Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling: http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 

CANTO 10 - Deel III

Het Hoogste Goed

 

Inleiding   

Hoofdstuk 46 Uddhava Brengt de Nacht in Gokula door Pratend met Nanda

Hoofdstuk 47 De Gopī Onthult haar Emoties: Het Lied van de Bij

Hoofdstuk 48 Krishna Behaagt Zijn Toegewijden

Hoofdstuk 49 Akrūra's Missie in Hastināpura

Hoofdstuk 50 Krishna Gebruikt Jarāsandha en Vestigt de Stad Dvārakā

Hoofdstuk 51 De Verlossing van Mucukunda

Hoofdstuk 52 De Heren Springen van een Berg en Rukminī's Bericht aan Heer Krishna

Hoofdstuk 53 Krishna Ontvoert Rukminī

Hoofdstuk 54 Rukmī Verslagen en Krishna Getrouwd

Hoofdstuk 55 De Geschiedenis van Pradyumna

Hoofdstuk 56 Hoe het Syamantakajuweel Krishna Jāmbavatī en Satyabhāmā Bracht

Hoofdstuk 57 Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven

Hoofdstuk 58 Krishna Huwt eveneens Kālindī, Mitravindā, Satyā, Lakshmanā en Bhadrā

Hoofdstuk 59 Mura en Bhauma Gedood en de Gebeden van Bhūmi

Hoofdstuk 60 Heer Krishna Plaagt Koningin Rukminī

Hoofdstuk 61 Heer Balarāma Maakt een Einde aan Rukmī op Aniruddha's Huwelijk

Hoofdstuk 62 Ūshā Verliefd en Aniruddha Ingerekend

Hoofdstuk 63 De Koorts in de Strijd en Bāna Verslagen

Hoofdstuk 64 Over het Bestelen van een Brahmaan: Koning Nriga een Kameleon

Hoofdstuk 65 Heer Balarāma in Vrindāvana en de Stroom Verdeeld

Hoofdstuk 66 De Valse Vāsudeva Paundraka en Zijn Zoon Verzengd door Hun Eigen Vuur

Hoofdstuk 67 Balarāma Slays the Ape Dvivida

Hoofdstuk 68 Het Huwelijk van Sāmba en de Kuru-stad Bevend voor Zijn Woede Gesleept

 

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.



 Hoofdstuk 46: Uddhava Brengt de Nacht in Gokula door Pratend met Nanda

(1) S'rī S'uka zei: 'De beste raadgever van de Vrishni's was Krishna's geliefde vriend Uddhava [zie ook 3.2], een directe leerling van Brihaspati en een man van de hoogste intelligentie. (2) Op een dag greep de Allerhoogste Heer Hari, die het leed wegneemt van de overgegeven zielen, zijn hand vast en sprak Hij tot hem, Zijn meest geliefde en trouwste toegewijde. (3) 'Alsjeblieft Uddhava, o zachtaardige ziel, ga, voor het genoegen van Mijn ouders, naar Vraja en bevrijd de gopī's, middels Mijn boodschap, van hun innerlijke pijn van Mij gescheiden te zijn. (4) Met hun geesten op Mij gevestigd, hebben ze, verzonken in Mij, Mij tot hun levensdoel gemaakt en afgezien van al hun materiėle banden [met hun echtgenoot, thuis en kinderen, zie 10.29: 4]. Met begrip voor hen die te Mijnentwille deze wereld en haar morele verplichtingen achter zich hebben gelaten, onderhoud Ik hen die enkel Mij als hun geliefde en meest beminde Zelf hebben. (5) Mijn beste, als de vrouwen van Gokula aan Mij terugdenken, hun gekoesterde voorwerp van de liefde zo ver van hen vandaan, verliezen ze overweldigd door de zorg van hun gescheidenheid, hun verstand [zie ook B.G. 2: 62-64]. (6) Met Mijn beloften weer terug te keren, houden de koeherdersvrouwen die Mij volledig toegewijd zijn, het met grote moeite uit en houden ze hun levens op een of andere manier enigszins gaande.'
(7) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij dat gezegd had, o Koning, aanvaardde Uddhava vol van respect de boodschap van zijn Handhaver, klom hij in zijn wagen, en vertrok hij naar het koeherdersdorp van Nanda. (8) Op het moment dat de zon aan het ondergaan was bereikte de gelukkige ziel Nanda's weidegronden, alwaar hij onopgemerkt passeerde vanwege het stof van de hoeven van de dieren die thuis kwamen. (9-13) Met de geluiden van de stieren die bronstig elkaar om de vruchtbare koeien bestreden, met de koeien die met volle uiers achter hun kalveren aanzaten, met de sier van witte kalfjes die her en der ronddartelden en met het melken en de luide klanken van de fluiten, waren de fijntjes gesierde gopī's en gopa's, goedgunstig zingend over de daden van Balarāma en Krishna, schitterend om te zien. Het was allemaal hoogst aantrekkelijk met de huizen van de gopa's vol van de wierook, lampen en bloemenslingers voor het eerbetoon voor het vuur, de zon, de gasten, de koeien, de brahmanen, de voorvaderen en de goden [zie ook 10.24: 25]. Het bos, overal eromheen bloeiend, weerklonk van de zwermen bijen, de zangvogels, de kārandava-eenden en de zwanen die zich verzamelden rond de lotusbedden die het geheel opluisterden. (14) Nadat hij daar was aangekomen benaderde Nanda de geliefde volgeling van Krishna en omhelsde hij hem, er gelukkig mee om, met Heer Vāsudeva in gedachten, zijn respect te betonen. (15) Hij zette hem de fijnste spijzen voor, liet hem toen plaatsnemen op een comfortabele sofa om van zijn vermoeidheid te bekomen en liet zijn voeten masseren en zo meer. Toen vroeg hij: (16) 'O beste en hoogst gelukkige man, gaat het goed met de zoon van S'ūra [Vasudeva] die zijn weldoeners zo toegewijd is, nu hij is vrijgekomen en werd herenigd met zijn kinderen? (17) Wat een geluk dat die kwaaie Kamsa, die voortdurend de immer rechtschapen en deugdzame Yadu's haatte, samen met zijn volgelingen ter dood is gebracht vanwege zijn zonden! (18) Denkt Krishna nog aan ons, Zijn moeder, Zijn weldoeners en vrienden, de gopa's van Vraja van wie Hij de meester is, de koeien, het bos Vrindāvana en de berg? (19) Komt Govinda nog een keer terug om Zijn verwanten te ontmoeten, zodat we een blik kunnen werpen op Zijn gelaat, Zijn prachtige neus, Zijn vriendelijke glimlach en Zijn ogen? (20) Krishna, die zo heel grote Ziel, beschermde ons tegen onoverkomelijke doodsbedreigingen als een bosbrand, de wind en de regen, alsook tegen een stier en een serpent. (21) De herinnering aan Krishna's heldendaden, speelse zijdelingse blikken, glimlachen en woorden, mijn beste, deed ons allen onze materiėle zorgen vergeten. (22) In Hem vind de geest van hen die de locaties zien waar Hij speelde, de rivieren, de heuvels en de verschillende delen van het woud die door Zijn voet[afdruk]ken werden opgesierd, zijn volledige verzonkenheid. (23) Ik denk dat Krishna en Rāma die op deze planeet arriveerden voor een grote en heilige zaak van de goden, zoals beaamd door Garga [zie 10.8: 12], van al de halfgoden de twee meest hoogstaande zielen zijn. (24) Kamsa, die zo sterk was als tienduizend olifanten, de worstelaars, en de koning van de olifanten, werden immers op speelse wijze door Hen beiden gedood, zo makkelijk als dieren door koning leeuw. (25) Een massieve boog van wel drie tāla's [boomlengten] lang werd door Hem, zo koninklijk als een olifant, gebroken als was het een stokje, en voor de duur van zeven dagen hield Hij met één hand een berg omhoog! (26) Pralamba, Dhenuka, Arishtha, Trināvarta, Baka en andere demonen die zowel Sura als Asura de baas waren, werden door Hen hier met gemak gedood.'

(27) S'rī S'uka zei: 'Nanda die aldus volledig verzonken in Krishna zich keer op keer Hem herinnerde, raakte uiterst van streek en viel toen stil, overweldigd door de kracht van de liefde. (28) Ook Moeder Yas'odā, die de beschrijvingen aanhoorde van de activiteiten van haar zoon, liet in haar liefde met haar borsten vochtig haar tranen de vrije loop. (29) Toen Uddhava hen twee in hun liefde voor de Allerhoogste Heer, in deze toestand van opperste aantrekking zag, sprak hij, vol van vreugde, tot Nanda. (30) S'rī Uddhava zei: 'O respectvolle zielen, met het hebben ontwikkeld van een mentaliteit als deze voor Nārāyana die de geestelijk leraar is van iedereen, zijn jullie twee zonder twijfel de meest lovenswaardige van alle belichaamde wezens op de planeet. (31) Mukunda en Balarāma vormen samen het zaad en de baarmoeder van het universum. Ze zijn het Oorspronkelijke Mannelijk Beginsel [purusha] en Zijn Creatieve Oervermogen [pradhāna], die voor Hun kennis en beheersing worden gevolgd door de verwarde levende wezens. (32-33) De persoon die, als hij afscheid neemt van zijn leven, slechts een ogenblik zijn onzuivere geest laat opgaan [in Hem], maakt op dat moment terstond een einde aan al de sporen van zijn karma en bevindt zich dan op weg naar de hoogste bestemming in een geestelijke gedaante met de luister van de zon. Met jullie goede zielen die Hem, Nārāyana, de grote Ziel en Oorzaak van Al het  Bestaande, de zuiverste en meest buitengewone liefde geven, wat voor andere goede daden zouden er dan nog voor jullie te volbrengen zijn? (34) Acyuta, [als] de Opperheer, de Meester en Beschermer van de T oegewijden, zal spoedig Zijn ouders tevreden stellen en terugkeren naar Vraja. (35) Nu Hij Kamsa, de vijand van alle Yadu's, heeft gedood in het worstelperk, zal Krishna Zijn belofte nakomen dat Hij weer terug zal keren. (36) Alstublieft laat de moed niet zakken, o hoogst fortuinlijke zielen, jullie zullen Krishna in de nabije toekomst terugzien. Hij is aanwezig in de harten van alle levende wezens zoals vuur dat is in brandhout. (37) Niemand is Hem dierbaar of niet dierbaar, noch beschouwt Hij, die vrij van valse trots is, wie dan ook als superieur of inferieur. Hij acht een ieder in gelijke mate [vergelijk de S'rī S'rī S'ikshāshthaka en B.G. 9: 29]. (38) Voor Hem is er geen vader en moeder, geen echtgenote, geen kinderen enzovoorts. Niemand is Zijn verwant, noch is iemand Hem vreemd en ook is er met Hem geen sprake van een [materieel] lichaam of een geboorte [vergelijk B.G. 10: 3]. (39) Voor Hem bestaat er geen karma in deze wereld om te moeten verschijnen in moederschoten die zuiver, onzuiver of  een mengvorm zijn. Niettemin verschijnt Hij voor Zijn spel [en vermaak] ter verlossing van Zijn deugdzame toegewijden [zie B.G. 3: 22; 4: 7; 13: 22]. (40) Hoewel Hij transcendentaal is aan de geaardheden genaamd de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid, aanvaardt Hij het om het spel met de geaardheden te spelen. Aldus is Hij, de Ongeborene, van schepping, handhaving en vernietiging. (41) Net zoals de grond lijkt rond te draaien als men zelf ronddraait, schijnt het een persoon toe die denkt het lichaam te zijn, dat hij zelf de doener is, terwijl het de geest is die bezig is [*, vergelijk B.G. 3: 27]. (42) Hij is niet alleen de zoon van jullie twee, Hij is de Allerhoogste Heer Hari, de Heer en Meester die de Zoon, de Ziel, de Vader en de Moeder is van iedereen. (43) Alles wat men ziet of hoort, wat zich in het heden, het verleden of in de toekomst bevindt, wat onbeweeglijk is, zich rondbeweegt, groot is of klein is, kan absoluut niet worden beschouwd als iets dat losstaat van Acyuta. Hij, de Superziel, vormt de werkelijkheid en het welzijn van alles en allen.'

(44) Terwijl Nanda en Krishna's boodschapper zich aldus onderhielden, liep de nacht ten einde, o Koning, en ontstaken de gopī's die waren opgestaan, de lampen in huis voor de eredienst en begonnen ze de boter te karnen. (45) De vrouwen die met draaiende heupen en meebewegende borsten aan de touwen trokken, straalden daarbij in het lamplicht, met de rijen armbanden om hun armen, met hun juwelen en met hun gezichten rood van de kunkum opgloeiend bij hun oorhangers en halssnoeren. (46) Al het ongunstige werd in iedere richting verdreven met het luide zingen van de lotusogige vrouwen van Vraja wiens klanken de lucht vulden, zich vermengend met de geluiden van het boter karnen. (47) Toen de almachtige zon opkwam, zagen de inwoners van Gokula de gouden wagen bij Nanda voor de deur staan en vroegen ze zich af: 'Wiens wagen is dit? (48) Misschien is Akrūra gekomen, die knecht van Kamsa's verlangens die onze lotusogige Krishna naar de stad Mathurā heeft gebracht. (49) Zou hij, met zijn meester tevreden, dan nu hier zijn om met ons de begrafenisriten uit te voeren?' Terwijl de vrouwen zich aldus uitlieten, kwam Uddhava eraan die klaar was met zijn ochtendroutines.'

*: Śrīla Viśvanātha Cakravartī biedt een soortgelijk idee: Hoewel ons geluk en leed worden veroorzaakt door onze eigen omgang met de materiėle kwaliteiten, denken we dat de Heer er de oorzaak van is.


 


Hoofdstuk 47: De Gopī Onthult haar Emoties: Het Lied van de Bij

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Toen de vrouwen van Vraja hem zagen, de dienaar van Krishna, met zijn lange armen, met zijn lotusogen, in een geel gewaad en met een lotusslinger om, met zijn stralende lotusgezicht en gepolijste oorhangers, vroegen ze zich nogal verbluft af waar die knappe, jeugdige verschijning vandaan was gekomen en bij wie hij dan wel niet hoorde, hij die kleren als die van Krishna aan had en ook zo was opgesierd. Zo pratend dromden zich allen benieuwd om hem heen die de bescherming genoot van de lotusvoeten van Uttamas'loka ['de Heer Geprezen in de Geschriften']. (3) Met gepast respect nederig voor hem buigend en verlegen glimlachend met hun blikken, lieve woorden en dat alles, vroegen ze het hem, nadat ze eerst hem apart hadden genomen en een zitplaats hadden geboden, want ze hadden begrepen dat hij een boodschapper was van de Echtgenoot van de Godin van het Fortuin. (4) 'We weten dat u naar hier gekomen bent als de persoonlijke metgezel van de leider van de Yadu's die, als uw Meester, u hierheen gestuurd heeft om Zijn ouders een genoegen te doen. (5) We zouden echt niet weten waarom Hij anders aandacht zou schenken aan dit koeiengebied. Zelfs voor een wijze zijn de banden van genegenheid voor iemands verwanten nog moeilijk te verzaken. (6) De belangstelling die men uit eigenbelang toont voor anderen bewijst zich als vriendschap voor zolang het duurt. Het is een pretentie zoveel waard als de interesse die bijen tonen voor bloemen of die mannen tonen voor vrouwen. (7) Publieke vrouwen keren zich af van een berooid man, burgers wijzen een incompetente koning af, afgestudeerden verlaten hun leraar, en priesters vertrekken nadat ze schadeloos zijn gesteld [door de aanwezigen]. (8) Vogels verlaten een boom die zijn vruchten kwijt is en gasten het huis waar ze aten. Dieren vertrekken uit het bos dat afbrandde en zo verlaat de minnaar ook de vrouw waarmee hij omgang genoot.'

(9-10) Nu Uddhava, de boodschapper van Krishna naar hen toe was gekomen, zetten de gopī's die aldus met hun praten, hun lichamen en hun geesten gericht waren op Krishna, hun wereldse zorgen van zich af. Zonder schroom zongen en huilden ze in het zich constant herinneren van wat hun Lieveling allemaal in Zijn kinder- en jeugdjaren had gedaan. (11) Een gopī [aangemerkt als Rādhā, zie ook *] die een honingbij zag tijdens haar mediteren op de omgang met Krishna, stelde zich die voor als een boodschapper gestuurd door haar Geliefde en sprak als volgt. (12) Ze zei: 'O honingbij, jij vriend van een bedrieger, raak mijn voeten niet aan met je haartjes waaraan de kunkum nog kleeft van Zijn bloemenslinger, het poeder dat afkomstig is van de borsten van een rivaliserende minares. Iemand die een boodschapper als jij eropuit stuurt wordt niet hoog geacht in de vergadering van de Yadu's. Laat de Heer van Madhu [in plaats daarvan Zelf] van genade zijn voor de vrouwen [prajalpa **]! (13) Eén keer liet Hij ons drinken van de nectar van Zijn verstandsverbijsterende lippen en toen verliet Hij ons opeens alsof we maar wat bloemetjes zijn. Ik vraag me af waarom de godin van het geluk [Padmā] Zijn lotusvoeten dient zoals jij dat doet [o bij]. Dat is zeker omdat ze, helaas, van haar verstand werd beroofd door Krishna's praatjes [parijalpa ***]! (14) O meneertje zespoot, beste bij, waarom zing je zo druk voor ons over de Meester van de Yadu's, voor ons die de oude vriendinnen van deze Vriend van Vijaya [Arjuna] zijn en die hun thuis achter zich lieten? Zijn wederwaardigheden kan je maar beter bezingen voor Zijn [nieuwe] vriendinnen, van wie Hij [nu] de pijn in hun borsten heeft weggenomen. Zijn liefjes zullen je het soelaas bieden dat je zoekt [vijalpa *4]. (15) Welke vrouwen in de hemel, op aarde of lager zouden nu niet klaar staan voor Hem die, zo onbereikbaar, je kan misleiden met Zijn charmante glimlachen en Zijn wenkbrauwbogen? Als de echtgenote van de Fortuinlijke van aanbidding is in het stof van Zijn voeten, wat is dan nog onze waarde? Gelukkig is er voor hen die zich er slecht bij voelen de geluidsklank 'Uttamas'loka' [om te chanten, ujjalpa *5]. (16) Hou je koppetje weg van mijn voet! Ik ken je wel, jij expert die als een boodschapper van Mukunda de diplomatie van de vleierij leerde! Waarom zou ik me met Hem verzoenen die ons zo ondankbaar heeft verlaten, wij die ter wille van Hem in dit leven hun kinderen, echtgenoten, en al het overige hebben opgegeven [sańjalpa *6]? (17) Tegen alle regels in schoot Hij [als Rāma, zie 9.10 & 11] zo wreed als een jager de koning van de apen neer [Vālī], liet Hij zich inpalmen door een vrouw [Sītā], verminkte Hij een door lust geplaagde vrouw [S'ūrpanakhā, de zuster van Rāvana] en bond Hij, na Zijn eerbewijzen te hebben genoten [als Vāmana], Bali vast als was hij een kraai [zie 8.21]. Daarom, geen vriendschappelijkheid meer met die Zwarte Knaap die je onmogelijk op kan geven als je maar door blijft praten over Zijn verhalen [avajalpa *7]. (18) Die oren raken bevrijd van alle zonde, die slechts maar een enkele keer een druppel genoten van de nectar van het spel en vermaak dat Hij voortdurend aan de dag legde. Zo iemand raakt geheel verlost van de dualiteit waardoor er terstond een einde komt aan ieder [persoonlijk, materieel] plichtsbesef. Om die reden zijn vele mensen hier [in Vrindāvana], met het daarmee afwijzen van hun armzalige huisjes en families, er ellendig aan toe en houden ze er, net als vogels, het levensonderhoud op na van het bedelen [abhijalpa *8]. (19) Wij, die Zijn misleidende woorden voor waar houden, hebben, als de dwaze wijfjes van het zwarte hert die vertrouwen stellen in de lokroep van de jager, bij herhaling deze scherpe pijn van de lust ervaren die werd teweeggebracht door de aanraking van Zijn vingernagels. O boodschapper, ik smeek je, heb het ergens anders over [ājalpa *9]! (20) O lief vriendje, ben je door mijn Geliefde weer hierheen teruggestuurd? Alsjeblieft vraag me wat je wilt, je verdient alle achting, mijn beste. Waarom wek je hier in ons deze [liefdes]gevoelens voor Hem op die zo onmogelijk op te geven zijn? Want is, o aardig beestje, Zijn metgezellin, de godin van het geluk S'rī, niet altijd bij Hem aanwezig op Zijn borst [pratijalpa *10]? (21) Wat jammer dat de zoon van Nanda zich nu in Mathurā ophoudt! Denkt Hij af en toe nog wel eens aan de zaken van Zijn vaders huishouden, Zijn vrienden en de koeherdersjongens, o grote ziel? Of heeft Hij het anders in Zijn gesprekken nog over ons, Zijn dienstmaagden? Wanneer zal Hij Zijn naar aguru ruikende hand op onze hoofden leggen [sujalpa *11]?'

(22) S'rī S'uka zei: 'Uddhava, die hoorde hoezeer de koeherdersmeisjes ernaar verlangden om Krishna te zien, sprak om ze tot vrede te bewegen toen over de boodschap van hun Lieveling. (23) S'rī Uddhava zei: 'Jullie hebben je geesten gewijd aan de Allerhoogste Heer Vāsudeva en zijn zo voor alle mensen vererenswaardig omdat jullie, o goede zielen, daarmee aan jullie levensdoel hebben beantwoord [van het gestalte geven aan de emoties van het omgaan met Hem]. (24) Door schenkingen te doen, zich aan geloften te houden [van armoe, celibaat en vasten], offers te brengen, het bidsnoer te hanteren [japa], door studie en door je naar binnen te keren, je te concentreren en te mediteren, en ook door allerlei andere goedgunstige praktijken [zie ook yama, niyama, vidhi en bhāgavata dharma], brengt men bhakti, toegewijde dienst aan Krishna, tot stand. (25) De onovertroffen [standaard van] toewijding voor de Allerhoogste Heer Uttamas'loka, die door jullie goede zielen gelukkigerwijze werd gerealiseerd, is zelfs voor de wijzen moeilijk te bereiken. (26) Tot jullie geluk kozen jullie ervoor om jullie zonen, echtgenoten, materiėle gemakken, verwanten en huizen achter te laten terwille van die superieure, mannelijke persoonlijkheid genaamd Krishna. (27) Met de welgemeende liefde die jullie beheerste in jullie gescheidenheid van Adhokshaia [de Bovenzinnelijke Heer], o glorieuze dames, hebben jullie mij [de Heer en iedereen] een grote dienst bewezen. (28) Alsjeblieft, goede dames, luister naar het bericht dat ik ter wille van jullie geluk, als een trouwe dienaar van mijn Meester, van je Geliefde kom brengen.

(29) De Opperheer heeft gezegd: 'Jullie vrouwen zijn feitelijk nimmer gescheiden van Mij, die er altijd is als de Ziel van Allen. Net zoals al de elementen, de ether, het vuur, de lucht, het water en de aarde deel uitmaken van alle levende wezens, ben Ik er als de eenheid van de elementen van de geest, de levensadem, de zinnen en de natuurlijke geaardheden. (30) Middels Mijzelf schep, vernietig en onderhoudt Ik Mijzelf in Mijzelf, met behulp van de macht van Mijn begoochelend vermogen dat bestaat uit de materiėle elementen, de zinnen en de natuurlijke geaardheden. (31) De ziel vol van zuiver geestelijke kennis, die los van de associatie van de geaardheden afzonderlijk bestaat, wordt waargenomen [als de constante getuige] in de werking van de diepe slaap, de droomslaap en het waakbewustzijn. (32) De geest waarmee men zich bezint op de voorwerpen van de zintuigen, vormt een drogbeeld, zoals een droom een drogbeeld vormt als men wakker wordt. Waakzaam blijvend behoort men datgene onder controle te brengen wat zich via de zinnen verzamelt [in de geest, vergelijk B.G. 2: 68 en 6: 35-36]. (33) Net zoals de oceaan het eindpunt vormt voor al de rivieren, vormt dit [inzicht] de slotconclusie van al de Vedische literatuur, van al de analyse en yoga, van iedere intelligente persoon, verzaking, boete, zinsbeheersing en waarheidlievendheid [vergelijk B.G. 2: 70]. (34) Het feit dan dat Ik, voor jullie ogen zo dierbaar, Me zo ver van jullie vandaan bevindt, komt overeen met Mijn wens dat jullie geest - die onderhevig is aan aantrekking - op Mij mediteert. (35) De geest van een vrouw is meer verzonken als haar geliefde ver weg is, dan wanneer ze hem recht voor zich ziet. (36) Omdat in het voortdurend aan Mij denken jullie geesten volledig in Mij zijn opgegaan en vrij zijn van alle onrust, zullen jullie Mij spoedig bij je hebben. (37) Zij die hier in Vraja bleven terwijl Ik Me 's nachts vermaakte in het bos [zie 10.29: 9], en zodoende de rāsadans niet meebeleefden, hadden het geluk Mij te bereiken door te denken aan Mijn luister.

(38) S'rī S'uka zei: 'Toen de vrouwen van Vraja de aldus overgebrachte aanwijzingen van hun Geliefde hoorden, waren ze blij dat hun geheugen was opgefrist door het bericht en richtten ze zich vervolgens tot Uddhava. (39) De gopī's zeiden: 'Kamsa, de vijand van de Yadu's, de oorzaak van het lijden, werd gelukkig samen met zijn volgelingen gedood. Wat een zegen dat het Acyuta nu goed gaat levend bij degenen die Hem welgezind zijn en die [daarmee] alles bereikten wat ze zich maar wensten. (40) O achtenswaardige man, misschien schenkt de oudere broer van Gada [Krishna, zie 9.24: 46] de vrouwen in de stad, die vol genegenheid Hem verlegen vereren met uitnodigende glimlachen en blikken, wel de liefde die ons toebehoort. (41) Hoe kan onze Lieveling, zo goed thuis in al de zaken van de liefde, nu niet in de ban raken van de zinsbegoochelende gebaren en woorden van de vrouwen in de stad die, net als wij, ook constant van aanbidding zijn? (42) En..., o vrome ziel, herinnert Krishna zich ons nog? Brengt Hij ons dorpsmeisjes ooit ter sprake als Hij vrijuit praat in het gezelschap van de vrouwen van de stad? (43) Herinnert Hij zich die nachten nog waarin Hij zich vermaakte in Vrindāvana, die plaats zo betoverend door de lotus, de jasmijn en de maan? Hij danste toen met tinkelende enkelbelletjes daar samen met ons, Zijn geliefde vriendinnen, die vol lof waren vanwege Zijn aantrekkelijke verhalen. (44) Zal die nazaat van Das'ārha terugkeren naar deze plek en met Zijn aanraking ons weer tot leven wekken, die geplaagd worden door het verdriet waar Hij Zelf aanleiding toe gaf? Zal Hij dat doen zoals Indra met zijn wolken een bos zou [doordrenken]? (45) Maar waarom zou Krishna hierheen komen, nu dat Hij, omringd door al Zijn aanhangers, er gelukkig mee is dat Hij een koninkrijk heeft verworven, dat Hij Zijn vijanden heeft gedood en dat Hij getrouwd is met de dochters van koningen? (46) Welke taak blijft er voor ons, vrouwen van het bos of voor welke andere vrouwen ook, nu over om Hem van dienst te kunnen zijn, Hij de grote Ziel en echtgenoot van de godin van het geluk, van Wie iedere wens al in vervulling is gegaan? Hij is volkomen in Zichzelf! (47) Het grootste geluk vindt men in het niet verwachten, zo stelde zelfs de onkuise Pingalā dat [een courtisane, zie 11.8]. Voor ons gebrand op Krishna die dat heel goed weten, is het niettemin erg moeilijk om geen hoop te koesteren. (48) Wie is er toe in staat de intieme gesprekken met Uttamas'loka uit zijn hoofd te zetten, Hij van wiens zijde de godin nimmer wijkt, ondanks dat Hij haar niet begeert? (49) In het gezelschap van Sankarshana, o prabhu, trok Krishna met de koeien en de geluiden van de fluit door de verschillende plaatsen in het bos, langs de rivieren en de heuvels. (50) Ah, telkens weer doen  die plaatsen, gesierd met de glorie van Zijn voetafdrukken, ons weer denken aan de zoon van Nanda die we nooit meer kunnen vergeten. (51) O, hoe kunnen wij Hem nu ooit vergeten met onze harten gestolen door Zijn fraaie gang, Zijn speelse blikken, Zijn gulle glimlachen en nectargelijke woorden? (52) O Meester, Meester van de Godin en Meester van Vraja; o Vernietiger van het Lijden, o Govinda, hef Gokula ovolko,emp uit de oceaan van de misčre waarin ze is ondergedompeld!'


(53) S'rī S'uka zei: 'Met de koorts van hun gescheidenheid verdreven door Krishna's boodschappen, aanbaden ze vervolgens hem, Uddhava, omdat ze hem als Adhokshaja Zelf herkenden. (54) Daar nog een paar maanden verblijvend, al zingend over de onderwerpen van Krishna's spel en vermaak, bracht hij Gokula grote vreugde met het verdrijven van het verdriet van de gopī's. (55) Al de dagen dat Uddhava zich ophield in Nanda's koeherdersdorp, verstreken voor de bewoners van Vraja in een oogwenk, omdat ze gevuld waren met gesprekken over Krishna. (56) Met de aanblik van de rivieren, de bossen, de bergen, de valleien en de bloesemende bomen, schiep de dienaar van de Heer er genoegen in de mensen van Vraja te herinneren aan Krishna. (57) Met voor ogen hoe de gopī's in hun verzonkenheid in Krishna in verwarring verkeerden en zo meer, was Uddhava buitenmate verheugd en betuigde hij hun alle respect terwijl hij het volgende zong: (58) 'Hier op aarde zijn deze vrouwen de enigen [die werkelijk succesvol zijn] in het verwerven van een lichaam, want zij bereikten de perfectie van een exclusieve liefde voor Govinda, de Ziel van Allen - een liefde begeerd door de wijzen, onszelf en door hen beducht voor een materieel bestaan. Wat voor een nut zouden de [drie] brahmaanse geboorten ook hebben [van je bestaan ontlenen aan je ouders, je goeroe en de offers die je brengt] voor iemand die de smaak te pakken heeft van de verhalen over de Onbegrensde Heer? (59) Wat is men nu vergeleken met deze vrouwen die, onzuiver in hun gedrag jegens Krishna, rondtrekken door de bossen? Wat is nu iemands positie vergeleken met dit stadium van volmaakte liefde voor de Allerhoogste Ziel? Degene die voortdurend van aanbidding is, zelfs al is hij niet zo geschoold, vergunt de Heer direct het hoogste goed, het goede dat, in zich opgenomen, werkt als de koning van alle medicijnen [d.w.z. ongeacht de persoon]. (60) De zegen die de dames van Vraja tijdens de rāsadans was vergund met de omhelzing van Uttamas'loka, was er niet voor de  godin op Zijn borst die zo intiem met Hem verbonden is, was er niet voor de hemelse meisjes met de geur en luister van een lotusbloem, noch werd hij enige andere vrouw gegeven [10.33]. (61) O, laat mij het stof van de lotusvoeten van de gopī's in Vrindāvana toegewijd zijn! Laat mij één van de struiken, klimplanten of kruiden daar zijn [in relatie] tot hen, tot die vrouwen, die in aanbidding van de voeten van Mukunda, naar wie men op zoek is met behulp van de Veda's, het pad van de burgerlijke correctheid verlieten en de verwanten achter zich lieten die zo moeilijk te verlaten zijn. (62) De voeten van de Opperheer, waar de godin, Heer Brahmā en de andere goden met al hun verlangens vervuld, zelfs als volleerde meesters in de yoga, alleen maar van kunnen dromen, werden door Krishna in de bijeenkomst van de rāsadans op hun borsten geplaatst, zodat, door hen te omhelzen, ze hun nood de baas konden. (63) Keer op keer breng ik mijn eerbetuigingen aan het stof van de voeten van de vrouwen van Nanda's koeherdersdorp, wiens luide bezingen van Krishna's heerlijkheid de drie werelden zuivert.'

(64) S'rī S'uka zei: '[Uddhava,] de nazaat van Das'ārha nam daarop afscheid van Yas'odā, Nanda, de gopa's en de gopī's, klom in zijn wagen en wilde vertrekken. (65) Maar bij zijn vertrek benaderden Nanda en de anderen hem met verschillende artikelen van aanbidding in hun handen en zeiden, vol genegenheid en met tranen in hun ogen: (66) 'Mogen onze geestelijke activiteiten berusten op Krishna's lotusvoeten, mogen onze woorden uitdrukking geven aan Zijn namen en mogen onze lichamen als ze zich voorover buigen en zo meer, dat doen te Zijnentwille. (67) Moge er waar we ook door de Heer beschikt moeten rondtrekken voor ons werk, en moge er met wat we ook doen en wegschenken in liefdadigheid, de gehechtheid zijn aan Krishna, onze Heer.'

(68) Nadat de gopa's hem aldus hadden geėerd met Krishna-bhakti, o eerste onder de mensen, keerde Uddhava terug naar de stad Mathurā die zich [nu] onder Krishna's hoede bevond. (69) Nadat hij Krishna zijn eerbetuigingen had gebracht, vertelde hij Hem over de intense toewijding van de bewoners van Vraja en overhandigde hij aan Vasudeva, Balarāma en de koning [Ugrasena], de geschenken die voor hen waren meegegeven.'

*: Om de claim kracht bij te zetten dat het hier om Rādhā handelt, citeert S'rīla Jīva Gosvāmī de volgende verzen uit de Agni Purāna: "Bij het ochtendgloren deden de gopī's navraag bij de dienaar van Krishna, Uddhava, over de Heer Zijn tijdverdrijf en wederwaardigheden. Alleen S'rīmatī Rādhārānī, verzonken in gedachten over Krishna, zag af van haar belang in de gesprekken. Toen sprak Rādhā, die wordt aanbeden door de bewoners van Haar Vrindāvana dorp, zich uit temidden van Haar vriendinnen. Haar woorden waren vol van zuivere transcendentale kennis en gaven uitdrukking aan het allerbeste gedeelte van de Veda's."

**: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī geeft aan dat deze en de volgende negen verzen een voorbeeld vormen van de tien soorten van impulsieve spraak [citra-jalpa of vreemde praatjes] geuit door een geliefde als uitdrukkingen van hemelse gekte of goddelijke waanzin [divyonmāda]. S'rīla Rūpa Gosvāmī in de Ujjvala-nīlamani (14.182) zegt over deze uitdrukking: "Prajalpa is de spraak die de tactloosheid van iemands geliefde aan de kaak stelt met uitdrukkingen van disrespect. Het wordt uitgesproken in een jaloerse en trotse gesteldheid."

***: Ujjvala-nīlamani (14.184): 'Parijalpa is die spraak welke, met verschillende middelen, bewijs levert van de eigen slimheid door te wijzen op de genadeloosheid, dubbelhartigheid, onbetrouwbaarheid enzovoorts van iemands Heer van aanbidding.'

*4: Ujjvala-nīlamani (14.186): "Volgens de geschoolde autoriteiten, is vijalpa sarcastische spraak die gericht is op de doder van Agha en die openlijk uitdrukking geeft aan de jaloezie terwijl tegelijkertijd de aandacht wordt gevestigd op de eigen kwaaie trots."

*5: Ujjvala-nīlamani (14.188): "De verklaring van Heer Hari's dubbelhartige natuur in een verwijtende toon geboren uit trots, tezamen met jaloers uitgesproken beledigingen tegen Hem gericht, is door de wijzen met ujjalpa aangeduid."

*6: Ujjvala-nīlamani (14.190): "De geschoolden beschrijven sańjalpa als die spraak welke zich met diepe ironie en beledigende gebaren beklaagt over de ondankbaarheid enzovoorts van de geliefde."

*7: Ujjvala-nīlamani (14.192): "Geheiligde personen hebben geconcludeerd dat als een minnares, gedreven door jaloezie en vrees, verklaart dat Heer Hari haar gehechtheid niet waard is vanwege zijn wreedheid, lustmatigheid en oneerlijkheid, dat dergelijke spraak dan avajalpa heet."

*8: Ujjvala-nīlamani (14.194): "Als een minnares indirect met grote spijt stelt dat haar geliefde in aanmerking komt de bons te krijgen, dat dergelijke spraak, geuit als het klagelijke schreeuwen van een vogel, abhijalpa wordt genoemd."

*9: Ujjvala-nīlamani (14.196): "Een uitlating vol van weerzin, die beschrijft hoezeer de minnaar vol van bedrog is en iemand ellende brengt, en eveneens in zich sluit dat Hij anderen geluk brengt, staat bekend als ājalpa."

*10: Ujjvala-nīlamani (14.198): "Als de minnares nederig stelt dat hoewel ze het niet waard is haar geliefde te bereiken ze de hoop op een liefdesrelatie met Hem niet op kan geven, worden dergelijke woorden, uitgesproken met respect voor de boodschap van haar geliefde, pratijalpa genoemd."

S'rīla Vis'vanātha Cakravartī verklaart dat de godin van het geluk, S'rī, de macht heeft om vele verschillende gedaanten aan te nemen. Dus als Krishna andere vrouwen geniet, blijft ze op Zijn borst aanwezig in de vorm van een gouden lijn. Als Hij zich niet ophoudt met andere vrouwen, legt ze deze gedaante af en schenkt ze hem plezier in haar natuurlijke, mooie gedaante van een jonge vrouw.

*11: Ujjvala-nīlamani (14.200): "Als, eerlijk en oprecht, een minnares S'rī Hari op een ernstige wijze, nederig, wijfelachtig en gretig betwijfelt, staat een dergelijke spraak bekend als sujalpa."

 

 



Hoofdstuk 48: Krishna Behaagt Zijn Toegewijden

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Ziel van Allen die Alles Ziet, wenste met begrip [voor Uddhava's verslag over smachtende vrouwen] het om het dienstbare meisje [Trivakrā] te behagen [zoals Hij had beloofd 10.42: 12], en begaf zich naar het huis van de vrouw die zo geplaagd werd door de lust [zie 10.42: 10]. (2) Het was rijkelijk voorzien van dure spullen, herbergde veel zinneprikkelende voorwerpen en werd verfraaid door strengen parels en baldakijnen, bedden en zetels, alsook door wierook, olielampen, bloemenslingers en sandelhout. (3) Toen ze Hem bij haar thuis zag arriveren, kwam ze onmiddellijk overeind en haastte ze zich, samen met haar vriendinnen, om Acyuta naar behoren te ontvangen door Hem respectvol te verwelkomen met een prima zitplaats en zo meer. (4) Uddhava werd eveneens geėerd, maar, correct als hij was, beroerde hij zijn zetel en ging hij op de vloer zitten. Krishna, trouw aan de gang van zaken in de menselijke samenleving, vleide Zichzelf zonder aarzelen neer op een luxueus bed [in de kamers erachter]. (5) Ze bereidde zich voor door zich te baden, haar lichaam in te smeren en zich aan te kleden met sieraden en bloemenslingers, en door parfum, betelnoot en geurig mondwater en zo meer te gebruiken, waarop ze verlegen met speelse glimlachen Mādhava benaderde met verleidelijke blikken. (6) De lieftallige vrouw bij Zich roepend die, bevreesd voor het nieuwe contact, verlegen was, greep Hij haar twee, met armbanden gesierde, handen vas bewijs van vroomheid eruit bestond dat ze Hem zalf had aangeboden. (7) Door aan de voeten van de Onbegrensde Heer te ruiken en door tussen haar borsten Hem, haar Minnaar, de Verpersoonlijking van Alle Extase, in haar armen te sluiten, werd de pijn weggevaagd die vanwege Cupido brandde in haar borsten, haar binnenste en haar ogen. Zo slaagde ze erin de nood die haar zo lang had geplaagd kwijt te raken. (8) Omdat zij Hem, de Meester van de Verlichting, smeersels had aangeboden voor het lichaam, had ze de Heer voor zich gewonnen die zo moeilijk te winnen is. Maar ongelukkigerwijze [vergelijk 4.9: 31] smeekte ze toen om het volgende: (9) 'AlstJeblieft blijf hier een paar dagen samen met mij, o Geliefde! Geniet ervan, ik kan het niet verdragen om het zonder Je gezelschap te moeten stellen, o Lotusbloemenogen.'

(10) Hij die van Respect is voor Anderen, gaf uit achting voor haar, gehoor aan de gunst die ze verlangde [in de vorm van een belofte], waarop de Heer van Een Ieder, samen met Uddhava, terugkeerde naar Zijn eigen hoogst weelderige verblijf. (11) Degene die in de volle aanbidding van Vishnu, de Heer der Heerscharen die zo moeilijk [anders dan door zuivere toewijding] te vereren is, voor een geestelijk gemakzuchtige zegening kiest, is met die oppervlakkigheid niet bijster intelligent bezig [zie ook 7.15: 36].

(12) Krishna, de Meester, die [ook] Akrūra een plezier wilde doen en iets met hem wilde regelen, ging samen met Uddhava en Balarāma naar zijn huis. (13-14) Toen hij Hen eraan zag komen, de grootsten onder de luisterrijke persoonlijkheden die zijn verwanten waren, stond hij verheugd op om Hen ter verwelkoming te begroeten en omhelzen. Buigend voor Krishna en Rāma werd hij ook door Hen begroet, waarop hij, nadat ze Hun zitplaatsen hadden ingenomen, van eerbetoon was volgens de voorschriften. (15-16) Het water dat hij had gebruikt om Hun voeten te wassen sprenkelde hij over zijn hoofd, o Koning, waarna hij Hen geschenken aanbood: de fijnste kleding, sandelhout, bloemenslingers en de fraaiste sieraden. Met zijn hoofd naar beneden gebogen plaatste hij uit eerbetoon Krishna's voeten op zijn schoot om ze te masseren, en richtte hij zich in alle bescheidenheid, met zijn blik naar beneden gewend, als volgt tot Krishna en Rāma: (17) 'Tot ons grote geluk hebben Jullie twee de zondige Kamsa en zijn broers en volgelingen gedood. Aldus werd Uw dynastie bevrijd van eindeloze moeilijkheden en hebben Jullie hem voorspoed gebracht. (18) Jullie twee zijn de pradhāna en purusha [materiėle en efficiėnte] oorzaken van het universum die één zijn met het universum. Los van Jullie is er geen sprake van wat voor oorzaak of gevolg ook [para-apara]. (19) Dit universum dat U uit Uw energieėn schiep, ging U vervolgens binnen. Zo kan U worden waargenomen in de vele [gedaanten], o Absolute Waarheid, waarvan we weet hebben door zowel te luisteren naar de geschriften als door directe ervaring. (20) Zoals het element aarde en de andere elementen zich verschillend manifesteren in levensvormen die rondbewegen en zich niet rondbewegen, manifesteert U, het Ene Op Zichzelf Berustende Zelf, de Superziel, zich ook als een veelvoud [aan zielen] in die verschillende levensvormen. (21) U schept, behoudt en dan vernietigt U het universum weer, maar bent met de kwaliteiten van Uw vermogens - [respectievelijk] de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid [de guna's], niet aan die acties of hun geaardheden gebonden. Want wat zou voor U, die de Ziel van de Kennis bent, nu een oorzaak van gebondenheid kunnen vormen? (22) Omdat nimmer is aangetoond dat U bepaald wordt door fysieke zaken en dergelijke, is er met U, de Superziel, geen sprake van een letterlijk geboren worden of van materiėle tegenstellingen. Daarom bestaat er voor U geen gebondenheid, noch in feite enige bevrijding [vergelijk 10.14: 26]. En als dat dan naar Uw wilsbeschikking zo lijkt te zijn [zie b.v. 10.11: 7], is dat het gevolg van onze verkeerde notie van U [zoals in 10.23: 10-11]. (23) Voor het heil van dit universum draagt U het klassieke pad van de Veda uit en neemt U gedaanten aan in de geaardheid goedheid als kwaadwilligen op het pad van de goddeloosheid dat blokkeren. (24) U als diezelfde persoon, o Meester, bent nu nedergedaald in het huis van Vasudeva tesamen met Uw volkomen deelaspect [Balarāma]. Dat deed U om  de roem te verspreiden van de [Yadu]dynastie en om van deze aarde de last weg te nemen van de honderden legers daar aanwezig, door de koningen te doden [zie ook 1.11: 34] die horen bij de tegenstanders van de godvrezenden [zie b.v. 7.1: 40-46]. (25) Vandaag, o Heer, is onze woning met Uw komst bijzonder gezegend. U, Adhokshaja, de Geestelijk Leraar van het Universum die de belichaming vormt van al de goden, voorvaderen, levende wezens en mensen, U van wiens voeten het water [van de Ganges, zie 5.17] spoelt dat de drie werelden zuivert. (26) Welke andere geleerde bestaat er nu voor ons? Tot wie anders moeten wij ons voor onze toevlucht wenden dan tot U, de weldoener wiens woorden van liefde voor Zijn toegewijden altijd oprecht zijn? Want de ondersteuners dankbaar die U aanbidden, schenkt U alles wat ze verlangen, zelfs Uzelf bij wie er nimmer sprake is van enige toename of vermindering [zie ook B.G. 2: 40]. (27) Tot ons geluk bent U hier voor ons te zien, U die zelfs voor de meesters van de yoga en de prominenten van de verlichting een moeilijk te bereiken doel vormt. AlstUblieft, doorbreek snel de banden van ons waanbestaan die het gevolg zijn van Uw materiėle energie: onze kinderen, echtgenote, weelde, gewaardeerde vrienden, ons thuis, ons lichaam, enzovoorts.'

(28) Aldus uitvoerig aanbeden door Zijn toegewijde, glimlachte Krishna, de Opperheer, naar Akrūra en sprak Hij tot hem met woorden waar hij diep van onder de indruk raakte. (29) De Allerhoogste Heer zei: 'U, Onze oom van vaders zijde en lovenswaardige vriend, bent Onze geestelijk leraar. Wij zijn steeds degenen die van u afhankelijk zijn en die [als uw zonen] door u moeten worden beschermd, onderhouden en begenadigd. (30) Iemand als u behoort tot de meest hoogstaande onder de vererenswaardigen en verdient het te worden gediend door een ieder die het heiligste en hoogste goed verlangt. Halfgoden zijn altijd uit op hun eigenbelang, maar zuivere toegewijden zijn dat niet. (31) Niet om iets af te doen aan de heilige plaatsen die bestaan uit water [rivieren] of aan de beeltenissen die zijn gemaakt van klei en steen - ze zuiveren op de lange duur, maar de heiligen [zelf] geven al zuivering als men ze één enkele keer ontmoet. (32) U bent ongetwijfeld de allerbeste van al Onze weldoeners. Ik zou graag willen dat u voor Ons naar de stad gaat die is vernoemd naar de olifant [Hastināpura] om erachter te komen wat er in het belang van het welzijn van de Pāndava's zou moeten gebeuren. (33) Toen hun vader stierf waren ze er als jonge jongens samen met hun moeder ellendig aan toe. De koning [Dhritarāshthra] bracht ze naar zijn hoofdstad, waar ze zich sedertdien ophouden, zo heb ik vernomen. (34) De koning, de zoon van Ambikā [zie 9.22: 25], was blind en was, onder controle van zijn boosaardige zoons [een honderdtal aangevoerd door Duryodhana, 9.22: 26], zwak van geest, zodat hij de zoons van zijn broer [Pāndu] zeker niet gelijk behandelde. (35) Ga en zoek uit of hij momenteel goed of slecht bezig is, zodat We met die kennis iets kunnen regelen ten gunste van onze beste vrienden.'

(36) Na Akrūra met deze woorden volledig te hebben geļnstrueerd, ging de Fortuinlijke, Heer Hari, samen met Uddhava en Sankarshana terug naar Zijn verblijfplaats.'



Hoofdstuk 49: Akrūra's Missie in Hastināpura

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Hij [Akrūra] ging naar Hastināpura, de stad gekenmerkt door de glorie van de koningen van de Pūrudynastie [zie stamboom], en zag daar de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra, zie 9.22: 25] samen met Bhīshma, Vidura en Prithā [Kuntī], alsook Bāhlika en zijn zoon [Somadatta], Dronācārya en Kripācārya, Karna, Duryodhana, de zoon van Drona [As'vatthāmā], de Pāndava's en andere vrienden. (3) Nadat de zoon van Gāndinī [Akrūra, zie 9.24: 15] zijn verwanten en vrienden had begroet zoals het hoort, vroegen ze hem wat voor nieuws er was over hun naasten, waarop hij op zijn beurt informeerde hoe het hun verging. (4) Hij bleef daar een paar maanden om erachter te komen wat de koning, die zijn stem niet tegen zijn slechte zoons kon verheffen, alzo deed gehoor gevend aan de wensen van kwaadwillige personen [als Karna]. (5-6) Zowel Vidura als Kuntī vertelden hem alles over het wangedrag - zoals het toedienen van gif - waaraan de zoons van Dhritarāshthra zich schuldig hadden gemaakt in hun onverdraagzaamheid wat betreft de invloed, de vaardigheid, de kracht, heldenmoed enzovoorts van de zoons van Prithā, voor wiens hoogstaande kwaliteiten de burgerij een grote sympathie koesterde. (7) Nu dat Prithā haar [Vrishni-]broeder Akrūra voor zich zag, richtte ze zich, terugdenkend aan haar geboorteplaats [Mathurā], tot hem en zei ze met tranen in haar ogen: (8) 'O zachtmoedige ziel, denken onze ouders en broers, mijn zussen, neven en de vrouwen van de familie, alsook mijn [oude jeugd]vriendinnen, nog steeds aan ons? (9) Denkt de zoon van mijn broer, Krishna, de Almachtige Heer, de zorgzame toevlucht van de toegewijden, en Balarāma met Zijn lotusblaadjesogen, nog aan de zoons van de zus van Zijn vader? (10) En... zal Hij me met Zijn woorden komen troosten, ik die met jonge jongens verstoken van hun vader temidden van de vijanden zit te treuren als een hert tussen de wolven? (11) Krishna, o Krishna, o Grootste Yogi, o Ziel en Beschermer van het Universum, alsJeblieft waak over deze overgegeven ziel die samen met haar kinderen verdrinkt in verdriet, o Govinda [zie ook 1.8: 17-43]! (12) Voor de mensheid die bang is voor dood en wedergeboorte, zie ik geen andere toevlucht dan Jouw lotusvoeten, o Heer en Meester die de bevrijding schenkt. (13) Mijn eerbetuigingen voor Jou, Krishna, de zuivere Absolute Waarheid en Superziel, de Heer van de Yoga en Vereniger van het Bewustzijn; Jou benader ik voor mijn toevlucht.'

(14) S'rī S'uka zei: 'O Koning, uw eigen overgrootmoeder, die zich aldus haar verwanten en Krishna, de Meester van het Universum, voor de geest haalde, begon toen hardop te huilen over haar ongeluk. (15) Akrūra, gelijkmoedig in vreugde en verdriet, en de luisterrijke Vidura, troostten Kuntī door haar te herinneren aan hen [de goden] die haar zoons verwekten [zie stamboom]. (16) Toen het tijd werd om te vertrekken maakte hij zijn opwachting bij de koning temidden van zijn aanhangers, die zich geheel liet leiden door zijn zoons [en door zijn pleegzoons] die hij niet gelijk behandelde. Hij wilde hem duidelijk maken wat in vriendschap was meegedeeld door zijn goedbedoelende verwanten [Krishna en Rāma]. (17) Akrūra zei: 'O beste, geliefde zoon van Vicitravīrya [9.22: 21-25], jij hebt tot de meerdere eer en glorie van de Kuru's, na het overlijden van je broer Pāndu, nu de troon bestegen. (18) Plichtsbewust de aarde en de burgers beschermend, de mensen vreugde verschaffend met je goede karakter, en je verwanten gelijk behandelend, zal je de perfectie bereiken en roem verwerven. (19) Maar als je daarmee in strijd handelt, zal je worden vervloekt in deze wereld en in duisternis belanden. Behandel daarom de Pāndava's en je eigen zoons altijd gelijk. (20) Niemand op deze wereld, o Koning, is een voortdurende omgang gegeven met wie dan ook. Zelfs niet met je eigen lichaam houdt de relatie stand. En wat verwacht je dan van een vrouw, kinderen, enzovoorts? (21) Een levend wezen wordt alleen geboren en sterft weer alleen. Alleen geniet je van de goede gevolgen [van je handelingen] en alleen sta je ook voor de slechte gevolgen. (22) De weelde die werd vergaard door een onintelligent iemand zonder achting voor het dharma, wordt ingepalmd door anderen die zich voordoen als afhankelijke mensen [zoals familieleden], net zoals het water van een vis [in beslag wordt genomen door zijn eigen kroost]. (23) Zij die, het aan wijsheid ontbrekend, hun leven leiden, hun weelde verwerven en hun kinderen voeden met minachting voor dharmische zaken en denken 'Ik ben de eigenaar', eindigen berooid en verlaten, gefrustreerd in hun plannen [zie 4.31 6.15: 21-23 en 7.15]. (24) Blind voor de eigen dharmische verplichtingen door hen in de steek gelaten moet hij, niet bekend met de zin van het bestaan en met zijn doelen niet bereikt, zijn last [alleen] dragen en belandt hij in de diepste duisternis [zie ook 3.30; 5: 26; 6.1: 40]. (25) Breng daarom, o Koning, deze wereld beziend als een droom, als iets magisch, als iets van het denken, de geest met intelligentie onder controle en vindt zo uw evenwicht en vrede, prabhu.'

(26) Dhritarāshthra zei: 'Ik kan geen genoeg krijgen van de gunstige woorden die je spreekt, o meester van liefdadigheid, ze zijn voor mij, een sterveling, als de nectar van onsterfelijkheid! (27) Maar hoe aangenaam ze ook mogen zijn, o zachtaardige ziel, ze zijn, net als bliksem in de wolken, niet verankerd in mijn onstandvastige hart, omdat ik partijdig ben in de gehechtheid aan mijn zoons. (28) Welke persoon kan nu ingaan tegen wat beschikt is door de Heer nedergedaald in de Yadufamilie om de last van de aarde weg te nemen [zie B.G. 9: 8]? (29) Hij wiens pad ondoorgrondelijk is, schept dit universum middels Zijn eigen creatieve vermogen, verdeelt de geaardheden en gaat er in binnen. Mijn eerbetuigingen voor Hem wiens handelingen onvoorstelbaar zijn, de Allerhoogste Heer met wie we bevrijding vinden uit de kringloop van geboorte en dood.'

(30) S'rī S'uka zei: 'De nazaat van Yadu [Akrūra] die aldus op de hoogte raakte van de mentaliteit van de koning, nam toen afscheid van zijn weldoeners en ging terug naar de hoofdstad van de Yadu's. (31) Beantwoordend aan de bedoeling van zijn missie, o nazaat van Kuru, deed hij verslag aan Rāma en Krishna over hoe Dhritarāshthra zich gedroeg tegenover de Pāndava's.'





Hoofdstuk 50: Krishna Gebruikt Jarāsandha en Vestigt de Stad Dvārakā

(1) S'rī S'uka zei: 'Asti en Prāpti, de twee koninginnen van Kamsa, o held van de Bhārata's, waren er ongelukkig over dat hun echtgenoot gedood was en gingen vol verdriet naar het huis van hun vader. (2) Ze vertelden hun vader, de koning van Magadha genaamd Jarāsandha [zie 1.15: 9, 9.22: 8, 10.2: 1-2, 10.36: 36], alles over de oorzaak van hun weduwschap. (3) Toen hij dat slechte nieuws hoorde, waagde hij vol van leed en wrok, o Koning, zich aan het extreme plan de Yādava's van de aarde weg te vagen. (4) Met drieėntwintig akshauhinī's stelde hij zich rondom Mathurā op om de hoofdstad van de Yadu's aan alle kanten te belegeren. (5-6) Toen Krishna, de Allerhoogste Heer Hari, zag hoe zijn troepenmacht, als een oceaan die buiten zijn oevers was getreden, Zijn stad belegerde en Zijn burgers vervulde van angst, overdacht Hij, als de Uiteindelijke Oorzaak in een Menselijke Gedaante, wat Hij, met het doel van Zijn nederdaling in deze wereld, het beste kon doen gezien de tijd en plaats. (7-8) 'Ik zal zeker zijn leger vernietigen, deze last van de aarde bijeengebracht door de koning van Magadha, waarin hij allen verzameld heeft die, onderworpen aan hem, de leiding op zich namen en nu kunnen worden geteld in akshauhinī's infanterie, cavalerie, strijdwagens en vechtolifanten. Jarāsandha moet Ik echter sparen, zodat hij het opnieuw zal proberen een leger bijeen te brengen. (9) Met deze bedoeling ben Ik nedergedaald: om de last van deze aarde weg te nemen, de deugdzamen te beschermen en een einde te maken aan de rest [die niet wil deugen]. (10) Teneinde het dharma te verdedigen neem ik, zo gauw na een zekere tijd het onrecht overheerst, eveneens andere lichamen aan [zie ook 2.7, en B.G. 4: 7].'

(11) Terwijl Hij zo dacht, verschenen er opeens twee strijdwagens aan de hemel [uit Vaikunthha] met een gloed als die van de zon, compleet met wagenmenners en een uitrusting. (12) Ook verschenen uit zichzelf de klassieke goddelijke wapens van de Heer. Toen Hij ze zag zei de Heer van de Zinnen tot Sankarshana: (13-14) 'O Gerespecteerde Ziel, sla alsJeblieft acht op deze acute dreiging voor de Yadu's die door Jou worden beschermd, Prabhu. Dit is Jouw strijdwagen die is gearriveerd met Je favoriete wapens. Wij kwamen inderdaad ter wereld met dit doel: om te handelen ten gunste van de zuivere zielen, o Heer. Wees daarom zo goed de last van deze drieėntwintig legers van de aarde weg te nemen.'

(15) Na Hem aldus ertoe te hebben uitgenodigd, reden de twee nazaten van Das'ārha in wapenrusting, schitterend met Hun wapens, de stad uit in Hun strijdwagens, vergezeld door een heel kleine troepenmacht. (16) Toen de Allerhoogste Persoonlijkheid met Dāruka aan de teugels [uit de stad] tevoorschijn kwam, blies Hij op Zijn schelphoorn zodat de harten van de vijandige soldaten beefden van schrik. (17) Jarāsandha wierp een blik op Hen beiden en zei: 'Krishna, Jij slechtste van alle personen, ik wil niet met Je vechten. Het is schandelijk tegen iemand te vechten die nog maar een jongen is, een dwaas als Jij, die Zich schuilhoudt! Scheer Je weg, Jij moordenaar van Je verwanten! (18) En als Jij, Rāma, het lef hebt te vechten, raap dan Je moed maar bijeen. Je delft ofwel doorkliefd door mijn pijlen het onderspit en gaat naar de hemel, of Je brengt mij ter dood!'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Waarlijk, helden hoeven niet zo op te snijden, ze geven simpel blijk van hun kunnen. Hoe kunnen Wij, o Koning, nu de woorden serieus nemen van een man die, met de dood voor ogen, aan het ijlen is?

(20) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Jarā, marcheerde met zijn gigantische overmacht aan troepen toen voorwaarts op de twee afstammelingen van Madhu af, die vervolgens werden omringd door de soldaten, strijdwagens, vlaggen, paarden en wagenmenners, zoals de wind de zon verhuld met wolken of een vuur met stof. (21) Toen de twee strijdwagenvaandels van Hari en Rāma, die gemerkt waren met de palmboom en met Garuda, niet meer te zien waren in het strijdgewoel, vielen de vrouwen van de stad die zich hadden opgesteld op de wachttorens, de paleizen en de doorgangen, in zwijm, getroffen door verdriet. (22) De Heer, er getuige van hoe Zijn leger werd belaagd door de zeer angstwekkende wolken pijlen die de vijandige strijdkrachten onophoudelijk op hen neer lieten regenen, liet daarop Zijn hoogst uitnemende boog de S'ārnga vibreren die door verlicht en onverlicht wordt geėerd. (23) Vanuit Zijn pijlenkoker legde Hij toen aan, spande Hij en vuurde Hij een stortvloed aan scherpe pijlen af waarmee Hij, ronddraaiend als een brandende toorts, onophoudelijk de strijdwagens, olifanten, paarden en soldaten te voet trof. (24) Olifanten stortten neer met hun koppen opengespleten, van vele paarden werd de hals doorgesneden, strijdwagens met inbegrip van hun paarden en vaandels werden vernietigd, en de armen, benen en schouders van de strijdwagenmenners, hun meesters en het voetvolk werden doorkliefd. (25-28) Van de afgesneden ledematen van de tweebenige mensen, de olifanten en de paarden, vloeide het bloed in honderden stromen die vol lagen met armen die eruit zagen als slangen, mensenhoofden die eruit zagen als schildpadden, dode olifanten die leken op eilanden en dode paarden die leken op krokodillen. Handen en bovenbenen waren er als vissen, mensenhaar was er als waterplanten, bogen waren gelijk golven, en wapens waren gelijk losse struiken. De gutsende stromen, beangstigend voor de schuchteren en inspirerend voor de intelligenten, lagen vol wagenwielen, die eruit zagen als schrikwekkende draaikolken, en vele kostbare edelstenen en fraaie juwelen eruit ziend als stenen en grind. Sankarshana met Zijn onbegrensde vermogen, maaide met Zijn ploeg Zijn furieuze vijanden de een na de ander neer. Die troepenmacht, mijn beste Koning, geleid door de koning van Magadha ter wille van de vernietiging, en die zo onafzienbaar, beangstigend en onoverkomelijk was als de grenzeloze oceaan, vormde voor de Heren van het Universum, de twee zoons van Vasudeva, niet meer dan een spelletje. (29) Ondanks het feit dat men [in reactie op filosofen die Zijn afzijdigheid verkondigen] van Hem beweert dat Hij Zijn spel speelt in navolging van de menselijke manier van doen, wekt het geen verbazing dat Hij, die met Zijn onbegrensde kwaliteiten de handhaving, schepping en vernietiging van de drie werelden bewerkstelligt, een vijandige partij onderwerpt. (30) De zo heel sterke Jarāsandha wiens leger was vernietigd en die, verstoken van zijn strijdwagen, alleen nog maar zijn adem restte, werd door Balarāma zo gewelddadig gegrepen als een leeuw die een andere leeuw te pakken neemt. (31) Maar, terwijl Hij hem, die zo vele tegenstanders had gedood, aan het knevelen was met de touwen van Varuna [vergelijk 5.24: 23] en van normale mensen, werd Hij tegengehouden door Govinda, want Hij had Jarāsandha nodig voor een ander doel.
 
(32-33) Hij [Jarāsandha], geėerd door helden, schaamde zich ervoor vrijgelaten te worden door de twee Heren van het Universum, en overwoog zich te onderwerpen aan boetedoeningen. Maar hij werd op die weg tegengehouden door de rest van de edellieden die hem in klare termen, met betekenisvolle woorden en praktische argumenten duidelijk maakten: 'Dat u werd verslagen door de Yadu's is gebeurd als gevolg van uw karmische gebondenheid.' (34) De zoon van Brihadratha, met al zijn soldaten gedood en achtergelaten door de Opperheer, kwam toen zwaar terneergeslagen terug in Magadha.

(35-36) Mukunda, die de oceaan van de vijandelijke troepen te boven was gekomen zonder Zijn strijdmacht te verliezen, werd door de dienaren van de drie werelden vol lof bestrooid met bloemen. Daarna ontmoette hij de burgers van Mathurā die, bevrijd van hun koorts, erg blij waren, terwijl Zijn glorie werd bezongen door hofzangers, boodschappers en lofredenaars. (37-38) Toen Hij de stad binnenkwam met zijn besprenkelde straten, vele vaandels en feestelijk versierde bogen, weerklonken schelphoorns, pauken, trommels en hoorns samen met vīnā's, fluiten en mridanga's [tweezijdige trommels voor de toewijding], en reciteerden de uitgelaten burgers luidkeels Vedische verzen. (39) De vrouwen staarden Hem met wijdopen ogen vol van liefde emotioneel aan, en overlaadden Hem met bloemenslingers, yoghurt, geroosterde rijst en spruiten. (40) De talloze kostbaarheden, bestaande uit de sieraden van de helden die in de slag gevallen waren, werden door de Heer allemaal aan de koning van de Yadu's [Ugrasena] gepresenteerd. (41) En zo deed zich het zeventien keer voor dat de koning van Magadha met zijn akshauhinī's de Yadu's bevocht die werden beschermd door Krishna's militaire kracht. (42) De Vrishni's vernietigden met behulp van Krishna's macht al de legers van de koning. En iedere keer dat zijn soldaten dood neerlagen, werd hij verlaten en ging hij weer weg. (43) Op het moment dat de achttiende veldslag zou plaatsvinden verscheen er uit het buitenland een strijder [Kālayavana] die was gestuurd door Nārada. (44) Hij had over de Vrishni's gehoord en arriveerde met drie croren [dertig miljoen] barbaren [mleccha's] om Mathurā te belegeren, want hij had onder de mensen niemand gevonden die zich met hem kon meten. (45) Toen Hij hem zag dacht Krishna samen met Sankarshana [Balarāma]: 'Ah, [een aanval] van twee kanten. Nu staan de Yadu's voor een groot probleem! (46) Deze Yavana die vandaag tegenover Ons staat opgesteld, heeft dezelfde grote macht als Jarāsandha, die ook hier ofwel vandaag, morgen of overmorgen zal arriveren. (47) Terwijl Wij beiden met hem in gevecht zijn, zal de zoon van Jarā, als hij komt, onze verwanten doden of ze anders met zich meenemen naar zijn eigen vesting. (48) Laten we daarom vandaag een voor mensen ondoordringbaar bolwerk bouwen om onze getrouwen te herbergen en dan de barbaar doden.'

(49) Na overleg, voorzag de Opperheer in een vesting van twaalf yojana's [in omtrek] dat in zee lag, en waar Hij een stad liet bouwen [genaamd Dvārakā of 'veel-poortig', zie ook 1: 11] die allerlei wonderbaarlijke voorzieningen had. (50-53) De wetenschap van de architectuur van Tvashthā [Vis'vakarmā] kon daar worden bewonderd, die met zijn kennis van zaken de hoofdwegen, de hoven en de bedieningswegen had aangelegd bij de grondstukken. De stad herbergde vele prachtige tuinen en parken met daarin de bomen en struiken van de goden, en doorgangen van kwarts met een bovenbouw die met zijn torentjes van goud de hemel raakte. De dienstgebouwen, uitgerust met zilver en brons, waren opgesierd met gouden vaten en hadden daken met edelstenen. Hij had huizen met vloeren die waren ingelegd met kostbare smaragden en werden bevolkt door mensen van de vier varna's, had uitkijktorens en tempels die de heersende goden huisvestten, en schitterde met de paleizen van de Heer van de Yadu's. (54) Heer Indra leverde de Heer de pārijāta[koraal]boom en de Sudharmāhal ['de goede wet'], waarin zich ophoudend een sterveling niet onderhevig is aan de wetten van de sterfelijkheid. (55) Varuna leverde paarden die zo snel waren als de wind en een witte dan wel exclusief donkergrijze kleur hadden. De schatbewaarder van de goden [Kuvera] leverde de acht mystieke schatten [zie nidhi] en de lokale heersers droegen bij met ieder hun eigen weelde. (56) Nu Hij op aarde was verschenen, werden welke machten van beheersing de Allerhoogste Heer hen ook had geschonken voor hun eigen perfectie, allemaal aan Krishna teruggegeven. (57) Nadat Krishna, middels de macht van Zijn yoga al Zijn onderdanen daar naartoe had overgebracht [*], pleegde Hij overleg met Balarāma, de beschermer van de burgers, en ging toen ongewapend de stadspoort uit met een slinger van lotusbloemen om.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī haalt hierbij de volgende verzen aan uit de S'rī Padma Purāna, Uttara-khanda: "In het holst van de nacht, toen de burgers van Mathurā sliepen, haalde Heer Janārdana ze plotseling weg uit die stad en plaatste hij ze in Dvārakā. Toen de mannen wakker werden, stonden ze allen versteld dat ze zich met hun kinderen en vrouwen bevonden in paleizen gemaakt van goud."

 

 

Hoofdstuk 51: De Verlossing van Mucukunda

(1-6) S'rī S'uka zei: 'Toen hij [Kālayavana] Hem naar buiten zag komen [uit de stad, zie 50: 57] als de rijzende maan, zeer mooi om te zien, met een donkere huidskleur, een geel zijden gewaad, de S'rīvatsa op Zijn borst, het schitterende Kaustubha-juweel dat Zijn hals sierde, Zijn machtige, vier lange armen en ogen zo roze als pas gegroeide lotussen, Zijn altijd stralende, reine, vreugdevolle glimlach bij Zijn fraaie kaaklijn, Zijn lotusgelijke gezicht en de aanblik van Zijn haaienvormige oorhangers, dacht hij: 'Deze persoon inderdaad met de S'rīvatsa, de vier armen, de lotusogen, woudbloemen dragend en van een grote schoonheid, moet Vāsudeva zijn. Gezien de kentekenen waar Nārada het over had, kan Hij, die zich daar te voet zonder wapens begeeft, niemand anders zijn. Ik zal Hem zonder wapens bestrijden!' De Yavana aldus overtuigd, probeerde Hem die Zijn gezicht had afgewend en wegvluchtte, achtervolgend in te halen, Hij, die zelfs voor de mystieke yogi's onbereikbaar is. (7) Met iedere stap binnen zijn bereik lijkend te komen, leidde de Heer de leider van de Yavana's over een grote afstand naar een berggrot. (8) In zijn achtervolging beledigde hij Hem met opmerkingen als 'Vluchten is ongepast voor iemand als Jij die lid bent van de Yadudynastie!' Maar hij aan wiens ondeugd [nog] geen einde was gekomen, slaagde er niet in Hem te pakken te krijgen. (9) Hoewel Hij aldus was beledigd, ging de Allerhoogste Heer de berggrot binnen. De Yavana volgde Hem, maar zag daar een andere man liggen. (10) 'En nu, na me over zo'n grote afstand te hebben meegevoerd, ligt Hij hier als een heilige!' Aldus in de waan dat het Acyuta betrof, gaf hij hem uit alle macht een schop. (11) De man werd wakker na een lange periode van slaap en opende langzaam zijn ogen. Om zich heen kijkend in alle richtingen zag hij hem naast zich staan. (12) O afstammeling van Bharata, met de blik die de kwaad geworden man op hem wierp, werd hij in een oogwenk tot as verbrand door een vuur dat ontstond vanuit zijn eigen lichaam [*].'


(13) De edele koning [Parīkchit] zei: 'Wie precies was die persoon, o brahmaan? Van welke familie was hij en waar was hij allemaal toe in staat? Waarom was hij een grot ingegaan om te slapen, en uit wiens zaad werd die vernietiger van de Yavana geboren?'

(14) S'rī S'uka zei: 'Hij staat bekend als Mucukunda. Hij werd geboren in de Ikshvākudynastie als de zoon van Māndhātā [zie 9.6: 38 en 9.7]. Hij was een grote persoonlijkheid die de brahmaanse orde was toegewijd en iemand die zich in de strijd trouw hield aan zijn gelofte. (15) Op een verzoek om hulp van de goden aangevoerd door Indra, die doodsbang waren voor de Asura's, was hij hun een lange tijd van dienst om ze te beschermen. (16) Nadat ze Guha ['van de grot'; Skanda of Kārttikeya] voor zich gewonnen hadden als hun bewaker van de hemel, zeiden ze tot Mucukunda: 'O Koning, zie alstublieft af van de zware taak ons te beschermen. (17) Met het verwaarlozen van uw persoonlijke verlangens hebt u, o held, met het achter u laten van een koninkrijk in de wereld van de mensen, die [asura-]doorns uit de weg geruimd terwille van onze bescherming. (18) Uw kinderen, uw koninginnen en andere verwanten, ministers, adviseurs en onderdanen, zijn nu niet meer in leven. De tijd heeft ze weggevaagd. (19) De Allerhoogste, Onuitputtelijke Heer van Beheersing is de Tijd zelf, machtiger dan de machtigste, die, een spel spelend van herder en kudde, de sterfelijke wezens in gang zet. (20) We wensen u het allerbeste toe, vraag ons alstublieft vandaag om welke gunst u maar wilt, behalve dan de zegen van bevrijding die alleen maar door de Allerhoogste, Onuitputtelijke Heer S'rī Vishnu kan worden verleend.'

(21) Hij, die vanwege zijn grote roem aldus werd toegesproken door de halfgoden, groette hen vol respect en ging een grot binnen om de slaap te genieten die de goden hem vergund hadden [**]. (22) Nadat de barbaar in de as was gelegd onthulde de Opperheer, de grote held van de Sātvata's, Zich aan de wijze Mucukunda. (23-26) Hij, zo donker als een wolk, was gestoken in geel zijden kleding, had de S'rīvatsa op Zijn borst en het schitterende Kaustubhajuweel om dat straalde. Met Zijn vier armen en de Vaijayantī bloemenslinger die Zijn schoonheid verhoogde, met Zijn aantrekkelijke, kalme gezicht en glinsterende, haaivormige oorhangers, met Zijn liefdevolle glimlach die zo aantrekkelijk is voor de hele mensheid en Zijn blik, met Zijn jeugdige, knappe verschijning, Zijn nobele gang en Zijn vuur dat was als van een leeuw, vormde Hij een aanblik van een overweldigende uitstraling. Tegenover deze niet te weerstane schittering geplaatst, stelde hij die zeer intelligent was, vol ontzag aarzelend een vraag. (27) S'rī Mucukunda zei: 'Wie bent U die zich hier in de wildernis bij me voegt in een berggrot, terwijl U met Uw voeten, die zijn als de blaadjes van een lotus, hier over de doornige bodem loopt? (28) Misschien bent U wel de Allerhoogste Heer, de oorsprong die alle wezens het leven heeft geschonken, of anders de vuurgod, de zonnegod, de maangod, de koning van de hemel of misschien een heerser van een andere planeet. (29) Ik denk dat U de leidende godheid [Vishnu] onder de drie voornaamste halfgodenpersoonlijkheden bent [Brahmā, S'iva en Vishnu], de Allergrootste, want U verdrijft de duisternis van deze grot ['het hart'] als een lamp met zijn licht. (30) O Meest Uitmuntende Onder Alle Mensen, beschrijf alstUblieft naar waarheid voor ons die het graag willen horen, Uw geboorte, handelingen en afstamming. (31) Wij van onze kant, o tijger onder de mensen, zijn nakomelingen van Ikshvāku, een familie van kshatriya's. Ikzelf werd geboren uit de zoon van Yuvanās'va en heet Mucukunda, o Heer. (32) Omdat ik een lange tijd niet had geslapen en mijn vermoeide zinnen werden overmand door slaap, ben ik voor mijn gemak hier op deze afgezonderde plaats gaan liggen. En toen werd ik door iemand wakker gemaakt. (33) Die persoon verbrandde vanwege zijn zondige mentaliteit tot as. Direct daarna zag ik toen Uw zo glorieuze goede Zelf, o Bestraffer van de Vijanden. (34) Door Uw ondraaglijke gloed zijn we, beperkt in onze vermogens, niet in staat U te aanschouwen, o Hoogste Genade; U verdient het te worden geėerd door al de belichaamde wezens!'

(35) Aldus toegesproken door de koning, gaf de Allerhoogste Heer en Oorsprong van de Ganse Schepping, breed glimlachend met woorden diep als de rommelende wolken antwoord. (36) De Opperheer zei: 'Er zijn duizenden geboorten, handelingen en namen van Mij, Mijn beste, onbegrensd als ze zijn kunnen ze zelfs door Mij niet worden opgesomd! (37) Ooit kan men, na vele levens, erin slagen al de stofdeeltjes van de aarde te tellen, maar met Mijn kwaliteiten, handelingen, namen en geboorten zal dat nimmer lukken. (38) Zelfs de grootste wijzen die Mijn geboorten en handelingen opsommen, welke zich afspelen met betrekking tot de drie aspecten van de tijd [verleden, heden, toekomst], o Koning, kunnen dat niet volbrengen [vergelijk 8.5: 6 en 8.23: 29]. (39-40) Niettemin, o vriend, luister naar wat Ik u te vertellen heb over Mijn huidige geboorte. In het verleden werd Ik er door Heer Brahmā [zie 3.9 en ook 10.14] toe verzocht het dharma veilig te stellen en de demonen te vernietigen die een overlast voor de aarde vormden. Aldus daalde Ik neer in de Yadudynastie in het huis van Vasudeva, en noemen de mensen Mij vanwege dat feit Vāsudeva, de zoon van Vasudeva. (41) Ik doodde Kālanemi [zie 10.8: 56] en Kamsa [10.44], Pralamba [10.18] en anderen die de deugdzame zielen vijandig gezind waren. Deze Yavana, o Koning, werd verbrand door uw verzengende blik. (42) Ik, de ene persoon die zorgt voor de toegewijden, begaf Me naar deze grot met de bedoeling u een gunst te verlenen, want u hebt daar in het verleden vaak om gebeden. (43) Zeg Me welke zegen u van Me wilt, o heilige Koning, Ik zal u alles geven wat u verlangt. Welke persoon Mij ook tevreden stelt, zal nimmer meer hoeven te treuren.'

(44) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken boog Mucukunda voor Hem en sprak hij. In de wetenschap dat Hij Nārāyana was, de [oorspronkelijke] Godheid, herinnerde hij vervuld van vreugde zich de woorden van Garga [***]. (45) S'rī Mucukunda zei: 'De mens bedrogen door Uw begoochelend materieel vermogen māyā, o Heer, is niet van aanbidding voor U. De ware zin van het leven niet inziend raakt hij - of hij nu een man of een vrouw is - met het najagen van zijn geluk verstrikt in huishoudelijke aangelegenheden die hem ongelukkig maken. (46) De persoon die op de één of andere manier in deze wereld de zelden verworven, hoog ontwikkelde menselijke levensvorm bereikt en niet een doelloze [dierlijke] gedaante, o zondeloze, zal, met een onzuivere geest aan Uw lotusvoeten, niet van eerbetoon zijn, en als een dier gevallen zijn in de overwoekerde put van zijn thuis. (47) O Onoverwinnelijke, ik heb mijn tijd verspild door zo een koninkrijk op te bouwen en weelde te verwerven, hetgeen nu allemaal verdwenen is. Bedwelmd als een aards heerser die zijn sterfelijk lichaam voor zichzelf aanziet, ging ik gebukt onder eindeloze zorgen; ik was gehecht geraakt aan kinderen, echtgenotes, rijkdommen en land. (48) Me bekommerend om dit lichaam, dat je omsluit als een pot of een muur, dacht ik aldus over mezelf als zijnde een god onder de mensen. Omringd door strijdwagens, olifanten, paarden, voetvolk en generaals trok ik rond over de aarde, maar nimmer sloeg ik, in mijn grote trots, serieus acht op U. (49) Onverschillig over wat er zou moeten worden gedaan, verlangend naar zinsobjecten en constant piekerend met een immer groeiende begeerte, wordt men plotseling voor U geplaatst, die zo aandachtig bent als een hongerige slang die zijn giftanden likt om een muis te doden. (50) Hetzelfde voertuig van de tijd, het lichaam, dat eerst 'de koning' heet, rijdend in wagens beslagen met goud of op machtige olifanten, wordt onvermijdelijk mettertijd aangeduid als 'ontlasting', 'wormen' en 'as' [zie ook 16.4: 2-6]. (51) Alom de richtingen veroverd hebbend, zonder verdere conflicten, en gezeten op een troon onder de lofprijzingen van soortgelijke heersers, loopt de persoon in zijn huis rond als een huisdier aan de leiband, terwijl hij zijn geluk ontleent aan de geslachtelijke omgang met vrouwen, o Heer. (52) In die situatie reikend naar meer dan een ander bezit, verricht hij, strikt pleziertjes vermijdend, boetvaardig zijn plicht, maar over zichzelf denkend als 'Ik ben machtiger, ik ben mijn eigen baas’, kan hij wiens driften zo uitgesproken zijn, het geluk niet bereiken. (53) Als voor de dolende persoon zich het levenseinde aandient, kan hij, o Onfeilbare, omgang vinden met hen die goed en eerlijk zijn [de sat-sanga]. Met die goede associatie zal zich dan de toewijding voor Hem ontwikkelen die, als de Heer van het Hogere [de oorzaken] en het Lagere [de gevolgen], het enige doel vormt voor de deugdzamen. (54) O Heer, ik denk dat met het spontane verdwijnen van de gehechtheid aan mijn koninkrijk, U mij Uw genade hebt getoond. Dat is namelijk waar de gelouterde heersers over eindeloze stukken land voor bidden, als ze het bos ingaan om zich af te zonderen. (55) Ik verlang naar niets anders dan het dienen van Uw voeten, want ze vormen, voor hen die zich geen materieel leven wensen, het voorwerp van verlangen, de gunst waarnaar werd gezocht, o Almachtige. Welke trouwe ziel van aanbidding voor U die het Pad van Persoonlijke Ontwikkeling toont, o Heer, zou als een gunst voor dat kiezen wat zijn gebondenheid veroorzaakt? (56) Daarom o Heer, de wereldse zegeningen geheel naast mij neerleggend waardoor men verstrikt raakt in de geaardheden van de hartstocht, de onwetendheid en de goedheid, benader ik U, de Oorspronkelijke Persoon van de Zuivere Kennis, die, vrij van wereldse betrekkingen en dualiteit, transcendentaal bent aan de materiėle kwaliteiten. (57) Geplaagd door verstoringen had ik, een lange tijd, veel zorgen en moest ik lijden in de wereld. Met mijn zes vijanden [de zinnen en de geest] nimmer tevreden, kon ik met geen mogelijkheid de vrede vinden, o Verlener van de Toevlucht. AlstUblieft, o Heer, bescherm mij die, geplaatst voor deze gevaren, o Allerhoogste Ziel, Uw lotusvoeten heeft benaderd, de waarheid die vrij is van angst en leed.'

(58) De Allerhoogste Heer zei: 'O grote Koning, keizer van allen, u hebt een zuivere en krachtige geest, want ondanks dat u werd verleid met zegeningen, raakte u niet bedorven door begeerten. (59) Alstublieft, weet dat Ik u verleidde met zegeningen om na te gaan of u vrij bent van begoocheling. Nimmer laat de exclusieve [Mij enkel toegewijde] intelligentie van de bhakta's zich leiden door materiėle zegeningen. (60) Zij die, Mij niet toegewijd zijnde, zich bezighouden met ademhalingsoefeningen en dergelijke, hebben hun materiėle verlangens niet weten terug te dringen [de vāsanā's], o Koning, zodat men ziet dat hun geest zich weer opnieuw [materieel] doet gelden. (61) Trek naar believen rond in deze wereld, en moge er, met uw geest op Mij gevestigd, voor u aldus steeds een onafgebroken toewijding voor Mij bestaan. (62) Zich aan het dharma houdend van de heersende klasse, hebt u levende wezens gedood tijdens de jacht of bij andere gelegenheden. Door geheel op te gaan in boetedoeningen met Mij als uw toevlucht, moet u die zonde nu uitwissen. (63) In uw geboorte volgend op deze, o Koning, zal u, zich ontwikkelend tot een superieure weldoener voor alle levende wezens, een uitstekende brahmaan zijn en Mij zeker bereiken [zie ook B.G. 5: 29].'

*: Mucukunda, de slapende man, vocht zoals hierna uitgelegd voor een lange tijd ten behoeve van de halfgoden en koos uiteindelijk als zijn zegening het recht om ongestoord te mogen slapen. De paramparā haalt bij monde van S'rīla Vis'vanātha Cakravartī de Hari-vams'a aan die verklaart dat hij verder nog de gunst bedong dat hij in staat zou zijn een ieder te vernietigen die hem zou storen in zijn slaap. Hij maakt verder duidelijk dat Mucukunda dit nogal morbide verzoek deed om heer Indra af te schrikken, die, zo dacht Mucukunda, hem anders misschien bij herhaling zou wakker maken met een verzoek om zijn hulp bij het bestrijden van Indra's kosmische vijanden. Indra's instemmen met Mucukunda's verzoek wordt als volgt beschreven in de S'rī Vishnu Purāna: "De halfgoden verklaarden, 'Wie u ook uit uw slaap haalt zal ter plekke tot as verbranden door een vuur voortgebracht uit zijn eigen lichaam' ".**: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura geeft de volgende regels uit een alternatieve lezing van dit hoofdstuk. Deze regels moeten worden ingevoegd tussen de twee helften van dit vers:
nidrām eva tato vavre
sa rājā s'rama-karshitah
yah kas'cin mama nidrāyā
bhangam kuryād surottamāh
sa hi bhasmī-bhaved ās'u
tathoktas' ca surais tadā
svāpam yātam yo madhye tu
bodhayet tvām acetanah
sa tvayā drishtha-mātras tu
bhasmī-bhavatu tat-kshanāt

"De Koning, uitgeput door zijn arbeid, koos toen voor de slaap als zijn zegening. Hij stelde verder, 'O beste van de halfgoden, moge wie dan ook die mij in mijn slaap verstoord direct tot as verbranden.' De halfgoden antwoordden, 'zo zij het,' en zeiden tegen hem, 'Die botte persoon die u midden in uw slaap wekt, zal eenvoudig direct tot as verbranden door de blik die u op hem werpt.' "

***: De paramparā stelt: 'S'rīla S'rīdhara Svāmī zegt ons dat Mucukunda zich bewust was van de voorspelling van de klassieke wijze Garga dat in het achtentwintigste millennium de Allerhoogste Heer zou nederdalen. Volgens Ācārya Vis'vanātha, stelde Garga Muni Mucukunda er verder van op de hoogte dat hij persoonlijk de Heer zou ontmoeten. En nu gebeurde dat allemaal.'

 



Hoofdstuk 52: De Heren Springen van een Berg en Rukminī's Bericht aan Heer Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus gezegend door Krishna, mijn beste, liep [Mucukunda] de nazaat van Ikshvāku al buigend om Hem heen en vertrok hij door de opening van de grot. (2) Hij merkte dat de menselijke wezens, de dieren, de planten en bomen er slecht aan toe waren [klein waren] en concludeerde dat het Tijdperk [de yuga] van Kali was aangebroken. Daarop begaf hij zich in de noordelijke richting [vergelijk 1.15: 44]. (3) Hij had vertrouwen in het proces van de boetedoening, was zelfbeheerst en vrij van gehechtheden. Met zijn geest aldus verzonken in Krishna betrad hij het gebied van de berg Gandhamādana ['de prettige geur']. (4) Badarikās'rama [zie b.v. 3.4: 4; 4.12: 16; 5.4: 5; 7.11: 6] bereikend, de verblijfplaats van Nara-Nārāyana, aanbad hij, die met het overwinnen van alle dualiteit in zijn verzaking de vrede vond, de Heer.

(5) De Allerhoogste Heer keerde terug naar Zijn stad Mathurā die was omsingeld door de Yavana's, doodde het barbarenleger en bracht hun schatten naar Dvārakā. (6) Terwijl Acyuta met os en man bezig was de rijkdommen te verzamelen, arriveerde Jarāsandha ter plekke aan het hoofd van een drieėntwintigtal legers. (7) Toen ze de machtige golven soldaten van de vijandelijke legers zagen, renden de twee Mādhava's, voor een menselijke manier van doen kiezend, snel weg, o Koning. (8) De lading rijkdommen achterlatend legden Ze, zich angstig voordoend maar in feite onbevreesd, op Hun lotusblaadjesvoeten vele yojana's af. (9) De machtige heerser van Magadha moest hard lachen toen hij de Twee zag wegvluchten en achtervolgde de Heren met wagenmenners en soldaten, zonder zich helemaal bewust te zijn van Hun bijzondere aard. (10) Uitgeput na een lange afstand in volle vaart gerend te hebben, beklommen Ze een zeer hoge berg bekendstaande als Pravarshana ['waar het regent'] alwaar de machtige Heer [Indra] het altijd laat regenen. (11) Wetende dat Ze zich op de berg schuilhielden, maar niet precies waar, o Koning, zette hij [Jarāsandha] de berg in lichterlaaie door met brandhout aan alle kanten vuren aan te steken. (12) Snel van die elf yojana's hoge, overal brandende berg afspringend, vielen Ze naar beneden. (13) Niet opgemerkt door Hun tegenstander of zijn helpers, keerden de twee beste Yadu's terug naar hun stad die de oceaan als zijn gracht had, o Koning. (14) De koning van de Magadha's ging er abusievelijk vanuit dat Balarāma en Kes'ava waren verbrand in het vuur, trok zijn immense troepenmacht terug en keerde om naar Magadha. (15) Zoals ik al zei huwelijkte de heerser van Ānarta, genaamd Raivata, op last van Brahmā zijn dochter Raivatī uit aan Balarāma [9.3: 33-36]. (16-17) De Allerhoogste Heer Govinda, trouwde, o held onder de Kuru's, met Vaidarbhī [Rukminī] de dochter van Bhīshmaka, op haar eigen verzoek. Zij was een volkomen deelaspect van de Godin van het Geluk. Met geweld zette Hij S'ālva en de andere koningen die S'is'upāla steunden buiten spel. Dat speelde Hij klaar [door haar weg te kapen] voor ogen van iedereen, precies zoals de zoon van Tārksya [Garuda] de nectar van de hemel [wegstal].'

(18) De achtenswaardige koning zei: 'Op de manier van de Rākshasa [dus door ontvoering] naar ik vernam, huwde de Opperheer aldus Rukminī, de dochter van Bhīshmaka met het bekoorlijke gezicht. (19) O heer, ik zou graag willen weten hoe Krishna, Hij met Zijn onbegrensde vermogen, Zijn bruid wegstal en [daarbij] koningen als Jarāsandha en S'ālva versloeg. (20) Welk intelligent mens, o brahmaan, kan er ooit genoeg van krijgen om te luisteren naar de rechtschapen, betoverende, en altijd nieuwe verhalen [zie 10.45: 48] die men hoort over Krishna en die de wereldse besmetting verdrijven?'

(21) De zoon van Vyāsa zei: 'Er was een koning genaamd Bhīshmaka, de grote heerser van Vidarbha, die vijf zoons had en één dochter met een buitengewoon knap gezicht. (22) Rukmī was de eerstgeboren zoon, gevolgd door Rukmaratha, Rukmabāhu, Rukmakes'a en Rukmamālī. Rukminī was hun kuise zus [rukma betekent: 'wat helder en stralend is']. (23) Toen ze, van degenen die Mukunda bij haar thuis kwamen bezingen, vernam over Zijn schoonheid, capaciteiten, karakter en weelde, achtte ze Hem een geschikte echtgenoot. (24) Krishna, die haar kende als een toonbeeld van intelligentie, gunstige lichaamskenmerken, grootmoedigheid, schoonheid, goed gedrag en andere kwaliteiten, vond haar evenzo een geschikte echtgenote, en besloot met haar te trouwen. (25) Maar Rukmī, die Krishna haatte, verhinderde dat, ook al wilde zijn familie zijn zus wel aan Krishna geven, o Koning. Hij dacht aan S'is'upāla. (26) De prinses van Vidarbha met haar donkere ogen, was ongelukkig met die wetenschap. Ze zat er diep over in en zond met spoed een zekere brahmaan die ze kon vertrouwen naar Krishna. (27) Toen hij in Dvārakā aankwam werd hij door de poortwachters binnengelaten en zag hij de Oorspronkelijke Persoonlijkheid op een gouden troon zitten. (28) De Heer die goed is voor de brahmanen, kwam, toen Hij hem zag, van Zijn troon af, liet hem plaatsnemen en bewees hem de eer op dezelfde manier als de bewoners van de hemel Hem de eer bewijzen. (29) Nadat hij was uitgerust en gegeten had, kwam Hij die de bestemming vormt van de  toegewijden naar hem toe om persoonlijk zijn voeten te masseren. Geduldig vroeg Hij hem: (30) 'O Mijn beste, verlopen de religieuze activiteiten zoals voorgestaan door uw eersteklas, tweemaal geboren senioren, voorspoedig, zonder al te veel moeilijkheden, en bent u steeds innerlijk voldaan? (31) Als een brahmaan tevreden blijft ongeacht wat [zijn pad kruist] en hij niet tekortschiet in zijn religieuze plicht, zal hem dat alles brengen wat hij verlangt. (32) Ontevreden zal hij, zelfs als een meester van verlichte zielen, zich van wereld naar wereld blijven bewegen, terwijl hij tevreden, ook al bezit hij niets, goed zal slapen met al zijn leden [en geest] vrij van ellende. (33) Ik buig Mijn hoofd keer op keer voor die brahmanen die tevreden zijn met wat ze krijgen, want zij, vredig en vrij van vals ego, zijn de beste weldoeners van de levende wezens [zie ook B.G. 2: 71, 12: 13-14]. (34) Gaat het u goed, o brahmaan, als onderdaan van uw koning? Hij in wiens rijk de mensen beschermd een gelukkig leven leiden, is Mij zeer dierbaar. (35) Waar komt u vandaan, met het oversteken van de [oceaan van] moeilijkheden, en met welke bedoeling kwam u hier? Vertel het Ons alstublieft allemaal, als het geen geheim is. Wat precies kunnen We voor u betekenen?

(36) Nadat de Allerhoogste, die terwille van Zijn spel en vermaak Zijn lichamen aanneemt, aldus deze vragen had gesteld, vertelde de brahmaan Hem alles. (37) 'S'rī Rukminī heeft me gezegd: 'O Allermooiste van Al de Werelden, ik vernam over Jouw kwaliteiten. Bij allen die luisteren en tot wie Jij, via de gehoorgangen, bent doorgedrongen, verdrijf Je aldus de pijn in hun lichamen. Voor hen die ogen hebben vormt de aanblik van Jouw schoonheid de volkomen vervulling van hun levensdoel. Daarom heb ik zonder schaamte mijn geest op Jou gericht Acyuta! (38) Wie, o Mukunda, kan zich meten met Jouw grootheid: je afstamming, karakter, schoonheid, kennis, jeugd, bezittingen en invloed? Welk nuchter en huwbaar meisje van goede huize zou, als ze volwassen wordt, nu niet voor Jou kiezen als haar echtgenoot, o leeuw onder de mensen, o Jij die de geesten van iedereen in de samenleving in vreugde verzet? (39) Ik heb daarom Jouw goede Zelf, o lieve Heer, verkozen als echtgenoot. Ik biedt me hierbij aan als Je vrouw, o Almachtige. Aanvaard me alsJeblieft! Moge de koning van Cedi [S'is'upāla], die net als een jakhals er vandoor wil met de portie die de koning van de dieren toebehoort, nimmer dat in handen krijgen wat aan de [ware] held is voorbehouden. (40) Als ik de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer in voldoende mate heb geėerd door het doen van goede werken, brengen van offers, verrichten van liefdadigheid, met inachtnemingen en geloften en met het vereren van de goden, de goeroes en de brahmanen, en met andere activiteiten, mag dan [alsJeblieft Krishna] de oudere broer van Gada [9.24: 46] komen om mijn hand te nemen, en niet de zoon van Damaghosha of iemand anders? (41) Kom morgen als het huwelijk plaatsvindt ongezien naar Vidarbha, o Onoverwinnelijke. Vecht, omringd door Je officieren, er dan voor om het gewapende verzet weg te vagen van de koningen van Caidya en Magadha, en trouw, als de beloning voor Je heldenmoed, vervolgens met Mij op de rākshasamanier [door me mee te nemen]. (42) Je kan Je afvragen hoe Je mij, me ophoudend in de vertrekken van het paleis, met Je mee moet nemen zonder mijn verwanten te doden. Laat het me Je uitleggen: op de dag ervoor wordt een grote feestelijke processie gehouden buiten [het paleis] ter ere van de heersende godheid van de familie. In die plechtigheid begeeft de nieuwe bruid zich naar de [tempel van de] godin Girijā [Ambikā]. (43) Grote zielen als [S'iva] de echtgenoot van Ūma, verlangen, om hun eigen onwetendheid te overwinnen, ernaar om te baden in het stof van Jouw lotusvoeten. Als ik, o Lotusogige, Jouw genade niet kan verwerven, behoor ik, verzwakt door geloften, mijn leven op te geven om Jou [pas] honderden geboorten later te bereiken.' (44) De brahmaan eindigde met: 'Dit is het vertrouwelijke bericht dat ik voor U heb, o Heer van de Yadu's, overweeg alstUblieft wat er nu direct in dezen moet gebeuren.'




     

Hoofdstuk 53: Krishna Ontvoert Rukminī

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen [Krishna] de nazaat van Yadu het vertrouwelijke bericht hoorde van de prinses van Vidarbha, nam Hij de hand van de boodschapper in de Zijne en richtte Hij Zich glimlachend tot hem. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'Ook Ik moet op dezelfde manier steeds weer aan haar denken en kan 's nachts de slaap niet vatten; Ik weet dat Rukmī in zijn vijandigheid er tegen is dat Ik met haar trouw. (3) Ik zal haar, die onbetwistbare schoonheid die Mij de beste acht, hiernaartoe halen en in de strijd korte metten maken met die halfwas edellieden, zoals men een vuur ontsteekt met brandhout!'

(4) S'rī S'uka zei: 'Bekend met de precieze [astronomische] tijd van Rukminī's huwelijk zei Madhusūdana tegen Zijn wagenmenner: 'Dāruka, maak onmiddellijk de wagen klaar.' (5) Hij bracht de wagen met daarvoor gespannen de paarden S'aibya, Sugrīva, Meghapushpa en Balāhaka [*], en stond met gevouwen handen voor Hem klaar. (6) S'auri klom samen met de brahmaan in Zijn wagen en reed in vliegende vaart met Zijn paarden in één enkele nacht naar het Vidarbha koninkrijk. (7) Koning Bhīshmaka die uit genegenheid voor zijn zoon [Rukmī] zich schikte naar zijn greep, stond op het punt zijn dochter weg te schenken aan S'is'upāla en zag erop toe dat de nodige verplichtingen werden afgehandeld. (8-9) De stad werd grondig gereinigd en haar lanen, straten en kruispunten werden overvloedig besprenkeld met water. Ze werd versierd met vaandels op vlaggenmasten en met erebogen. De vrouwen en mannen van de stad wiens weelderige huizen geurden van de aguru, stonden opgesteld in smetteloze kleding, met hun juwelen om, ingesmeerd met geurige substanties en gesierd met bloemen en ander fraais. (10) Hij [Bhīshmaka] zag erop toe dat volgens de regels de voorvaderen, de halfgoden en de brahmanen werden vereerd, o Koning, dat ze naar behoren te eten kregen en dat er gunstige mantra's werden gereciteerd. (11) De bruid baadde zich naar behoren, reinigde haar tanden, deed de gelukbrengende huwelijkshalsketting om, stak zich in een gloednieuw stel kleren en sierde zich met de fraaiste juwelen. (12) Voor de bescherming van de bruid werden, door de besten onder de brahmanen, mantra's gezongen uit de Sāma, Rig en Yajur Veda, en de priesters, bedreven in de Atharvamantra's, deden uitgietingen van ghee terwille van de vrede van de heersende planeten. (13) De koning, zeer goed bekend met de vidhi, doneerde goud, zilver, kleding en sesamzaad vermengd met ruwe suiker aan de brahmanen. (14) Zo ook regelde koning Damaghosha, de heer van Cedi, dat de kenners van de mantra's voor zijn zoon [de bruidegom] alles uitvoerden wat zijn voorspoed bevorderde. (15) Hij reisde naar Kundina [Bhīshmaka's hoofdstad] vergezeld door een menigte olifanten druipend van de bronst, met bloemenslingers versierde gouden strijdwagens en vele regimenten voetsoldaten en paarden. (16) De meester van Vidarbha kwam hem halverwege tegemoet om hem de eer te bewijzen, en bracht hem met genoegen onder in een speciaal gebouwde verblijfplaats. (17) S'ālva, Jarāsandha, Dantavakra en Vidūratha, die aan S'is'upāla's kant stonden, kwamen samen met Paundraka en duizenden anderen. (18-19) Zij die Krishna en Rāma vijandig gezind waren, hadden het volgende besluit genomen: 'Als Krishna vergezeld door Rāma en de andere Yadu's komt om S'is'upāla's bruid weg te kapen, zullen we voor haar beveiliging gezamenlijk de strijd met Hem aanbinden.' Al de koningen waren daarom gearriveerd met een volledig contingent aan troepen en voertuigen.

(20-21) Toen Heer Balarāma vernam over deze voorbereidingen van de vijandige koningen en hoorde dat Krishna er in Zijn eentje op uit was gegaan om de bruid te stelen, ging Hij, bang dat het vechten zou worden, vol liefde voor Zijn broer snel naar Kundina met een machtig leger aan olifanten, paarden, strijdwagens en soldaten te voet. (22) De dochter van Bhīshmaka met haar fraaie heupen die op Krishna zat te wachten, zag de brahmaan niet terugkeren en vroeg zich toen af: (23) 'Helaas er resten nog maar drie yama's [negen uur] voordat ik zal trouwen. Tot mijn ongeluk komt de Lotusogige niet opdagen en weet ik niet waarom. En de brahmaan die mijn boodschap bracht is ook nog niet teruggekeerd. (24) Misschien zag Hij die Foutloos is van Geest en Lichaam, ondanks Zijn aanvankelijke bereidheid iets afkeurenswaardigs in mij, zodat Hij niet komt om mijn hand te nemen. (25) Wat een ongeluk! De schepper is me niet gunstig gezind, noch is de grote Heer S'iva dat... of misschien heeft Devī zich tegen mij gekeerd, zijn gezellin [die bekend staat als] Gaurī, Rudrānī, Girijā of Satī.

(26) Aldus piekerend deed het jonge meisje, wiens hart door Krishna was gestolen, haar ogen dicht die vol stonden met tranen, zich bewust van de tijd [die nog restte]. (27) Terwijl de bruid zo in afwachting verkeerde van Govinda's aankomst, o Koning, trilde haar linkerdij, arm en oog als voorbode van iets wenselijks. (28) Op dat moment verscheen de zuiverste onder de brahmanen ten tonele, in opdracht van Krishna, om de goddelijke prinses te zien die zich ophield in het binnenste van het paleis. (29) Toen ze zijn opgetogen gezicht zag en de ontspannen bewegingen van zijn lichaam, deed ze, bedreven in het herkennen van tekenen, navraag met een zuivere lach. (30) Hij informeerde haar over de aankomst van Yadunandana [het 'Kind van de Yadu's'] en bracht aan haar de woorden over die Hij had gesproken om haar te verzekeren dat Hij met haar zou trouwen. (31) Beseffend dat Hij was gekomen, monterde Vaidarbhī's geest op, waarop ze blij geen beter antwoord wist dan zich voor de beminde brahmaan te verbuigen. (32) Horend dat Rāma en Krishna waren gearriveerd om getuige te zijn van zijn dochter's huwelijk, kwam hij [de koning] begeleid door de klanken van muziekinstrumenten Hen tegemoet met gulle offergaven. (33) Zoals voorgeschreven was hij van eerbetoon met wenselijke zaken als honingmelk [madhu-parka], en bracht hij nieuwe kleren. (34) Genereus voorziend in een luxe verblijf bood hij Hen, Hun soldaten en metgezellen, de juiste gastvrijheid. (35) Aldus was hij, naar gelang ieder zijn macht, leeftijd, kracht en weelde, met alles wat wenselijk was van respect voor de koningen die waren samengekomen. (36) De bewoners van Vidarbha-pura die hoorden dat Krishna was gearriveerd, kwamen allen om met de gevouwen handpalmen van hun ogen Zijn lotusgezicht in te drinken [en zeiden]: (37) 'Hij die net zo'n perfect lichaam heeft, is de enige die Rukminī als echtgenote verdient. Hij is de meest geschikte echtgenoot voor prinses Bhaishmī! (38) Moge Acyuta, de Oorzaak van de Drie Werelden, tevreden zijn met welke van onze goede daden ook en zo genadig zijn de hand te aanvaarden van Rukminī.' (39) Dit is wat de burgers gebonden aan hun groeiende zuivere liefde zeiden.

De bruid verliet beschermd door bewakers de binnenruimten van het paleis en ging naar de tempel van Ambikā [zie ook 10.52: 42]. (40-41) Te voet eropuit om de lotusvoeten van Bhavānī te zien, hield ze zich, volledig opgegaan in het mediteren op Krishna's lotusvoeten, stil temidden van haar moeders en vrouwelijke metgezellen. Ze werd bewaakt door de kloeke, gewapende soldaten van de koning, en terwijl die met hun wapens geheven klaarstonden, werd er op cimbalen en mridanga's, schelphoorns, hoorns en andere blaasinstrumenten gespeeld. (42-43) De bruid werd vergezeld door de fraai uitgedoste echtgenotes van de brahmanen, door duizenden prominente courtisanes die verschillende artikelen van aanbidding en cadeaus droegen, bloemenslingers, geuren, kleding en sieraden, alsook door zangers die zongen en gebeden opdroegen, door muzikanten en hofzangers, en door geschiedschrijvers en herauten. (44) Bij de tempel van de godin aangekomen, waste ze haar voeten en lotusgelijke handen, sipte ze water ter zuivering en betrad ze, geheiligd en vredig, de plaats waar Ambikā zich ophield. (45) De oudere vrouwen van de brahmanen die goed op de hoogte waren van de bepalingen, begeleidden het zo heel jonge meisje in haar eerbetoon voor Bhavānī, de vrouw van Heer Bhava [S'iva]. (46) [Ze bad:] 'Keer op keer biedt ik u, o Ambikā, en ook uw kinderen [Ganes'a en Kārtikeya] mijn eerbetuigingen. Alstublieft, sta het toe dat Krishna, de Opperheer, mijn echtgenoot wordt.'

(47-48)
Met verscheidene offerandes van water, geurige substanties en ongebroken granen, offergaven van wierook, kleding, bloemenslingers, halskettingen en sierselen, en een reeks lampen, was ze van aanbidding, zoals ook de vrouwen van de brahmanen dat waren met lekkernijen, gebak, toebereide betelnoot, heilige draden, vruchten en suikerriet. (49) De vrouwen gaven haar wat er van het offer over was gebleven alsook hun zegen, waarop de bruid voor hen en voor de beeltenis boog en wat van het geofferde voedsel at. (50) Toen beėindigde ze haar gelofte van stilte en verliet ze de tempel van Ambikā, waarbij ze met haar hand, gesierd met een ring met een edelsteen, een dienstmaagd vasthield. (51-55) Met haar bevallige middel, de oorhangers die haar gezicht sierden, haar zuivere schoonheid, de met edelstenen bezette gordel om haar heupen en haar ontluikende borsten, was ze gelijk het begoochelend vermogen van de Heer dat zelfs de nuchteren verbijstert [Māyādevī, zie ook 8.12: 38-40; 10.2***]. Toen ze haar zuivere glimlach zagen, haar bimbarode lippen weerspiegeld in haar jasmijnknoptanden, haar tred gelijk die van een koninklijke zwaan terwijl ze zich op haar voeten verplaatste die tinkelden en verfraaid werden door de gloed van haar fijntjes uitgevoerde enkelbelletjes, raakten de verzamelde en achtenswaardige helden verbijsterd en verontrust door de lust die ze opriep. Omdat ze, met het excuus van de processie, haar schoonheid voor Krishna uitdroeg, raakten de geesten van de koningen die haar brede glimlachen en verlegen blikken zagen, in vervoering en lieten ze hun wapens op de grond glijden terwijl ze in zwijm van de paarden, olifanten en wagens vielen waarop ze zaten. Langzaam voortschrijdend, liep ze met de twee wervels van haar lotusbloemvoeten voet voor voet, terwijl ze vol verlangen uitzag naar de komst van de Hoogste Persoonlijkheid. Haar haar naar achteren werpend met de nagels van haar hand ontwaarde ze, bedeesd naar de aanwezige koningen kijkend, vanuit haar ooghoeken op dat moment Acyuta. Recht voor ogen van Zijn vijanden, greep Krishna toen de dochter van de koning beet die klaarstond om in Zijn wagen te stappen. (56) Hij tilde haar in Zijn strijdwagen die was gemerkt met [de vlag van] Garuda, dreef de kring van edelen terug, en verliet zo geleidelijk aan, met Balarāma voor Zich uit, die plek zoals een leeuw temidden van de jakhalzen dat zou doen met het wegslepen van zijn prooi. (57) De tegenstanders met Jarāsandha aan het hoofd konden, ingebeeld als ze waren, in hun eer aangetast, de nederlaag niet verkroppen: 'Vervloekt zijn wij boogschutters met onze eer gestolen door die koeherders die, als een stelletje onderkruipers, ons, de leeuwen, voor aap zetten!'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī haalt de volgende tekst aan van de Padma Purāna die een omschrijving geeft van Heer Krishna's paarden: "S'aibya was zo groen als de vleugels van een papegaai, Sugrīva goudgeel, Meghapushpa had de kleur van een wolk, en Balāhaka was wit."  

 



Hoofdstuk 54: Rukmī Verslagen en Krishna Getrouwd

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus [beseffend dat ze bestolen waren] bestegen ze allen in grote woede in kuras hun voertuigen en gingen ze, met ieder omringd door zijn eigen troepen en hun bogen klaar, achter Hen aan. (2) Toen het Yādavaleger merkte dat ze achtervolgd werden, stopten de bevelhebbers om de confrontatie aan te gaan, o Koning, en lieten ze hun bogen vibreren. (3) Vanaf hun paarden, vanaf de ruggen van de olifanten en vanuit hun posities in hun wagens, schoten de [vijandige] wapenmeesters een regen van pijlen af zoals wolken water laten regenen in de bergen. (4) Toen het volslanke meisje zag dat het leger van haar Heer werd belaagd door zware stortbuien pijlen, keek ze Hem in verlegenheid aan met ogen vol angst. (5) De Opperheer zei lachend: 'Wees niet bang, o jij met je mooie ogen, jouw troepen zullen deze vijandelijke strijdmacht nu meteen vernietigen.' (6) De helden Gada [Krishna's jongere halfbroer], Sankarshana en de anderen, konden het machtsvertoon van de vijandelijke troepen niet tolereren, en dus schoten ze met pijlen van ijzer hun paarden en olifanten dood en hun wagens kapot. (7) De hoofden van hen die op de wagens, de paarden en de olifanten zaten vielen bij duizenden op de grond, compleet met oorringen, helmen en tulbanden. (8) Je zag er koppen van paarden, ezels, muildieren, olifanten en kamelen, zowel als [losse] mensenhoofden, knotsen en bogen, handen met de zwaarden nog vast, handen zonder vingers, dijen en hele benen. (9) De koningen aangevoerd door Jarāsandha die, gretig uit op de overwinning, zagen dat hun troepen door de Vrishni's werden vernietigd, verloren de moed en maakten rechtsomkeert. (10) Ze gingen praten met S'is'upāla die, met de vrouw van zijn keuze weggestolen, ontgoocheld en verstoord zijn gezicht liet hangen met alle kleur eruit verdwenen. (11) [Jarāsandha zei:] 'O heer, tijger onder de mensen, laat alstublieft deze zwaarmoedigheid varen, voor de belichaamden bestaat er geen duurzaamheid van het gewenste of ongewenste. (12) Zoals een vrouw vervaardigd uit hout danst naar het verlangen van een poppenspeler, staat deze wereld, die is begaan met vreugde en verdriet, onder controle van de Heer. (13) Ikzelf verloor met drieėntwintig legers zeventien veldslagen met S'auri [Krishna]. Ik won er slechts één. (14) Niettemin beklaag of verheug ik mij nooit, want ik weet dat de wereld wordt bestierd door de Voorzienigheid in combinatie met de Tijd. (15) Ook nu weer zijn wij allen, leiders van de aanvoerders van de helden, verslagen door Yadu's met een gering gevolg die de bescherming van Krishna genieten. (16) Onze vijanden hebben het, met de tijd in hun voordeel, nu gewonnen, maar dan weer, als onze tijd gekomen is, zullen wij het winnen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'S'is'upāla, aldus omgepraat door zijn vrienden, ging met zijn gezelschap terug naar zijn stad, en zo ook keerde ieder van de nog levende koningen terug naar zijn eigen woonplaats. (18) De machtige Rukmī echter, die Krishna haatte en het niet kon verkroppen dat zijn zus was getrouwd op de rākshasamanier, achtervolgde Krishna omringd door een complete akshauhinī. (19-20) Rukmī, machtig bewapend met zijn boog en wapenrusting, zwoor allerkwaadst vervuld van weerzin in het bijzijn van alle koningen: 'Laat me jullie dit zeggen: ik beloof dat ik niet naar Kundina zal terugkeren zonder dat ik Krishna in de strijd heb gedood en Rukminī heb teruggewonnen.' (21) Na zich aldus te hebben uitgelaten beklom hij zijn wagen en zei hij tot zijn wagenmenner: 'Snel, leidt de paarden naar de plek waar Krishna zich ophoudt, er moet een gevecht plaatsvinden tussen Hem en mij. (22) Vandaag zal ik met mijn scherpe pijlen de trots van die schurk van een Koeherder breken die zo gewelddadig mijn zuster ontvoerde!'

(23) Aldus dwaas snoevend kwam hij, zonder zich te realiseren waar de Heer allemaal toe in staat was, vervolgens met één enkele strijdwagen naar voren en riep hij naar Krishna: 'Sta stil, stop!' (24) Zijn boog spannend trof hij Krishna krachtig met drie pijlen en zei hij: 'Wacht eens even, Jij bederver van de Yadudynastie! (25) Waar moet dat heen, mijn zus wegstelend alsof je een kraai bent die de offerboter steelt? Ik zal vandaag nog een eind maken aan die valse trots van Je, Jij dwaze bedrieger, Jij slinkse strijder!! (26) Als Je niet wilt dat mijn pijlen Je doden, laat het er dan bij zitten en laat het meisje gaan.' Maar Krishna glimlachte en trof Rukmī met zes pijlen waarmee Hij zijn boog aan stukken schoot. (27) Nadat Krishna acht pijlen had afgevuurd op zijn vier paarden, twee op zijn wagenmenner en drie op zijn vlag, pakte hij een andere boog en trof hij Krishna met vijf pijlen. (28) Hoewel Hij door al deze pijlen werd getroffen, brak Krishna zijn boog opnieuw, en toen Rukmī er nog een pakte, brak Acyuta ook die aan stukken. (29) De gepunte knots, de drietand, de lans, het schild en het zwaard, de piek, de speer, of welk wapen hij ook ter hand nam, werden door Hem, de Heer, allemaal in stukken gebroken. (30) Daarop sprong hij van zijn wagen en rende hij, met het zwaard in de hand zo furieus als een vogel in de wind, naar voren met de bedoeling Krishna te doden. (31) Met Zijn pijlen brak Krishna het zwaard en het schild van Zijn aanvaller en nam toen, klaar om Rukmī om te brengen, Zijn eigen scherpe zwaard ter hand. (32) Toen ze zag dat Hij haar broer wilde doden, viel de vrome Rukminī doodsbang haar echtgenoot ten voeten en sprak ze klagelijk.

(33) S'rī Rukminī zei: 'O Heer van de Yoga, o Ondoorgrondelijke Ziel, o God van de Goden, o Meester van het Universum, o Goedgunstige, breng mijn broer alsJeblieft niet om het leven, o Machtig Gearmde.' 

(34) S'rī S'uka zei: 'En terwijl ze met trillende ledematen van de angst, haar mond droog van verdriet, haar keel verstikt en haar gouden halsketting in de war van de opwinding, Zijn voeten vasthield, zag Hij er uit medelijden van af. (35) Hij bond de booswicht vast met een stuk stof en schoor hem, er een janboel van makend met slechts wat plukken van zijn haar en snor overgelaten. Ondertussen verpletterde het uitzonderlijke leger van de Yaduhelden zijn tegenstanders zoals olifanten een lotusbloem plattrappen [vergelijk 1.7]. (36) Toen de Yadusoldaten Krishna naderden troffen ze Rukmī voor dood aan in een jammerlijke toestand. De almachtige Opperheer Sankarshana bevrijdde, door medelijden bewogen, daarop de gevangene en zei tot Krishna: (37) 'O Krishna, wat een vreselijk slecht scheerwerk heb Je hier geleverd met zijn snor en haar! Een familielid zo toetakelen staat gelijk aan hem doden!' 

(38) [Tot Rukminī:] 'O deugdzame dame, wees er in je zorg niet boos over dat We je broer zo toegetakeld hebben. Voor je geluk en ongeluk kan je niemand anders verantwoordelijk stellen. Een mens plukt immers de vruchten van zijn eigen handelen.' [*]

(39) [En weer tot Krishna:] 'Hoewel een verwant het vanwege zijn wandaden kan verdienen te worden gedood, moet hij niet door een familielid ter dood worden gebracht, maar in plaats daarvan worden uitgebannen [uit de familie]. Waarom zou hij die door zijn eigen wandaden de dood [van zijn eer] vond, voor een tweede keer gedood moeten worden?'

(40) [Tot Rukminī:] 'De gedragscode voor krijgsheren, zoals ingesteld door de oervader [Brahmā], is dat een broeder er niet voor moet terugdeinzen om zelfs zijn eigen broeder te doden. En dat is echt iets heel verschrikkelijks.'

(41) [En weer terug tot Krishna:] 'Verblind als ze zijn in hun dwaasheid met de weelde, begaan zij die prat gaan op een koninkrijk, land, rijkdommen, vrouwen, eer, macht of iets anders [dan de ziel], daarom overtredingen.'

(42) [En weer tot Rukminī:] 'Met deze houding van jou jegens alle levende wezens, waarin je je vijanden steeds het kwade toewenst en je vrienden [en familie] steeds het goede, ben je net zo partijdig als een onwetend iemand. (43) Vanwege het begoochelend vermogen van de Heer verkeren de mensen in verwarring over het Ware Zelf [de ziel]. [In māyā] het lichaam voor de ziel houdend, spreken ze in termen van het hebben van een vriend, een vijand of een neutraal iemand. (44) In staat van begoocheling neemt men de Ene Ware Opperziel van Alle Zaken en Belichaamde Wezens waar als een veelvoud, precies zoals men veel hemellichten ziet [in plaats van één stralend vuur] of de lucht [verschillend acht in een afgesloten ruimte, zie ook B.G. 18: 20-21 en 1.2: 32]. (45) Het fysieke lichaam dat een begin en een einde kent is samengesteld uit de materiėle elementen, de zinnen en de basiskwaliteiten van de natuur. In staat van onwetendheid is het iets dat [door conditionering] is opgelegd aan de ziel en dat de [ervaring van de] kringloop van dood en geboorte teweegbrengt. (46) Voor de ziel [die weet] bestaat er [echter] geen eenheid met of gescheidenheid van wat voor materieels in de manifeste wereld ook, o kuise dame, aangezien materie wordt veroorzaakt en gearrangeerd door de ziel. Het is als het waarnemen en het waargenomene met de zon [die niet los kan staan van of één kan zijn met de manifeste wereld]. (47) Geboren worden en zo meer zijn enkel transformaties van het lichaam en niet van de ziel, net zoals de schijngestalten van de maan niet inhouden dat die is doodgegaan op de dag van de nieuwe maan [zie B.G. 2: 20]. (48) De onintelligente persoon ervaart zijn materiėle bestaan zoals een slapende persoon, terwille van het onwerkelijke [van een droom], zichzelf, de voorwerpen van zijn zintuigen en de resultaten van zijn handelen ervaart [zie ook 6.16: 55-56]. (49) O jij met je zuivere lach, wees daarom alsjeblieft weer jezelf [als de godin van het geluk] en verdrijf, met de kennis van de essentie, de droefenis ontstaan uit onwetendheid die je uitputte en verwarde.'

(50) S' S'uka zei: 'De volslanke Rukminī aldus ingelicht door de Opperheer Balarāma, gaf haar gelatenheid op en kreeg zichzelf met intelligentie weer in de hand. (51) Met slechts zijn levensadem nog over, uitgestoten door zijn vijanden en beroofd van zijn kracht en luister, moest hij [Rukmī] steeds terugdenken aan de manier waarop hij was toegetakeld. Gefrustreerd in zijn persoonlijke verlangens bouwde hij toen een residentie, een stad genaamd Bhojakatha ['de eed ondergaan hebben']. (52) Omdat hij gezegd had: 'Ik keer niet terug naar Kundina zonder die schurk Krishna te hebben gedood en mijn zuster te hebben teruggebracht', woonde hij in zijn woede op diezelfde plek [waar hij was vernederd]. (53) De Allerhoogste Heer, die aldus de aardse heersers versloeg, nam de dochter van Bhīshmaka mee naar Zijn hoofdstad en trouwde met haar overeenkomstig de vidhi, o beschermer van de Kuru's. (54) Die gelegenheid ging gepaard met een grote feestvreugde van de burgers in iedere woning van de Yadustad, o Koning, waar niemand anders dan Krishna, de leider van de Yadu's, de grote liefde was. (55) De mannen en vrouwen boden, vol vreugde, met glimmende juwelen en oorhangers, respectvol huwelijksgeschenken aan het bruidspaar dat prachtig was uitgedost. (56) De stad van de Vrishni's zag er prachtig uit met de feestzuilen die waren opgericht, de keur aan bloemenslingers, de vaandels, de edelstenen, de bogen en bij iedere voordeur een schikking van zegenrijke zaken zoals potten vol water, aguru wierook en lampen. (57) Haar straten werden besprenkeld en de ingangen werden verfraaid met plataan- en betelnootstammen, geplaatst door olifanten druipend van de bronst die toebehoorden aan de populaire persoonlijkheden die waren uitgenodigd. (58) De leden van de Kuru-, Srińjaya-, Kaikeya-, Vidarbha-, Yadu- en Kuntifamilies genoten ervan elkaar bij die gelegenheid te ontmoeten temidden van het volk dat opgewonden druk in de weer was. (59) Toen ze vernamen over de ontvoering van Rukminī die alom werd bezongen, raakten de koningen en hun dochters hoogst onder de indruk. (60) O Koning, al de burgers van Dvārakā waren dolblij te zien dat Krishna, de Meester van Alle Weelde, zich in de echt had verbonden met Rukminī, de godin van het geluk.'

*: Dit vers houdt niet in dat men geen mededogen zou moeten hebben met vormen van lijden zoals veroorzaakt door iemand zelf, door anderen of door natuurlijke gebeurtenissen, zoals met parasitaire ziekten, overstromingen en aardbevingen. Natuurlijk vormt dit 'karmabeschuldigen', iemand beschuldigen van zijn lot, dat vaak wordt gezien als een Hindoezwakheid, een fundamentele filosofische kwestie, aangezien, enerzijds, alles en iedereen in de volwassen wereld verantwoordelijk is voor zijn eigen handelingen en de gevolgen ervan, terwijl, anderzijds, iemand anders of de natuur ook onschuldigen een hoop verdriet kan bezorgen. Alle drie de gevallen vormen in feite in de Vedische filosofie hindernissen, zogenaamde kles'sa's, die leiden tot een lot dat men te boven moet komen met yogadiscipline en toegewijde dienst. Dit vers doelt duidelijk op de volwassen verantwoordelijkheid voor je eigen handelingen. Ook laat het zien, aan de hand van Krishna's scheerprestatie en ook andere daden van Zijn vergeving, dat, waar mogelijk, zelfs voor moorddadige plannen mededogen moet worden beoefend en niet direct een oog-om-oog vergelding. 

 


Hoofdstuk 55: De Geschiedenis van Pradyumna

(1) S'rī S'uka zei: 'Cupido [Kāmadeva], een expansie van Vāsudeva die voorheen door de woede van Rudra werd verbrand, keerde naar Hem terug met de bedoeling opnieuw een lichaam te krijgen [zie ook 3.1: 28 en 8.10: 32-34 en B.G. 10.28]. (2) Verwekt uit het zaad van Krishna in de dochter van de koning van Vidarbha [Rukminī], stond Hij aldus bekend als Pradyumna ['de machtige boven alle anderen', zie ook vyūha]. In geen enkel opzicht deed Hij onder voor Zijn Vader. (3) S'ambara ['de goochelaar' zie 7.2: 4-5, 10.36: 36], die iedere gedaante aan kon nemen die hij wilde, ging er vandoor met het kind dat nog geen tien dagen oud was. Hem herkennend als zijn vijand, gooide hij Hem in zee en keerde hij naar huis terug. (4) Pradyumna werd opgeslokt door een grote vis die, samen met anderen gevangen in een groot net, werd meegenomen door vissers. (5) De vissers presenteerden hem aan S'ambara, die het geschenk naar de koks stuurde. Die sneden hem in de keuken open met een mes. (6) Het kind dat ze in de buik aantroffen werd aan Māyāvatī gegeven, die versteld stond. Van Nārada vernam ze over de geboorte van het kind en hoe het was beland in de buik van de vis. (7-8) Ze was door S'ambara aangesteld om rijst en groenten klaar te maken, maar in feite was ze Cupido's beroemde vrouw genaamd Rati. Zij [na bij Heer S'iva te hebben gesmeekt en naar S'ambara te zijn gestuurd] wachtte erop dat haar verbrande echtgenoot een nieuw lichaam zou verwerven. Met het inzicht dat het kind Kāmadeva was, ontwikkelde ze genegenheid voor het kind. (9) Hij, de zoon van Krishna, groeide spoedig uit tot een jongeling die zeer bekoorlijk was voor de vrouwen die hem zagen. (10) Beste Koning, Rati benaderde vol van liefde, met een bedeesde glimlach, geheven wenkbrauwen en blikken en gebaren van huwelijkse aantrekking, Hem, haar echtgenoot, die met Zijn lange armen en ogen in de vorm van een lotusblaadje de mooiste was die je in de samenleving kon vinden. (11) De Heer in de gedaante van Zijn eigen zoon zei tot haar: 'O moeder, u stelt zich in uw houding als een vriendin afwijkend op; daarmee overschrijdt u de [normen voor de] gemoedsgesteldheid van moederlijke genegenheid.'

(12)
Rati gaf ten antwoord: 'Jij bent de zoon van Nārāyana die van thuis werd weggestolen door S'ambara en ik ben Je wettige echtgenote Rati, o Cupido, mijn meester! (13) Nog geen tien dagen oud werd Je door die demon S'ambara in de oceaan geworpen, waar een vis Je verslond uit de buik waarvan we Jou toen hier ontvingen, o meester! (14) AlsJeblieft, maak een eind aan die moeilijk te benaderen en lastig te verslane vijand van Je die honderden toverformules kent. Dit kan Je bereiken met behulp van verbijsterende magie en zo meer! (15) Je moeder, met haar zoon verdwenen, is van streek als een koe zonder haar kalf. Overweldigd door liefde voor haar kind is ze zielig aan het huilen als een visarend.'

(16) Zich aldus uitlatend droeg Māyāvatī aan de grote ziel Pradyumna de mystieke kennis over genaamd Mahāmāyā ['de grote verbijsterende macht'], die een einde maakt aan alle toverspreuken. (17) Daarop benaderde Hij S'ambara om hem op te roepen tot de strijd. Hij beschimpte hem met ondraaglijke beledigingen en lokte zo een gevecht uit. (18) Beledigd door de harde woorden kwam hij, met ogen rood als koper, zo kwaad als een slang die werd geraakt door een voet, op Hem af met een knots in zijn hand. (19) Hard ronddraaiend met zijn strijdknots wierp hij die naar Pradyumna, de Grote Ziel, daarmee een geluid voortbrengend zo hard als een blikseminslag. (20) Het wapen werd in zijn vlucht door de Opperheer weggeslagen met Zijn knots, o Koning. Kwaad geworden slingerde Hij toen Zijn knots naar de vijand. (21) De demon nam zijn toevlucht tot de daitya magie die hij had geleerd van Maya Dānava, en stortte, zich door de lucht bewegend, een vloed van wapens uit over de zoon van Krishna [vergelijk 3.19: 20]. (22) Geteisterd door de regen van wapens zette de machtige strijder, de zoon van Rukminī, de grote bezweringsformule in die, wortelend in goedheid, alle magie overtreft. (23) De demon zette toen honderden wapens in die behoorden tot Kuvera's schatbewaarders [Guhyaka's], de zangers van de hemel [Gandharva's], de reuzen [Pis'āca's], de hemelslangen [Uraga's] en de menseneters [Rākshasa's], maar de zoon van Krishna haalde ze allen naar beneden. (24) Hij trok Zijn scherp geslepen zwaard en scheidde met één gewelddadige slag S'ambara's hoofd, compleet met helm, oorringen en zijn rode snor, van zijn romp. (25) Terwijl de goden hem vol lof vanuit de hemel bestrooiden met een regen bloemen, werd Hij door Zijn vrouw, die zich door de hemel verplaatste, door de lucht naar de stad [Dvārakā] gebracht. (26) Samen met Zijn vrouw kwam Hij, als een wolk met bliksem, vanuit de hemel aan in de binnenruimten van het weelderige paleis, o Koning, dat werd bevolkt door honderden vrouwen. (27-28) Toen ze Hem zagen, donker als een regenwolk, gekleed in gele zijde, met lange armen, roze oogwit, een aangename glimlach, Zijn charmante voorkomen, Zijn fraai opgesierde lotusgelijke gezicht en Zijn blauwzwarte krullende lokken, gingen de vrouwen, die dachten dat Hij Krishna was, er verlegen vandoor om zich her en der te verbergen. (29) Geleidelijk aan merkten de dames kleine verschillen op in Zijn uiterlijk en benaderden ze verrukt en zeer verrast Hem en [Rati,] dat juweel onder de vrouwen. (30) Toen de zoetgevooisde en donkerogige Rukminī Hem daar zo zag, herinnerde ze zich haar verloren zoon en werden haar borsten nat uit genegenheid.

(31) [Ze dacht:] 'Wie zou dit sieraad onder de mannen wel niet zijn, wiens zoon is Hij, welke lotusogige vrouw heeft Hem in haar schoot gedragen, en daarenboven, wie is deze vrouw die Hij voor Zich won? (32) Als de zoon die ik verloor, weggehaald uit de kinderkamer, nog ergens in leven was, zou Hij van dezelfde leeftijd en verschijning zijn! (33) Hoe kan Hij nu hetzelfde voorkomen hebben, dezelfde gang, leden, stem, glimlach en blik hebben als Hij die de S'ārnga hanteert [Krishna's boog]? (34) Gezien mijn grote genegenheid voor Hem en het trillen in mijn linker arm, moet Hij het zijn - Hij is zonder twijfel het kind dat ik in mijn schoot gedragen heb!'

(35) Terwijl de dochter van de koning van Vidarbha zich dit afvroeg, arriveerde de Heer Geprezen in de Geschriften ter plekke samen met Devakī en Ānakadundubhi. (36) Hoewel de Allerhoogste Heer van de zaak op de hoogte was, hield Hij, Janārdana, Zich stil. Het was Nārada die verslag deed van alles, beginnende met de ontvoering door S'ambara. (37) Toen de vrouwen van Krishna's paleis over dat grote wonder vernamen, juichten ze in extase om Hem te verwelkomen die zo vele jaren verloren was gewaand, als betrof het iemand die uit de dood was opgestaan. (38) Devakī, Vasudeva, Krishna, Balarāma, alsook de vrouwen [van het paleis] en Rukminī, omhelsden het paar en vierden feest. (39) Toen ze vernamen dat Pradyumna, die verloren was gegaan, was teruggekomen, verklaarden de burgers van Dvārakā: 'Ah, de voorzienigheid heeft ons het kind teruggebracht dat we dood waanden!'

(40) Het was niet zo verwonderlijk dat zij, die steeds moesten denken aan de gelijkenis met Zijn Vader, hun meester, in het volle van hun aantrekking zich, als Zijn moeders, terughielden in hun verering van Hem. Als zij dat al voelden toen ze Hem voor ogen hadden als het evenbeeld van de gedaante van de Toevlucht van de Godin van het Fortuin, als de God van de Liefde Cupido in eigen persoon, wat zou dat dan wel niet voor andere vrouwen betekend hebben?'

 

 

Hoofdstuk 56: Hoe het Syamantakajuweel Krishna Jāmbavatī en Satyabhāmā Bracht

(1) S'rī S'uka zei: 'Satrājit ['altijd zegevierend', zie 9.24: 13], die te ver was gegaan met Heer Krishna, deed zijn best voor Hem en gaf Hem zijn dochter en het juweel Syamantaka.'

(2) De achtenswaardige koning zei: 'Welke overtreding beging Satrājit tegen Krishna, o brahmaan? Waar kwam de Syamantaka vandaan en waarom schonk hij zijn dochter aan de Heer?'

(3) S'rī S'uka zei: 'Satrājit was een toegewijde van de zonnegod. Die was zeer tevreden over hem en gaf hem, zijn beste vriend, uit genegenheid toen het Syamantakajuweel. (4) Hij, die het juweel dat zo helder straalde als de zon om zijn nek droeg, werd toen hij in Dvārakā arriveerde, door de gloed ervan niet herkend, o Koning. (5) De mensen verblind door de schittering dachten, toen ze hem op een afstand zagen, dat hij Sūrya was, en rapporteerden dat aan de Allerhoogste Heer die druk aan het dobbelen was. (6) 'O Nārāyana, onze eerbetuigingen voor U, o Drager van de Schelphoorn, de Werpschijf en de Knots, o Dāmodara, o Lotusogige, o Govinda, o Kind van de Yadu's! (7) Savitā ['de stralende'], hij die met de intense straling van zijn lichtende schijf de mensen het zicht ontneemt, is gearriveerd om U te zien, o Heer van het Universum. (8) Ervan op de hoogte dat U zich momenteel schuilhoudt onder de Yadu's, zijn de leiders van de halfgoden naarstig naar U op zoek in de drie werelden. En nu is de ongeborene [Sūrya] hier naartoe gekomen om U te zien, o Meester!'

(9) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij met de Lotusogen deze onschuldige woorden hoorde, zei Hij glimlachend: 'Hij hier is Ravideva niet, het is Satrājit die zo straalt door zijn juweel.'

(10) In zijn eigen luxueuze woning aangeland voerde Satrājit feestelijk gunstige rituelen uit in de tempelkamer, alwaar hij, met de hulp van geleerden, het juweel installeerde. (11) Dag na dag leverde hem dat acht bhāra's [van ongeveer 9.7 kg] aan goud op, o prabhu, en niets ongunstigs, zoals voedselschaarste, een voortijdige dood, rampen, slangenbeten, geestelijke en lichamelijke aandoeningen en bedriegers, deed zich daar in de aanwezigheid van het op gepaste wijze aanbeden sieraad voor. (12) Ooit eens vroeg S'auri [Krishna] uit naam van de koning van de Yadu's [Ugrasena] om het kleinnood, maar Satrājit, begerig uit op de weelde, zag er geen kwaad in het niet over te dragen.

(13) Prasena [Satrājit's broer] hing op een dag het intens stralende juweel om zijn nek, besteeg een paard en ging uit jagen in het bos. (14) Een leeuw doodde toen Prasena en zijn paard en nam het juweel mee een grot in, maar werd op zijn beurt gedood door Jāmbavān ['hij van de Jambubomen', de koning van de beren] die het pronkjuweel wilde hebben. (15) In de grot gaf hij het juweel aan zijn jong als iets om mee te spelen. Ondertussen begon Satrājit, die zijn broer nergens zag, zich ernstig zorgen te maken. (16) Hij zei: 'Mijn broer, die in het bos verdween met het juweel om zijn nek, is waarschijnlijk door Krishna gedood.' De mensen, die erover vernamen, fluisterden het elkaar toen in het oor. (17) Toen de Opperheer daar achter kwam, volgde Hij, om Zich van alle blaam te zuiveren, samen met wat burgers de weg die Prasena had gekozen. (18) In het bos troffen ze hem en zijn paard aan, gedood door een leeuw, en ontdekten ze verder op een berghelling, dat de leeuw op zijn beurt was gedood door Riksha [Jāmbavān]. (19) De Allerhoogste Heer stelde Zijn mannen op buiten de angstaanjagende grot van de koning van de riksha's [de beren], en betrad toen in Zijn eentje het diepe duister waarin die plek gehuld was. (20) Toen Hij zag dat het meest kostbare van alle juwelen werd gebruikt als speelgoed, besloot Hij het terug te halen en stapte Hij op het kind af. (21) Toen het kindermeisje de vreemdeling zag, schreeuwde ze het uit van de angst, zodat Jāmbavān, de sterkste van alle sterken, het hoorde en in woede ontstoken eropaf rende. (22) Zich niet bewust wie hij voor zich had, hield hij Hem voor een wereldse persoon en vocht hij kwaad tegen Hem, de Allerhoogste Heer, zijn eigen Meester [vergelijk 5.6: 10-11 en B.G. 16: 18]. (23) Er volgde een zeer verbeten gevecht tussen hen twee, waarbij ieder het probeerde te winnen met behulp van stenen, bomen, hun armen en met wapens, als waren ze twee haviken die vechten om wat vlees. (24) Achtentwintig dagen lang vochten ze zonder ophouden dag en nacht, waarbij ze, vuist tegen vuist, slagen uitdeelden zo fel als de bliksem. (25) Jāmbavān met de spieren van zijn enorme lijf bewerkt door de vuisten van Krishna, zweette het uit en richtte zich toen hoogst verbaasd uitgeput tot Hem: (26) 'Ik ken U, U bent de levensadem, de fysieke kracht en de geesteskracht van alle levende wezens, Heer Vishnu, de Oerpersoon, de Almachtige, Allerhoogste Meester. (27) U bent de Eeuwige Schepper van Alle Scheppers en Geschapenen van het Universum, de Onderwerper van de onderwerpers, de Heer, de Opperziel van al de Zielen [vergelijk 3.25: 41-42]. (28) U bent degene door wiens dwingende blikken, blijk gevend van enige toorn, de krokodillen en walviseters [timingila's] in beroering raakten en de oceaan werd opgedragen vrij baan te maken. U bent degene voor wiens glorie een brug werd gebouwd, Lankā in vuur en vlam werd gezet en door wiens pijlen de hoofden van de Rākshasa [Rāvana] werden afgesneden en op de grond rolden [zie 9: 10].

(29-30) O Koning, Acyuta, de Lotusogige Opperheer, de zoon van Devakī, richtte Zich toen, vanuit Zijn grote mededogen voor Zijn toegewijden, tot de koning van de beren die de waarheid begrepen had. Hij beroerde hem met de hand die alle zegen verleent en zei met een stem zo diep als de [rommelende] wolken: (31) 'O heer van de beren, We kwamen hier naar de grot vanwege het juweel. We willen de valse aantijging weerleggen die men in verband met dit juweel tegen Ons aanvoert.' (32) Nadat hij [Jāmbavān] aldus was toegesproken bood hij Krishna gelukkig, als een respectvolle offergave, zijn maagdelijke dochter Jāmbavatī aan samen met het juweel.

(33) Toen ze S'auri die de grot was ingegaan niet naar buiten zagen komen, keerden Zijn mensen na twaalf dagen te hebben gewacht doodongelukkig terug naar hun stad. (34) Devakī, Rukminī devī, Vasudeva en al Zijn vrienden en verwanten, treurden toen ze hoorden dat Krishna niet uit de grot tevoorschijn was gekomen. (35) De bewoners van Dvārakā vervloekten vol van verdriet Satrājit en aanbaden toen Candrabhāgā ['het geluk van de maan'], Durgā, om Krishna te laten terugkeren. (36) Na de godin aanbeden te hebben verleende ze de verlangde zegening. Tot hun grote vreugde verscheen de Heer, die Zijn doel bereikt had, terstond ten tonele samen met Zijn [nieuwe] echtgenote. (37) Er zeer over opgewonden om te ontdekken dat Hrishīkes'a zowel met een vrouw als met het juweel om Zijn nek was gearriveerd, stonden ze allen te juichen alsof er iemand uit de dood was opgestaan. (38) Satrājit, door de Allerhoogste Heer ontboden in een bijeenkomst van de edelen, werd in de aanwezigheid van de koning op de hoogte gesteld van het terughalen van het juweel, dat toen aan hem werd gepresenteerd. (39) Uiterst beschaamd nam hij, met zijn gezicht naar beneden, het juweel in ontvangst en ging toen huiswaarts, vol van wroeging over zijn zondige gedrag. (40-42) Zich bezinnend op zijn overtreding [het voor zichzelf te hebben gehouden en Krishna te hebben beschuldigd] dacht hij, beducht voor een conflict met hen aan de macht: 'Hoe kan ik mezelf nu zuiveren van de smet en hoe kan ik Acyuta tevreden stellen? Wat voor goeds moet ik doen, opdat de mensen me niet zullen vervloeken als zijnde enggeestig, armzalig, verdwaasd en belust op weelde? Ik zal Krishna het [Syamantaka-]juweel schenken alsmede mijn dochter, dat juweel onder de vrouwen. Dat is de manier waarop ik het weer goed zal maken met Hem en niet anders!'

(43) Aldus intelligent tot een besluit gekomen, zette Satrājit zich ertoe en bood hij Krishna zowel zijn mooie dochter als het juweel aan. (44) Satyabhāmā, die gewild was bij vele mannen vanwege haar kwaliteiten, haar fijne karakter, haar schoonheid en de edelmoedigheid waarmee ze gezegend was, trouwde met de Heer overeenkomstig de gebruiken. (45) De Allerhoogste Heer zei: 'We willen het juweel niet terug, o Koning. U bent een toegewijde van de godheid [Sūrya], hou het in uw bezit zodat ook Wij de genieters van de vruchten kunnen zijn.'
 




Hoofdstuk 57: Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Toen Krishna vernam [over het gerucht] dat de zoons van Pāndu en koningin Kuntī in een brand waren omgekomen [in het huis van lak], ging Hij, die heel goed wist wat zich had afgespeeld, samen met Balarāma naar het Kurukoninkrijk om aan Zijn familieverplichtingen te voldoen. (2) Toen Ze Bhīshma, Kripa, Vidura, Gāndhārī en Drona ontmoetten, zeiden Ze net zo treurig: 'Ach hoe pijnlijk is dit!'

(3) Akrūra en [de Bhoja] Kritavarmā [ondertussen in afwezigheid van Krishna in Dvārakā] zagen een kans, o Koning, en zeiden tot S'atadhanvā ['honderdboog', een booswicht]: 'Waarom zouden we het juweel niet bemachtigen? (4) Satrājit beloofde ons zijn juweel van een dochter, maar hij ging aan ons voorbij en schonk haar aan Krishna. Waarom zou hij zijn broer dan niet moeten volgen [in de dood, zie 10.56: 13 en *]?' (5) Aldus beļnvloed door de twee doodde die booswicht, die met zijn zondigheid zijn eigen levensduur bekortte, uit begeerte Satrājit in zijn slaap [vergelijk 1.17: 39]. (6) Terwijl de vrouwen [in Satrājit's verblijf] hulpeloos huilend om hulp riepen, nadat hij hem had gedood zoals een slager dieren doodt, pakte hij het juweel en ging hij er vandoor.

(7) Toen Satyabhāmā zag dat haar vader was gedood, jammerde ze, verdrinkend in de tranen: 'O vader, helaas, o vader, met u gedood ben ik gedood!' en viel toen flauw. (8) Ze legde het lijk in een groot vat met olie en ging naar Hastināpura naar Krishna, die [reeds] doorhad hoe het er voorstond, en vertelde verdrietig over de moord op haar vader. (9) Op het moment dat de Hoge Heren dat hoorden, o Koning, treurden Ze net zo, in navolging van de menselijke manier van doen, met ogen vol tranen: 'Och welk een tragedie heeft ons getroffen!'

(10) De Allerhoogste Heer ging daarop samen met Zijn vrouw en oudere broer terug naar Zijn hoofdstad, bereid om S'atadhanvā te doden en hem het juweel afhandig te maken. (11) Toen hem dat ter ore kwam nam hij bevreesd maatregelen om zijn leven te redden en verzocht hij Kritavarmā om bijstand. Maar deze zei tegen hem: (12-13) 'Ik kan echt niet zo'n overtreding begaan tegen de Heren Rāma en Krishna. Hoe kan iemand die Hen moeilijkheden bezorgt nu het geluk vinden? Kamsa en zijn volgelingen verloren hun weelde en levens omdat ze Hen haatten, en Jarāsandha raakte door zeventien veldslagen [zelfs] zijn strijdwagen kwijt!'

(14) Door hem afgewezen, smeekte hij vervolgens Akrūra om hulp, maar ook hij zei: 'Wie, bekend met de macht van de Heren, is nu in staat het tegen Hen op te nemen? (15-17) Hij die dit universum handhaaft, schept en vernietigt bij wijze van spel, Hij wiens bedoeling zelfs niet bekend is aan de nevengeschikte scheppers [met Brahmā aan het hoofd] die verbijsterd zijn door Zijn onoverwinnelijke [māyā]vermogen, Hij die spelend als een kind van zeven jaar oud een berg lostrok die Hij omhoog hield met één hand zoals een jongen een paddenstoel omhoog houdt [zie 10.25], Hem, Krishna de Allerhoogste Heer aan wiens wondere daden geen einde komt, aanbid ik. Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen die als de bron van het gehele bestaan, de Superziel, het onveranderlijke centrum is.'

(18) S'atadhanvā, ook door hem afgewezen, liet het kostbare kleinood bij hem achter, besteeg een paard dat een honderd yojana's kon afleggen en ging er vandoor. (19) Krishna en Rāma beklommen Hun wagen gesierd met de vaandel van Garuda en gingen met de snelste paarden, o Koning, achter de moordenaar aan van hun gerespecteerde senior. (20) In een park aan de rand van Mithilā bezweek S'atadhanvā's paard. Hij liet het achter en ging vol schrik te voet verder, met een furieuze Krishna achter zich aan die ook rende. (21) Met hem op de vlucht scheidde de Heer, te voet, met Zijn scherpgerande schijf zijn hoofd van zijn romp. Vervolgens doorzocht Hij zijn boven- en onderkleding op zoek naar het juweel. (22) De steen niet vindend benaderde Krishna Zijn oudere broer en zei: 'We hebben S'atadhanvā voor niets gedood, hij had het juweel niet bij zich.'

(23) Balarāma zei toen: 'S'atadhanvā moet de steen bij iemand hebben achtergelaten, ga daarom terug naar de stad [Dvārakā] en zoek uit waar hij zit. (24) Ikzelf wil graag de koning van Videha [de latere Janaka, zie 9.10: 11] die Me zeer dierbaar is, een bezoekje brengen.' Dat gezegd hebbende ging de nazaat van Yadu, o Koning, Mithilā binnen [de hoofdstad van Videha]. (25) Toen de koning van Mithilā Hem zag, stond hij meteen op met een geest vervuld van liefde en vereerde hij Hem die zo aanbiddelijk was met alle beschikbare middelen, zoals was voorgeschreven. (26) Hij, de Machtige, vereerd door de toegenegen grote ziel Janaka, verbleef verscheidene jaren daar in Mithilā. In die tijd leerde Hij Dhritarāshtra's zoon Duryodhana de kunst van het knotsvechten.

(27) Toen Kes'ava, de Almachtige Heer, in Dvārakā aankwam, stelde Hij om Zijn geliefde [de treurende Satyabhāmā] te troosten, haar op de hoogte van de dood van S'atadhanvā en de mislukking het juweel te bemachtigen. (28) Hij, de Opperheer, zag er toen samen met al Zijn vrienden op toe dat de noodzakelijke rituele plichten voor de begrafenis van de overleden verwant [Satrājit] werden uitgevoerd. (29) Zo gauw de verantwoordelijken, Akrūra en Kritavarmā, hoorden dat S'atadhanvā was gedood, doken ze uit angst onder, ergens buiten Dvārakā. (30) Met Akrūra ondergedoken deden zich kwade tekenen voor aan de bewoners van Dvārakā. Ze ondervonden aanhoudend lichamelijke en geestelijke moeilijkheden, en hadden problemen met andere levende wezens en met hogere machten [natuurrampen inbegrepen, vergelijk 1.14; 1.17: 19 **]. (31) Sommige burgers, mijn beste, gaven zich aldus over aan gissingen, helemaal vergetend wat voorheen werd beweerd van Hem, de toevlucht van alle wijzen. Hoe kan zich in Zijn aanwezigheid nu enige rampspoed voltrekken? (32) [Ze zeiden:] 'Toen Indra de regens tegenhield gaf de koning van Benares [Kās'ī, zie ook 9.17: 4] zijn dochter Gāndinī aan S'vaphalka [Akrūra's vader, 9.24: 15] die hem kwam bezoeken. Daarna begon het te regenen in Kās'ī. (33) Overal waar zijn zoon Akrūra zich ophoudt, die begiftigd is met zijn [vader's] vermogens, zal heer Indra het laten regenen en zullen er zich geen pijnlijke verstoringen of vroegtijdige sterfgevallen voordoen.

(34) Van de ouderen deze woorden vernemend gebood Janārdana, ervan overtuigd dat dit [Akrura's afwezigheid] niet de enige oorzaak van de slechte tekenen was [***], dat Akrūra moest worden teruggehaald. (35-36) Hem met respect en eerbetoon tegemoet tredend, en aangenaam van alles met hem besprekend, glimlachte Hij, Zich volledig bewust van alles wat in zijn hart omging, en zei: 'Natuurlijk zijn Wij, o meester van liefdadigheid, reeds bekend met het feit dat u momenteel het machtige Syamantakajuweel bezit dat S'atadhanvā aan u toevertrouwde. (37) Aangezien Satrājit geen zoons had is het aan de zoons van zijn dochter [haar čn haar zoons] om zijn nalatenschap in ontvangst te nemen, na het aanbieden van water, offergaven en het hebben vereffend van zijn openstaande schulden. (38-39) Niettemin dient het juweel in uw bezit te blijven omdat het onmogelijk kan worden beheerd door iemand anders, o vertrouwenswaardige nalever van de geloften. Mijn broer echter, gelooft Me niet helemaal wat betreft het sieraad. Alstublieft, breng Mijn verwanten tot vrede, toon het Ons nu, o hoogst fortuinlijke ziel die met uw altaren van goud onafgebroken doorgaat met uw offerplechtigheden.' (40) Er door de verzoenende woorden toe overgehaald, nam de zoon van S'vaphalka het kleinnood dat hij had verborgen in zijn kleding tevoorschijn en overhandigde hij het sieraad dat zo helder straalde als de zon. (41) Na het Syamantakajuweel aan Zijn verwanten te hebben getoond, en [aldus] een einde te hebben gemaakt aan de emoties [van de beschuldigingen] tegen Hem, gaf de Heer het weer aan hem terug. (42) Een ieder die over dit voorval verneemt, erover vertelt of zich dit verhaal vol van het kunnen van de Allerhoogste Heer Vishnu herinnert dat, hoogst gunstig, alle leed verdrijft, zal de vrede vinden en erin slagen zijn zonden en slechte roep uit te bannen.'

*: Als zuivere toegewijden konden ze feitelijk niet ongelukkig zijn over deze partnerkeuze, noch konden ze zich ontwikkelen tot jaloerse rivalen van de Heer. Daarom hielden ze er een nevenmotief op na met het zich gedragen als Zijn rivalen. Aldus doen er zich in de paramparā speculaties voor over Akrūra die vervloekt zou zijn omdat hij Krishna uit Gokula zou hebben weggeleid [zie 10.39] of vanwege het feit dat Kritavarmā een lid was van Kamsa's familie, of dat de twee kwaad zouden zijn geweest op het slachtoffer vanwege het bezoedelen van Krishna's goede naam middels de kwaadsprekerij dat Hij zijn broer gedood zou hebben.

**: Volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, redenerend naar vers 32 en 35-36, nam Akrūra de Syamantakasteen en sloeg hij zijn kamp op in de stad Benares, alwaar hij bekend raakte als Dānapati, "de meester van liefdadigheid." Daar bracht hij uitgebreid vuuroffers op gouden altaren met grote scharen brahmaanse priesters.

***: Wat betreft de reden waarom zich deze moeilijkheden voordeden ondanks de genadige aanwezigheid van de Heer, doen ook hierover speculaties de ronde. Sommigen suggereren dat Krishna die moeilijke tijd zou bezorgen omdat Hij in verlegenheid zou zijn gebracht door Akrūra die het juweel naar elders overbracht in wedijver met Zijn heerschappij. Anderzijds is het niet ongebruikelijk dat moord in een leefgemeenschap, naar de regel van God en Krishna, die gemeenschap een slechte tijd bezorgt, zoals men dat ook vaak kan zien gebeuren na grote oorlogen, wat is aangetoond in het Bhāgavatam met de beschrijving van de moeilijke tijd toen Krishna na afloop van de grote Kuru-oorlog Zelf naar Zijn hemelverblijf vertrok [1.14].

 


Hoofdstuk 58: Krishna Huwt eveneens Kālindī, Mitravindā, Satyā, Lakshmanā en Bhadrā [*]

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag ging de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Eigenaar van alle Weelde, vergezeld door Yuyudhāna [Sātyaki, Zijn wagenmenner] en anderen, naar Indraprastha om de zoons van Pāndu te bezoeken die weer waren opgedoken [na de brand in het huis van schellak]. (2) Toen ze Hem, Mukunda, de Heer van het Ganse Universum, daar zagen aankomen, stonden de helden allen terstond op alsof de meester van hun zinnen, hun levensadem, was teruggekeerd. (3) De helden die Acyuta omhelsden raakten door het contact met Zijn lichaam bevrijd van al hun zonden, en ervoeren de vreugde van het aanschouwen van Zijn liefdevol glimlachende gelaat. (4) Nadat Krishna eerst aan de voeten van Yudhishthhira en Bhīma Zijn eerbetuigingen had gebracht [daar ze ouder waren] en Hij Phālguna [ofwel Arjuna, die slechts acht dagen ouder was] stevig had omhelsd, begroette Hij respectvol de tweelingbroers [Nakula en Sahadeva, die jonger waren]. (5) Gezeten op een verheven zetel werd Krishna een beetje verlegen voetje voor voetje benaderd door de pas [met de Pāndava's] getrouwde, onberispelijke Draupadī, om haar eerbetuigingen te brengen. (6) Sātyaki werd door de zoons van Prithā op dezelfde manier verwelkomd, geėerd en een plaats toegewezen, zoals dat ook gebeurde met de anderen die om Hem heen een zitplaats vonden. (7) Hij stapte toen op Koningin Kuntī [Zijn tante] af om Zijn eerbetuigingen te brengen en werd door haar, met ogen nat van haar buitengewoon intense liefde, omhelsd [zie ook 1.8: 18-43]. Hij informeerde naar het welzijn van haar en haar schoondochter [Draupadī], waarop zij, als de zus van Zijn vader [Vasudeva], op haar beurt tot in detail navraag deed over Zijn verwanten. (8) Met tranen in haar ogen en met haar keel dichtgesnoerd door de emotie zei ze, in haar liefde voor Hem die Zichzelf vertoont om het leed te verdrijven, zich de vele beproevingen en tegenslagen herinnerend: (9) 'Het ging pas beter met ons toen Jij, o Krishna, aan ons denkend, ons, Je verwanten, beschermde door mijn broer [Akrūra] te sturen [zie 10.49]. (10) Voor Jou, de Weldoener en Ziel van het Universum, bestaat er nooit het wanbegrip van 'het onze' en 'het hunne.' Niettemin maak Je, Je bevindend in het hart, een einde aan het lijden van hen die zich [Jou] voortdurend herinneren [zie ook B.G. 9: 29].'

(11) Yudhishthhira zei: 'Ik weet niet welke goede daden wij, die van een armzalige intelligentie zijn, hebben verricht om Jou te [mogen] zien, o Allerhoogste Heer die maar zelden door [zelfs de] meesters van de yoga wordt waargenomen.'

(12) Op het verzoek van de koning om te blijven logeren, verbleef Hij, de Almachtige, gelukkig aldaar gedurende de maanden van het regenseizoen [zie ook 10.20], en aldus vormde Hij daarmee, voor de ogen van de bewoners van Indraprastha, een bron van vreugde. (13-14) Op een dag [**] beklom Arjuna in kuras zijn wagen met de apenvlag [van Hanumān], met zijn [boog] Gāndīva in de hand en met zijn twee onuitputtelijke kokers met pijlen bij zich, en ging hij, de doder van machtige vijanden, voor zijn plezier samen met Krishna een groot woud in dat vol zat met prooidieren [zie tevens B.G. 1]. (15) Daar doorboorde hij met zijn pijlen tijgers, beren, wilde buffels, ruru's [een soort antilopen], s'arabha's [een soort herten], gavaya's [een soort runderen], neushoorns, zwarte herten, konijnen en stekelvarkens [zie ook 4.28: 26 en 5.26: 13]. (16) Dienaren brachten de dieren naar de koning [naar Yudhishthhira] om te worden geofferd tijdens een speciale gelegenheid [anders zou de jacht verboden zijn geweest, zie 9.6: 7-8]. Vermoeid begaf hij, Bibhatsa ['de schrikaanjager', Arjuna], zich overmand door dorst naar de Yamunā. (17) Terwijl de twee grote strijdwagenvechters een bad namen en van het heldere water dronken, zagen de twee Krishna's [zie B.G. 10: 37] daar een maagd lopen die er bekoorlijk uitzag. (18) Eropaf gestuurd door zijn Vriend, benaderde Phālguna de verfijnde dame die fraaie heupen en tanden had, en een aantrekkelijk gezicht. Hij vroeg: (19) 'Wie ben jij, bij wie hoor je, o meisje met je slanke taille, waar kom je vandaan en wat ben je van plan? Ik denk dat je op zoek bent  naar een echtgenoot. Vertel me er alles over, o schoonheid!

(20) S'rī Kālindī zei: 'Ik ben de dochter van de halfgod Savitā [de zonnegod]. Ik wil Vishnu, de allerbeste van alle gunstverleners, graag als mijn echtgenoot en ben hier bezig met zware boetedoeningen [zie ook Gāyatrī]. (21) Ik accepteer geen andere echtgenoot dan Hij, de Verblijfplaats van S'rī [de godin]. Moge Hij, de Allerhoogste Heer Mukunda, de toevlucht van de hulpelozen, tevreden over mij zijn. (22) Totdat ik Acyuta tegenkom, leef ik in een huis dat door mijn vader werd gebouwd in de wateren van de Yamunā en draag ik aldus de naam Kālindī [zie ook bhajan vers 2 en 10.15: 47-52].' (23) Gudākes'a [Arjuna 'met het volle haar'] vertelde dit aan Vāsudeva, die reeds op de hoogte was. Hij tilde haar in Zijn wagen en reed samen met haar terug naar koning Dharma [Yudhishthhira].

(24) Krishna liet [in het verleden], op verzoek van de zoons van Prithā, door Vis'vakarmā een hoogst opmerkelijke, kleurrijke stad voor hen bouwen [Indraprastha]. (25) De Allerhoogste Heer verbleef daar voor het genoegen van Zijn toegewijden. [Voordat die stad was gebouwd] wilde Hij het Khāndavabos [te Kurukshetra] aan Agni schenken, en werd zo Arjuna's wagenmenner. (26) Daarover verheugd, o Koning, gaf Agni Arjuna een boog en een strijdwagen met witte paarden, twee onuitputtelijke kokers met pijlen, en een wapenrusting die met geen enkele vorm van gewapende weerstand te doorboren was. (27) Maya [de demon die werd] gered uit het vuur, bood [uit dankbaarheid] zijn vriend [Arjuna] een vergaderzaal aan, waarin Duryodhana water aanzag voor een stevige vloer [zodat hij erin viel, zie 10.75]. (28) Nadat Hij [Krishna] van hem [Arjuna] en Zijn weldoeners toestemming kreeg om te vertrekken, keerde Hij terug naar Dvārakā in het gezelschap van Sātyaki en de rest van Zijn gevolg [zie ook 1: 10]. (29) Hij die zo heel verdienstelijk was, trouwde toen met Kālindī op een dag waarop de seizoenen, de sterren en de andere hemellichten het gunstigst stonden voor het verspreiden van het grootste geluk onder Zijn mensen.

(30) Vindya en Anuvindya, twee koningen uit Avantī [Ujjain] die Duryodhana ondersteunden, verboden het hun zuster [Mitravindā] die zich aangetrokken voelde tot Krishna, [om voor Hem te kiezen] tijdens haar svayamvara [plechtigheid voor het selecteren van een echtgenoot]. (31) Mitravindā, de dochter van Rājādhidevī, de zuster van Zijn vader [9.24: 28-31], o Koning, werd door Krishna met geweld voor ogen van de koningen ontvoerd [vergelijk 10.53].

(32) Van Nagnajit, de hoogst godvruchtige heerser van Kaus'alya [Ayodhyā, zie 9.10: 32], was er een goddelijke dochter Satyā geheten, die ook wel Nāgnajitī werd genoemd, o Koning. (33) Geen van de koningen zou met haar kunnen trouwen als hij niet zeven onbeheersbare, kwaadaardige stieren met de scherpste horens kon verslaan, die de geur van krijgers niet konden verdragen. (34) Toen de Opperheer vernam dat ze beschikbaar was voor degene die de stieren wist te bedwingen, begaf de Meester van de Sātvata's, omringd door een grote legermacht, zich naar de hoofdstad van Kaus'alya. (35) De heer van Kos'ala kwam verheugd overeind [toen Hij arriveerde] en wees Hem een plaats toe met niet onaanzienlijke offergaven en dergelijke, en in reactie daarop werd hij op zijn beurt begroet. (36) Zo gauw de dochter van de koning zag dat de huwelijkskandidaat van haar keuze was gearriveerd uitte ze de wens: 'Moge Hij, de Echtgenoot van Ramā, mijn echtgenoot worden! Als ik me aan mijn geloften heb gehouden, laat het [offer]vuur dan mijn wens in vervulling doen gaan. (37) De Godin van het Geluk, hij die op de lotus zit [Brahmā] en de meester op de berg [S'iva] houden, samen met de verschillende heersers over de wereld, het stof van Zijn lotusvoeten op hun hoofden. Hoe kan Hij door mij behaagd worden, die Opperheer, Hij die voor Zijn spel en vermaak een lichaam aanneemt met het verlangen de regels van het dharma hoog te houden, de richtlijnen die Hij Zelf heeft ingesteld iedere keer [dat Hij nederdaalt]?'

(38) Hij [Nagnajit] zei tot de Aanbedene verder nog het volgende: 'O Nārāyana, o Heer van het Universum, wat kan ik, die zo onbeduidend ben, doen voor U die vervuld bent van het geluk van de Ziel?'

(39) S'rī S'uka zei: 'O kind van de Kuru's, de Allerhoogste Heer nam tevreden plaats en sprak glimlachend tot hem met een stem zo diep als een [rommelende] wolk. (40) De Opperheer zei: 'O heerser over de mensen, smeken is voor een lid van de bestuurlijke klasse die zijn dharma naleeft, veroordeeld door de geestelijkheid. Niettemin vraag Ik u om uw vriendschap. Dit met het oog op uw dochter, voor wie Wij echter niets in ruil bieden.'

(41) De Koning zei: 'Wie anders dan U, o Hoog Verheven Heer, zou in deze wereld nu een begerenswaardige bruidegom voor mijn dochter kunnen zijn? U, op wiens lichaam de Godin zich ophoudt en van wiens zijde ze nimmer wijkt, bent de Enige die de kwaliteiten daarvoor bezit! (42) Om ons te verzekeren van een [geschikte] echtgenoot voor mijn dochter, o beste van de Sātvata's, is er echter door ons in het verleden een voorwaarde gesteld om het kunnen van de huwelijkskandidaten op de proef te stellen. (43) Deze zeven wilde stieren, o held, zijn ontembaar. Een groot aantal prinsen braken hun ledematen toen ze het tegen hen aflegden. (44) Als U erin slaagt ze te onderwerpen, o nazaat van Yadu, hebt U mijn permissie als de bruidegom voor mijn dochter, o Echtgenoot van S'rī.'

(45)
Vernemend over deze voorwaarde, trok de Heer Zijn kleren strak, verdeelde Hij Zich in zevenen en onderwierp Hij de stieren alsof het een spelletje betrof. (46) S'auri bond ze met touwen vast en sleepte ze, in hun trots en kracht gebroken, achter Zich aan als was Hij een jongetje met een houten speeltje. (47) De koning stond versteld en schonk tevreden Krishna zijn geschikte dochter. De Allerhoogste Heer, de Meester, aanvaardde haar toen overeenkomstig de Vedische voorschriften. (48) De koninginnen [van koning Nagnajit] waren hoogst verheugd toen ze Krishna als de beminde echtgenoot voor de prinses verwierven, en dat leidde tot een grote festiviteit. (49) Schelphoorns, hoorns en trommels weerklonken samen met liederen en instrumentale muziek. De tweemaal geborenen formuleerden heilswensen, en verheugde mannen en vrouwen in hun beste kleren sierden zich met bloemslingers. (50-51) De machtige koning schonk als huwelijkscadeau tienduizend koeien weg, met inbegrip van drieduizend uitstekend geklede dienstmaagden met gouden sieraden om hun halzen, negenduizend olifanten, honderd keer zoveel wagens met honderd keer zoveel paarden, met daarenboven nog eens honderd keer meer mannen. (52) De koning van Kos'ala plaatste het paar in een wagen en, met zijn hart overweldigd door emoties, zond ze heen omringd door een grote troepenmacht. (53) Toen de [rivaliserende] koningen hierover vernamen, konden ze dat niet verkroppen. In hun kracht net zo gebroken door de Yadu's als voorheen door de stieren, blokkeerden ze de weg waarlangs Hij Zijn bruid meevoerde. (54) Ze schoten een regen van pijlen op hen af, maar werden, als waren ze ongedierte, teruggedreven door Arjuna, die zich met zijn Gāndīva als een leeuw ervoor inspande om zijn Vriend te behagen. (55) De zoon van Devakī, de Allerhoogste Heer en leider van de Yadu's, nam de bruidsschat met Zich mee, kwam aan in Dvārakā en leefde daar gelukkig met Satyā.

(56) Bhadrā was een prinses van Kaikeya. Ze was de dochter van S'rutakīrti, een tante van Zijn vaders zijde. Ze werd door haar broers onder leiding van Santardana [zie 9.24: 38] uitgehuwelijkt aan Krishna.

(57) De Heer trouwde tevens met Lakshmanā, de dochter van de koning van Madra. Ze was een toonbeeld van alle goede eigenschappen en werd eigenhandig door Krishna tijdens haar svayamvaraceremonie weggekaapt, precies zoals de nectar van de halfgoden ooit eens door Garuda werd gestolen [zie ook 10.83: 17-39].  

(58) Nadat Krishna Bhaumāsura [***] gedood had werden duizenden, evenzo prachtige vrouwen die door de demon gevangen waren genomen, eveneens Zijn echtgenotes.'

*: In totaal trouwde Krishna met 16.008 vrouwen: 1 Rukminī, 2 Jāmbavatī, 3 Satyabhāmā, 4 Kālindī, 5 Mitravindā, 6 Satyā (Nāgnajitī), 7 Bhadrā, 8 Lakshmanā, besproken in 10.83: 17, en de 16.000 vrouwen gevangen gehouden door Bhaumāsura.

**: Een latere datum dan het afbranden van het Khāndava woud waaraan gerefereerd wordt in vers 25.

***: Een demon, die volgens de Vishnu Purāna, ter wereld kwam als gevolg van het aanraken van moeder aarde door Heer Varāha toen hij haar uit de oceaan ophief [zie 3.13: 31].

 

 

Hoofdstuk 59: Mura en Bhauma Gedood en de Gebeden van Bhūmi

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Hoe werd Bhaumāsura [de demon Naraka], die deze vrouwen gevangen zette, gedood door de Allerhoogste Heer? Alstublieft, vertel me over dit avontuur van Hem die de S'ārnga hanteert [Krishna].'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Bhauma stal Indra's Varunaparasol, alsook de oorbellen van zijn verwant [zijn moeder Aditi, zie 8.17] en een bepaalde locatie [genaamd Mani-parvata] op de berg van de goden [de heuvel Mandara, zie 8.6: 22-23]. Heer Indra bracht Hem [Krishna] op de hoogte van wat Bhaumāsura allemaal had gedaan. Daarop begaf Hij Zich, samen met Zijn vrouw [Satyabhāmā zie *] gezeten op Garuda, naar de stad Prāgjyotisha [Bhauma's hoofdstad, nu Tejpur in Assam], die beschut lag omringd door bergen en wapensystemen, vuur, water en wind. De plaats was versterkt met een [mura-pās'a] hekwerk bestaande uit tienduizenden harde, vervaarlijke draden aan alle kanten. (4) Hij brak met Zijn knots door de opgeworpen barricades van rotsblokken, met Zijn pijlen versloeg Hij de wapensystemen, met Zijn schijf baande Hij Zich een weg door het vuur, het water en de windverdediging, en met Zijn zwaard sloeg Hij Zich verder door de afrastering. (5) Met het weerklinken van Zijn schelphoorn brak Hij de zegels [van de vesting] alsmede de harten van de moedige strijders, en met Zijn zware strijdknots sloeg Gadādhara Zich door de verdedigingswerken. (6) Toen hij het geluid hoorde van de Heer Zijn Pāńcajanya, dat klonk als de donder aan het einde der tijden, verhief zich de vijfkoppige demon Mura die lag te slapen in het water [van de gracht]. (7) Met zijn drietand opgeheven en met een gloed zo verschrikkelijk als het vuur van de zon moeilijk te aanschouwen, ging hij, als wilde hij met zijn vijf monden de drie werelden verzwelgen, over tot de aanval zoals de zoon van Tārkshya [Garuda] een slang aanvalt. (8) Zwaaiend met zijn drietand wierp hij hem uit alle macht naar Garuda met een dermate kolossaal gebrul uit  zijn vijf monden, dat de aarde, de hemel en de buitenruimte van het eivormige omhulsel van het universum ervan galmde. (9) Heer Krishna brak toen met twee pijlen de drietand die op Garuda afvloog in drie stukken, en trof, met grote kracht, zijn gezichten met meer pijlen. Woedend slingerde de duivel zijn knots op Hem af. (10) De knots, die op het slagveld op Hem afvloog, werd door Gadāgraja  [Krishna als de Oudere Broer van Gada] in duizend stukken gebroken met Zijn eigen knots. Maar toen de demon vervolgens zijn armen ophief en op Hem afstormde, sneed de  Onoverwinnelijke m oeiteloos zijn hoofden eraf met Zijn werpschijf. (11) Levenloos viel hij met zijn hoofden eraf in het water, alsof Indra met zijn kracht een bergpiek had afgesplitst. Vertoornd kwamen zijn zeven zoons, die zich hoogst ellendig voelden over hun vader's dood, daarop in actie om hem te wreken.

(12) Ertoe aangezet door Bhaumāsura traden Tāmra, Antariksha, S'ravana, Vibhāvasu, Vasu, Nabhasvān en de zevende zoon Aruna, met hun wapens op het slagveld naar voren onder leiding van hun generaal Pīthha. (13) In hun aanval zetten ze verwoed hun zwaarden, knotsen, speren, lansen en drietanden in tegen de Onoverwinnelijke, maar de Allerhoogste Heer van een Onfeilbare Macht schoot met Zijn pijlen hun hele berg wapens aan gruzelementen. (14) Hun hoofden, armen, dijen, benen en wapenrusting stukschietend, stuurde Hij degenen die door Pīthha werden aangevoerd allemaal naar Yamarāja. Bhauma, de zoon van moeder aarde, die zag hoe zijn leger en aanvoerders bezweken onder de pijlen en de werpschijf van Krishna, kon dat niet accepteren en rukte op met bronstige olifanten die waren geboren uit de melkoceaan. (15) Toen hij Heer Krishna en Zijn vrouw op Garuda zag zitten als een wolk met bliksem boven de zon, wierp hij zijn S'ataghnī [een projectiel met vele punten] op Hem af terwijl tegelijkertijd al zijn soldaten aanvielen. (16) De Allerhoogste Heer, de Oudere Broer van Gada, veranderde hun lichamen en ook de  lijven van de paarden en de olifanten van Bhaumāsura's leger, met verschillend gevederde scherpe pijlen in een verzameling afgeschoten armen, dijbenen en nekken. (17-19) Ieder van de puntige en stakige wapens die de strijders inzetten, o held van de Kuru's, werd door Krishna telkens met drie pijlen aan stukken geschoten. Garuda, die Hem droeg, deelde met zijn twee grote vleugels klappen uit en versloeg daarmee de olifanten. Door zijn vleugels, bek en klauwen belaagd trokken ze zich terug in de stad terwijl Naraka ['hel' ofwel Bhauma] doorging met de veldslag. (20) Bhauma, getergd te zien hoe zijn leger door Garuda terug werd gedreven, viel hem aan met een speer die [ooit] de bliksemschicht [van Indra] weerstond. Maar die deerde hem niet meer dan een olifant die wordt geslagen met een bloemslinger. (21) Gefrustreerd in zijn pogingen nam Bhauma zijn drietand ter hand om Acyuta, de Onfeilbare, te doden, maar voordat hij hem zelfs maar kon lanceren, sneed de Heer met de scherpgerande schijf van Zijn cakra Naraka's hoofd eraf terwijl die op zijn olifant zat. (22) Schitterend en glimmend gesierd met oorhangers en een fraaie helm, viel dat hoofd op de grond. 'Helaas, helaas' en 'Bravo, bravo!' [werd er geroepen] terwijl de wijzen en de heersende halfgoden Heer Krishna aanbaden en bedolven onder bloemslingers.

(23) Moeder aarde benaderde daarop Krishna en bood Hem gouden oorhangers aan, die gloeiden van de glimmende edelstenen, en een Vaijayantī slinger van woudbloemen. Ze gaf Hem de parasol van Varuna en het Grote Juweel [de bergtop van Mandara]. (24) O Koning, de godin vouwde met een geest vervuld van toewijding toen haar handen, boog, en prees de Heer van het Universum die wordt aanbeden door de besten onder de halfgoden. (25) Bhūmi zei: 'Ik breng U mijn eerbetuigingen o God van de Goden, o Heer die de schelp, de schijf en de knots vasthoudt, U die, overeenkomstig het verlangen van de toegewijden, Uw verschillende gedaanten heeft aangenomen, o Allerhoogste Ziel. Laat er de lof voor U zijn. (26) Mijn eerbetoon geldt Hem met het lotusvormige kuiltje in Zijn buik, mijn eerbied geldt Hem met de slinger van lotussen om, mijn respect is er voor Hem wiens blik koel is als een lotus, mijn lofprijzing geldt U die voeten heeft als lotussen [zoals in 1.8: 22]. (27) Mijn eerbetuiging is er voor U, de Allerhoogste Heer, Vāsudeva, Vishnu, de Oorspronkelijke Persoon, het Oerzaad en het Geheel van de Kennis; voor U mijn respectbetoon. (28) Laat er de verering zijn van U, de Ongeboren Verwekker, het Absolute van onbegrensde energieėn, de Ziel van de hogere en lagere energieėn, de Ziel van de schepping, de Superziel! (29) Verlangend te scheppen, o Meester, doet U Zich kennen als zijnde Ongeboren [als Brahmā], neemt U voor de vernietiging de onwetendheid op U [als S'iva], en bent U voor het behoud [gemanifesteerd als] de goedheid [met de Vishnu-avatāra's] van het universum. [Maar niettemin bent U] niet overdekt [door deze basiskwaliteiten], o Heer van Jagat [van het Levende Wezen dat het Universum is]. Hoewel U Kāla [de tijd], Pradhāna [de ongemanifesteerde staat van de materie, de oerether] en de Purusha [de oorspronkelijke Persoon] bent, bestaat U er niettemin onafhankelijk van. (30) Dit zelf van mij [de aarde], het water, het vuur, de lucht en de ether, de zinsobjecten, de halfgoden, de geest, de zintuigen en degene die handelt, het geheel van de materiėle energie - kortom alles wat zich rondbeweegt of niet rondbeweegt, vormt de verbijstering [als men denkt dat het onafhankelijk van U bestaat], o Allerhoogste Heer. Alles bevindt zich immers in U, de Ene Zonder Zijns Gelijke [zie ook siddhānta]! (31) Deze zoon van hem [genaamd Bhagadatta, Bhauma's zoon, de kleinzoon van Bhūmi] heeft in zijn angst de lotusvoeten benaderd van U die het leed wegneemt van hen die hun toevlucht zoeken. AlstUblieft, neem hem in bescherming en plaats op zijn hoofd Uw lotushand die alle zonde wegvaagt.'

(32) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, door Bhūmi met deze woorden aanbeden in toewijding en nederigheid, nam zijn angst weg en betrad de verblijven van Bhauma die van alle gemakken waren voorzien. (33) Aldaar trof de Heer zestienduizend [**] maagden van adel aan, die door Bhaumāsura met geweld waren weggehaald bij de koningen. (34) Toen de vrouwen Hem zagen binnenkomen, de meest uitzonderlijke van alle mannen, kozen ze bekoord voor Hem, die door het lot in hun schoot was geworpen, als de echtgenoot van hun dromen. (35) In Krishna opgaand dachten ze: 'Moge de voorzienigheid maken dat Hij mijn echtgenoot wordt.' Aldus mijmerend sloten ze stuk voor stuk Hem allen in hun hart. (36) Nadat ze waren schoongewassen en smetteloos gekleed, stuurde Hij hen in draagstoelen naar Dvārakā, samen met de enorme [buitgemaakte] schat aan strijdwagens, paarden en een groot aantal andere kostbaarheden. (37) Kes'ava stuurde ook vierenzestig snelle witte olifanten mee met vier slagtanden, die van Airāvata afstamden [Indra's olifant]. (38-39) Daarop begaf Hij zich naar de verblijfplaats van de koning van de goden en overhandigde Hij Aditi haar oorhangers. Vervolgens werd Hij tezamen met Zijn geliefde [Satyabhāmā] aanbeden door Indra, de leider van de dertig [belangrijkste] halfgoden, en door de echtgenote van de grote koning. Er door Zijn eigen vrouw toe aangezet trok hij de pārijāta [een hemelboom] uit de grond en plaatste hem op Garuda. Hij versloeg de halfgoden met inbegrip van Indra [die dat wilden verhinderen] en bracht hem naar Zijn stad. (40) Helemaal vanuit de hemel gevolgd door de bijen die de zoete geur en het sap begeerden, sierde de boom de tuin van Satyabhāmā's verblijf nadat hij daar geplant was. (41) [Indra], die grote ziel onder de halfgoden, had zich voorover gebogen, met de punten van zijn kroon Acyuta's voeten beroerd, en gesmeekt zijn verlangens te beantwoorden, maar, nu hij zijn doel [de Heer] had bereikt, ging hij niettemin de strijd met Hem aan [over de pārijāta]. Vervloekt zij hun weelde, wat een onbenul [zie ook 3.3: 5]! (42) De Opperheer trouwde toen zoals het hoort met al die vrouwen en leefde tegelijkertijd met hen in verschillende verblijven. Voor dat doel nam de Onvergankelijke evenzovele gedaanten aan [zie 10.58: 45, 10.69: 19-45 en B.G. 9: 15; 13: 31]. (43) Aangenaam bezig met de vrouwen die Hem graag wilden behagen, verliet Hij die de meest onvoorstelbare dingen doet, nimmer hun onovertroffen, allerprachtigste paleizen. Hoewel Hij genoeg heeft aan Zijn eigen voldoening, vervulde Hij daarbij Zijn plichten als huishouder en genoot Hij net als iedere andere man van het leven [zie ook 1.11: 37-39]. (44) De vrouwen deelden, in een steeds groeiend geluk, de altijd weer nieuwe, liefdevolle aantrekking van de omgang met Hem in glimlachen en blikken, intieme gesprekken en bedeesdheid. Zo de echtgenoot van Ramā verworven hebbend slaagden ze er in Hem te bereiken op een manier, die zelfs niet voor Brahmā en de andere goden beschikbaar is. (45) Hoewel ze honderden dienstmeisjes hadden, waren ze [persoonlijk] de Almachtige Heer van dienst door Hem te benaderen om een zitplaats te bieden, om van eersteklas toewijding te zijn en Zijn voeten te wassen, alsook om Hem van betelnoot te voorzien, Hem te masseren en koelte toe te wuiven, samen met geuren, bloemslingers en het verzorgen van Zijn haar, met het verzorgen van Zijn bed, met baden en met het geven van cadeautjes.'

*: De ācārya's leggen uit dat Satyabhāmā Krishna zou vergezellen om toestemming te verlenen om Bhauma te doden, ondanks de belofte die Hij ooit deed aan Bhūmi, de godin van de aarde, haar zoon Bhauma zonder haar toestemming geen geweld aan te doen. Ook zou ze zijn meegekomen om de pārijāta bloemenboom mee te nemen die Krishna haar had beloofd nadat Hij voor Rukminī zo'n bloem had meegebracht [zie ook 10.50: 54 en 3.3: 5].

**: Wat betreft het precieze aantal van Krishna's koninginnen bestaat er geen absolute enigheid. Hier staat geschreven 16000. De Vishnu Purāna V.19 - 9.31 maakt melding van 16100 dames, terwijl nog weer anderen spreken van 16001 van hen. Het vers 10.90: 29 niet meegerekend, dat ook melding maakt van meer dan 16100 stuks, zouden er, zuiver redenerend vanuit de Bhāgavatamverhalen alleen, 16008 koninginnen zijn [zie ook voorgaande voetnoot *].


 


Hoofdstuk 60: Heer Krishna Plaagt Koningin Rukminī

(1) De zoon van Bādarāyana [van Vyāsa] zei: 'Hij, de Geestelijk Leraar van het Universum, op een dag Zich comfortabel op Rukminī's bed bevindend, werd bediend door haar die samen met haar vrouwelijke metgezellen Hem, haar Echtgenoot, koelte toewuifde. (2) De Ongeboren Heer, de Allerhoogste Meester die het universum in het leven roept, beschermt en verzwelgt, had nu onder de Yadu's Zijn geboorte genomen om Zijn spel te spelen en Zijn heerschappij te verdedigen [*, zie ook 6.3: 19]. (3-6) Dat privégedeelte van het paleis was schitterend behangen met strengen parels en prachtig met een baldakijn, met lampen gemaakt van edelstenen en met jasmijnbloemenslingers omzwermd door zoemende bijen. Het licht van de zuivere maan werd gefilterd door de openingen van het lattenwerk voor de ramen, de wind voerde de geur mee van de groepjes pārijātabomen en bracht zo de atmosfeer uit de tuin over, en de opwindende geur van aguruwierook ontsnapte er uit de openingen van het lattenwerk voor de ramen, o Koning. Daar bediende ze haar Echtgenoot, de Heer van Alle Werelden, die comfortabel was gezeten op een prima kussen op het bed dat zo wit straalde als melkschuim. (7) De godin pakte uit de hand van een dienstmaagd een waaier van yakhaar aan met een, met juwelen ingelegd, handvat en wuifde er in eerbetoon voor haar Meester, Hem er koelte mee toe. (8) Naast Krishna staand geluid makend met haar met edelstenen versierde enkelbelletjes, zag ze er prachtig uit met haar ringen, armbanden en waaier in haar handen, met haar kleding die met één punt haar borsten rood van de kunkum verhulde, met de gloed van haar halssnoer en met de kostbare gordel die ze om haar heupen droeg. (9) Bij de aanblik van haar genoeglijke glimlachen, haar lokken, oorhangers en de sieraden om haar hals, haar heldere, gelukkige gezicht en lieve lippen, herkende Hij haar als een verschijning van de godin van het geluk die, met geen ander doel in haar leven, terwille van Zijn spel en vermaak, met Hem overeenstemt in belichamingen passend bij de gedaanten die Hij aannneemt [**]. Toen sprak de Heer.

(10) De Allerhoogste Heer zei: 'O prinses, je werd begeerd door koningen, wereldheersers van schoonheid, kracht en vrijgevigheid, die rijkelijk toegerust waren met grote macht, invloed en weelde. (11) Met je afwijzen van beschikbare aanbidders als S'is'upāla en anderen, die gek van Cupido door je broer en vader werden aangereikt, vraag Ik Me af waarom je voor Ons hebt gekozen terwijl Ik zo heel anders ben. (12) Bang voor de koningen, o mooie wenkbrauwtjes, en verhuisd naar de oceaan voor onze toevlucht [naar Dvārakā], hebben Wij, vijandig tegenover hen die aan de macht zijn, de troon vrijwel opgegeven. (13) O fraaie wenkbrauwtjes, vrouwen die zich bekommeren om mannen wiens gedrag onzeker is, hebben het gewoonlijk zwaar. Ze volgen een pad dat niet aanvaardbaar is voor de normale samenleving. (14) Wij, die niets bezitten, zijn geliefd onder hen die zelf niets hebben, en daarom zijn We in de regel niet zo gewild bij de rijken die Me [dan ook] zelden hun respect betonen, o slanke dame. (15) Huwelijk en vriendschap is er tussen twee mensen gelijk qua rijkdom, geboorte, invloed, lichaam en vooruitzichten, en nooit en te nimmer tussen een hoger en een lager iemand [in dezen]! (16) O prinses van Vidarbha, je hebt dit niet zien aankomen, je had er geen weet van toen je koos voor Ons die het zo ontbreekt aan goede kwaliteiten, Wij, die worden geprezen door bedelaars die hun verstand kwijt zijn! (17) Aanvaard nu alsjeblieft voor jezelf een echtgenoot die geschikt is, een eersteklas edelman die al je wensen in dit en het volgende leven kan vervullen. (18) S'is'upāla, S'ālva, Jarāsandha, Dantavakra en andere koningen kunnen Me geen van allen uitstaan, o jij met je mooie benen, en ook je oudere broer Rukmī ziet Me niet zitten. (19) Ik nam je met Me mee, o goede dame, om de trots en arrogantie te breken van hen die verblind zijn door de bedwelming van hun macht. We wilden de kracht beteugelen van de verdorvenen [zie ook B.G. 4: 7]. (20) Onverschillig over een thuis en een lichaam geven Wij niet echt om echtgenotes, kinderen en rijkdommen; afzijdig van welk ondernemen ook zijn Wij volkomen in Onszelf tevreden als een licht dat verder niets doet.'

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, dit gezegd had als de vernietiger van de trots van zij die zich, als Zijn geliefde, onafscheidelijk achtte, stopte Hij. (22) Van de Meester van de heren van de drie werelden, van haar Geliefde, had zij, de godin, nog nooit zoiets onaangenaams te horen gekregen. Met de schrik die haar om het hart sloeg begon ze toen trillend, in de greep van een verschrikkelijke angst, te huilen [zie S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 6 & 7]. (23) Met haar o zo delicate voet die rood opgloeide door haar nagels schraapte ze over de vloer en, terwijl ze met haar tranen de make-up van haar ogen deed uitlopen en ze het rode kunkumapoeder op haar borsten nat sprenkelde, stond ze daar roerloos, verstikt in haar grote verdriet met haar gezicht naar beneden, niet in staat om ook maar een woord uit te brengen. (24) Door haar grote treurnis, vrees en benauwdheid niet langer meer helder denkend, gleden haar armbanden af en viel haar waaier uit haar handen. Met haar geest ontregeld viel ze plotseling flauw. Haar lichaam viel op de grond met haar haar wijd uitgespreid, als was ze een plataan geveld door de wind [zie rasa]. (25) Toen Hij inzag wat het volle gewicht van Zijn, niet door haar begrepen, grappenmakerij inhield voor de band van goddelijke liefde met Zijn geliefde, kreeg de Allerhoogste Heer, de genadige Krishna, medelijden met haar. (26) Snel van het bed afkomend tilde Hij haar met Zijn vier armen op en wiste Hij, haar haar bijeen zamelend, haar gezicht schoon met Zijn lotushand. (27-28) Met het schoonvegen van haar met tranen gevulde ogen en haar besmeurde borsten, o Koning, sloeg Hij Zijn arm om haar heen die, kuis als ze was, geen ander voorwerp van verlangen kende. De Meester, de Expert in Het Tot Vrede Bewegen, troostte vol medeleven haar die zo zielig in de war was door Zijn slimme grappenmakerij. Met Hem, het Doel van Alle Zuivere Zielen [voor ogen], had ze dit niet verdiend. (29) De Opperheer zei: 'O Vaidarbhī, wees niet ongelukkig met Me, Ik weet dat je Me volledig toegewijd bent, Mijn liefste. Ik deed het voor de grap om te horen wat je zou zeggen. (30) Zo wilde Ik het gezicht van de liefde zien: met lippen trillend van de emotie, blikken geworpen uit de hoeken van rood doorlopen ogen, en prachtige, samengeknepen wenkbrauwen. (31) Om grappen te maken met degene van wie hij houdt is, voor een gewone huishouder, het hoogste dat hij in het gezinsleven kan bereiken, o verlegen meisje vol temperament.'

(32) S'rī S'uka zei: 'Vaidarbhī, o Koning, aldus geheel gerustgesteld door de Allerhoogste Heer, begreep dat Zijn woorden speels bedoeld waren en gaf haar angst op te zijn afgewezen door haar Geliefde. (33) Bedeesd, met een charmante glimlach de Opperheer in het gelaat ziend, richtte ze zich met liefdevolle blikken tot de Beste van Alle Mannen, o afstammeling van Bharata. (34) S'rī Rukminī zei: 'Goed, zo zij het, het is zoals Je het zegt, o Lotusogige. Ik verschil van Jou, Jij bent de Allerhoogste Heer. Wie ben ik nu vergeleken met de Almachtige die behagen schept in Zijn eigen heerlijkheid? Wie ben ik, als iemand aan wiens voeten de dwazen zich vastklampen vanwege haar materiėle kwaliteiten, vergeleken met de Meester, de Opperheer van de Drie [belangrijkste godheden]? (35) Het is waar, Jij, o Urukrama ['Heer van de Grotere Orde'], vleide Je neer in de oceaan alsof Je de geaardheden zou vrezen. Jij vecht altijd, in het zuivere bewustzijn van de Opperziel, tegen de slechtheid van de materiėle zinnen, en Jij hebt, met Je dienaren, een positie als koning afgewezen omdat dat blinde onwetendheid inhoudt [zie ook S'rī S'rī Shadgosvāmī-ashthaka vers 4 en de S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 4]. (36) Voor wijzen die de honing waarderen van Je lotusvoeten, is Jouw pad niet zo duidelijk, terwijl het onmogelijk te doorgronden is voor dieren in een menselijke gedaante [voor materialisten]. Want zo ongewoon als de activiteiten van Jou, de Allerhoogste Heerser zijn, o Almachtige, zo ongebruikelijk zijn ook de handelingen van hen die Je volgen. (37) Jij kent geen bezittingen, want voorbij aan Jou is er niets te vinden. Zelfs de genieters van offergaven als Brahmā en anderen brengen Je eerbewijzen. Personen die materieel niets te klagen hebben kennen Je, verblind door hun status niet, maar Je bent voor de grote genieters [de goden] het meest dierbaar, net zoals zij Jou het dierbaarst zijn [zie ook tekst 14 en 1.7: 10]. (38) Jij bent het uiteindelijke doel dat alle doelen van het menselijk bestaan omvat, Jij bent het eigenlijke Zelf waarnaar verlangend intelligente personen overal van afzien. Zij zijn degenen die behagen scheppen in Jouw omgang, o Almachtige, en niet de man en vrouw die in hun wederzijdse aantrekking [hun lust] geluk en ongeluk ervaren. (39) Jij bent de Opperziel van Al de Werelden die Zichzelf wegschenkt en over wiens kunnen de wijzen spreken die de staf opgaven [van het rondtrekken en Paramahamsa's worden, zie 5.1*]. Daarom werd Jij door mij uitverkozen en wijs ik die meesters van de hemel af - Hij die geboren werd op de lotus [Brahmā] en Hij die het bestaan beheerst [S'iva]. Wat voor belang zou ik hebben bij anderen wiens ambities teniet worden gedaan door de kracht van de Tijd opgewekt door Je wenkbrauwen? (40) Hoe dwaas waren die woorden van Je dat Jij uit angst in de oceaan Je toevlucht zou hebben gezocht, o Gadāgraja, o Jij die door het schieten met Je S'ārnga de koningen terugdrong toen Je mij, Jouw verdiende huldeblijk, ontvoerde zoals een leeuw zijn deel weghaalt bij de dieren [zie ook jalpa 10.47: 12-21]. (41) De koningen Anga [vader van Vena, 4.13: 47], Vainya [Prithu, 4.23], Jāyanta [Bharata, 6.7: 11], Nāhusha [Yayāti, 9.19], Gaya [5.15: 6-7] en anderen, hebben uit behoefte aan Jou, afstand gedaan van hun kroon, hun soevereine macht over hun koninkrijken, en zijn het bos ingegaan o Lotusogige. Hebben zij, gefixeerd op Jouw pad, het nu zwaar gehad in deze wereld [zie vers 13]? (42) Welke vrouw zou haar toevlucht tot een andere man nemen, als ze eenmaal het door de wijzen beschreven aroma opgesnoven heeft van Jouw lotusvoeten, de voeten waar Lakshmī zich ophoudt en die alle mensen de bevrijding schenken? Welke sterfelijke dame met het inzicht om uit te maken wat het beste voor haar is, zou geen ernst maken met Jou als de Hemel van Alle Kwaliteiten, en zou iemand willen die steeds in grote angst verkeert [door zijn valse ego]? (43) Ik heb gekozen voor Hem, voor Jou, de Uiteindelijke Meester en Superziel van Alle Werelden, als degene die geschikt is om mijn wensen in vervulling te doen gaan in dit leven en in het volgende [zie laatste vers S'rī S'rī S'ikshāshthaka]. Moge er voor mij die ronddoolde op verschillende wegen [en in geboorten] er de toevlucht zijn van Jouw voeten die, als ze op hun aanbidder afstappen, bevrijding van al het valse schenken. (44) Laat de koningen waar Je het over had [in vers 10], o Acyuta, over aan die vrouwen bij wie in huis ze zijn als ezels, ossen, honden, katten en slaven, omdat die dames hun oren nimmer te luisteren legden bij de kern die Jij als de plaag van Je vijanden bent, o Jij die bezongen en besproken wordt in de hooggeleerde samenkomsten van Mrida ['de genadige' ofwel S'iva] en Virińca [de 'zuivere voorbij de hartstocht' ofwel Brahmā]. (45) De vrouw die niet de honing ruikt van Jouw lotusvoeten, houdt er een totaal verdwaasd idee op na. Zij aanbidt als haar partner een levend lijk bestaande uit vlees, botten, bloed, wormen, ontlasting, slijm, gal en lucht, dat overdekt is met een huid, snorharen, lichaamsbeharing, nagels en hoofdhaar. (46) O Lotusoog, laat er mijn liefde zijn voor de voeten van Jij die meer behagen schept in het Ware Zelf dan in mij. Op het moment dat Jij terwille van de expansie van dit universum een alles overheersende hartstocht aanneemt en Mij [als prakriti] met Je blik aanschouwt, toon Je ons de grootste genade [zie ook 10.53: 2]. (47) Ik denk dat het niet geheel onwaar is wat Je zei, o Doder van Madhu, een ongetrouwd meisje kan zich op een gegeven moment aangetrokken voelen [tot een ander], zoals in het geval van Ambā [dochter van de koning van Kās'ī die zich aangetrokken voelde tot S'ālva, zie Mahābhārata en noot 9.22: 20*]. (48) Een promiscue vrouw voelt zich, zelfs als ze getrouwd is, nog aangetrokken tot weer een andere man. Als men intelligent is moet men zo'n ontrouwe vrouw niet houden, want als men gehecht blijft aan haar, is men tweeėrlei ten val gekomen [in dit leven en in een leven hierna, zie ook 9.14: 36].'

(49) De Allerhoogste Heer zei: 'Al wat je antwoordde is juist. Dat wat Ik zei toen Ik je voor de gek hield, o prinses, deed Ik vanuit de behoefte jou hierover te horen spreken, o deugdzame dame! (50) O rechtschapen dame, je zal altijd op welke zegeningen ook kunnen rekenen die je van Mij verlangt om je van de lust te bevrijden, o genadige, o jij die enkel Mij toegewijd bent. (51) O zondeloze, Ik begreep je zuivere liefde en trouw aan je echtgenoot in geloften, want van streek geraakt door Mijn woorden, liet je geest gehecht aan Mij zich niet afleiden. (52) Degenen die met lust in hun harten vallen voor burgerlijke status en Mij aanbidden met boetedoeningen en het naleven van geloften, zijn verbijsterd door de begoochelende energie van Mij, de Heer van de Uiteindelijke Gelukzaligheid [zie ook B.G. 2: 42-44]. (53) Lieve schat, ongelukkig zijn zij die met het verwerven van Mij, de Meester van zowel Emancipatie als Rijkdom, van Mij enkel materiėle verworvenheden verlangen. Die zijn er zelfs voor personen die in de hel verkeren, en daarom is voor hen die bezeten zijn van de zinsbevrediging, de hel de meest geschikte plek [zie ook 3.3: 32 en 7.5: 32]. (54) Gelukkig, o vrouwe van het huis, was je Mij steeds trouw van dienst, hetgeen bevrijding uit het materieel bestaan schenkt. Die dienst is zeer moeilijk op te brengen voor hatelijke types, met name voor vrouwen met kwade bedoelingen die zich enkel bekommeren om hun eigen levensadem en zich vergenoegen in het verbreken [van relaties]. (55) O respectvolle dame, in Mijn paleizen kan Ik geen vrouw vinden zo liefdevol als jij, jij die tijdens haar huwelijk afzag van de koningen die waren gearriveerd, jij die Mij, toen je de verhalen hoorde over Mijn waarheid, een brahmaanse boodschapper stuurde met een vertrouwelijk bericht. (56) Toen je broer, die werd verslagen in de strijd en werd toegetakeld [10.54], op de dag van de huwelijksplechtigheid [van Aniruddha, haar oudste zoon, zie volgende hoofdstuk] werd gedood tijdens een gokspelletje, kreeg je een ondraaglijk leed te verduren, maar omdat je er bang voor was van Ons gescheiden te raken, repte je er met geen woord over en heb je Ons op die manier voor je gewonnen. (57) Toen Ik niet kwam opdagen nadat je een boodschapper had gestuurd met het hoogst vertrouwelijke verzoek om Mijn persoon te krijgen, beschouwde je deze wereld als volkomen leeg en wilde je dit lichaam opgeven dat voor niemand anders bestemd zou zijn [zie 10.53: 22-25]. Moge je altijd zo [van die standvastigheid] zijn en mogen Wij ons daar steeds over verheugen.'

(58) S'rī S'uka zei: 'Aldus in intieme conversaties de weg van de menselijke wereld volgend, schiep de Allerhoogste Heer en Meester van het Universum er genoegen in Zich met Ramā te vermaken. (59) In de paleizen van de andere koninginnen gedroeg Hij, de Almachtige Heer en Geestelijk Leraar van Al de Werelden, Zich dienovereenkomstig en vervulde Hij de plichten van een gezinshoofd.'

*: Het Sanskriet woord hier gebruikt is setu: dat betekent brug, dam, grens, limiet, dus in deze context Zijn leiding, religie, regel en wet.

**: Gesproken door S'rī Parās'ara in de Vishnu Purāna is er, zo brengt S'rīla S'rīdhara Svāmī ons in herinnering, een vers in bevestiging van dit vers:

devatve deva-deheyam
manushyatve ca mānushī
vishnor dehānurūpām vai
karoty eshātmanas tanum

"Als de Heer verschijnt als een halfgod, neemt zij [de godin van het geluk] de gedaante aan van een godin, en als Hij verschijnt als een menselijk wezen, neemt ze een menselijke gedaante aan. Op die manier is het lichaam dat ze aanneemt in overeenstemming met het lichaam aangenomen door Heer Vishnu."

 


Hoofdstuk 61: Heer Balarāma Maakt een Einde aan Rukmī op Aniruddha's Huwelijk

(1) S'rī S'uka zei: 'Ieder van de vrouwen van Krishna gaf geboorte aan tien zoons die in geen enkel opzicht onderdeden voor hun Vaders persoonlijke rijkdom. (2) Aangezien ze Acyuta nimmer hun paleizen zagen verlaten beschouwde ieder van de prinsessen zichzelf als de meest geliefde. De vrouwen hadden geen notie van Zijn waarheid. (3) Volledig in de ban van de Allerhoogste Heer Zijn gezicht, zo prachtig als de werveling van een lotus, Zijn lange armen, Zijn ogen en liefdevolle blikken, gevatte benadering en charmante verhalen, konden de vrouwen, met hun aantrekking, geen greep krijgen op de geest van de Almachtige. (4) Ondanks de romantische signalen die ze uitzonden met hun geheven wenkbrauwen, hun verholen blikken en de bedeesde glimlachen waarmee ze zo bekoorlijk blijk gaven van hun bedoelingen, waren de zestienduizend vrouwen niet in staat de zinnen [van Krishna] in beroering te brengen met hun pijlen van Cupido en andere methoden. (5) Deze vrouwen, die de Heer van Ramā als hun man kregen en zodoende iets bereikten dat zelfs Heer Brahmā en de andere goden niet kunnen bereiken, keken vooral gretig uit naar Zijn altijd weer nieuwe, intieme omgang, en wisselden met plezier, onophoudelijk en in toenemende mate liefdevol aangetrokken, glimlachen en blikken met Hem [zoals in 10.59: 44]. (6) Hoewel ze [zoals gezegd] honderden dienstmaagden hadden benaderden ze Hem [persoonlijk] en boden ze Hem een zitplaats aan, waren ze van eersteklas eerbetoon, wasten ze Zijn voeten en gaven ze Hem betelnoot. Ze gaven massages, wuifden Hem koelte toe en waren de Almachtige Heer van dienst met geuren, bloemenslingers, het verzorgen van Zijn haar, het verzorgen van Zijn bed, met baden en met het aanbieden van geschenken [zoals in 10.59: 45]. (7) Onder deze [16008 *] vrouwen van Krishna, die ieder tien zonen hadden, bevonden zich, zoals ik reeds zei, acht vrouwen die de belangrijkste koninginnen waren. Ik zal een opsomming geven van hun zoons met allereerst Pradyumna.

(8-9) Hij werd door de Heer verwekt in Rukminī [zie 10.54: 60] en deed in geen enkel opzicht voor Hem onder, zoals dat ook het geval was met de zonen Cārudeshna, Sudeshna en de machtige Cārudeha, Sucāru, Cārugupta, Bhadracāru en nog een zoon genaamd Cārucandra, alsook Vicāru en Cāru, de tiende zoon. (10-12) De tien zoons van Satyabhāmā [10.56: 44] waren Bhānu, Subhānu, Svarbhānu, Prabhānu, Bhānumān en Candrabhānu, Brihadbhānu en de achtste zoon Atibhānu gevolgd door S'rībhānu en Pratibhānu [bhānu betekent luister, schittering]. Sāmba, Sumitra, Purujit, S'atajit, Sahasrajit, Vijaya en Citraketu, Vasumān, Dravida en Kratu waren de zoons van Jāmbavatī [10.56: 32]. Het waren deze zoons met Sāmba voorop die de voorkeur van hun Vader genoten [zie ook 7.1: 2 & 12]. (13) Vīra, Candra en As'vasena, Citragu, Vegavān, Vrisha, Āma, S'anku, Vasu en de machtige Kunti, waren de zoons van Nāgnajitī [ofwel Satyā, zie 10.58: 55]. (14) S'ruta, Kavi, Vrisha, Vīra, Subāhu, hij die Bhadra heette, S'ānti, Dars'a, Pūrnamāsa en Somaka, de jongste, waren de zoons van Kālindī [10.58: 23]. (15) Praghosha, Gātravān, Simha, Bala, Prabala en Ūrdhaga waren samen met Mahās'akti, Saha, Oja en Aparājita, de zoons van Mādrā [zie *]. (16) Vrika, Harsha, Anila, Gridhra, Vardhana, Unnāda, Mahāmsa, Pāvana, Vahni en Kshudhi waren de zoons van Mitravindā [10.58: 31]. (17) De zonen van Bhadrā heetten Sangrāmajit, Brihatsena, S'ūra, Praharana en Arijit, Jaya, Subhadra, Vāma, Āyur en Satyaka [10.58: 56]. (18) Dīptimān, Tāmratapta en anderen waren de zoons van Heer Krishna en Rohinī [*]. O Koning, Pradyumna die zich ophield in de stad Bhojakatha [Rukmī's domein], verwekte in Rukmavatī, de dochter van Rukmī, de hoogst machtige Aniruddha [zie ook 4.24: 35-36]. (19) Van deze zoons en kleinzoons van de zestienduizend moeders, kwamen tientallen miljoenen nakomelingen van Krishna ter wereld, o Koning.'

(20) De koning zei: 'Hoe kon Rukmī zijn dochter uithuwelijken aan de zoon van zijn Vijand? Verslagen door Krishna in de slag wachtte hij op een gelegenheid om Hem te doden. Alstublieft, o geleerde, leg me uit hoe dit huwelijk tussen de twee vijanden kon worden gearrangeerd. (21) Yogi's [als u] zijn er perfect toe in staat om het verleden, het heden alsook wat zich nog niet heeft voorgedaan te zien, zowel als zaken ver weg, zaken verhuld door obstakels en zaken voorbij aan de zinnen.'

(22) S'rī S'uka zei: 'Tijdens haar svayamvaraceremonie verkoos zij [Rukmavatī] de voor haar tastbare Cupido [Pradyumna] die er met haar vandoor ging nadat Hij, met een enkele wagen, in de strijd de verzamelde koningen had verslagen. (23) Om zijn zus [Rukminī] een plezier te doen gunde Rukmī zijn dochter zijn neef, ondanks dat hij zich steeds de vijandschap herinnerde met Krishna die hem had beledigd [10.54: 35]. (24) O Koning, de jonge dochter van Rukminī, Cārumatī [**], die grote amandelogen had, trouwde met Balī, de zoon van Kritavarmā. (25) Ondanks dat hij in vijandschap gebonden was aan de Heer, gaf Rukmī zijn kleindochter genaamd Rocanā weg aan Aniruddha, hij die de zoon van zijn dochter was. Zich ervan bewust dat het huwelijk indruiste tegen het dharma [niet te heulen met de vijand], gaf hij, in zijn vrijheid beperkt door de banden van genegenheid, er de voorkeur aan zijn zuster te behagen met dat huwelijk. (26) Ter gelegenheid van die gelukkige gebeurtenis, o Koning, begaven Rukminī, Balarāma en Kes'ava [Krishna], Sāmba, Pradyumna en anderen zich naar de stad Bhojakatha.

(27-28) Na de plechtigheid zeiden een paar arrogante koningen aangevoerd door de heerser van Kalinga tot Rukmī: 'U moet Balarāma met dobbelen verslaan. O koning, hij is er echt niet zo goed in, maar wordt er niettemin hoogst door gefascineerd.' Aldus aangesproken nodigde Rukmī Balarāma uit om een partijtje met hem te dobbelen. (29) In die weddenschap accepteerde Balarāma een inzet van eerst honderd, toen duizend en daarna tienduizend [gouden munten]. Maar het was Rukmī die won. De heer van Kalinga moest luidkeels om Balarāma lachen en liet daarbij zijn tanden vrijuit zien. Dit kon de Drager van de Ploeg niet tolereren. (30) Toen Rukmī daarop een inzet van zo'n honderdduizend munten aanging die door Balarāma werd gewonnen, nam Rukmī zijn toevlucht tot bedrog en zei: 'Ik heb het gewonnen!'

(31) Met een geest zo onstuimig als de oceaan tijdens volle maan, aanvaardde de knappe Balarāma, wiens van nature roze ogen brandden van woede, een weddenschap om honderd miljoen munten. (32) Balarāma won ook dat spel eerlijk, maar Rukmī zocht opnieuw zijn heil in misleiding en zei: 'Het is door mij gewonnen. Mogen deze getuigen dat bevestigen!'

(33) Toen sprak er een stem uit de hemel die zei: 'Het was Balarāma die de weddenschap eerlijk won, wat Rukmī zei is een leugen!'

(34) Geen acht slaand op die stem zei de prins van Vidarbha, door de kwade koningen zijn dood ingestuurd, spottend tot Sankarshana: (35) 'Jullie koeherders die rondtrekken in het woud, zijn niet bedreven in het dobbelen. Dobbelen en pijlen afschieten is iets voor koningen, niet voor jullie slag!'

(36) Aldus door Rukmī beledigd en uitgelachen door de koningen aanwezig in deze bijeenkomst van machtige mannen, hief Hij woedend Zijn knots en sloeg Hij hem dood. (37) Razendsnel nam Hij de wegvluchtende koning van Kalinga te pakken op zijn tiende stap, en sloeg Hij in Zijn toorn de tanden eruit die hij lachend had ontbloot [zie ook 4.5: 21]. (38) Geteisterd door Balarāma's knots sloegen de [andere] koningen in doodsangst op de vlucht, doordrenkt van het bloed, met gebroken armen, benen en schedels. (39) Het feit dat Zijn zwager, Rukmī, was gedood, o Koning, werd door de Heer toegejuicht noch afgekeurd, uit angst de band van genegenheid met Rukminī en Balarāma te verbreken. (40) De nakomelingen van Das'ārha, wiens doelen onder de hoede van Madhusūdana allen waren bereikt, plaatsten toen de bruidegom, Aniruddha, samen met Zijn bruid op een wagen en verlieten onder leiding van Balarāma Bhojakatha om zich naar Kus'asthalī te begeven [een andere naam voor Dvārakā].'

*: Deze die Mādrā heet is de achtste van de hoofdvrouwen van Krishna die nog niet eerder werd vermeld; ze is de dochter van de heerser van Madra, genaamd Brihatsena, en staat ook bekend als Lakshmanā. Van het Bhāgavatam haar verhaal kennend zoals verteld in 10.83: 16, is het duidelijk dat ze behoorde tot de acht koninginnen die Hij voordien huwde. Aldus waren er 16008 van hen. Rohinī [niet te verwarren met Balarāma's moeder die dezelfde naam draagt], niet beschouwend als een hoofdvrouw van Krishna, schijnt degene te zijn geweest die aan het hoofd van de zestienduizend prinsessen stond. Aldus Mādrā als de reden aannemend voor het spreken van 16001 vrouwen in plaats van 16000, hebben we alles bij elkaar: 1 Rukminī, 2 Jāmbavatī, 3 Satyabhāmā, 4 Kālindī, 5 Mitravindā, 6 Satyā (Nāgnajitī), 7 Bhadrā en 8 Mādrā (Lakshmanā) en dan de zestienduizend vrouwen met Rohinī voorop die op de tweede plaats stonden [zie ook voetnoot 10.59** en 10.83].

 **: Śrīla Śrīdhara Svāmī legt uit dat elke koningin van de Heer een dochter had.

 




Hoofdstuk 62: Ūshā Verliefd en Aniruddha Ingerekend

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Bāna's dochter Ūshā ['ochtendgloren'] geheten, trouwde met de beste van de Yadu's [Aniruddha]. Vanwege dat huwelijk vond er een enorme, verschrikkelijke veldslag plaats tussen de Heer en S'ankara [S'iva als 'de goedgunstige']. O grote yogi, het is aan u dit alles te verklaren.'

(2) S'rī S'uka zei: 'Bāna ['pijl'], de oudste zoon van de honderd zoons geboren uit het zaad van Bali ['gift'] - de grote ziel die de aarde wegschonk aan de Heer die was verschenen in de gedaante van Vāmana [zie 8.19-22] -, was respectabel, grootmoedig, intelligent en waarachtig in zijn geloften, en altijd standvastig in zijn toewijding voor Heer S'iva. In de fraaie stad die bekend staat als S'onita ['hars'] stichtte hij zijn koninkrijk, alwaar de onsterfelijken hem van dienst waren alsof ze zijn bedienden waren. Dat deden ze omdat S'ambhu ['de weldoener' ofwel S'iva] in het verleden door hem tevreden was gesteld toen hij, met duizend armen uitgerust, muziekinstrumenten had bespeeld terwijl Mrida [S'iva als 'de genadige'] aan het dansen was. (3) Hij, de grote heer en meester van alle geschapen wezens, de mededogende die zijn toegewijden toevlucht biedt, beloonde hem met een zegen naar zijn keuze. Bāna koos toen voor hem [S'iva] als de beschermer van zijn stad. (4) Begoocheld door zijn kracht zei Bāna, op een dag aanwezig aan Giris'a's [S'iva als de heer van de berg] zijde, tot hem terwijl hij zijn voeten beroerde met een helm op zo helder als de zon: (5) 'Ik buig me voor u neer, o Mahādeva ['grote god'], o heerser over en geestelijk leraar van de werelden, die, als een boom uit de hemel, alle wensen vervult van de mensen die onvoldaan zijn. (6) Het duizendtal armen dat u me gaf is me enkel tot last geworden. Behalve u kan ik in de drie werelden geen gelijkwaardige tegenstander vinden. (7) Met een jeuk in mijn armen om bergen te verpulveren, ging ik op pad om strijd te leveren tegen de olifanten uit alle windrichtingen, o heer van de oorsprong, maar verschrikt sloegen ze allen voor mij op de vlucht.'

(8) Toen hij dat hoorde zei de grote heer kwaad: 'Je vaandel zal worden gebroken als je trots, o dwaas, ten ondergaat in een gevecht met iemand als ik.' (9) Aldus toegesproken ging de dwaze geest opgetogen naar huis, o koning, om aldaar nogal dom de ondergang van zijn heldhaftigheid af te wachten zoals die door Giris'a was voorspeld [vergelijk 2.1: 4].

(10) Zijn maagdelijke dochter genaamd Ūshā had in een droom een romantische ontmoeting met de zoon van Pradyumna, een minnaar die ze aldus had gevonden zonder hem ooit eerder te hebben gezien of van te hebben gehoord [zie *]. (11) Toen zij hem in haar droom niet meer zag, kwam ze - zich bevindend temidden van haar vriendinnen - verstoord overeind en hoorde ze zich tot haar grote schaamte zeggen: 'Waar ben je mijn liefste?' (12) De dochter Citralekhā ['de prima portrettiste'] van een minister van Bāna genaamd Kumbhānda, hoorde toen hoogst nieuwsgierig Ūshā, haar vriendin en metgezel, uit. (13) 'Wie is dat naar wie je verlangt, o mooie wenkbrauwtjes, en wat verwacht je van hem, want tot dusverre hebben we nog niemand je hand zien veroveren, o prinses.'

(14) 'In mijn droom zag ik een zekere man met een donkere huidskleur, lotusblaadjesogen, gele kleren en machtige armen - een van de soort die een vrouw het hart op hol doet slaan. (15) Dat is degene die ik zoek. Die minnaar liet me de honing van zijn lippen drinken, vertrok naar elders en liet mij hunkerend naar hem achter, geworpen in een zee van ellende.'

(16) Citralekhā zei: 'Ik zal je verlossen van je ellende! Als hij ergens in de drie werelden te vinden is, zal ik hem naar je toe brengen, die echtgenoot [in spé], die dief van je hart. Zeg me alsjeblieft hoe hij eruit ziet.'

(17) Toen ze dit had gezegd tekende ze natuurgetrouw voor haar de halfgod en de zanger van de hemel, de vervolmaakte, de achtenswaardige ziel en de laag-bij-de-grondse slang, de demon, de magiėr, het bovennatuurlijke wezen en de mens. (18-19) Van de mensen tekende ze Vrishni's als S'ūrasena, Vasudeva, Balarāma en Krishna, maar toen ze Pradyumna zag raakte Ūshā bedeesd en met het tekenen van Aniruddha boog ze haar hoofd in verlegenheid, o grote heer, en zei ze glimlachend: 'Dat is Hem, Hij hier!' (20) Citralekhā, de yoginī, met Hem, Krishna's kleinzoon [Aniruddha], herkend, begaf zich, o Koning, daarop via de hogere sferen [op een mystieke manier] naar Dvārakā, de stad onder de hoede van Krishna. (21) Gebruikmakend van haar yogakrachten nam ze Pradyumna's zoon, die op een prima bed lag te slapen, met zich mee naar S'onitapura en toonde haar vriendin haar Geliefde. (22) Toen ze Hem zag, die allermooiste man, klaarde haar gezicht op en genoot ze samen met de zoon van Pradyumna in haar privévertrekken die door mannen niet mochten worden gezien. (23-24) Ze aanbad Hem in gewetensvolle dienstverlening met de kostbaarste kledingstukken, bloemenslingers, geuren, lampen, zitplaatsen en zo meer, met dranken, vloeibaar en vast voedsel, en met woorden. Hem aldus verborgen houdend in de maagdenverblijven wist Hij, door Ūshā's sterk toenemende genegenheid, met Zijn zinnen in beslag genomen, niet meer welke dag het was. (25-26) Aldus genoten door de Yaduheld kon ze, met het breken van haar gelofte [van kuisheid], de symptomen van haar zinderende geluk niet verhullen. Ze werden opgemerkt door haar gouvernantes die er verslag van deden [aan Bāna, haar vader]: 'O Koning, we hebben gemerkt dat uw dochter zich onbetamelijk gedraagt voor een ongetrouwd meisje, ze bezoedelt de familie ermee. (27) Ze werd goed door ons in de gaten gehouden in het paleis en is er nimmer tussenuit geweest, o meester. We hebben er dan ook geen idee van hoe zij, verborgen voor de blikken van mannen, kon worden geschonden.'

(28) Toen Bāna hoorde dat zijn dochter was onteerd, begaf hij zich hoogst verstoord terstond naar de maagdenvertrekken. Daar aangekomen trof hij er de meest excellente van de Yadu's aan. (29-30) Hij stond versteld toen hij die zoon van Cupido recht voor haar zag zitten. Die meest uitzonderlijke schoonheid van al de werelden, donker van huid gehuld in gele kleren, met Zijn lotusogen, machtige armen, oorsieraden en haarlokken, zat daar met een gezicht oplichtend door de gloed van Zijn sieraden en Zijn glimlachende blikken. Hij was druk aan het dobbelen met Zijn hoogst genadige lieveling, waarvan het rode kunkuma van haar borsten kleefde aan de, door haar vervaardigde, slinger van lentejasmijn die tussen Zijn armen hing. (31) Toen Hij hem zag binnenkomen omringd door vele gewapende wachters, hief de Lieve Heer Zijn strijdknots van muru [een soort ijzer] en zette Zich schrap klaar om toe te slaan, als was Hij de dood in eigen persoon met de roede van bestraffing. (32) Toen ze Hem van alle kanten insloten om Hem in te rekenen, viel Hij hen aan als een dominant zwijn belaagd door een roedel honden, zodat ze met hun hoofden, armen en benen kapotgeslagen allen getroffen zich uit de voeten maakten om uit het paleis weg te komen. (33) Maar op het moment dat Hij de wachters tegen de grond sloeg, nam de zoon van Bali Hem woedend zelf gevangen met de [mystieke] slangenkoorden [van Varuna, zie ook 8.21: 28]. Ūshā, compleet verslagen en ontmoedigd, werd overweldigd door verdriet toen ze zag dat Hij werd ingerekend en weende bittere tranen.'

*: Hier haalt S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura de volgende verzen aan uit de Vishnu Purāna (V.32), die uitleg verschaffen over Ūshā's droom: 'O brāhmana, toen Ūshā, de dochter van Bāna, toevallig Pārvatī zag spelen met haar echtgenoot, Heer S'ambhu, verlangde Ūshā er hevig naar dezelfde gevoelens te ondergaan. Op dat ogenblik zei de Godin Gaurī [Pārvatī], die ieders hart kent, tegen het gevoelige jonge meisje: 'Wees er niet door verstoord! Je zal de kans krijgen te genieten samen met je echtgenoot.' Dit horend, dacht Ūshā bij zichzelf: 'Maar wanneer dan? En wie zal mijn echtgenoot zijn?' In reactie hierop, richtte Pārvatī nogmaals het woord tot haar: 'De man die je benadert in je droom op de twaalfde dag van de heldere maandhelft van de maand Vais'ākha zal je echtgenoot worden, o prinses.'

 



 Hoofdstuk 63: De Koorts in de Strijd en Bāna Verslagen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen ze Aniruddha niet meer zagen, o zoon van Bharata, brachten Zijn verwanten de vier maanden van het regenseizoen door in treurnis. (2) Op het moment ze van Nārada het nieuws hoorden over wat Hij had gedaan en dat Hij gevangen was genomen, begaven de Vrishni's, die Krishna als hun aanbiddelijke godheid hadden, zich naar S'onitapura. (3-4) De besten van de Sātvata's, te weten Pradyumna, Yuyudhāna [Sātyaki], Gada, Sāmba, en Sārana, Nanda, Upananda, Bhadra en anderen, kwamen onder leiding van Balarāma en Krishna bijeen met twaalf akshauhinī's en belegerden aan alle kanten Bāna's stad volledig. (5) Ziend hoe de stadstuinen, de stadsmuren en uitkijktorens werden vernield kwam hij, briesend van woede, naar buiten om hen partij te bieden met een leger dat net zo groot was. (6) Bhagavān S'iva reed samen met zijn zoon [Kārtikeya, zijn generaal] de stad uit zittend op Nandi, zijn stier, om vergezeld door de Pramatha's [zijn verschillende mystieke metgezellen] aan de kant van Bāna tegen Balarāma en Krishna te vechten. (7) Wat zich toen voordeed, o Koning, was een ontstellend heftige strijd die je de haren te berge deed rijzen. Krishna kwam daarin in het geweer tegen S'ankara en Pradyumna tegen Kārtikeya. (8) Balarāma vocht tegen Kumbhānda en Kūpakarna, Sāmba vocht tegen Bāna's zoon en Sātyaki vocht tegen Bāna zelf. (9) Om er getuige van te zijn kwamen de leiders van de goddelijken met Heer Brahmā voorop in hun hemelse voertuigen, alsook de wijzen, de vervolmaakten en de achtenswaardigen, de zangers en dansmeisjes van de hemel, en de geesten. (10-11) Scherpgepunte pijlen afschietend met Zijn boog, de S'ārnga, verdreef S'auri [Krishna] de Bhūta's [geesten van de overledenen], de Pramatha's [mystieke geesten], de Guhyaka's [de schatbewaarders van Kuvera], de Dākinī's [de vrouwelijke demonen van Kālī], de Yātudhāna's [beoefenaren van de zwarte magie], de Vetāla's [de vampieren], de Vināyaka's [demonen van scholing, afleiders, kankeraars], de Preta's [spoken en gnomen], de Mātā's [demonische moeders], de Pis'āca's [duivelskinderen], de Kushmānda's [meditatieverstoorders, ziekmakers] en de Brahma-rākshasa's [gevallen brahmanen als in 9.9: 25] die allemaal S'ankara volgden. (12) De drager van de drietand [Pinākī ofwel S'iva] die verschillende soorten wapens inzette tegen Hem die de S'ārnga hanteert, zag hoe ze allemaal geneutraliseerd werden met passende tegenwapens. Ze konden de Drager van de S'ārnga niet van Zijn stuk brengen. (13) Hij zette een brahmāstra in tegen een brahmāstra, een bergwapen tegen een windwapen, een regenwapen tegen een vuurwapen en Zijn nārāyanāstra [Zijn persoonlijke wapen] tegen S'iva's [persoonlijke] pās'upatāstra [het 'beestenriem'wapen]. (14) Nadat S'auri Heer S'iva had begoocheld door hem aan het gapen te brengen met een gaapwapen, viel Hij Bāna's leger aan met Zijn zwaard, Zijn knots en Zijn pijlen. (15) Kārtikeya geplaagd door Pradyumna's pijlen die van alle kanten op hem neerregenden, vluchtte met zijn ledematen stromend van het bloed op zijn pauwenvoertuig weg van het slagveld. (16) Kumbhānda en Kūpakarna geteisterd door de knots [van Balarāma] vielen en hun legers, wiens leiders dood waren, vluchtten in alle richtingen.

(17) Bāna die zijn troepen uiteengeslagen zag, keerde zich af van Sātyaki waarmee hij vocht, stak in zijn strijdwagen het slagveld over en viel hoogst verbeten Krishna aan. (18) Bāna, buiten zichzelf door het vechten, legde twee pijlen aan op ieder van zijn bogen en spande in één keer alle vijfhonderd. (19) Deze bogen werden door Bhagavān allen tegelijk doorkliefd en nadat Hij de strijdwagen, de paarden en de wagenmenner [van Bāna] had getroffen, blies Hij op Zijn schelphoorn. (20) [Toen] plaatste zijn [Bāna's] moeder genaamd Kotharā, in de hoop het leven van haar zoon te redden, zichzelf naakt, met haar haar losgemaakt, recht voor Krishna. (21) Op het moment dat Heer Gadāgraja daarop Zijn gelaat afwendde om de naakte vrouw niet te hoeven zien, nam Bāna, zonder zijn wagen en met zijn bogen gebroken, de kans waar om de stad in te vluchten. (22) Maar nadat S'iva's volgelingen verdreven waren ging Jvara, de [verpersoonlijking van S'iva's hete] koorts met drie hoofden en drie voeten, de afstammeling van Dās'arha te lijf alsof hij de tien windrichtingen in vuur en vlam wilde zetten [*]. (23) Hem ziend, stuurde Heer Nārāyana daarop Zijn eigen [extreem koude] koorts, zodat de twee Jvara's van Māhes'vara en Vishnu met elkaar in gevecht raakten. (24) Die van Māhes'vara schreeuwde het uit, gepijnigd door de kracht van die van Vishnu. Nergens een veilig heenkomen vindend begon Māhes'vara's Jvara toen, dorstend naar bescherming, devoot Hrishīkes'a te prijzen met gevouwen handen. (25) De Jvara zei: 'Ik buig me neer voor U, de Allerhoogste Heer Onbegrensd in Zijn Vermogens, de Ziel van Allen Zuiver van Bewustzijn, de Oorzaak van het geheel van de schepping, voleinding en handhaving van het universum, neer voor U, de Absolute Waarheid van Volmaakte Vrede naar wie de Veda's indirect verwijzen. (26) Ik benader U omdat U de loochening bent van deze māyā, deze materiėle begoocheling van de tijd, het lot, het karma, de individuele geneigdheden, de subtiele elementen, het veld [dat het lichaam vormt], de levenskracht [prāna], het zelf, de transformaties [de elf zinnen] en dit alles bij elkaar [in de vorm van het subtiele lichaam, de linga]. Die illusoire werkelijkheid vormt een nimmer eindigende stroom [zoals die] van zaden en spruiten. (27) Met verschillende bedoelingen vervult U goddelijke missies [līlā's] opdat de godsbewusten, de wijzen en de gedragsregels in de wereld worden gehandhaafd, en maakt U een einde aan hen die het pad verlieten en zich overgaven aan geweld. Deze incarnatie van U is er om de aarde van haar last te verlossen [zie ook B.G. 9: 29 en 4: 8]. (28) Ik wordt geplaagd door deze hoogst verschrikkelijke koorts van Uw macht die ondraaglijk koud is, maar, niettemin, brandt, want inderdaad, zolang de belichaamde zielen in de greep van hun verlangens verkeren en niet Uw voetzolen dienen, moeten ze aldoor lijden.'

(29) De Allerhoogste Heer zei: 'O driekoppige, Ik ben tevreden over u, moge uw angst, opgewekt door Mijn koorts, u verlaten. Voor niemand die zich ons gesprek herinnert zal er een reden zijn om u te vrezen.'

(30) Aldus toegesproken boog het koortswapen van Māhes'vara voor Acyuta en ging hij weg, maar Bāna, rijdend in zijn strijdwagen, kwam naar voren met de bedoeling met Janārdana te gaan vechten. (31) Daarop schoot de demon, o Koning, met zijn duizend armen talloze wapens hooghoudend, kokend van woede, pijlen af op Hem die de Cakra Hanteert. (32) Terwijl hij keer op keer zijn wapens lanceerde, sneed de Allerhoogste Heer met de messcherpe rand van Zijn schijf zijn armen eraf alsof het de takken van een boom waren. (33) Toen Bāna's armen van zijn romp werden gescheiden, naderde de grote Heer Bhava [- van het bestaan, S'iva] uit mededogen voor zijn toegewijde en richtte hij zich tot de Hanteerder van de Schijf. (34) S'rī Rudra zei: 'U alleen bent de Absolute Waarheid, het licht van het Allerhoogste schuilgaand in de taal van het Absolute [in de Veda's]. Zij wiens harten vrij van smetten zijn kunnen U zien als de blauwe lucht zo zuiver. (35-36) De atmosfeer vormt Uw navel, het vuur Uw gezicht, het water Uw zaad, de hemel Uw hoofd en de richtingen zijn Uw gehoorzin. De aarde is Uw voet, de maan Uw geest en de zon is Uw gezichtsvermogen. Ik ben Uw bewustzijn van het Zelf, de oceaan is Uw onderbuik en Indra is Uw arm. Uw goede zelf, met de planten als het haar op Uw lichaam, de wolken als het haar op Uw hoofd, Virińca als Uw intelligentie, de Prajāpati als Uw geslachtsdelen en de religie als Uw hart, bent de Purusha uit wie al de werelden voortkwamen. (37) U, o onbegrensde heerlijkheid, bent met deze nederdaling aanwezig om het dharma te verdedigen ten behoeve van het Geheel van het Levende Wezen [het universum], en wij [halfgoden], door U verlicht en gemachtigd, manifesteren en ontwikkelen gezamenlijk de zeven werelden [zie dvīpa]. (38) U bent de Oorspronkelijke Allerhoogste Persoon zonder Zijns gelijke, de Bovenzinnelijke, Zelfmanifesterende Oorzaak waar geen oorzaak aan vooraf gaat, de Heerser. Niettemin komt U, terwille van de volledige manifestatie van Uw kwaliteiten, terug als een verschijning van Uw begoochelende vermogen [in verschillende levensvormen, goden en avatāra's]. (39) Net zoals de zon, aan het zicht onttrokken, in zijn eigen schaduw [achter de wolken] de zichtbare vormen verlicht, wordt U, o Almachtige, net zo zelfverlicht, overdekt door de basiskwaliteiten van de materie [door vals ego] en verlicht U [van binnenuit] de werkelijkheid van die geaardheden, alsook de wezens met deze kwaliteiten behept. (40) Zij die, geheel verstrikt in hun achting voor hun kinderen, vrouw, huis enzovoorts, met hun verstand in de ban van māyā verkeren, rijzen [als drenkelingen eerst] naar de oppervlakte van de oceaan van misčre en zinken [dan naar de bodem. Zie B.G. 9: 21]. (41) Beklagenswaardig is de persoon die met de genade van God deze mensenwereld heeft bereikt, maar met zijn zinnen niet onder controle Uw voeten niet eert; zo iemand houdt zichzelf dus voor de gek. (42) De sterveling die, [b.v. politiek] in oppositie verkerend vanwege de zinsobjecten [de materiėle belangen], U, zijn Ware Zelf en innigste Leidsman afwijst, eet het vergif en mijdt de nectar. (43) Ik, Brahmā, alsook de halfgoden en de wijzen, hebben met een zuiver bewustzijn ons met hart en ziel overgegeven aan U, de Meester, het hoogst beminde Zelf. (44) Laat ons U aanbidden, de Godheid, de oorzaak van het ontstaan, de handhaving en de neergang van het Levende Wezen dat het Universum is, U die, volmaakt in vrede gelijkmoedig, als de unieke, ongeėvenaarde Vriend, het ware Zelf en de aanbiddelijke Heer van al de werelden en al de zielen, de toevlucht vormt om bevrijd te raken uit je materiėle bestaan. (45) Hij hier [Bāna] is mijn favoriet, mijn meest dierbare volgeling die ik beloonde met onbevreesdheid, o Heer, alstUblieft schenk hem daarom Uw genade, zoals U ook van genade was voor de meester van de Daitya's [Prahlāda].'

(46) De Allerhoogste Heer zei: 'We zullen doen wat u zei graag te willen, o grote heer, ik ben het helemaal eens met uw conclusie. (47) Deze [klein]zoon van Virocana [**
] zal door Mij gespaard worden, want Ik verleende Prahlāda de zegen dat zijn afstammelingen niet door Mij gedood zouden worden [zie ook 7.10: 21]. (48) Zijn armen werden er door Mij afgesneden om zijn trots te breken, en Ik vernietigde zijn enorme militaire macht omdat die de aarde tot last geworden was. (49) De Asura die nog vier van zijn armen over heeft, zal één van uw belangrijkste metgezellen worden, hij zal niet verouderen en onsterfelijk zijn, hij hoeft nergens bang voor te wezen.'

(50) De Asura die aldus vrij van angst kon zijn, boog zijn hoofd voor Krishna, bracht de zoon van Pradyumna en Zijn echtegenote, en zette ze op een strijdwagen. (51) Hij [Krishna] plaatste Hem en Zijn vrouw, opgesierd en gestoken in de fijnste kleren, voorop en vertrok, met de toestemming van S'iva, omringd door een akshauhinī [een militaire divisie]. (52) Toen Hij Zijn hoofdstad binnenkwam, die geheel versierd was met vlaggen, erebogen en met zijn straten en kruispunten besprenkeld, werd Hij respectvol door de mensen van de stad, Zijn verwanten en de tweemaal geboren zielen verwelkomd onder het weerklinken van schelphoorns, tweezijdige trommels en pauken. (53) Voor de persoon die bij het krieken van de dag opstaat en zich deze overwinning van Krishna in de slag met S'ankara herinnert, zal er geen nederlaag zijn.'

*: Hier citeert S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura de volgende beschrijving van de S'iva-jvara: "De verschrikkelijke S'iva-jvara had drie benen, drie hoofden, zes armen en negen ogen. As rondstrooiend leek hij op Yamarāja ten tijde van de ondergang van het universum."

**: In feite was Bāna een kleinzoon van Virocana. Eerst heb je Prahlāda, dan Virocana, dan Bali, dan Bāna.





Hoofdstuk 64: Over het Bestelen van een Brahmaan: Koning Nriga een Kameleon

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Op een dag [in hun jeugd], o Koning, gingen de Yadujongens Sāmba, Pradyumna, Cāru, Bhānu, Gada en anderen naar een bosje om er te spelen. (2) Na daar een lange tijd gespeeld te hebben waren ze dorstig op zoek naar water en ontdekten ze een verbazingwekkend schepsel in een droge put. (3) Ze zagen er een kameleon die zo groot was als een berg, en met een geest vol van verwondering probeerden ze, bewogen door mededogen, het uit de put te tillen. (4) Met leren riemen en in elkaar gedraaid touw aan hem vastgemaakt, slaagden de jongens er niet in het schepsel eruit te krijgen, en dus deden ze er opgewonden verslag van aan Krishna. (5) De lotusogige Opperheer, de Handhaver van het Universum, ging een kijkje nemen, zag het, en haalde het met Zijn linker hand met gemak naar boven. (6) Aangeraakt door de hand van Uttamas'loka, werd de kameleongedaante terstond opgegeven voor die van een prachtig hemels wezen met een gelaatskleur als van gesmolten goud, wonderschone sieraden, kleren en bloemenslingers. (7) Hoewel Hij zich terdege bewust was van wat tot deze situatie had geleid, vroeg Mukunda, opdat [ook] de gewone man het kon weten: 'Wie bent u, o fortuinlijke ziel? Gezien uw excellente voorkomen durf Ik te beweren dat u een hoog verheven halfgod bent! (8) Door welke actie bent u in deze toestand, die u zeker niet verdiend heeft, beland, o goede ziel? Alstublieft vertel Ons, die het graag willen weten, alles over uzelf - tenminste, als u dit de juiste plek acht om er over te spreken.'

(9) S'rī S'uka zei: 'De koning die aldus ondervraagd werd door Krishna wiens gedaanten onbegrensd zijn, boog met zijn helm zo schitterend als de zon voor Mādhava en richtte zich tot Hem. (10) Nriga zei: 'Ik, de heerser over mensen genaamd Nriga [zie 9.1: 11-12, 9.2: 17], ben een [klein]zoon van Ikshvāku, o Meester. Misschien kwam het U ter ore dat men mij rekent onder de mannen van liefdadigheid. (11) Wat zou U ook niet bekend zijn, o Meester, o Getuige van de Geest van Alle Wezens wiens visie niet belemmerd wordt door de tijd? Niettemin zal ik spreken naar Uw wens. (12) Ik heb zoveel koeien weggeschonken als er zandkorrels op aarde zijn, als er sterren aan de hemel staan of als er regendruppels in een regenbui zitten. (13) Ik gaf melkkoeien weg die eerlijk verworven werden, nog jong, goed van karakter en goed van uiterlijk waren, bruin, schoon en rijk aan vele andere kwaliteiten, samen met hun kalveren en met gouden sieraden aan hun hoorns, zilver aan hun hoeven en met fijne stoffen en bloemenslingers versierd. (14-15) Ik, van vrome werken en van aanbidding met vuuroffers, was liefdadig en schonk sieraden weg aan jonge getalenteerde waarachtige brahmanen met behoeftige families, die bekend stonden om hun verzaking en grote kennis van de Veda's, en die goede kwaliteiten en een goed karakter hadden. Ik gaf ze koeien, land, goud, huizen, paarden en olifanten, huwbare meisjes met dienstmaagden, sesamzaad, zilver, beddengoed en kleding, juwelen, meubels en wagens.  (16) Zonder me dat bewust te zijn schonk ik een koe, die het eigendom was van een bepaalde eersteklas dvija [een brahmaan die geen gaven meer aanneemt, zie 7.11], weg aan een andere tweemaal geboren ziel. Afgedwaald had de koe zich bij mijn kudde gevoegd. (17) Terwijl ze weggeleid werd, werd die koe opgemerkt door haar baas die zei: 'Ze is van mij!' Maar hij die de gift had aangenomen zei daarop toen: 'Deze heeft Nriga aan mij gegeven!'

(18) De twee geschoolde zielen, verwikkeld in een strijd om hun eigenbelang, zeiden tegen me: 'U mijnheer, bent als de schenker een dief geweest!' Toen ik dit hoorde, was ik met stomheid geslagen.

(19-20) Aldus in verlegenheid wat betreft mijn religieuze plicht, smeekte ik de beide geleerde mannen: 'Alstublieft geef me deze ene koe, en ik zal u er een honderdduizend van de beste kwaliteit voor teruggeven! Hebt beiden alstublieft genade met uw dienaar. Ik wist niet wat ik deed. Red me van het gevaar te belanden in een smerige hel!'

(21) 'Ik heb daar helemaal geen behoefte aan, o Koning!' zei de eigenaar en verdween.

'
Ik ben niet geļnteresseerd in al die andere koeien', zei de ander en vertrok.

(22) Nadat zich dit had voorgedaan werd ik door de boodschappers van Yamarāja meegevoerd naar zijn verblijf en werd mij daar, o God van de Goden, o Meester van het Universum, door de Heer van de Dood en Vergelding de volgende vraag gesteld [zie ook 5.26: 6, 6.1: 31 en 6.3]: (23) 'Wilt u eerst de gevolgen ondergaan van uw slechte daden, o Koning, of die van uw goede daden? Wat betreft uw grenzeloze religieuze liefdadigheid, zie ik een stralend mooie wereld.'

(24) Daarom zei ik: 'Laat me eerst de gevolgen van mijn slechte daden ondergaan, o Godheid.' Hij zei daarop: 'Val dan!' en terwijl ik viel, o Meester, zag ik mezelf als een kameleon! (25) Als Uw dienaar vrijgevig jegens de brahmanen en verlangend naar Uw gezelschap, o Kes'ava, heeft de herinnering aan U me tot op de dag van vandaag niet verlaten [zie ook 5.8: 28]. (26) O Almachtige, hoe kan U in eigen persoon nu voor mij zichtbaar zijn, U, de Allerhoogste Ziel op wie de meesters van de yoga in hun zuivere harten mediteren middels het oog van de geschriften! Hoe, o Adhoks'aja, kan ik, wiens intelligentie werd verblind door ernstige moeilijkheden, U nu aanschouwen? Is dat niet weggelegd voor hen wiens materiėle leven alhier ten einde kwam? (27-28) O, God van de Goden, Meester van het Universum, Heer van de Koeien, en Allerhoogste Persoonlijkheid! O Pad Uitgestippeld voor de Mens, Meester van de Zinnen, Genade van de Verzen, o U Onfeilbaar en Niet Afnemend! AlstUblieft sta het me toe te vertrekken naar de wereld van de goden, o Krishna, o Meester; moge, waar ik me ook bevind, ik me bewust zijn van de beschutting van Uw voeten! (29) Mijn eerbetuigingen voor U, de Oorsprong van Alle Wezens, het Absolute van de Waarheid en de Eigenaar van Onbegrensde Vermogens. Ik bied U, Krishna [*], zoon van Vasudeva, Heer van al de vormen van yoga, mijn respect.'

(30) Nadat hij aldus had gesproken en om Hem heen had gelopen, kreeg hij, na het beroeren van Kishna's voeten met zijn kroon, toestemming om te vertrekken en klom hij, voor ogen van alle mensen, aan boord van een wonderschone hemelwagen. (31) Krishna, de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, de God en Ziel van het Dharma die de brahmanen is toegewijd, richtte Zich tot Zijn persoonlijke metgezellen en was als volgt van instructie voor de edelen: (32) 'Als zelfs voor iemand, die nog krachtiger is dan een vuur, het kleinste beetje bezit van een brahmaan dat hij zich toeėigent [dat hij wegsteelt of hem ontzegt], moeilijk te genieten is, hoeveel temeer moet dat dan niet gelden voor koningen die denken dat ze de Heer zelf zijn? (33) Het hālāhalavergif [dat werd gekarnd met Mandāra] beschouw Ik niet als echt vergif, omdat er een remedie voor bestaat [S'iva namelijk, zie 8.7]. Dat wat een brahmaan toebehoort echter, noem Ik werkelijk vergif [als het eenmaal is ontvreemd], want voor zoiets bestaat er in de wereld geen tegengif. (34) Vergif richt degene die het inneemt te gronde, en vuur wordt uitgedoofd met water, maar het vuur dat brandt met het brandhout van de bezittingen van een brahmaan, brandt iemands gemeenschap af tot de grond. (35) Als men van het bezit van een brahmaan geniet zonder zijn toestemming, richt dat drie van je generaties te gronde [zie **]. Maar als men het met geweld via een externe macht geniet [zoals via de regering of bedrijfsbelangen], raakt dat tien voorgaande en tien volgende generaties [met een verlies aan eer, zie ook 9.8]. (36) Leden van de adelstand zien, verblind door  hun koninklijke weelde [zie ook B.G. 1: 44], niet hun eigen neergang in de hel op zich afkomen als ze kinderachtig het rechtmatig eigendom van een brahmaan begeren. (37-38) Die koningen en andere leden van de koninklijke familie die, de zaak niet in de hand hebbend, zich het aandeel van een brahmaan toe-eigenden, zullen net zoveel jaren worden gekookt in de hel genaamd Kumbhīpāka [5.26: 13], als er stofdeeltjes werden aangeraakt door de tranen geplengd door de vrijgevige brahmanen die, terwille van hun beminden, moesten huilen over de middelen van bestaan die hen afhandig werden gemaakt. (39) Of het nu een gift van jezelf of van iemand anders betreft, Hij die een brahmaan berooft van zijn levensonderhoud zal zestigduizend jaar lang geboren worden als een worm in de uitwerpselen. (40) Moge Ik nimmer de weelde verwerven die het eigendom van een brahmaan is. Zij die zoiets begeren is een kort leven beschoren en worden verslagen. Ze raken hun koninkrijk kwijt en veranderen in schrikwekkende slangen. (41) Beste volgelingen, koester geen vijandschap jegens een man van scholing, zelfs niet als hij een zonde begaan heeft. Zelfs als hij je fysiek keer op keer raakt en je vervloekt, behoor je hem altijd te eerbiedigen. (42) Net zoals Ik Mij er steeds voor inspan om Me te verbuigen voor de geschoolden, behoren jullie ook allen van datzelfde respect te zijn. Hij die het anders aanpakt, komt er voor in aanmerking door Mij te worden gestraft. (43) Het bezit dat van een brahmaan wordt afgepakt, leidt tot de ondergang van degene die dat deed, zelfs al gebeurde het onbewust. Net zoals het ook de persoon van Nriga overkwam met de koe van de brahmaan.'

(44) Nadat Hij de ingezetenen van Dvārakā dat op het hart had gebonden, ging de Allerhoogste Heer Mukunda, de Louteraar van Alle Werelden, Zijn paleis binnen.'

*: In de Mahābhārata (Udyoga-parva 71.4) wordt gezegd met betrekking tot Krishna: "Het woord 'krish' is het aspect van aantrekking van de Heer Zijn bestaan, en 'na' betekent 'geestelijk genoegen'. Als men het werkwoord 'krish' toevoegt aan 'na', wordt het krishna, wat dan de aanduiding van de Absolute Waarheid vormt."

**: Overeenkomstig S'rīla S'rīdhara Svāmī, heeft tri-pūrusha, het Sanskriet woord hier gebruikt, betrekking op iemand zelf, zijn zoons en zijn kleinzoons.

 
 

 


Hoofdstuk 65: Heer Balarāma in Vrindāvana en de Stroom Verdeeld

(1) S'rī S'uka zei: 'O beste van de Kuru's, de Allerhoogste Heer Balarāma klom [op een dag] in Zijn wagen ernaar verlangend Zijn vrienden te zien, en reisde af naar Nanda's koeherdersdorp. (2) Rāma werd omhelsd door de gopa's en de gopī's, die Hem inderdaad al een lange tijd hadden gemist. Nadat Hij Zijn ouders Zijn eerbetuigingen had gebracht begroetten ze Hem blij met het brengen van gebeden: (3) 'O afstammeling van Das'ārha, Heer van het Universum, bescherm ons alsJeblieft altijd samen met Je jongere broer [Krishna].' Dit gezegd hebbende trokken ze Hem dicht naar zich toe op hun schoten en omhelsden ze Hem, waarbij ze Hem bevochtigden met het vocht van hun tranen. (4-6) Zoals voorgeschreven begaf Hij Zich naar de oudere gopa's, waarna Hij werd verwelkomd door de jongere. Daarna benaderde Hij de koeherders die Hij, naar gelang ieders leeftijd, vriendschaps- en familierelatie, tegemoet trad met glimlachen en het beetgrijpen van hun handen. Na Hem een comfortabele zitplaats te hebben geboden, zodat Hij wat kon uitrusten en dergelijke, verzamelden zij, die alles in dienst hadden gesteld van de lotusogige Krishna, zich rondom Hem en stelden ze, met stemmen verstikt van de liefde, vragen met betrekking tot het welzijn van hun dierbaren [in Dvārakā]: (7) 'O Balarāma gaat het goed met al onze verwanten? Herinneren Je vrouwen en kinderen zich ons nog allemaal, o Rāma? (8) Gelukkig werd die zondaar van een Kamsa gedood en werden onze verwanten bevrijd. Goddank vonden zij beschutting in een fort [Dvārakā] en slaagden ze erin onze vijanden te doden en te verslaan!' (9) Vereerd om Balarāma in hun midden te zien vroegen de gopī's met een glimlach: 'Geniet Krishna, de lieveling van de dames in de stad, een gelukkig leven? (10) Denkt Hij nog wel aan Zijn mensen, Zijn [pleeg]vader en moeder; zal Hij er ooit nog eens toe komen in eigen persoon Zijn moeder weer te zien, en herinnert Hij met Zijn machtige armen Zich onze onwankelbare dienst nog? (11-12) Terwille van Hem hebben wij, o Heer, ons onthecht van degenen waar men zich maar moeilijk van los kan maken: onze moeders, vaders, echtgenoten, kinderen en zusters, o afstammeling van Das'ārha. Toen Hij ons opeens afwees en vertrok, brak Hij met de vriendschap, maar welke vrouw Zou Hem nu niet op Zijn woord geloven [dat Hij terug zou keren]? (13) Hoe kunnen die schrandere dames uit de stad, die afgaan op Zijn welbespraaktheid, fraaie glimlachen en de lust die Hij bij ze opwekt, nu vertrouwen op de woorden van Hem die zo ondankbaar Zijn hart makkelijk elders heeft en het contact afbreekt?  (14) Maar waarom zouden we nog langer over Hem uitweiden, o gopī's? Laten we het alsjeblieft over wat anders hebben. Als Hij Zijn tijd zonder ons doorbrengt, laten wij dan hetzelfde doen [en proberen het zonder Zijn aanwezigheid te redden. Zie ook 10.47: 47].

(15) Aldus samen sprekend herinnerden de vrouwen zich S'auri's lachen, gesprekken, aantrekkelijke blikken, manier van lopen en liefdevolle omhelzing, en daarvan moesten ze huilen. (16) Sankarshana, de Opperheer, die bedreven was in verschillende manieren van steun verlenen, troostte hen met Krishna's vertrouwelijke boodschappen die hen in hun harten raakten. (17) Balarāma verbleef daar gedurende de twee maanden Madhu en Mādhava [de eerste twee na de lente-equinox] en bracht ook 's nachts de gopī's in [amoureuze] verrukking [zie ook 10.15: 8]. (18) In een stukje bos nabij de Yamunā [bekend als S'rīrāma-ghaththa] waar de wind de geur van ['s nachts bloeiende] kumudalotussen meevoerde en de volle maan de plek baadde in haar licht, genoot Hij ervan bediend te worden in het gezelschap van de vele vrouwen. (19) Uit de holte van een boom vloeide de goddelijke [bedwelmende drank] vārunī, die door Varuna werd gebracht en die met zijn aroma het hele bos zelfs nog meer deed geuren. (20) Balarāma, die de geur opsnoof van die honingstroom meegevoerd door de wind, ging eropaf en dronk ervan samen met de vrouwen. (21) En terwijl de zangers van de hemel Zijn heerlijkheid bezongen, genoot Hij, die er in de kring van jonge vrouwen nog mooier uitzag, van de jonge vrouwen als was Hij Indra's olifantenstier met een kudde wijfjes. (22) Pauken weerklonken in de hemel, de Gandharva's lieten vol vreugde bloemen neerregenen en de wijzen prezen Balarāma voor Zijn heldendaden. (23) Terwijl Zijn avonturen werden bezongen door de vrouwen zwierf Halāyudha [Balarāma als 'gewapend met de ploeg'], beschonken, met ogen zwaar van de bedwelming, door het bos.

(24-25) Hij met Zijn bloemen, met een enkele oorhanger, dwaas van het plezier, met Zijn Vaijayantī bloemenslinger om en met Zijn lachende, lotusgelijke gezicht overdekt door zweetdruppeltjes als waren het sneeuwvlokken, riep toen om de Yamunā met het voornemen in het water te spelen. Maar toen de rivier Zijn dronken woorden daarop negeerde en niet kwam, werd ze door Hem kwaad met de punt van Zijn ploeg erbij gesleept: (26) 'Door Mij opgeroepen kom je niet, o zondige. Omdat je buiten Mij om je beweegt naar eigen goeddunken, zal Ik je hier brengen met de punt van Mijn ploeg verdeeld in honderden stroompjes!'

(27) De [godin van de] Yamunā aldus berispt, viel Hem bevreesd ten voeten, o Koning en sprak bevend de volgende woorden tot de nazaat van Yadu [*]: (28) 'Rāma, Balarāma, o machtig gearmde, wat weet ik nu van Uw macht, o Meester van het Universum die met een enkel deelaspect van U [dat van S'esha] de aarde draagt? (29) AlstUblieft, o Allerhoogste Heer, laat me gaan, ik geef me aan U over. Ik was me niet bewust van Uw status, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o Ziel van het Universum die zorgt voor de toegewijden!'

(30) Balarāma, de Allerhoogste Heer, schonk op die smeekbede van de Yamunā haar toen de vrijheid en ging met de vrouwen het water in, als was Hij de koning van de olifanten met zijn wijfjes. (31) Na Zich naar hartelust te hebben uitgeleefd kwam Hij uit het water en bood Kānti ['de vrouwelijke schoonheid, de helderheid van de maan', een naam van Lakshmī] Hem een blauw stel kleren aan, hoogst kostbare sieraden en een prachtige halsketting. (32) Hij hulde Zich in de blauwe kledingstukken en deed de gouden halsketting om. Schitterend uitgedost en ingesmeerd, zag Hij er zo magnifiek uit als de olifant van de grote Heer Indra. (33) O Koning, tot op de dag van vandaag worden de stromen van de Yamunā, zoals ze werden getrokken door de onbegrensd machtige Balarāma, beschouwd als een bewijs van Zijn kunnen. (34) En zo genoot Balarāma, met Zijn geest in de ban van de charme en liefde van de vrouwen van de koeherdersgemeenschap, van Zijn nachten in Vraja als betrof het één enkele nacht.'

* De paramparā geeft als commentaar: 'Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, is de godin die verscheen voor Heer Balarāma een expansie van S'rīmatī Kālindī, één van Heer Krishna's koninginnen in Dvārakā. S'rīla Jīva Gosvāmī noemt haar een 'schaduw' van Kālindī, en S'rīla Vis'vanātha Cakravartī bevestigt dat ze een expansie is van Kālindī, niet Kālindī zelf. S'rīla Jīva Gosvāmī levert ook bewijs met de S'rī Hari-vams'a uitspraak - pratyuvācārnava-vadhūm - dat de Godin van de Yamunā de echtgenote van de oceaan is. De Hari-vams'a refereert derhalve ook wel aan haar als Sāgarānganā.'

  


 

  

Hoofdstuk 66: De Valse Vāsudeva Paundraka en Zijn Zoon Verzengd door Hun Eigen Vuur

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Balarāma was vertrokken naar Nanda's koeherdersdorp, o Koning, stuurde de heerser van Karūsha [genaamd Paundraka] dwaas denkend 'Ik ben Vāsudeva', een boodschapper naar Krishna. (2) Mensen hadden hem kinderachtig ingefluisterd: 'Je bent Vāsudeva, de Allerhoogste Heer nedergedaald als de Meester van het Universum!', en zodoende dacht hij over zichzelf als de Onfeilbare. (3) Als een jongetje van een gering bevattingsvermogen dat door kinderen tot koning werd uitgeroepen, stuurde hij onzinnig een boodschapper naar Krishna die Zich ophield in Dvārakā, naar Hem wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. (4) De afgezant in Dvārakā aangekomen, bracht in de koninklijke vergadering aan Krishna Almachtig met de Lotusblaadjesogen het bericht over van zijn koning: (5) 'Ik ben de enige ware Vāsudeva en niemand anders. Ik ben in deze wereld nedergedaald met de bedoeling van genade te zijn voor de levende wezens. U echter, moet de valse aanspraak op die titel opgeven! (6) O Sātvata, geef mijn symbolen op die U uit onwetendheid voert. U kunt maar beter bij mij Uw toevlucht zoeken! Zo niet, ga dan met mij de strijd aan.'

(7) S'rī S'uka zei: 'Toen ze die opsnijderij van de domme Paundraka hoorden, brulden de leden van de vergadering, die werd voorgezeten door Ugrasena van het lachen. (8) Nadat iedereen was uitgegierd zei de Allerhoogste Heer tot de boodschapper: '[Zeg hem:] Ik zal de symbolen waar je zo over opschept, jij dwaas, gegarandeerd naar je hoofd slingeren! (9) Je zal de toevlucht voor honden zijn, jij onbenul, voor lijk liggend met dat gezicht van je overdekt door samendrommende gieren, reigers en vatha's.'

(10) Aldus toegesproken bracht de boodschapper dat beledigende antwoord gedetailleerd over aan zijn meester. Krishna reed met Zijn strijdwagen naar de omgeving van Kās'ī [Vārānasī]. (11) Zo gauw de machtige krijgsheer Paundraka Zijn voorbereidingen opmerkte, kwam hij uit de stad tevoorschijn vergezeld door twee akshauhinī's. (12-14) Hij werd gevolgd door zijn vriend, de meester van Kās'ī, die met drie akshauhinī's zijn rug dekte. O Koning, Krishna zag Paundraka compleet met een schelphoorn, een werpschijf, een zwaard en een knots, een S'ārnga, een S'rīvatsateken en andere symbolen, met inbegrip van een Kaustubhajuweel en versierd met een slinger van woudbloemen. Met een stel fijne geelzijden kleren aan en met Garuda in zijn vaandel, droeg hij een kostbare kroon en had hij zich verfraaid met glanzende, haaivormige oorhangers. (15) De aanblik van hem uitgedost als Zijn evenbeeld, als was hij een acteur op het toneel, deed de Heer hartelijk lachen. (16) De vijanden vielen de Heer aan met drietanden, knotsen en knuppels, spiesen, messen, projectielen met weerhaken, lansen, zwaarden, bijlen en pijlen. (17) Krishna echter, met Zijn strijdknots, zwaard, werpschijf en pijlen, teisterde die militaire macht van olifanten, wagens, paarden en voetsoldaten van Paundraka en de koning van Kās'ī hevig, als was Hij het vuur aan het einde der tijden voor de verschillende levende wezens. (18) Het slagveld, bezaaid met de door Zijn schijf aan stukken gesneden wagens, paarden, muilezels, olifanten, tweebenigen en kamelen, straalde als het verschrikkelijke schouwtoneel van de Heer van de Geesten [Bhūtapati, of S'iva], die de wijzen daarmee een plezier doet. (19) S'auri zei toen tot Paundraka: 'Die wapens waar je het bij monde van je boodschapper over had, zal Ik nu op je loslaten. (20) Ik zal je dwingen afstand te doen van Mijn naam en alles wat erbij hoort dat door jou valselijk werd aangenomen, o dwaas! En Ik zal vandaag [zoals je het wilde] Mijn toevlucht tot je nemen, zo Ik de strijd niet wil aangaan.'

(21) Aldus de spot met hem drijvend, verdreef Hij met Zijn scherpe pijlen Paundraka uit zijn wagen en scheidde Hij met Zijn werpschijf het hoofd van zijn romp, net zoals Indra met zijn bliksemstraal een bergtop klieft. (22) Zo ook sneed Hij met Zijn pijlen het hoofd van de romp van de koning van Kās'ī, dat Hij vliegend door de lucht Kās'ī-puri injoeg als was het een bloemkelk van een lotus die door de wind wordt meegevoerd. (23) Na aldus zowel de jaloerse Paundraka als zijn vriend te hebben gedood, ging de Heer Dvārakā binnen, ter gelegenheid waarvan de Siddha's [de vervolmaakten] Hem vereerden door Zijn nectargelijke verhalen te reciteren. (24) Door de persoonlijke gedaante van de Heer aan te nemen en [zo] steeds op Hem te mediteren, o Koning, vernietigde hij [Paundraka] al zijn materiėle banden en raakte hij volledig verzonken in Hem [Krishnabewust, zie ook sārūpya]. (25) Toen zij het hoofd zagen met de oorhangers dat bij de paleispoort was terecht gekomen, vroegen de mensen zich af: 'Wiens hoofd zou dat nu zijn?' (26) Het herkennend als het hoofd van de koning, de heerser van Kās'ī, begonnen zijn koninginnen, zijn zoons, zijn overige verwanten en de burgers hardop te huilen, uitroepend: 'Helaas meester, o meester, o Koning, we zijn gedood!' (27-28) Zijn zoon genaamd Sudakshina voerde de begrafenisrituelen voor zijn vader uit, ging bij zichzelf te rade en besloot: 'Om mijn vader te wreken zal ik de moordenaar van mijn vader doden.' En zo bad 'de kampioen van de liefdadigheid' met grote aandacht samen met de priesters tot Mahes'vara [Heer S'iva]. (29) In [de heilige plaats] Avimukta bood de grote heer, tevredengesteld, hem een zegen naar eigen keuze. Hij vroeg de machtige halfgod om de gunst van een middel om degene te verslaan die zijn vader had gedood. (30-31) [S'iva zei:] 'Houdt samen met de brahmanen en de leidende priester een dienst voor het dakshina[zuidelijke]vuur volgens een abhicāra['schade berokkenend']ritueel. Het is een ritueel gericht tegen een vijand van de brahmanen. Dat rituele vuur zal samen met de Pramatha's [S'iva's dienaren, zie ook 10.63: 6] uw wens in vervulling doen gaan.' Aldus geļnstrueerd nam hij de geloften in acht met de bedoeling Krishna kwaad te doen. (32-33) Daarop verrees uit het vuur van de offerplaats een imponerende, schrikwekkende gestalte die een haarknot, baard en snor rood als gesmolten koper had, roodgloeiende kolen van ogen, verschrikkelijke tanden en een ruw gezicht met opgetrokken, samengeknepen wenkbrauwen. Met zijn tong zijn mondhoeken likkend, zwaaide hij naakt met een laaiende drietand [zie ook 4.5: 3 en 6.9: 12]. (34) Met benen die zo massief waren als palmbomen deed hij de aarde schudden terwijl hij, vergezeld door geesten, naar Dvārakā rende en alle windrichtingen in lichterlaaie zette. (35) Toen ze [het schepsel dat was voortgekomen uit] het abhicāravuur op zich af zagen komen, werden al de ingezetenen van Dvārakā, net als dieren geplaatst voor een grote bosbrand, heel bang. (36) In de greep van de angst begaven ze zich naar de Hoogste Persoonlijkheid van God, die aan het hof een potje aan het dobbelen was [en zeiden]: 'Redt ons, o Heer van de Drie Werelden, redt ons van het vuur dat de stad verzengt!'

(37) Toen Hij hoorde over de wanhoop van de mensen en zag hoezeer Zijn eigen mannen van streek waren, lachte S'aranya, de Beschermheer, hardop en zei Hij: 'Wees hier niet bang voor, Ik zal jullie beschermen!'

(38) De Almachtige Heer, ieders Getuige vanbinnen en vanbuiten, begreep dat het schepsel van Mahes'vara afkomstig was en stuurde toen, om een einde aan hem te maken, de cakra op hem af die Hij altijd bij Zich heeft. (39) Dit wapen van Krishna, de Sudars'ana cakra, dat zo fel als een miljoen zonnen laaide met een gloed gelijk het vuur aan het einde der tijden, teisterde met zijn hitte zowel de lucht, de hemelen, de aarde in alle tien de richtingen, als het vuur [van de demon; zie ook 9.4: 46]. (40) Gefrustreerd door de macht van het wapen dat door Hem met de Cakra in Zijn Hand werd ingezet, maakte het [schepsel van] vuur dat was opgeroepen rechtsomkeert, o Koning. In zijn geweld belaagde het Vārānasī aan alle kanten en verbrandde het Sudakshina en al zijn priesters. De man werd [uiteindelijk] verteerd door het abhicāra[vuur] dat hij zelf in het leven had geroepen. (41) De cakra van Vishnu drong in achtervolging direct daarop Vārānasī binnen met zijn toegangspoorten, wachttorens en zijn vele hoge veranda's, vergaderzalen, marktplaatsen, warenhuizen en gebouwen die plaats boden aan de olifanten, paarden, wagens en granen. (42) Na heel Vārānasī in de as te hebben gelegd, keerde Vishnu's Sudars'anaschijf terug naar de zijde van Krishna, Hij wiens handelingen moeiteloos zijn. (43) Iedere sterveling die met volle aandacht vertelt over of luistert naar dit heldhaftige avontuur van de Allerhoogste Heer Geprezen in de Verzen, zal worden verlost van al zijn zonden.'

 



Hoofdstuk 67: Balarāma Maakt een Einde aan de Aap Dvivida

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Ik zou graag nog meer horen over Balarāma, de Onbegrensde en Onpeilbare Heer wiens handelingen zo verbazingwekkend zijn. Wat deed Hij nog meer?'

(2) S'rī S'uka zei: 'Er was een zekere aap genaamd Dvivida ['de dubbelhartige'], een vriend van Naraka [ofwel Bhaumāsura, zie 10.59]. Hij was de machtige broer van Mainda en een raadsheer van Sugrīva [de aanvoerder van de apen, zie ook 9.10: 32, *]. (3) Teneinde zijn vriend te wreken [die door Krishna was gedood] richtte deze aap schade aan door de steden, dorpen, mijnen en koeherdersgemeenschappen in het koninkrijk in brand te steken. (4) Soms trok hij rotsblokken los en verwoestte daarmee al de landstreken, met name de provincie Ānarta waar de Heer die zijn vriend had gedood Zich ophield [Dvārakā]. (5) De andere dag stond hij aan de kust midden in de oceaan, om met een kracht van duizend olifanten het zeewater te doen kolken met zijn armen, en zette hij zo de kustgebieden onder water. (6) In de ās'rama's van de verheven zieners brak hij kwaadaardig de bomen af en bevuilde hij de offervuren met urine en uitwerpselen. (7) In een dal wierp hij, als een wesp die een insect verbergt, bruut mannen en vrouwen in grotten die hij afsloot met grote rotsblokken. (8) Aldus de regio's terroriserend en [zelfs] vrouwen van stand onterend, hoorde hij [op een dag] heel mooi gezang uit de richting van de berg genaamd Raivataka en ging er naartoe. (9-10) Daar trof hij Balarāma aan, de Heer van de Yadu's, die, hoogst aantrekkelijk in al Zijn leden en met een lotusbloem enslinger om, Zich bevond temidden van een verzameling vrouwen. Bedwelmd door het drinken van vārunī rolde Hij met Zijn ogen en was Hij aan het zingen [zie ook 10.65: 19], terwijl Zijn lichaam zo magnifiek straalde als een olifant in de bronst. (11) De kwalijke boombewoner klom op een tak en presenteerde zich door met de boom te schudden en fanatiek er op los te schreeuwen. (12) Geplaatst voor zijn onbeschaamdheid moest Baladeva's vrouwelijke gezelschap luidkeels lachen. De vrouwen dol op een pretje, zagen er niet direct kwaad in. (13) De aap dreef de spot met hen met rare bewegingen van zijn wenkbrauwen en dergelijke, en toonde, terwijl Rāma toekeek, recht voor hun neus zijn achterwerk. (14-15) Balarāma, een eersteklas werper, wierp kwaad een steen naar hem, maar de zotte aap speelde een spelletje met Hem, dook ervoor weg, greep de kruik met drank beet en maakte Hem nog kwader. Vals lachend sloeg hij de pot aan stukken en trok hij aan de kleren van de dames. Vol van valse trots over zijn macht, schoffeerde hij aldus met zijn beledigingen de Sterke Man. (16) Geplaatst voor de grofheden en de chaos die deze terreur overal veroorzaakte, pakte Hij vertoornd Zijn knots en ploeg, vastbesloten de vijand te doden. (17) Dat deed ook de machtige Dvivida. Hij ontwortelde met één hand een s'ālaboom, rende op Balarāma af en sloeg Hem ermee op Zijn hoofd. (18) Maar terwijl die op Zijn hoofd neerkwam greep Sankarshana, onverzettelijk als een berg, hem beet met Zijn grote kracht en sloeg Hij terug met Zijn Sunanda [Zijn knots]. (19-21) Door de knots op zijn schedel getroffen, zag de aap er, met de resulterende stroom bloed, zo fraai uit als een berg die rood is van de ijzeroxide. De klap negerend, viel hij vervolgens op zijn beurt, gewelddadig aan met het ontwortelen en kaal strippen van een andere boom. Maar Balarāma, die Zich [nu echt] kwaad begon te maken, sloeg hem aan duizend stukken, zoals Hij dat ook deed met nog een andere boom die door de aap in grote woede werd opgepakt. (22) Telkens weer geslagen door de Opperheer, ontdeed hij, aldus tekeergaand met het overal ontwortelen, het bos van al zijn bomen. (23) Gefrustreerd daarover, stortte hij daarop een regen van stenen uit over Baladeva, maar de Hanteerder van de Knots verpulverde ze allen met gemak. (24) Met zijn beide armen zo groot als palmbomen viel de kampioen van de apen, met zijn vuisten gebald, de Zoon van Rohinī aan en sloeg hij Hem ermee op Zijn borst. (25) De Grote Heer van de Yadu's wierp daarop Zijn ploeg en knots terzijde en beukte met Zijn beide handen vertoornd op Dvivida's sleutelbeen zodat hij bloed spuwde en neer ging. (26) Door de val die hij maakte, stond de hele berg met al zijn steile wanden en bomen te schudden, o tijger onder de Kuru's, als betrof het een boot die door de wind heen en weer wordt geschud in het water. (27) 'Jaya!', 'Alle eer!' en 'Uitstekend!' lieten de verlichte zielen, de vervolmaakten en de grote wijzen die in de hemel zaten horen, en strooiden een regen van bloemen uit.

(28) Na aldus een einde te hebben gemaakt aan Dvivida die de wereld op zijn kop zette, werd de Allerhoogste Heer, toen Hij de stad in kwam, door de mensen verheerlijkt met lofzangen.'

*: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, zijn de Mainda en Dvivida vermeld in dit vers gevolmachtigde expansies van deze Ramāyana godheden, die als ingezetenen van Heer Rāmacandra's Vaikunthha domein ten val kwamen vanwege een overtreding met Lakshmāna. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī vergelijkt de val door slecht gezelschap met Naraka, gemaakt door Dvivida en Mainda - die hij ziet als eeuwig bevrijde toegewijden - met die van Jaya en Vijaya.

 



 Hoofdstuk 68: Het Huwelijk van Sāmba en de Kuru-stad Bevend voor Zijn Woede Gesleept

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, de dochter van Duryodhana genaamd Lakshmanā werd door Sāmba ['met de moeder'], de zoon van Jāmbavatī die altijd zegevierde in de strijd, ontvoerd tijdens haar svayamvara. (2) De Kaurava's werden kwaad en zeiden: 'Wat een wangedrag van deze jongen, ons zo te beledigen met het tegen haar wil gewelddadig ontvoeren van de maagd. (3) Neem hem die zo ongedisciplineerd is gevangen. Wat kunnen de Vrishni's daar nu tegen uitrichten? Door onze genade genieten ze het land dat we ze gaven! (4) Als de Vrishni's erachter komen dat hun zoon is ingerekend zullen ze hier naartoe komen. We zullen dan hun trots breken zodat ze de vrede vinden, net zoals de zinnen dat doen als ze naar behoren onder controle worden gebracht.'

(5) Na dit gezegd te hebben gingen Karna, S'ala, Bhūri, Yajńaketu [of Bh ris'ravā] en Duryodhana, met toestemming van de oudste Kuru [Bhīshma], eropuit om de strijd met Sāmba aan te binden. (6) Zo gauw de grote strijder Sāmba de vo nd en stond hij in zijn eentje zijn mannetje als was hij een leeuw. (7) Vastbesloten hem gevangen te nemen zeiden zij die door Karna werden aangevoerd vol van woede: 'Jij daar, stop, blijf staan en vecht!', waarop de boogschutters zich voor hem opstelden en hem bestookten met pijlen. (8) Hij, de zoon van de Yadu's, o beste van de Kuru's, onrechtmatig [met zijn allen tegen één] aangevallen door de Kuru's, kon dat, als een nazaat van de Ondoorgrondelijke [Krishna], net zo min toelaten als een leeuw een aanval van lagere dieren zou tolereren. (9-10) Schietend met zijn prachtige boog doorboorde de held helemaal in zijn eentje, in één vloeiende beweging, een zestal krijgers van Karna met even zoveel pijlen voor hun strijdwagens. Vier pijlen zette hij in tegen ieder span van vier paarden en één pijl tegen zijn menner en zijn krijgsheer. Voor dat wapenfeit werd hem alle lof toegezwaaid door de grote boogschutters. (11) Maar toen troffen vier van hen zijn paarden, één trof zijn wagenmenner en één spleet zijn boog. Zo dreven ze hem uit zijn strijdwagen. (12) Nu ze in de strijd de jonge jongen uit zijn wagen hadden gekregen, bonden de Kuru's hem met moeite vast en keerden ze, met hun meisje, zegevierend terug naar hun stad.

(13) Toen de Yadu's hierover vernamen van Nārada Muni, o Koning, werden ze zeer kwaad op de Kuru's [zie ook 10.49: 27], en bereidden ze zich voor om te gaan vechten aangespoord door Ugrasena. (14-15) Maar Rāma, Hij die het Tijdperk van de Redetwist [Kali-yuga] zuivert, bewoog de Vrishnihelden tot kalmte die zich al in hun kuras gestoken hadden, want Hij zag liever geen onderlinge strijd ontstaan tussen de Vrishni's en de Kuru's. Op Zijn strijdwagen die straalde als de zon, Zich naar Hastināpura begevend omringd door de brahmanen en de ouderen van de familie, zag Hij eruit als de maan omringd door de zeven planeten [die toentertijd bekend waren, zie ook 5.22]. (16) Na in Hastināpura te zijn aangekomen hield Balarāma Zich buiten de stad op in een park en stuurde Hij Uddhava vooruit om uit te zoeken wat Dhritarāshthra zich had voorgenomen. (17) Na het volgens de regels betonen van zijn respect voor de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra], Bhīshma en Drona, Bāhlika en Duryodhana, stelde hij hen ervan op de hoogte dat Rāma was gearriveerd. (18) Buitengewoon verheugd te horen dat Hij, Balarāma, hun Innigste Vriend, was meegekomen, gingen ze toen allen, na Uddhava het verschuldigde respect te hebben betoond, Hem tegemoet met zegenrijke offergaven in hun handen. (19) Toen ze Balarāma ontmoetten presenteerden ze, zoals dat hoorde, koeien en water om Hem te verwelkomen. Zij die wisten van zijn [ware] macht bogen hun hoofden voor Hem. (20) Ze vroegen elkaar of het hun verwanten allemaal goed ging en of ze gezond waren, waarna Rāma recht uit Zijn hart de woorden sprak: (21) 'Na met jullie volle aandacht te hebben kennisgenomen van dat wat onze meester Ugrasena, de heerser over de heersers van de aarde, van jullie vraagt, moeten jullie onverwijld dienovereenkomstig handelen. [Hij zei:] (22) Tot dusverre heb ik het getolereerd dat jullie in strijd met de regels, met zijn allen één enkele man hebben verslagen en gekneveld die zich wel aan de regels [van de krijg] hield, want ik wil graag de eenheid onder mijn verwanten bewaren... .'

(23) Toen ze Baladeva's woorden hoorden die, passend voor Zijn macht, de lading droegen van Zijn vermogen, heldenmoed en kracht, gaven de Kaurava's kwaad ten antwoord: (24) 'Kijk eens hoe wonderlijk de onvermijdelijke Tijd verloopt. Nu wil dat wat een schoen is, treden op een hoofd dat gesierd wordt door een kroon! (25) Deze Vrishni's die door huwelijksbanden met ons zijn verbonden, delen onze bedden, zetels en maaltijden met ons. We gingen met ze om op voet van gelijkheid en ze kregen van ons hun tronen. (26) Omdat wij een andere kant op keken, konden zij de yakstaartenwaaier, de schelphoorn, de witte parasol, de kroon, de troon en het koninklijk bed genieten [vergelijk 10.60: 10-20]. (27) Het moet de Yadu's niet langer toegestaan worden de goddelijke eretekenen van koningen te dragen. Die eretekenen werken voor de gever [die wij zijn] zo nadelig als het geven van nectar aan een slang! De Yadu's die nu de bevelen uitdelen, wisten bij onze genade te gedijen. Ze hebben alle schaamte verloren! (28) Hoe zou zelfs ook maar Indra het wagen zich dat toe te eigenen wat hem niet verleend is door Bhīshma, Drona, Arjuna of de andere Kuru's? Het is als een schaap die de buit van een leeuw opeist!'

(29) De zoon van Vyāsa zei: 'O beste onder de Bharata's, de laag-bij-de-grondse kerels die, verkerend onder de invloed van hun geboorte, relaties en de weelde die hen groot had gemaakt, aldus zich van deze barse woorden bedienden tegen Balarāma, gingen vervolgens hun stad in. (30) Geplaatst voor het slechte karakter van de Kuru's en hun onwelvoeglijke woorden horend, werd de Onfeilbare Heer kwaad en zei toen, herhaaldelijk in de lach schietend en  onder Zich mooi voor te doen: (31) 'Gezien de grote mond die deze arrogante mislukkelingen hebben met hunverschillende hartstochten, zijn ze duidelijk niet uit op vrede. Ze moeten blijkbaar met een pak slaag de les gelezen krijgen, zoals dieren die met een stok moeten worden geslagen! (32-33) O, vrede zoekend met deze mensen, kwam Ik hier naartoe, nadat Ik met beleid de Yadu's die kookten van woede, alsook Krishna die boos was, tot bedaren had gebracht. Diezelfde lieden, verdwaasd van geest verslaafd aan gekissebis, wagen het vol van verbeelding, slecht als ze zijn in hun minachting voor Hem - voor Mij dus -, om zich te bedienen van barse bewoordingen!! (34) En Ugrasena zou geheel ongeschikt zijn leiding geven aan de Bhoja's, de Vrishni's en de Andhaka's, terwijl S'akra ['de machtige' ofwel Indra] en andere heersers zijn bevelen opvolgen?? (35) En Hij [Krishna], gezeten in de Sudharmā [de hemelse raadszaal], dankzij wie de hemelse pārijātaboom wordt genoten die vanuit het bereik van de onsterfelijken naar beneden werd gebracht [zie 10.59: 38-39], zelfs Hij zou niet een verheven zitplaats verdienen??? (36) Hij, de Heerser over het Volkomen Geheel, wiens twee voeten door de Godin van het Geluk zelf worden aanbeden, Hij, waarlijk de Heer van S'rī, zou niet eens dat wat bij een mensenkoning hoort waard zijn?!?! (37) Hij van wiens lotusvoeten al de hooggeplaatste heersers van de wereld het stof op hun helmen houden, de voeten die de plaats van aanbidding vormen van al de heilige plaatsen en van wie Brahmā, S'iva en ook Ik, naast de godin, als delen van een deel, eveneens constant met zorg het stof dragen... waar zou Zijn koningstroon staan?????! (38) De Vrishni's mogen genieten van ieder klein stukje grond dat hen gegund wordt door de Kuru's en... Wij zouden zogenaamd de schoenen wezen, terwijl de Kuru's het hoofd zijn?!!!? (39) Ah, die trotse gekken beneveld door hun heerschappij van schone schijn..., welke man van gezag kan nu hun onsamenhangende, ellendige geleuter verdragen? (40) Vandaag nog zal Ik de aarde bevrijden van de Kaurava's!', en aldus Zich kwaad uitsprekend nam Hij Zijn ploeg ter hand en rees op als wou Hij de drie werelden verzengen.

(41) Met de punt van Zijn ploeg trok Hij woedend de stad Hastināpura naar boven en sleurde haar mee met de bedoeling haar in de Ganges te werpen. (42-43) Toen de Kaurava's zagen hoe de stad die in de Ganges dreigde te belanden, terwijl ze werd meegesleept heen en weer schudde als een vlot, raakten ze in paniek en zochten ze, om hun leven te redden, samen met hun families hun heil bij de Meester. Onder leiding van Lakshmanā en Sāmba vouwden ze daarbij hun handen: (44) 'Rāma, o Balarāma, o Grondvesting van Alles [Akhilādhāra], wij, de verdwaasden die slecht van begrip geen weet hebben van Uw Majesteit, smeken U ons onze overtreding te vergeven. (45) Van het opwekken, het voortduren en het weer herenigen [van het universum] bent U alleen de unieke, oorspronkelijke oorzaak. O Heer, men zegt dat de werelden het speelgoed zijn waarmee U speelt. (46) U alleen, o Onbegrensde, draagt de aardbol speels op Uw hoofd, o Duizendkoppige [zie ook 5.25], en als de schepping ten einde komt, trekt U, de Ene Zonder Zijn Gelijke, het universum terug in Uw lichaam, blijft dan alleen en gaat liggen [zie ook 6.16: 29-64]. (47) Uw woede is er voor iedereen om van te leren, o Bhagavān, Instandhouder van de Geaardheid Goedheid. Die is er niet uit hatelijkheid of afgunst, maar is er voor het doel van de handhaving en bescherming van het levende wezen. (48) Wij buigen ons voor U, o Ziel van Alle Wezens, o Drager van [de symbolen van] Alle Energieėn, o Onuitputtelijke en Maker van het Universum, onze eerbetuigingen voor U bij wie wij onze toevlucht zochten.'

(49) S'rī S'uka zei: 'Heer Bala gunstig gestemd door de overgegeven zielen die in hoge nood verkeerden door het schudden van hun woonplaats, verloste hen toen tevreden gesteld van hun angst met de woorden: 'Wees maar niet bang.' (50-51) Als bruidsschat voor zijn dochter deed Duryodhana als liefdevolle vader een schenking van twaalfhonderd zestig jaar oude olifanten en honderdtwintigduizend paarden, zestigduizend gouden wagens gloeiend als de zon en duizend dienstmaagden met juwelen halskettingen om. (52) De Allerhoogste Heer, de leider van de Sātvata's, aanvaardde dat alles en vertrok, uitgewuifd door Zijn weldoeners, toen samen met Zijn zoon en schoondochter. (53) Na in Zijn stad te zijn aangekomen en de verwanten te hebben ontmoet die Hem, de Hanteerder van de Ploeg, in hun harten droegen, bracht Hij, temidden van de vergadering van de Yaduleiders, verslag uit over alles wat zich had afgespeeld tussen Hem en de Kuru's. (54) En werkelijk, zelfs vandaag nog vertoont deze stad de tekenen van Balarāma's macht. Dat kan men zien waar ze opvallend aan haar zuidkant omhoogsteekt bij de Ganges.'

   


Aldus eindigt deel drie van het tiende canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: 'Het Hoogste Goed'.

 

  

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd, met bijzondere dank aan Sakhya Devi Dasi voor het proeflezen en corrigeren van het manuscript. http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/