. (50) Het verhaal over de twee ingezetenen van Vaikunthha die, als gevolg van een vloek van de wijzen [de Kumāra's], herhaaldelijk geboorte moesten nemen, heb ik u gedetailleerd uiteengezet [zie 3.16]. (51) Toen koning Yudhishthhira zich baadde met de avabhritha van de Rājasūya, straalde hij, temidden van de brahmanen en kshatriya's, zo schitterend als de koning van de halfgoden. (52) Al de goden, mensen en hemelreizigers [de mindere goden, de Pramatha's] keerden, geėerd door de koning, gelukkig terug naar hun verblijfplaatsen, vol van lof over Krishna en de offerplechtigheid. (53) [Allen waren gelukkig], met uitzondering van de zondige Duryodhana, die de plaag van de Kurudynastie was en de verpersoonlijking vormde van het Tijdperk van de Redetwist. De confrontatie met de bloei van de weelde van de Pāndava's was iets dat hij niet kon verdragen.
 
(54) Hij die de woorden reciteert betreffende deze handelingen van Heer Vishnu, het bevrijden van de koningen, de offerplechtigheid en het doden van de koning van Cedi en dergelijke, raakt verlost van alle zonde.'

 




Hoofdstuk 75: Het Afronden van de Rājasūya en Duryodhana Uitgelachen

(1-2) De achtenswaardige koning zei: 'Al de mensen van God, o brahmaan, die bijeenkwamen voor het Rājasūya-offer van Ajātas'atru ['hij wiens vijand nog geboren moest worden', ofwel Yudhishthhira], waren verrukt over de grote feestelijkheid die ze zagen: al de koningen, de wijzen en verlichte zielen, zo vernam ik, mijn heer, behalve dan Duryodhana. Alstublieft vertel ons wat de reden hiervan was.'

(3) De zoon van Vyāsa zei: 'Bij het Rājasūya-offer van de grote ziel die je grootvader is, waren de familieleden, die waren verbonden in goddelijke liefde, er in alle bescheidenheid mee bezig zijn zaak te dienen. (4-7) Bhīma was belast met de keuken, Duryodhana zag toe op de financiėn, Sahadeva regelde de ontvangst en Nakula bracht de benodigdheden bij elkaar. Arjuna was de leermeesters van dienst, Krishna waste de voeten, de dochter van Drupada diende het voedsel op en de edelmoedige Karna deelde de giften uit. Yuyudhāna, Vikarna, Hārdikya, Vidura en anderen, zoals de zonen van Bāhlīka met Bhūris'ravā voorop en Santardana, waren, ijverig de koning te behagen, ertoe bereid zich tijdens de uitvoerige offerplechtigheid in te zetten voor de verschillende plichten, o beste van de koningen. (8) De priesters, de prominente voorgangers, de hooggeleerden en allen die goed en welgezind waren, en die op gepaste wijze waren vereerd met aangename woorden, zegenrijke gaven en geschenken uit dankbaarheid, voerden het avabhritharitueel uit in de rivier [de Yamunā], nadat de koning van Cedi in de voeten van de meester van de Sātvata's was opgegaan. (9) Tijdens de avabhrithaviering weerklonk de muziek van een keur aan gomukha hoorns, pauken, grote trommen, mridanga's, kleinere trommels en schelphoorns. (10) Dansmeisjes dansten en zangers zongen vreugdevol in groepen toen de luide klanken van hun vīnā's, fluiten en handcymbalen tot de hemel reikten. (11) De koningen begaven zich met ketenen van goud om op weg samen met voetvolk, fraaie vlaggen en banieren van verschillende kleuren en fijn opgetuigde majestueuze olifanten en paarden en wagens. (12) De Yadu's, Srińjaya's, Kāmboja's, Kuru's, Kekaya's en Kos'ala's, met hun legers aangevoerd door [de koning,] de uitvoerder van het offer, deden de aarde schudden. (13) De voorgangers, de priesters en deskundige brahmanen lieten luid Vedische mantra's weerklinken, terwijl de halfgoden en de wijzen, de voorvaderen en de zangers van de hemel lofzangen zongen en bloemen lieten neerregenen. (14) Mannen en vrouwen die fraai waren opgesierd met sandelhoutpasta, bloemenslingers, juwelen en kleding, besmeurden en besprenkelden elkaar, spelend met verschillende vloeistoffen. (15) De courtisanes werden door de mannen speels met olie, yoghurt en geparfumeerd water vol turmeric- en vermiljoenpoeder ondergesmeerd, en zij besmeurden hen op hun beurt [*]. (16) Bewaakt door de soldaten gingen de koninginnen eropaf om dit met eigen ogen te zien, net zoals de vrouwen van de goden dat deden in hun hemelwagens in de lucht. Door hun neven en vrienden op hun beurt natgespoten, zagen ze er prachtig uit met hun bloeiende gezichten en bedeesde glimlachen. (17) Terwijl ze hun zwagers, hun vrienden enzovoorts natspoten met spuiten, raakten in hun opwinding hun armen, borsten, dijen en middel ontbloot, omdat hun kleren doorweekt en uit hun verband raakten en de bloemen die ze in hun haar hadden gevlochten losschoten. Aldus brachten ze met hun bekoorlijke spel hen van streek die onrein van geest waren. (18) De keizer klom in zijn wagen ingespannen met de beste paarden, en straalde, met goud omhangen, in alle richtingen met zijn vrouwen, als was hij de koning van de offers, de Rājasūya met al zijn rituelen, in eigen persoon. (19) Nadat de priesters hem begeleid hadden in de patnī-samyāja- [**] en avabhrithaplechtigheden, lieten ze hem de ācamana uitvoeren van het sippen van water ter zuivering, en hem samen met Draupadī een bad nemen in de Ganges. (20) De pauken van de goden weerklonken tezamen met die van de mensen, terwijl de halfgoden, de wijzen, de voorvaderen en de mensen een stortvloed van bloemen lieten neerregenen. (21) Hierna namen de mensen van alle rangen en standen een bad op die plaats waar zelfs de grootste zondaar op slag kan worden bevrijd van alle smetten. (22) Daarop trok de koning een nieuw stel zijden kleren aan en vereerde hij fraai opgesierd de priesters, de voorgangers en de brahmanen met juwelen en kleding. (23) De koning, Nārāyana toegewijd, putte zich op verschillende manieren uit in respectbetoon voor de koningen, zijn vrienden, weldoeners, naaste verwanten en aangetrouwde familie, alsook voor anderen. (24) Al de mannen met hun juwelen en oorhangers, bloemen en tulbanden, jasjes en zijden kleding alsook met de meest kostbare parelkettingen om, straalden als de halfgoden. De vrouwen schitterden tevens prachtig met de schoonheid van hun gezichten opgesierd door paren oorhangers en hun haarlokken en met een gouden gordel om. (25-26) O koning, de hoog gekwalificeerde priesters, de voorgangers, de Vedische experts, de brahmanen, de kshatriya's, de vais'ya's, de s'ūdra's en de koningen die waren gekomen, en samen met hun gevolg, de planetaire heersers, de geesten, de voorvaderen en de halfgoden waren vereerd, keerden toen, met zijn permissie, allen terug naar hun verblijfplaatsen. (27) Net als sterfelijke mensen die amrita drinken, konden ze er geen genoeg van krijgen zich lovend uit te laten over de grote viering van het Rājasūya-offer georganiseerd door de wijze koning, de dienaar van de Heer. (28) Door liefde gedreven hield hij zijn familieleden, vrienden en verwanten toen tegen. Koning Yudhishthhira had het er moeilijk mee dat hij van Krishna zou worden gescheiden.  (29) Mijn beste, om hem een plezier te doen bleef de Allerhoogste Heer daar toen. De Yaduhelden die door Sāmba werden aangevoerd stuurde Hij weg naar Dvārakā. (30) De koning, de zoon van Dharma [van Yamarāja ofwel Dharma, de heer van de plichten] door Krishna bevrijd van zijn koortsige toestand [zie ook 10.63: 23], slaagde er aldus in met succes de zo moeilijk te overwinnen oceaan van zijn grote ambities over te steken.

(31) Toen Duryodhana op een dag de weelde in het paleis zag, stoorde hij zich aan de grandeur van zowel de Rājasūya als van hem [Yudhishthhira] wiens hart en ziel Acyuta toebehoorde. (32) In dat paleis was de uiteenlopende weelde te zien van de koningen van de mensen, de demonen en de goden. Met die weelde, verschaft door de kosmische architect [Maya Dānava], was de dochter van koning Drupada haar echtgenoten [de Pāndava's] dienstbaar. De Kuruprins treurde omdat zijn hart op haar gefixeerd was. (33) De duizenden koninginnen van de Heer van Mathurā waren er op dat moment ook, zich hoogst aantrekkelijk met hun tailles en volle heupen er langzaam rondbewegend op hun voeten die charmant tinkelden, met hun paarlen halskettingen om, die rood waren van de kunkum van hun borsten, en met hun mooie gezichten die rijk versierd waren met oorbellen en haarlokken. (34-35) In de ontvangstzaal gebouwd door Maya gebeurde het dat de zoon van Dharma, de keizer in eigen persoon, in het gezelschap van zijn metgezellen, zijn familie en ook Krishna - die zijn alziend oog was - was gezeten op een troon van goud en uitgerust met de rijkdom van het hoogste leiderschap, terwijl hij werd geprezen door de hofdichters alsof hij Indra was. (36) Daar, o Koning, kwam toen Duryodhana binnen omringd door zijn broers. Zo trots als een pauw een kroon dragend en een halsketting, was hij met een zwaard in zijn hand kwaad aan het fulmineren [tegen de deurwachters]. (37) Begoocheld door de toverkunsten van Maya zag hij de harde vloer aan voor water en hield hij het einde van zijn kleed omhoog, maar even verderop tuimelde hij in water dat hij aanzag voor een vaste vloer. (38) Bhīma die het zag schaterde het uit, zoals ook de vrouwen, de koningen en de rest, mijn beste. Ondanks dat de koning hen de wacht aanzegde, kon het de goedkeuring van Krishna wegdragen. (39) Laaiend van woede, vertok hij [Duryidhana] daarop, beschaamd met zijn gezicht naar beneden, innerlijk ontdaan naar Hastināpura, waaropvolgend er onder de vromen een zeer luidruchtig 'helaas, helaas!' oprees. Ajātas'atru [de koning] zag het somber in en de Opperheer, uit wiens blik de verbijstering was voortgekomen, hield Zich stil. Hij was bereid de last van de aarde weg te nemen [zie ook 1.15: 25-26, 10.2: 38 en 10.63: 27].

(40) O Koning, dit is wat ik u te zeggen heb naar aanleiding van uw vraag over de kwade zin van Duryodhana gedurende het grote Rājasūya-offer.'

*: In het huidige India kent men de traditie van het Holifeest, of kleurenfeest, eens per jaar op de ochtend na volle maan begin Maart, waarbij men dit spel speelt. Men viert er het begin van de lente mee en de dood van de demone Holika. Holika was de zuster van Hiranyakas'ipu die, met het bestrijden van Prahlāda, er maar niet in slaagt hem te doden [zie 7.5]. Zij, tegen vuur bestand zo heette het, zittend met hem in een vuur kan hem echter zo niet deren. Hij blijft ongedeerd, maar zij gaat in vlammen op. Zo worden er met Holi de nacht tevoren ook grote vreugdevuren ontstoken ter nagedachtenis aan dit verhaal. Hoewel Holi over het gehele noorden van India wordt gevierd, is er speciale aandacht en vreugde voor in Mathurā, Vrindāvana, Nandgaon, en Barsnar (de plaatsen waar Heer Krishna en S'rī Rādhā opgroeiden). Heer Krishna, toen Hij opgroeide in Vraja, maakte het feest populair met Zijn inventieve streken. De gopī's van Vraja reageerden met een gepast enthousiasme, en de festiviteiten zijn sedertdien volgehouden. Rolomdraaiing met travestie, feminisme etc., zijn aanvaarde gebruiken gedurende dit festival. Mannen en vrouwen in Vraja vechten met elkaar in een kleurig vertoon van een nepgevecht tussen de seksen. Een in de natuur gevonden roodoranje kleurstof, kesudo, wordt gebruikt om alle deelnemers te besmeuren en doordrenken.

**: Het patnīs-amyājaritueel is het ritueel dat uitgevoerd wordt door de sponsor van het offer en zijn vrouw; het bestaat uit uitgietingen voor Soma, Tvashthā, de vrouwen van bepaalde halfgoden, en Agni.

 

     

Hoofdstuk 76: De Veldslag tussen S'ālva en de Vrishni's

(1) S'rī S'uka zei: 'Alstublieft, o Koning, luister nu hoe Krishna, in Zijn lichaam voor mens spelend, met nog weer een andere wonderbaarlijke heldendaad de heer van Saubha ter dood bracht. (2) Hij die S'ālva werd genoemd, was een vriend van S'is'upāla. Hij kwam naar Rukminī's huwelijk en werd, tezamen met Jarāsandha en anderen, door de Yadu's verslagen in de strijd [zie 10.54 en ook 10.50]. (3) Voor een gehoor van al de koningen zwoer hij: 'Wacht maar, ik zal met al wat in me is de aarde van de Yādava's bevrijden!'

(4) De dwaze koning at met die eed slechts eenmaal daags een handje stof, terwijl hij als zijn meester de Heer aanbad die de dierlijke mens beschermt [Pas'upati ofwel S'iva *]. (5) Nadat een jaar was verstreken verleende Ās'utosha [S'iva, 'hij die snel te behagen is'], de meester van Umā, S'ālva, die bij hem zijn toevlucht had gezocht, een gunst naar zijn keuze. (6) Hij koos voor een voertuig dat een verschrikking vormde voor de Vrishni's. Daarmee kon hij naar believen reizen en het kon niet worden vernietigd door de goden, de demonen, de mensen, de zangers van de hemel, de serpenten of de wildemannen. (7) Giris'a zei 'zo zij het', en gaf vervolgens Maya Dānava, die er was om de steden van de vijanden te verslaan [zie 7.10: 53], de opdracht een [vliegend] fort van ijzer te bouwen genaamd Saubha, en dat aan S'ālva aan te bieden. (8) Het voertuig vol van duisternis bewoog zich naar believen en was ongenaakbaar. Toen S'ālva het kreeg ging hij, terugdenkend aan de vijandschap die de Vrishni's hadden getoond, ermee naar Dvārakā. (9-11) O beste van de Bharata's, S'ālva belegerde de stad met een grote strijdmacht en vernielde de parken, de tuinen en de torens, de stadspoorten, de woningen, de buitenmuren, de uitkijkposten en de omliggende recreatiegebieden. Vanaf zijn superieure vimāna kwam er een stortvloed aan wapens naar beneden, vergezeld door stenen, bomen, bliksemschichten, slangen en hagelstenen. Er stak een heftige wervelwind op die alle richtingen overdekte met een laag stof. (12) De stad van Krishna, die aldus verschrikkelijk werd geteisterd door Saubha, o Koning, kon geen vrede vinden, net zoals de aarde dat niet kon met [haar belegering door het vliegende drievoudige fort] Tripura [zie 7.10: 56].

(13) Toen de Grote Heer Pradyumna zag hoe Zijn onderdanen werden belaagd, zei Hij tot hen: 'Wees niet bang!', waarna de grote held, die van een ongekende glorie was, in Zijn strijdwagen klom. (14-15) Eminente aanvoerders onder de strijdwagenhelden, zoals Sātyaki, Cārudeshna, Sāmba, Akrūra en zijn jongere broers, Hārdikya, Bhānuvinda, alsook Gada, S'uka, Sārana en andere boogschutters, kwamen in kuras gestoken [uit de stad] tevoorschijn, beschermd door strijdwagens, olifanten, cavalerie en infanterie. (16) Daarop nam tussen de Yadu's en de volgelingen van S'ālva een huiveringwekkende strijd zijn aanvang, die zo heftig was als de strijd tussen de demonen en de halfgoden [zie 8.10]. (17) Zoals de duisternis van de nacht wordt verdreven door de warme stralen van de zon, werden door de zoon van Rukminī met Zijn door God gezegende wapens in een oogwenk de toverkunsten van de meester van Saubha vernietigd. (18-19) Met vijfentwintig ijzergepunte, in hun knopen perfect vereffende pijlen met gouden schachten, trof Hij S'ālva's opperbevelhebber [Dyumān]. Met een honderdtal trof Hij S'ālva en met één pijl trof Hij ieder van zijn soldaten, met tien pijlen doorboorde Hij ieder van zijn wagenmenners en met drie pijlen trof Hij ieder van zijn draagdieren [olifanten, paarden]. (20) Getuige van dat verbazingwekkende, machtige wapenfeit van Pradyumna, de grote persoonlijkheid, bewezen al Zijn troepen, zowel als de soldaten van de vijand, Hem de eer. (21) De magische illusie geschapen door Maya, die dan weer werd waargenomen in vele vormen, dan weer als een enkele vorm werd gezien en dan weer helemaal niet te zien was, vormde een veranderlijkheid die het de tegenstander onmogelijk maakte hem te lokaliseren. (22) Zich her en der bewegend als een wervelende toorts, bleef het luchtschip van Saubha nooit op één plaats; van het ene op het andere moment zag men het op de aarde, in de lucht, op een bergtop of in het water. (23) Overal waar S'ālva met zijn Saubhaschip opdook met zijn soldaten, richtten de legerbevelhebbers van de Yadu's hun pijlen. (24) S'ālva verloor zijn greep als gevolg van de vijand, want zijn leger en fort hadden te lijden onder de afgevuurde pijlen die, als vuur en de zon hun doel treffend, zo ondragelijk waren als slangengif. (25) Ondanks dat de Vrishnihelden, begerig naar de overwinning hier en in het hiernamaals, heftig geteisterd werden door de stortvloed aan wapens van S'ālva's bevelhebbers, gaven ze hun stellingen niet op. (26) S'ālva's metgezel genaamd Dyumān, die voordien gewond was geraakt door Pradyumna, stelde zich toen op met een strijdknots van maura-ijzer en sloeg Hem met een machtige brul. (27) Pradyumna, de onderwerper van de vijanden, werd vol in de borst getroffen. Zijn wagenmenner, de zoon van Dāruka, wist wat hem te doen stond en voerde Hem van het slagveld af.

(28) De zoon van Krishna kwam snel weer bij bewustzijn en zei tot Zijn wagenmenner: 'Het is niet goed voor Mij, o wagenmenner, om van het slagveld te zijn verwijderd! (29) Buiten Mij, was nog nooit van iemand geboren in het huis van Yadu bekend dat hij het slagveld verliet. Nu is Mijn eer bezoedeld door een wagenmenner die denkt als een eunuch! (30) Wat moet Ik, weggevlucht van het slagveld, nu zeggen als Ik Mijn vaders Rāma en Krishna onder ogen kom? Hoe moet Ik Me desgevraagd nu excuseren? (31) Mijn schoonzussen zullen ongetwijfeld de spot met Me drijven en zeggen: 'O held, hoe is het Je vijanden nu gelukt om van Jou zo'n lafaard in de strijd te maken?'

(32) De wagenmenner zei: 'O Langlevende, wat ik deed heb ik gedaan in het volle besef van mijn voorgeschreven plicht, o Heer. Een wagenmenner behoort zijn meester te beschermen als hij gevaar loopt, net zoals de meester zijn menner moet beschermen. (33) Met dat in gedachten heb ik U van het slagveld afgevoerd. Toen ik zag dat U door de knots van de vijand buiten westen was geslagen, dacht ik dat U gewond was geraakt!'

*: Het Monier-Williams woordenboek stelt: "Volgens een legende achtte iedere godheid zich als niet meer waard dan een pas'u of een dier toen ze  S'iva verzochten om de Asura Tri-pura te vernietigen."




 


Hoofdstuk 77: Een Einde aan S'ālva en het Saubhafort

(1) S'rī S'uka zei: 'Na het beroeren van water, aandoen van Zijn kuras en het oppakken van Zijn boog, zei Hij [Pradyumna] tot Zijn wagenmenner: 'Breng Me naar de krijger Dyumān.' (2) Dyumān had [in Zijn afwezigheid] huisgehouden onder Zijn troepen, maar nu sloeg Rukminī's zoon in de tegenaanval glimlachend terug met acht nārācapijlen [van ijzer]. (3) Met vier van hen trof Hij de vier paarden, met één de menner, met twee de boog en vlag, en met één zijn hoofd. (4) Gada, Sātyaki, Sāmba en anderen maakten een einde aan het leger van de meester van Saubha. Allen die in de Saubha zaten vielen met hun halzen doorgesneden in de oceaan. (5) Zevenentwintig dagen en nachten lang hield toen de tumultueuze en angstwekkende strijd aan tussen de elkaar aanvallende Yadu's en de volgelingen van S'ālva. (6-7) Krishna, die was weggeroepen door de zoon van Dharma [Yudhishthhira], bevond Zich in Indraprastha [zie 10.71] en nam daar, nadat de Rājasūya was afgelopen en S'is'upāla gedood was, zeer slechte voortekenen waar. Hij nam afscheid van de Kuru-ouderen, de wijzen en Prithā en haar zoons, en begaf Zich naar Dvārakā. (8) Hij zei tot Zichzelf: 'Nu Ik hier naartoe gekomen ben vergezeld door Mijn achtenswaardige oudere broer, zouden de koningen die samenspannen met S'is'upāla wel eens Mijn stad aan het belegeren kunnen zijn.'

(9) Toen Hij koning S'ālva's Saubha zag en de vernietiging van al het Zijne, nam Kes'ava maatregelen om de stad te beschermen en zei Hij tot Dāruka: (10) 'Haal Mijn strijdwagen, o menner, en breng Me snel in de buurt van S'ālva; en pas op, laat je niet in de luren leggen door deze heer van Saubha, hij is een groot magiėr.' 

(11) Met die opdracht de teugels beetpakkend reed Dāruka de wagen ernaartoe, zodat, met Hem daar arriverend, al Zijn troepen en die van de tegenpartij [het embleem van] Garuda ['de jongere broer van Aruna'] konden zien. (12) S'ālva, die als de aanvoerder van een vrijwel geheel vernietigde strijdmacht Heer Krishna op het slagveld zag, smeet zijn speer, die een angstwekkend geluid voortbracht, in de richting van Krishna's wagenmenner. (13) In zijn vlucht verlichtte die alle richtingen als was het een grote meteoor, maar hij werd door Krishna snel in de lucht in honderd stukken gebroken. (14) Als was Hij de zon stralend aan de hemel, doorboorde Hij hem met zes pijlen en trof Hij met een stortvloed aan pijlen het rond bewegende Saubhafort. (15) Maar toen S'ālva S'auri's linkerarm trof, de arm met Zijn boog, viel, hoogst verbazingwekkend, de S'ārnga uit S'ārngadhanvā's handen. (16) Van allen aanwezig rees een grote schreeuw van teleurstelling op. De heer van Saubha brulde luid en zei het volgende tot Janārdana:  (17-18) 'Omdat Jij, o dwaas, recht onder onze ogen de bruid van onze broeder en vriend [S'is'upāla] wegstal [10.53], en hij in een onbewaakt ogenblik door Jou middenin de bijeenkomst werd gedood [10.74], zal Jij, die zo overtuigd bent van Je onoverwinnelijkheid, nu vandaag Zelf door mijn scherpe pijlen naar een andere wereld worden gestuurd, als Je het lef hebt tenminste Je tegenover mij op te stellen!'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Jij, sufkop, staat te snoeven zonder door te hebben dat je dood nabij is. Helden staan niet te ratelen, maar laten liever zien waar ze toe in staat zijn!'

(20) Dat gezegd hebbende sloeg de Allerhoogste Heer vertoornd, met een schrikwekkende kracht en snelheid, hem met Zijn knots bovenop het sleutelbeen, zodat hij wankelde op zijn benen en bloed moest spuwen. (21) Maar toen Hij Zijn knots weer ophief was S'ālva verdwenen en verscheen er een ogenblik later voor Krishna een man die met gebogen hoofd jammerend de woorden sprak: 'Moeder Devakī heeft me gestuurd! (22) Krishna, o Krishna, o Machtig Gearmde vol van liefde voor Uw ouders, Uw vader is gevangen genomen en meegevoerd door S'ālva, als was hij een tam beest dat door een slachter wordt weggeleid.'

(23) Deze verontrustende woorden horend, zei Krishna, die de menselijke aard had aangenomen, uit liefde ontgoocheld en met mededogen alsof Hij een gewoon mens was: (24) 'Hoe kan die zielige S'ālva nu Mijn vader ontvoeren en Balarāma verslaan die niet van Zijn stuk te brengen is, noch door Sura of Asura kan worden verslagen? Het lot is werkelijk machtig!'
 
(25) Nadat Govinda dit gezegd had kwam de meester van Saubha op Krishna af alsof hij Vasudeva vooruit duwde en zei hij het volgende: (26) 'Hij hier is degene die Jou verwekte en voor wie Je leeft in deze wereld. Ik zal hem hier recht voor je neus doden. Redt hem maar als Je kan, stuk onbenul!

(27) Nadat de magiėr aldus zijn minachting had getoond, sloeg hij het hoofd van de 'Ānakadundubhi' eraf, nam het beet en stapte in het Saubhavoertuig dat in de lucht zweefde. (28) Ondanks Zijn grote kennis en onderscheidingsvermogen, bleef Hij, uit liefde voor degenen die Hem dierbaar waren, voor een ogenblik verzonken in Zijn normale menselijkheid. Maar toen drong het tot Hem door dat S'ālva zich van een demonische goocheltruc had bediend die was ontworpen door Maya Dānava. (29) Gealarmeerd op het slagveld ontwakend als uit een droom, zag Hij nergens de boodschapper noch het lichaam van Zijn vader. Toen Hij merkte dat Zijn vijand boven Zijn hoofd in zijn Saubha rondzweefde, besloot Acyuta hem te doden. (30) Dit is hoe sommige wijzen, die het niet goed beredeneren, het onder woorden brengen, o ziener onder de koningen. Zeker verkeren ze dan in tegenspraak met de uitlatingen die ze zelf deden maar weer hebben vergeten [vergelijk b.v. 10.3: 15-17; 10.11: 7; 10.12: 27; 10.31: *; 10.33: 37; 10.37: 23; 10.38: 10; 10.50: 29; 10.52: 7 en 10.60: 58]. (31) Hoe kan het weeklagen, de verbijstering, de emotie of de angst die allemaal voortkomt uit onwetendheid, van toepassing zijn op de Oneindige bij wie men daarentegen de onverdeelde volledigheid aantreft van de wijsheid, de geestelijke kennis en de weelde? (32) Zij die, gesterkt door het in zelfverwerkelijking dienst verlenen aan Zijn voeten, het lichamelijk levensbegrip uitbannen dat van oudsher de mens verbijstert, bereiken de eeuwige glorie in een persoonlijke relatie met Hem [svarūpa] - hoe kan er dan sprake zijn van wat voor verbijstering ook bij de Hoogste Bestemming van de Waarachtigen? (33) En terwijl S'ālva met veel geweld Hem aanviel met een stortvloed aan wapens, doorboorde Heer Krishna wiens vermogen nimmer faalt, met Zijn pijlen zijn kuras, boog en kroonjuweel en sloeg Hij met Zijn knots het Saubhavoertuig van Zijn vijand stuk. (34) In duizenden stukken uiteen geslagen door de knots in Krishna's handen, stortte het in het water. S'ālva kroop eruit, nam een positie in en stormde toen met zijn knots in de hand op Krishna af. (35) Terwijl hij op Hem afkwam met een geheven knots scheidde Krishna met een bhalla snijpijl zijn arm van zijn romp. Om S'ālva te doden hief Hij vervolgens Zijn wapenschijf. Eruitziend als een berg met daarboven een rijzende zon straalde Hij met een schittering gelijk het licht aan het einde der tijden. (36) De Heer scheidde ermee het hoofd van de romp van die meester van grote toverkunsten, compleet met oorhangers en kroon, net zoals heer Indra Vritrāsura onthoofdde met zijn bliksemschicht [zie 6.12]. Van de kant van zijn mannen weerklonk er toen een luid geroepen 'helaas, helaas!'

(37) Nadat de zondaar was gevallen en het Saubhafort door de knots was vernietigd, klonken er pauken in de hemel bespeeld door een schare halfgoden, o Koning. En toen... was het Dantavakra die om zijn vrienden te wreken woedend naar voren stormde.'

 

 


Hoofdstuk 78: Dantavakra Gedood en Romaharshana Omgebracht met een Grasspriet

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Uit vriendschap voor de afwezige S'is'upāla, S'ālva en Paundraka, die allen naar een andere wereld waren geholpen, vertoonde zich de booswicht [Dantavakra, zie 9.24: 37], die geheel in zijn eentje, te voet en met een knots in zijn hand, o grote Koning, furieus de aarde met zijn fysieke macht deed schudden onder zijn voeten. (3) Toen Hij hem op Zich af zag komen, nam Heer Krishna snel Zijn knots ter hand, sprong van Zijn wagen en bracht Hij hem tot stilstand zoals de kust dat doet met de zee. (4) De koning van Karūsha hief zijn strijdknots en zei arrogant tegen Mukunda: 'Wat een geluk, wat een geluk heb ik vandaag om Jou op mijn weg te vinden. (5) Jij, o Krishna, die als onze neef van moeders zijde gewelddadig tekeer bent gegaan tegen mijn vrienden, wil mij doden. Daarom zal ik Jou, o dwaas, doden met mijn bliksemknots. (6) Alleen dan, Jij onbenul, zal ik, die om zijn vrienden geeft, met het doden van de vijand in de gedaante van een familielid die is als een ziekte in je lichaam, mijn schuld aan mijn vrienden hebben ingelost.'

(7) Aldus met grove taal Krishna rakend zoals men een olifant met stokken port, brulde hij als een leeuw en sloeg hij Hem met zijn strijdknots op het hoofd. (8) Krishna, de verlosser van de Yadu's, week, hoewel Hij door de knots was geraakt, geen centimeter van het slagveld en sloeg hem met Zijn Kaumodakī [Zijn knots] zwaar midden op zijn borst. (9) Met zijn hart verpletterd door de knots spuwde hij bloed en stortte hij levenloos neer met zijn haar, armen en benen wijd uitgespreid. (10) Toen, o koning, ging voor ogen van alle levende wezens, een zeer subtiel, wonderbaarlijk licht Heer Krishna binnen, net zoals dat gebeurde bij S'is'upāla [zie 10.74: 45]. (11) Daarop trad zijn broer Vidūratha, in treurnis verzonken over zijn verwant, met zwaard en schild naar voren, zwaar ademend in zijn verlangen Hem te doden. (12) Zo gauw hij Hem aanviel, o Koning van koningen, sneed Krishna met de messcherpe rand van Zijn cakra zijn hoofd eraf, compleet met zijn helm en oorhangers. (13-15) Na aldus de, voor anderen onoverkomelijke, S'ālva met zijn Saubhafort, alsook Dantavakra en zijn jongere broer Vidūratha te hebben gedood, werd Hij geprezen door de goden en de mensen, de wijzen en vervolmaakten. De zangers van de hemel en de wetenschappers, de excellenten en de dansmeisjes, de voorvaderen en de hoeders van de weelde, zowel als de achtenswaardigen en de machtigen, bezongen allen onder het uitstrooien van bloemen Zijn heerlijkheid op het moment dat Hij temidden van de meest eminente Vrishni's Zijn versierde hoofdstad binnenkwam. (16) Dit is hoe de Heer van de Yoga, Krishna, de Allerhoogste Heer en Meester van het Levende Wezen, zegeviert. Het is in de ogen van hen die er een dierlijke zienswijze op nahouden dat Hij onder nederlagen gebukt lijkt te gaan [*].

(17) Toen Heer Balarāma hoorde dat de Kuru's en de Pāndava's zich op oorlog aan het voorbereiden waren, vertrok Hij, die neutraal was, onder het voorwendsel dat Hij wilde baden in heilige plaatsen. (18) Na te Prabhāsa hebben gebaad en [er] de halfgoden en wijzen, de voorvaderen en menselijke wezens te hebben vereerd, ging Hij, omringd door brahmanen, naar de Sarasvatī [waar] die in de westelijke richting naar de zee stroomt. (19-20) O zoon van Bharata, Hij bezocht de grote watervlakte van Bindu-saras, Tritakūpa, Sudars'ana, Vis'āla en Brahma-tīrtha, Cakra-tīrtha, de Sarasvatī waar ze naar het oosten stroomt en al [de heilige plaatsen] langs de Yamunā en de Ganges. Ook ging Hij naar het Naimishā[ranya] woud waar de rishi's bezig waren met het uitvoeren van een uitgebreide offerplechtigheid [zie ook 1.1: 4]. (21) Zij die al heel lang met het offer bezig waren, herkenden Hem bij Zijn aankomst en begroetten Hem door netjes eerbiedig op te staan en zich te verbuigen. (22) Nadat Hij samen met Zijn metgezellen was vereerd en een zitplaats had ingenomen, merkte Hij op dat de leerling [Romaharshana, zie tevens 1.4: 22] van de grootste onder de wijzen [Vyāsa] was blijven zitten. (23) Toen Hij zag dat de sūta [een zoon uit een gemengd huwelijk van een brahmaanse vader en een kshatriya moeder] die zich niet had verbogen of zijn handen had samengebracht, hoger zat dan de rest van de geleerden, raakte de lieve Heer vertoornd: (24) 'Omdat hij, geboren als een pratiloma, hoger gezeten is dan deze brahmanen en ook hoger dan Ik, de Beschermer van de Religie, verdient hij het, arrogant als hij is, om te sterven. (25-26) Als een leerling van de Heer onder de wijzen [Vyāsa dus] heeft hij ten volle de vele Itihāsa's, Purāna's en S'āstra's over de religie bestudeerd, maar dit heeft niet geleid tot goede kwaliteiten. Zichzelf niet in de hand hebbend, houdt hij, ijdel de nederigheid missend en niet zijn geest onderworpen hebbend, zichzelf voor een geleerde autoriteit en is hij aldus bezig als een acteur. (27) Het is inderdaad voor dit doel dat Ik nederdaalde in deze wereld: om een einde te maken aan hen die zich voordoen als religieus maar in feite het meest zondig zijn.'

(28) Hoewel Hij op bedevaart was en er dus mee was opgehouden de ongelovigen te doden, deed de Opperheer, nadat Hij dit gezegd had, dat wat onvermijdelijk was geworden. De Heer maakte een einde aan hem met de punt van een grasspriet die Hij in Zijn hand hield. (29) 'Ohhh, ohhh', riepen al de wijzen uit, en zeiden verstoord tot Sankarshana deva: 'U hebt Zich schuldig gemaakt aan een goddeloze daad, o Meester. (30) O Lieveling van de Yadu's, we hebben hem de zitplaats van de meester vergund voor de duur van de offerplechtigheid, alsook een lang leven en vrijheid van materiėle zorgen. (31-32) Hoewel voor U, Meester van Mystieke Macht, schriftuurlijke voorschriften natuurlijk niet de dienst uitmaken, hebt U zonder het te weten een brahmaan gedood. Maar als U boete doet voor Uw doden van een brahmaan, o Zuiveraar van de Wereld, zal de gewone man, die zich aan niemand anders spiegelt, zijn voordeel doen met Uw voorbeeld.'

(33) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik wil mededogen hebben voor de gewone man en zal de boete opbrengen voor dit doden. Alstublieft schroom niet te zeggen wat het voorgeschreven ritueel is dat allereerst zou moeten worden uitgevoerd. (34) Alstublieft, zegt het Me maar, en Ik zal met Mijn mystiek vermogen het lange leven, de kracht en het zinvermogen tot stand brengen dat u hem beloofde.'

(35) De wijzen zeiden: 'AlstUblieft, o Balarāma, regel het zo dat zowel Uw vermogen te doden met dat [gras]wapen als hetgeen wij gezegd hebben, zal worden gehandhaafd.'

(36) De Opperheer zei: 'De Veda's zeggen ons dat het kind dat je op de wereld zet, waarlijk je eigen zelf is. Daarom moet zijn zoon [Sūta Gosvāmī, zie 1.2: 1] de spreker worden [van de Purāna, die is begiftigd] met een lang leven, sterke zinnen en fysiek vermogen [zie ook **]. (37) O besten van de wijzen, zeg Me alstublieft wat u wilt. Ik zal het doen, en nogmaals, bedenk alstublieft, o intelligente zielen, wat de juiste vorm van boete zou zijn, want Ik heb er geen idee van.'

(38) De rishi's zeiden: 'De angstaanjagende duivel Balvala, de zoon van Ilvala, komt hier iedere nieuwe maan en bederft onze offerplechtigheid. (39) Het beste wat U voor ons kan doen is die zondaar, die pus, bloed, uitwerpselen, urine, wijn en vlees over ons uitstort, te verslaan, o afstammeling van Das'ārha. (40) Vervolgens moet U, voor de duur van twaalf maanden, boete doen door sereen rond te trekken door het land van Bhārata [India] en U zuiveren door te baden in de heilige plaatsen.'

*: In deze verzen van het Bhāgavatam staat beschreven dat men denkt als een beest als men veronderstelt dat de Heer ooit ten onder zou gaan, zoals dat het geval leek te zijn toen Krishna wegvluchtte voor Jarāsandha [10.52], toen Krishna deed alsof Hij onder de indruk was van S'ālva's trucs [10.77: 27-32], toen de Boeddha bezweek aan voedselvergiftiging of toen Jezus Christus werd gekruisigd. Uiteindelijk is er met Zijn neiging tot verdwijnen de victorie, de verlichting, de wederopstanding en de tweede geboorte in het aanvaarden van de leringen.

**: Om het principe te verduidelijken dat hier wordt verkondigd door Heer Balarāma, wordt door de paramparā in de persoon van S'rīla S'rīdhara Svāmī het volgende Vedische vers aangehaald, dat zowel te vinden is in de S'atapatha Brāhmana (14.9.8.4) als in de Brihad-āranyaka Upanishad (6.4.8):

angād angāt sambhavasi
hridayād abhijāyase
ātmā vai putra-nāmāsi
sańjīva s'aradah s'atam

"U bent geboren uit mijn verschillende ledematen en bent ontsprongen aan mijn eigen hart. U bent mijn eigen zelf in de gedaante van mijn zoon. Moge een honderd herfsten uw deel zijn."

 

 




Hoofdstuk 79: Heer Balarāma Doodt Balvala en Bezoekt de Heilige Plaatsen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen, op de dag van de nieuwe maan, stak er een hevige, angstaanjagende wind op die het stof deed opwaaien, o Koning, met overal de geur van pus. (2) Daarop daalde er in het offerperk een regen van abominabele zaken neer teweeggebracht door Balvala, waarna hij zelf ten tonele verscheen met een opgeheven drietand. (3-4) De aanblik van dat immense lichaam dat er uitzag als een berg houtskool met een haarknot en een baard van vlammend koper, zijn angstaanjagende tanden en zijn gezicht met samengeknepen wenkbrauwen, deed Rāma denken aan Zijn knots, die vijandige legers neerslaat, en Zijn ploeg, die de Daitya's onderwerpt. De wapens presenteerden zich beiden terstond aan Zijn zijde. (5) Met de punt van Zijn ploeg trok Balarāma Balvala, die zich door de lucht bewoog, dichter naar Zich toe en verkocht toen met Zijn knots de plaaggeest van de brahmanen kwaad een dreun op zijn hoofd. (6) Hij slaakte een noodkreet en stortte, met zijn voorhoofd opengebarsten, stromend van het bloed ter aarde als een roodaarden berg getroffen door een blikseminslag. (7) De wijzen staken gezamenlijk de loftrompet en beloonden Rāma met praktische zegeningen, waarbij ze Hem ceremonieel besprenkelden met water, net zoals de grote zielen dat deden met [Indra] de doder van Vritrāsura [Indra, zie 6.13]. (8) Ze gaven Rāma een Vaijayantī bloemenslinger van nimmer verwelkende lotussen waarin S'rī huisde, en een goddelijk stel kleren samen met hemelse sieraden.

(9) Na afscheid van hen genomen te hebben ging Hij samen met [een groep] brahmanen naar de Kaus'ikī rivier waar Hij een bad nam. Vandaar ging Hij verder naar het meer waar de Sarayū zijn oorsprong heeft. (10) De loop van de Sarayū volgend kwam Hij aan in Prayāga waar Hij een bad nam om de halfgoden en andere levende wezens gunstig te stemmen. Vervolgens begaf Hij Zich naar de hermitage van Pulaha Rishi [zie ook 5.7: 8-9]. (11-15) Na Zich te hebben ondergedompeld in de Gomatī, de Gandakī, de S'ona en de Vipās'ā rivier, ging Hij naar Gayā om Zijn voorvaderen te aanbidden, en naar de monding van de Ganges om rituele wassingen uit te voeren. Op de berg Mahendra zag Hij Heer Paras'urāma. Na Hem daar Zijn eerbetuigingen te hebben gebracht nam Hij vervolgens een bad in de Saptagodāvarī ['zeven Godāvarī's'] alsook in de rivieren de Venā, de Pampā en de Bhīmarathī. Na Heer Skanda [Kārttikeya] te hebben vereerd met een bezoek, ging Balarāma naar S'rī-s'aila, de verblijfplaats van Heer Giris'a [S'iva], en zag Hij de Meester in Dravida-des'a [de zuidelijke provincies], de berg die het heiligst is, de Venkatha [van Bālajī]. Na daarop de steden Kāmakoshnī en Kāńcī te hebben bezocht, ging Hij naar de rivier de Kāverī en naar de grootste van hen allen, de allerheiligste S'rī-ranga, alwaar de Heer Zich manifesteerde [als Ranganātha]. Hij bezocht de berg van de Heer, de Rishabha, ging naar zuidelijk Mathurā [Madurai waar de godin Mīnākshī verblijft], en vervolgens naar Setubandha [Kaap Comorin], waar men zelfs van de zwaarste zonden verlost raakt. (16-17) Daar schonk de Hanteerder van de Ploeg, Halāyudha, een groot aantal koeien weg aan de brahmanen. Toen begaf Hij Zich naar de rivieren de Kritamālā en de Tāmraparnī, alsmede naar de Malaya bergketen, alwaar Hij Zich verboog om Āgastya Muni de eer te bewijzen die, gezeten in meditatie, Hem zijn zegen gaf. Met zijn toestemming reisde Hij verder naar de zuidelijke oceaan waar Hij de godin Durgā zag die bekend staat als Kanyā. (18) Toen Phālguna bereikend nam Hij een bad in het heilige meer van de vijf Apsara's alwaar Heer Vishnu Zich vertoonde, en schonk Hij nogmaals een talloos aantal koeien weg. (19-21) Vervolgens reisde de Opperheer door Kerala en Trigarta, waarna Hij in Gokarna [noordelijk Karnataka] aankwam, een plaats heilig vanwege de manifestatie van Dhūrjathi ['hij met de massa samengeklitte lokken'], S'iva. Na een bezoek aan de vereerde godin [Pārvatī] die verblijft op een eiland voor de kust, ging Balarāma naar S'ūrpāraka om Zich onder te dompelen in de wateren van de Tāpī, de Payoshnī en de Nirvindhyā. Toen betrad Hij het Dandakawoud en ging Hij naar de Revā, waar zich de stad Māhishmatī bevindt. Daar beroerde Hij het water van de Manu-tīrtha en keerde Hij terug naar Prabhāsa.

(22) Van de brahmanen [aldaar] vernam Hij over de vernietiging van al de koningen in een veldslag [te Kurukshetra] tussen de Kuru's en de Pāndava's. Hij concludeerde dat de aarde verlost werd van haar last [zie ook b.v. 10.50: 9]. (23) Hij, de geliefde Zoon van de Yadu's, ging toen naar de strijd, alwaar Hij Bhīma en Duryodhana probeerde te stoppen die elkaar op het slagveld bestreden met knotsen [zie ook 10.57: 26]. (24) Maar toen Yudhishthhira, de tweeling Nakula en Sahadeva, Krishna en Arjuna, Hem zagen, waren ze stil terwijl ze hun eerbetuigingen brachten met de brandende vraag: 'Wat wil Hij met Zijn komst hier ons nu vertellen?' (25) Hij zag hoe de twee met knotsen in hun handen zich vaardig in cirkels bewogen en verwoed streefden naar de overwinning. Hij zei: (26) 'O Koning, o Grote Eter, jullie twee krijgsheren zijn ongeveer even sterk. De een heeft denk Ik een grotere lichaamskracht, terwijl de ander technisch beter getraind is. (27) Ik zie niet in hoe van wie van jullie twee, die volkomen aan elkaar zijn gewaagd, nu een zege of verlies kan worden verwacht. Stop daarom met dit zinloze gevecht.'

(28) Hoewel ze beiden goed bij hun verstand waren, sloegen de twee, die verbeten in hun vijandigheid steeds elkaars beledigingen en misdragingen in gedachten hielden, geen acht op Zijn woorden, o Koning. (29) Balarāma besloot dat het hun lot was en begaf Zich naar Dvārakā, waar Hij werd begroet door een opgetogen familie onder leiding van Ugrasena. (30) Toen Hij [een tijd later] weer terugkeerde naar Naimishāranya, betrokken de wijzen Hem, de Verpersoonlijking van Alle Offers die van iedere vorm van oorlog had afgezien, met genoegen bij al de verschillende soorten rituelen [*]. (31) De Allerhoogste Heer, de Almachtige, verleende hen de volmaakt zuivere, geestelijke kennis waarmee ze toen dit universum konden waarnemen als zich in Hem bevindend, en ook Hemzelf als alomtegenwoordig in de schepping. (32) Nadat Hij tezamen met Zijn vrouw [Revatī, zie 9.3: 29-33] het afsluitende rituele avabhritha bad had uitgevoerd kwam Hij, goed gekleed, fraai opgesierd en omringd door Zijn familie en andere verwanten en vrienden, zo schitterend voor de dag als de maan in haar volle glorie [vol en met de sterren eromheen].

(33) Er bestaat nog veel meer van dit soort [spel en vermaak] van de machtige, onbegrensde en ondoorgrondelijke Balarāma, die Zich middels Zijn begoochelende vermogen vertoont als een menselijk wezen. (34) Wie ook regelmatig, bij zonsopkomst en zonsondergang, zich de handelingen van de onbegrensde Balarāma herinnert, die allen even verbazingwekkend zijn, zal Heer Vishnu dierbaar zijn.'


*: S'rīla Prabhupāda schrijft hier: 'Feitelijk heeft Heer Balarāma niets van doen met het houden van offerplechtigheden die voor de gewone man zijn weggelegd. Hij is de Hoogste Persoonlijkheid van God en daarom is Hij de genieter van al dat soort offers. Als zodanig was Zijn voorbeeldige handelen met het uitvoeren van de offers er alleen maar om de gewone man te laten zien hoe men zich aan voorschriften van de Veda's moet houden.' 




Hoofdstuk 80: Een Oude Brahmaanse Vriend Bezoekt Krishna

(1) De achtenswaardige koning zei: 'O heer, ik zou graag vernemen, o meester, welke heldendaden er nog meer zijn van Heer Krishna, de Opperziel van Onbegrensde Macht. (2) Wie ook, die moe is van het najagen van materiėle verlangens en weet heeft van de essentie, o brahmaan, is ertoe in staat om van die bovenzinnelijke onderwerpen van de Heer Geprezen in de Geschriften af te zien, als hij er bij herhaling kennis van heeft genomen? (3) De eigenlijke macht van het woord is de macht die Zijn kwaliteiten beschrijft, de handen die feitelijk werken zijn degene die Zijn werk doen, de ware geest is de geest die zich Hem herinnert als verblijvend in zowel hen die zich rond bewegen als zij die zich niet rond bewegen, en het oor dat echt luistert is het oor dat is gespitst naar Zijn heiligende onderwerpen [vergelijk 2.3: 20-24]. (4) Het gaat om het hoofd dat buigt voor Zijn beide manifestaties [onder de bewegende en niet bewegende wezens], om het oog dat enkel Hem ziet en om de ledematen die regelmatig het water eren dat de voeten waste van Vishnu of Zijn toegewijden.' "

(5) Sūta [1.2: 1] zei: "Nadat Vishnurāta [Parīkchit als zijnde door Vishnu gezonden] deze vraag gesteld had, nam de machtige wijze, de zoon van Vyāsa wiens hart volledig was verzonken in Vāsudeva, het woord. (6) S'rī S'uka zei: 'Er was een zekere vriend van Krishna [genaamd Sudāmā, niet dezelfde als vermeld in 10.41: 43], een brahmaan goed thuis in de Veda's, die, vreedzaam van geest en met zijn zinnen in bedwang, onthecht was van de zinsobjecten. (7) Als een huishouder leefde hij van alles wat zonder moeite voor handen was. Zijn vrouw was, net als hij, armzalig gekleed en uitgemergeld van de honger. (8) Gebukt onder de armoede benaderde ze met een ingevallen gezicht en trillend op haar benen, trouw als ze was, haar echtgenoot en zei: (9) 'Is het niet zo, o brahmaan, o meester van de toewijding, dat de Echtgenoot van S'rī je vriend is, en dat die beste van de Sātvata's vervuld is van mededogen voor de brahmanen en bereid is hen bescherming te bieden? (10) Benader Hem alsjeblieft, o genadige man, want dan zal Hij, de Uiteindelijke Toevlucht van de Gelouterde Zielen, jou weelde verschaffen in overvloed omdat je het zo moeilijk hebt met het onderhouden van je gezin. (11) Als de Heer van de Bhoja's, Vrishni's en Andhaka's die nu aanwezig is in Dvārakā, Zich zelfs wegschenkt aan iemand die zich [enkel maar] Zijn lotusvoeten herinnert, wat zou de Geestelijk Leraar van het Universum dan wel niet doen voor personen die van aanbidding zijn en niet zozeer verlangen naar economisch succes en zinsbevrediging?

(12-13) De brahmaan, die aldus herhaaldelijk, op verschillende manieren door zijn vrouw ertoe was verzocht, dacht toen: 'De aanblik van Uttamas'loka is waarlijk het hoogste dat men kan bereiken.' Hij besloot om Hem te bezoeken en vroeg aan haar: 'Als we iets in huis hebben wat als een gift kan dienen, mijn beste vrouw, geef het me dan alsjeblieft!' (14) Ze bedelde bij andere brahmanen vier handen vol gepelde en geroosterde rijst bij elkaar, wikkelde het in een stuk stof en gaf het aan haar man mee om als gift te dienen.

(15) Hij, de beste onder de geleerden, nam het mee en dacht op weg naar Dvārakā: 'Hoe krijg ik nu een ontmoeting met Krishna voor elkaar?' (16-17) Samen met een aantal lokale brahmanen passeerde de geleerde man drie poorten en drie wachtposten, en liep toen tussen de huizen van Acyuta's trouwe volgelingen, de Andhaka's en de Vrishni's. Daar kon men zich normaal niet begeven en dus voelde hij zich alsof hij de gelukzaligheid van de Zuivere Geest had bereikt. Hij betrad vervolgens een van de zestienduizend weelderige verblijven van de koninginnen van de Heer [*]. (18) Acyuta, die op het bed van Zijn gemalin zat, zag hem van verre aankomen, kwam onmiddellijk overeind en trad naar voren om hem verheugd in Zijn armen te sluiten. (19) De Lotusogige, in aanraking met het lichaam van Zijn beminde vriend, de wijze brahmaan, liet in opperste staat van vervoering een paar tranen de vrije loop. (20-22) Hij liet hem plaatsnemen op het bed en haalde wat zaken om Zijn vriend te eren en zijn voeten te wassen. De Opperheer van Alle Werelden nam het water op Zijn hoofd, o Koning. Daarna smeerde de Zuiveraar hem in met goddelijk geurende sandel- en aloėhout[lignaloes of aguru]pasta en kunkuma. Verheugd vereerde Hij Zijn vriend met geurige wierook en reeksen lampen, en bood Hij hem betelnoot en een koe aan. Vervolgens heette Hij hem welkom. (23) De godin [Rukminī] was persoonlijk van dienst door zorgvuldig de vuile en schamel geklede, uitgehongerde tweemaal geboren ziel, van wie je de aderen kon zien, koelte toe te wuiven met een yakstaart. (24) De mensen in het paleis die Krishna zo onberispelijk in Zijn reputatie bezig zagen, verbaasden zich over de intense liefde waarmee de sjofele ziel [de avadhūta] werd geėerd: (25-26) 'Welke vrome daden heeft deze onverzorgde, verstoten en onaanzienlijke bedelaar verstoken van alle weelde in de wereld, wel niet verricht? Hoe kan hij met eerbied worden bediend door de Geestelijk Leraar van de Drie Werelden die het verblijf vormt van S'rī? Hij liet de godin op haar bed zitten en omhelsde hem als een oudere broer!

(27) Elkaars handen vastgrijpend, o Koning, bespraken ze de bekoorlijke onderwerpen uit het verleden toen ze samenleefden in de school van hun geestelijk leraar [zie 10.45: 31-32]. (28) De Allerhoogste Heer zei: 'O brahmaan, nadat de goeroe zijn vergoeding van jou ontving en je weer terugkeerde [naar huis], o kenner van het dharma, ben je toen met een geschikte vrouw getrouwd of niet? (29) Met je geest in beslag genomen door huishoudelijke zaken, liet je je niet leiden door begeerten, en Ik ben er ook van op de hoogte, o wijze ziel, dat je niet veel behagen schept in het najagen van materieel geluk. (30) Sommige mensen kwijten zich van hun wereldse verplichtingen zonder dat hun geesten verstoord zijn door begeerten. Handelend om een voorbeeld te vormen zoals Ik, schudden ze de materiėle neigingen van zich af die zich van nature opwerpen. (31) Kan jij, o brahmaan, je nog herinneren dat we leefden in de gurukula? Het is daar dat een tweemaal geboren persoon begrip ontwikkelt voor wat moet worden geweten en hij zo zijn onwetendheid te boven komt. (32) Men wordt tweemaal geboren, mijn vriend: na eerst materieel ter wereld te zijn gekomen manifesteert men [zich ten tweede] via een geestelijk leraar, iemand die je de geestelijke kennis bijbrengt zoals Ikzelf, iemand die je leert wat de plichten zijn voor alle afdelingen van het geestelijk leven [of de levensstadia, zie ās'rama en 7.12]. (33) Van hen die deel uitmaken van het varnās'ramasysteem [zie ook B.G. 4: 13] in deze wereld, zijn zij [die aldus tweemaal geboren werden] de kennisexperts van de ware welvaart, o brahmaan, omdat ze de oceaan van het materieel bestaan oversteken met behulp van de woorden die van Mij in de vorm van de geestelijk leraar afkomstig zijn. (34) Ik, de Ziel van Alle Levenden, ben niet zo tevreden met  rituele aanbidding, een nieuw leven, verzaking of zelfbeheersing, als Ik ben met dienstverlening aan de geestelijk leraar [vergelijk 7.14: 17]. (35-36) O brahmaan, herinner je je nog wat we deden, terwijl we bij onze geestelijk leraar leefden, toen we eens door de vrouw van onze goeroe eropuit werden gestuurd voor sprokkelhout? Na een groot bos te zijn ingelopen stak er, o tweemaal geboren ziel, geheel tegen het seizoen in, een felle, zwaar bulderende wind op met regen. (37) Met de zon reeds onder konden we, overvallen door de duisternis en met al het water om ons heen, onze richting niet meer bepalen of hoog en laag gebied onderscheiden. (38) Onophoudelijk zwaar geteisterd door de hevige wind en het water in die stortvloed, wisten we de weg niet meer en hielden we dwalend door het bos in onze nood elkaar bij de handen vast. (39) Onze goeroe Sāndīpani wist wat er aan de hand was en ging bij zonsopkomst eropuit om ons, zijn leerlingen, te zoeken. De ācārya trof ons toen aan in diepe ellende. (40) 'O kinderen, terwille van mij hebben jullie het zwaar te verduren! In jullie toewijding voor mij hebben jullie afgezien van dat wat alle levende wezens het dierbaarst is: je lichaam[sgemak]! (41) Welnu, dit is wat echte leerlingen te doen staat om de schuld aan hun goeroe in te lossen: volkomen zuiver in hun liefde, moeten ze bereid zijn zichzelf en hun bezittingen aan de geestelijk leraar toe te vertrouwen. (42) Ik ben tevreden over jullie mijn beste jongens, o besten van de brahmanen. Mogen jullie verlangens in vervulling gaan en mogen in deze wereld en de wereld hierna jullie woorden, jullie mantra's, nimmer hun aantrekking verliezen ['hun nieuwwaarde', vergelijk 10.45: 48 en 1.7: 10].' (43) Er deden zich vele dingen als deze voor toen we bij onze goeroe in huis woonden. Het is enkel door de genade van de geestelijk leraar dat een persoon [geestelijk] vervuld raakt en de vrede bereikt.'

(44) De brahmaan zei: 'Wat valt er voor mij nog meer te bereiken in dit leven, o God van de Goden, o Goeroe van het Universum, dan bij onze geestelijk leraar thuis te hebben geleefd met Jou, de persoon van wie alle verlangens in vervulling gaan? (45) O Almachtige, Jouw lichaam, dat de vruchtbare akker vormt voor alle welstand, omvat de Absolute Waarheid van de lof [van de Veda's]. Jouw wonen bij geestelijk leraren is niets anders dan een buitengewoon rollenspel [zie ook b.v. 10.69: 44 en 10.77: 30]!'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī citeert uit de Padma Purāna, Uttara-khanda, die zegt dat de brahmaan in feite het paleis van Rukminī betrad: 'sa tu rukminy-antah-pura-dvāri kshanam tūshnīm sthitah'; 'Voor een ogenblik stond hij in stilte bij de ingang van koningin Rukminī's paleis'.

 




Hoofdstuk 81: De Brahmaan Geėerd - Heer Krishna de Godheid van de Brahmanen

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Hij, Bhagavān Krishna, het Ware Doel van de Toegewijden, de Heer Volkomen op de Hoogte van wat er Omgaat in Alle Levende Wezens, aldus in gesprek met deze beste ziel onder de brahmanen, lachte en sprak, in Zijn toewijding voor de geschoolden, met een glimlach en een liefdevolle blik tot Zijn beminde vriend. (3) De Allerhoogste Heer zei: 'Wat voor een gift heb je voor Mij van huis meegebracht, o brahmaan? Zelfs het geringste in zuivere liefde geofferd door toegewijden verandert in iets enorms voor Mij, terwijl zelfs niet het grootste gepresenteerd door niet-toegewijden Mij tevreden stelt. (4) Wie Mij ook een blad, een bloem, een vrucht en water met toewijding aanbiedt, dat offer vanuit het hart gebracht door een ziel van goede gewoonten, aanvaardt Ik [hetzelfde als in B.G. 9: 26].'

(5) Maar de aldus aangesproken tweemaal geboren ziel schaamde zich te veel voor Hem, de Echtgenoot van de Godin van het Geluk, boog zijn hoofd voorover en bood niet de paar handjes rijstkorrels aan, o Koning. (6-7) Als de rechtstreekse getuige in het hart van alle levende wezens er volledig van op de hoogte waarom hij was gekomen bedacht Hij toen: 'Hij aanbad Me in het verleden en begeerde nimmer weelde. Maar aangezien hij, Mijn vriend, om zijn kuise en dienstbare echtgenote tevreden te houden, nu naar Mij toe is gekomen, zal Ik hem een rijkdom schenken die [zelfs] voor de onsterfelijken niet te bereiken is [zie ook B.G. 9: 22].' (8) Met dit in gedachten griste Hij Zelf de in een lap gewikkelde rijstkorrels weg van onder de kleding van de tweemaal geborene, en zei toen: 'Wat is dit? (9) Heb je dit voor Mij meegebracht, Mijn beste vriend? Dat stemt me uiterst tevreden! Deze rijstkorrels verzadigen Mij en het hele universum [dat Ik ben]!

(10) Dat gezegd hebbende nam Hij een handjevol om te eten en toen nog een handje, waarop S'rī [Rukminī devī] Hem, de Allerhoogste, toegewijd, Zijn hand beetgreep [daar de gepelde rijstkorrels moeilijk te verteren waren]. (11) 'Dat, o Ziel van Alles en Allen, volstaat om iemand, die Jou tevreden wil stellen, te laten gedijen in deze wereld en de volgende met alle weelde die er bestaat.'

(12) Na tot zijn voldoening te hebben gegeten en gedronken, bracht de brahmaan vervolgens die nacht door in Acyuta's paleis. Hij dacht dat hij in de hemel was beland. (13) De dag daarop, beste Koning, toen hij terugkeerde naar zijn woonplaats, werd hij geėerd door Hem, de In Zichzelf Voldane Handhaver van het Universum, die hem blij maakte terwijl hij zijn weg vervolgde. (14) Hoewel hij geen rijkdommen van Krishna had ontvangen en er uit verlegenheid zelf ook niet om gevraagd had, was hij op weg naar huis vervuld van blijdschap over de ontmoeting die hij met de Grote Ziel had gehad. (15) 'Ah, wat een voorrecht om te hebben mogen ervaren hoezeer Hij, de Godheid van de tweemaal geborenen, van toewijding is voor de brahmanen. Hij die Lakshmī in Zijn borst draagt omhelsde de armste sloeber! (16) Wie ben ik nou? Een berooide zondaar! En wie is Krishna? De tempel van S'rī! En Hij, deze brahmanenvriend, sloot mij zomaar in Zijn armen! (17) Als een broeder liet Hij me plaats nemen op het bed van Zijn geliefde. Vermoeid als ik was wuifde Zijn koningin mij koelte toe met een [yakstaarten] haarwaaier in haar hand. (18) Van harte bediend met een voetmassage en zo meer, werd ik als een halfgod vereerd door de God van de Goden, de Godheid van de Geleerden! (19) De verering van Zijn voeten vormt de grondslag van al de perfecties en rijkdom die de mens in zijn emanciperen kan verwerven in de hemel, op aarde en in de lagere regionen. (20) 'Als deze armoedzaaier rijkdom verwerft zal hij, genietend in overvloed, zich Mij niet herinneren', zo moet Hij gedacht hebben in Zijn genade, en dus gunde Hij me niet de geringste weelde.

(21-23) Aldus in gedachten verzonken kwam hij in de buurt van zijn huis. Daar kwam hij te staan voor hoog oprijzende paleizen die wedijverden met de zon, het vuur en de maan. Aan alle kanten waren ze omringd door wonderschone hoven en tuinen vol van hordes tjilpende vogels, vijvers vol met lelies en 's nachts en overdag bloeiende witte lotussen. Er waren rijkelijk uitgedoste en met sieraden behangen mannen en vrouwen met ogen als die van reeėn. 'Wat is dit nu, wie is hier de eigenaar van, hoe kon dit hier ontstaan?' (24) Op die manier zijn geest pijnigend, werd hij welkom geheten door de mannen en vrouwen die de luister hadden van halfgoden en die hoogst fortuinlijk luidkeels zongen bij instrumentale muziek. (25) Toen zijn vrouw hoorde dat haar echtgenoot was gearriveerd, kwam ze uiterst opgetogen snel, opgewonden het huis uit als was ze de godin van het geluk die zich manifesteerde vanuit haar hemelverblijf. (26) Met de echtgenoot voor ogen die ze zo toegewijd was, boog ze plechtig haar hoofd voorover, hem in haar hart omhelzend met ogen vol tranen gesloten door haar aandrang en liefde. (27) Hij stond versteld bij de aanblik van zijn vrouw die, stralend temidden van dienstmaagden met gouden hangers om hun halzen, schitterde als een godin in een vimāna. (28) Verheugd ging hij samen met haar zijn huis in dat, met zijn honderden met edelstenen ingelegde zuilen, leek op het paleis van de grote Indra. (29-32) Er waren ivoren bedden versierd met goud [met beddengoed] wit als schuim en sofa's met gouden poten, yakstaartwaaiers, gouden zetels met zachte kussens en baldakijnen waarvan strengen parels neerhingen. Toen hij de sprankelend heldere muren van kwarts ingelegd met kostbare smaragden zag alsook de stralende lampen met edelstenen en de vrouwen behangen met juwelen, overdacht de brahmaan, nu vrij van zorgen met al die extravagante weelde, waar hij al die onverwachte voorspoed aan te danken had: (33) 'Deze voorspoed hier, van mij altijd zo onfortuinlijk en armoedig, moet het gevolg zijn van de blik die Hij, de Beste van de Yadu's die van de Grootste Volkomenheid is, op me geworpen heeft. (34) Het is zonder twijfel mijn vriend, de meest verhevene onder de Das'arha's en Genieter van een Onbegrensde Weelde, die, zonder iets te zeggen, me als een wolk [die regen geeft] deze rijkdom heeft geschonken toen Hij, met mij bij Zich, merkte dat ik kwam bedelen. (35) Met genoegen accepteerde de grote Ziel de handvol geroosterde rijst die ik bracht. [Zo] maakt Hij van de schamele gift van een vriend [als ik] iets aanzienlijks en van de grote gift die Hij gaf iets onbeduidends. (36) Moge er leven na leven, herhaaldelijk mijn liefde [sauhrida], vriendschap [sakhya], sympathie [maitrī] en dienstbaarheid [dāsya] zijn voor Hem, het Hoogst Genadige Reservoir van Bovenzinnelijke Eigenschappen, alsook mijn vasthouden aan de intieme omgang met Zijn toegewijden. (37) De nimmer geboren Opperheer verleent Zijn toegewijde niet de wonderbaarlijke volheden van een koninkrijk en materiėle voordelen, als die [niet ingewijd of tweemaal geboren, zie 10.80: 32] tekortschiet in begrip. Hij ziet in Zijn wijsheid hoe zich opwerpende valse trots [de arrogantie, de verbeelding met de welvaart, ofwel de mada] leidt tot de val van de welgestelden.'

(38) Op deze manier hecht verankerd in intelligentie was hij [Sudāmā] Janārdana hoogst toegewijd en genoot hij vrij van intens verlangen [naar weelde of winst] samen met zijn vrouw. Daarbij hield hij in gedachten dat hij zich [vroeg of laat] zou moeten losmaken van de voorwerpen van zijn zintuigen. (39) De brahmanen zijn zelfs de meester van Hem, de God van de Goden, Hari, de Heer en Meester van het Offer. Er bestaat geen hogere aanbiddelijke god[delijk]heid dan zij [zie ook 7.11: 14, 7.14: 17-18, 10.24: 25, 10.45: 32]. (40) Met het aldus herkennen van de Onoverwinnelijke als zijnde overwonnen door Zijn eigen dienaren [zie ook 9.4: 63 en 10.9: 19], raakte hij, de geschoolde vriend van de Opperheer, verlost uit zijn gebondenheid aan het [materiėle] zelf. Door de kracht van zijn mediteren op Hem bereikte hij spoedig Zijn hemelverblijf, de eindbestemming van de waarachtigen. (41) Een mens die kennis neemt van deze sympathie voor de brahmanen van de Godheid van de brahmanen, zal liefde opvatten voor de Allerhoogste Heer en bevrijd raken van de gebondenheid aan [baatzuchtige] arbeid [karma, zie ook 7.11: 35].'

 



Hoofdstuk 82: Alle Koningen en de Bewoners van Vrindāvana op Bedevaart Herenigen Zich met Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Balarāma en Krishna in Dvārakā woonden was er op een dag [*] een zonsverduistering zo volledig dat het wel het einde leek van de kalpa [een dag van Brahmā]. (2) De mensen die dat van tevoren reeds wisten, o Koning, kwamen van overal naar het veld van Samanta-pańcaka ['de vijf meren' te Kurukshetra] in de hoop dat dat gunstig zou werken. (3-6) Het is de plaats waar Heer Paras'urāma, de grootste held onder de krijgers, de aarde verloste van haar [tirannieke] koningen en met de stromen van hun bloed de grote meren schiep [zie 9.16: 18-19]. Hoewel karmische terugslagen geen vat op hem hadden was Bhagavān Heer Paras'urāma er, als voorbeeld voor de gewone man, van aanbidding als een gewoon iemand die de zonde van zich af wil schudden. En zo kwam bij die gelegenheid, o zoon van Bharata, een groot aantal mensen uit Bhārata daar naartoe op een heilige bedevaart. Vrishni's als Gada, Pradyumna, Sāmba en anderen, alsook (de ouderen onder hen) Akrūra, Vasudeva, en Āhuka [Ugrasena] die allen een punt wilden zetten achter hun zonden, begaven zich naar die heilige plaats. Aniruddha bleef samen met Sucandra, S'uka, Sārana en de legeraanvoerder Kritavarmā achter om de wacht te houden. (7-8) Zo stralend als Vidyādhara's bewogen ze zich, in wagens die leken op hemelvoertuigen, voort in grote golven paarden, trompetterende olifanten en massa's voetvolk. Schitterend met hun vrouwen, met gouden halskettingen, bloemenslingers, uitdossing en kuras, zagen ze er tijdens hun reis zo verheven goddelijk en majesteitelijk uit als [halfgoddelijke] hemelreizigers. (9) De zeer vrome Yādava's die daar baadden en vastten, zagen er nauwlettend op toe dat de brahmanen koeien, kledingstukken, bloemenslingers, goud en halskettingen werden geschonken. (10) Na nogmaals volgens de voorschriften in de meren van Paras'urāma [de volgende dag ter afsluiting van het vasten] een bad te hebben genomen, voorzagen ze de brahmanen die de leiding hadden van de fijnste spijzen en baden daarbij: 'Moge er onze toewijding voor Krishna zijn.' (11) Daarop gingen de Vrishni's met de toestemming van Krishna, hun enige echte godheid, in de koele schaduw van de bomen zitten om te eten. (12-13) Ter plekke aangekomen ontmoetten ze er hun bevriende en verwante koningen van de Matsya's, Us'īnara's, Kaus'alya's, Vidarbha's, Kuru's, Srińjaya's, Kāmboja's, Kaikaya's, Madra's, Kuntī's, Ānarta's en Kerala's. Ze zagen er ook honderden anderen, zowel medestanders als tegenstanders, o Koning. Verder troffen ze er hun vrienden de gopa's en gopī's aangevoerd door Nanda, die er al zo lang naar uitzagen [om hen te zien]. (14) Elkaar weer treffend, met hun harten en gezichten door de emoties zo prachtig opbloeiend als lotussen, omhelsden ze elkaar krachtig en ervoeren ze de hoogste staat van vervoering met stromen tranen, kippenvel en een verstikte stem. (15) De vrouwen keken elkaar aan, glimlachten met grote ogen gevuld met tranen van pure liefde, en sloten elkaar met de grootste vriendschap in hun armen, borsten tegen borsten drukkend die waren ingesmeerd met kunkumapasta. (16) Vervolgens bewezen ze de ouderen de eer en namen ze de eerbetuigingen van jongere verwanten in ontvangst. Na elkaar te hebben gevraagd naar hun welzijn en het gemak van hun reis [te hebben besproken], begonnen ze met elkaar te praten over Krishna

(17) Kuntī zag haar broers en zusters met hun kinderen, haar ouders, haar schoonzussen en Mukunda, en vergat haar verdriet terwijl ze met hen sprak. (18) Koningin Kuntī zei: 'O achtenswaardige broer, ik voel me zeer ongelukkig in mijn gebeden omdat jullie, die zo heel goed zijn, vergeten hebben wat me allemaal is overkomen in mijn tegenspoed [zie ook 1.8: 24]! (19) Vrienden, verwanten, zoons, broers, en zelfs ouders, vergeten makkelijk degene [onder hen] die door tegenslagen wordt getroffen.'

(20) S'rī Vasudeva zei: 'Mijn beste zus, wees niet boos op ons, de mens is een speelbal van het lot. Of iemand nu op eigen houtje bezig is of handelt in opdracht, hij valt altijd onder het gezag van de Heer. (21) Zwaar belaagd door Kamsa hebben we ons in alle richtingen verspreid [zie 10.2: 7 en 10.4]. Pas nu keerden we, bij Goddelijke Voorbeschikking, terug naar onze plaatsen, mijn zuster.'

(22) S'rī S'uka zei: 'Al de koningen die daar geėerd werden door Vasudeva, Ugrasena en de andere Yādava's, vonden vrede in het opperste geluk Acyuta te zien. (23-26) Bhīshma, Drona, de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra], Gāndhārī met haar zoons, alsook de Pāndava's en hun echtgenotes, Kuntī, Sańjaya, Vidura en Kripa; Kuntībhoja, Virātha, Bhīshmaka, de grote Nagnajit, Purujit, Drupada, S'alya, Dhrishthaketu en de koning van Kās'i; Damaghosha, Vis'ālāksha, de koningen van Maithila, Madra en Kekaya, Yudhāmanyu, Sus'armā, Bāhlika en anderen met hun zoons, alsook, o beste van de koningen, vele andere koningen ressorterend onder Yudhishthhira, waren allen vol van verwondering om de persoonlijke gedaante van S'āuri, [Krishna] het verblijf van S'rī, daar samen met Zijn vrouwen te zien. (27) Na van zowel Balarāma als Krishna zoals het hoort de eerbewijzen in ontvangst te hebben genomen, prezen de koningen op hun beurt, vervuld van vreugde, enthousiast de Vrishni's, de persoonlijke metgezellen van Krishna: (28) 'O meester van de Bhoja's [Ugrasena], u hebt voor een lovenswaardige geboorte gekozen onder de mensen in deze wereld, daar u Krishna steeds ziet, Hij die zelfs door de yogi's maar zelden wordt gezien. (29-30) Zijn faam zoals geprezen in de Veda's, het water dat van Zijn voeten afspoelt en de woorden van de geopenbaarde geschriften zuiveren dit universum grondig [zie ook B.G. 15: 15]. Ondanks dat haar weelde door de Tijd werd verwoest, is de vitaliteit van de aarde ontwaakt door de aanraking van Zijn lotusvoeten en vervult ze al onze verlangens als een overvloedige regen. Door Hem in eigen persoon te zien, door Hem aan te raken en met Hem rond te lopen, te converseren, neer te liggen, te zitten en te eten, door via een huwelijk met Hem verbonden te zijn en Hem als bloedverwant te hebben, hebt u, die [normaal gesproken] het helse pad van het gezinsleven bewandelt, nu Vishnu gevonden, de hemel en bevrijding [in eigen persoon] die het einde vormt [van iemands zoeken. Zie ook 5.14 en 7.14 en B.G. 11: 41-42].'

(31) S'rī S'uka zei: 'Toen Nanda erachter kwam dat de Yadu's onder leiding van Krishna daar waren aangekomen, ging hij erop uit om Hem te ontmoeten, vergezeld door de gopa's met hun bezittingen op hun wagens. (32) In hun blijdschap opgewonden Hem na zo een lange tijd voor zich te zien, leefden de Vrishni's helemaal op, als ontwaakten ze uit de dood, en omhelsden ze Hem stevig. (33) Toen Vasudeva, door de liefde buiten zichzelf van vreugde, Hem omhelsde, herinnerde hij zich de moeilijkheden die Kamsa had veroorzaakt en om reden waarvan hij zijn zoons in Gokula had moeten achterlaten [zie 10.3 & 10.5]. (34) Krishna en Rāma omhelsden Hun [pleeg]ouders en bewezen hen de eer, maar konden, met kelen vol van tranen door de liefde, geen woord uitbrengen, o grootste held van de Kuru's. (35) Het zo fortuinlijke koppel, Nanda en Yas'odā, hees op hun beurt Hen op hun schoten, sloot Hen in hun armen en gaven hun verdriet op [zo lang van Hen gescheiden te zijn geweest]. (36) Daarop omhelsden Rohinī en Devakī de koningin van Vraja en spraken tot haar met kelen vol tranen, terugdenkend aan wat ze allemaal [voor hen] gedaan had uit vriendschap: (37) 'Welke vrouw kan jullie aanhoudende vriendschap nu vergeten, o koningin van Vraja? Zelfs niet het verwerven van de rijkdom van Indra is afdoende om dat te vergoeden! (38) Toen deze Twee [jongens] Hun [ware] ouders nog niet hadden ontmoet, kregen Ze, wonend bij jullie als Hun [stief]ouders, Hun opvoeding en genegenheid, voeding en bescherming. Beste dame, onder de vleugels van jullie, deugdzame zielen die voor niemand een vreemde zijn en zo goed beschermen als oogleden de ogen, hadden Ze niets te vrezen.'

(39) S'rī S'uka zei: 'De gopī's die na zo'n lange tijd Krishna, het voorwerp van hun verlangen, weer terugzagen, Hij voor wiens aanblik ze de schepper van hun oogleden wel konden verwensen [zie 10.31: 15], sloten allen, via hun ogen, Hem in hun harten. Daar omhelsden ze Hem naar hartelust en bereikten ze zo de extatische vervoering die, zelfs voor zielen die constant verenigd zijn [met Hem in meditatie], moeilijk te bereiken is. (40) De Allerhoogste Heer benaderde ze meer privé, omhelsde ze, vroeg hen naar hun gezondheid en zei lachend het volgende: (41) 'Beste vriendinnen, herinneren jullie je Ons nog, Wij die, van plan de vijandelijke partij te vernietigen, voor dat doel zo lang wegbleven? (42) Misschien denken jullie wel slecht over Ons, bang dat We jullie uit ons hoofd zouden hebben gezet. Maar in feite is het de Opperheer die de levende wezens samenbrengt en scheidt. (43) Zoals de wind massa's wolken, gras, zaadpluizen en stof samenbrengt en weer verstrooit, zo ook verenigt en verstrooit de Schepper van de levenden Zijn wezens [vergelijk 10.5: 24-25]. (44) Door de liefde die zich gelukkigerwijze bij jullie voor Mij ontwikkelde hebben jullie Mij verworven; het is inderdaad de toewijding voor Mij die de levende wezens tot onsterfelijkheid leidt [vergelijk B.G. 9: 33]. (45) O dames, zowel aanwezig vanbinnen als vanbuiten, vorm Ik zowel het begin als het einde van alle levende wezens, net zoals dat met ether, water, aarde, lucht en vuur geldt voor alle materiėle dingen [zie ook b.v. 10.9: 13-14]. (46) Deze materiėle levensvormen, die aldus [enerzijds] bestaan temidden van de elementen van de schepping alsook [anderzijds] overeenkomstig hun oorspronkelijke aard die elementen doordringen in de vorm van het ātmā [de Ziel, het zelf en de persoon], moeten jullie beiderlei zien als zich bevindend in Mij, in de Onvergankelijke, Opperste Waarheid [zie ook b.v. 1.3: 1, 3.26: 51, 10.59: 29, B.G. 9: 15 en siddhānta].'

(47) S'rī S'uka zei: 'De gopī's, aldus onderricht door Krishna's instructie over het ātmā, overwonnen hun materiėle zelf [zie linga, 7.2: 47 en 4.29] door steeds op Hem te mediteren, en raakten zo vervuld van Hem. (48) Ze zeiden: 'Met dat wat Je zei, o Heer met de Lotusnavel, wensen we dat onze geesten, hoezeer ook in beslag genomen door het huishouden, immer waakzaam zijn aan Jouw Lotusvoeten, de voeten die de grote yogi's en hoog geleerde filosofen in gedachten houden voor hun meditaties, aangezien ze, voor hen die belandden in de duistere put van een materieel bestaan, de enige toevlucht voor bevrijding vormen [zie ook 7.5: 5, 10.51: 46, 7.9: 28, 7.15: 46].'

*: Volgens S'rīla Sanātana Gosvāmī in zijn Vaishnava-toshanī commentaar zou deze gebeurtenis, beschreven in terugblik, zich hebben voorgedaan na Balarāma's bezoek aan Vraja (10.65) en voor Mahārāja Yudhishthhira's Rājasūya offerplechtigheid (in 10.74) daar direct na de plechtigheid de vijandschap binnen de Kurufamilie, de verbanning van de Pāndava's en de daaruit volgende oorlog te Kurukshetra zich voordeed.

 

 




Hoofdstuk 83: Draupadī Ontmoet de Koninginnen van Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de geestelijk leraar en het doel van de gopī's die aldus blijk gaf van Zijn genade, vroeg vervolgens aan Yudhishthhira en de rest van Zijn goedhartige verwanten hoe het met hen ging. (2) Zij die bij de aanblik van Zijn voeten hun zonden van zich af zagen vallen, voelden zich zeer vereerd aldus te worden ondervraagd door de Heer van de Wereld en gaven blij ten antwoord: (3) 'Hoe kunnen zij nu ongelukkig zijn die ooit de bedwelmende nectar van Uw lotusvoeten dronken die wordt uitgegoten door de geesten en monden van de grote zielen? Hoe kunnen zij die zich voldronken middels de drinkbekers van hun oren nu niet het geluk ervaren, o Meester, o vernietiger van de vergeetachtigheid van de belichaamden wat betreft de Schepper die ze hun fysieke bestaan schonk? (4) Waarlijk raken we bij het licht van Uw persoonlijke gedaante verlost van de banden van de drie [staten] van het materieel bewustzijn [die van waken, dromen en slapen]. Volledig verzonken daarin, zijn we van spiritueel geluk met het ons hebben verbogen voor U, het doel van de vervolmaakte heiligen [de paramahamsa's], die met de macht van Uw begoochelende vermogen deze gedaante heeft aangenomen voor de bescherming van de onbegrensde en altijd nieuwe Vedische kennis, die wordt bedreigd door de tijd.'

(5) De grote wijze zei: 'Terwijl het kroonjuweel van alle persoonlijkheden die wordt geprezen in de geschriften aldus door Zijn mensen werd verheerlijkt, kwamen de vrouwen van de Andhaka- en Kauravaclans bijeen om samen de verhalen over Govinda te bespreken waarover in de drie werelden wordt gezongen. Luister alstublieft naar de beschrijving die ik u geef. (6-7) S'rī Draupadī zei: 'O Vaidarbhī [Rukminī], Bhadrā, Jāmbavatī en Kaus'alā [Nāgnajitī]; o Satyabhāmā, Kālindī, S'aibyā [Mitravindā], Rohinī [zie * en 10.61*] en Lakshmanā [Mādrā] en andere vrouwen van Krishna, vertel ons alsjeblieft hoe het kon gebeuren dat Acyuta, de Allerhoogste Heer Zelf, op basis van Zijn mystiek vermogen leefde zoals men in de wereld leeft en met jullie getrouwd raakte?' 

(8) S'rī Rukminī zei: 'Als een leeuw die zijn deel opeist van een kudde geiten of schapen, nam Hij, die het stof van Zijn voeten plaatst op de hoofden van onoverwinnelijke strijders, me mee toen de koningen met hun bogen op het punt stonden me weg te geven aan S'is'upāla. Moge de voeten van Hem, de verblijfplaats van S'rī, mijn voorwerp van aanbidding zijn [zie 10.52-54].' 

(9) S'rī Satyabhāmā zei: 'Beschuldigd als Hij was [door mijn vader Koning S'atrājit] versloeg Hij, om Zijn naam te zuiveren, de koning van de beren [Jāmbavān] en bracht Hij het juweel terug naar mijn vader wiens hart treurde over de dood van zijn broer [Prasena]. Bevreesd [over deze beschuldiging] bood hij mij aan de Heer aan, hoewel er reeds aanspraak op mij gemaakt was [zie 10.56].'

(10) S'rī Jāmbavatī zei: 'De schepper van mijn lichaam, niet beseffend dat Hij, de Echtgenoot van Sītā, zijn meester en aanbiddelijke godheid was, vocht zevenentwintig dagen lang met Hem. Nadat hij Hem herkende kwam hij weer bij zinnen, greep Zijn voeten beet en presenteerde me aan Hem samen met het juweel. Ik ben Zijn dienstmaagd [zie ook 10.56].'

(11) S'rī Kālindī zei: 'In de wetenschap dat ik met boetedoeningen bezig was in het verlangen Zijn voeten te beroeren, kwam Hij samen met Zijn vriend [Arjuna] en nam Hij mijn hand. Ik ben degene die Zijn verblijf schoonmaakt [10.58: 12-23].'

(12) S'rī Mitravindā zei: 'Tijdens mijn svayamvara trad Hij naar voren en kaapte me weg zoals de vijand van de olifanten [een leeuw] zijn deel opeist temidden van een troep honden. Na de koningen en mijn broers, die Hem beledigden, te hebben verslagen, nam Hij me mee naar Zijn hoofdstad waar S'rī zich ophoudt. Moge ik Hem daar, leven na leven, dienen met het wassen van Zijn voeten [10.58: 31].' 

(13-14) S'rī Satyā zei: 'Zeven grote, oersterke, vitale stieren met scherpe hoorns, die door mijn vader waren geregeld om de koningen op de proef te stellen, versloegen de trots van de helden. Maar ze werden door Hem vlot onderworpen en vastgebonden met het gemak van een kind dat met een geitje speelt. Op deze wijze voor mij betalend met Zijn heldenmoed, versloeg Hij onderweg, met een leger van vier divisies, de koningen en nam Hij mij, onder de hoede van dienstmaagden, met Zich mee. Moge er mijn dienstbaarheid aan Hem zijn [10.58: 32-55].'

(15-16) S'rī Bhadrā zei: 'Met mij verliefd op Hem, o Krishnā [Draupadī], nodigde mijn vader op eigen gelegenheid mijn neef van moederszijde, Krishna, uit en schonk hij mij weg aan Hem, tezamen met een gevolg aan vrouwelijke metgezellen en een militaire escorte bestaande uit een akshauhinī. Laat er voor mij, leven na leven ronddolend vanwege mijn karma, er die verbetering van mezelf zijn met het aanraken van Zijn voeten [10.58: 56].'

(17) S'rī Lakshmanā zei: 'O Koningin, omdat ik telkens weer de verheerlijking door Nārada hoorde van Acyuta's geboorten en handelingen, raakte mijn hart gefixeerd op Mukunda, Hij die na rijp beraad, met het afwijzen van de [halfgoden]heersers van de wereld, werd uitverkozen door zij [de godin S'rī] met de lotus in haar hand. (18) Mijn vader, die ook wel bekend staat als Brihatsena, o vrome dame, was op de hoogte van mijn geestesgesteldheid en trof, uit liefde voor zijn dochter, maatregelen om dit doel [trouwen met Krishna] te bereiken. (19) Net zoals met jouw svayamvara, o Koningin, er een vis werd gebruikt die [opgehangen als doelwit] door Arjuna moest worden geraakt, was er in mijn geval ook zo'n doelwit. Maar de vis was aan het zicht onttrokken en kon alleen maar als een weerspiegeling in water worden gezien [in een vat eronder]. (20) Toen ze hierover vernamen kwamen al de koningen bedreven in de boogschietkunst en het hanteren van andere wapens, samen met hun duizenden leermeesters van heinde en verre naar mijn vaders stad. (21) Mijn vader eerde hen allen met groot respect voor ieders kracht en leeftijd. Daarop namen zij die hun zinnen op mij hadden gezet, de boog en de pijlen ter hand om [het doelwit] te doorboren in de bijeenkomst. (22) Sommigen van hen waren na het heffen [van de boog] niet in staat die te spannen en gaven het op, terwijl anderen, die de boogpees gespannen hadden, op de grond vielen omdat ze er door werden geraakt. (23) Andere helden zoals de koningen van Magadha [Jarāsandha], Cedi [S'is'upāla] en Ambashthha, alsook Bhīma, Duryodhana en Karna, slaagden erin de boog te spannen, maar slaagden er niet in uit te maken waar het doelwit zich bevond. (24) Arjuna, die er wel in slaagde het te herkennen, waagde, zorgvuldig mikkend terwijl hij in de weerspiegeling naar de vis keek, een schot, maar de pijl trof zijn doel niet, het was een schampschot. (25-26) Nadat de koningen in hun trots waren gekrenkt en het opgegeven hadden, nam de Opperheer speels de boog ter hand en slaagde Hij erin hem te spannen. Op het moment dat de zon in Abhijit stond [in 'victorie', of midhemel], legde Hij een pijl aan en doorboorde Hij, met een enkele blik in het water, de vis met Zijn pijl zodat die op de grond viel. (27) Pauken weerklonken in de hemel en op aarde hoorde men de geluiden van 'jaya', terwijl de halfgoden, overweldigd door vreugde, stromen bloemen lieten neerregenen. (28) Vervolgens betrad ik, met een verlegen glimlach op mijn gezicht en met in mijn haar gevlochten bloemen, het offerperk met zachtjes tinkelende belletjes aan mijn voeten, een gouden halsketting met schitterende edelstenen om en met een stel fijn zijden, nieuwe kleren aan, bijeengehouden door een ceintuur. (29) Ik hief mijn gezicht op, met de vele haarlokken eromheen en mijn wangen in de gloed van de oorhangers, en keek overal om me heen naar de koningen. Met een koele glimlach zijdelings blikken werpend plaatste ik langzaam mijn halsketting om de hals van Murāri die mijn hart had gestolen. (30) Op dat moment weerklonken er schelphoorns, mridanga's, trommeltjes, pauken, oorlogstrommen, en meer van dat soort instrumenten, terwijl de zangers zongen en de dansers en danseressen dansten. (31) De koningen die de leiding hadden konden de keus niet accepteren die ik aldus maakte voor de Allerhoogste Heer als zijnde mijn meester, o Draupadī. Van streek begonnen ze vol van verwensingen ruzie te zoeken. (32) Geplaatst voor die situatie tilde Hij me op de strijdwagen met zijn vier uitmuntende paarden. Hij zette Zijn S'ārnga gereed, trok Zijn kuras aan en stond klaar om slag te leveren met Zijn vier armen [ten volle gemanifesteerd]. (33) Dāruka reed de met goud afgewerkte wagen, o Koningin, terwijl de koningen toekeken als waren het [verschrikte] dieren die koning leeuw zagen. (34) Als een stelletje dorpshonden met een leeuw gingen de koningen Hem achterna. Daarbij probeerden sommigen Hem de weg te versperren door hun bogen tegen Hem op te heffen. (35) Door de ladingen pijlen afgeschoten met de S'ārnga, vielen sommigen met hun armen, benen en nekken doorkliefd, terwijl anderen het opgaven en er vandoor gingen. (36) Als de zonnegod die zijn thuishaven bereikt [ofwel de westelijke horizon] kwam de Heer van de Yadu's vervolgens Dvārakā binnen, Zijn stad bezongen in de hemel en op aarde, die uitgebreid versierd was met prachtige erebogen en banieren aan vlaggenmasten die het zonlicht tegenhielden. (37) Mijn vader vereerde zijn vrienden, naaste verwanten en andere familieleden met de meest kostbare kleding en juwelen, met bedden, zetels en met ander meubilair. (38) In zijn toewijding schonk hij de meest kostbare wapens aan de Heer van de Volledigheid [Pūrnasya], alsook dienstmaagden die van alle rijkdommen waren voorzien, voetsoldaten, strijders op olifanten, strijders in strijdwagens en strijders te paard. (39) Door abrupt onze materiėle banden te verbreken en van verzaking te zijn, werden we allen dienstmaagden bij Hem thuis, bij Hem die Volkomen in Zichzelf Tevreden is.'

(40) De andere koninginnen zeiden [bij monde van Rohinī]: 'Nadat Hij in de strijd de demon Bhauma en zijn aanhangers had gedood, ontdekte Hij dat wij, de dochters van de koningen die de demon versloeg tijdens zijn campagne om de aarde te veroveren, door hem gevangen waren gezet. Omdat we ons steeds Zijn lotusvoeten hadden herinnerd als de bron van de bevrijding uit een materieel bestaan is Hij, van Wie Alle Wensen in Vervulling gaan, met ons getrouwd na onze bevrijding. (41-42) O heilige dame, we verlangen niet naar de heerschappij over de aarde, een hemels koninkrijk, onbeperkt genot of mystieke macht. Noch streven we naar de allerhoogste goddelijkheid, naar onsterfelijkheid of de verblijfplaats van Hari. We willen [enkel] op onze hoofden het stof dragen van de goddelijke voeten van Hem die de Knots Hanteert, het stof dat verrijkt is door de geur van de kunkuma van de boezem van S'rī [zie ook 10.47: 60 , ** en de S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 4]. (43) Wij verlangen hetzelfde als waar de Pulindavrouwen [de gopī's] naar verlangen, hetzelfde als waar het gras, de planten, de grazende koeien en de gopa's van Vraja naar verlangen: te worden aangeraakt door de voeten van de Allerhoogste Ziel.'


*: Zij die hier Rohinī heet is niet Rohinī, de moeder van Balarāma, maar de ene koningin die de 16.000 koninginnen vertegenwoordigt waarmee Krishna trouwde naast Zijn acht hoofdkoninginnen.

**: De paramparā geeft aan dat de S'rī waar hier naar verwezen wordt de allerhoogste godin van het geluk is zoals herkend in de 'Brihad-gautamīya-tantra':

devī krishna-mayī proktā
rādhikā para-devatā
sarva-lakshmī-mayī sarva
kāntih sammohinī parā

"De bovenzinnelijke godin S'rīmatī Rādhārānī is de rechtstreekse tegenhanger van Heer S'rī Krishna. Ze is de centrale figuur voor al de godinnen van het geluk. Haar is het vermogen verleend om de al-aantrekkelijke Persoonlijkheid van God aan te trekken. Zij is het voorwereldlijk innerlijk vermogen van de Heer."

 





Hoofdstuk 84: Vasudeva Offert voor de Wijzen die te Kurukshetra de Weg naar het Succes Wijzen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Prithā, de dochter van de koning van Subala [Gāndhārī], Draupadī, Subhadrā en de vrouwen van de koningen, alsook Zijn gopī's, vernamen over de liefdevolle gehechtheid [van de echtgenotes] aan Krishna, Heer Hari, de Ziel van Allen, waren ze allen zeer verwonderd met tranen in hun ogen. (2-5) Terwijl de vrouwen zich aldus onderhielden met de vrouwen en de mannen met de mannen, arriveerden er wijzen ter plekke die graag Krishna en Rāma wilden zien: Dvaipāyana, Nārada, Cyavana, Devala en Asita; Vis'vāmitra, S'atānanda, Bharadvāja en Gautama; Heer Paras'urāma en zijn discipelen, Vasishthha, Gālava, Bhrigu, Pulastya en Kas'yapa; Atri, Mārkandeya en Brihaspati; Dvita, Trita, Ekata en de zonen van Brahmā [de vier Kumāra's], alsook Angirā, Agastya, Yājńavalkya, wijzen als Vāmadeva en anderen. (6) Toen ze hen zagen, stonden de Pāndava's, Krishna, Balarāma, de koningen en anderen die gezeten waren, meteen op om te buigen voor de zielen die door het ganse universum worden geėerd. (7) Met inbegrip van Rāma en Acyuta, bewezen ze hen allen gepast de eer met begroetingen, zitplaatsen, water om hun voeten te wassen, water om te drinken, bloemenslingers, wierook en sandelhoutpasta. (8) Toen de wijzen comfortabel zaten, richtte de Allerhoogste Heer, die in Zijn belichaming het dharma verdedigt, Zich tot die met stille aandacht luisterende vergadering van grote zielen. (9) De Opperheer zei: 'Wij die deze geboorte verwierven, plukken er nu allen de vrucht van: de aanwezigheid van de yogameesters welke zelfs door de halfgoden maar zelden wordt verkregen. (10) Hoe is het mogelijk dat mensen, die pover in hun verzaking zijn en God zien in de vorm van een beeld in de tempel, nu in uw gezelschap mogen verkeren en u aan mogen raken, vragen mogen stellen, zich mogen verbuigen, en aan uw voeten van eerbetoon mogen zijn en zo meer? (11) Door slechts u, de heiligen, te aanschouwen, raakt men meteen gezuiverd, terwijl dat niet zo is met de heilige plaatsen bestaande uit water of de beeltenissen vervaardigd uit klei en steen, die dat slechts na een lange tijd bewerkstelligen [1.13: 10]. (12) Niet het vuur, noch de zon, de maan of het firmament, niet de aarde, noch het water, de ether, de adem, de spraak of de geest, nemen, als men ze aanbidt, de zonden weg van hen die verstrikt zijn in materiėle tegenstellingen. Maar ze worden weggevaagd door slechts een enkel moment een man van [brahmaanse] scholing van dienst te zijn. (13) Met het idee van zichzelf als zijnde het lichaam, dat zo kan stinken met zijn drie elementen [van slijm, gal en lucht], met de notie van een echtgenote en zo meer als zijnde zijn eigendom, met zijn benadering van klei als iets aanbiddelijks, met de gedachte van water als zijnde een bedevaartsoord, is hij [de gewone man afgaande op uiterlijkheden] niet [van respect] voor mannen van wijsheid. Wat dat betreft is hij [niet veel beter dan] een koe of een ezel.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Toen ze dit vernamen uit de mond van Krishna, de Allerhoogste Heer die van een Onbegrensde Wijsheid is, waren de geleerde mannen stil, onthutst over de woorden die ze maar moeilijk verteren konden. (15) De wijzen peinsden een tijdje over de Heer en  de ondergeschikte positie [die Hij in had genomen], en concludeerden dat wat Hij gezegd had was bedoeld om de mensen een licht op te steken. Dus richtten ze zich met een glimlach tot Hem, de Geestelijk Leraar van het Universum. (16) De achtenswaardige wijzen zeiden: 'Zie toch hoe wij, de beste kenners van de waarheid en belangrijkste scheppers van het universum, zijn begoocheld door de macht van de materiėle illusie teweeggebracht door de handelingen van de Opperheer die, zo verbazingwekkend verdekt in Zijn praktijken, doet alsof Hij degene is die beheerst wordt. (17) Moeiteloos schept Hij, geheel op eigen kracht, de veelvoud van dit universum en handhaaft Hij en vernietigt Hij dat zonder Zelf verstrikt te raken. Hij is in Zijn handelingen net als het element aarde met de vele namen en vormen van zijn transformaties. Wat een acteur [imitator] is de Almachtige met alles wat Hij doet [zie ook 8.6: 10]! (18) Uw goede Zelf, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van de Ziel, neemt niettemin mettertijd de geaardheid goedheid aan, zodat U Uw mensen kan beschermen en de slechten kan bestraffen; aldus handhaaft U het eeuwige Vedische pad van de varnās'ramaverdelingen [in status/beroeps oriėntaties] door middel van Uw spel en vermaak [zie ook sanātana dharma]. (19) De Geest van het Absolute [zoals gekend middels de Veda's] vormt Uw zuivere hart, waarin men zich het manifeste, niet-manifeste en de tijdloze transcendentale positie realiseert met behulp van verzakingen, studie en het zich geconcentreerd in meditatie naar binnen keren [zie ook B.G. 7: 5]. (20) O Absolute Waarheid, U toont Uw respect voor de gemeenschap van de brahmanen omdat men, door die perfecte vertegenwoordigers, Uw geopenbaarde geschriften kan begrijpen. Bijgevolg bent U de leider van allen die de brahmaanse cultuur achten. (21) Heden bereiken we de vervulling van onze geboorte, opleiding, verzakingen en visie, omdat het vinden van omgang met U, die de Volkomenheid van Alle Welvaart bent, het doel vormt van de deugdzame zielen. (22) We brengen [U, o] Krishna onze eerbetuigingen, U, de Allerhoogste Heer wiens wijsheid altijd nieuw is, de Superziel die Zijn glorie verhult met Zijn yogamāyā. (23) Geen van deze koningen die Uw gezelschap genieten, noch de Vrishni's, kennen U, die schuilgaat achter het gordijn van māyā, als de Allerhoogste Ziel, de Tijd en de Heer [B.G. 6: 26]. (24-25) Zoals iemand in slaap zichzelf een alternatieve werkelijkheid voorstelt met de namen en gedaanten die hij zich voor de geest haalt, en daarmee geen weet heeft van een aparte werkelijkheid die daar los van staat, heeft men, op dezelfde manier met de benamingen en vormen van alles om ons heen, geen idee van U, omdat de herinnering [aan het ware zelf, aan U] is verstoord door de drukke zinnen die het bewustzijn verbijsteren met Uw māyā [vergelijk B.G. 4: 5 en 4.29: 1, 10.1: 41 en 7.7: 25]. (26) Vandaag hebben we Uw voeten mogen aanschouwen die de oorsprong vormen van de Ganges welke de overmaat aan zonden wegwast. Als men [met hen] goed in het hart gevestigd in zijn yogapraktijk is gerijpt en de toegewijde dienst zich volledig heeft ontwikkeld, wordt de materiėle mentaliteit die de individuele zielen versluiert, vernietigt en bereikt men Uw bestemming - dus alstUblieft, toon Uw toegewijden Uw genade.'

(27)
S'uka zei: 'Nadat de wijzen dit gezegd hadden, namen ze afscheid van Das'ārha [Krishna], Dhritarāshthra en Yudhishthhira, o wijze onder de koningen, en troffen ze voorbereidingen om terug te keren naar hun hermitages. (28) Toen de alom geroemde Vasudeva [de vader van Krishna] dit zag, benaderde hij hen, greep ze buigend bij hun voeten beet en zei hij het volgende in zorgvuldig gekozen termen. (29) S'rī Vasudeva zei: 'Mijn eerbetuigingen voor u die al de goden [vertegenwoordigt *]. O zieners, luister alstublieft, zeg ons dit: hoe kunnen we van ons karma verlost raken door het verrichten van arbeid?'

(30) S'rī Nārada zei: 'Beste geleerden, deze vraag, die Vasudeva zo leergierig stelde wat betreft zijn hoogste levensdoel, is niet zo verrassend gezien het feit dat hij over Krishna denkt als was Hij een kind [van hem, zijn zoon]. (31) Als iemand in de nabijheid verkeert vormt dat makkelijk een aanleiding tot verontachtzaming, net zoals dat bijvoorbeeld het geval is met iemand die aan de oever van de Ganges woont maar elders zijn heil zoekt om zuivering te vinden. (32-33) De kwaliteit van [de Heer] Zijn bewustzijn wordt nimmer verstoord door tijdafhankelijke zaken als de schepping, vernietiging en zo meer van dit universum, niet door zijn eigen werking en ook niet als gevolg van een invloed van buitenaf [zie B.G. 4: 14 en 10: 30].
Het bewustzijn van Hem, de Ene Heer die Zijn gelijke niet kent, wordt niet beļnvloed door hindernissen, materiėle handelingen en hun terugslagen, en de basiskwaliteiten van de natuur met hun stroom van veranderingen [kles'a, karma en guna]. Een [onwetende] buitenstaander kan Hem [echter] zien als zijnde overdekt door Zijn eigen expansies van prāna en andere elementen van de natuur, precies zoals de zon schuil gaat achter wolken, sneeuw of verduisteringen.'

(34) Terwijl al de koningen samen met Acyuta en Rāma toehoorden, o Koning, richtten de wijzen zich vervolgens tot Vasudeva en zeiden: (35) 'Vastgesteld als zijnde juist is dat het karma wordt tegengegaan door dit [soort] werk: het met geloof en met feestelijke offerplechtigheden vereren van Vishnu, de Heer van Alle Offers. (36) De geleerden toonden vanuit het gezichtspunt van de S'āstra's aan dat deze religiositeit van verbonden zijn [in de yoga] de makkelijkste manier is om de geest tot vrede te bewegen; het brengt het hart vreugde. (37) Het thuis gewetensvol tewerkgaan terwille van de Persoonlijkheid van God middels offers uitgevoerd met onberispelijk [rechtschapen] verkregen bezittingen, vormt voor de tweemaal geboren ziel het pad dat naar succes leidt [**]. (38) Iemand die intelligent is behoort het verlangen naar rijkdom te verzaken door offers te brengen en liefdadig te zijn. Het verlangen naar een vrouw en kinderen behoort hij op te geven door zich bezig te houden met tempelzaken. Met behulp van de [cakra-orde van de] Tijd [
de Tijd die eveneens de vernietiger van alle werelden is, zie ook 9.5 en B.G. 3: 16] moet hij afzien van het verlangen naar een wereld voor zichzelf, o Vasudeva. Alle wijzen verzaakten hun [drie soorten van] verlangens naar [de weelde van, het gezin van, en de zeggenschap over] een huiselijk bestaan en begaven zich voor boetedoeningen het bos in [zie ook B.G. 2: 13]. (39) Prabhu, een tweemaal geboren ziel wordt geboren met drie schulden: een schuld aan de goden, een schuld aan de wijzen en een schuld aan de voorvaderen. Als hij die niet inlost door [respectievelijk] offers te brengen, de geschriften te bestuderen en door kinderen te verwekken [of middels leerlingen dan wel geesteskinderen zoals boeken, zie ***] zal hij, bij het verlaten van het lichaam, ten val komen [terug in de materiėle wereld]. (40) Momenteel bent u [Vasudeva] bevrijd van twee van die schulden, de schuld aan de wijzen en de schuld aan de voorvaderen, o grootmoedige ziel. Maak uzelf nu vrij van uw schuld aan de goden door huis en haard achter te laten. (41) O Vasudeva, uw goede zelf moet [in een voorgaand leven] wel veel van aanbidding zijn geweest met toewijding voor de Allerhoogste Heer van het Universum, aangezien Hij de rol van uw zoon op Zich heeft genomen [zie ook 10.3: 32-45 en 11.5: 41].'

(42) S'rī S'uka zei: 'Toen de liefdadige Vasudeva gehoord had wat ze hadden te zeggen, koos hij voor de wijzen als zijn priesters en stemde hij ze gunstig door zijn hoofd te buigen. (43) De rishi's, o Koning, betrokken de vrome ziel desgevraagd toen in vuuroffers die strikt volgens de religieuze voorschriften met excellente voorzieningen werden uitgevoerd op het heilige veld [van Kurukshetra]. (44-45) Toen hij zou worden ingewijd, kwamen de Vrishni's gebaad en goed gekleed, met lotusbloemenslingers om en rijkelijk opgesierd, verheugd naar de offertent. Ze kwamen samen met de andere koningen wiens koninginnen, met de artikelen voor de aanbidding in hun handen, in de fijnste kleren waren gestoken met gouden hangers om hun nekken, en die waren ingesmeerd met sandelhoutpasta, o Koning. (46) Tweezijdige kleitrommels, kleine trommeltjes, pauken en drums, schelphoorns en andere muziekinstrumenten weerklonken, dansers en danseressen dansten, en de hofzangers en lofprijzers zongen zoetgevooisd mee met de zangeressen uit de hemel en hun echtgenoten. (47) Door de priesters [voor zijn inwijding] besprenkeld met gewijd water zoals staat voorgeschreven, zag Vasudeva, met zijn ogen zwart opgemaakt en zijn lichaam gezalfd, er met zijn achttien vrouwen [zie 9.24: 21-23 & 45] uit als koning maan omringd door de sterren. (48) Met hen, allen allerfijnst opgesierd en met zijden sārī's aan, met armbanden om, halskettingen, enkelbelletjes en oorbellen, straalde hij, geļnitieerd en gehuld in een hertenvel, prachtig. (49) O grote Koning, zijn functionarissen en priesters schitterden, met hun juwelen en kledingstukken van zijde, als bevonden ze zich in het offerperk van de doder van Vritra [Indra, zie 6.11]. (50) Op dat moment traden ook de twee Heren Rāma en Krishna naar voren. Met ieder van Hen begeleid door Hun vrouwen, zonen en familieleden als expansies van Hun glorie, straalden Ze net zo prachtig. (51) Vasudeva oefende, volgens de regels, respect voor de Heer van de Rituelen, Mantra's en Benodigdheden, door [alle twee de soorten] offers te brengen, en zo meer, die men verschillend omschrijft als 'oorspronkelijk' [of primair, verschillende prototypes zoals omschreven in de s'ruti] en 'veranderd' [of secundair, offers volgens aangepaste procedures, zie *4]. (52) Vervolgens compenseerde hij
zoals voorgeschreven, op het juiste moment, de priesters, die reeds rijkelijk opgesierd waren, met giften uit dankbaarheid die hen er nog fraaier deden uitzien, alsook met huwbare meisjes, koeien en land van grote waarde. (53) Nadat de grote wijzen de plechtigheid hadden uitgevoerd met uitgietingen door de sponsor en zijn vrouw [patnī-samyāja], alsook die van het afsluitende ritueel [avabhrithya], baadden de brahmanen, vooropgegaan door [Vasudeva] het hoofd van de yajńa, in het meer van Heer Paras'urāma [9.16: 18-19]. (54) Volgend op dat bad schonk hij samen met de vrouwen hun sieraden en kleding weg aan de hofzangers en vereerde hij vervolgens, in zijn mooiste kleren, al de klassen van mensen, en zelfs de honden, met voedsel. (55-56) Zijn verwanten, hun vrouwen en kinderen, de leiders van de Vidarbha's, Kos'ala's, Kuru's, Kās'ī's, Kekaya's en Srińjaya's, de functionarissen, de priesters, de verschillende soorten van verlichte zielen, de gewone mensen, de paranormalen ['de geesten'], de voorvaderen en de achtenswaardigen, bedacht hij rijkelijk met giften. Toen namen ze afscheid van Krishna, het Verblijf van S'rī, en vertrokken ze, vol van lof over het offer dat was gebracht. (57-58) De naaste familieleden Dhritarāshthra en zijn jongere broer [Vidura], Prithā en haar zoons [Arjuna, Bhīma en Yudhishthhira], Bhīshma, Drona, de tweelingen [Nakula en Sahadeva], Nārada, Bhagavān Vyāsadeva en andere verwanten, omhelsden hun vrienden en verwanten, de Yadu's, en keerden, in hun hart bewogen over de scheiding, met moeite terug naar hun respectievelijke woonplaatsen, zoals ook de rest van de gasten dat deed. (59) Uit genegenheid voor zijn verwanten bleef Nanda samen met de koeherders [nog wat langer]. Ze werden door Krishna, Balarāma, Ugrasena en de rest vereerd met een extra rijke eredienst. (60) Vasudeva, die met gemak de oceaan van zijn grote ambitie had overgestoken [zie ook 10.3: 11-12], was er zeer voldaan over. Omringd door zijn weldoeners greep hij Nanda's hand vast en sprak hij tot hem.

(61) S'rī Vasudeva zei: 'De door God gesmede band van de mens die genegenheid wordt genoemd is, zo meen ik, zelfs voor helden en yogi's moeilijk op te geven. (62) Ook al werd de vriendschap die jullie zo heilig boden door ons
niet beantwoord in onze vergeetachtigheid over wat jullie deden, zal die nimmer ophouden daar ze alles overtreft. (63) Voorheen [toen we in Kamsa's gevangenis zaten] konden we ons niet om jullie bekommeren, en nu het ons goed gaat, o broeder, zien we zelfs met jullie recht voor ons, jullie niet werkelijk staan omdat onze ogen verblind zijn onder de invloed van de weelde. (64) Moge iemand die uit is op het ware voordeel in het leven nimmer de rijkdom van koningen ten deel vallen, o jullie vol van respect, want met zijn blik aldus verduisterd ziet hij zelfs zijn eigen familie en vrienden niet meer staan [vergelijk 10.10: 8].'

(65) S'rī S'uka zei: 'Zich aldus met tranen in de ogen herinnerend wat hij [Nanda] allemaal gedaan had uit vriendschap, moest Ānakadundubhi, met zijn hart in beroering door de intimiteit, huilen. (66) Uit liefde voor zijn vriend die zijn genegenheid toonde en voor Krishna en Rāma zei Nanda toen: 'Ik ga wel later, ik ga morgen wel', maar bleef nog drie maanden langer bij de Yadu's die hem eerden. (67-68) Tevredengesteld met begerenswaardige zaken, zoals de meest kostbare sieraden, het fijnste linnen en verschillende meubelstukken van onschatbare waarde, accepteerden ze de geschenken gegeven door Vasudeva, Ugrasena, Krishna, Uddhava en anderen. Uitgewuifd door de Yadu's vertrok hij toen samen met de bewoners van Vraja en zijn familie. (69) Toen Nanda, de gopa's en de gopī's naar Mathurā vertrokken, waren ze niet in staat Govinda's lotusvoeten uit hun hoofd te zetten en keken ze bijgevolg [heel wat keren] achterom. (70) Met hun verwanten vertrokken, merkten de Vrishni's, die Krishna als hun godheid hadden, dat het regenseizoen zich aandiende en keerden daarom terug naar Dvārakā. (71) Aan de mensen [thuis] deden ze verslag van de grote festiviteit en van alles wat zich had afgespeeld in relatie tot de heer van de Yadu's [Vasudeva] en de weldoeners die ze tijdens hun bedevaart hadden ontmoet [zie 10.82].'


*: Deze uitspraak, zo brengt ons de paramparā in herinnering, wordt ondersteund in de gezaghebbende s'rutimantra's, die verklaren 'yāvatīr vai devatās tāh sarvā veda-vidi brāhmane vasanti': "Welke halfgoden er ook bestaan, ze houden zich allen in een brāhmana op die de Veda kent."

**: De paramparā voegt toe: 'Zowel S'rīdhara Svāmī als S'rī Jīva Gosvāmī zijn het op dit punt eens dat het rituele karma van Vedische offers met name is bedoeld voor gehechte huishouders. Zij die reeds gelouterd zijn in Krishnabewustzijn, zoals Vasudeva zelf, hoeven alleen maar hun geloof te cultiveren in de Heer Zijn toegewijden, de beeltenis die men van Hem heeft, Zijn naam, de overblijfselen van Zijn maaltijd en Zijn leringen, zoals geboden in de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam.'

***: Het woord putra hier gebruikt heeft gewoonlijk betrekking op een kind, maar betekent ook een pop of enig kunstmatig iets om zorg voor te dragen, zoals een huis, of kunstwerken, een boek of een ander bijproduct, zoals Prabhupāda en zijn leerlingen het hebben genoemd in b.v. 3.28: 38 en 11.20: 27-28. Letterlijk betekent het: 'het redden uit de hel genaamd Put', de plaats waar zij die kinderloos zijn verblijven.'

*4: De paramparā verklaart: 'Het Brāhmana gedeelte van de Vedische s'ruti specificeert de volledige stap-voor-stap procedure van enkel maar een paar prototypische offerplechtigheden, zoals het Jyotishthoma en het Dars'a-pūrnamāsa. Dezen worden de prākrita, of de oorspronkelijke, yajńa's genoemd; de details van andere yajńa's moeten worden afgeleid uit de patronen van deze prākrita voorschriften overeenkomstig de strenge regels van de Mīmāmsā-s'āstra. Aangezien andere yajńa's dus bekend staan door afleiding uit de prototypische offers worden ze vaikrita, of "veranderd" genoemd.'

 





Hoofdstuk 85: Heer Krishna Instrueert Vasudeva en Haalt Devakī's Zoons Terug


(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Op een dag bezochten Sankarshana en Acyuta, de twee zoons van Vasudeva, Hun vader die, nadat Ze zijn voeten hadden geėerd, Hen liefdevol begroette en Hen toesprak. (2) Nadat hij de woorden van de wijzen had gehoord met betrekking tot de bovenmenselijke kwaliteiten van zijn twee zoons, was hij overtuigd geraakt van Hun heldendaden. Hij sprak Ze aan bij Hun naam en zei: (3) 'Krishna, o Krishna, o grootste yogi, o eeuwige Sankarshana, ik weet dat Jullie twee de rechtstreekse [vertegenwoordigers] zijn van de primaire natuur [of pradhāna] en het allerhoogste principe [de purusha of persoon] van dit universum. (4) Jullie zijn rechtstreeks de Allerhoogste Heer, de meesters van de oorspronkelijke substantie en de persoon. Wat er ook, wanneer dan ook, zijn bestaan vindt om welke reden ook, is van Jullie afkomstig, werd door Jullie geschapen en bestaat in Jullie, is er terwille van Jullie en behoort Jullie toe. (5) O Heer van het Voorbije, dit gevarieerde universum dat Je uit Jezelf schiep, ga Je binnen, o Ongeborene, en wordt tevens gehandhaafd door Jou, de Superziel [het Paramātma], als het levensbeginsel van vitaliteit [de prāna] en individualiteit [de jīva]. (6) Van beide [levende en niet-levende] bestaansvormen, die van elkaar verschillend allen behoren tot het Allerhoogste en dus afhankelijk zijn, ben Jij de Ene die het creatieve vermogen vormt, dat actief is in de levensadem en in de overige krachten van het universum [zie ook 2.5: 32-33]. (7) De gloed, de schittering, de helderheid en het afzonderlijke bestaan van de maan, het vuur, de zon, de sterren en de bliksem [B.G. 15: 12], het voortbestaan van de bergen, en de geur en ondersteunende kracht van de aarde, zijn allen Jou in feite. (8) Het dorstlessende en levengevende vermogen van water alsook het water zelf en haar smaak ben Jij, o Heer. O Meester, op basis van Jouw lucht [de zuurstof...] is er de lichaamswarmte, de levenskracht op lichamelijk en geestelijk gebied, de ondernemingszin en het zich bewegen [zie ook B.G. 11: 39]. (9) Jij bent de windrichtingen en de ruimten die ze beschrijven, de alomtegenwoordige ether en het elementaire geluid dat erbij hoort. Jij bent de [oer]klank die de lettergreep AUM vormt en de differentiatie ervan in afzonderlijke vormen [van taal, zie ook B.G. 7: 8]. (10) Jij bent de macht van de zinswaarneming, Je bent hun goden [zie ook 3.12: 26] en van hen ben Je de genade. Jij bent van de intelligentie de besluitvaardigheid en van het levend wezen ben Je het vermogen zich de dingen te herinneren zoals ze zijn [B.G. 7: 10 & 15: 15]. (11) Jij, de voorwereldlijke Oorzaak van alle Oorzaken [de niet-manifeste oersubstantie pradhāna], bent de bron van [het valse ego geassocieerd met] de stoffelijke elementen [tamas], de hartstochten van de zinnen [rajas] en de stroom van bewustzijn van de scheppende halfgoden [sattva, zie ook B.G. 14]. (12) Onder de bestaansvormen onderworpen aan vernietiging in deze wereld, ben Jij het onvergankelijk wezen, net zoals de grondstof van iets wordt waargenomen [en niet verloren gaat] met haar transformaties. (13) De geaardheden van de goedheid, hartstocht en onwetendheid, en hun functies, worden op deze [onvergankelijke] manier geregeld in Jou, de Allerhoogste Absolute Waarheid, door Jouw inwendig vermogen [de yogamāyā van Je spel en vermaak]. (14) Op grond daarvan is er in Jou [Zelf] geen sprake van deze modificaties. Wanneer ze ook maar worden geconditioneerd door Jou [en in Jou] als voortbrengselen van de schepping, hebben ze Jou in zich aanwezig, Jij die anderszins niet materieel bent [eeuwig vrij of nitya-mukta, zie ook B.G. 2: 12, 9: 4-5 & 8: 19]. (15) In deze wereld zijn zij onwetend die er door hun karma toe gedreven worden zich [eeuwig gebonden, nitya-bandha] rond te bewegen in het rad van wedergeboorte; ze falen ermee de bovenzinnelijke bestemming te doorgronden die de Ziel van het Geheel is. (16) Ik had het geluk met dit leven deze moeilijk te bereiken, hoogst geschikte menselijke bestaansvorm te verwerven, maar heb door Jouw begoochelende macht [māyā] mijn hele leven doorgebracht in verwarring over wat je eigen levensdoel is.  (17) Met Jij, die allen in deze wereld samenbindt met de touwen van genegenheid, is er, met het lichaam en het nageslacht en andere relaties, het 'dit ben ik' en 'dezen zijn van mij' dat erbij komt kijken [zie ook b.v. 2.9: 2, 4.28: 17, 4.29: 5, 5.5: 8 en 6.16: 41]. (18) Jullie twee zijn niet onze zoons maar duidelijk de Heren van pradhāna en purusha die nederdaalden om de last aan heersers weg te nemen van de aarde, zoals Jullie dat zeiden [10.50: 7-10]. (19) Daarom zoek ik vandaag de toevlucht van Je lotusvoeten die, van hen die zich overgaven, van hen die te lijden hebben, de angst wegnemen van het verstrikt zijn [in de materiėle wereld], o Vriend, en dat is alles. Genoeg, genoeg heb ik van het gesmacht naar zinsbevrediging dat me bindt aan mijn sterfelijkheid en me over Jou, de Allerhoogste, doet nadenken als zijnde mijn kind. (20) In de kraamkamer zei Je inderdaad [zie 10.3: 44] dat Jij de Ongeboren Ziel was die, tijdperk na tijdperk geboorte uit ons genomen hebbend, aldus optreedt om Je dharma te verdedigen en daarbij, net als een wolk [van vorm veranderend], verschillende lichamen aanneemt en weer opgeeft [zie B.G. 4: 8]. O, wie kan het mystiek vermogen en de machtige expansies doorgronden van Jou, de alles doordringende en alom gevierde Heer?' 

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij de uitlatingen van Zijn vader had gehoord, boog de Allerhoogste Heer, de beste van de Sātvata's nederig en gaf Hij breed glimlachend op een vriendelijke toon antwoord. (22) De Opperheer zei: 'Ik beschouw deze betekenisvolle woorden van u als zeer toepasselijk vader, omdat met het verwijzen naar Ons, uw Zoons, u  het volledige van de werkelijkheid onder woorden hebt gebracht. (23) Ik, u, Hij, Mijn broer, en deze bewoners van Dvārakā, moeten, allen tezamen met alles wat rondbeweegt en niet rondbeweegt, op dezelfde manier worden bekeken [als zijnde expansies van Mij], o beste van de Yadu's [B.G. 9: 5 & 15 en de siddhānta]. (24)
De Allerhoogste Ziel, die waarlijk één, zelfverlicht, eeuwig en onderscheiden is van de rest, heeft vanuit Zichzelf, met behulp van de basiskwaliteiten, de materiėle verschijningsvormen die bij die geaardheden horen geschapen. Terwijl Hij vrij is van de geaardheden ziet men Hem aldus als veelvormig. (25) Het is als met de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde die, als een enkel element, afhankelijk van hun posities, in hun manifeste en niet-manifeste, kleine en grote voortbrengselen, zich vertonen als een veelvoud [zie ook B.G. 13: 31].'

(26) S'rī S'uka zei:
'Vasudeva, aldus toegesproken door de Allerhoogste Heer, o Koning, werd verlost van zijn denken in tegenstellingen en viel, innerlijk voldaan, stil. (27-28) Toen, op die plaats, o beste van de Kuru's, vroeg Devakī, de aanbiddelijke godin van een ieder die tot haar grote verbazing had vernomen van [het terughalen van] de zoon van Hun goeroe [10.45], aan Krishna en Rāma duidelijk en helder of Ze haar eigen zoons terug wilden brengen die door Kaṁsa waren vermoord. Terugblikkend met dat in gedachten, sprak ze verdrietig en innerlijk verscheurd met tranen in haar ogen. (29) S'rī Devakī zei: 'Rāma, o Rāma, o Onpeilbare Ziel; o Krishna, Leraar van de Yogaleraren, ik weet dat Jullie twee de Oorspronkelijke Persoonlijkheden zijn, de Meesters van de Scheppers van het Universum [zie ook catur-vyūha]. (30) Uit mij geboren, zijn Jullie nu nedergedaald vanwege de koningen die, levend in weerwil van de geschriften en met hun goede eigenschappen vernietigd door de tijd [van Kali-yuga], een overlast voor de wereld werden. (31) O Ziel van Alles Wat Er Is, vandaag kwam ik om mijn toevlucht te zoeken bij Jou, die, middels een gedeeltelijke expansie [de geaardheden] van een expansie [de materiėle energie] van een expansie [Nārāyana] van Jezelf, aanleiding geeft tot het voortbrengen, gedijen en weer teloorgaan van het universum [zie ook 2.5]. (32-33) Er word beweerd dat Jullie, die van Je goeroe de opdracht kregen om zijn reeds lang geleden gestorven zoon terug te halen, hem vanuit het bereik van de voorvaderen hebben gebracht als een gift uit dankbaarheid voor Jullie geestelijk leraar. AlsJeblieft, o Jullie twee Meesters van de Yogameesters, vervul zo ook mijn verlangen. Ik zou graag mijn zoons teruggebracht zien die door Kamsa werden gedood [zie 10.4].

(34) De rishi [S'uka] zei: 'Aldus ertoe verzocht door Hun moeder, o afstammeling van Bharata, gingen Rāma en Krishna, met gebruik van Hun inwendig vermogen, de lagere wereld van Sutala binnen [zie 5.24: 18]. (35) De Daityakoning [Bali], die Ze binnen zag komen, stond meteen op om zich samen met zijn hofhouding voor Hen te verbuigen. Hij was overmand door vreugde Hen te zien, de Opperziel en Het Zelf van het Universum, die zijn favoriete goddelijkheid van aanbidding waren. (36) Hij haalde koninklijke zetels, waarop Ze tevreden aldaar plaats namen, en waste de voeten van de twee Grote Zielen. Vervolgens nam hij samen met zijn gevolg het water [op hun hoofden] dat [iedereen] zuivert, tot aan Brahmā toe. (37) Hij aanbad Ze met het presenteren van al de weelde die hij en zijn familie bezaten: de meest kostbare rijkdommen, kleding, sierselen, geurige smeersels, betelnoot, lampen, zalig voedsel en zo meer [*]. (38) Hij die Indra had overwonnen [zie 8.15], greep herhaaldelijk de voeten van de Opperheer vast. Met een hart smeltend van liefde, met tranen van geluk in zijn ogen en met zijn haren overeind, o Koning, sprak hij met een verstikte stem. (39) Bali zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Ananta, het Grootste Wezen, en voor Krishna, de Absolute Waarheid, de Superziel, de Verbreider en Schepper van de analytische kennis [sānkhya, zie 3.25-32] en de [wetenschap van bhakti-]yoga. (40) U voor ogen hebben is inderdaad iets dat zelden door de levende wezens wordt bereikt. Maar [als U zich inspant om ons] op Uw eigen initiatief [te bereiken], ligt het zelfs binnen het bereik van mensen als wij, die van nature in hartstocht en onwetendheid verkeren [zie B.G. 3: 21-23]. (41-43) De zonen van Diti en Dānu, de zangers van de hemel, de vervolmaakte zielen, de wetenschappers, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders, de wilden, de vleeseters en de paranormalen, de mystici, de politici, wij en anderen zoals zij, verbijten ons steeds in een zekere rancune tegen de fysieke aanwezigheid van Jou, de rechtstreekse belichaming van de geopenbaarde geschriften die van zuivere goedheid bent. Sommigen zijn opstandig met hatelijkheid, en sommigen zijn van toewijding met een zekere lust [nevenmotieven], terwijl de verlichte zielen, die worden beheerst door de geaardheid goedheid, zich niet zo aangetrokken voelen [vergelijk: het ātmārāma-vers 1.7: 10]. (44) O Meester van de Yogameesters, als zelfs bedreven yogi's Uw begoochelende macht niet kennen die hoofdzakelijk wordt gekenmerkt door dit soort termen [van het svarūpa en vis'esha, op eigenheid en op uiterlijke verschillen gebaseerde, identiteitsspel], wat betekent dat dan wel niet voor ons? (45) Heb daarom genade met me en leidt me weg vanuit de donkere put van een huishoudersbestaan naar die andere toevlucht van Uw lotusvoeten, die wordt gezocht door de onzelfzuchtigen. Aldus kan ik me alleen overal naartoe begeven, of anders onder de bescherming van hen [de heiligen, toegewijden, Vaishnava's, wensbomen] die iedereen in de wereld behulpzaam willen zijn, zij aan wiens voeten men vrede vindt en krijgt wat men in het leven nodig heeft [de 'vritti']. (46) Geef ons alstUblieft leiding, o beheerser van hen die [zelf-]beheerst zijn, maak ons zondeloos, o Meester, maak van ons een persoon die met geloof tewerk gaat en aldus bevrijd is van [schriftuurlijke, rituele] fixaties.'

(47) De Opperheer zei: 'Eens, ten tijde van de eerste Manu, kwamen er van Marīci zes zonen ter wereld uit Ūrnā. Het waren halfgoden die lachten toen ze zagen dat de liefdevolle ['kam', of Brahmā in dit geval] wilde copuleren met zijn dochter [genaamd Vāk, zie 3.12: 28-35, vergelijk 3.20: 23]. (48-49) Vanwege die overtreding belandden ze prompt in een baarmoeder waarin ze door Hiranyakas'ipu verwekt waren. Ze werden vervolgens door Yogamāyā overgebracht om geboorte te nemen uit de schoot van Devakī, o Koning. Ze werden door Kamsa vermoord. Zij weeklaagt over hen als zijnde haar zoons. Deze zelfde zoons leven hier nu bij u [zie ook ** en 10.2*]. (50) We willen ze graag hier weghalen om een einde te maken aan de treurnis van hun moeder. Als daarna de vloek is opgeheven zullen ze, bevrijd van de ellende, naar hun eigen [hemelse] wereld terugkomen. (51) Bij Mijn genade zullen deze zes, Smara [Kīrtimān, zie 10.1: 57], Udgītha, Parishvanga, Patanga, Kshudrabhrit en Ghrinī, terugkeren naar de bestemming van de heilige zielen.'

(52) Na aldus te hebben gesproken, namen Ze, na beiden geėerd te zijn door Bali, de zoons mee terug naar Dvārakā en presenteerden Ze ze aan hun moeder. (53) Toen de godin de jongens weer terugzag, deed de liefde voor haar zoons haar borsten vloeien. Ze nam ze op haar schoot en omhelsde ze, waarbij ze keer op keer hun hoofden besnuffelde. (54) Verbijsterd door de begoochelende energie van Vishnu waardoor de schepping zijn bestaan vindt, liet ze liefdevol haar zoons van haar borsten drinken die nat waren toen ze ze aanraakten. (55-56) Nadat ze hadden gedronken van haar nectargelijke melk, die nog over was van de melk die de hanteerder van de Knots dronk [voordat Vasudeva Hem naar Gokula droeg], herkregen ze, omdat ze in aanraking kwamen met het lichaam van Nārāyana, het bewustzijn van hun oorspronkelijke zelven. Buigend voor Govinda, Devakī, hun vader en Balarāma, gingen ze, voor ogen van iedereen, naar [de hemel] de plaats waar de goden zich ophouden. (57)
Met het aanschouwen van dit terugkeren en weer vertrekken van de doden[, haar zonen], dacht de goddelijke Devakī in grote verwondering na over de magie die door Krishna was beschikt, o Koning. (58) O nazaat van Bharata, van Krishna, de Opperziel van een onbegrensde heldenmoed, bestaan talloze heldendaden als deze.'

(59) S'rī Sūta zei [te Naimishāranya, 1.1: 4]: "Wie ook die devoot luistert naar of vertelt over de manier waarop deze wederwaardigheid van Murāri, aan wiens glorie geen grenzen gesteld zijn, werd beschreven door Vyāsa's gerespecteerde zoon, zal, door aldus zijn geest te richten op de Allerhoogste Heer, naar Zijn aan alle zegeningen rijke hemelse verblijfplaats gaan, want deze ware verrukking voor de oren van Zijn toegewijden maakt volledig een einde aan de zonden van het levende wezen."

*: De paramparā voegt hieraan toe dat er negen standaardprocessen van toegewijde dienst zijn zoals Prahlāda dat aangeeft in 7.5: 23-24, en dat de laatste, ātma-samarpanam, het overdragen van je rijkdom zoals voorgeleefd door Bali Mahārāja ter wille van de ātma-nivedanam van zelfcommunicatie met de Heer, de culminatie is waar ieder ondernemen op uit zou moeten zijn. Als men poogt de Heer onder de indruk te brengen met rijkdom, macht, intelligentie enzovoorts, maar er niet in slaagt zichzelf nederig te begrijpen als zijnde Zijn dienaar, is iemands zogenaamde toewijding slechts een aanmatigende vertoning. De paramparā waarschuwt hier aldus tegen de valse religie van pompeuze ceremoniėn zonder achting voor het zich terugtrekken in de yoga, als met Daksha in 4.2 (zie ook B.G. 2: 42-43).

**: De paramparā legt met de ācārya's S'rīdhara Svāmī en Vis'vanātha Cakravartī uit dat, na het van Hiranyakas'ipu wegnemen van Marīci's zes zoons, Heer Krishna's Yogamāyā ze eerst deed belanden in nog een extra leven als de kinderen van een andere grote demon, Kālanemi [de voorgaande incarnatie van Kamsa, zie 10.1: 68], en toen bracht ze ze tenslotte over naar de schoot van Devakī. Zie voor het volledige verhaal voetnoot 10.1***.

 




Hoofdstuk 86: Arjuna Ontvoert Subhadrā, en Krishna Instrueert Bahulas'va en S'rutadeva

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O brahmaan, we willen graag weten hoe zij die mijn grootmoeder is, de zuster van Krishna en Rāma [Subhadrā, zie 9.24: 53-55], getrouwd raakte met Arjuna.'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Arjuna, de grote heer, die op bedevaart rondtrok over de aarde, hoorde aankomend in Prabhāsa dat Balarāma van plan was Zijn nicht van moeders zijde weg te schenken aan Duryodhana en aan niemand anders. Haar begerend ging hij daarom naar Dvārakā vermomd als een asceet met een tridanda [*]. (4) Vastberaden zijn doel te bereiken, verbleef hij daar gedurende de maanden van het regenseizoen en werd hij door Balarāma en de burgers steeds geėerd [zoals de gebruiken dat voorschreven] zonder dat ze zich er bewust van waren wie hij was. (5) Op een dag werd hij uitgenodigd als gast en naar het huis van Balarāma gebracht, die hem gewetensvol een maaltijd voorzette die hij toen opat. (6) Met ogen oplichtend van geluk, zag hij daar vervolgens het wonderschone meisje dat helden het hoofd op hol bracht. Hevig verliefd zette hij zijn zinnen op haar. (7) Toen ze hem zag die iedere vrouw het hart stal, begeerde zij hem ook. Ze richtte haar hart en ogen op hem terwijl ze vol van verlangen hem een bedeesde glimlach en blikken toewierp. (8) Aan niets anders dan aan haar denkend, wachtte Arjuna het juiste ogenblik af. Zijn hart beefde van het hevigste verlangen en hij kon geen rust vinden. (9) Toen ze tijdens een belangrijke feestdag vanuit de vesting wegreed in een wagen, greep de machtige krijgsheer de kans het meisje te ontvoeren dat zijn hart had gestolen. Dat gebeurde met de instemming van haar ouders [zie 10.1: 56] en Krishna. (10) Staand op zijn wagen met zijn boog geheven dreef hij, als de koning van de dieren die zijn deel opeist, de helden en wachters terug die hem probeerden tegen te houden terwijl haar verwanten woedende kreten slaakten. (11) Toen Balarāma hierover vernam, raakte Hij zo van streek als de oceaan tijdens volle maan. Hij moest door Heer Krishna en Zijn familie respectvol bij Zijn voeten worden gegrepen om tot vrede te worden bewogen. (12) Met genoegen stuurde Hij toen cadeaus van grote waarde, olifanten, paarden en mannelijke en vrouwelijke bedienden, als huwelijkscadeau voor de bruid en bruidegom.'
 
(13) S'rī S'uka vervolgde: 'Onder Krishna's brahmanen bevond er zich een die S'rutadeva heette. Uitsluitend Krishna toegewijd was hij een van de besten. Hij stond bekend om de volkomenheid van zijn realisatie - zijn sereniteit en geleerdheid, en was vrij van zinsbevrediging. (14) Als een huishouder woonachtig in Mithilā in het koninkrijk Videha, deed hij zijn plicht zonder zich te bekommeren om wat hij ontving voor zijn levensonderhoud. (15) Hij deed iedere dag wat hij moest doen, en was tevreden met slechts dat - en niets meer dan dat, wat hem bij lotsbeschikking werd toebedeeld voor zijn karige levensonderhoud. (16) De heerser van dat koninkrijk, stammend van de lijn van Koning Mithilā [Janaka], stond bekend als Bahulās'va. Hij was net zo onzelfzuchtig van aard als hij, mijn beste Koning. Ze waren Acyuta beiden even lief. (17) Tevreden als Hij was over hen twee klom de Opperheer in Zijn wagen die door Dāruka werd voorgereden. De Meester ging samen met een groep wijzen op reis naar Videha. (18) Hij werd vergezeld door Nārada, Vāmadeva, Atri, Krishna Dvaipāyana Vyāsa, Paras'urāma, Asita, Aruni, ikzelf [S'uka], Brihaspati, Kanva, Maitreya, Cyavana en anderen. (19) Overal waar Hij kwam naderden de burgers en dorpelingen met arghya [wateroffers] om Hem te begroeten, als was Hij de rijzende zon omringd door de planeten. (20) In Ānarta [waar zich Dvārakā bevind], Dhanva [het woestijngebied], Kuru-jāngala [Thaneswar en Kurukshetra], Kanka, Matsya [Jaipur en Aloyar], Pańcāla [het gebied van de Ganges], Kunti, Madhu, Kekaya [noordoost Punjab], Kos'ala [van Kās'ī tot aan de Himalaya's], Arna [ten oosten van Mithilā] en in vele andere koninkrijken, dronken de mannen en vrouwen, met hun ogen, de vriendelijke glimlachen en liefdevolle blikken van Zijn lotusgezicht, o Koning. (21) Door hen [zo] de onbevreesdheid van de spirituele visie te verlenen, maakte de Geestelijk Leraar van de Drie Werelden een einde aan de blindheid van hun ogen. Op deze manier geleidelijk aan Videha bereikend, hoorde Hij hoe Zijn heerlijkheden werden bezongen door de godsbewuste zielen en de gewone mensen, de heerlijkheden die alle ongeluk verdrijven en iedere uithoek van het universum zuiveren. (22) Zo gauw de dorpelingen en stadsbewoners hoorden dat Acyuta was gearriveerd, o Koning, kwamen ze verheugd op Hem af om Hem te begroeten met offergaven in hun handen. (23) Hem die Geprezen Wordt in de Verzen voor zich ziend bogen ze, met hun gezichten en hun harten bloeie nd van de liefde en met hun handpalmen bijeen gehouden bij hun hoofden, zich voorover voor Hem en de wijzen die ze tot dusverre enkel kenden van horen zeggen. (24) De koning van Mithilā en S'rutadeva wierpen zich beiden ter aarde aan Zijn voeten, met ieder van hen de gedachte in zijn hoofd dat de Geestelijk Leraar van het Universum speciaal voor hem was gekomen om van genade te zijn. (25) Bahulās'va en S'rutadeva nodigden toen, beiden met hun handen samengebracht, tegelijkertijd de Nakomeling van Das'ārha en de brahmanen uit hun gasten te zijn. (26) De Allerhoogste Heer wilde graag beiden een plezier doen en aanvaardde hun aanbod door ieders huis [tegelijkertijd] binnen te gaan zonder dat dat [vaibhava-prakās'awonder] voor hen te zien was. (27-29) De nazaat van Janaka [Bahulas'va] die ze later die dag, van verre, vermoeid naar zijn huis zag komen, droeg zorgzaam voor hen fijne zetels naar buiten, zodat ze comfortabel konden zitten. Met een hart vol vreugde, met intense toewijding en ogen wazig van de tranen, boog hij zich voorover om de voeten te wassen waarvan het water de hele wereld kan zuiveren. Samen met zijn familie nam hij het op zijn hoofd en vereerde hij de Heren [en de wijzen] met sandelhoutpasta, bloemenslingers, kleding, sieraden, wierook, lampen, arghya, koeien en stieren. (30) Toen ze klaar waren met eten zei hij, terwijl hij gelukkig de voeten van Vishnu op zijn schoot masseerde, om ze te behagen, langzaam op een vriendelijke toon het volgende.

(31) S'rī Bahulās'va zei: 'U, o Almachtige, de Zelfverlichte Getuige en Ziel van Alle Geschapen Wezens, bent nu zichtbaar geworden voor ons, wij die Uw voeten in gedachten houden. (32) Om de uitspraak kracht bij te zetten die U deed: 'Niemand, zelfs niet Ananta, S'rī of de Ongeboren Brahmā is Mij zo dierbaar als de zuivere toegewijde', hebt U Zich voor onze ogen gemanifesteerd [zie ook 7.7: 51-52, 10.9: 20-21, 10.47: 58-63]. (33) Welke persoon die hiervan weet zou zich van Uw lotusvoeten afwenden, als U Zich geeft aan vreedzame wijzen vrij van bezitsdrang? (34) Nederdalend in de Yadudynastie terwille van hen die verstrikt zijn in het rad van wedergeboorte [samsāra] hebt U, om dat een halt toe te roepen, Uw faam verbreid die een einde maakt aan de zonden van de drie werelden. (35) Alle eer aan U, o Krishna, o Allerhoogste Heer van een onbegrensde intelligentie, o Nara-Nārāyana die volmaakt vreedzaam in Uw verzaking bent. (36) AlstUblieft, o Alomtegenwoordige, verblijf samen met de brahmanen een paar dagen bij ons thuis en zegen deze dynastie van Nimi met het stof van Uw voeten.'

(37) S'rī S'uka zei: 'Aldus door d e koning uitgenodigd, bleef de Opperheer en Handhaver van de Ganse Wereld daar, en maakte er de mannen en vrouwen van Mithilā gelukkig mee. (38) S'rutadeva, die net als Bahulas'va Krishna bij hem thuis ontving, boog zich voor de wijzen en danste [toen] hoogst verheugd met wapperende kleren. (39) Hij liet ze plaatsnemen op matten van darbhagras die hij bracht, hij begroette hen met woorden om ze te verwelkomen, en waste toen samen met zijn vrouw met plezier hun voeten. (40) Dolblij dat al zijn wensen in vervulling waren gegaan, besprenkelde hij allervroomst met het water zichzelf, zijn huis en zijn familie. (41) Met offers van vruchten, geurige wortel [us'īra], zuiver hemels zoet water, aromatische klei, tulsīblaadjes, kus'agras en lotusbloemen, vereerde hij hen met alle middelen van aanbidding die hem ter beschikking stonden, alsmede met voedsel bevorderlijk voor een geest van goedheid [zie B.G. 17: 8]. (42) Hij vroeg zich af: 'Hoe kon het gebeuren dat ik, die belandde in de overwoekerde put van het gezinsleven, nu de vreugde mag genieten omgang te hebben met Krishna en deze goddelijke mensen waarin Hij zich ophoudt? Het is het stof van hun voeten dat de waardigheid vormt van alle heilige plaatsen.' (43) Na zijn gastvrijheid te hebben getoond ging S'rutadeva, met hen comfortabel gezeten, dicht bij hen zitten samen met zijn vrouw, verwanten en kinderen, en nam hij het woord terwijl hij [de Heer] Zijn voeten masseerde.

(44) S'rutadeva zei: 'Het is niet alleen vandaag dat we de Allerhoogste Persoonlijkheid voor ons aanwezig zien. We genieten in feite Zijn aanwezigheid al sedert Hij dit universum middels Zijn energieėn schiep en er [als een avatāra] in binnenging in Zijn [bovenzinnelijke] staat. (45) Hij gaat deze wereld binnen en verschijnt er zoals een slapende persoon die, alleen met zijn geest, een afzonderlijke wereld creėert in zijn eigen voorstellingsvermogen. (46) U verschijnt in het hart van die personen die, met een zuivere [door meditatie vreedzame] geest, steeds weer over U vernemen en over U spreken, U verheerlijken, U aanbidden en over U converseren. (47) Ook al bevindt U zich in het hart, U houdt zich verre van geesten die zich opwinden over  materiėle zaken. Hoewel men [aldus] op eigen kracht geen vat op U kan krijgen, staat U hen bij die waardering hebben voor Uw kwaliteiten [zie ook B.G. 7: 25]. (48) Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, die de Superziel bent voor de kenners van de Allerhoogste Geest, voor U die [in de vorm van de Tijd **] de dood van de geconditioneerde ziel teweeg brengt, voor U, degene die zowel de gedaanten van het gevolg als de gedaant en van de oorzaak aanneemt, voor U wiens visie niet wordt vertroebeld door Uw begoochelend vermogen maar die voor onze blikken wel bent verhuld. (49) U als die Superziel, gebiedt alstUblieft ons, Uw dienaren. Wat, o Heer, moeten we doen? O, het voor ogen hebben van Uw goede Zelf is wat een einde maakt aan de moeilijkheden van de mensheid!'
   
(50) S'S'uka zei: 'Na gehoord te hebben wat hij aldus tot Hem zei, richtte de Opperheer, de vernietiger van het leed van de overgegeven zielen, Zich tot hem en nam Hij daarbij met een brede glimlach zijn hand in de Zijne. (51) De Opperheer zei: 'O brahmaan, u moet weten dat deze wijzen meekwamen met de bedoeling u te zegenen. Rondtrekkend samen met Mij, zuiveren ze alle werelden met het stof van hun voeten. (52) De beeltenissen, bedevaartsoorden en heilige rivieren bezocht, aangeraakt en aanbeden, zuiveren geleidelijk aan, maar men bereikt datzelfde [in een keer] door de blik van hen [de wijzen] die het meest aanbiddelijk zijn [zie ook 4.30: 37, 7.9: 44, 10.9: 21, 10.84: 11]. (53) Een brahmaan is van geboorte de beste van alle levende wezens, en nog meer als hij, als een expansie van Mij, begiftigd is met verzaking, geleerdheid en tevredenheid. (54) [Zelfs] deze vierarmige persoonlijke gedaante is Me niet zo dierbaar als een brahmaan. Een [brahmaanse] geleerde omvat al de Veda's, zoals Ik al de goden omvat [zie ook 10.84: 12]. (55) Zij wiens intelligentie verdorven is en er niet in slagen het aldus te begrijpen, ontbreekt het aan achting en zijn afgunstig. Terwijl ze de zichtbare vorm van een godsbeeld wel het aanbidden waard vinden, blijven ze in gebreke jegens hun goeroe, de [brahmaanse] geleerde, die in feite Mij is, hun eigenlijke Zelf. (56) De geleerde met achting voor Mij, houdt het bewegende en niet-bewegende deel van dit universum, zowel als de elementaire categorieėn die daaraan ten grondslag liggen, in gedachten als zijnde vormen van Mij [zie ook B.G. 5: 18]. (57) Aanbidt daarom, o brahmaan, enkel deze brahmaanse zieners met hetzelfde geloof als je in Mij stelt. Je zal aldus rechtstreeks voor Mij van aanbidding zijn, en niet op enige andere wijze zoals met [b.v. het opofferen van] grote rijkdom [en dergelijke].'

(58) S'rī S'ūka zei: 'Hij [S'rutadeva] zowel als de koning van Mithilā, die op deze manier instructie ontvingen van de Heer, bereikten door hun enkelvoudige toewijding tot Krishna en Zijn gezelschap van hoogst verheven brahmanen, de bovenzinnelijke bestemming. (59) De Opperheer, die van toewijding is voor Zijn Eigen toegewijden, verbleef bij de twee toegewijden, onderrichtte het pad van de waarachtige ziel [***], o Koning, en keerde weer terug naar Dvārakā.'
*: De tridanda is een staf meegevoerd door de vaishnava sannayāsī's die het drievoudige symboliseert van de verzaking in gedachten, spraak en handelen. In al deze drie heeft de verzaker de gelofte afgelegd Vishnu te dienen. De staf bestaat uit drie stokken gewikkeld in saffraankleurige stof met een klein stokje extra erbij gewikkeld aan de bovenkant.

**: De Tijd is de Heer Zijn onpersoonlijke aspect. De paramparā zegt: 'Men begrijpt van de Vedische wetenschap van de epistemologie, de 'Nyāya-s'āstra', dat kennis van een object (prameya) afhangt van een valide, ofwel geldige, methode van kennen (pramāna)' (pp 10.86: 54). Zo zou het kennen van Krishna in de vorm van de Tijd zoals-Hij-is (Ik ben de Tijd, het licht van de zon en de maan, zoals Hij in de Gītā zegt) - door middel van z.g. vereffeningsklokken valide lopend naar Zijn natuur, de zon, zoals met een zonnewijzer, en kalenders geldig ingesteld naar Zijn orde, de maan, zoals met de maanfasen - de juiste brahmaanse gedragswijze vormen. Met weken ingesteld op de maan en klokken ingesteld op de zon, zou de standaardtijd, met de doodsheid van de gemiddelde tijd, de willekeurige valse eenheid van de zonetijd en de instabiliteit van de zomertijd, dan de tijd van onwetendheid zijn in ontkenning van Krishna, de vader van de Tijd, hoewel Krishna de aanbidding van het pragmatische en dus karmische dictaat van de standaardtijd wel erkent, maar niettemin die halfgodenaanbidding verkeerd en minder aantrekkelijk noemt [in 1.2: 26]. [zie ook cakra, kāla en B.G. 9: 23, 10: 21, 30 & 33, 7: 8 en Bhāgavatam tijdcitaten]

***: Prabhupāda voegt hieraan toe: "De les die we leren uit dit verhaal is dat koning Bahulās'va en S'rutadeva de brāhmana, door de Heer werden geaccepteerd op hetzelfde niveau omdat ze beiden zuivere toegewijden waren. Dit is de ware kwalificatie om erkend te worden door de Allerhoogste Persoonlijkheid van God."

 



Hoofdstuk 87: Het Onderliggende Mysterie: De Gebeden van de Veda's in Eigen Persoon

(1) S'rī Parīkchit zei: 'O brahmaan, hoe kunnen de heilige geschriften [de s'ruti, de Veda's], die de verschillende basiskwaliteiten van de natuur behandelen, zich nu uitspreken over de onuitsprekelijke [*] Absolute Waarheid die verheven is boven oorzaak [het subtiele] en gevolg [het grofstoffelijke]?'

(2) S'rī S'uka zei: 'De intelligentie, de zinnen, de geest en de levenskracht van de levende wezens werden door hun Heer en Meester tot ontwikkeling gebracht terwille van [het omgaan met, het bevrediging vinden met] de elementaire materie,  voor het verwerven van een leven en voor het doel van [de emancipatie van] de ziel en haar uiteindelijke bevrijding. (3) De voorgangers [zoals de Kumāra's] van onze voorgangers [zoals Nārada] waren gefixeerd op ditzelfde onderliggende mysterie [upanishad] wat betreft de Absolute Waarheid. Een ieder die er met geloof aan vasthoudt, zal vrij zijn van materiėle gehechtheid en vrede en geluk bereiken [zie ook 8.24: 38]. (4) Ik zal hier nu verslag doen van een relaas aangaande Heer Nārāyana. Het betreft een gesprek tussen Nārāyana Rishi en Nārada Muni.

(5) Op een dag ging de Opperheer Zijn geliefde Nārada, die rondreisde door de werelden, naar de ās'rama van de Eeuwige Ziener, Nārāyana. (6) Vanaf het begin van de dag van Brahmā heeft Hij [Nārāyana Rishi], enkel voor het welzijn van de menselijke wezens het dharma handhavend in dit en het volgende leven, zich in Bhārata-varsha beziggehouden met verzakingen, geestelijke kennis en vreedzaamheid [zie kalpa]. (7) Daar [aangekomen] boog hij [Nārada] voor Hem die daar zat omringd door wijzen van Kalāpa - het dorp waar Hij zich ophield - en stelde deze zelfde vraag, o beste van de Kuru's. (8) Terwijl de zieners luisterden deed de Allerhoogste Heer verslag van het volgende klassieke gesprek over de Absolute Waarheid dat werd gevoerd door de bewoners van Janaloka [de wereld van de celibataire heiligen]. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'O zoon van de Uit Zichzelf Geboren Heer [Brahmā], lang geleden vond er in Janaloka een offerplechtigheid plaats gehouden door de [ūrdhva-retah] celibataire wijzen daar die hun leven hadden gevonden in Brahmā. (10) U [Nārada] was vertrokken naar S'vetadvīpa om de Heer [Aniruddha] daar te treffen. Er volgde toen over Hem [Vishnu in de rol van Aniruddha] in wie de Veda's ten ruste liggen [na de vernietiging van de materiėle wereld], een levendige discussie [tussen de wijzen in Janaloka] die de vraag opwierp die u Mij nu weer stelt. (11) Hoewel ze gelijk gekwalificeerd waren wat betreft hun boetedoening en studie van de s'ruti, alsook gelijkgestemd waren jegens vrienden, vijanden en onpartijdigen, stelden ze één van hen aan als hun spreker terwijl de rest gretig luisterde.

(12-13) S'rī Sanandana zei: 'Toen Hij [Mahā-Vishnu], na dit universum geschapen te hebben, zich in verband met de beėindiging ervan terugtrok en lag te slapen, wekten de Veda's in eigen persoon de Allerhoogste met beschrijvingen van Zijn kenmerken, net zoals een slapende koning door zijn hofdichters wordt gewekt als ze hem als zijn dienaren bij het ochtendgloren benaderen met [het bezingen] van zijn heroļsche daden. (14)  De Veda's zeiden: 'Alle eer, o alle eer aan U! AlstUblieft,  Onoverwinnelijke, versla de eeuwige illusie die de vorm van de natuurlijke geaardheden aannam en de [menselijke] zwakheid vormt. Omdat U, die in Uw oorspronkelijke staat volkomen bent met alle weelde, bij tijden met de inzet van Uw spirituele en materiėle energieėn de krachten opwekt van de bewegende en niet-bewegende belichaamde wezens [ze tot bewustzijn wekt], kunnen wij, de Veda's, U ondersteunen [**]. (15) De wereld die wij waarnemen wordt door de zieners begrepen als een voortbrengsel van een groter geheel [van brahman], een groter geheel dat net zomin als klei [als grondstof] aan enige verandering onderhevig is als het wordt getransformeerd tot vormen die weer verloren gaan. Daarom hebben de zieners hun geesten, woorden en handelingen gewijd aan U. Waar kunnen de voetstappen van mensen nu anders worden gezet dan op de aarde die ze betreden [zie ook 6.16: 22, 11.24: 18 en B.G. 7: 20-25]? (16) Daarom duiken Uw verlichte zielen, o Meester van Al de Drie Werelden, in de nectaroceaan van de vertellingen [over U, de kathā], die de onzuiverheid verdrijven en een einde maken aan hun moeilijkheden. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zij, die door de macht van hun eigen geesten de [ongewenste] kwaliteiten van het [geļdentificeerd zijn met het] tijdelijke verdreven, o Allerhoogste, het ononderbroken geluk van Uw beschutting ervaren in hun aanbidding. (17) Zij die als een blaasbalg maar wat lucht verplaatsen als ze ademen [zie B.G. 18: 61], zijn [enkel] vol vitaliteit als ze Uw trouwe volgelingen zijn, [want] U, die boven oorzaak en gevolg bent verheven, vormt de onderliggende werkelijkheid uit wiens genade het universele ei van het materiėle geheel, het individuele bestaan [het ego] en de andere aspecten [van de schepping] werden voortgebracht [zie 3.26: 51-53]. Aangepast aan de specifieke gedaanten van het levend wezen, verschijnt U hier dan onder de uiteenlopende grof- en fijnstoffelijke omhulsels [de kos'a's en B.G. 18: 54] als hun Ultieme Gedaante [de avatāra ***]. (18) Onder hen die zich houden aan de leefregels van de zieners, zijn zij die er een grofstoffelijke zienswijze op nahouden van aanbidding voor de onderbuik [de lagere centra], maar de Āruni's [de superieure yogi's] richten allereerst hun aandacht op de prānaknoop van de subtiele energieėn [zie cakra] van het hart. Daarna verleggen ze, o Onbegrensde, hun aandacht naar het hoofd, dat Uw verblijfplaats is, en gaan ze dan door naar de hoogste bestemming vanwaar ze, als ze hem bereikt hebben, nimmer weer terug zullen vallen in de mond van de dood [zie ook B.G. 8: 16]. (19) Op een bepaalde manier binnengaand in de, door U verschillend geschapen, levensvormen als hun motivatie, wordt U zichtbaar, afhankelijk van de hogere of lagere vorm van Uw eigen geschapen wezens, zoals vuur zich vertoont [afhankelijk van de vorm in vlammen gezet]. U die zich aldus onder hen bevindt als het 'ware' temidden van het 'onware', wordt begrepen als zijnde één onveranderlijke, zuivere, centrale toevlucht, door hen die, vrij van materiėle verstriktheid, zuivere geesten hebben [zie ook B.G. 2: 12]. (20) De persoon, zich ophoudend in de lichamen die hij te danken heeft aan zijn karma, is, als een expansie van U die de eigenaar bent van alle energieėn, zoals wordt gesteld [door de Veda's], in feite niet van het uiterlijke [het grofstoffelijke lichaam, de deha], noch van het innerlijke [het subtiele lichaam, de linga], maar wordt [door deze lichamen] omsloten. Als zij die geschoold zijn in de geschriften geloof ontwikkeld hebben met het zich verzekeren van de status van het levende wezen als zijnde van die manifestatie [als een expansie of deel en geheel van U, een persoon], aanbidden ze Uw voeten als de bron van bevrijding op aarde en het veld waarin alle offers worden gezaaid. (21) Door diep te duiken in de uitgestrekte nectaroceaan van de avonturen van de gedaanten die U aannam om het moeilijk te vatten principe van de ziel uit te dragen, wensen de weinige zielen die de vermoeienis [van een materieel leven] van zich af wisten te schudden, het zelfs niet om van deze wereld verlost te raken, o Heer. Dit is zo omdat ze na het achter zich laten van hun huizen omgang kregen met de gemeenschap van de zwanen [de bovenzinnelijke personen] aan Uw lotusvoeten [zie b.v. 4.24: 58, 4.30: 33, 5.12: 16, 5.13: 21, 7.6: 17-18, 7.14: 3-4]. (22) Dit lichaam dat nuttig is om U van dienst te zijn, fungeert als iemands zelf, iemands vriend en geliefde. Zij echter, die er helaas niet in slagen genoegen in U te scheppen, lopen daarentegen op tegen een verminderende waarde van het lichamelijk omhulsel [in opeenvolgende geboorten], ondanks dat U hen als hun eigenlijke Zelf welgezind, behulpzaam en toegenegen bent. Niet wetend waar ze het moeten zoeken in hun grote [existentiėle] angst, houden ze [namelijk] vast aan materiėle verlangens en zijn ze [zo] zelfdestructief ['zieldodend'] bezig in hun aanbidding van het onware [zie ook B.G. 16: 19]. (23) Dat wat door wijzen, met hun ademen, hun geest en zinnen onder controle gebracht in standvastige yoga, wordt aanbeden in het hart, wordt ook bereikt door hen die zich U herinneren in vijandschap [zie ook 3.2: 24 en 10.74: 46]. Zo ook zullen wij [de s'ruti's] U bereiken en, gelijk bezien door U, de nectar van de lotusvoeten genieten, gelijk de vrouwen die genieten [de gopī's, Uw echtgenotes] wiens geesten zijn aangetrokken tot Uw armen die zo sterk zijn als machtige slangenlijven. (24) Ach, wie alhier, die nog maar pas werd geboren en al spoedig weer zal sterven, heeft een idee van Degene Die Er Het Eerste Was, uit wie de [leidende] ziener zijn bestaan vond [Brahmā], op wie de twee groepen van halfgoden volgden [die de zinnen en de principes beheersen, zie B.G. 7: 26]? Als Hij neerligt om Zich terug te trekken blijft er op dat moment niets over van het grofstoffelijke en het subtiele, noch van dat wat uit hen is samengesteld [de lichamen], en zijn ook het verloop van de Tijd en de S'āstra's er niet meer [B.G. 9: 7]. (25) Zij die, met gezag onderricht gevend, verklaren dat leven uit dode materie voortkomt, dat het eeuwige vernietiging zou vinden [zie B.G. 2: 16], dat de ziel niet één zou zijn [zie 10.14: 9] en dat handel drijven de werkelijkheid uitmaakt [zie B.G. 7: 28]; zij die stellen dat het levende wezen aldus zou zijn voortgebracht door de drie geaardheden, houden vast aan een uit onwetendheid geboren dualistische opvatting [zie B.G. 14: 19 en 13: 28]. Zoiets kan er in Uw bovenzinnelijkheid niet bestaan, in U, die de essentie van de Volledige Waarneming bent [zie ook 5.6: 9-11]. (26) De drievoudigheid en haar verschijningsvormen tot aan die van de menselijke wezens, doet zich in de geest voor als iets echts, maar wordt in U als iets onechts gezien [als tijdelijk]. Het geheel van deze wereld met haar vormen wordt [echter] door de kenners van het Zelf niet verworpen als zijnde verschillend van het Zelf. Omdat de vormen [en ook personen] geschapen door Hem transformaties zijn die niet verschillen van Hem, zoals vormen van goud allemaal goud zijn, beschouwen ze deze schepping, welke Hij binnenging, als Hem in eigen persoon [zie ook 6.16: 22]. (27) Zij die U aanbidden als de toevlucht van alle geschapen wezens, zetten simpelweg hun voeten op het hoofd van de Dood en kijken van hem weg. U legt met Uw woorden zelfs de [zogenaamde] geleerden [onder de niet-toegewijden] aan banden, zoals men dieren vastbindt. Degenen [onder hen] die zich tot Uw vrienden rekenen komen [zo] tot zuivering maar niet zij die zich van U afwendden. (28) U bent de zelfverlichte Ene zonder een oorzaak [vrij van de zintuigen] die het vermogen van de zintuigelijke functies handhaaft van al de schepsels. De halfgoden nemen samen met de ongeboren Heer Brahmā deel aan het respectbetoon voor U en eten mee van de gebrachte offers, net zoals de lokale autoriteiten in een koninkrijk, samen met de vorst die over het ganse land heerst, [voor U] hun respect betonen en hun deel genieten. Dat is hoe zij, die de leiding werd vergund, in vrees voor U hun taken verrichten. (29) Door Uw materiėle energie worden de levensvormen, die zich manifesteren als zijnde onbeweeglijk en bewegend, aangezet tot gemotiveerd handelen. Maar dat kan alleen maar gebeuren als U, die overal los van staat, o Eeuwig Bevrijdde, Uw blik daar kort ['afwachtend'] op werpt [met het aannemen van Uw gedaanten] voor Uw spel en vermaak in de materiėle wereld. Voor [U] de Allerhoogste kan feitelijk niemand een vreemde of een vriend zijn, precies zoals de ether geen waarneembare kwaliteiten kan hebben. Wat dat betreft bent U als de lege ruimte. (30) Als de talloze belichamingen van de levende wezens eeuwig zouden zijn, zou de alomtegenwoordige [Tijd] niet zo'n soevereine macht vormen, o Onveranderlijke. Maar het is niet anders. Omdat men de substantie niet los kan zien van dat waaruit zij werd voortgebracht [- pradhāna, de oerether -] moet [U] de Regulator [die de Tijd bent, B.G. 10: 30] worden gekend als zijnde overal, in gelijke mate aanwezig [als de 'vierde dimensie']. Als men denkt dat men [U materieel] kent, heeft men het mis in de valsheid van een mening [over de lokale orde, zie 6.5: 19]. (31) De materiėle natuur [prakriti] en de persoon [de purusha] vinden hun bestaan niet op een bepaald tijdstip. Niet [uit de één of de ander] ontstaand als zodanig, is het te danken aan de combinatie van die twee [ongeboren elementen] dat levende lichamen in U hun bestaan vinden, zoals bubbels hun bestaan vinden als een combinatie van water en lucht. En net zoals rivieren in de zee uitmonden en alle smaken [van bloemennectar] zich samenvoegen in de honing, gaan de levende wezens met al hun verschillende namen en kwaliteiten [uiteindelijk ook weer] op in [U,] het Allerhoogste [zie ook B.G. 9: 7]. (32) Zij die wijs zijn, zijn ervan doordrongen hoezeer Uw māyā de menselijke wezens begoochelt, en zijn U regelmatig met traditionele toewijding van dienst, U die de bron van bevrijding vormt. Hoe kan er voor hen die U trouw aanhangen, ook maar iets van angst bestaan voor een materieel leven, een angst die door het driegerande [wiel van de Tijd - van verleden, heden en toekomst] - door Uw fronsende wenkbrauwen - steeds weer wordt opgeroepen in hen die niet bij U hun heil zoeken [zie ook B.G. 4: 10, 7: 14 & 14: 26]? (33) De geest, in de ban van de zinnen en de ademhaling, is als een paard dat men niet in bedwang heeft [B.G. 2: 60 en 5.11: 10]. Zij die in deze wereld naar regulatie streven maar van de voeten van de goeroe hebben afgezien, vinden, hoogst onstandvastig met de verschillende controlemethoden, vol leed honderden obstakels op hun weg, o Ongeborene. Ze zijn als kooplieden die [voor een bootreis] op zee geen stuurman in de arm genomen hebben [zie 10.51: 60 & B.G. 4: 34]. (34) Wat hebben dienaren, kinderen, een lichaam, een echtgenote, geld, een huis, land, vitaliteit en voertuigen nu te betekenen voor mensen voor wie U het eigenlijke Zelf werd, de Belichaming van Alle Genoegen? En wat zou allemaal voor hen, die er niet in slagen de waarheid [van U] te waarderen en vasthouden aan hun verlustiging in seksuele zaken, nu geluk brengen in deze [materiėle] wereld onderhevig aan vernietiging die, op zich, betekenisloos is [zie ook B.G. 13: 8-12]? (35) De zieners vrij van valse trots, die met de grootste vroomheid op deze aarde zich richten op de pelgrimsoorden en plaatsen van Zijn spel en vermaak, hebben Uw voeten in hun hart geļnstalleerd en maken met het water dat hun voeten wast een einde aan alle zonden. Zij die maar één keer hun geest richtten op U, de Oorspronkelijke Ziel van het Eeuwig Geluk, zullen zich nimmer meer wijden aan de huiselijke aangelegenheid [van een gezinsleven] die een persoon berooft van zijn essentiėle kwaliteiten. (36) Als iemand zegt 'Vanuit het ware [van God] verscheen het ware [van de schepping]', kan dat zeker in twijfel worden getrokken en weerlegd [*4]. De combinatie is onsamenhangend, want het is waar in een aantal gevallen, terwijl het een illusie is niet waar zijnde in andere gevallen. Voor wereldse doeleinden willen reeksen mensen met een duistere opvatting het graag anders bezien en verbijsteren hen, die niet hun verstand gebruiken bij de rituele loftuitingen, met andere betekenissen en gevolgen van Uw talrijke woorden van wijsheid. (37) Omdat dit universum er in het begin niet was en na zijn vernietiging er ook niet meer zal zijn, kan worden geconcludeerd dat dat wat zich tussentijds in U, het enige voorwerp van de liefde, voordoet, een nutteloze vertoning is [een valse weergave]. We begrijpen dit universum aldus als een [illusoire, begoochelende] combinatie van verschillende categorieėn van de [werkeljke] oersubstantie [zie tekst 26], terwijl de minder intelligenten die neigen tot het valse, voor waar houden wat de geest ervan maakt [zie B.G. 6: 8]. (38) Vanwege de [onoverkomelijke aanwezigheid van de] materiėle natuur, legt hij [het levende wezen] zich neer bij die onontwikkelde staat en neemt, met het zich eigen maken van haar kwaliteiten [de guna's], dienovereenkomstig gedaanten aan. Aan die gedaanten gebonden is hij verstoken van spirituele kwaliteiten en wordt hij geconfronteerd met [de feiten van het geboren worden en] de dood. Uzelf, daarentegen, laat haar links liggen als een slang die zijn huid afwerpt en wordt in Uw achtvoudige grootsheid [zie siddhi's] verheerlijkt als Degene Onbegrensd in Zijn Heerlijkheid die uitgerust is met alle spirituele kwaliteiten. (39) Als zij die zich inperken niet de wortels van het verlangen uit hun hart bannen, kunnen ze, onzuiver als ze zijn, U niet bereiken die hun harten bent binnengegaan. Ze zijn als iemand die het juweel is vergeten dat hij om zijn nek heeft gehangen. Yogabeoefenaren die tevreden zijn met een dierlijk leven zullen in beide [werelden hier en hierna] ongelukkig zijn: [hier met] de dood waar ze niet aan ontsnappen en hierna met U wiens koninkrijk ze niet bereiken [zie ook B.G. 6: 41-42]. (40) Iemand die U heeft begrepen, maakt zich geen zorgen over het gunstige of ongunstige, over het goede of kwade verbonden met het lichaam dat hij heeft aangenomen en ook niet over wat anderen zeggen. O U van Alle Kwaliteiten, dag na dag vult hij zijn oren met het lied dat er in ieder tijdperk is via de geestelijke erfopvolging. Om die reden beschouwen de kinderen van Manu [de mensen, zie 3.22: 34-39 en 5.13: 25], U als het uiteindelijke doel van de bevrijding. (41) Noch de meesters van de hemel, noch zelfs U, kunnen het einde bekennen van Uw heerlijkheid, o Onbegrensde, o U in wie de vele universa door de Tijd voortgedreven, ieder in hun eigen omhulling, worden rondgeblazen in de hemel als waren het stofdeeltjes. De s'ruti's die vrucht dragen door [neti neti] dat te elimineren wat niet Uw Absolute Waarheid is, vinden in U hun uiteindelijke conclusie [zie siddhānta].'

(42) De Allerhoogste Heer zei: 'Na deze instructie te hebben aangehoord over het Ware Zelf, begrepen de zoons van Brahmā wat hun eindbestemming was en aanbaden ze vervolgens, volmaakt tevreden, de wijze Sanandana. (43) Dit is hoe in het verleden de nectar van het onderliggende mysterie van al de Veda's en Purāna's klassieke wijzen] die in deze wereld verschenen om zich in hogere sferen te bewegen. (44) O erfgenaam van Brahmā [Nārada], trek rond door de wereld zoals u dat wenst, met geloof mediterend op deze instructie over de Ziel die de begeerten van de mens tot as verbrandt.'

(45) S'rī S'uka zei: 'De rishi, de kalmte zelve, die aldus van de wijze de opdracht had ontvangen, aanvaardde die trouw, o Koning. Nu volledig van succes dacht hij, die zo standvastig in zijn gelofte was als een kshatriya, er even over na en nam het woord. (46) S'rī Nārada zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Hem, de Allerhoogste Heer Krishna onberispelijk in Zijn roep, die Zijn aantrekkelijke expansies manifesteert voor de bevrijding van alle levende wezens [1.3: 28].'

(47) Na aldus te hebben gesproken, boog Nārada voor de Oorspronkelijke Rishi [Nārāyana] en voor de grote zielen die Zijn leerlingen waren. Vervolgens begaf hij zich vandaar naar de hermitage van mijn fysieke vader, Dvaipāyana Vedavyāsa. (48) De grote toegewijde [Vyāsa] bewees hem de eer en bood hem een zitplaats, waarop Nārada ging zitten en hem beschreef wat hij vernomen had uit de mond van S'rī Nārāyana. (49) Zo gaf ik antwoord op uw vraag, o Koning, over hoe de geest zich kan bezighouden met de Absolute Waarheid [- de werkelijkheid] zonder materiėle kwaliteiten die niet onder woorden te brengen is. (50) Hij die waakt over dit universum in den beginne, in het midden en op het eind, Hij die de Meester is van de ongemanifesteerde materie [pradhāna] en de individuele ziel [jīva], Hij die dit universum in het bestaan riep, erin binnenging samen met de individuele ziener en lichamen [met hem] producerend ze reguleert, Hij, dankzij wie men zich overgevend, de materiėle energie die men omarmt achter zich laat zoals een slaper zijn lichaam achterlaat, Hij, bij de genade van wiens zaligheid men voor een materiėle geboorte wordt behoed, is de Allerhoogste Heer op wie men zonder ophouden dient te mediteren om vrij van angst te zijn [zie B.G. 16: 11-12, 1.9: 39 en de bhajan Sarvasva Tomāra Carana].'

*: S'rīla S'rīdhara Svāmī analyseert dit probleem, van het beschrijven van de onuitsprekelijke waarheid in te definiėren termen, uitvoerig met behulp van de traditionele discipline van de Sanskriet poėtica die stelt dat woorden drie soorten van expressief vermogen hebben, genaamd s'abda-vritti's. Dit zijn de verschillende manieren waarop een woord betrekking heeft op zijn betekenis, onderscheiden als mukhya-vritti - letterlijke betekenis (verdeeld in rudhi, conventioneel gebruik en yoga, het gebruik ontleend als in de etymologie), lakshanā-vritti - metaforische betekenis, en de nauw verwante gauna-vritti, - een vergelijkende betekenis; bijvoorbeeld: het woord leeuw kent de drie expressieve vormen van: het is een leeuw - letterlijk, hij is een leeuw - metaforisch en hij is als een leeuw - vergelijkend qua betekenis. Dus is het in feite de vraag hoe de Absolute Waarheid kan worden gedekt in termen van letterlijke betekenis, in metaforen en in vergelijkingen.

**: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, vertegenwoordigen de zevenentwintig verzen van de gebeden van de Veda's in eigen persoon (teksten 14 - 41) de meningen van ieder van de achtentwintig belangrijkste s'ruti's. Deze hoofd-Upanishads en andere s'ruti's handelen over de verschillende benaderingen van de Absolute Waarheid. Zie de betekenisverklaringen pp 10.87 van dit hoofdstuk van de paramparā voor specifieke citaten.

***: De Kathha Upanishad (2.2.13) stelt:

nityo nityānām cetanas' cetanānām
eko bahū
n
ām yo vidadhāti kāmān
tam pīthha-gam ye ’nupas'yanti dhīr
ās
teshām s'
āntih s'ās'vatī netareshām

"Onder al de eeuwige, bewuste wezens is er één die in de behoeften voorziet van al de overigen. Wijze zielen die Hem aanbidden in Zijn hemelverblijf verwerven de eeuwige vrede. Anderen slagen daar niet in."

*4: De paramparā schrijft hier: "Volgens S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura, leren de Upanishads dat deze geschapen wereld werkelijk is maar tijdelijk."

 


 

Hoofdstuk 88: Heer S'iva Gered uit Handen van Vrikāsura

(1) Koning [Parīkchit] zei: 'De halfgoden, demonen en mensen die de ascetische Heer S'iva aanbidden, zijn gewoonlijk rijk en genieten van het leven, in tegenstelling tot degenen die Lakshmī en haar Echtgenoot, Heer Hari vereren. (2) We hebben daar grote twijfel over en zouden graag de kwestie doorgronden van de lotsbestemmingen van de aanbidders van de twee Heren, die zo tegengesteld zijn qua karakter.'

(3) S'rī S'uka zei: 'S'iva, die altijd verenigd is met zijn s'akti, omvat de basiskwaliteiten van de natuur met de drie kenmerken van zijn emotie [zijn sattva], zijn autoriteit [zijn rajas] en zijn duisternis [zijn tamas]. Aldus vormt hij [de belichaming van] het drievoudige principe van het [valse] ego. (4) Van hen hebben zich de zestien transformaties [linga's] gemanifesteerd [van de geest, de tien zinnen en de vijf elementen]. Als iemand op een van [de heersende manifestaties van S’iva over] hen een beroep doet, zal hij al de verschillende vormen van [overeenkomstige] materiėle weelde genieten [zie onder S'iva]. (5) Heer Hari, de Oorspronkelijke Persoon, is echter ontstegen aan de materiėle natuur en volkomen onberoerd door de geaardheden. Hij is de [innerlijke] getuige die alles ziet. Door Hem te aanbidden raakt men bevrijd van de [werking van de] guna's. (6) Dit is wat uw grootvader koning [Yudishthhira] aan Acyuta vroeg toen hij, na het afronden van zijn paardoffers, van Hem vernam over het dharma. (7) De Opperheer, zijn Meester, die terwille van het uiteindelijk heil van alle mensen was nedergedaald in de Yadufamilie, was er toen blij mee Zich tot hem te richten die gretig luisterde. (8) De Allerhoogste Heer zei: 'Van degene die Ik begunstig neem Ik geleidelijk de rijkdom weg. Armlastig, zal hij de ene na de andere tegenspoed ondergaan en in de steek gelaten worden door zijn vrienden en verwanten [zie ook 7.15: 15, 9.21: 12, 10.81: 14 & 20, 10.87: 40, B.G. 9: 22]. (9) Als hij, mislukkend in zijn pogingen zich in te spannen voor geld, gefrustreerd raakt en vriendschap sluit met Mijn toegewijden, zal Ik hem Mijn genade tonen. (10) Als men intelligent met de wijsheid begrijpt dat de subtiele, zuivere, eeuwige geest van het Opperste Oneindige Brahman iemands ware zelf vormt, raakt men bevrijd uit samsāra. (11) Mij buiten beschouwing latend omdat Ik degene ben die het moeilijkst te aanbidden ben, aanbidden mensen anderen, die snel tevreden zijn. Met het van hen verkrijgen van koninklijke rijkdom, worden ze arrogant en trots, en veronachtzamen en beledigen ze, verrassend genoeg, vervolgens hen aan wie ze de zegeningen te danken hebben [zie ook B.G. 2.42-44; 4: 12; 7: 20-25; 17: 22, 18: 28].'

(12) S'rī S'uka zei: 'Brahmā, Vishnu, S'iva en anderen zijn er toe in staat vloeken uit te spreken en gunsten te verlenen. Brahmā en S'iva zijn snel met hun veroordelingen en zegeningen, Mijn beste Koning, maar de Onfeilbare [Heer Vishnu] is niet zo. (13) In dit verband wordt als voorbeeld de volgende oude geschiedenis verteld van Giris'a [S'iva], die in gevaar kwam omdat hij de demon Vrikāsura de keuze van een gunst bood. (14) De demon, genaamd Vrika, was een zoon van S'akuni [zie 9.24: 5]. Hij kwam op een dag onderweg Nārada tegen en vroeg hem doortrapt welke van de drie Heren het snelst te behagen was. (15) Hij zei: 'Voor een snel resultaat kan je maar beter S'iva aanbidden. Die is net zo gauw tevreden over je kwaliteiten, als dat ie zich kwaad maakt over je fouten. (16) Tevreden over Tienkop [Rāvana] en over Bāna die als minstrelen zijn heerlijkheden bezongen, raakte hij [echter] in grote moeilijkheden toen hij hen een ongehoorde macht gaf.'

(17) Aldus op de hoogte gesteld, aanbad de Asura hem [Heer S'iva] te Kedāra [in de Himalaya's] door met het vlees van zijn eigen ledematen offers te brengen in het vuur dat de mond van S'iva is. (18-19) Gefrustreerd omdat hij de Heer niet te zien kreeg, maakte hij op de zevende dag, met zijn haar nat van het water van die heilige plaats, aanstalten om met een bijl zijn eigen hoofd eraf te hakken. Maar op dat moment rees S'iva allergenadigst op vanuit het vuur, eruitziend als Agni. Hij hield hem tegen door zijn armen te grijpen, precies zoals wij dat zouden doen. Door die aanraking herstelde zijn lichaam zich in zijn oorspronkelijke volkomen staat. (20) Hij zei hem: 'Genoeg, genoeg, beste kerel, luister alsjeblieft. Vraag me om een zegen, ik zal iedere gunst inwilligen die je verlangt. O, het door jou zo enorm kwellen van je lichaam heeft geen zin, want ik ben [al] tevreden met mensen die me voor hun beschutting met wat water benaderen [zie ook B.G. 17: 5-6]!'

(21) De zondaar vroeg daarop aan de god om een gunst die alle levende wezens schrik aanjaagde: 'Moge een ieder sterven die ik mijn hand op het hoofd leg!'

(22) O zoon van Bharata, toen Rudra dit hoorde, liet hij misnoegd om weerklinken ter bevestiging en willigde hij het verzoek in met een gedwongen glimlach, alsof hij melk aan een slang gaf [zie ook 10.16: 37]. (23) Om de gunst uit te proberen, trachtte de demon toen zijn hand op het hoofd van Heer S'ambu, S'iva te leggen, die toen bang werd voor wat hij zelf teweeg had gebracht. (24) Trillend van de angst achtervolgd door hem, vluchtte hij vanuit het noorden [van zijn verblijfplaats] weg in alle richtingen, tot aan de grenzen van de hemel en de aarde. (25-26) De belangrijkste halfgoden wisten niet hoe ze er tegen op moesten treden en hielden zich stil. Hij [S'iva] ging toen naar Vaikunthha, de plaats vol licht verheven boven alle duisternis, alwaar Nārāyana, de Hoogste Bestemming, persoonlijk aanwezig is. Die plaats vormt de bestemming vanwaar de verzakers niet meer terugkeren die met het geweld [tegen andere levende wezens] stopten en vrede vonden [zie ook S'vetadvīpa]. (27-28) De Allerhoogste Heer, de Verdrijver van Alle Leed, die van een afstand het gevaar aan zag komen, veranderde Zich middels Zijn yogamāyā in een jonge brahmaanse student en kwam naar hem toe. Compleet met een gordel, een hertenvel, een staf en een bidsnoer, had Hij een uitstraling die gloeide als vuur. Respectvol begroette Hij hem nederig met kus'agras in Zijn handen. (29) De Allerhoogste Heer zei: 'O beste zoon van S'akuni, u lijkt vermoeid te zijn. Waarom kwam u van zo verre? Alstublieft rust wat uit, moeten we geen gehoor geven aan al de verlangens van dit persoonlijke lichaam? (30) Als we erover mogen vernemen, o machtige, zeg Ons dan alstublieft wat u in gedachten hebt. Men bereikt doorgaans zijn doel met behulp van anderen, nietwaar?'

(31) S'rī S'uka zei: 'Aldus ondervraagd door de Opperheer met woorden die neerregenden als nectar, verdween al zijn vermoeidheid en vertelde hij Hem wat hij gedaan had. (32) De Allerhoogste Heer zei [toen tot Vrika]: 'Als dat het geval is, kunnen We geen geloof hechten aan zijn uitlatingen, want S'iva werd door Daksha vervloekt tot een demonische staat als de koning van geesten en demonen [zie 4.2: 9-16]. (33) Als u, o Koning van de Dānava's, vertrouwen stelt in hem als de 'geestelijk leraar van het universum', kijk dan meteen maar eens wat er gebeurt als u uw hand op uw eigen hoofd legt! (34) Als S'ambhu's woorden aldus of anderszins onwaar blijken te zijn, o beste van de Dānava's, doodt dan hem alstublieft die u zo om de tuin leidt, opdat hij nooit meer zal liegen.'

(35) Hij raakte zodoende dermate verbijsterd door de zo heel slimme, uitstekende woorden van de Allerhoogste Heer, dat hij er verder niet meer over nadacht en dwaas zijn hand op zijn eigen hoofd legde. (36) Als door de bliksem getroffen spatte zijn hoofd terstond uiteen. Hij viel neer, waarna er vanuit de hemel de geluiden klonken van 'Gewonnen!', 'Heil!' en 'Goed gedaan!' (37) Nu dat, met de dood van de zondige Asura Vrika, S'iva was bevrijd van het gevaar, lieten de goddelijke zieners, de voorvaderen en de zangers van de hemel een regen van bloemen neerdalen. (38-39) Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid, richtte zich toen tot de verloste Giris'a: 'O beste Mahādeva, zie hoe deze zondaar werd gedood door zijn eigen zondigheid! Wat voor geluk, o meester, bestaat er voor een levend wezen in overtreding met de verheven heiligen, om nog maar te zwijgen van het in overtreding verkeren met de Heer van het Universum, de Geestelijk Leraar van het levende Wezen [zie ook 1.18: 42, 7.4: 20 en B.G. 16: 23]? (40) Een ieder die verneemt of spreekt over deze redding van S'iva door de Heer van de Superziel, de Ondoorgrondelijke Persoonlijke Manifestatie van de Oceaan van Alle Energieėn, zal bevrijd worden van zijn vijanden en van de herhaling van geboorte en dood.'

   

 



Hoofdstuk 89: Vishnu, de Beste van de Goden, en de Krishna's Halen de Zoons van een Brahmaan Terug

(1) S'rī S'uka zei: 'Onder wijzen die een offerplechtigheid hielden aan de oever van de Sarasvatī, o Koning, ontstond een meningsverschil over wie van de drie [Heren] die er vanaf het begin waren, de grootste zou zijn. (2) Omdat ze dit wilden weten stuurden ze de zoon van Brahmā genaamd Bhrigu eropuit om dit uit te zoeken, o Koning. Hij begaf zich naar het hof van Brahmā. (3) Om zijn goedheid op de proef te stellen boog hij niet voor hem en sprak hij ook geen gebed uit. Dat wekte de hartstocht van de grote Heer, die toen kwaad werd. (4) Ondanks de woede die opwelde in zijn hart jegens zijn zoon, slaagde de zelfgeborene erin zich in te tomen, net zoals een vuur wordt gedoofd door zijn eigen [evolutionaire] product [water, zie ook 3.12: 6-10]. (5) Vervolgens ging hij naar de berg Kailāsa alwaar S'iva, blij hem te zien, opstond om hem te omhelzen. (6-7) Toen Bhrigu dit echter afwees en zei: 'Je bent iemand die van het pad afwijkt', werd hij boos en hief hij, bereid hem te doden, zijn drietand tegen hem op met ogen die vuur schoten. De godin [Pārvatī] viel hem ten voeten en bewoog hem met woorden tot vrede. Bhrigu ging toen naar Vaikunthha alwaar Heer Janārdana verblijft. (8-9) De Allerhoogste Heer, de Bestemming van de Toegewijden, lag met Zijn hoofd op de schoot van de godin van het geluk. Hij schopte Hem tegen de borst, waarop de Heer toen samen met Lakshmī overeind kwam. Hij stond op van het bed, boog Zijn hoofd voor de wijze en zei: 'Wees welkom, o brahmaan, gaat u zitten, neem het Ons niet kwalijk alstublieft, o meester, We hadden even niet in de gaten dat u was gearriveerd! (10-11) Alstublieft zuiver Mij, Mijn wereld en de heersers van alle werelden die Mij toegewijd zijn, met het water, spoelend van de voeten van uw goede zelf, dat de heiligheid schept van de pelgrimsoorden. Vandaag, o Mijn heer, ben Ik de enig zaligmakende toevlucht geworden voor de godin van het geluk, omdat met het door uw voet bevrijden van Mijn borst van alle zonde, ze bereid zal zijn daar te verblijven!'

(12) S'rī S'uka zei: 'Bhrigu, verrukt over en behaagd door de plechtstatige woorden die de Heer van Vaikunthha aldus sprak, viel overweldigd door toewijding stil met tranen in zijn ogen. (13) O Koning, Bhrigu keerde terug naar de offerplechtigheid van de wijzen die de Veda hooghouden, en beschreef uitvoerig wat hij persoonlijk had ervaren. (14-17) Toen ze dit hoorden stonden de wijzen versteld, want door geloof te hechten aan Heer Vishnu als zijnde de grootste die vrede en onbevreesdheid brengt, waren ze van hun onzekerheden verlost. Het rechtstreekse bewijs van Zijn dharma, spirituele kennis, onthechting, realisatie [van tat], de acht mystieke vermogens [siddhi's] en faam, verdrijft de onzuiverheden van de geest. Men beschouwt Hem als de Allerhoogste Bestemming van de onzelfzuchtige en heilige wijzen die, met geesten die gelijkmoedig en vreedzaam zijn, het geweld hebben opgegeven [van het heersen met hartstocht]. Zijn favoriete belichaming is die van de geaardheid goedheid en de brahmanen zijn Zijn aanbiddelijke godheden, zij die vreedzame personen van een ontwikkeld intellect zijn die Hem vereren zonder nevenmotieven [zie 1.2: 7; 3.25: 37 en 10.81]. (18) Overeenkomstig de guna's zijn er de drie soorten van geconditioneerde wezens die door Zijn materiėle energie hun bestaan vinden: de wilden [van tamas, de Rākshasa's], de onverlichte zielen [van rajas, de Asura's] en de goddelijken [van sattva, de Sura's]. Van deze drie wezens zijn het degenen in de geaardheid goedheid [de Sura's] die de weg wijzen [zie B.G. 14: 6 & 14: 14].'

(19) S'rī S'uka zei: 'De geleerden [verzameld] aan de Sarasvatī met de bedoeling de twijfel van de gewone man weg te nemen, dienden aldus [met deze conclusie] de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid [van Zuivere Goedheid] en bereikten Zijn bestemming.' "

(20) S'rī Sūta [te Naimishāranya] zei: "En zo stroomde deze nectar met de geur van een lotus voort uit de mond van de zoon van de wijze [Vyāsa]. Die nectar, handelend over de Allerhoogste Persoonlijkheid, vernietigt de angst voor een materieel bestaan en zorgt ervoor dat de reiziger op de [wereldse] weg, zich via de openingen van zijn oren voortdurend laaft aan de fijne verzen, en dat hij de vermoeidheid van zijn omzwervingen vergeet. (21) S'uka zei: 'Eens, in Dvārakā, gebeurde het dat het kind geboren uit de vrouw van een brahmaan kwam te overlijden op het moment dat het, zoals men dat zegt, de grond raakte, o nazaat van Bharata. (22) De brahmaan bracht het lijk naar de poort van de koning [Ugrasena] en zei, het presenterend, in zijn ellende van streek weeklagend toen het volgende: (23) 'Omdat deze ongekwalificeerde, inhalige kshatriya die verslaafd is aan zingenot, met een misleidende geest en vijandig jegens de brahmanen, zijn werk niet goed deed, moest mijn zoon de dood vinden. (24) Burgers die een slechte volksheer van dienst zijn die, met zijn zinnen niet in bedwang, behagen schept in geweld, zullen steeds gebukt gaan onder armoede en ongelukkig zijn.'

(25) En zo gebeurde het een tweede en een derde keer dat de wijze brahmaan op dezelfde manier [een dood kind] bij de poort neerlegde en dezelfde klaagzang aanhief. (26-27) Arjuna, die op een dag vanwege Kes'ava in de buurt was, vernam er toevallig over toen de brahmaan een negende kind ontviel. Hij zei: 'O brahmaan, is er hier niet iemand die bij u thuis de boog kan hanteren? Waarlijk, deze leden van de adelstand gedragen zich alsof ze brahmanen zijn die een offerplechtigheid bijwonen! (28) Daar waar brahmanen moeten treuren over verloren echtgenotes, kinderen en weelde, zijn degenen die zich uitdossen als koningen enkel maar acteurs die zich om hun eigen hachje bekommeren. (29) O grote heer, ik zal de nakomelingen beschermen van jullie twee die er zo ellendig aan toe zijn in dezen. En als ik er niet in slaag mijn belofte waar te maken, zal ik het vuur ingaan om een einde te maken aan mijn zonden [vergelijk B.G. 2: 34].'

(30-31) De brahmaan zei: 'Sankarshana, Vāsudeva, Pradyumna de grootste boogschutter, en ook Aniruddha de onvergelijkelijke strijdwagenvechter, slaagden er niet in ze [mijn zoons] te redden. Waarom probeert u dan zo naļef dat te doen wat de [catur-vyūha] Heren van het Universum onmogelijk voor elkaar konden krijgen? Daarom geloven we er niet in.'

(32) S'rī Arjuna zei: 'Ik ben Sankarshana niet, o brahmaan, noch Krishna, noch een nazaat. Men noemt mij Arjuna, wiens boog de Gāndīva is! (33) O brahmaan, onderschat mijn kunnen niet! De drie-ogige [S'iva] was er tevreden over. Ik zal in de strijd de Dood verslaan en uw kinderen terugbrengen, o meester!'

(34) O kweller van de vijand [koning Parīkchit], de geleerde die aldus overtuigd was door Arjuna, ging naar huis, tevreden met wat hij gehoord had over de macht van de zoon van Prithā. (35) Toen zijn vrouw op het punt stond nogmaals te bevallen, zei de hoogst verheven brahmaan mismoedig tot Arjuna: 'Redt, alstublieft redt mijn kind van de dood!'

(36) Hij beroerde zuiver water, bracht de machtige Heer [S'iva] zijn eerbetuigingen, herinnerde zich [de mantra's voor] zijn wapens en spande de boogpees van de Gāndīva. (37) Naar boven, naar beneden en opzij schiep hij met pijlen die waren geladen met de mantra's een kooi van pijlen en schermde hij aldus het barenshuis af. (38) Het kind van de brahmanenvrouw dat vervolgens geboren werd, huilde enige tijd maar verdween toen plotseling de lucht in met lichaam en al. (39) De brahmaan zei toen in het bijzijn van Krishna vol minachting tot Arjuna: 'Kijk hoe dwaas ik ben, ik die vertrouwen stelde in de opschepperij van een eunuch! (40) Als noch Arjuna, Aniruddha, Balarāma of Kes'ava hen kunnen redden, wie zou er dan bescherming kunnen bieden in een situatie als deze? (41) Weg met die Arjuna met zijn valse praatjes, weg met de boog van die snoever die zo dom en ingebeeld dacht dat hij hen kon terugbrengen die het lot heeft weggenomen!'

(42) Terwijl de wijze brahmaan hem aldus vervloekte, nam Arjuna zijn toevlucht tot een mystieke bezweringsformule en ging hij rechtstreeks naar de hemelstad Samyamanī alwaar de grote Yamarāja zich ophoudt. (43-44) Het brahmanenkind niet aantreffend ging hij, met zijn wapens gereed, van daar naar de steden van Indra, Agni, Nirriti [de god van de dood ondergeschikt aan Yamarāja], Soma [de maangod], Vāyu en Varuna en toen naar andere gebieden van de onderwereld tot aan het hoogste punt van de hemel. Er niet in slagend om van hen de zoon van de tweemaal geborene terug te krijgen, vond hij, toen hij zoals beloofd op het punt stond het vuur in te gaan, Krishna tegenover zich die hem probeerde tegen te houden. (45) 'Ik zal je de zoons van de brahmaan tonen, alsjeblieft veracht jezelf niet! Mannen als deze [zo kritisch met ons] zullen ons twee de onbetwiste roem brengen.'

(46) Na deze uitspraak  klom de Allerhoogste Heer, de Goddelijke Meester, met Arjuna in Zijn wagen en vertrok Hij in westelijke richting. (47) Hij trok langs de zeven continenten met hun zeven zeeėn en zeven bergketens, stak de [lokāloka]grens over, die de werelden scheidt van de buitenruimte, en ging de diepe duisternis in [zie ook 5.1: 31-33]. (48-49) Daar in de duisternis raakten de paarden S'aibya, Sugrīva, Meghapushpa en Balāhaka [zie ook 10.53*] de weg kwijt, o beste van de Bharata's. Gezien hun toestand zond de Opperheer, de Grote Meester van Alle Yogameesters, toen Zijn persoonlijke cakra, die straalt als een duizendtal zonnen, voor de wagen uit. (50) De Sudars'anaschijf, die met zijn extreem intense gloed zich zo snel als de geest vooruit spoedde, baande zich een weg door de immens diepe en angstwekkende duisternis van de manifestatie, als een pijl van Heer Rāmacandra's boog afgeschoten op een [demonen]leger. (51) Arjuna volgde het pad van de cakra tot voorbij die duisternis en aanschouwde het allesdoordringende, zich eindeloos uitbreidende, bovenzinnelijke licht [de brahma-jyoti], dat zo pijn deed aan zijn ogen dat hij ze ervoor sloot [zie ook 10.28: 14-15]. (52) Vandaar gingen ze een watermassa binnen die door een machtige wind werd bewogen tot een schittering van enorme golven. In het water bevond zich een wonderbaarlijke verblijfplaats die baadde in een goddelijke gloed, met zuilen die helder straalden met duizenden ingelegde edelstenen. (53) Het enorme serpent Ananta hield zich daar op. Verbazingwekkend met Zijn duizenden koppen, die straalden van de juwelen op de kragen en Zijn dubbele aantal schrikwekkende ogen, zag Hij er, met Zijn donkerblauwe nekken en tongen, uit als de witte berg [Kailāsa]. (54-56) Op dat serpent zag hij de Almachtige, Hoogste Autoriteit van de Persoonlijkheid Verheven Boven Alle Persoonlijkheden van God, comfortabel zitten, eruitziend als een grijze wolk, met prachtige gele kleding, een aangenaam aantrekkelijk gezicht en grote ogen. Zijn duizenden loshangende haarlokken baadden in de schittering van Zijn oorhangers en de reeksen van grote juwelen in Zijn kroon. Omlijst door een bloemenslinger van woudbloemen, werd Hij met Zijn acht fraaie lange armen, Kaustubhajuweel en S'rīvatsateken, als de Belangrijkste van de Heersers van het Universum, bediend door Zijn persoonlijke metgezellen aangevoerd door Nanda en Sunanda, alsook door Zijn cakra, Zijn andere wapens die zich manifesteerden in hun persoonlijke gedaanten, [zijn vrouwelijke metgezellen, te weten] Zijn energieėn van de welvaart, schoonheid, roem en materiėle schepping [resp. Pushthi, S'rī, Kīrti en Ajā], en Zijn complete mystieke vermogens [siddhi's]. (57) Acyuta bewees Zichzelf, in Zijn Onbegrensde Gedaante, de eer zoals ook Arjuna dat deed die hoogst verbaasd was bij de aanblik [van Mahā-Vishnu]. Daarop richtte de Almachtige Heer en Meester van Alle Heersers van het Universum, Zich met een glimlach en een inspirerende stem tot hen beiden die hun handen hadden samengebracht. (58) 'Ik bracht de zoons van de brahmaan naar hier met het verlangen jullie twee te zien die als Mijn expansies zijn nedergedaald om het dharma te verdedigen. Keer snel terug naar Mijn aanwezigheid nadat jullie hen hebben gedood die van de duisternis zijn en een overlast vormen voor de aarde  [zie 2.2: 24-27 en 2.6: 26]. (59) Ofschoon van jullie beiden de verlangens in vervulling zijn gegaan, o besten van alle personen, moeten jullie, net zoals de wijzen Nara en Nārāyana dat deden, je inzetten om het dharma te handhaven voor het heil van de gewone man.'

(60-61) De twee Krishna's [zie ook B.G. 10: 37] aldus geļnstrueerd door de Opperheer van het Hoogste Verblijf, zeiden 'om' terwijl ze bogen voor de Almachtige. Ze namen de zonen van de tweemaal geborene met zich mee en keerden uitgelaten terug naar hun woonplaats [Dvārakā], op dezelfde manier als ze gekomen waren. Daar droegen ze de zoons, die nog dezelfde lichamen en dezelfde leeftijd hadden [als toen ze verloren waren gegaan], over aan de brahmaan. (62) Arjuna was diep onder de indruk van de verblijfplaats van Vishnu die hij had gezien. Hij concludeerde dat welke vermogens mensen ook mogen hebben, het allemaal manifestaties zijn van Krishna's genade. (63) Hij [Krishna] verrichtte vele heldendaden als deze in de wereld, genoot de normale zinnelijke genoegens [zie ook 1.11: 35-39], en was van aanbidding met de meest belangrijke offerplechtigheden [b.v. in 10.24 en 10.74 & 75]. (64) Net zoals Indra op het juiste moment zijn regen laat vallen, liet de Allerhoogste Heer met de uitoefening van Zijn Heerschappij, alles neerregenen wat Zijn getrouwen maar wensten, te beginnen bij Zijn brahmanen. (65) Door al de koningen die zich tegen het dharma keerden te doden en daarbij Arjuna en anderen te betrekken, effende Hij voor de zoon van het Dharma [Yudhishthhira] de weg om de principes van de religie in praktijk brengen [zie ook 1.14 & 15].' 

 

 



Hoofdstuk 90: De Koninginnen Spelen en Spreken, en Heer Krishna's Heerlijkheid Samengevat

(1-7) S'rī S'uka zei: 'De Meester van de godin van het geluk woonde gelukkig in Dvārakā. Zijn stad, die rijk was in alle opzichten, werd bevolkt door de meest vooraanstaande Vrishni's en hun excellent in het nieuw geklede vrouwen, die straalden als de bliksem als ze met hun jeugdige schoonheid met ballen en ander speelgoed op de daken speelden. De straten waren altijd druk bevolkt met fraai opgetuigde en vereerde olifanten die dropen van de bronst, met soldaten te voet en met paarden en wagens schitterend van het goud. De stad was rijkelijk voorzien van tuinen en parken met reeksen bloeiende bomen, waar van alle kanten de geluiden klonken van de bijen en de vogels die er af en aan vlogen. Hij [Krishna] genoot er met Zijn zestienduizend vrouwen, voor wie Hij, die hun enige ware liefde was, Zich in hun weelderig ingerichte verblijven had uitgebreid in evenzovele gedaanten [zie ook 10.69: 41]. Er waren kristalheldere vijvers waaromheen het tjilpte van de zwermen vogels en het geurde van het stuifmeel van de 's nachts en overdag bloeiende lotussen en waterlelies. De Grote Verschijning vermaakte Zich er door in het water van de riviertjes te duiken, waarbij Zijn lichaam, omhelsd door Zijn vrouwen, besmeurd raakte door de kunkuma van hun borsten. (8-9) Bezongen door de zangers van de hemel die speelden op tweezijdige trommels, pauken en kleine trommeltjes, alsook door vrouwelijke en mannelijke lofzangers die speelden op vīnā's, sproeiden Acyuta's vrouwen Hem lachend nat met waterspuiten. Hen weer natspuitend op Zijn beurt, vermaakte Hij Zich zoals de heer van de schatbewaarders [Kuvera] met zijn nimfen. (10) Met hun kleren nat hun dijen en borsten zien latend, zagen ze er prachtig uit terwijl ze, met de bloemen van hun grote haarwrongen overal rondgestrooid en met bloeiende gezichten die straalden met brede glimlachen, Zijn waterspuit probeerden te bemachtigen en in de ban van Cupido hun Echtgenoot omhelsden. (11) Gelijk de koning van de olifanten omringd door zijn wijfjesolifanten, genoot Krishna van het natgespoten worden door en natspuiten van de vrouwen, terwijl de kunkuma van hun borsten aan Zijn bloemenslinger kleefde en de schikking van Zijn haardos in de war was geraakt door het spel. (12) Klaar met spelen schonk Krishna de mannelijke en vrouwelijke artiesten, die de kost verdienden met zingen en muziek maken, de sieraden en kledingstukken van Hem en Zijn vrouwen. (13) Krishna aldus sportief bezig, stal de harten van Zijn vrouwen met Zijn bewegingen, woorden, blikken en glimlachen, met Zijn grappen, liefdeblijken en omhelzingen. (14) In hun enkel op Mukunda gericht zijn van hun geesten, spraken ze in trance alsof ze gek waren. Luister nu naar mijn verslag van de woorden die ze denkend aan de Lotusogige gebruikten.

(15) De koninginnen zeiden [zie ook 10.47: 12-21, 10.83: 8-40]: 'O kurari, je treurt! Verstoken van slaap kan je geen rust vinden, terwijl de Meester ergens in de wereld vannacht op een onbekende plaats aan het slapen is. Kan het zijn dat jij, net als wij, o vriend, diep in je hart bent geraakt door de glimlachende, gulle, speelse blik van Zijn lotusogen?  (16) O cakravākī, na het sluiten van je ogen voor de nacht, schreeuw je niettemin deerniswekkend om je vriend die je niet ziet. Of verlang je er misschien net als wij naar om, met het gerealiseerd hebben van de dienstbaarheid, in je gevlochten haar de bloemenslinger te dragen die het respect van Acyuta's voeten genoot? (17) O beste, beste oceaan, je maakt altijd zo'n lawaai en komt nooit aan slapen toe. Lijd je aan slapeloosheid? Of werd je misschien door Mukunda beroofd van je persoonlijke kwaliteiten, zodat ook jij in die zo moeilijk te helen [ziekelijke] toestand belandde? (18) O maan, ben jij, in de greep van de verwoestende ziekte van de tering, dermate uitgemergeld dat je de duisternis niet weet te verdrijven met je stralen? Of ben je misschien met stomheid geslagen, mijn beste, omdat je, net als wij, je niet meer kan herinneren wat Mukunda allemaal zei? (19) O wind uit de Malayabergen, wat hebben we gedaan dat je zo griefde dat onze harten zich door Cupido [Kāmadeva] laten leiden, harten die reeds verscheurd waren door Govinda's zijdelingse blikken? (20) Zeer  vereerde wolk, je bent werkelijk een vriend die zeer geliefd is bij de Aanvoerder van de Yādava's met de S'rīvatsa op Zijn borst. We zijn in onze meditatie op de zuivere liefde net zo aan Hem gebonden als jouw goede zelf dat is. Je buitenmate gedreven hart is net zo verscheurd als het onze. Net als jij denken we keer op keer weer aan Hem. En dat heeft bij jou regen tot gevolg, zo goed als dat het bij ons telkens weer de tranen doet stromen. Met Hem omgaan kan zoveel pijn doen! (21) O zoetgevooisde koekoek, zeg me alsjeblieft wat ik moet doen om jou te behagen die Zijn zo zeer geliefde geluiden laat weerklinken, met dat stemgeluid van je dat in staat is om doden weer tot leven te wekken. (22) O berg zo breed van opvattingen, je beweegt je niet noch spreek je. Wordt je in beslag genomen door gewichtige zaken, of verlang je er net als wij misschien naar om de voeten van de beminde zoon van Vasudeva op je borsten te houden? (23) O [rivieren,] echtgenotes van de oceaan, jullie meren zijn helaas hun rijkdom aan lotussen kwijtgeraakt die verwelkten nu ze uitgedroogd zijn, net zoals wij sterk vermagerden vanwege het niet verwerven van onze geliefde echtgenoot, de Heer van Madhu, die zo vaak onze harten stal [zie ook 10.47: 41 en 10.48: 11]. (24) O zwaan, wees welkom en ga zitten, drink alsjeblieft wat melk. Vertel ons het nieuws, o beste, we weten immers dat je een boodschapper van S'auri bent. Is alles in orde met de Onoverwinnelijke? Herinnert Hij, die zo grillig is in Zijn vriendschap, het zich nog dat Hij lang geleden met ons sprak? Waarom zouden we [achter Hem aan moeten lopen om] van aanbidding te zijn, o dienaar van de campaka? Zeg Hem die de begeerte zo opwekt, dat Hij naar ons toe moet komen zonder de godin van het geluk. Waarom zou die vrouw het alleenrecht van toewijding hebben?'

(25) S'rī S'uka zei: 'Sprekend en handelend met een dergelijke extatische liefde voor Krishna, de Meester van Yogameesters, bereikten de vrouwen van Heer Mādhava het uiteindelijke doel. (26) Hij, die in talrijke liederen wordt bezongen op vele manieren, trekt met grote kracht de geest aan van welke vrouw ook die enkel maar over Hem vernam. En hoeveel temeer zou dat niet gelden voor hen die Hem rechtstreeks voor zich zien? (27) Hoe kunnen ooit de offers worden beschreven van de vrouwen die, met het idee de Geestelijk Leraar van het Universum als hun echtgenoot te hebben, met zuivere liefde Zijn voeten volmaakt dienden met massages en dergelijke? (28) Aldus tewerkgaand volgens het dharma zoals uitgedragen door de Veda's, liet Hij, het Doel van alle Heilige Zielen, zien hoe iemand thuis tot regulatie kan komen van de religiositeit, de economische ontwikkeling en de zinsbevrediging [de purushārtha's]. (29) Met Krishna beantwoordend aan de hoogste norm van het huishoudelijk bestaan waren er meer dan zestienduizend-één-honderd koninginnen  [zie ook 10.59** en 7.14]. (30) Onder hen bevonden zich acht juwelen van vrouwen, met Rukminī voorop, die ik, samen met hun zoons, voor u reeds de één na de ander heb beschreven, o Koning [zie 10.83 en 10.61: 8-19]. (31) Krishna, de Allerhoogste Heer die Nimmer Zijn Doel Mist, verwekte bij ieder van Zijn vele vrouwen tien zonen [en één dochter]. (32) Onder dezen bevonden zich achttien mahāratha's van een onbegrensd kunnen, wiens faam zich wijd verspreidde. Verneem nu hun namen van mij. (33-34) Dat waren Pradyumna en [Zijn zoon] Aniruddha; Dīptimān en Bhānu; alsook Sāmba, Madhu en Brihadbhānu; Citrabhānu, Vrika en Aruna; Pushkara en Vedabāhu; S'rutadeva en Sunandana; Citrabāhu en Virūpa; Kavi en Nyagrodha. (35) O beste van de koningen, Pradyumna, de zoon van Rukminī, was van deze zoons van Krishna, de vijand van Madhu, de meest vooraanstaande. Hij was net als Zijn Vader. (36) Hij, de grote strijdwagenvechter, huwde de dochter van Rukmī [genaamd Rukmavatī], uit wie toen Aniruddha werd geboren die begiftigd was met de kracht van een tienduizend olifanten [zie 10.61]. (37) Zoals u weet, nam Hij, Aniruddha, Rukmī's kleindochter [Rocana] tot Zijn vrouw, en uit haar werd toen Zijn zoon Vajra geboren, een van de weinigen die de veldslag met de stokken overleefde [zie 3.4: 1 & 2]. (38) Pratibāhu was zijn zoon, die vervolgens Subāhu op de wereld zette, wiens zoon S'āntasena, de zoon S'atasena verwekte. (39) Niemand in deze familie geboren ontbrak het aan weelde of had weinig kinderen, noch was er iemand van hen die maar kort leefde, tekortschoot in zijn kunnen of het geestelijk belang verwaarloosde.

(40) De roemrijke daden van de mannen geboren in de Yadudynastie zijn niet op te sommen, o Koning, nog niet in tienduizend jaar. (41) Ik hoorde dat er voor de kinderen van de Yadufamilie wel achtendertig miljoen achthonderdduizend leraren waren. (42) Wie kan met de Yādava's de tel bijhouden, als onder haar grote persoonlijkheden alleen al Ugrasena zich liet bijstaan door tienduizend keer tienduizend, honderdduizenden mannen [*]? (43) De meest genadeloze Daitya's die [in het verleden] in oorlogen tussen de goden en demonen waren gedood, namen hun geboorte onder de menselijke wezens en bezorgden arrogant de bevolking moeilijkheden. (44) Om hen te onderwerpen kregen de deva's van de Heer de opdracht neer te dalen in de honderd-en-één clans van de familie, o Koning [zie 10.1: 62-63]. (45) Vanwege Zijn meesterschap vertegenwoordigde Krishna, voor al de Yādava's die Zijn trouwe volgelingen waren, het gezag van Heer Hari en daarom ging het hun goed. (46) Omdat de Vrishni's Krishna steeds in gedachten hadden, vergaten ze, in hun activiteiten van slapen, zitten, rondlopen, converseren, spelen, baden enzovoorts, de aanwezigheid van hun eigen lichamen [en waren ze  onbevreesd, zie ook 10.89: 14-17]. (47) O Koning, toen Krishna Zijn geboorte nam onder de Yadu's stelde Hij het pelgrimsoord van de hemelse rivier [de Ganges] die van Zijn voeten spoelt in de schaduw. Door Zijn belichaming bereikten vriend en vijand hun doel [7.1: 46-47]. De onovertroffen en hoogst volmaakte godin S'rī, voor wie alle anderen zich in bochten wringen, is de Zijne. Zijn naam gehoord of gezongen is wat het ongunstige vernietigt. Door Hem werd het dharma ingesteld voor de lijnen van de [geestelijke] erfopvolging [de leerscholen van de wijzen]. Met Heer Krishna, die het wiel van de Tijd [Zijn cakra] als Zijn wapen hanteert, wekt het geen verbazing dat de last van de aarde werd weggenomen [zie ook 3.2: 7-12]. (48) Hij zegeviert als de Uiteindelijke Verblijfplaats en staat bekend als de zoon van Devakī. Hij is de toewijding van de Yadu-edelen die, met Zijn armen [of toegewijden], een einde maakt aan de onrechtvaardigen. Hij is de Vernietiger van het Leed van de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij is de Ene die altijd glimlacht met Zijn prachtige gezicht en zo bij de dames van Vraja Cupido opwekt [zie 10.30-33, 10.35, 10.47]. (49) Aldus tewerkgaand met de wens Zijn bovenzinnelijk pad [van toegewijde dienst] veilig te stellen, nam Hij voor Zijn līlā verschillende persoonlijke gedaanten aan. Door met hen de [menselijke] manier van doen te imiteren, heeft Hij [de last van] het [daarbij behorende] karma vernietigd. Als men Zijn voeten wil volgen zal men moeten luisteren naar de verhalen over deze Beste onder de Yadu's. (50) Door bij iedere offerplechtigheid te vernemen over, te zingen over en te mediteren op de schitterende onderwerpen aangaande Mukunda, begeeft een sterveling zich van zijn huis op weg naar Zijn hemelverblijf, de plaats waar de onvermijdelijke gang van de dood een halt wordt toegeroepen. Zelfs zij die de scepter zwaaiden over de aarde [zoals Dhruva en Priyavrata] gingen voor dit doel het woud in.'

*: De paramparā voegt hieraan toe dat overeenkomstig de regels van de Mīmāmsā interpretatie het getal drie wordt genomen als het uitgangsnummer als geen specifiek nummer is opgegeven. Zo zou letterlijk naar de regels hier dan gezegd zijn dat Ugrasena 30 trillioen mensen om zich heen verzameld zou hebben.

Aldus eindigt het tiende Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Het Hoogste Goed.

 


Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/