SRIMAD BHAGAVATAM: CANTO 10-2 NEDERLANDS - DOWNLOAD VERSIE
Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

 

CANTO 10 - Deel II

Het Hoogste Goed

 

Inleiding   

Hoofdstuk 24 Krishna Gaat in Tegen Indra ten Gunste van de Brahmanen, de Koeien en de Heuvel Govardhana

Hoofdstuk 25 Heer Krishna Tilt de Heuvel Govardhana op

Hoofdstuk 26 Nanda Brengt de Verblufte Gopa's de Woorden van Garga in Herinnering

Hoofdstuk 27 Heer Indra en Moeder Surabhi Brengen Gebeden

Hoofdstuk 28 Krishna Redt Nanda Mahārāja uit het Rijk van Varuna

Hoofdstuk 29 Het Rāsa-spel: Krishna Ontmoet 's Nachts de Gopī's en Ontsnapt

Hoofdstuk 30 De Gopī's op Zoek naar Krishna die Verdween met Rādhā

Hoofdstuk 31 De Gezangen van de Gopī's in Gescheidenheid

Hoofdstuk 32 Krishna Keert Terug naar de Gopī's

Hoofdstuk 33 De Rāsadans

Hoofdstuk 34 Sudars'ana Verlost en S'ankhacūda Gedood

Hoofdstuk 35 De Gopī's Zingen over Krishna als Hij in het Woud Rondtrekt

Hoofdstuk 36 De Stier Arishthāsura Verslagen en Akrūra Gestuurd door Kamsa

Hoofdstuk 37 Kes'ī en Vyoma Gedood en Nārada Looft Krishna's Toekomst

Hoofdstuk 38 Akrūra's Gemijmer en de Ontvangst in Gokula

Hoofdstuk 39 Krishna en Balarāma Vertrekken naar Mathurā

Hoofdstuk 40 Akrūra's Gebeden

Hoofdstuk 41 De Aankomst van de Heren in Mathurā

Hoofdstuk 42 Het Breken van de Offerboog

Hoofdstuk 43 Krishna Doodt de Olifant Kuvalayāpīda

Hoofdstuk 44 De Worstelwedstrijd en het Doden van Kamsa

Hoofdstuk 45 Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar

 

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.

 

 Hoofdstuk 24: Krishna Gaat in Tegen Indra ten Gunste van de Brahmanen, de Koeien en de Heuvel Govardhana

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Allerhoogste Heer zich daar [in Vraja] in het gezelschap van Baladeva ophield, zag Hij hoe de gopa's druk in de weer waren met het regelen van een offerplechtigheid voor Heer Indra. (2) Hoewel de Allerhoogste Heer, de Alwetende Ziel van Iedereen, er alles van wist [zie B.G. 9: 23], boog Hij nederig en deed Hij navraag bij de ouderen aangevoerd door Nanda [Zijn stiefvader]: (3) 'Vertel Me, beste vader, wat heeft al deze drukte van u te betekenen? Waar leidt dat toe, voor wie doet men het en met welke middelen wil men dit offer volbrengen? (4) Vertel Me er alstublieft over. Ik heb dit sterke verlangen erover te vernemen, o vader. Het kan toch niet zo zijn dat de handelingen van heilige mannen die, een ieder gelijkgezind in deze wereld, onverschillig zijn over mijn en dijn, en vriend en vijand neutraal beschouwen, iets zijn waar je geheimzinnig over doet, is het wel? (5) Een vreemde mag men uit de weg gaan alsof het een vijand is, maar een vriend moet men als zichzelf behandelen, zo zegt men. (6) Als de gewone man iets doet in de wereld, gebeurt dat soms op basis van kennis en soms ook niet. Met kennis van zaken behaalt men een optimaal resultaat en met onwetend handelen is dat niet zo. (7) Met dat in gedachten vraag Ik u, of deze gezamenlijke inspanning van jullie iets is dat staat voorgeschreven [in de geschriften] of gewoon een gebruik vormt. Dat moet u Me duidelijk uitleggen.'


(12) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij had geluisterd naar wat Nanda en ook de andere ingezetenen van Vraja te zeggen hadden, sprak Heer Kes'ava tot Zijn vader op een manier die Heer Indra kwaad maakte. (13) De Allerhoogste Heer zei: 'Het is vanwege zijn karma dat een levend wezen geboorte neemt en het is enkel [de kracht van zijn] karma waardoor hij komt te overlijden. Geluk en ongeluk, geborgenheid en angst zijn allemaal het gevolg van iemands karma. (14) Als er dan een of andere meester zou zijn die anderen beloont met de vrucht van hun handelingen, dan is die heerser nog steeds afhankelijk van hen die tot actie overgaan. Hij kan immers niet de meester zijn van iemand die niets doet! (15) Levende wezens moeten de gevolgen ondergaan van wat ze doen, wat hebben ze met Indra te maken die niets kan veranderen aan dat wat wordt bepaald door ieders eigen aard? (16) Een persoon wordt beheerst door zijn aard - hij volgt zijn aard. Deze hele wereld met zijn goden, demonen en gewone mensen, bestaat op basis van ieders persoonlijke aard. (17) Levende wezens verwerven en verzaken als gevolg van hun handelingen hoger dan wel lager geėvolueerde lichamen. Het is enkel karma dat hun vijand, hun vriend of onpartijdige rechter is, dat hun Heer en hun leraar is [zie ook B.G. 8: 15 & 16, 4.29: 26-27 en 7.7: 46-47]. (18) Daarom behoort men, zich houdend aan zijn plichten, respect te oefenen voor het karma van zijn eigen aard [zie varnās'rama]. Men leeft goed met dat karma, het is zonder twijfel iemands aanbiddelijke godheid. (19) Zoals een overspelige vrouw, haar heil zoekend bij een ander levend wezen, geen wezenlijk voordeel behaalt met haar minnaar, is het ook niet in iemands voordeel aan iets [of iemand] anders de voorkeur  te geven dan aan dat waar [of degene waar] hij zijn leven op baseert. (20) De brāhmana's leven van [het onderwijs in en de uitleg van] de Veda's, de kshatriya's leven van het beschermen van het land, de vais'ya's leven van de handel, en de s'ūdra's van het dienen van de tweemaal geborenen [de voorgaande drie klassen, zie ook 7.11: 21-24]. (21) De viervoudige beroepsmatige plicht van de vais'ya bestaat uit landbouwen, handel drijven, de koeien beschermen en ten vierde bankieren. Van dezen vormt de constante zorg voor de koeien de plicht waar wij ons mee bezig houden. (22) [De natuurlijke kwaliteiten van de] goedheid, hartstocht en onwetendheid zorgen voor de handhaving, schepping en vernietiging [in de wereld. Zie guna]. Vanuit de kwaliteit hartstocht kwam dit universum tot stand en door de wederzijdse [seksuele] activiteit erin is er de [biologische] verscheidenheid van de wereld. (23) De wolken storten, door die hartstocht ertoe gedreven, overal hun water uit en door dat water houden ze feitelijk de bevolking in leven. Dus wat zou Indra dan doen? (24) De steden, de in cultuur gebrachte gebieden en de dorpen zijn niet de plaatsen waar we huizen. We zijn de mensen van het bos, beste vader, we leven altijd in de wouden en de heuvels. (25) Laten we daarom beginnen met een offerplechtigheid voor de koeien, de brahmanen en de heuvel [Govardhana], en voor dat eerbetoon de attributen gebruiken van de plechtigheid voor Indra! [zie ook voetnoot 10.8*3] (26) Laten we allerlei soorten van gerechten en soepen bereiden, te beginnen met zoete rijst, havermout, zoete broodjes en cakejes, en laten we allerlei melkproducten gebruiken. (27) Laat er voor de vuren naar behoren worden gebeden door brahmanen onderlegd in de Veda's die u moet voeden met goed bereide gerechten en moet belonen met koeien en andere giften. (28) Om niemand tekort te doen, moet ook gedacht worden aan anderen: gevallen zielen zoals honden en uitgestotenen. Vervolgens moet er gras aan de koeien worden gegeven waarna de offergaven aan de berg moeten worden aangeboden. (29) Na te hebben gegeten moeten we, gekleed in onze beste kleren, ingesmeerd met sandelhoutpasta en fraai opgesierd, om de koeien, de brahmanen, de vuren en de heuvel heen lopen [die steeds rechts houdend]. (30) Dit is mijn gezichtspunt, o vader, moge het zo gebeuren, als u dat goed vindt. Dit zal niet alleen de koeien, de brahmanen en de heuvel dierbaar zijn, maar ook Mij.'

(31) S'rī S'uka zei: 'Toen Nanda en de oudere mannen deze woorden hoorden die door de Allerhoogste Heer, de Tijd in eigen persoon, werden uitgesproken om de trots van Indra te breken, aanvaardden ze die als zijnde uitstekend. (32-33) Aldus voerden ze alles uit waar Madhusūdana over had gesproken: ze droegen zorg voor de gunstige recitaties, ze betuigden de heuvel en de brahmanen gezamenlijk respectvol de eer met de genoemde attributen, de koeien, de stieren en de kalveren kregen gras aangeboden, en vervolgens liep men met de dieren voor zich uit om de heuvel heen. (34) De koeherdersvrouwen, fraai opgesierd en op wagens rijdend die werden getrokken door ossen, bezongen de heerlijkheden van S'rī Krishna, terwijl de tweemaal geborenen hun heilswensen uitspraken. (35) Om de gopa's in hun geloof te sterken, nam Krishna vervolgens een andere gedaante aan. Met de woorden 'Ik ben de heuvel' verzwolg Hij de overvloed aan offergaven met de enorme omvang van Zijn lichaam [zie vapu en de voetnoot *]. (36) Samen met het volk van Vraja bracht Hij, middels Zichzelf, Zijn eerbetuigingen aan Zichzelf: 'O zie toch, hoe deze heuvel met het aannemen van zijn gedaante, ons Zijn genade heeft verleend!'

*: S'rīla Prabhupāda schrijft hierbij (Krishnaboek ch. 24): "De identiteit van Krishna en de heuvel Govardhana wordt nog steeds hoog gehouden, en grote toegewijden nemen stukken steen van de heuvel Govardhana mee en aanbidden ze precies zoals ze de beeltenis van Krishna aanbidden in de tempels. Toegewijden verzamelen om die reden keien en steentjes van de heuvel Govardhana en vereren ze thuis, omdat deze aanbidding even goed is als het aanbidden van een beeltenis."

 

Hoofdstuk 25: Heer Krishna Tilt de Heuvel Govardhana* op

(1) S'rī S'uka zei: 'Indra, die zich realiseerde dat de aanbidding van zijn persoon was afgewezen, o Koning, werd toen kwaad op de gopa's geleid door Nanda, die Krishna hadden aanvaard als hun Heer. (2) Om een eind aan dat alles te maken stuurde Indra er wolken op uit die de naam Sāmvartaka droegen. Zichzelf valselijk houdend voor de allerhoogste meester sprak hij vertoornd de woorden: (3) 'Kijk nu eens hoe enorm verbijsterd over hun weelde deze in het bos wonende koeherders zijn. Met het zich verlaten op een sterveling als Krishna, hebben ze een overtreding begaan jegens de goden! (4) Met het afzweren van de geestelijke kennis proberen ze de oceaan van het materieel bestaan over te steken door rituele offerplechtigheden te houden die, gericht op het profijt, ontoereikend zijn om ze als boten [op die oceaan] te dienen. (5) Door hun toevlucht te nemen tot Krishna, dit kwebbelende, ingebeelde kind dat onwetend denkt dat Hij de wijsheid in pacht heeft, hebben de gopa's gehandeld tot mijn ongenoegen. (6) Breng [o wolken] de vernietiging over hun dieren en maak een einde  aan hun arrogantie, want zij, trots en dwaas vanwege Krishna, zijn vol van verbeelding. (7) Ook ik zal, rijdend op mijn olifant Airāvata, meekomen naar Vraja. Vergezeld door de windgoden zal ik, me herwaarts begevend met grote macht, Nanda's koeiengemeenschap wegvagen [zie o.a. ook 6.11 & 12].'

(8) S'rī S'uka zei: 'De wolken aldus op bevel van Indra ontketend uit hun posities, teisterden met al hun macht Nanda's koeherdersdorp met een enorme stortvloed aan regen. (9) Voortgedreven door de windgoden lieten ze, oplichtend van de bliksem en rollend van de donder, hagelstenen naar beneden komen. (10) Met de regen die onophoudelijk in dichte gordijnen uit de wolken neerstroomde, konden de hoger en lager gelegen delen van de aarde ondergelopen door de vloed, niet meer worden onderscheiden. (11) De gopa's en gopī's, geplaagd door de overmaat aan hemelwater en de hevige wind, namen samen met het vee, bevend van de kou, hun toevlucht tot Govinda. (12) Hun hoofden bedekkend en hun kinderen beschermend met hun lichamen, benaderden ze geteisterd door de regen, rillend de basis gevormd door de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods: (13) 'Krishna o Krishna, o Grootste Geluk. U bent Uw eigen baas, o Heer, alstUblieft bescherm de koeherdersgemeenschap tegen de godheid [Indra] die kwaad op ons is, o Beschermer van de Toegewijden! [zie ook 10.8: 16]'

(14) Toen de Allerhoogste Heer Hari hen zo wezenloos zag, belaagd als ze waren door de hagel, de regen en de hevige winden, achtte Hij de woede van Indra hier verantwoordelijk voor. (15) [Hij dacht:] 'Omdat Ik Indra's offerplechtigheid afwees zet hij, uit op vernietiging, nu alles onder water met deze voor het seizoen zo ongebruikelijk felle regens en heftige winden vol met hagelstenen. (16) Om dat afdoende tegen te gaan zal Ik, met de macht van Mijn yoga, ervoor zorgen dat de trots en onwetendheid wordt verslagen van een ieder die zich met de weelde in zijn dwaasheid Heer en Meester over de wereld waant. (17) Van de halfgoden die, als heersende heren valselijk vereenzelvigd, zeker niet bewogen zijn door goedheid, vaag ik de valse trots weg met de bedoeling ze tot vrede te bewegen [zie ook B.G. 14: 14]. (18) De koeherdersgemeenschap die zijn toevlucht tot Mij heeft genomen als hun meester, is Mijn familie. Daarom zal Ik ze beschermen met Mijn mystiek vermogen. Dat is de eed die Ik heb afgelegd [zie ook B.G. 9: 22].'

(19) Dit [voor Zichzelf] gezegd hebbende, pakte [deze nederdaling van] Vishnu met één hand [Zijn linkerhand] de heuvel Govardhana op en hield Hij hem zo makkelijk omhoog als een kind een paddestoel vasthoudt. (20) De Allerhoogste Heer zei toen tegen de gopa's: 'O moeder, o vader, o bewoners van Vraja, kom alsjeblieft, samen met jullie koeien, naar de vrije ruimte onder deze heuvel. (21) Jullie hoeven er niet bang voor te zijn dat, vanwege de regen en de wind, de berg van Mijn hand zal vallen. Jullie zijn bang genoeg geweest, en teneinde jullie daarvan te bevrijden, heb Ik [deze oplossing] voor jullie geregeld.'

(22) Met hun geesten aldus door Krishna gekalmeerd, begaven ze zich naar de ruimte onder de berg waar ze genoeg plek vonden voor hun koeien, wagens en iedereen die bij hen hoorde. (23) Zonder acht te slaan op pijn, honger, dorst en ieder idee van persoonlijk comfort, hield Hij voor ogen van de bewoners van Vraja de berg zeven dagen lang omhoog zonder zich van Zijn plaats te verroeren. (24) Toen Indra het resultaat zag van Krishna's mystieke vermogen was hij hoogst verrast en riep hij beroofd van zijn trots en met zijn bedoeling ondermijnd, zijn wolken terug. (25) Met de hemel vrij van wolken en de zon weer te zien, nu de felle wind en regen was afgelopen, zei de Heffer van Govardhana tegen de koeherders: (26) 'Alsjeblieft, ga met jullie bezittingen, vrouwen en kinderen weg van hier. Geef jullie angst op, beste gopa's, de wind en de regen zijn opgehouden en het water in de rivieren staat weer laag.'

(27) De gopa's namen ieder hun persoonlijke koeien en vertrokken, met hun bezittingen geladen op de karren en met de vrouwen, de kinderen en de ouden van dagen er langzaam achteraan. (28) En terwijl al de levende wezens toekeken, zette de Almachtige Allerhoogste Heer de heuvel met gemak weer terug waar hij had gestaan. (29) De bewoners van Vraja, overweldigd door de zuivere liefde die ze voor Hem voelden, benaderden Hem met omhelzingen en dergelijke, waarbij ieder uitdrukking gaf aan zijn persoonlijke relatie met Hem. De gopī's stortten vol vreugde met veel genegenheid hun fijne zegeningen over Hem uit en respecteerden Hem met gaven van yoghurt, ongebroken granen en water. (30) Yas'odā, Rohinī, Nanda en Balarāma, de Grootste van de Sterksten, omhelsden Krishna en boden Hem gretig, overlopend van de emotie hun heilswensen. (31) In de hemel hieven al de halfgoden - de vervolmaakten, de heiligen, de hemelse zangers en de eerbiedwaardige zielen - lofzangen aan voor de Heer en lieten daarbij voldaan een regen van bloemen nederdalen, o aardse heerser. (32) Ze lieten in hun hemelverblijf hoornschelpen en pauken weerklinken, en de leidende Gandharva's aangevoerd door Tumburu zongen, o heerser van de mensen. (33) O Koning, Krishna samen met Balarāma omringd door de liefdevolle hoeders van de dieren, vertrok daarop naar de plaats waar ze hun dieren lieten grazen. Ook de gopī's vertrokken al zingend over de glorie van Zijn heldhaftige daden, gelukkig als ze waren met Hem die hen in hun harten had geraakt.'

 

 


Hoofdstuk 26: Nanda Brengt de Verblufte Gopa's de Woorden van Garga in Herinnering

(1) S'rī S'uka zei: 'De gopa's, getuige van handelingen van Krishna als deze [van het de heuvel optillen], hadden geen idee hoe Hij zo machtig kon zijn, en benaderden stomverbaasd Nanda zeggend: (2) 'Hoe kon de jongen, gezien Zijn buitengewone optreden, nu een geboorte onder gewone plattelandsmensen ten deel vallen, die voor Hem afkeurenswaardig zou zijn? (3) Hoe kan een jongen van zeven jaar oud nu speels met één hand [zo makkelijk] de beste van alle heuvels omhooghouden als een machtige olifant een lotusbloem omhooghoudt? (4) Als een babytje met nauwelijks de ogen open zoog Hij [de vergiftigde melk] uit de borst van de o zo machtige Pūtanā, en zoog Hij daarmee ook haar levensadem weg, net zoals de macht van de tijd de jeugd uit het lichaam wegzuigt [zie 10.6]. (5) Toen Hij, een paar maanden oud, lag te huilen onder een kar, duwde Hij met Zijn beentjes omhoog [trappelend] de kar omver die werd geraakt door de tip van Zijn voetje [zie 10.7]. (6) Toen Hij één jaar oud buiten zat werd Hij door de demon Trināvarta meegevoerd de lucht in. Hij greep hem bij zijn nek vast, liet hem lijden en doodde hem [zie 10.7]. (7) Op een dag bond Zijn moeder Hem aan een groot stampvat omdat Hij boter had gestolen. [Kruipend] op Zijn handjes manoeuvreerde Hij ermee tussen twee arjunabomen en veroorzaakte zo hun val [zie 10.10]. (8) Samen met Balarāma en de jongens de kalveren hoedend in het bos, scheurde Hij met Zijn armen de bek uiteen van de vijand Baka die Hem wilde doden [zie 10.11]. (9) Vatsa, [een andere demon] die Hem wilde doden, verborg zich in de vorm van een kalf onder de andere kalveren. Krishna doodde hem en liet bij wijze van sport [het lijk in een boom gooiend] er kapitthavruchten mee naar beneden komen [zie 10.11]. (10) Door samen met Balarāma de ezeldemon [Dhenuka] en zijn ezelmetgezellen te doden, maakte Hij het Tālavana bos weer veilig dat vol was met rijpe vruchten [zie 10.15]. (11) Na te hebben geregeld dat de verschrikkelijke Pralamba zou worden gedood door de hoogst machtige Balarāma, verloste Hij Vraja's gopa's en hun dieren van een bosbrand [zie 10.18 & 19]. (12) Door bovenop de enorm giftige aanvoerder van de slangen [Kāliya] te klimmen slaagde Hij erin hem te onderwerpen, zijn trots te verslaan en hem met geweld weg te sturen uit het meer van de Yamunā waarvan het water aldus werd bevrijd van zijn gif [10.16 & 17]. (13) Beste Nanda, hoe kan het zo zijn dat wij, al de bewoners van Vraja, onze gevoelens van liefde voor uw zoon niet op kunnen geven, die Zich van Zijn kant net zo natuurlijk gedraagt jegens ons? (14) Het feit dat Hij als een jongen van zeven jaar oud de grote heuvel optilde, heeft bij ons, o meester van Vraja, een aantal vragen doen rijzen omtrent uw zoon.'

(15) Nanda zei: 'Alstublieft luister naar mijn woorden, beste gopa's. Laat jullie twijfel omtrent de jongen varen. Dit is wat Garga me in het verleden heeft gezegd met betrekking tot dit kind [zie ook 10.8: 13-19 voor dezelfde verzen]: (16) 'En Hij hier [de zoon van Yas'odā] is naar gelang de yuga verschenen in gedaanten met een rode, een witte en een gele kleur. Nu is Hij Krishna [donker van kleur, zie **]. (17) Dit kind kwam voorheen elders ter wereld uit de lendenen van Vasudeva, en daarom zullen zij die hiervan op de hoogte zijn over uw kind spreken als de glorieuze Vāsudeva. (18) Er zijn vele gedaanten en namen bekend van uw zoon, overeenkomstig de kwaliteiten en handelingen van Zijn verschijnen. Ik ben daarvan op de hoogte, maar de gewone man weet het niet. (19) Dit kind zal in Zijn rol als een Nanda-Gokula koeherder altijd doen wat voor jullie allen het beste is. Met Zijn hulp zullen jullie zonder moeite alle gevaren te boven komen [*3]. (20) O Koning van Vraja, in het verleden, toen er eens een fout regime heerste, heeft Hij de vrome zielen beschermd die werden verstoord door schurken zodat zij, met die kwade elementen verslagen, konden floreren [zie ook 1.3: 28]. (21) Net zoals zij die trouw zijn aan Vishnu niets te vrezen hebben van de Asura's, zullen ook zij die het geluk hebben om met dit kind om te gaan in liefde en genegenheid niet door vijanden worden overweldigd. (22) O Nanda, draag daarom nauwgezet zorg voor de opvoeding van dit kind. Qua kwaliteiten, rijkdom, naam en faam, is deze zoon van u zo goed als Nārāyana!' (23) Nadat Garga mij dit had uitgelegd ging hij naar huis. Ik beschouw [sedertdien] Krishna, die ons bevrijdt van alle obstakels, als een expansie van Nārāyana.'

(24) Toen ze van Nanda deze woorden vernamen over wat Garga zei, aanbaden de bewoners van Vraja, door hem geļnspireerd en met hun verbijstering verdwenen, Heer Krishna. (25) De halfgod [Indra] die de regens teweegbrengt, bezorgde in zijn woede over het verlies van zijn offerplechtigheid, de koeherders, de dieren en de vrouwen ellende met de inzet van zijn bliksemschichten, hagel en wind. Krishna, die Zich als hun enige toevlucht beschouwde, glimlachte uit mededogen en pakte, om de koeherdersgemeenschap te beschermen, de heuvel op met één hand zoals een klein kind een paddestoel oppakt. Moge Hij, de Heer van de Koeien, de vernietiger van de arrogantie van de grote koning van de hemel, tevreden over ons zijn!'

*: Deze kleuren zullen later worden uiteengezet in het elfde Canto van het Bhāgavatam, in de verzen 11.5: 21, 24, 27 en 34.

 

 

Hoofdstuk 27: Heer Indra en Moeder Surabhi Brengen Gebeden

(1) S'rī S'uka zei: 'Na de heuvel Govardhana omhoog te hebben gehouden om Vraja te beschermen tegen de regens, kwam uit de wereld van de koeien moeder Surabhi [de hemelse koe] naar Krishna. Ook Indra kwam naar Hem toe. (2) Indra, vol van schaamte dat hij zo vijandig was geweest, benaderde Hem op een afgezonderde plek [*] en beroerde Zijn voeten met zijn helm die straalde als de zon. (3) Met het vernomen hebben over, en getuige geweest zijn van, de macht van Heer Krishna, wiens onbegrensde vermogen een einde had gemaakt aan zijn arrogantie dat hij de heer van de drie werelden was, sprak hij als volgt.

(4) Indra zei: 'Majesteit, o verblijf van zuivere goedheid, U die van de vrede en de verlichting van de boete bent, vernietigde de hartstocht en onwetendheid die zijn gebaseerd op illusie. Deze voortdurende stroom van de materiėle kwaliteiten, waaraan men gebonden is in zijn gehechtheid, treft men in U niet aan. (5) Hoe kunnen zich in U, o Heer [zoals ik veronderstelde, zie 10.25: 3], de oorzaken bevinden van het verstrikt zijn - zoals de begeerte en dergelijke - die een onwetende persoon kenmerken? U bent toch de Allerhoogste Heer die, ter verdediging van het dharma, Uw gezag uitoefent om de kwaden te bestraffen? (6) U bent de vader en de goeroe van het hele universum, de Oorspronkelijke Heer en de onoverkomelijke Tijd die, als U - door U Zelf bepaald - Uw bovenzinnelijke gedaanten aanneemt, ernaar streeft om het gezag te vormen dat een einde maakt aan de eigenwanen van hen die denken dat zij de Heer van het Universum zijn. (7) Onwetende zielen als ik, die menen dat ze de baas over de wereld zijn, geven, als ze U onbevreesd zien [in confrontatie], snel hun verbeelding op. Dat gebeurt als ze, niet langer meer verwaand vanwege het lesje dat U de kwaden leert, enkel nog het pad van de beschaving willen volgen. (8) Ik was me niet bewust van Uw invloed n wentelde me door mijn heerschappij in hoogmoed. Mijn intelligentie raakte verdwaasd met het begaan van de overtreding. Vergeef het me daarom alstUblieft, o Meester die deze gedaante heeft aangenomen. Laat alstUblieft mijn bewustzijn nimmer meer zo verdorven raken, o Heer. (9) Uw nederdalen in deze wereld, o Heer van het Voorbije, vond plaats ter wille van het bestaan van hen die Uw lotusvoeten dienen, o Godheid, en voor het niet-bestaan van krijgsheren, die een grote overlast vormen met de vele verstoringen die ze veroorzaken. (10) Ik breng U mijn eerbetuigingen, U de Opperheer en Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de grote Ziel Heer Krishna, de zoon van Vasudeva. Ik betuig mijn respect voor de Meester van de Dienaren van de Absolute Waarheid. (11) Mijn eerbetuigingen zijn er voor Hem die gedaanten aanneemt in reactie op de verlangens van Zijn toegewijden, wiens gedaante zuivere spirituele kennis is, die het zaad vormt van alles en iedereen, en die de Ziel is die Zich ophoudt in alle levende wezens. (12) O Heer, toen mijn offerplechtigheid werd tegengegaan was ik, uitermate arrogant en kwaad, eropuit om met regen en wind de koeherdersgemeenschap te vernietigen, o Allerhoogste Heer. (13) U, o Meester, hebt met het tonen van Uw genade mijn halsstarrigheid gebroken en mijn pogen vruchteloos gemaakt. Ik ben naar U, het Ware Zelf en de geestelijk leraar, toegekomen om bij U mijn toevlucht te zoeken.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Met Krishna op deze manier verheerlijkt door de grootmoedige Indra, glimlachte de Opperheer en sprak Hij, ernstig als de wolken, de volgende woorden tot hem. (15) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik ging ertoe over uw offerplechtigheid tegen te houden om u Mijn genade te tonen en er zeker van te zijn dat u, als de koning van de hemel die zo hoogst onder de invloed van de weelde verkeerde, Me voor altijd zou herinneren. (16) Hij die, verblind door de bedwelming van macht en rijkdom, Mij niet ziet staan met de roede in Mijn hand, zal Ik, in de wens hem vooruit te helpen, een val bereiden uit zijn welgestelde positie [zie ook B.G. 9: 22]. (17) O Indra, u mag nu gaan, Ik wens u alle geluk. Mijn opdracht nalevend mag u, vrij van valse trots, zich bezig blijven houden met uw verantwoordelijkheden.'

(18) Toen sprak moeder Surabhi tot Krishna. Vreedzaam van geest betoonde ze samen met haar koeien haar respect en vroeg ze om de aandacht van de Opperheer die als een koeherdersjongen was verschenen. (19) Moeder Surabhi zei: 'Krishna, o Krishna, o Grootste Mysticus! O Ziel en Oorsprong van het Universum, met U als de baas over de wereld, hebben we onze meester gevonden, o Onfeilbare. (20) U bent onze Allerhoogste Godheid. O Heer van het Universum, wilt U, voor het welzijn van de koeien, de brahmanen en hen die goddelijk en gelouterd zijn, er alstUblieft zijn als onze Indra? (21) Om U onze Indra te maken zullen we een baadceremonie uitvoeren volgens de aanwijzingen van Heer Brahmā, o Ziel van het Universum die is nedergedaald om de aarde van haar last te bevrijden.'

(22-23) S'rī S'uka zei: 'Na dat verzoek werd Heer Krishna door Surabhi gebaad met haar eigen melk. In opdracht van de moeders van de halfgoden [de dochters van Aditi] werd Hij vervolgens door Indra gebaad met het hemelse Gangeswater meegevoerd in Airāvata's slurf. Aldus ontving Hij, de afstammeling van Das'arha, in het gezelschap van de verlichte zielen en de zieners, de naam Govinda ['hij die de koeien vindt']. (24) Tumburu, Nārada en de anderen, de zangers van de hemel, de geleerden, de vervolmaakten en de eerbiedwaardigen, begaven zich naar die plaats en bezongen de heerlijkheden van de Heer die de onzuiverheid uit de wereld bannen. De vrouwen van de halfgoden dansten samen vol vreugde. (25) Hij, als het toonbeeld van al de goden, werd vereerd en overladen met een prachtige regen van bloemen. Allen in de drie werelden ervoeren de hoogste voldoening en de koeien doordrenkten de aarde met hun melk. (26) De rivieren stroomden over met allerlei smaken, de bomen verschaften honing, de planten kwamen tot wasdom zonder in cultuur te zijn gebracht, en de bergen gaven hun edelstenen prijs. (27) O [Parīkchit,] lieveling van de Kurudynastie, nadat Heer Krishna was gebaad raakten alle levende wezens, zelfs zij die gevaarlijk zijn [de roofdieren, de bedrieglijke mensen], verlost van hun vijandigheid. (28) Toen Govinda, de Meester van de Koeien en de Koeherdersgemeenschap aldus door hem was gebaad, nam Indra afscheid en keerde hij, omringd door de halfgoden en de anderen, terug naar de hemel.'

*: De "afzondering" in kwestie waar Indra S'rī Krishna benaderde, wordt door de wijze S'rī Vais'ampāyana vermeld in de Hari-vams'a (Vishnu-parva 19.3): sa dadars'opavishtham vai govardhana-s'ilā-tale. "Hij zag Hem [Krishna] neerzitten aan de voet van de heuvel Govardhana".

 



Hoofdstuk 28: Krishna Redt Nanda Mahārāja uit het Rijk van Varuna

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Nadat hij de elfde dag [van een halve maanmaand, ekādas'ī] gevast had en hij de Handhaver van Allen [Janārdana] had aanbeden, ging Nanda de twaalfde dag het water van de Yamunā in voor een bad. (2) Een duistere dienaar van Varuna greep hem beet en leidde hem voor zijn meester, want hij had veronachtzaamd dat 's nachts het water ingaan een ongunstig tijdstip vormde. (3) O Koning, de gopa's die hem niet meer zagen, riepen luid: 'O Krishna, o Rāma!', waarop de Allerhoogste Heer, de Almachtige, die Zijn mensen onbevreesd maakt, er achter kwam dat Zijn [pleeg]vader was ingerekend door Varuna. Hij begaf zich naar Varuna's plaats. (4) Zo gauw hij zag dat de Heer van de Zinnen was gearriveerd, bewees hij, de godheid, die over dat bereik [van de wateren] heerste, Hem uitvoerig de eer, zeer verheugd als hij was over Zijn aanwezigheid.

(5) S'rī Varuna zei: 'Vandaag mag ik de ware weelde genieten van het succes van mijn fysieke bestaan, o Heer, want het is zo dat zij die Uw lotusvoeten [mogen] dienen, de overstijging van hun materiėle levensweg hebben bereikt. (6) Ik breng U mijn eerbetuigingen, o Allerhoogste Persoonlijkheid van God, U die de Absolute Waarheid en de Hoogst Verheven Ziel bent op wie de begoochelende energie māyā, waaruit de materiėle schepping is samengesteld, geen vat heeft. (7) Die onwetende dienaar van mij was een dwaas die zijn plicht niet kende [*] toen hij deze man hier inrekende die Uw vader blijkt te zijn. Neem me niet kwalijk, Uwe goedheid. (8) Wees zelfs voor mij, o Krishna, o U die alles ziet, alstUblieft van genade. O Govinda, neem deze persoon die Uw vader is mee met U, die zo vol van zorg bent voor Uw ouders.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Krishna, de Allerhoogste Heer en Heerser over alle Heersers, die aldus tevreden was gesteld, nam Zijn vader met Zich mee en ging terug naar Zijn verwanten die Hij daar heel blij mee maakte. (10) Nanda, die nooit eerder kennis had gemaakt met de grote weelde van de heer van het bereik [van de wateren], noch ooit getuige was geweest van de eerbetuigingen die zij [Varuna en zijn volgelingen] Krishna brachten, sprak vol verwondering tot zijn vrienden en familieleden. (11) O Koning, de gopa's, opgewonden om over Hem, hun Heer, te vernemen, dachten: 'Misschien verleent de Allerhoogste Meester ons wel de gunst van Zijn bovenzinnelijke hemel!'

(12) Hij, de Allerhoogste Heer die alles van Zijn toegewijden ziet en begrijpt, dacht vol mededogen over de vervulling van hun verlangen: (13) 'De mensen in deze wereld dwalen, onwetend verwikkeld in hun onbezonnen handelingen, tussen hogere en lagere doelen, zonder zich bewust te zijn van hun eigenlijke bestemming.'

(14-15) Met deze overweging toonde de Allerhoogste Heer Hari in Zijn grote mededogen de gopa's Zijn verblijf voorbij de duisternis van de materie: het ware, onbegrensde, spirituele kennen dat het licht is van het eeuwige absolute, zoals dat door de wijzen wordt waargenomen als ze in trance ver verwijderd zijn van de materiėle kwaliteiten. (16) Zij werden door Krishna naar het meer van de Ene Geest [brahma-hrada] gebracht en erin ondergedompeld. Daaruit weer opgetild zagen ze het verblijf van de Absolute Waarheid, zoals Akrūra dat heeft gezien [3.1: 32, 10.38 & 10.40]. (17) Nanda en de anderen raakten overweldigd door een goddelijke verrukking toen ze dat zagen, en waren hoogst verrast Krishna daar Zelf aanwezig te zien die uitvoerig werd geprezen met Vedische hymnen.'

*: Prabhupāda's leerlingen geven als commentaar op de preciese uitvoering van de zaken aangaande het ekādas'ī-vasten en gunstige tijden om te baden: 'Natuurlijk, Varuna's dienaar zou zich bewust zijn geweest van deze technische details, welke bedoeld zijn voor hen die strikt de Vedische rituelen volgen.'

 



Hoofdstuk 29: Het Rāsa-spel: Krishna Ontmoet 's Nachts de Gopī's en Ontsnapt

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Hoewel Krishna de Allerhoogste Heer was, besloot Hij, vertrouwend op Zijn innerlijk vermogen [zie yoga-māyā], te genieten van de herfstnachten toen Hij de jasmijnbloemen zag bloeien. (2) De koning van de sterren [de maan] kleurde te dien tijde met zijn actie het aangezicht van het oosten rood, waarmee hij allen die naar hem uitkeken een genoegen deed, precies zoals een minnaar die naar zijn geliefde toekomt een einde maakt aan haar leed als hij zich na een lange tijd weer laat zien. (3) Krishna zag hoe de kumudalotussen zich openden voor de volle maanschijf, die zo rood gloeide als de verse kunkuma op het gelaat van de godin van het geluk. Hij zag hoe het woud rood kleurde door de zachte stralen van dat licht, en speelde lieflijk op Zijn fluit die de geesten van de [gopī's met hun] mooie ogen bekoorde. (4) Dat lied gehoord door de vrouwen van Vraja wekte Cupido op in hun harten, zodat ieder van hen, zonder dat de anderen er weet van hadden, met haar geest in de greep van Krishna en met van de haast zwaaiende oorhangers, zich naar de plek begaf waar Hij, haar vriendje, zich bevond. (5) Sommigen vertrokken midden onder het melken van de koeien, sommigen lieten in hun geestdrift de melk staan die op het fornuis stond, terwijl anderen vertrokken zonder de cake uit de oven te halen. (6-7) Sommigen zetten de kinderen naast zich neer die ze melk aan het geven waren en kleedden zich om zonder nog te denken aan de dienst die ze voor hun echtgenoten zouden verrichtten. Sommigen vertrokken midden onder het eten, sommigen terwijl ze zich olieden, terwijl ze zich insmeerden of terwijl ze hun ogen opmaakten. Anderen begaven zich naar Krishna zonder dat hun kleren en sieraden in orde waren. (8) Ze werden tegengehouden door hun echtgenoten, vaders, broers en andere verwanten maar, bekoord door Govinda met hun harten gestolen, keerden ze niet om [voor hun huishoudelijke taken]. (9) Sommige gopī's die niet weg konden komen, bleven thuis en sloten hun ogen om te mediteren op hun [bovenzinnelijke] verbondenheid in de liefde met Hem [zie voetnoot* en 10.1: 62-63]. (10-11) De onverdraaglijke, intense kwelling gescheiden te zijn van hun Geliefde, deed al het slechte denken wijken. Maar hun materiėle deugd reduceerde ook tot nul door de vreugde die ze door hun meditatie op de omhelzing met Acyuta verkregen. Hoewel Hij de Opperziel was, dachten ze over Hem als hun minnaar. Met het verkrijgen van Zijn directe omgang echter werden hun karmische banden tegengegaan zodat ze onmiddellijk hun fysieke belangstelling beheerst door de natuurlijke geaardheden opgaven.'

(12) S'rī Parīkchit zei: 'Zij kenden Krishna enkel als hun geliefde, en niet als de Absolute Waarheid, o wijze. Hoe kon er, voor hen zo vol van gedachten over de materiėle kwestie, nu een einde komen aan de machtige stroom van de guna's?'

(13) S'rī S'uka zei: 'Ik sprak hierover al eerder met u [in 3.2: 19 en in 7.1: 16-33]. Als de koning van Cedi [S'is'upāla] zelfs de volmaaktheid kon bereiken door de Heer van de Zinnen te haten, wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen die de Heer in het Voorbije dierbaar zijn? (14) Het persoonlijke verschijnen van de Allerhoogste, Onvergankelijke en Ondoorgrondelijke Heer die, vrij van de geaardheden, de heerser over de geaardheden is, is er om de mensheid te leiden tot de vervolmaking van het leven, o Koning. (15) Zij die naar de Heer toe constant in lust, woede, angst, genegenheid, eenheid of vriendschap verkeren, zullen de verzonkenheid in Hem zeker bereiken. (16) U moet zich niet verbazen over dit [feit] aangaande de Ongeboren, Hoogste Persoonlijkheid, de meester van alle meesters van de yoga, Krishna door wie deze wereld haar bevrijding vindt. (17) Toen de Opperheer de meisjes van Vraja naar Zich toe zag komen liet Hij, de beste van alle sprekers, Zich uit in bekoorlijke woorden die hen verwarden. (18) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik heet jullie allen welkom, o fortuinlijke dames. Wat kan Ik doen om jullie te behagen? Zeg Me alsjeblieft of in Vraja alles in orde is en waarom jullie hier naar toe kwamen. (19) Deze nacht is vol van lelijke, enge wezens, keer alsjeblieft terug naar Vraja, o slanke meisjes. Jullie vrouwen moeten hier niet rondhangen. (20) Zonder twijfel zijn jullie moeders, vaders, zoons, broers en echtgenoten naar jullie op zoek en kunnen ze jullie nergens vinden. Maak jullie families niet bang. (21-22) Jullie hebben Rākā [de godin van de volle maansdag] zien schitteren met haar maanlicht. Jullie hebben het woud vol bloemen gezien dat zelfs nog aangenamer is door het briesje, afkomstig van de Yamunā, dat speelt door de bladeren van de bomen. Ga nu, zonder dralen, terug naar het koeherdersdorp. Jullie moeten je echtgenoten van dienst zijn, o kuise dames, de kalfjes en de kindjes huilen ervoor dat jullie ze melk geven. (23) Of als je anders bent gekomen omdat jullie harten overliepen van liefde voor Mij, is dat zeker lofwaardig van jullie, want alle levende wezens zijn Mij toegenegen. (24) Voor vrouwen bestaat het hoogste dharma eruit om gewetensvol haar echtgenoot van dienst te zijn, eenvoudig en eerlijk te zijn tegenover de verwanten, en goed te zorgen voor haar gezin. (25) Tenzij hij ten val kwam [met zijn geloof dan wel zijn huwelijkstrouw] moet een echtgenoot, zelfs als die slecht gemutst is, onfortuinlijk, oud, afgetakeld, ziek of arm, door vrouwen die naar de hemel willen niet worden afgewezen [zie ook 9.14: 37 en B.G. 1: 40]. (26) Het is voor een welopgevoede vrouw te allen tijde een afkeurenswaardige zwakheid om zich oneerbaar te verliezen in overspel; het roept angst op en schaadt de reputatie. (27) Door te luisteren, in Mijn aanwezigheid te verkeren [met de beeltenis en de toegewijden], door te mediteren en door verhalen te vertellen [te verkondigen en te publiceren] is men van liefde voor Mij, en niet zozeer door Mij fysiek nabij te zijn. Ga daarom allemaal terug naar huis [zie ook 10.23: 33].'

(28) S'rī S'uka zei: 'De gopī's die aldus de voor hen niet zo aangename woorden van Govinda hoorden, ondervonden daarmee, vertwijfeld te zijn teleurgesteld in hun sterke verlangens, een moeilijk te overwinnen zielenpijn. (29) Verdrietig lieten ze, terwijl ze met hun voet over de grond schraapten, hun gezichten hangen en hun bimbarode lippen al zuchtend verdrogen. Met de tranenvloed die hun make-up bedierf en de kunkum op hun borsten wegwaste, droegen ze in stilte de last van hun grote leed. (30) Hun Geliefde had, in het geheel niet zo lief, hen tegengesteld toegesproken, terwijl ze te Zijnentwille hadden afgezien van al hun materiėle verlangens. Ze veegden hun tranen weg en stopten met huilen en zeiden toen, met hun stemmen verstikt in gehechtheid, gekweld iets terug. (31) De mooie gopī's zeiden: 'O Machtige, o Goedheid, Je moet niet zo hardvochtig spreken. AlstJeblieft beantwoordt onze toewijding aan Jouw voeten, waarvoor wij van al het overige hebben afgezien. Wijs ons niet zo moeilijk-te-krijgen terug. Wees net als de Godheid, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die wederkerig is met hen die verlangen naar bevrijding. (32) O liefste, Jij als de Kenner van het Dharma sprak met ons over de plicht van vrouwen, die zou bestaan uit haar trouw aan haar echtgenoot, kinderen en verwanten. Zo zij het, maar is het niet zo dat Jij, o Heer, Jij de Godheid, de hoogst gewaardeerde, die als de Ziel voor al de belichaamde wezens de meest nabije verwant is, het ware voorwerp van deze instructie bent? (33) De deskundigen zijn steeds Jou van dienst, Jij die hen altijd bekoort als hun eigenlijke Zelf. Dus wat betekenen dan onze echtgenoten, kinderen en verwanten voor ons die ons last bezorgen? Wees ons genadig, o Allerhoogste Meester, ontneem ons, o Lotusogige, niet de door ons zo lang gekoesterde hoop op Jou. (34) Zonder moeite nam Je bezit van onze geesten die opgingen in ons huishouden, alsook van onze handen die druk bezig waren met huishoudelijk werk. Onze voeten zullen zich geen stap van Jouw voeten verwijderen. Hoe kunnen we nu teruggaan naar Vraja, wat moeten we anders doen? (35) AlstJeblieft, o Allerbeste, stort de vloed van de nectar van Je glimlachende blikken en melodieuze liederen, die [met de fluit] ontsnappen aan Je lippen, uit over het vuur in onze harten. Want anders zullen we onze lichamen aan het vuur overgeven dat brandt van de gescheidenheid, en door meditatie op Je voeten Jouw verblijf bereiken, o Vriend. (36) O Jij met Je lotusogen, voor de godin van het geluk is het een feest telkens als ze verblijft aan de basis van Je voeten, de voeten die nu worden gekoesterd door [ons] de mensen die in het bos leven. Als we ze aanraken zullen wij, vervuld van Jouw vreugde, vanaf dat moment ons nimmer meer in de directe nabijheid van welke andere man dan ook op kunnen houden! (37) De godin van het geluk die samen met Tulasī-devī een plaats op Je borst heeft verworven, wordt door dienaren gediend, en de andere goden trachten haar blikken van waardering te verwerven. Maar zoals zelfs zij nog het stof van Je lotusvoeten begeert, hebben ook wij de toevlucht van het stof van Je voeten gezocht. (38) Wees ons daarom genadig, o Vernietiger van Alle Leed. Met het verzaken van onze huishoudens hebben we Jouw voeten benaderd in de hoop Je te kunnen aanbidden. Sta het ons alstJeblieft toe om Jou, o sieraad van alle mensen, van dienst te zijn, o Jij met Je mooie glimlachen en blikken waar onze harten in een intens verlangen naar smachten. (39) Met de aanblik van Je gezicht omlijst door Je haar, de schoonheid van Je oorhangers bij Je kaken, de nectar van Je glimlachende lippen, die blikken die iemand onbevreesd maken, Je beide machtige armen en met het zien van Je borst, de enige bron van genoegen voor de godin, zijn we overgeleverd als Jouw dienaren. (40) Welke vrouw in de drie werelden, o teerbeminde, zou, geheel ondersteboven van de langgerekte melodieėn van het lied van Je fluit, niet afwijken in haar burgerlijke gedrag, bij de aanblik van deze gratie van de drie werelden, deze schitterende gedaante waardoor (zelfs) de koeien, de vogels, de bomen en de herten een huiver van vreugde vertoonden? (41) Jij hebt duidelijk Je geboorte genomen als de Godheid die de angst en het leed van de mensen van Vraja verdrijft, als niemand anders dan de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die al de goden en werelden beschermt. Wees daarom zo goed, o Vriend van Allen die in Nood Verkeren, Je lotusgelijke hand op de brandende borsten en hoofden van Je dienstmaagden te leggen.'
 
(42) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij de vertwijfelde woorden van de gopī's had aangehoord, glimlachte de Heer van alle Heren van de Yoga vol van genade, Hij die tevreden was ondanks dat Hij immer in Zichzelf tevreden is. (43) Met hen allen tezamen straalde Hij - als het gespikkelde hert - zo schitterend als de gevlekte maan omringd door de sterren. Als de Onfeilbare Heer, zo gul en groots met Zijn blikken en bewijzen van genegenheid, liet Hij hun gezichten opbloeien met Zijn brede glimlachen die Zijn jasmijngelijke tanden deden blinken. (44) Bezongen en Zelf zingend Zich bewegend als de gebieder tussen honderden vrouwen, droeg Hij de vijfkleurige [Vaijayantī]bloemenslinger waarmee Hij de schoonheid van het woud verhoogde. (45-46) Samen met de gopī's kwam Hij aan bij de rivieroever die, bediend door de golven, koel was met haar [vochtige] zand en aangenaam was door de geur van de lotussen die werd meegevoerd door de wind. Samen met de schoonheden van Vraja Cupido tot leven wekkend, schiep Hij er genoegen in Zijn armen om hen heen te slaan in omhelzingen. Hun haar, middel, dijen en borsten zo met Zijn handen beroerend, wierp Hij, ze uitdagend strelend met Zijn vingernagels, hun Zijn blikken toe en speelde en lachte Hij met hen. (47) Op deze manier van Krishna, de Allerhoogste Heer, de speciale aandacht van de Grotere Ziel krijgend, werden ze trots en beschouwden ze zichzelf als de beste van alle vrouwen op aarde. (48) Toen Hij zag hoe ze, als gevolg van hun geluk, in een bedwelmde staat van inbeelding verkeerden, verdween Heer Kes'ava, bij wijze van genade, uit het zicht om dat een halt toe te roepen.'

*: De verschillende typen gopī's waar hier sprake van schijnt te zijn worden eveneens vermeld in de Padma Purāna:

gopyas tu s'rutayo jńeyā
rishi-jā gopa-kanyakāh
deva-kanyās' ca rājendra
na mānushyāh kathańcana

'Het wordt begrepen dat sommige van de gopī's de Vedische literatuur personifiėren (s'ruti-cārī), terwijl anderen gereļncarneerde wijzen zijn (rishi-cārī's), dochters van koeherders (gopa-kanyā's), of halfgodenmaagden (deva-kanyā's). Maar in geen geval, mijn beste Koning, is ook maar een van hen een gewoon menselijk wezen.' Er is ook sprake van sādhana-siddha's en nitya-siddha's: zij die vervolmaakt in de geestelijke discipline zijn en zij die zo geboren zijn.




Hoofdstuk 30: De Gopī's op Zoek naar Krishna die Verdween met Rādhā

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Allerhoogste Heer zo opeens was verdwenen, betreurden de jonge dames van Vraja het erg Hem niet meer te zien, als waren ze wijfjesolifanten die hun stier missen. (2) De dames die in hun harten waren overweldigd door de bewegingen, liefdevolle glimlachen, speelse blikken, charmante praatjes en andere gracieuze gebaren van de echtgenoot van Ramā, speelden verzonken in Hem daarop ieder van die wonderbaarlijke activiteiten na. (3) De liefjes verloren zich in het imiteren van de bewegingen, glimlachen, de blikken, het praten en zo meer, van hun Geliefde, die Zich feitelijk aldus door hun lichamen heen uitdrukte. Onder de invloed van Krishna's manier van doen zeiden ze tegen elkaar: 'Hij is helemaal in mij!' (4) Samen zongen ze hardop over Hem en zochten ze als gekken overal in het bos, de bomen vragend naar de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die, net als de ether, zowel vanbinnen als vanbuiten aanwezig is: (5) 'O as'vattha [heilige vijgenboom], o plaksha [golfbladige vijgenboom], o nyagrodha [baniaan], hebben jullie de zoon van Nanda gezien die is verdwenen nadat Hij met Zijn liefdevolle glimlachen en blikken onze harten stal? (6) O kurabaka [rode amaranth], as'oka, nāga, punnāga en campaka, hebben jullie de jongere broer van Balarāma voorbij zien komen die met Zijn glimlach de trots verslaat van ieder meisje dat te hooghartig is? (7) O lieve tulasī, heb jij, zo vol van liefde voor Govinda's voeten, onze allerliefste Acyuta gezien die je, met zwermen bijen om Zich heen, met Zich meedraagt? (8) O mālati-, jāti-, yūthikā- en mallikājasmijn, hebben jullie Mādhava langs zien komen die met Zijn aanrakingen jullie in blijdschap verzet? (9) O cūta [mango-klimplant], priyāla, panasa en āsana [broodvruchtbomen]; o kovidāra [berg-ebbe], jambu [houtappel], arka, bilva [belfruit], bakula [mimosa] en āmra [mangoboom]; o kadamba en nīpa, en wie nog meer van jullie die voor het heil van anderen hier aan de oever van de Yamunā leven, alsjeblieft wees zo goed om ons die van ons verstand zijn beroofd, te zeggen welk pad Krishna heeft genomen. (10) O [moeder] aarde, welke verzaking moet u wel niet hebben volbracht dat u werd betreden door Kes'ava's voeten met een vreugde die het haar op uw lichaam [haar grassen en zo] overeind doet staan? Of hebt u misschien uw schoonheid eraan te danken dat u werd betreden door de voeten van Vāmanadeva [zie 8.18-22] of misschien omdat u werd omhelsd door het lichaam van Varāha [3.13]? (11) O echtgenote van het hert, o vriendin, ben je Acyuta hier met Zijn geliefde tegengekomen, Hij die met al Zijn leden een lust voor het oog is? In de lucht hangt nog de geur van de bloemenslinger van de Meester van de Gopī's die, in aanraking met de borsten van Zijn vriendin, werd gekleurd door de kunkum. (12) O bomen, toen Rāma's jongere broer langskwam met Zijn arm gelegd over de schouder van Zijn liefje, met een lotus in Zijn hand en met de tulasībloemen [om Zijn nek] gevolgd door een zwerm bijen blind van de bedwelming, merkte Hij, met Zijn liefdevolle blikken, toen op dat jullie voor Hem bogen? (13) Laten we het deze klimplanten vragen. Ondanks dat ze de armen van hun meester, deze boom, omknellen, hebben ze toch notie genomen van de aanraking van Zijn vingernagels. Zie hoe hun oppervlak zich welft van de vreugde!'

(14) De gopī's die zich aldus dwaas uitlieten raakten, radeloos op zoek naar Krishna, volledig verzonken in Hem toen ieder van hen een bepaald avontuur of tijdverdrijf van de Fortuinlijke ging naspelen. (15) Een van hen dronk als Krishna bij een andere gopī die Pūtanā speelde, als was ze een kind aan haar borst, terwijl weer een andere zich opstelde als de kar die door de voet van een andere huilende gopī omver werd geschopt [zie hoofdstukken 10.6 en 7]. (16) Één gopī die Krishna nadeed werd weggedragen door een andere gopī die een Daitya imiteerde [Trināvarta, zie 10.7], en een andere liet, rondkruipend, haar enkelbelletjes tinkelen terwijl ze haar voeten achter zich aansleepte. (17) Twee gedroegen zich als Krishna en Rāma, samen met een stel andere die de gopa's nadeden, en doodden er een die Vatsāsura nadeed, terwijl nog twee anderen naspeelden wat er gebeurde met Bakāsura [zie 10.11]. (18) Net als Krishna roepend naar de koeien in de verte, werd één gopī, die speelde voor Hem en deed alsof ze de fluit liet klinken, door anderen geprezen die zeiden: 'Goed gedaan!' (19) Één van hen liep rond met een arm over de schouder gelegd [van een vriendin] en verklaarde: 'Kijk eens naar mijn gracieuze bewegingen, ik ben Hem!' en hield aldus haar geest op Hem gevestigd. (20) 'Wees niet bang voor de regen en de wind, Ik zal zorgen voor jullie verlossing', zo zei er één die er met één hand in slaagde haar sjaal omhoog te houden [alsof het de heuvel Govardhana was, zie 10.25]. (21) O meester van de mensen, één gopī klom bovenop een andere en verklaarde met haar voet op haar hoofd: 'O valse slang, ga weg, Ik nam Mijn geboorte als degene die de kwaden bestraft [zie 10.16]!' (22) Toen zei er één: 'O gopa's, kijk eens wat een felle bosbrand daar, doe snel jullie ogen dicht, dan zal Ik zonder moeite voor jullie bescherming zorgen!' (23) Één slanke gopī werd met een bloemenslinger vastgebonden door een andere gopī die zei: 'Nou heb ik Je te pakken, ik bind Je aan het stampvat vast, Jij pottenbreker en boterdief!' en met dat gezegd bedekte een andere haar gezicht en mooie ogen, en deed alsof ze bang was.

(24) Op deze manier bezig en overal in Vrindāvana de bomen en de klimplanten vragend waar Hij was, zagen ze op een plek in het bos de voetafdrukken van de Allerhoogste Ziel: (25) 'Dit zijn duidelijk de voetafdrukken van de zoon van Nanda. Dat kan je zien aan de [merktekenen van de] vlag, de lotus, de bliksemschicht, de korenaar en de olifantendrijfstok [zie*]'. (26) De meisjes die aan de hand van de verschillende voetafdrukken Zijn spoor volgden, ontdekten tot hun grote teleurstelling dat ze de hele weg werden begeleid door de voetafdrukken van één van hen. Daarop zeiden ze: (27) 'En van wie van ons zijn deze voetafdrukken naast die van de zoon van Nanda? Over wiens schouder heeft Hij, als een stier met een wijfjesolifant, Zijn arm gelegd? (28) Hij moet volmaakt door haar vereerd zijn [ārādhitah, zie Rādhā] als zijnde de Allerhoogste, Ene Heer en Meester, want Govinda aldus behaagd heeft ons laten zitten en haar apart genomen. (29) O meisjes, hoe heilig zijn de stofdeeltjes van Govinda's lotusvoeten wel niet die Heer Brahmā, Heer S'iva en S'rī Ramādevī [Lakshmī] op hun hoofden nemen om de zonden te verdrijven? (30) Voor ons zijn deze voetafdrukken hoogst verontrustend, want wie van ons gopī's werd er nou apart genomen om in afzondering van Acyuta's lippen te genieten? Kijk, hier kunnen we haa   r voeten niet meer zien. De grashalmen en twijgjes hebben zeker de zolen van haar tere voeten pijn gedaan waardoor haar geliefde Zijn lieveling heeft opgetild. (31) Toen Hij Zijn liefje droeg gingen de voetafdrukken veel dieper... Kijk toch eens, o gopī's, hoe, gebukt onder het gewicht, ons zo intelligente voorwerp van verlangen Krishna Zijn vriendin hier heeft neergezet om wat bloemen te plukken. (32) En zie deze halve voetafdrukken hier. Om bloemen te verzamelen voor Zijn beminde liefje maakte de Geliefde deze afdruk door op Zijn tenen te staan. (33) Bovendien ging de verliefde vriend, om haar haar te schikken, met Zijn liefhebbende meisje precies hier zitten, om voor Zijn schatje met die bloemen een krans te maken.'

(34) [S'rī S'uka zei:] 'Hoewel Krishna volmaakt tevreden, voldaan en onverdeeld was in zichzelf, genoot Hij met haar en liet Hij daarmee de begerigheid en zelfzucht zien van mannen en vrouwen die door lust worden bewogen. (35-36) Krishna liet hiermee zien voor welke gopī Hij de andere vrouwen had verlaten, de gopī's die helemaal verdwaasd ronddoolden in het bos. En zij [op haar beurt] dacht toen van zichzelf: 'Hij heeft mij, de beste van alle vrouwen, aanvaard als Zijn geliefde en de gopī's afgewezen die zich laten leiden door lust!'

(37) Op weg toen naar die plek in het bos, werd ze trots en zei tegen Krishna: 'Ik kan niet meer verder, draag me alsJeblieft waarheen Je maar wilt'.

(38) Aldus aangesproken zei Krishna tot Zijn geliefde: 'Klim maar op Mijn rug' en toen verdween Hij. Dat speet haar enorm.

(39) 'O Meester, o Minnaar, o Liefste, waar ben Je nou, waar zit Je? O Jij met Je machtige armen, alsJeblieft mijn vriend, laat Jezelf zien aan mij, Je treurende dienstmaagd!'

(40) S'rī S'uka zei: 'De gopī's, die het spoor van de Opperheer volgden, ontdekten niet ver daar vandaan hun ongelukkige vriendin in staat van verbijstering over het feit dat ze was gescheiden van haar Geliefde. (41) Tot hun opperste verbazing hoorden ze haar zeggen dat ze Mādhava's respect had verworven maar dat Hij haar ook had laten zitten omdat ze zich slecht gedroeg. (42) Voor zover het licht van de maan dat toestond, gingen ze toen het bos in [om Hem te zoeken], maar toen ze merkten dat het [te] donker werd, zagen de vrouwen ervan af. (43) Verdiept in Hem, Hem besprekend, Hem naspelend en vervuld van Zijn aanwezigheid dachten ze, eenvoudig Zijn kwaliteiten bezingend, niet langer meer na over hun huishoudens [zie ook 7.5: 23-24]. (44) Terugkerend naar de oever van de Yamunā mediteerden ze op Krishna, zongen ze samen en wachtten ze reikhalzend Zijn komst af.

*: In de Skanda Purāna vindt men een verklaring van deze [in totaal negentien] merktekens: 'Onderaan bij Zijn grote teen op de rechtervoet, draagt de Ongeboren Heer het merkteken van de schijf, welke de zes [mentale] vijanden de pas afsnijdt. Onder aan zijn middelteen van diezelfde voet heeft Heer Acyuta een lotusbloem, welke het verlangen naar Hem doet toenemen in de geesten van de bij-achtige toegewijden die op Zijn voeten mediteren. Onderaan Zijn kleine teen is er een bliksemschicht, die de bergen van terugslagen van zonden in het verleden van de toegewijden vernietigt, en midden op Zijn hiel treft men het merkteken van de olifantendrijfstok aan, welke de olifanten van de geesten van de toegewijden onder controle brengt. Het kootje van zijn rechter grote teen draagt het kenmerk van de korenaar, die allerhande genietbare weelde vertegenwoordigt. De bliksemschicht wordt aangetroffen aan de rechter kant van Zijn rechtervoet, en de olifantendrijfstok daaronder.' Zie de Vedabase van 10.30: 25 voor verdere informatie.

 


Hoofdstuk 31: De Gezangen van de Gopī's in Gescheidenheid

(1) De gopī's zeiden: 'Vanwege Jouw geboorte is het land van Vraja aldoor zegerijker en verblijft de godin van het geluk daar onophoudelijk. Laat Je zien, o geliefde, Jij voor wie de toegewijden, die overal naar Je op zoek zijn, hun levensadem gaande houden. (2) Als Jij hier niet bent, o Fijnste van Genade, maak Jij, met de schoonheid van Je blik welke de voortreffelijke schoonheid van het hart van de lotus overtreft die zo volmaakt groeide in het herfstmeer, een einde aan het leven van ons, de dienstmaagden die zich aan Jou gaven zonder er iets voor terug te verwachten, o Heer van de Liefde. Is dat geen moord? (3) Telkens weer, o Grootste Persoonlijkheid, werden we door Jou beschermd tegen alles wat angst aanjaagt: tegen de ondergang door water [van Kāliya, 10.16], tegen de demon [Agha, 10.12], tegen de regens, de storm en de bliksemschichten [van Indra, 10.25], en tegen de stier en de zoon van Maya [de incidenten met Arishthāsura en Vyomāsura die S'uka later bespreekt]. (4) O Vriend, Jij die verscheen in de dynastie van de toegewijden [de Sātvata's] bent in feite niet de zoon van de gopī [Yas'odā]. Jij, o Heer, bent de ziener, het innerlijke bewustzijn van al de belichaamde wezens, o Jij die verscheen op verzoek van Brahmā die bad voor de bescherming van het universum [zie ook 3.8: 16 en 10.14]. (5) Jij die de hand van de godin beet nam, o beste van de Vrishni's, maakte hen onbevreesd die, in de angst om hun materiėle bestaan, Jouw voeten benaderden. AlstJeblieft, o Minnaar, leg als antwoord op onze verlangens Je lotushand op onze hoofden. (6) O Jij die een einde maakte aan het lijden van de bewoners van Vraja, o Held van de vrouwen die met Zijn glimlach de valse lach van de mensen verslaat, alstJeblieft o Vriend, aanvaard ons, Je eeuwige dienstmaagden. Laat alstJeblieft Je prachtige lotusgezicht zien. (7) Jouw lotusvoeten, die de zonden wegnemen van de belichaamde zielen overgegeven aan Jou, die achter de gras etende koeien aanlopen, die het verblijf van de godin vormen en die op de kragen stonden van het serpent, plaats ze alstJeblieft op onze borsten, en ban de lust uit onze harten. (8) O Jij met Je lotusogen, door Jouw lieve charmante stem en woorden, die zo aantrekkelijk zijn voor de intelligenten, raken deze dienstmaagden, o Held, in de war. AlstJeblieft wek ons weer tot leven met de nectar van Je lippen. (9) De nectar van Jouw verhalen zoals beschreven door de grote denkers, verdrijft de zonden van de individuele zielen die het moeilijk hebben [in de materiėle wereld]. Beladen met spirituele macht doen ze allen goed die ze horen. O welk een zegen vormen de personen die met gezang die verhalen verspreiden over de hele wereld [*]

(10) Het doet ons goed om te mediteren op Je beminnelijke glimlachen vol goddelijke liefde, Je blikken en Je avonturen, maar door die intieme onderonsjes, welke ons recht in ons hart raken, o schurk, raken onze geesten van streek! (11) Als Je uit Vraja vertrekt om de dieren te hoeden, o Meester, voelt het niet goed, o Minnaar, eraan te denken hoe pijnlijk de harde grassen en opschietende planten zijn voor Je voeten, de voeten die nog prachtiger zijn dan een lotus, o Meester. (12) Als Je tegen de avond Je blauwzwarte lokken en lotusgezicht weer laat zien, dicht bedekt met stof, maak Je telkens weer Cupido wakker in onze geesten, o Held. (13) Je lotusvoeten, die de verlangens vervullen van degenen die voor hen buigen en die worden  aanbeden door hem die op de lotus zijn geboorte nam [Brahmā], vormen de pracht van de aarde en het juiste voorwerp van meditatie in tijden van nood. Plaats daarom alstJeblieft, o Minnaar, o Verdrijver van de Angst, Je voeten, die de hoogste voldoening schenken, op onze borsten. (14) Door de klanken van Je fluit die, zo perfect gehanteerd [door Jou], ons de gehechtheid aan andere personen doet vergeten, houdt het verdriet op en groeit het plezier in de liefde. AlstJeblieft o Held, laat ons delen in de nectar van Je lippen! (15) Als Je overdag rondtrekt door het bos, duurt een enkel moment een eeuwigheid voor ons die Je krullende haarlokken en Je prachtige gezicht dan niet zien. Hoe dwaas is niet hij [Brahmā] die de oogleden schiep van hen die naar Je kijken! (16) Onze echtgenoten, kinderen, voorouders, broers en andere verwanten totaal verwaarlozend, zochten we Jouw aanwezigheid, o Acyuta, o Jij die op de hoogte bent van onze beweegredenen. O bedrieger, hoe kon Je nu midden in de nacht de vrouwen in de steek laten wiens geesten van slag raakten door het heldere geluid van Je fluit? (17) Door ons intiem met Je te onderhouden voelden we de lust in onze harten opkomen, door Je te zien met Je glimlachende gezicht, liefdevolle blikken en Je brede borst die het verblijf van de godin vormt, sloegen onze zo smachtende geesten, keer op keer op hol. (18) Voor de bewoners van de bossen van Vraja vormt Jouw zo heel, voor alles en iedereen, gunstige verschijning de vernietiging van hun leed, o liefste. Gun ons een beetje van dat medicijn dat de ziekte bestrijdt in de harten van Je toegewijden hunkerend naar Jou. (19) Jouw zo tere lotusvoeten plaatsen wij, o liefde van ons, zachtjes op onze borsten, in de vrees dat het bos waar Je rondtrekt te ruig voor ze is. Wij, die Jou o Heer, als de essentie van ons leven beschouwen, maken ons met onrustige geesten er zorgen over dat ze te lijden hebben onder steentjes en dergelijke [zie verder ook de S'ikshāshthaka].'

*: De leerlingen van Prabhupāda refereren hier aan het volgende verhaal: 'Koning Pratāparudra reciteerde dit vers voor S'rī Caitanya Mahāprabhu tijdens het Ratha-yātrā festival van Heer Jagannātha. Terwijl de Heer rustte in een tuin, deed koning Pratāparudra nederig zijn intrede en begon hij Zijn benen en lotusvoeten te masseren. Toen reciteerde de koning het eenendertigste hoofdstuk van het tiende canto van het S'rīmad Bhāgavatam, de gezangen van de gopī's. De Caitanya-caritāmrita onthult dat toen Heer Caitanya dit vers hoorde, beginnende met tava kathāmritam, Hij terstond oprees in extatische liefde en koning Pratāparudra omhelsde. Het voorval wordt in detail beschreven in de Caitanya-caritāmrita (Madhya 14.4 - 18), en in zijn uitgave heeft S'rīla Prabhupāda er een uitgebreid commentaar bij gegeven.'

 

 



Hoofdstuk 32: Krishna Keert Terug naar de Gopī's

(1) S'rī S'uka zei: 'En zo gingen de gopī's, o Koning, maar door met zingen en uitzinnig praten, vertederend hardop huilend en smachtend naar de aanwezigheid van Krishna. (2) De zoon van Vasudeva [ofwel S'auri, 'de Zoon van de Held'], de Verdwazer van [Cupido] de Verdwazer van het verstand, verscheen toen recht voor hun ogen, glimlachend met Zijn lotusgelijke gezicht, gekleed in een geel gewaad en met een bloemenslinger om. (3) Toen ze zagen dat Hij, hun teerbeminde, bij hen was teruggekeerd, openden de meisjes vol van liefde hun ogen wijd en stonden ze allen tegelijkertijd op alsof het leven weer in hun lichamen was teruggekeerd. (4) Één van hen greep verheugd de hand van S'auri beet met gevouwen palmen terwijl een andere Zijn arm die met sandelhoutpasta was versierd, over haar schouder legde. (5) Een slanke gopī nam met haar handen bij elkaar de resten van de bethel over die Hij had gekauwd en een andere pakte Zijn lotusvoeten vast en plaatste ze op haar brandende borsten. (6) Weer een andere wierp met fronsende wenkbrauwen op haar lippen bijtend, buiten zichzelf in haar liefde, aangeslagen, zijdelingse blikken naar Hem alsof ze Hem wat aan wilde doen. (7) Nog weer een andere [Rādhā naar verluid] laafde zich starend aan Zijn lotusgezicht maar kon, ondanks de volle smaak, er geen genoeg van krijgen, net als heiligen geen genoeg kunnen krijgen van Zijn voeten. (8) Één van hen plaatste, via de openingen van haar ogen, Hem in haar hart en bleef Hem daar omhelzen met haar ogen dicht, terwijl ze als een yogi verzonken was in extase met haar haren overeind [*]. (9) Allen ervoeren ze een vreugde van de hoogste orde bij de aanblik van Kes'ava en gaven ze hun treurnis over hun gescheidenheid op, net zoals gewone mensen dat doen als ze een verlichte ziel ontmoeten. (10) Temidden van hen die waren bevrijd van hun verdriet, schitterde Acyuta, de Opperheer, zelfs nog meer mijn beste Koning, als de Oorspronkelijke Persoonlijkheid compleet met Zijn bovenzinnelijke vermogens. (11-12) De Almachtige nam hen met Zich mee en belandde met hen aan de oever van de Yamunā. Aldaar had de zegenrijke rivier zacht zand bijeengebracht met de handen van haar golven. De kunda- en mandārabloemen bloeiden er geurig met bijen [aangetrokken] door het herfstbriesje, terwijl de maan, helder schijnend, met zijn stralen de duisternis van de nacht verdreef. (13) De pijn van het verlangen in hun hart werd verdreven door de extase Hem weer te zien. Met het arrangeren van een zitplaats voor hun beminde vriend, met behulp van hun omslagdoeken die waren besmeurd met de kunkum van hun borsten, bereikten de gopī's de bestemming van hun zielen, zoals [beschreven in] de geschriften [zie ook 10.87: 23]. (14) De Allerhoogste Heer en Meester voor wie de yogameesters een zitplaats reserveren in hun harten, aanwezig te midden van de gopī's zat daar in Zijn volle luister. Zo Zijn persoonlijke gedaante tonend, werd Hij aanbeden als het enige, ware reservoir van alle schoonheid en weelde in de drie werelden. (15) Hij die Cupido tot leven wekt, werd geėerd met glimlachen, met speelse blikken, met suggestieve wenkbrauwen, met het masseren van Zijn voeten en handen op hun schoten, en werd zo door hen aanbeden, maar nog steeds een beetje boos richtten ze zich tot Hem. (16) De goede gopī's zeiden: 'Sommigen zijn van respect voor degenen die hen respecteren, sommigen tonen hun respect zonder zelf te zijn gerespecteerd en sommigen hebben voor niemand respect. O liefste, kan je ons dat uitleggen?

(17) De Opperheer zei: 'Vrienden die alleen maar uit eigenbelang met respect reageren, zijn aldus geen echte vrienden omdat ze, met het enkel uit zijn op hun voordeel, niet het principe volgen. (18) Zij die respect hebben en aardig zijn zonder zelf gerespecteerd te zijn, zoals ouders b.v., zijn foutloos in hun plichtsbesef en van ware vriendschap, o slanke meisjes. (19) Wat betreft zij die geen respect hebben voor degenen die hen respecteren, zelfs niet de liefde beantwoordend die ze krijgen, is er sprake van ofwel [spiritueel] zelfgenoegzame zielen, van lieden wiens materiėle verlangens bevredigd zijn, van ondankbare, ontevreden mensen, dan wel van personen die achtenswaardige persoonlijkheden [zoals geestelijk leraren en meerderen] vijandig gezind zijn. (20) O vriendinnen, Ik daarentegen beantwoord de liefde die Ik van andere levende wezens krijg niet [steeds], zelfs niet als Ik wordt aanbeden, omdat Ik dat respect [die neiging tot zuivere liefde] wil bevorderen. Het werkt als met iemand die arm is en wat weelde verwierf, die in zijn angst dat weer kwijt te raken, dan nergens anders meer aan kan denken [zie ook B.G. 4: 11 en 10.29: 27]. (21) Omdat jullie ter wille van Mij weerstand boden tegen wat de mensen, de geschriften en jullie verwanten allemaal beweren, en vanwege [Mijn verlangen om] jullie neiging tot liefde voor Mij [te doen toenemen], verdween Ik, o beste meisjes, bij wijze van antwoord, in feite uit liefde, uit jullie zicht. Wees Mijn liefjes, daarom niet ontevreden over je Geliefde [**]. (22) Ik zal, zelfs niet zolang levend als een god in de hemel, er toe in staat zijn jullie terug te betalen voor jullie onbevangen aanbidding van Mij. Mogen jullie deugdzame handelingen de wederkeer vormen [de beloning zijn] voor jullie breken met de zo moeilijk te overwinnen ketenen van jullie burgerlijke levens.' 

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura stelt dat de zeven gopī's waar tot dusverre sprake van is in dit hoofdstuk de eerste zeven van de acht belangrijkste gopī's zijn waarvan de S'rī Vaishnava-toshanī in een vers de namen geeft als zijnde Candrāvalī, S'yāmalā, S'aibyā, Padmā, S'rī Rādhā, Lalitā en Vis'ākhā. De achtste wordt begrepen als zijnde Bhadrā. De Skanda Purāna verklaart dat deze acht gopī's de belangrijkste zijn onder de drie miljard gopī's en Rādhā is, zoals bevestigd door de Padma Purāna, Brihad-gautamīya-tantra en de Rig-paris'ishtha, de Heer Zijn meest geliefde.

**:  In feite levert onderbroken bekrachtiging zoals zo vluchtig hier gepraktiseerd door Krishna, de sterkste band op, zo bevestigt de moderne gedragswetenschap. En zo zijn er met al Zijn religies overal in de wereld dagen van materieel gemotiveerde arbeid waarin we Hem niet zien met Zijn verdwijnen naar de achtergrond, en dagen van gebed waarin we Hem wel tegemoet treden via Zijn vertegenwoordigers.




Hoofdstuk 33: De Rāsadans

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de gopī's deze allerbekoorlijkste woorden van de Allerhoogste Heer hoorden, gaven ze hun verdriet op over het feit dat ze in de steek waren gelaten. Met het aanraken van Zijn ledematen waren al hun verlangens in vervulling gegaan. (2) Op dat moment ging Govinda toen over tot een dans [een z.g. rāsa, of een spel] waaraan die trouwe juwelen van vrouwen arm in arm geslagen, vergenoegd meededen.

(3-4) Het feest van de dans nam zijn aanvang met de gopī's opgesteld in een cirkel. Krishna, de Meester van de Mystieke Eenheid, hield, Zich telkens tussen twee van hen ophoudend, Zijn armen geslagen om de nekken van de vrouwen naast Zich. Op dat moment dromden in de hemel honderden hemelse voertuigen samen van hemelbewoners met hun vrouwen wiens geesten zich door nieuwsgierigheid hadden laten meeslepen. (5) Daarop klonken er pauken en kwam er een regen van bloemen naar beneden, terwijl de belangrijkste zangers van de hemel met hun vrouwen Zijn onberispelijke heerlijkheid bezongen. (6) In de kring van de dans was er een luid rumoer van de armbanden, de enkel- en de gordelbelletjes van de vrouwen die samen waren met hun Geliefde. (7) De Opperheer, de zoon van Devakī daar met hen samen, zag er zo schitterend uit als een grote [blauwe] saffier temidden van gouden sieraden. (8) De manier waarop ze hun voeten neerzetten, door hun handgebaren, hun glimlachen, speelse wenkbrauwen en hun wiegende heupen, door hun onder hun kleding bewegende borsten, hun oorbellen langs hun halzen en hun transpirerende gezichten, met de vlechten van hun haar, hun strak aangetrokken gordels en hun zingen over Hem, straalden ze in de rol van Krishna's metgezellen als bliksemflitsen tussen de wolken. (9) Zij, van wiens lied het hele universum doordrongen is, zongen hardop vanuit hun gekleurde kelen, dansten blij en waren er in hun toewijding gelukkig mee om door Krishna te worden aangeraakt. (10) Één gopī die samen met Krishna['s stem haar stem] verhief in zuivere tonen van pure harmonie, werd door Hem geprezen die verheugd uitriep: 'uitstekend, uitstekend!' En ook een andere gopī die daaraan meedeed met een speciaal ritmisch patroon, toonde Hij Zijn grote waardering. (11) Een bepaalde gopī [Rādhā waarschijnlijk], van wie de armbanden en bloemen waren los gegleden, stond vermoeid van het dansen naast de Meester van de Plechtigheid ['Hij die de knots vasthoudt'] en greep met haar arm Zijn schouder vast. (12) Ergens anders legde er een Krishna's arm, die geurde als een blauwe lotus, over haar schouder en kuste die, terwijl ze met haar haren overeind de geur van sandelhout opsnoof. (13) Weer een andere die er prachtig uitzag met de schittering van haar oorhangers die slingerden door het dansen, vleide haar wang tegen de Zijne en ontving van Hem de betelnoot waarop Hij had gekauwd. (14) Een van hen, die met Acyuta aan haar zijde stond te dansen en zingen met tinkelende enkel- en gordelbelletjes, plaatste, zich moe voelend, Zijn zegenrijke lotushand op haar borsten. (15) Nu de gopī's de Onfeilbare Heer, de Exclusieve Minnaar van de Godin van het Geluk, als hun minnaar hadden verworven, genoten ze er, met Zijn armen om hun nekken, van om Hem te bezingen. (16) Met de lotusbloemen achter hun oren en de in hun haar gevlochten bloemen vallend op de grond, met de haarlokken die hun kaken sierden en hun mooie gezichten parelend van het zweet, met het ritme van de harmonieuze geluiden van hun armbanden en belletjes en de bijen er zoemend omheen, dansten de gopī's samen met de Allerhoogste Heer rond in de kring van de dans. (17) De Meester van de Godin van het Geluk vermaakte zich aldus, met Zijn omhelzingen, met de aanrakingen van Zijn handen, met Zijn liefdevolle blikken en Zijn brede, speelse glimlachen, met de jongedames van Vraja, zoals een jongen zich vermaakt spelend met zijn spiegelbeeld. (18) Door het lichamelijk contact met Hem overweldigd in hun zinnen, was het voor de dames van Vraja niet makkelijk om hun haar, hun kleding en de omslagen over hun borsten afdoende netjes te houden. Hun bloemenkransen en versierselen verkeerden in wanorde, o beste van de Kuru's. (19) Toen ze Krishna zo zagen spelen werden de godinnen die zich door de hemel bewogen gegrepen door liefdesverlangens en raakten de maan en zijn volgelingen [de sterren] verbaasd. (20) Zichzelf expanderend in evenzoveel [gedaanten] als er koeherdersvrouwen waren, genoot Hij, hoewel Hij de in Zichzelf tevreden Opperheer is, ervan om Zich te vermaken met hen. (21) Met Zijn rustgevende hand wiste Hij liefdevol, vriendelijk de gezichten van de gopī's, toen die zich moe voelden van het plezier van de romantiek, mijn beste. (22) De gopī's, heel blij met de aanraking van Zijn vingernagels, bezongen de avonturen van hun Held, Hem vererend met de nectar van de schoonheid van hun glimlachen, blikken en kaken, verhoogd door de gloed van hun glanzende haarlokken en gouden oorhangers.

(23) Hij, met Zijn bloemenslinger geplet en besmeurd met de kunkuma van hun borsten, onder begeleiding van de snel volgende bijen die zongen als de beste Gandharva's, ging moe geworden om Zich te ontspannen toen met de gopī's het water in, ongeveer zoals een mannetjesolifant dat doet met zijn wijfjes nadat hij de irrigatiedijken [of de normale gedragsregels] doorbroken heeft. (24) In het water werd Hij van alle kanten nat gespetterd door de meisjes die met liefde en gelach naar Hem keken, mijn beste. Daarbij vanuit de hemelwagens [van de goden] vereerd met een regen van bloemen, vermaakte Hij, die persoonlijk steeds innerlijk voldaan is, Zich ermee op die plek [met de gopi's] te spelen als was Hij de koning van de olifanten [zie ook 8.3]. (25) Net als een olifant die met zijn wijfjes druipt van de bronst, bewoog Hij Zich toen, omringd door Zijn zwerm bijen en vrouwen, door een bosje vlak bij de Yamunā dat geheel was doordrongen van de - door de wind meegevoerde - geur van de bloemen in het water en op het land. (26) Aldus bracht Hij, die de Waarheid is van alle Verlangens, met Zijn vele liefhebbende vriendinnetjes de nacht door die zo helder was dankzij de stralen van de maan. Hij beheerste daarbij in Zichzelf [in die ene nacht] de romantische gevoelens die Hij wenste te eren gedurende alle herfstnachten, de nachten die zo inspireren tot poėtische beschrijvingen van spirituele stemmingen [of rasa's].

(27-28) S'rī Parīkchit zei: 'Teneinde het dharma te vestigen en de opstandige zielen te onderwerpen, daalde Hij, de Allerhoogste Heer, de Meester van het Universum, neer, samen met Zijn volkomen deelaspect [Balarāma]. Hoe kon Hij, de oorspronkelijke woordvoerder, uitvoerder en beschermer van de morele gedragscodes, Zich zo daaraan tegengesteld gedragen, o brahmaan, door andermans vrouwen aan te raken? (29) Wat had Hij, die in Zichzelf tevreden is, in gedachten met deze zonder twijfel verwerpelijke vertoning, o verdediger van de geloften? Alstublieft verlos ons van onze twijfel hierover.'

(30) S'rī S'uka zei: 'Als machtige autoriteiten, brekend met wat dharma is, zich allerlei vrijheden veroorloven, wil dat nog niet zeggen dat ze verkeerd bezig zijn. Ze zijn als een allesverterend vuur [dat hetzelfde blijft ongeacht wat het verteert]. (31) Iemand die de beheersing niet heeft [over zichzelf] moet er zelfs niet aan denken ooit zoiets te doen. Als je zo dwaas bent aldus te handelen houdt het je ondergang in, je bent niet zomaar een Rudra die het vergif van de oceaan kan opdrinken [zie 8.7]. (32) Het zijn de woorden van de [geestelijke] autoriteiten die waar zijn, hun handelingen moet men slechts incidenteel als voorbeeld nemen. Een intelligent iemand doet enkel wat met hun woorden overeenstemt [zie * en tevens B.G. b.v. 3: 6-7, 3: 42, 5: 7]. (33) Net zoals zij die egoloos handelen geen voordeel behalen met de goede dingen die ze doen, mijn beste, zullen ze er ook geen nadeel van ondervinden als ze in tegenspraak met de deugd handelen. (34) Hoe kan je nu in termen van goed en kwaad spreken wat betreft de Heerser(s) over hen die beheerst worden - al de dieren, de menselijke wezens en de bewoners van de hemel? (35) De wijzen [Zijn vertegenwoordigers], die al de karmische gebondenheid van zich afschudden door het stof van de lotusvoeten te dienen, vinden met de macht van de yoga hun tevredenheid en handelen vrijelijk, ze raken dankzij Hem nimmer verstrikt. Daarom kan men ook nooit spreken van de gebondenheid van, of een gebonden raken met, Hem die Zijn wonderbaarlijke lichamen [terwille van de onthechting] heeft aangenomen [zie vapu]. (36) Hij die, bij de gopī's en hun echtgenoten vanbinnen, ja werkelijk bij alle belichaamde wezens vanbinnen, leeft als de Allerhoogste Getuige, neemt een gedaante aan in deze wereld om er Zijn spel te kunnen spelen. (37) Om Zijn toegewijden Zijn genade te tonen gaat Hij, met het aannemen van een menselijk lichaam, over tot dat soort [liefdes]avonturen, dat als men erover verneemt men toewijding tot Hem ontwikkelt [zie ook 1.7: 10]. (38) De koeherders van Vraja, die allen begoocheld waren door de macht van Zijn māyā, waren niet jaloers op Krishna. Ze dachten allemaal dat hun vrouwen aan hun zijde verkeerden. (39) Ook al wilden de gopī's het niet, toch gingen de liefjes van de Allerhoogste Heer op aanraden van Krishna weer naar huis toen die [eindeloze] nacht van Brahmā voorbij was. (40) Een ieder die met geloof luistert naar, of een beschrijving geeft van, dit spel en vermaak van Heer Vishnu met de koeienmeisjes van Vraja, zal de bovenzinnelijke toegewijde dienst aan de Allerhoogste Heer bereiken. Hij zal snel tot zichzelf komen en terstond de ziekte van de lust uit zijn hart verdrijven.'

*: S'rī Hayes'var Das, de vertaler van de eerste Canto's en het Krishnaboek in het Nederlands schreef in zijn latere dichterlijke © versie van het tiende Canto er dit vers van:
Wat groten leren is volmaakt;
Niet steeds voorbeeldig is hun doen:
Een schrander mens volge hen slechts
In daden met de leer verzoend.

 



Hoofdstuk 34: Sudars'ana Verlost en S'ankhacūdha Gedood 

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag gingen de gopa's, vol van ijver voor God, met ossenkarren op reis het Ambikāwoud in. (2) Daar namen ze een bad in de Sarasvatī en vereerden ze met de nodige hulpmiddelen toegewijd de machtige halfgod Pas'upati [S'iva als de heer van de dieren] en de godin Ambikā [*], o Koning. (3) Respectvol koeien, goud, kleding en zoete granen schenkend aan al de brahmanen baden ze: 'devo nah prīyatām' ['moge de Here God behaagd zijn']. (4) Naar strikte geloften enkel water [zie 8.16] drinkend, brachten de hoogst gezegende Nanda, Sunanda [Nanda's jongere broer] en de anderen die nacht door aan de oever van de Sarasvatī. (5) Een of andere gigantische slang die erg hongerig was, bleek daar in dat bos op zijn buik rond te kronkelen en begon de slapende Nanda te verzwelgen. (6) Gegrepen door de python schreeuwde hij: 'Krishna, o Krishna, mijn beste jongen, red deze overgegeven ziel. Deze enorme slang is me aan het verslinden!' (7) De  gopa's die zijn kreten hoorden stonden onmiddellijk op en namen, toen ze zagen wat er gebeurde, onthutst fakkels ter hand om de slang aan te vallen. (8) Hoewel verschroeid door de toortsen, liet de slang hem niet gaan. Maar de Allerhoogste Heer, de Meester van de Toegewijden kwam eraan en beroerde hem met Zijn voet. (9) De goddelijke aanraking door de voet van de Opperheer maakte een einde aan zijn kwaad. Hij gaf zijn slangenlijf op en nam toen een door de Vidyādhara's aanbeden gedaante aan [hij was hun leider]. (10) De Heer van de Zinnen stelde toen vragen aan de persoonlijkheid die, zijn eerbetuigingen aanbiedend en met zijn lichaam opgesierd met een gouden halsketting, schitterend stralend voor Hem stond. (11) 'En wie mag u wel niet zijn die, zo mooi stralend, allerprachtigst bent om naar te kijken? Vertel Me wat tot dit akelige lot leidde van veroordeeld zijn tot het aannemen van een schrikwekkende gedaante als deze [zie ook 7.13: 11]?'

(12-13) Het [voormalige] serpent zei: 'Ik ben Sudars'ana, een bepaalde Vidyādhara die bekend staat om zijn weelde en verschijning. Ik trok altijd overal rond met mijn hemelwagen. Omdat ik, verwaand over mijn verschijning, de wijzen die voortkwamen uit Angirā heb uitgelachen, werd ik vanwege mijn zonde hen te minachten, ertoe gedwongen deze kwalijke gedaante aan te nemen. (14) Zij, zo vol van mededogen, hebben met het uitspreken van deze vloek daarbij de gunst inbegrepen dat al mijn slechtheid zou worden vernietigd als ik werd aangeraakt door de voet van de Meester van Alle Werelden. (15) Ik smeek U, diezelfde persoon die voor de overgegeven zielen de verdrijver van de angst van een materieel bestaan bent, o U die door de aanraking van Uw voet me bevrijd heeft van de vloek, om Uw toestemming [te mogen terugkeren naar mijn wereld], o Vernietiger van Alle Leed. (16) Ik  heb me aan U overgegeven o Grootste van Alle Yogi's, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o Meester van de Waarachtigen. AlstUblieft laat me gaan, o Heer, o Meester van alle Meesters van het Universum. (17) Toen ik U zag raakte ik terstond bevrijd van de straf van de brahmanen, o Acyuta, o U wiens naam, eenmaal gezongen, ogenblikkelijk een ieder die het hoort zuivert, alsmede de zanger zelf. Hoeveel te meer zou het dan niet betekenen om te worden aangeraakt door Uw voet?'

(18) Hem aldus omlopend met het brengen van zijn eerbetuigingen nam Sudars'ana afscheid. Hij keerde naar de hemel terug en Nanda was bevrijd uit zijn benarde positie. (19) De mannen van Vraja, getuige van dat persoonlijke machtsvertoon van Krishna, stonden versteld. Daarop rondden ze ter plekke hun religieuze plicht [jegens S'iva] af en keerden ze terug naar het koeherdersdorp, o Koning, vol eerbied [onderweg] besprekend wat zich had afgespeeld.

(20) Op een dag daarna [op Gaura-pūrnimā naar verluid] waren Govinda en Rāma, wiens daden zo wonderbaarlijk zijn, in het holst van de nacht in het bos aan het spelen met de meisjes van Vraja. (21) Hun roem werd charmant bezongen door het vrouwvolk in liefde verbonden met Hen, wiens leden fraai waren opgesierd en ingesmeerd, gehuld in smetteloze kleding en bloemenslingers. (22) Getweeėn eerden ze [samen met hen] het vallen van de nacht met de opkomende maan en de sterren, de jasmijnknoppen die met hun geur de genietende bijen bedwelmden, en het briesje dat de geur meevoerde van de lotussen. (23) De Twee zongen terwille van het geluk van de oren en geesten van alle levende wezens, daarbij in harmonie van hoog naar laag al de klanken voortbrengend die de toonladder maar te bieden had. (24) De gopī's die naar hun gezang luisterden hadden in hun fascinatie niet in de gaten, o heerser over de mensen, dat hun kleren losgleden en dat hun haar en bloemen in de war raakten. (25) Terwijl de Twee zich aldus naar hartelust vermaakten, zingend tot in het extatische, verscheen er een dienaar van Kuvera ter plekke die de naam S'ankhacūdha droeg ['weeldekruin']. (26) Recht voor Hun ogen, o Koning, dreef hij brutaal de verzameling vrouwen in de richting van het noorden, terwijl ze noodkreten slaakten naar de Twee die ze tot hun Heren hadden verkozen. (27) Toen Ze zagen dat zij die bij Hen hoorden door een dief werden ingepikt als een stelletje koeien en uitriepen 'O Krishna, o Rāma, help ons!', haastten de twee broers zich achter hen aan. (28) Roepend 'Wees niet bang!', stelden Ze hen gerust met Hun woorden. Ze bewogen Zich snel met s'alaboomstammen in Hun handen en haalden spoedig die ergste van alle Yaksha's in die er haastig vandoor was gegaan. (29) Toen hij de twee er als de Dood en de Tijd in eigen persoon aan zag komen, werd hij bang. Hij liet in zijn verwarring de vrouwen achter en rende voor zijn leven. (30) Govinda rende achter hem aan waarheen hij ook vluchtte om hem van zijn kruinjuweel te beroven, terwijl Balarāma achterbleef om de vrouwen te beschermen. (31) Hem inhalend alsof het niets was, sloeg de Almachtige Heer met Zijn vuist het kruinjuweel van de snoodaard eraf samen met zijn hoofd. (32) Na aldus S'ankhacūdha te hebben gedood, bracht Hij het glanzende juweel naar Zijn oudere broer en gaf Hij het Hem tevreden voor ogen van de gopī's.'

*: Ambikā betekent moeder, goede vrouw, een naam schriftuurlijk verbonden met het vrouwlijke van Ūma en Pārvatī in relatie tot Skanda, S'iva of Rudra, als een term van respect. Ambikāvana vindt men in Gujarat provincie, nabij de stad Siddhapura. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura haalt hier autoriteiten aan die claimen dat Ambikāvana zich bevindt aan de oever van de rivier de Sarasvatī [die niet meer bestaat] en te vinden is ten noordwesten van Mathurā. Ambikāvana staat bekend om de beeltenissen van S'rī S'iva en zijn vrouw, de godin Ūma.

 

 


Hoofdstuk 35: De Gopī's Zingen over Krishna als Hij in het Woud Rondtrekt

(1) S'rī S'uka zei: 'Telkens als Krishna weg was het bos in, brachten de gopī's, ongelukkig Hem in hun geest najagend, hun dagen door met het luidkeels bezingen van Krishna's wederwaardigheden.

(2-3) De gopī's zeiden [in dubbelverzen]: 'Met Zijn linkerwang gericht naar Zijn linkerarm, plaatst Hij, met Zijn wenkbrauwen in beweging, de fluit aan Zijn lippen, terwijl Hij met Zijn tedere vingers de gaten dichthoudt, o gopī's. Waar Mukunda aldus Zijn fluit laat klinken, reizen de vrouwen samen met de Siddha's door de hemel. In verlegenheid over de verlangens nagejaagd door hun geest, luisteren ze verwonderd naar Hem en vergeten ze het verdriet dat ze hadden, en ook hun gordels. (4-5) O meisjes, luister hoe wonderlijk Nanda's zoon, de schenker van vreugde aan mensen die in moeilijkheden verkeren, Hij, met Zijn stralende glimlach en de vaste bliksemschicht [de S'rīvatsa of de godin] op Zijn borst, Zijn fluit laat weerklinken. Groepjes stieren gehouden in de wei, herten en koeien, stoppen, met hun oren gespitst op een afstand, met hun monden vol, met kauwen en staan roerloos, met hun geesten in de ban van Zijn spel, te dromen als betrof het een getekend plaatje. (6-7) Als Mukunda, o beste gopī's, eruitziend als een worstelaar met een keur aan [pauwen]veren, [grond]kleuren en blaadjes, samen met Balarāma en de gopa's de koeien roept, wordt de stroming van de rivieren onderbroken. De rivieren die, net als wij, tekortschieten in hun vroomheid, staan trillend van de liefde perplex met hun armen van water, al hunkerend naar het stof van de lotusvoeten dat wordt meegevoerd door de wind. (8-9) Als Hij, rondtrekkend in het woud en op de berghellingen, als de Ware Persoon met Zijn fluit de koeien roept en, voor Zijn vermogen en onuitputtelijke weelde, door Zijn gezelschap wordt geprezen in alle toonaarden, buigen de ranken en de bomen zich, zwaar met hun takken vol bloemen en vruchten, uit eigen beweging voorover. Alsof ze Vishnu, die in hen aanwezig is, willen laten zien, laten ze daarbij in hun liefde stromen van zoet sap naar beneden komen terwijl de begroeiing op hun lijven overeind staat van verrukking. (10-11) Op het moment dat Hij, als de meest aantrekkelijke om te zien, Zijn fluit hoog heft, met respect voor de gewenste zang van de rondom Zijn hemelse bloemenslinger druk zoemende bijenzwerm die is bedwelmd door de [subtiele] honingzoete geur van de tulsībloemen, o dan komen de kraanvogels en zwanen en andere vogels in het meer, wiens geesten in de greep verkeren van de charme van het lied [van Zijn fluit], naar voren en betuigen Hem de eer met hun ogen dicht, zich stil houdend met hun geesten in bedwang. (12-13) O Vraja-devī's, als Hij, in het gezelschap van Balarāma, voor de grap een slinger op Zijn hoofd draagt, en Hij op de hellingen geluk brengt door Zijn fluit te laten klinken en de wereld laat genieten in vreugde, biedt het wolkendek, er bang voor zo'n grootheid te schofferen, in reactie allervriendelijkst al rommelend en regenend met bloemen voor zijn Vriend, zijn schaduw als een parasol. (14-15) O vrome dame [Yas'odā], als uw zoon, die een expert is in koeienzaken en een genie is in de verschillende speelstijlen, Zijn fluit aan Zijn bimbarode lippen plaatst om de harmonieuze klanken van Zijn muziek voort te brengen, buigen de meesters van het geestelijke gezag zoals Indra, S'iva en Brahmā, bij het horen van die klankenreeksen, geheel beduusd hun hoofden omdat ze er zelf niet toe in staat zijn de essentie ervan te doorgronden. (16-17) Als Hij Zijn beroemde fluit bespeelt en, zich bewegend met de gratie van een olifant, met Zijn lotusblaadjesvoeten de bodem van Vraja merkt met de verschillende symbolen van de vlag, bliksemflits, lotus en drijfstok, verlost Hij met Zijn lichaam de aarde van de pijn die werd veroorzaakt door de hoeven [van de koeien]. Als Hij [langs ons] loopt en Zijn speelse blikken werpt, raken we opgewonden in onze amoureuze gevoelens en staan we te staren als bomen, in onze verbijstering niet meer wetend [wat de staat zou zijn van] onze kleren en haardracht.

(18-19) Soms als Hij, met de bloemenslinger om die geurt naar de door Hem gewaardeerde tulsī, de koeien telt op een koord van kleurige kralen en dan, met het gooien van Zijn arm over de schouder van een geliefde metgezel, zingt, gaan de vrouwen van de zwarte herten, de reeėn - net als de gopī's die hun burgerlijke verlangens opgaven - af op die oceaan van bovenzinnelijke kwaliteiten om aan Zijn zijde te gaan zitten met hun harten gestolen door het geluid dat Krishna voortbrengt met Zijn fluit. (20-21) O zondeloze dame, uw teerbeminde kind, de zoon van Nanda, beleeft er nu plezier aan om met Zijn kleding opgesierd met een slinger van jasmijnbloemen en omringd door de gopa's en de koeien, langs de Yamunā te spelen met Zijn metgezellen. De wind, zachtjes blazend ten gunste van Hem, eert Hem daar met een vleugje sandelhoutgeur, terwijl de mindere goden [de Upadeva's] om Hem heen, Hem giften aanbieden en Hem eren met instrumentale muziek en liederen. (22-23) Zorgend voor de koeien van Vraja en aan Zijn voeten aanbeden als de heffer van de heuve  l [zie 10.25], verzamelde Hij aan het einde van de dag de kudde koeien. Fluitspelend met Zijn kameraden, werd Hij overal onderweg door al de volwassenen [en halfgoden] aanbeden. Deze maan, geboren uit de schoot van Devakī, die kwam met een verlangen om de wensen van Zijn vrienden te vervullen, was zelfs als Hij moe was en Zijn slinger kleurde door het stof opgeworpen door de hoeven, een feest om naar te kijken. (24-25) Zijn vrienden die Hem het beste toewensen groet Hij, terwijl Hij lichtelijk met Zijn ogen rolt alsof Hij bedwelmd is. Met Zijn slinger van woudbloemen, met Zijn gezicht zo wit als een jujube [een badarapruim], met de glooiing van Zijn kaken en met de pracht van Zijn gouden oorhangers, is Hij de Heer van de Yadu's, de Heer die Zich vermaakt zoals de heer van de olifanten. Zijn blije gezicht is als de maan, de heer van de nacht, die aan het einde van de dag de ellendige hitte verdrijft van de koeien [en de gopī's] van Vraja.'

(26) S'S'uka zei: 'O Koning, de vrouwen van Vraja genoten, met hun harten en geesten verzonken in Hem, aldus van hun dagen, bezield zingend over Krishna's spel en vermaak.


 

 

Hoofdstuk 36: De Stier Arishthāsura Verslagen en Akrūra Gestuurd door Kamsa

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Kort daarna kwam de duivelse stier genaamd Arishtha, die een enorme bult had, naar het koeherdersdorp. Met zijn lijf deed hij de aarde schudden terwijl hij met zijn hoeven de grond openspleet. (2) Zeer hard loeiend en over de grond schrapend met zijn hoeven, liet hij met zijn staart omhoog en met de punten van zijn hoorns de aarde omwoelend en kluiten opwerpend, met gloeiende ogen zijn urine en ontlasting bij kleine beetjes lopen. (3-4) Het harde geluid dat hij voortbracht en de angstwekkende aanblik van zijn scherpe hoorns en zijn bult, die wel een berg leek waaromheen de wolken zich samenpakken, jaagde de gopa's en gopī's zoveel schrik aan, dat door zijn luid weerklinkende gebrul, mijn beste, de vrouwen en de koeien uit angst voortijdig hun vruchten verloren in miskramen. (5) De dieren renden in paniek de wei uit, o Koning, terwijl al de mensen 'Krishna Krishna!' riepen, op zoek naar Govinda als toevlucht. (6) De Allerhoogste Heer, die de hele koeherdersgemeente radeloos in angst weg zag vluchten, kalmeerde ze met de woorden 'wees niet bang' en riep naar de stierdemon: (7) 'Jij suf, kwaadaardig beest, hoe waag je het in de aanwezigheid van Mij, de bestraffer van valse onverlaten als jij, dit koeherdersvolk en hun beesten zo bang te maken?!'

(8) Acyuta, de Heer, Zich aldus uitlatend, sloeg Zich op de armen om Arishtha kwaad te maken met het geluid van Zijn handpalmen en nam er een houding bij aan waarin Hij Zijn slangenarm over de schouder van een vriend gooide. (9) Hij slaagde er inderdaad op die manier in Arishtha kwaad te maken die furieus over de aarde schraapte met zijn hoef en Krishna met een naar de rusteloze wolken bewegende opgeheven staart aanviel. (10) Bloeddorstig vanuit zijn ooghoeken naar Hem starend, stormde hij met zijn hoorns recht naar voren op Acyuta af, als was hij een bliksemschicht ontketend door Indra. (11) De Opperheer echter greep hem bij de horens beet en wierp hem zes meter naar achteren, als was hij een olifant met een rivaal. (12) Afgeweerd viel hij, zich snel weer herstellend, opnieuw aan in blinde woede, waarbij hij, zwetend over zijn hele lijf, zwaar ademde. (13) Hem aanvallend werd hij [door de Heer] bij de hoorns gegrepen en vervolgens met Zijn voet tot struikelen gebracht, waardoor hij als een natte dweil tegen de grond klapte. Daarna hakte Hij op hem in met zijn eigen [afgebroken] hoorn totdat hij plat ging. (14) Bloed spuwend, een lading urine en ontlasting uitscheidend, en met zijn poten trappelend, vertrok hij in pijn met rollende ogen naar het bereik van de Dood. De goden strooiden daarop in aanbidding bloemen uit over Krishna. (15) Na aldus de demon met de grote bult te hebben gedood, ging Hij, dat feest voor de ogen van de gopī's, samen met Balarāma, onder de loftuitingen van de tweemaal geboren zielen, het koeherdersdorp in.

(16) Met de demon Arishtha gedood door de Wonderdoener Krishna, richtte de machtige Nārada, die de visie van God gegeven is, zich tot Kamsa [zie 1.6: 25-29]: (17) 'Devakī's dochter was feitelijk het kind van Yas'odā, Balarāma was de zoon van Rohinī en Krishna kwam ook ter wereld uit Devakī. Vasudeva   bracht Ze uit angst onder bij zijn vriend Nanda, Zij [Krishna en Balarāma] waren de twee die uw mannen ter dood brachten.'

(18) Toen hij dat hoorde greep de heer van Bhoja, buiten zinnen van woede, naar een scherp zwaard om Vasudeva te doden. (19) Nārada hield Kamsa tegen [door te zeggen] dat Vasudeva's twee zonen de oorzaak van zijn dood zouden zijn. Met dat in gedachten sloeg hij toen Vasudeva en zijn vrouw in ijzeren boeien [zie ook 10.1: 64-69]. (20) Nadat de devarishi was vertrokken sprak Kamsa met de demon Kes'ī en droeg hij hem op: 'Jij bent degene die Rāma en Kes'ava moet doden.'

(21) Daarop riep hij Mushthika, Cānūra, S'ala, Tos'ala en anderen bij elkaar, alsook zijn ministers en zijn olifantenverzorgers. De koning van Bhoja zei tot hen: (22-23) 'Mushthika en Cānūra, beste maten, luister alsjeblieft goed naar wat ik jullie te zeggen heb, o helden. De twee zoons van Ānakadundubhi houden zich op in het koeherdersdorp van Nanda. Voorspeld werd dat mijn dood zich door toedoen van Krishna en Balarāma zou voltrekken. Als we Ze zo ver krijgen om hier te komen voor een worstelwedstrijd, kunnen jullie Ze doden. (24) Bouw een ring met verschillende tribunes eromheen. Laat alle onderdanen van binnen en buiten de stad getuige zijn van een open competitie. (25) Beste olifantenverzorger, jij, mijn beste kerel, moet de olifant Kuvalayāpīda naar de ingang van het strijdperk brengen en daar mijn vijanden vernietigen. (26) Het moet op de veertiende [Caturdas'ī] van de maand beginnen met het volgens de voorschriften houden van het boogoffer. Breng een zoenoffer voor de Heer van de Geesten [S'iva], de genadige, met de daartoe geėigende dieren.'

(27) Na aldus zijn opdrachten te hebben gegeven riep hij, goed thuis in de leer van het behalen van je voordeel, Akrūra ['hij die niet wreed is'], de meest eminente Yadu, bij zich. Hij nam zijn hand in de zijne en zei toen: (28) 'O beste meester van liefdadigheid, verleen me alstublieft een gunst uit respect, er is niemand onder de Bhoja's en Vrishni's te vinden die zo genadig is als u. (29) Zoals Indra, de machtige koning van de hemel zijn doelen bereikte door bij Vishnu zijn toevlucht te zoeken, zoek ik nu mijn toevlucht bij u, o allervriendelijkste, want u kwijt zich altijd respectvol van uw taken. (30) Ga naar Nanda's koeherdersdorp waar de twee zoons van Ānakadundubhi leven en breng Ze direct hierheen op deze wagen. (31) Zij twee zijn door de goden, en beschermd door Vishnu, erop uitgestuurd om mijn dood te bewerkstelligen. Breng Ze samen met de gopa's geleid door Nanda hier naartoe, en laat ze de nodige eerbewijzen meebrengen. (32) Als jullie Ze hierheen gebracht hebben zal ik Ze door de olifant, zo machtig als de tijd zelf, laten doden. En als Ze daaraan weten te ontkomen zullen mijn worstelaars, die zo sterk zijn als de bliksem, Ze de wereld uithelpen. (33) Na de dood van die Twee zal ik de getroffen verwanten doden, van wie Vasudeva de leider is: de Vrishni's, de Bhoja's en de Das'ārha's [zie nogmaals 10.1: 67]. (34) En zo zal ik ook mijn oude vader Ugrasena te pakken nemen die het koninkrijk begeert, alsook zijn broer Devaka en mijn andere vijanden. (35) Aldus, o vriend, zullen de doornen van deze wereld worden vernietigd. (36) Samen met mijn oudere verwant [schoonvader] Jarāsandha en mijn vriend Dvivida, alsook met vastberaden kameraden als S'ambara, Naraka en Bāna, zal ik deze aarde genieten en al de koningen die heulen met de halfgoden om zeep helpen. (37) Breng dan nu, met deze wetenschap, snel de jonge knapen Rāma en Krishna hier naartoe, om de boogplechtigheid bij te wonen en de glorie van de Yaduhoofdstad [Mathurā] te respecteren.'

(38) S'rī Akrūra zei: 'O Koning, er mankeert niets aan uw benadering om u te zuiveren van ongewenste elementen. Men moet handelen ongeacht slagen of falen, per slot van rekening bepaalt het lot het eindresultaat. (39) Hoewel de gewone man geplaagd wordt door het lot, handelt hij verbeten naar zijn verlangens en wordt hij ongewild geconfronteerd met geluk en leed. Niettemin zal ik handelen naar uw opdracht.'

(40) S'rī S'uka zei: 'Nadat Kamsa aldus Akrūra had geļnstrueerd en zijn ministers had weggestuurd, trok hij zich in zijn vertrekken terug,  en ging Akrūra naar huis.'

 



Hoofdstuk 37: Kes'ī en Vyoma Gedood en Nārada Looft Krishna's Toekomst

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Toen was er Kes'ī gestuurd door Kamsa [in 10.36: 20]. Hij reet als een gigantisch paard met de snelheid van de geest met zijn hoeven de aarde open en joeg de wolken en de hemelwagens van de goden uiteen. Met zijn manen en gehinnik joeg hij allen grote schrik aan. De Allerhoogste Heer trad, in reactie op de onrust van de wolken teweeggebracht door zijn staart en het geluid van zijn gehinnik, dat Zijn koeherdersdorp in angst verzette, toen naar voren om te vechten. Hij daagde Kes'ī uit die brullend als een leeuw naar Hem op zoek was. (3) Zo gauw hij, die moeilijk was te overwinnen en te benaderen en zeer agressief met zijn mond open de lucht indronk, Hem voor zich zag, rende hij in volle vaart op de Lotusogige Heer af om Hem met zijn benen aan te vallen. (4) De Heer van het Voorbije daarop bedacht ontweek de aanval, greep hem met Zijn armen bij de benen om hem vervolgens onverschillig rond te slingeren en hem op een afstand van honderd booglengten van Zich af te werpen. Hij stond erbij als was Hij de zoon van Tārkshya [Garuda] die een slang van zich afwerpt. (5) Weer bij bewustzijn komend stond hij op in bittere woede en rende hij, [met zijn mond] wijd open, in volle vaart op de Heer af. Met een glimlach stak Hij toen Zijn linker arm in Kes'ī's mond, als betrof het een slang in een hol. (6) Toen Kes'ī's tanden in aanraking kwamen met de Heer Zijn arm, vlogen zijn tanden eruit alsof ze waren geraakt door een roodgloeiende staaf. Vervolgens zwol de arm op van de Allerhoogste Ziel die zijn lichaam was binnengedrongen, zodat zijn buik uitzette als een zieke buik die uitdijt na te zijn verwaarloosd. (7) Omdat Krishna's arm zo uitdijde werd zijn ademhaling geblokkeerd. Met zijn benen trappelend, zwetend over heel zijn lijf, met zijn ogen rollend en zijn ontlasting de vrije loop latend, viel hij daarop ontzield op de grond. (8) Nadat Hij met de Machtige Armen Zijn arm had teruggetrokken uit het dode lijf, dat eruit zag als een komkommer [karkathikā], werd Krishna, er bescheiden over dat Hij Zijn vijand zonder veel moeite gedood had, vanboven door de goden vereerd met een regen van bloemen.

(9) De devarishi [Nārada], de hoogst verheven toegewijde van de Heer, o Koning, benaderde Krishna privé en zei het volgende tot Hem die zo moeiteloos is in Zijn handelingen: (10-11) 'Krishna, o Krishna, o Vāsudeva, onmetelijke Ziel, o Heer van de Yoga, o Beheerser van het Universum, o toevlucht van allen, o meester en allerbeste van de Yadu's! U alleen bent de Ziel van alle levende wezens die, als het vuur dat schuilgaat in brandhout, Zich in het hart ophoudt als de Getuige, de Heer, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (12) U als de toevlucht van de geestelijke ziel bracht allereerst, middels Uw energie, de geaardheden van de natuur voort. Middels deze geaardheden schept, vernietigt en handhaaft U, onfeilbaar in Uw bedoeling, dit universum. (13) U, deze ene [schepper] Zelf, bent nedergedaald voor de bescherming van de deugdzamen en voor de vernietiging van de demonen [Daitya's], de wildemannen [Rākshasa's] en de kwelgeesten [Pramatha's], die de aarde van de levende wezens in hun greep hebben. (14) Tot ons grote geluk hebt U in eigen persoon deze demon sportief gedood die de gedaante van een paard aannam en met zijn gehinnik de zo waakzame goden verschrikt de hemel uitjaagde. (15-20) Overmorgen zal ik er getuige van zijn dat Cānūra, Mushthika en andere worstelaars, alsook de olifant [Kuvalayāpīda] en Kamsa, door U worden gedood, o Almachtige. Daarna zullen [de demonen] S'ankha, [Kāla-]yavana, Mura en Naraka volgen, zal U de pārijātabloem wegstelen en zal U Indra verslaan. Ik zal U zien trouwen met de dochters van de helden [de koningen] als beloning voor Uw heldenmoed. In Dvārakā zal U koning Nriga bevrijden van zijn vloek, o Meester van het Universum, en zal U het juweel Syamantaka bemachtigen alsmede een echtgenote. U zal de overleden zoon van een brahmaan [Sāndīpani Muni] uit Uw bereik [van de Dood] terughalen en vervolgens zal U Paundraka doden, de stad Kās'ī [Benares] platbranden en toezien op de ondergang van Dantavakra. Daarna zal U de koning van Cedi [S'is'upāla] tijdens de grote offerplechtigheid doden [zie ook 3.2: 19, 7.1: 14-15]. De dichters van deze aarde zullen zingen over deze en andere grote wapenfeiten die ik U, tijdens Uw verblijf in Dvārakā, zal zien verrichten. (21) Dan zal ik U, als de wagenmenner van Arjuna, de gedaante van de Tijd zien aannemen in het afroepen van de vernietiging over de strijdkrachten van deze wereld. (22) Laten we [U,] deze Opperheer benaderen die vol is van de zuiverste wijsheid, die volkomen vervuld is in Zijn oorspronkelijke identiteit, wiens wil in geen van Zijn ondernemingen kan worden tegengegaan, en die, bij de macht van Zijn vermogen, steeds afziet van [het zich identificeren met] de gang van zaken zich afspelend met [de interactie van] de basiskwaliteiten van de illusoire, materiėle energie. (23) Voor U verbuig ik me, U, de Grootste van de Yadu's, Vrishni's en Sātvata's, de op Zichzelf staande Meester, die, middels Uw creatieve vermogen, heeft voorzien in een eindeloos aantal specifieke situaties waarin U direct kon optreden en waarin U de [last van de] in zichzelf verdeelde mensheid [die in gewapende strijd verkeert] op Zich heeft genomen.

(24) S'rī S'uka zei: 'De meest voortreffelijke wijze onder de toegewijden, die aldus respectvol van eerbetoon was voor Krishna, de leidende Yadu, kreeg toestemming te vertrekken en ging weg, erover opgetogen dat hij Hem had gezien. (25) Govinda, de Opperheer die in een gevecht Kes'ī had gedood, hoedde nog steeds de dieren samen met de koeherdersjongens, die heel blij waren met het geluk dat Hij Vraja bracht. (26) Op een dag, toen de gopa's op de helling van de heuvel de dieren aan het weiden waren, begonnen ze aan het spel 'stelen en verstoppen' waarbij ze de rollen van dieven en herders speelden. (27) Daarin waren sommigen van hen de dieven, anderen waren de herders, terwijl er een stelletje, o Koning, voor de nietsvermoedende schapen speelde. (28) Een zoon van de demon Maya genaamd Vyoma ['het zwerk'], een machtige magiėr, vermomde zich als een gopa en nam toen, spelend voor één van de vele dieven, bijna al de jongens mee die voor schaap doorgingen. (29) De grote demon gooide ze één voor één in een berggrot waarvan hij de ingang met een grote kei blokkeerde, zodat er nog maar vier of vijf van hen overbleven. (30) Toen Krishna, Hij die al de vrome zielen bescherming biedt, ontdekte waar hij mee bezig was, nam Hij de gopadrager zo krachtig te pakken als een leeuw die een wolf grijpt. (31) De demon nam zijn oorspronkelijke gedaante weer aan die zo groot was als een berg. Uit alle macht probeerde hij zich te bevrijden, maar afgemat stevig in Zijn greep gehouden lukte hem dat niet. (32) Hem met Zijn armen vasthoudend drukte Acyuta, terwijl de goden in de hemel toekeken, hem tegen de grond en doodde Hij hem als betrof het een offerdier. (33) Hij brak door de geblokkeerde ingang van de grot heen en leidde de gopa's uit hun benarde positie, waarna Hij, geprezen door de goden en de gopa's, terugkeerde naar Zijn koeherdersdorp.'

 




Hoofdstuk 38: Akrūra's Gemijmer en de Ontvangst in Gokula

(1) S'rī S'uka zei: 'De verheven ziel Akrūra bracht de nacht door in de stad Mathurā [na 10.36: 40] en beklom toen zijn wagen om naar Nanda's koeherdersdorp te gaan. (2) Onderweg ervoer hij een buitengewoon sterke toewijding voor de allerfortuinlijkste lotusogige Persoonlijkheid van God, en daarom dacht hij als volgt: (3) 'Welke goede daden heb ik verricht, door welke ernstige boete werd ik gelouterd, of anders van welke aanbidding of liefdadigheid ben ik geweest, dat ik vandaag Kes'ava mag zien? (4) Mijn bereiken van de aanwezigheid van Hem die Geprezen Wordt in de Geschriften is, denk ik, voor iemand met een wereldse geest [als ik] net zo moeilijk te realiseren als het reciteren van de Veda's is voor iemand van de laagste klasse. (5) Maar genoeg daarover, zelfs voor een gevallen ziel als ik bestaat er een kans om Acyuta te zien te krijgen. Ooit zal iemand, die wordt meegesleurd door de rivier van de tijd, de andere oever bereiken! (6) Vandaag wordt mijn onzuiverheid verdreven en werpt mijn geboorte zijn vrucht af, want het zijn de lotusvoeten van de Opperheer, waarop de yogi's mediteren, die ik zal gaan respecteren. (7) Kamsa heeft me werkelijk een grote dienst bewezen door me er toe aan te zetten de voeten van de Heer te gaan zien die in deze wereld nederdaalde. Het is bij de gloed van Zijn geronde teennagels dat velen in het verleden zich wisten te bevrijden van de zo moeilijk te overwinnen duisternis van een materieel bestaan. (8) Op deze [voeten] die, gekleurd door de rode kunkum van de borsten van de gopī's, worden aanbeden door Brahmā, S'iva en de overige halfgoden, door S'rī, de godin van het geluk, de wijzen en de toegewijden, beweegt Hij zich met Zijn kameraden rond in het woud tijdens het hoeden van de koeien. (9) De herten passeren me rechts [een gunstig voorteken]! Zonder twijfel zal ik Mukunda's fraaie kaaklijn en neus te zien krijgen, Zijn glimlachen, de blikken van Zijn roodgekleurde lotusogen en het haar dat zich rondom Zijn gezicht krult. (10) Zeer zeker zal ik vandaag het genoegen smaken Vishnu recht voor me te zien. Het lijdt geen twijfel dat ik rechtstreeks dat toonbeeld van schoonheid zal aanschouwen die uit eigen beweging de gedaante van een menselijk wezen heeft aangenomen om de last van deze aarde te verlichten. (11) Hoewel Hij [net als ik] een getuige is van het ware en onware, is Hij vrij van [vals] ego. Middels dat persoonlijk vermogen van Hem verdrijft Hij de duisternis en verbijstering van een afgescheiden bestaan [zie ook 2.5: 14, 2.10: 8-9, 3.27: 18-30 en 10.3: 18]. Vanbinnenuit werkzaam kan Hij, door de geschapen wezens die zich manifesteerden nadat Hij Zijn blik liet rusten op de materiėle energie van Zijn schepping, in hun lichamen [slechts indirect] worden benaderd met behulp van de vitale adem, de zinnen en de intelligentie [zie ook 2.2: 35]. (12) Zijn zegenende woorden, in combinatie met de kwaliteiten, handelingen en incarnaties [van Hem en Zijn expansies], maken een einde aan al de zonden in de wereld en schenken leven, schoonheid en zuiverheid aan het ganse universum, terwijl woorden verstoken van dezen [zoveel waard] zijn als zaken die een lijk verfraaien. (13) En nu is Hij, tot het genoegen van de leidende halfgoden, nedergedaald in de dynastie van Zijn getrouwen [de Sātvata's] die de gedragscodes handhaven, Hij die Zijn roem verbreidt, middels Zijn aanwezigheid in Vraja, als de Meester wiens alleszins gunstige aard wordt bezongen door de godsbewusten. (14) Ik zal Hem vandaag zeker te zien krijgen, Hij de bestemming en de geestelijk leraar van de grote zielen, Hij de ware schoonheid van de drie werelden die een groot feest is voor allen die ogen hebben, Hij die de gedaante vertoont waar het verlangen van de Godin naar uitgaat, Hij die mijn toevlucht  is, Degene door wie al mijn zonsopgangen [een teken van] Zijn gunstige aanwezigheid werden. (15) Zo gauw ik uit mijn wagen stap om de voeten te respecteren van de twee Heren, de Leidende Persoonlijkheden waar zelfs de mediterende yogi's hun intelligentie op fixeren in hun zelfverwerkelijking, zal ik zeker voor Ze buigen alsook voor de vrienden die met Hen in het bos leven. (16) En als ik dan voor de voeten ben neergevallen, zal de Almachtige op mijn hoofd die ene lotushand leggen die de angst voor het serpent van de tijd verdrijft, de slang vanwege wiens flitsende kracht de mensen verschrikt hun toevlucht zoeken. (17) Door in die hand een offergave te leggen verwierven Purandara [zie 8.13: 4] en ook Bali [zie 8.19] de heerschappij [de positie van Indra] over de drie werelden. Het is dezelfde hand die, geurig als een welriekende bloem, tijdens het spel met de dames van Vraja, door Zijn aanraking hun vermoeidheid wegwiste [zie 10.33]. (18) Ondanks dat ik een boodschapper ben die door Kamsa werd gestuurd, zal Acyuta geen vijandige houding tegenover mij aannemen. Hij, de Kenner van het veld [van het lichaam, zie B.G. 13: 3] die getuige is van alles wat zich binnen en buiten het hart afspeelt, ziet met een volmaakte blik. (19) Hij zal liefdevol lachend naar me kijken als ik met gevouwen handen mijn aandacht gevestigd heb op de basis van Zijn voeten. Met het onmiddellijke uitbannen van al mijn zonden door Zijn blik, zal ik aldus bevrijd zijn van twijfel en een intens geluk bereiken. (20) Met mij [voor Zich staand] als Zijn beste vriend en als een lid van de familie die uitsluitend Hem is toegewijd, zal Hij me omhelzen met Zijn twee grote armen. Daardoor zal mijn lichaam terstond geheiligd raken en zullen mijn karmabepaalde banden minder knellen. (21) Als ik het bereikt heb dat ik, met gebogen hoofd en gevouwen handen, fysiek met Hem in contact sta, zal Urus'rava ['de vermaarde Heer'] me aanspreken met woorden als 'O Akrūra, beste verwant...' Aldus zal vanwege de Grootste van Alle Personen mijn leven een succes zijn. Hoe betreurenswaardig is de geboorte van degene die niet op die manier door Hem geėerd werd! (22) Niemand is Zijn favoriet of beste vriend, en ook heeft Hij aan niemand een hekel, haat Hij iemand of minacht Hij iemand [zie B.G. 9: 29]. Desalniettemin is Hij wederkerig met Zijn toegewijden [zie ook 10.32: 17-22] overeenkomstig hun handelingen, net zoals een [wens-]boom uit de hemel die, als men die benadert, alles schenkt wat men zich maar wenst [zie vaishnava pranāma]. (23) Bovendien zal Zijn oudere broer, de meest excellente Yadu [Balarāma], glimlachend naar mij die daar staat met een gebogen hoofd, me omhelzen, mijn handen beetgrijpen en me mee Zijn huis in nemen om me te ontvangen met alle achting, en dan vragen hoe het met Kamsa en al Zijn familieleden gaat.'

(24) S'rī S'uka zei: 'Aldus met zijn wagen onderweg mijmerend over Krishna, bereikte de zoon van S'vaphalka [zie 9.24: 15] het dorp Gokula op het moment dat de zon achter de berg onderging, o Koning. (25) De afdrukken van Zijn voeten, waarvan de heersers van alle werelden het zuivere stof op hun kronen houden, zag hij in de weidegronden: een prachtige versiering op de grond zich aftekenend met de lotus, de korenaar, de olifantendrijfstok en zo meer [zie ook 10.16: 18 en 10.30: 25*]. (26) Van de extase ze te zien raakte hij zeer opgewonden, gingen zijn haren overeind staan en vulden zijn ogen zich met tranen. Hij kwam van zijn wagen, rolde zich in de voetsporen, en riep uit: 'O dit is het stof van de voeten van mijn Meester!' (27) Dit is wat het levensdoel is van al de belichaamde wezens: om je trots, angst en verdriet op te geven als men de boodschap van de tekenen van de Heer voor zich ziet en erover hoort en dergelijke [zie 7.5: 23-24].

(28-33) In Vraja zag hij Krishna en Rāma die, gestoken in gele en blauwe kleding en met ogen zo mooi als herfstlotussen, op weg waren naar de plek waar de koeien gemolken worden. De twee die de toevlucht zijn van de Godin waren, blauwig donker en blank van teint, als jongens hoogst fraai om te zien met machtige armen, aantrekkelijke gezichten en een tred gelijk die van een jonge olifant. Met Hun voeten gemerkt met de vlag, de schicht, de drijfstok en de lotus, verhoogden de grote zielen vol van mededogen, samen met Hun glimlachen en blikken, de schoonheid van het weidegebied. Zij wiens avonturen zo groots en aantrekkelijk zijn, waren fris gewassen, onberispelijk gekleed, droegen bloemenslingers en halskettingen met juwelen, en hadden Hun ledematen ingesmeerd met heilzame, geurige substanties. De twee oorspronkelijke, hoogst uitzonderlijke personen, die de Oorzaak en de Meesters van het universum zijn [zie ook 5.25], waren voor het welzijn van dat universum nedergedaald in Hun afzonderlijke gedaanten van Balarāma en Kes'ava. O Koning, met Hun uitstraling verdreven Ze, als een berg van smaragd en een berg van zilver beiden opgesierd met goud, de duisternis in alle richtingen. (34) Snel van zijn wagen klauterend wierp Akrūra, overmand door gevoelens van liefde, zich ter aarde aan de voeten van Rāma en Krishna. (35) Toen hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zag kon hij, vanwege de vreugdetranen die opwelden in zijn ogen en de verrukking [van de extase] die zijn ledematen doortrok, zich in zijn vervoering niet kenbaar maken, o Koning. (36) De Allerhoogste Heer, de Zorgdrager van de Overgegeven Zielen, herkende hem, trok hem met Zijn hand, die is gemerkt met een wagenwiel [de cakra], naar Zich toe, en omhelsde hem verheugd. (37-38) Vervolgens omhelsde de grootmoedige Sankarshana [Rāma] hem die daar met zijn hoofd gebogen stond. Hij pakte met Zijn hand zijn twee handen beet en nam hem samen met Zijn jongere broer mee het huis in. Daar informeerde Hij of zijn reis aangenaam was geweest. Hij bood hem een uitstekende zitplaats en waste zijn voeten met gezoete melk, zoals dat was voorgeschreven als een vorm van respectvol eerbetoon. (39) De Almachtige schonk een koe in liefdadigheid, gaf vol van respect de vermoeide gast een massage, en serveerde hem gewetensvol zuiver voedsel van verschillende smaken [geschikt om te offeren]. (40) Na het eten voorzag Rāma, de Allerhoogste Kenner van het Dharma, met liefde verder nog in kruiderij om de tong te dienen en in bloemenslingers en geuren om de hoogste voldoening te schenken.

(41) Nadat hij hem aldus had geėerd vroeg Nanda: 'O nakomeling van Das'ārha, hoe vergaat het u met die genadeloze Kamsa in leven, die baas die [met zijn onderdanen] net [zo omgaat] als een slachter [met] zijn schapen? (42) Als hij, wreed en zelfzuchtig, de baby's van zijn eigen zuster doodde tot haar grote verdriet, wat houdt dat dan wel niet in voor het welzijn van zijn onderdanen, voor u?'

(43) Aldus door Nanda naar behoren gerespecteerd met ware en aangename woorden, schudde Akrūra de vermoeidheid van de reis van zich af.'



 

Hoofdstuk 39: Krishna en Balarāma Vertrekken naar Mathurā

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij aldus comfortabel gezeten op een bank zo zeer vereerd werd door Rāma en Krishna, zag hij [Akrūra] dat alles zich had afgespeeld wat hij zich onderweg voor de geest had gehaald. (2) Wat zou er ook niet te bereiken zijn als de Allerhoogste Heer, de toevlucht van S'rī, wordt tevredengesteld? Niettemin verlangen zij die Hem toegewijd zijn nergens naar. (3) Toen het avondmaal was genoten vroeg de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, hoe Kamsa Zijn vrienden en verwanten behandelde, en wat hij verder van plan was. (4) De Opperheer zei: 'O goede ziel, hebt u zich hersteld van de reis? Ik wens u al het beste! Zijn uw vrienden, verwanten en andere metgezellen allemaal gelukkig en gezond? (5) Maar waarom zou Ik informeren naar het welzijn van ons, onze verwanten en de burgers, zolang Kamsa, die ziekte van de familie, die slechts in naam onze oom van moederszijde is, het nog goed gaat? (6) Ah! Vanwege Mij moesten mijn nobele ouders hevig lijden: hun zonen werden gedood en zij werden gevangen gezet. (7) Gelukkig ging vandaag Mijn wens in vervulling u, Mijn nauwe verwant, te mogen zien, beste man. Alstublieft oom, vertel Me wat de reden van uw komst is.'

(8) S'rī S'uka zei: 'Op verzoek van de Allerhoogste Heer beschreef de nazaat van Madhu [Akrūra, zie 9.23: 29] alles van [Kamsa's] vijandige houding tegenover de Yadu's en zijn moorddadigheid jegens Vasudeva. (9) Hij onthulde wat de boodschap was waarvoor hij als gezant was gestuurd en wat Nārada hem [Kamsa] had verteld over het feit dat Krishna als een zoon van Ānakadundubhi ter wereld was gekomen. (10) Toen Krishna en Balarāma, de vernietiger van alle brutaliteit in oppositie, hoorden wat Akrūra te melden had, moesten Ze beiden lachen en vertelden Ze Nanda, Hun [pleeg]vader, wat de koning had opgedragen. (11-12) Nanda vaardigde toen het volgende officiėle bericht uit voor de gopa's en de overige bewoners van Gokula: 'Verzamel al de melkproducten, pak giften en span de wagens in. Morgen zullen we samen met al de mensen naar Mathurā gaan om de koning onze producten aan te bieden en een groot feest te vieren.'

(13) Toen de koeherdersmeisjes hoorden dat Akrūra naar Vraja was gekomen om Rāma en Krishna mee naar de stad te nemen, raakten ze geheel overstuur. (14) Dat bracht in de harten van sommigen van hen zo'n grote pijn teweeg, dat hun mooie gezichten wit wegtrokken van de zuchten die ze slaakten, terwijl van anderen de haarknotten, de armbanden en de kleren losschoten. (15) Van andere gopī's verdiept in meditatie op Hem, hielden al de zintuigelijke functies ermee op, zodat ze geen notie meer namen van de wereld, net zoals dat gaat met hen die het rijk van de zelfrealisatie zijn binnengegaan. (16) Vrouwen vielen flauw, eraan denkend hoe S'auri hen in het hart had getroffen met het delen van Zijn liefdevolle glimlachen en het Zich uitdrukken in fraaie volzinnen. (17-18) Denkend aan Mukunda's charmante manier van bewegen, Zijn activiteiten, liefdevolle glimlachen, Zijn blikken die alle ongeluk verdreven, de grappen die Hij maakte en Zijn machtige daden, kwamen ze in angst over de scheiding, hevig ontsteld, in groepen bij elkaar om diep verzonken met tranen op hun gezichten, over Acyuta te praten. (19) De fijne gopī's zeiden: 'O Voorzienigheid, waar is uw genade om in liefde en vriendschap de belichaamde zielen samen te brengen? Ons scheidend frustreert u onze plannen. Hoe zinloos zit u, net als een kind, met ons te sollen! (20) Met het ons getoond hebben van het gelaat van Mukunda omlijst door zwarte lokken, Zijn fraaie kaaklijn, rechte neus, en de schoonheid van Zijn bescheiden glimlach die de ellende verdrijft, doet u er helemaal geen goed aan dit alles [nu] aan ons zicht te onttrekken. (21) Onder de naam van Akrūra ['niet-wreed'] bent u welzeker wreed door, als een dwaas, helaas, de Volmaaktheid van de Ganse Schepping in één gedaante, de vijand van Madhu, van ons af te pakken die onze ogen mochten zien. (22) De zoon van Nanda breekt in een oogwenk met Zijn vriendschap. Hij heeft een nieuwe liefde opgevat en heeft helaas geen oog meer voor ons, wij die onder Zijn invloed ertoe kwamen ons thuis, onze verwanten, kinderen en echtgenoten op te geven, en Hem rechtstreeks te dienen. (23) Hoe gelukkig is het ochtendgloren na deze nacht, als onbetwijfelbaar de hoop in vervulling gaat van de vrouwen in de stad [Mathurā]? Ze nemen dan namelijk het gezicht van de meester van Vraja in zich op die daar aankomt met de nectargelijke glimlach vanuit Zijn ooghoeken. (24) Hoe gedienstig en intelligent Mukunda ook moge zijn, als Zijn geest eenmaal in de greep verkeert van hun honingzoete woorden, o meisjes, welke kans hebben wij dan nog? Zou Hij, in de ban van de bekoring van hun bedeesde glimlachen, nog naar ons boerenluitjes terugkeren? (25) Vandaag zal voor ogen van de Dās'ārha's, Bhoja's, Andhaka's, Vrishni's, Sātvata's en de anderen daar, zich zeer zeker een groot feest afspelen als ze op straat de Lieveling van de Godin zien, het reservoir van alle goddelijke kwaliteiten die de zoon van Devakī is. (26) Iemand die zo onaardig is, een persoon die zo buitengewoon wreed is als hij, zou niet 'a-krūra' moeten heten, omdat hij, zonder zich te verontschuldigen, uit het midden van ons allerverdrietigste mensen [van Vraja] Hem wegvoert die ons dierbaarder is dan de dierbaarste. (27) Hij die zo koeltjes de wagen heeft beklommen [Krishna], wordt door deze dwaze gopa's gevolgd in hun ossenwagens. En de ouderen zeggen er niets van. Vandaag is het lot ons echt niet gunstig gezind! (28) Laten we nu naar Hem toegaan en Hem tegenhouden. Wat zal dat met ons doen, de familie, de ouderen en onze verwanten, wij die nog niet een halve seconde buiten het gezelschap van Mukunda kunnen? Gescheiden door dat lot zullen onze harten breken! (29) Voor ons, die door de charme van Zijn liefdevolle genegenheid, aantrekkelijke glimlachen, intieme onderonsjes, speelse blikken en omhelzingen, naar de bijeenkomst van de rāsadans werden getrokken [10.33], verstreek de nacht in een enkel moment! Hoe, o gopī's, kunnen we ooit de onoverkomelijke duisternis overwinnen van Zijn afwezigheid? (30) Hoe kunnen we nu door het leven gaan zonder Hem, de Vriend van Ananta [Balarāma], die tegen de avond, omringd door gopa's Vraja binnenkwam met Zijn haar en bloemenslinger dik onder het stof van de hoeven, Hij die, spelend op Zijn fluit, glimlachend vanuit Zijn ooghoeken, ons met Zijn blikken van ons verstand beroofde?'

(31) S'rī S'uka zei: 'De dames van Vraja zich aldus in pijn over de scheiding uitlatend, vergaten, denkend aan Krishna in hun gehechtheid, al hun schaamte en riepen luid: 'O Govinda, o Dāmodara, o Mādhava!'

(32) Terwijl de vrouwen aldus aan het treuren waren trok Akrūra, na zijn ochtendroutines te hebben uitgevoerd, bij zonsopkomst eropuit met zijn wagen. (33) De gopa's, die Hem toen onder leiding van Nanda volgden in hun karren, namen een overvloed aan offergaven en aarden potten vol met melkproducten mee. (34) Ook de gopī's volgden hun beminde Krishna [enige tijd] en stonden [toen] te wachten, in de hoop op een paar liefdevolle woorden van de Heer. (35) De grootste onder de Yadu's zag ze bij Zijn vertrek staan treuren en troostte ze toen liefdevol met de boodschap: 'Ik zal Mijn best doen!' (36) In hun geesten Hem nog volgend zolang de vlag en het stof van de wagen nog konden worden gezien, stonden ze erbij als gebeeldhouwd. (37) Zonder de hoop Hem ooit nog terug te zien, keerden ze om en brachten ze vrij van treurnis hun dagen en nachten door met het bezingen van de activiteiten van hun Geliefde

(38) Met de wagen zich snel als de wind verplaatsend kwam de Opperheer samen met Rāma en Akrūra, o Koning, aan bij de Yamunā, de rivier die alle zonde wegwast. (39) Na het water daar met Zijn hand te hebben aangeraakt en van het zoete nat te hebben gedronken dat straalde als juwelen, leidde Hij de wagen naar een groepje bomen en klom er toen samen met Balarāma [weer] in. (40) Akrūra verzocht Ze op de wagen achter te blijven en ging naar een poel in de Yamunā om een bad te nemen zoals dat staat voorgeschreven. (41) Zich in dat water onderdompelend en eeuwige mantra's reciterend, zag Akrūra toen een beeld van Rāma en Krishna voor zich. (42-43) Hij dacht: 'Hoe kunnen de twee zoons van Ānakadundubhi die op de wagen zitten nu hier zijn? Laat ik eens even kijken of Ze er nog steeds zijn...', en uit het water komend zag hij Ze zitten waar hij Ze achtergelaten had. Opnieuw alleen het water in vroeg hij zich af: 'Was mijn visioen van Hen in het water misschien een hallucinatie?' (44-45) En weer, op diezelfde plaats, zag hij de Heer van de Serpenten [Ananta of Balarāma], de godheid met de duizenden koppen, kragen en helmen, die door de vervolmaakten, de achtenswaardigen, de zangers van de hemel en zij die van de duisternis zijn met gebogen hoofden werd geprezen. Gekleed in het blauw en [met een huid] zo blank als de vezels van een lotusstengel, bevond Hij zich daar als de berg Kailāsa met zijn witte pieken. (46-48) Op Zijn schoot bevond zich vredig, als een donkere wolk, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid met de vier armen, gehuld in gele zijde. Hij had oogwit roze als de blaadjes van een lotus, een aantrekkelijk vreugdevol gezicht met een charmante, glimlachende blik, fijne wenkbrauwen, oren en een rechte neus, fraaie kaken en rode lippen. Hij had hoge schouders en een brede borst die de godin huisvest, stoere, lange armen en een nek als een schelphoorn, een diepe navel en een buik gestreept als een [banyaan-]blad. (49-50) Hij had stevige lendenen en heupen, dijen als de slurf van een olifant, twee welgevormde knieėn en twee aantrekkelijke kuiten. Zijn enkels waren lang, roze was de gloed die van Zijn teennagels straalde, en de zachte tenen van Zijn lotusvoeten aan weerszijden van Zijn twee grote tenen gloeiden als bloemblaadjes. (51-52) Gesierd met een helm overdekt met grote en kostbare edelstenen, met banden om Zijn polsen en armen, een gordel om, een heilige draad, halssnoeren, enkelbelletjes en oorhangers, hield Hij een stralende lotus, een schelphoorn, een werpschijf en een strijdknots in Zijn handen, bij de S'rīvatsa op Zijn borst, het schitterende Kaustubha-juweel en een bloemenslinger. (53-55) Hij werd vergezeld door Zijn dienaren onder leiding van Nanda en Sunanda en werd, naar gelang ieder zijn eigen soort van liefdevol gedrag, geprezen in gewijde termen door Sanaka en de anderen [de Kumāra's], door de leidende halfgoden aangevoerd door Brahmā en S'iva, door de belangrijkste tweemaal geborenen [met Marīci aan het hoofd] en door de meest verheven toegewijden aangevoerd door Prahlāda, Nārada en Vasu. Hij werd bediend door Zijn [vrouwelijke] interne vermogens van geluk [S'rī], ontwikkeling [Pushthi of ook wel de kracht], de spraak [Gīr ofwel kennis], de schoonheid [Kānti], faam [Kīrti], de tevredenheid [Tushthi of verzaking - deze eersten vormen Zijn zes volheden], comfort [Ilā, bhū-s'akti, het aarde-element of sandhinī] en macht [Ūrjā, zich expanderend in Tulasī]; alsook door Zijn vermogens van kennen en onwetendheid [vidyā en avidyā, leidend tot bevrijding en gebondenheid] Zijn innerlijk vermogen tot plezier [S'akti of hlādinī], [Zijn marginaal vermogen, jīva-s'akti] en Zijn creatief vermogen [Māyā].

(56-57) Er zeer verheugd over hiervan getuige te zijn, stond hij [Akrūra] daar, enthousiast in opperste toewijding, met de haren op zijn lichaam overeind en met zijn ogen en zijn lichaam nat van zijn vervoering in de liefde. Zijn evenwicht hervindend betoonde de grote toegewijde met een verstikte stem zijn respect met gebogen hoofd. Met zijn handen bijeengebracht bad hij langzaam vol aandacht.'


  

Hoofdstuk 40: Akrūra's Gebeden

(1) S'rī Akrūra zei: 'Ik buig me voor U neer, o Heer Nārāyana, Oorzaak van Alle Oorzaken, o Oorspronkelijke Onuitputtelijke Persoon, o U uit wiens navel de lotus ontsproot op het hart waarvan Heer Brahmā verscheen die deze wereld voortbracht. (2) Aarde, water, vuur, lucht, de ether met inbegrip van zijn oorzaak [het valse ego]; het geheel van de materie [zie voetnoot 10.13: ***] en haar oorsprong [de Purusha]; het denken, de zinnen, de voorwerpen van al de zintuigen en de halfgoden [die erbij horen], vormen tezamen de [secundaire] oorzaken van het universum die zijn voortgekomen uit Uw [bovenzinnelijke] lichaam. (3) Dezen, die onder het [uiterlijk] bestuur van het rijk van de materie vallen, hebben vanwege die levenloosheid geen weet van de ware identiteit van het Allerhoogste Zelf, Uw Ziel. Ook de ongeborene [Brahmā] kan, gebonden aan de geaardheden van de materiėle natuur, Uw gedaante transcendentaal aan deze geaardheden niet kennen [zie ook 10.13: 40-56]. (4) Het is ter ere van U dat de yogi's hun offers brengen, U, de Allerhoogste Persoonlijkheid en de Meester binnenin een ieder, binnenin de elementen, en binnenin de heersende goden en de heiligen. (5) Sommige brahmanen aanbidden U, met respect voor de drie heilige vuren [agni-traya], uitvoerig met behulp van de mantra's van de drie Veda's met diverse rituelen voor godheden die verschillende namen en gedaanten hebben. (6) Sommigen die naar geestelijke kennis streven, bereiken de vrede door af te zien van alle baatzuchtige handelingen en aanbidden de belichaming van de kennis [de goeroe, de Heer] door offers te brengen op het gebied van de geestelijke kennis [zie b.v. B.G. 4: 28, 17: 11-13, 18: 70]. (7) Anderen, wiens intelligentie zich zuiverde dankzij de principes [de vidhi] die U behelst, aanbidden U, verzonken in U, als zijnde de ene vorm die vele gedaanten aanneemt. (8) Weer anderen aanbidden U, de Opperheer, in de gedaante van Heer S'iva, door het pad te bewandelen beschreven door Heer S'iva dat op verschillende manieren wordt gepresenteerd door de vele leraren. (9) Hoewel ze als toegewijden van andere godheden hun aandacht op iets anders gericht hebben, zijn ze allen van eerbetoon voor U die, als de Meester, al de goden omvat [zie B.G. 9: 23]. (10) Net als de rivieren die, vol van de regen van alle kanten ontspringend in de bergen, de oceaan instromen, o Meester, leiden zo ook al deze wegen [van de halfgoden] uiteindelijk naar U [zie B.G. 2: 70, 9: 23-25, 10: 24 en 11: 28]. (11) Al de geconditioneerde levende wezens, van de niet bewegende tot Heer Brahmā aan toe, zitten vast aan de kwaliteiten [guna's] van het goede [sattva], de hartstocht [rajas] en de onwetendheid [tamas] van Uw materiėle natuur [zie B.G. 14]. (12) Ik breng U, de Ziel van Allen, mijn eerbetuigingen, U, die met een onthechte visie, er bent als de getuige en het bewustzijn van iedereen, als Hij die, met deze stroom van de materiėle geaardheden die werd gecreėerd door Uw lagere energie, vat heeft op de zielen die zich daarmee vereenzelvigen als goden, mensen en dieren. (13-14) Men denkt aan het vuur als Uw gezicht, aan de aarde als Uw voeten, de zon als Uw oog, de lucht als Uw navel en de windrichtingen als Uw gehoorzin. De hemel is Uw hoofd, de heersende halfgoden zijn Uw armen, de oceaan is Uw buik en de wind is Uw levensadem en fysieke kracht. De bomen en de planten zijn de haren op Uw lichaam, de wolken zijn de haren op Uw hoofd, de bergen zijn het gebeente en de nagels van Uw Allerhoogste wezen. Dag en nacht zijn het knipperen van Uw oog, de stamvader is Uw geslachtsdeel en de regen beschouwt men als Uw zaad [zie b.v. ook 2.6: 1-11]. (15) In U vonden, net zoals de waterdieren rondzwemmend in het water of de kleine insectjes in een udumbaravijg, al de werelden hun oorsprong, samen met hun heersers en de vele zielen die hen bevolken, in U, hun Onuitputtelijke Ene Persoonlijkheid die alle geest en zinnen omvat.

(16) Voor het heil van Uw spel en vermaak in deze wereld spreidt U verschillende gedaanten tentoon waarmee de mensen, om zich te zuiveren van hun ongeluk, vol van vreugde Uw heerlijkheden bezingen. (17-18) Mijn respect voor U, de Oorspronkelijke Oorzaak, die in de gedaante van Matsya [de vis, zie 8.24] Zich rondbewoog in de oceaan van vernietiging en voor Hayagrīva [met het paardenhoofd, zie 5.18: 6]. Mijn eerbetuigingen voor U, de doder van Madhu en Kaithaba, voor de enorme meesterschildpad [Kūrma, zie 8.7 & 8] die de berg Mandara ondersteunde, en alle eer aan U in de gedaante van het everzwijn [Varāha, zie 3.13] die er genoegen in schiep de aarde uit de oceaan op te tillen. (19) Mijn eerbetuigingen voor de verbazingwekkende leeuw [Nrisimha, zie 7.8 & 9] die de angst verdrijft van al de rechtschapen zielen, en voor U die als de dwerg [Vāmana, zie 8.18-21] de drie werelden in één stap bedwong. (20) Alle eer aan U, de Heer van de nazaten van Bhrigu [Paras'urāma, zie 9.15 & 16], die het woud van ingebeelde edellieden omhakte, en mijn eerbetuigingen voor U, de beste van de Raghudynastie [Heer Rāma, zie 9.10 & 11], die een einde maakte aan Rāvana. (21) Ik bewijs U, o Heer van de Sātvata's, de eer, o U die Heer Vāsudeva bent [Hij qua bewustzijn], Heer Sankarshana [Hij qua ego], Heer Pradyumna [Hij qua intelligentie] en Heer Aniruddha [Hij qua geest, zie verder 4.24: 35 & 36]. (22) Mijn eerbetuigingen voor Heer Boeddha [Hij als de ontwaakte], de Zuivere die de demonische nakomelingen van Diti en Dānu verbijstert. Mijn respect voor U in de gedaante van Heer Kalki [de Heer nederdalend 'voor de verdorvenen'], de vernietiger van de vleeseters [de mleccha's] die zich voordoen als koningen [zie ook 2.7].

(23) O Allerhoogste Heer, de individuele zielen in deze wereld zijn verbijsterd door Uw begoochelende materiėle energie [māyā], en worden er, door de valse begrippen van 'ik' en 'mijn' [asmitā], toe gedreven rond te dolen op de wegen van het baatzuchtig handelen [karma]. (24) Wat betreft mijn eigen lichaam, kinderen, thuis, vrouw, weelde, volgelingen enzovoorts, ben ook ik verbijsterd, dwaas denkend dat dezen het ware zouden zijn, o Machtige, terwijl ze meer weg hebben van droombeelden [die komen en gaan]. (25) Aldus in het duister tastend met een mentaliteit van willen genieten in een wereld vol tegenstellingen, lukt het mij niet, met het aanzien van ellende voor het tegengestelde [het geluk] en dat wat niet het ware zelf is voor het eeuwige, om U te kennen die mijn meest gekoesterde zelf en ziel bent. (26) Gelijk een dwaas die het water niet opmerkt dat overdekt is door planten, of als iemand die een luchtspiegeling najaagt, heb ik me van U afgewend. (27) Met een betreurenswaardige intelligentie vanwege materiėle verlangens en handelingen, kon ik de kracht niet vinden om mijn verstoorde geest te beheersen die, door de o zo machtige gewillige zinnen, van het ene naar het andere werd afgeleid [zie B.G. 13: 1-4 en 5.11: 10].

(28) In deze staat benader ik nu Uw voeten die voor iedere onzuivere persoon, zo denk ik, onmogelijk te bereiken zijn zonder Uw genade. Alleen maar door het ware van dienst te zijn [het ware van Uw toegewijden, natuur en cultuur, sat] kan een persoon Uw [Krishna-]bewustzijn ontwikkelen en een einde maken aan de kringloop van wedergeboorte in deze materiėle wereld, o Heer met de lotusnavel. (29) Ik bied Mijn eerbetuigingen aan U aan, de belichaming van de Wijsheid en de Bron van Alle Vormen van Kennis, aan U, de Absolute Waarheid van onbegrensde vermogens die heerst over de krachten die een [geconditioneerde] persoon beheersen. (30) Mijn eerbetoon geldt U, de zoon van Vasudeva, in wie alle levende wezens zich ophouden. Ik betoon U mijn respect, o Heer van de Zinnen, alstUblieft bescherm me in mijn overgave, o Meester.'
 

 


Hoofdstuk 41: De Aankomst van de Heren in Mathurā

(1) S'rī S'uka zei: 'Terwijl hij [Akrūra] aan het bidden was trok Krishna, de Allerhoogste Heer, nadat Hij Zijn gedaante in het water had getoond, Zich weer terug zoals een acteur een einde maakt aan zijn voorstelling. (2) Toen hij zag dat het beeld verdwenen was, kwam hij uit het water, maakte snel zijn verschillende ochtendrituelen af en ging toen verbaasd naar de wagen. (3) Hrishīkes'a vroeg hem: 'Hebt u iets wonderbaarlijks gezien op aarde, in de hemel of in het water? We hebben er zo een vermoeden van!'

(4) S'rī Akrūra zei: 'Wat voor wonderbaarlijks er ook moge zijn hier op aarde, in de hemel of in het water, het bevindt zich allemaal in U die alles omvat; wat zou ik als ik U zie nu niet gezien hebben? (5) Met U voor ogen, de Ene Persoon in wie al de wonderen van de aarde, de hemel en het water worden aangetroffen, o Absolute Waarheid, vraag ik me af wat me verder nog zou verbazen van wat ik zie in de wereld.'

(6) Met die woorden begaf de zoon van Gāndinī [Akrūra] zich met de wagen op weg om Rāma en Krishna naar Mathurā te brengen, [waar ze] tegen het vallen van de avond [aankwamen]. (7) De mensen van de dorpen die hen hier en daar onderweg benaderden, waren blij de zoons van Vasudeva te zien, o Koning, en konden hun ogen niet van Hen afhouden. (8) Ondertussen waren Nanda, de gopa's en de rest van de bewoners van Vraja daar aangekomen en hielden ze zich, in afwachting van Hen, op in een park buiten de stad. (9) Zich bij hen voegend zei de Opperheer, de Meester van het Universum, tot de bescheiden Akrūra terwijl Hij met een glimlach zijn hand in de Zijne nam: (10) 'Ga maar voor Ons uit de stad in met de wagen en ga naar huis. Wij rusten hier uit en bekijken daarna wel de stad.'

(11) S'rī Akrūra zei: 'Hoe kan ik nou zonder Jullie twee Mathurā binnengaan, o Meester? Laat me niet in de steek, o Heer, o Zorgdrager van de Toegewijden, ik ben Uw toegewijde! (12) Kom alstUblieft met Uw oudste broer, de gopa's en Uw vrienden mee naar ons huis, zodat mijn woning de genade van zijn Meester kan genieten, o Heer van het Voorbije. (13) AlstUblieft zegen met het stof van Uw voeten het huis van ons die zo gehecht zijn aan de huishoudrituelen en mogen met die zuivering mijn voorvaderen, de heilige vuren en de halfgoden tevredengesteld zijn. (14) Door die twee voeten te wassen werd de grote koning Bali zegerijk [zie 8.19] en bereikte hij een ongeėvenaarde macht, alsook de bestemming gereserveerd voor zuivere toegewijden. (15) Het gezuiverde water spoelend van Uw voeten dat Heer S'iva op zijn hoofd nam, heeft de drie werelden gezuiverd, zodat de zonen van koning Sagara [9.8] naar de hemel gingen [9.9]. (16) O God van de Goden, o Meester van het Universum over wie men vroom verneemt en zingt, o Beste van de Yadu's, o Heer Geprezen in de Verzen, o Heer Nārāyana, moge er Uw eerbetoon zijn.'

(17) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal, vergezeld door Mijn oudere broer, naar uw huis komen. Na de vijand temidden van de Yadu's [Kamsa] te hebben gedood, zal Ik Mijn weldoeners tevreden stellen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Nadat Akrūra aldus was toegesproken door de Allerhoogste Heer, ging hij ietwat ontmoedigd de stad binnen. Hij stelde Kamsa op de hoogte van zijn inspanningen en ging daarna naar huis. (19) Later op de middag ging Krishna samen met Sankarshana [Rāma] en de gopa's Mathurā binnen om er een kijkje te nemen. (20-23) Hij zag daar de hoge poorten en toegangen van kristal, voordeuren en immense arcades van goud, pakhuizen van koper en brons en onneembare grachten, [overal] verfraaid met bloemperken en aantrekkelijke parken. De met goud versierde kruispunten, de woningen met hun lusthoven, de vergaderruimten van de gilden en de huizen met hun door pilaren ondersteunde balkons, alsmede de omheiningen met rijk versierde panelen, waren ingelegd met vaidūryastenen, diamanten, kwartskristallen, saffieren, koraal, parels en smaragden. Er klonken de geluiden van tamme duiven en pauwen die in de openingen zaten van het lattenwerk voor de ramen en op de met edelstenen ingelegde vloeren. De hoofdwegen, zijstraten en hoven waren met water besprenkeld en [ter verwelkoming] bestrooid met bloemenslingers, verse spruiten, geroosterde granen en rijst. De ingangen van de huizen waren fraai versierd met potten vol yoghurt besmeurd met sandelhoutpasta, linten en bloemblaadjes, reeksen lampen, bladeren, bossen bloemen, stammetjes van bananen- en betelnootbomen en vlaggen. (24) Toen de zoons van Vasudeva daar omringd door Hun vrienden arriveerden, o Koning, haastten de vrouwen van de stad, begerig een blik op te vangen, zich allen om langs de hoofdstraat te staan en op de huizen te klimmen. (25) Sommigen hadden hun kleren verkeerd om aangetrokken en één van hun twee sieraden vergeten, met één enkele oorbel in of slechts één set enkelbelletjes om. Andere dames maakten één oog op maar niet het andere. (26) Sommigen waren weggelopen tijdens de maaltijd die ze genoten of maakten in hun opwinding niet hun massage af. Ze onderbraken hun baden of kwamen, het rumoer horend, overeind zonder hun middagslaapje af te maken. Anderen zetten als moeders het kind naast zich neer dat ze melk aan het geven waren. (27) Schrijdend als een olifantenstier in de bronst, stal Hij vermetel hun harten met de blikken van Zijn lotusogen en het spel van Zijn glimlachen. Met Zijn lichaam, die bron van plezier voor de Godin van het Geluk, vergastte Hij hun ogen op een feest. (28) Hem ziend over wie ze herhaaldelijk vernomen hadden, smolten hun harten. De eer ten deel vallend te worden besprenkeld door de nectar van Zijn blikken en brede glimlachen, omhelsden ze met kippenvel via hun ogen hun idool, die belichaming van extase, vanbinnen en gaven ze het onafgebroken leed op [Hem te missen], o onderwerper van de vijanden. (29) Met uit liefde als lotussen bloeiende gezichten, klommen de vrouwen op de daken van hun woningen en bestrooiden Balarāma en Kes'ava met bloemen. (30) Met yoghurt, korenaren en potten vol water, geurige substanties en andere artikelen van aanbidding werden de Twee vreugdevol bij iedere stap aanbeden door de brahmanen. (31) De vrouwen van de stad zeiden: 'O wat een enorme verzaking moeten de gopī's hebben opgebracht om getuige te mogen zijn van deze Twee, die voor de menselijke samenleving de grootste bron van genoegen vormen.'

(32) Krishna, de oudere broer van Gada [zie 9.24: 46], zag een zekere klerenwasser, iemand die kleding verfde, eraan komen en verzocht hem om eersteklas, schone kledingstukken. (33) 'Alstublieft, beste man, geef Ons Tweeėn wat geschikte kleren. Als u ze Ons schenkt, Wij die het verdienen, zal dat voor u de hoogste verdienste vormen, dat lijdt geen twijfel!'

(34) Verzocht door de Opperheer die volkomen en perfect is in ieder opzicht, zei hij, als de dienaar van de koning vol van valse trots, verontwaardigd en heel kwaad: (35) 'Is het niet onbeschaamd van Jullie die rondtrekken door de bergen en de bossen, om kleren als deze aan te trekken die van de koning zijn? (36) Scheer Je weg, Jullie dwazen, zit niet zo te bedelen als Je leven Je lief is. Ik zweer het Jullie, mensen met Jullie lef worden door de mannen van de koning ingerekend, beroofd en gedood!'

(37) Hen aldus vernederend, wekte hij de toorn op van de zoon van Devakī die, met de zijkant van Zijn hand, hem het hoofd van zijn lichaam sloeg. (38) Toen zijn medewerkers in alle richtingen wegvluchtten, lieten ze de bundels kleding achter. Acyuta pakte toen de kledingstukken. (39) Krishna en Balarāma hulden Zich in een stel kleren naar Hun smaak, lieten er verschillende achter op de grond en gaven de rest aan de gopa's.  (40) Vervolgens kwam er een wever die, vol van liefde voor Hen, op gepaste wijze Hun kleding verfraaide met stukken stof van verschillende kleuren. (41) Krishna en Rāma met ieder Zijn eigen specifieke eersteklas uitdossing en fraaie versieringen, zagen er zo prachtig uit als een paar jonge olifanten, de een licht, de ander donker, opgetuigd voor een festival. (42) De Opperheer was tevreden over de wever en verleende hem sārūpya: dat hij in deze wereld [bevrijd] zou zijn met een soortgelijke gedaante en met dezelfde grote weelde, lichaamskracht, invloed, geheugen en zinsbeheersing [de genade van Zijn uiterlijke kenmerken, zie ook mukti].

(43) Beiden gingen ze vervolgens naar het huis van Sudāmā ['goedgeefs'], de slingermaker. Toen hij Ze zag stond hij op en boog hij voorover met zijn hoofd op de grond. (44) Hij zorgde voor zitplaatsen voor Hen, bracht water om Hun voeten en handen te wassen, giften en zo meer, en vereerde de Twee en Hun metgezellen met bloemenslingers, betelnoot en sandelhoutpasta. (45) Hij zei: 'Onze geboorte heeft zijn vrucht afgeworpen en de familie is gezuiverd, o Meester. Samen met mij, zijn mijn voorvaderen, de goden en de zieners er zeer tevreden over dat U hier naartoe kwam. (46) Jullie Twee, die de Uiteindelijke Oorzaak van het Universum vormen, zijn met Jullie volkomen deelaspecten naar deze wereld afgedaald voor haar bescherming en welzijn. (47) Ook al zijn Jullie wederkerig met hen die van aanbidding zijn, van Jullie kant is er geen vooringenomenheid in Jullie blik te bespeuren. Jullie als de Ziel van het Universum, zijn alle levende wezens gelijk gezind als bevriende weldoeners. (48) Jullie Twee zouden mij, Jullie dienaar, moeten opdragen wat ik voor Jullie zou moeten doen. Want dit is voor iedereen de grootste zegen: door Jullie te zijn aangesteld.'

(49) S'uka zei: 'Aldus wetend wat hem te doen stond, o beste van de koningen, bood Sudāmā Hen vol van liefde bloemenslingers aan gemaakt van verse, geurige bloemen. (50) Fraai opgesierd met ze vergunden de twee weldoeners Krishna en Rāma, die samen met Hun metgezellen zeer tevreden waren, de voorover gebogen, overgegeven ziel, iedere zegening die hij zich maar wenste. (51) Hij koos voor een onwankelbare toewijding voor Hem alleen, de Superziel van het Volkomen Geheel, voor vriendschap met de toegewijden, en voor goddelijke genade jegens alle levende wezens. (52) Hem aldus zegenend met voorspoed, een gedijende familie, kracht, een lang leven, roem en schoonheid, vertrok Hij samen met Zijn oudere broer.'

 



Hoofdstuk 42: Het Breken van de Offerboog

(1) S'rī S'uka zei: 'Over de hoofdweg wandelend zag Krishna een vrouw die een dienblad met smeersels voor het lichaam droeg. Zij was gebocheld [*], was jong en had een aantrekkelijk gezicht. De Verlener van de Essentie vroeg haar met een glimlach waar ze naar op weg was. (2) 'Wie ben jij met je mooie benen? Kijk eens wat een zalf! Alsjeblieft, zeg Ons eerlijk voor wie dit alles bestemd is. Biedt als je wilt, Ons tweeėn die zalf voor het lichaam, dan zal er spoedig voor jou het hoogste voordeel zijn.' 

(3) De dienstmaagd zei: 'O schone man, ik ben een bediende van Kamsa bekend als Trivakrā ['drieknakje'] en geniet het respect inderdaad voor mijn werk met smeersels die, door mij bereid, zeer geliefd zijn bij de leider van de Bhoja's. Maar oké, wie anders dan Jullie twee zouden ze verdienen?'

(4) Gegrepen door de schoonheid, charme en lieflijkheid van Hun woorden, glimlachen en blikken, deelde ze gul haar zalven uit. (5) Met het aanbrengen op Hun lichamen van de kleuren die afstaken tegen die van Hun huidskleur, bleken de smeersels van de beste kwaliteit te zijn. Aldus gezalfd zagen Ze er prachtig uit. (6) Om bewijs te leveren van het voordeel dat men heeft Hem te ontmoeten, besloot de tevreden Opperheer om de kromme rug van Trivakrā, die zo'n mooi gezicht had, recht te trekken. (7) Met Zijn beide voeten haar tenen naar beneden drukkend nam Acyuta met Zijn handen haar bij haar kin vast en tilde Hij, met twee vingers naar boven, haar lichaam op. (8) Toen plotseling recht als gevolg van Mukunda's aanraking, was ze een vrouw geworden die geheel volmaakt was met goed geproportioneerde ledematen, grote heupen en borsten. (9) Aldus gezegend met schoonheid, kwaliteit en goede gevoelens, kwam het idee in haar op om met Hem te slapen. Met een glimlach richtte ze zich tot Kes'ava terwijl ze aan de slip van Zijn bovenkleed trok. (10) 'Kom, o h eld, laten we naar mijn huis gaan. Ik kan Je hier nu niet achterlaten; alstJeblieft, o Beste van Alle Mannen, heb genade met mij, het duizelt me helemaal.' 

(11) Met dit verzoek van de vrouw wierp Krishna een blik naar Balarāma die stond te kijken en toen naar de gopa's. Lachend zei Hij tegen haar: (12) 'O jij met je fraaie wenkbrauwen, Ik zal je thuis bezoeken als Ik volbracht heb waarvoor Ik gekomen ben. Daar zullen wij, reizigers onderweg ver van huis, van opknappen. Jij bent immers het beste wat men zich maar wensen kan.'

(13) Na haar met deze liefdevolle woorden te hebben achtergelaten, werd Hij, samen met Zijn broer Zijn weg vervolgend, door de kooplieden geėerd met verschillende offergaven van betelnoot, bloemenslingers en geurige substanties. (14) Met Hem voor ogen konden de vrouwen niet meer helder denken. Getroffen door Cupido stonden ze als aan de grond genageld met hun kleren, armbanden en haar in wanorde. (15) Na de inwoners gevraagd te hebben naar de plek van de offerboog, ging Acyuta daar naar binnen. Het was een boog zo schitterend als een regenboog, de boog van Indra. (16) De boog werd bewaakt door vele mannen en aanbeden met de grootste weelde. Krishna wrong zich langs de bewakers die Hem tegenhielden en pakte de boog op. (17) Voor ogen van de wachters tilde Hij hem zonder moeite op met Zijn linkerhand en spande Hij in een oogwenk de pees. Urukrama ['reuzenstap'] brak hem doormidden als een olifant begerig naar een stengel suikerriet. (18) Het geluid van de brekende boog drong door in alle richtingen van de hemel en de aarde, en jaagde Kamsa, die het hoorde, de stuipen op het lijf. (19) In een poging Hem te pakken te krijgen, werden Hij en Zijn kameraden omsingeld door de wachters die woedend hun wapens ter hand hadden genomen en schreeuwden: 'Grijp Hem, doodt Hem!' (20) Toen Balarāma en Kes'ava hun kwade bedoelingen zagen, namen Ze daarop ieder een stuk van de boog ter hand en sloegen Ze hen er verwoed mee tegen de grond.

(21) Nadat Ze ook een troepenmacht hadden verslagen die door Kamsa was gestuurd, wandelden de Twee de poort van het offerperk uit, er gelukkig mee om de opwindende rijkdom van de stad te aanschouwen. (22) De burgers getuige van Hun verbazingwekkende heldendaad, beschouwden Hen vanwege Hun kracht, lef en schoonheid, als de besten onder de goden. (23) Naar believen rondkijkend begon de zon onder te gaan en keerden Krishna en Rāma, in het gezelschap van de gopa's, terug naar de plaats buiten de stad waar ze hun wagens hadden achtergelaten. (24) De  [voorspellingen van] zegeningen in Mathurā, uitgesproken door de gopī's die werden gekweld door gevoelens van gescheidenheid toen Mukunda vertrok [10.39: 23-25], kwamen allemaal uit, want nu hadden deze mensen het volle zicht op het lichaam van dit toonbeeld van mannelijke schoonheid, van Hem, de toevlucht die dermate door de Godin van het Geluk werd begeerd dat ze anderen die haar aanbaden ervoor vergat. (25) Nadat Ze beiden Hun voeten hadden gewassen en gekookte rijst met melk hadden gegeten, brachten Ze, Zich bewust van wat Kamsa van plan was, de nacht daar heel comfortabel door. (26-27) Maar Kamsa lag nog lang wakker van het bericht over het spel dat Govinda en Rāma hadden gespeeld met het breken van de boog en het doden van zijn legertje wachters. In zijn angst zag hij met zijn slechte geest, zowel wakend als in zijn dromen, vele slechte voortekenen en boodschappers van de dood. (28-31) In de spiegel kon hij de weerkaatsing van zijn eigen hoofd niet zien en zag hij zonder enige aanleiding een dubbel beeld van de hemellichamen. In zijn schaduw zag hij een gat en hij kon het geluid van zijn ademhaling niet horen. Hij zag een gouden glans over de bomen liggen en kon zijn eigen voetafdrukken niet ontdekken. In zijn slaap werd hij omhelsd door geesten, reed hij op een ezel en slikte hij vergif. Hij zag iemand naakt rondlopen die ingesmeerd was met olie terwijl hij een slinger van naladabloemen droeg [indiase rose-paarse nardus bloemen, een Valeriaan-achtige]. In zijn slaap alsook wakend deze en soortgelijke voortekenen voor zich ziend, was hij doodsbang en kon hij niet meer slapen.
 
(3 2) Toen de nacht was verstreken, o nakomeling van Kuru, en de zon uit het water oprees, hield Kamsa het grote worstelfestival dat hij organiseerde. (33) De mannen van de koning lieten in het perk ceremonieel muziekinstrumenten en trommels klinken, na de tribunes met bloemenslingers, vlaggen, linten en bogen versierd te hebben. (34) De burgers en de mensen van elders, met voorop de ambtenaren van staat en de brahmanen, kwamen daarop comfortabel te zitten, terwijl de edelen speciale zitplaatsen toegewezen kregen. (35) Kamsa zat omringd door zijn ministers op het koninklijke ereplatform, maar zich daar bevindend temidden van zijn bestuurders, beefde zijn hart. (36) Terwijl de muziekinstrumenten ritmen speelden gepast voor het worstelen, kwamen de rijk uitgedoste worstelaars met hun instructeurs trots samen naar binnen en gingen zitten. (37) Canura, Mushthika, Kūtha, S'ala en Tos'ala namen, geestdriftig door de aangename muziek, hun plaats in op de worstelmat. (38) De gopa Nanda en de koeherders onder zijn leiding, werden door de koning van Bhoja [Kamsa] naar voren geroepen om hun offergaven aan te bieden en namen toen plaats op één van de tribunes.'


*: De leerlingen van Prabhupāda verduidelijken: 'Volgens S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura, was het jonge gebochelde meisje feitelijk een gedeeltelijke expansie van Satyabhāmā, de echtgenote van de Heer. Satyabhāmā is de inwendige energie van de Heer die bekend staat als Bhū-s'akti [zie 10.39: 53-55], en deze expansie van haar, bekend als Prithivī, vertegenwoordigt de aarde zoals die gebukt ging onder de grote last van talloze slechte heersers. Heer Krishna daalde neer om deze kwade heersers uit de weg te ruimen, en aldus staat dit voorval met Hem van het rechttrekken van de gebochelde Trivakrā, zoals verduidelijkt in deze verzen, voor Zijn corrigeren van de belaste conditie van de aarde.'

 


Hoofdstuk 43: Krishna Doodt de Olifant Kuvalayāpīda

(1) S'ri S'uka zei: 'Toen Krishna en Rāma zich gewassen hadden, o bestraffer van de vijanden, hoorden Ze de klanken van de pauken voor de worstelwedstrijd en gingen Ze er kijken. (2) Zo gauw Krishna de poort van het strijdperk bereikte, zag Hij daar de olifant Kuvalayāpīda staan, aangespoord door zijn verzorger. (3) Hij trok Zijn kleren strak, bond Zijn krullende lokken samen, en zei tot de olifantenhoeder, met woorden zo gewichtig als de rollende donder: (4) 'Olifantenhoeder, o olifantenhoeder, laat Ons erdoor, ga nu direct aan de kant, of anders zal Ik u met uw olifant vandaag nog naar de wereld van Yama [de heer van de dood] helpen.'

(5) Aldus bedreigd, werd de olifantenhoeder kwaad en stuurde hij de furieuze olifant, die als Yama, de tijd en de dood was, in de richting van Krishna. (6) De reuzenolifant stormde op Krishna af en greep Hem met geweld met zijn slurf beet, maar door hem een slag toe te brengen ontsnapte Krishna aan de greep en verdween Hij tussen zijn poten. (7) Woedend dat hij Hem niet meer zag, spoorde hij Hem op met zijn reukzin en greep hij Hem beet met het uiteinde van zijn lange neus, maar Krishna zette kracht en kwam weer vrij. (8) Krishna greep hem bij de staart en sleurde hem, die berg van geweld, vijfentwintig booglengten ver met het gemak waarmee Garuda met een slang speelt. (9) Acyuta, die hem heen en weer bewoog, werd Zelf ook door hem in beweging gebracht, net zoals een kalfje dat doet met een jongetje [aan zijn staart. Zie ook 10.8: 24]. (10) Zo gauw ze van aangezicht tot aangezicht kwamen te staan, sloeg Hij de olifant met Zijn hand en maakte Hij zich uit de voeten. Aldus verkocht Hij hem een klap bij iedere stap en liet Hij hem vervolgens struikelen. (11) Wegrennend deed Krishna alsof Hij op de grond viel, maar dan stond Hij plotseling op zodat de olifant driest zijn slagtanden in de aarde stak. (12) Met zijn macht gepareerd raakte die heer van de olifanten buiten zinnen, en aangespoord door zijn verzorgers, viel hij razend Krishna opnieuw aan. (13) De Allerhoogste Heer, de doder van Madhu, trad hem in zijn aanval tegemoet, greep hem bij zijn slurf en bracht hem ten val. (14) Met het gemak van een leeuw bovenop de gevallen kolos springend, rukte de Heer er een slagtand uit en doodde Hij daarmee de olifant alsook de verzorgers. 

(15) De dode olifant achter Zich latend nam Hij, besprenkeld met de druppels van het zweet en het bloed van de olifant, de slagtand op Zijn schouder en betrad Hij [het strijdperk] met Zijn lotusgezicht glimmend van de fijne druppeltjes die waren verschenen door Zijn eigen transpireren. (16) O Koning, Baladeva en Janārdana, omringd door verschillende koeherdersjongens, verschenen aldus voor het publiek met de slagtanden van de olifant als de wapens van hun keuze. (17) Voor de worstelaars was Hij als de bliksem, voor de mannen was Hij de beste, en voor de vrouwen was Hij Cupido in levende lijve. Voor de koeherders was Hij een verwant, voor de ondeugdelijke heersers was Hij een bestraffer, en voor Zijn ouders was Hij een kind. Voor de koning van Bhoja was Hij de dood, voor de dommen vormde Hij enkel een materiėle gedaante, voor de yogi's was Hij de Hoogste Werkelijkheid, en voor de Vrishni's was Hij de meest aanbiddelijke godheid. Op deze verschillende manieren bekeken betrad Hij het strijdperk samen met Zijn broer [zie* en rasa]. (18) Toen Kamsa zag dat Kuvalayāpīda gedood was en Zij tweeėn onoverwinnelijk waren, maakte een zeer grote angst zich meester van zijn geest, o heerser van de mensen. (19) De twee machtig gearmde Heren, gestoken in ieder Zijn eigen kleding, met versieringen en bloemenslingers, zagen er in hun prachtigste kostuums uit als twee acteurs en straalden, aanwezig in het perk, met een gloed die de geesten van alle toeschouwers overweldigde. (20) De mensen die op de tribunes zaten, de burgers en de mensen van buiten, o Koning, sperden, toen ze de twee Verheven Persoonlijkheden zagen, vol verrukking hun ogen en monden wijd open, en dronken de aanblik van Hun gezichten in, nimmer genoeg van Ze krijgend. (21-22) Alsof ze Hen met hun ogen opdronken, met hun tongen oplikten, door hun neusgaten opsnoven en met hun armen omhelsden, onderhielden ze zich door elkaar te herinneren aan de schoonheid, kwaliteiten, charme en heldenmoed die ze van Hen gezien en gehoord hadden: (23) 'Deze twee die naar deze wereld afdaalden in het huis van Vasudeva, zijn vast en zeker de directe expansies van Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (24) Deze hier werd geboren uit Devakī en naar Gokula overgebracht, waar Hij, opgroeiend in het huis van Nanda, al die tijd in het geheim leefde. (25) Hij maakte een einde aan Pūtanā, de wervelwinddemon en aan de twee Arjunabomen, en bracht ook anderen om zoals S'ankhacūda, Kes'ī en Dhenuka. (26-27) Hij redde de koeien en hun herders uit de bosbrand, Hij onderwierp de slang Kāliya en bracht Indra bescheidenheid bij door de ingezetenen van Gokula voor de wind, de hagel en de regen te behoedden, toen Hij voor de duur van zeven dagen met één hand de beste van alle bergen omhoog hield. (28) De gopī's konden, met de aanblik van Zijn immer opgewekte, glimlachende gezicht en oogopslag die vrij zijn van vermoeidheid, alle soorten van ellende teboven komen en gelukkig leven. (29) Men beweert dat, dankzij Hem, deze Yadudynastie heel beroemd zal worden en, in ieder opzicht beschermd, alle rijkdom, glorie en macht zal verwerven. (30) En deze broer van Hem, de lotusogige Rāma, Hij is van het volle vermogen en doodde Pralamba, [en zo denken wij... **] Vatsāsura, Bakāsura en anderen.'

(31) Terwijl de mensen zich aldus uitlieten en de muziekinstrumenten weerklonken, richtte Cānūra zich tot Krishna en Balarāma met de volgende woorden: (32) 'O zoon van Nanda, o Rāma, Jullie twee helden zijn alom gerespecteerd en bedreven in het worstelen; de koning vernam erover, wilde dat wel eens zien en ontbood Jullie. (33) Als de burgers in hun denken, woorden en daden tewerk gaan tot het genoegen van de koning, zal geluk hen ten deel vallen, maar als ze dat niet doen bereiken ze het tegenovergestelde. (34) De gopa's zijn er duidelijk heel gelukkig mee hun kalveren te hoeden en te spelen en ravotten, als ze diep door de bossen rondtrekken. (35) Laten we daarom samen met Jullie twee doen wat de koning behaagt. Iedereen zal tevreden over ons zijn, want de koning belichaamt het belang van alle levende wezens.'

(36) Toen Hij dat hoorde sprak Krishna, die de worstelpartij goed uitkwam en [dus] wenselijk achtte, woorden die gepast waren voor de tijd en plaats [zie ook 4.8: 54]: (37) 'Hoewel we rondtrekken door de bossen, zijn we nog steeds onderdanen van de Bhojakoning. We moeten dan ook steeds dat doen wat hem behaagt, want dat zal ons het hoogste voordeel brengen. (38) Wij zijn jonge jongens en moeten, zoals dat hoort, Ons meten met hen die net zo sterk zijn. De worstelwedstrijd dient zo plaats te vinden dat het verzamelde publiek in dit strijdperk niet van zijn geloof zal vallen.'

(39) Cānūra zei: 'Jij die zomaar voor de sport de olifant doodde die de kracht had van een duizend olifanten, bent geen jongen meer of een jongere, noch is Balarāma dat, die de sterkste van de sterken is! (40) Daarom moeten Jullie twee de strijd aangaan met hen die sterk zijn. Daar schuilt geen onrecht in, het is Jouw kunnen tegen dat van mij, o afstammeling van Vrishni, en Balarāma moet het opnemen tegen Mushthika.'

*: Aldus spreekt men van tien rasa's, houdingen of gemoedsgesteldheden in relatie tot Krishna: strijdlust [zoals waargenomen door de worstelaars], bewondering [door de mannen], geslachtelijke aantrekking [de vrouwen], lachen [de koeherders], ridderlijkheid [de koningen], genade [Zijn ouders], schrik [Kamsa], afschuw [de dommen], vredige neutraliteit [de yogi's] en liefdevolle toewijding [de Vrishni's].

**: Vatsāsura, Bakāsura werden in feite door Krishna gedood.

 



Hoofdstuk 44: De Worstelwedstrijd en het Doden van Kamsa

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer Madhusūdana, aldus vastbesloten, stelde zich op tegenover Cānūra, en zo deed de zoon van Rohinī dat ook tegenover Mushthika. (2) Ze grepen elkaar bij de handen beet, blokkeerden elkaars benen met hun benen, en duwden en trokken toen uit alle macht om de overwinning te behalen. (3) Met elleboog tegen elleboog, knie tegen knie, hoofd tegen hoofd en borst tegen borst, sloegen ze elkaar. (4) Ronddraaiend, schuivend, plettend en neersmijtend, loslatend, naar voren en naar achteren rennend, boden ze elkaar weerstand. (5) In hun verlangen naar de overwinning deden ze elkaar pijn, tilden ze elkaar op en droegen ze elkaar, duwden ze elkaar weg en hielden ze elkaar vast.

(6) Meelevend met dat gevecht tussen de zwakken en de sterken kwamen de vrouwen in groepen bijeen, o Koning, en zeiden: (7) 'Helaas, wat een enorm gebrek aan verantwoordelijkheid van de kant van de mensen hier aanwezig in deze bijeenkomst van de koning. Samen met de koning willen ze een wedstrijd zien tussen de sterken en de zwakken! (8) Aan de ene kant zien we de verschijningen van deze twee bergen van meesterworstelaars met ledematen zo sterk als de bliksem, terwijl we aan de andere kant deze twee jongeren zien met tengere ledematen die de volwassenheid nog niet bereikt hebben! (9) Dit samenzijn vormt een breuk met het dharma. Daar waar zich onrecht voordoet, behoort men zich geen moment langer op te houden! (10) Een wijs mens hoort geen bijeenkomst bij te wonen waar de deelnemers van plan zijn zich onbetamelijk te gedragen. Als een mens stilzwijgend en onbenullig uitgaat van verkeerde zaken, begaat hij een zonde. (11) Kijk nou eens hoe nat Krishna's lotusgezicht is van de inspanning om om Zijn tegenstander te dansen. Hij lijkt wel de werveling van een lotusbloem bedekt met waterdruppeltjes. (12) Zie hoe Balarāma's gezicht er nog mooier uitziet zoals Hij, lachend en met ogen rood als koper, zich in Zijn woede concentreert op Mushthika. (13) Hoe verdienstelijk is niet de landstreek van Vraja waar de Oorspronkelijke Persoonlijkheid in deze vermomming van menselijke trekken, met een prachtige combinatie van woudbloemenslingers, in het gezelschap van Balarāma Zijn fluit laat klinken, Zich beweegt in allerlei avonturen en de koeien hoedt, terwijl Zijn voeten worden aanbeden door de heer op de berg [S'iva] en de godin van het geluk. (14) Van welke boetedoening zouden de gopī's geweest zijn dat ze met hun ogen de gedaante mochten indrinken van een dergelijke essentie van ongeėvenaarde, ongekende lieflijkheid die volmaakt is in zichzelf, steeds nieuw is en zo moeilijk te bereiken is als de enige toevlucht van roem, schoonheid en weelde? (15) De fortuinlijke dames van Vraja, met hun melken, dorsen, karnen, versmeren [van de mest], schommelen op schommels, met hun huilende baby's, hun besprenkelen, reinigen etc., zingen over Hem, met hun geesten gehecht en verstikt van de tranen, en vinden aldus hun weg dankzij hun bewustzijn van Urukrama. (16) Als ze Hem de fluit horen bespelen, als Hij samen met de koeien vroeg in de ochtend vertrekt en laat in de avond naar Vraja terugkeert, haasten de vrouwen zich in de grootste trouw naar buiten op straat om Zijn glimlachende, genadige gezicht en Zijn blikken te zien.'

(17) Terwijl ze zich aldus uitlieten, besloot de Opperheer, de Meester van het Mystiek Vermogen, Zijn vijand te doden, o held van de Bhārata's. (18) Toen Hun ouders [in hechtenis] van de vrouwen de bezorgde woorden over hun zoons hoorden, brandden ze, in hun liefde, vol van spijt overmand door verdriet, want ze wisten niet hoe sterk hun kinderen waren. (19) Net zoals Acyuta en Zijn tegenstander elkaar bevochten met allerlei worsteltechnieken, deden Balarāma en Mushthika dat ook. (20) Als gevolg van de verpletterende, bliksemharde slagen uitgedeeld door de handen en voeten van de Allerhoogste Heer, voelde Cānūra zich meer en meer gepijnigd en uitgeput en werd hij lichamelijk volledig gebroken. (21) Met zijn beide handen tot vuisten gebald viel hij de Allerhoogste Heer Vāsudeva aan met de snelheid van een havik en sloeg hij Hem woedend op Zijn borst. (22-23) Niet meer door zijn slagen geraakt dan een olifant geslagen met een bloemenslinger, greep de Heer Cānūra bij zijn armen, slingerde Hij hem een paar keer in het rond en smeet Hij hem met grote kracht op de grond. Met zijn kleren, haar en bloemenslinger in de war neersmakkend als een massieve feestzuil, gaf hij toen de geest. (24-25) Zo ook kreeg Mushthika, nadat hij de machtige Heer Balabhadra had getroffen met zijn vuist, een geweldige klap te verduren van Zijn handpalm zodat hij trillend en bloed opgevend, precies waar hij stond, getroffen levenloos in elkaar zakte, als een boom geveld door de wind. (26) Toen trad Kūtha naar voren.  Nonchalant werd hij met het grootste gemak door Rāma, de beste van alle strijders, met Zijn linkervuist gedood, o Koning. (27) Vervolgens kreeg S'ala een trap van Krishna tegen zijn hoofd en werd Tos'ala door Hem kapot getrokken, zodat ze beiden neervielen. (28) Nadat Cānūra, Mushthika, Kūtha, S'ala en Tos'ala waren gedood vluchtten de overgebleven worstelaars allemaal weg in de hoop hun leven te redden. (29) Krishna en Balarāma voegden Zich bij Hun jonge koeherdersmaten en dolden met hen, bespeelden muziekinstrumenten en dansten rond, tinkelend met Hun enkelbelletjes. (30) Met uitzondering van Kamsa verheugden alle mensen zich over de prestatie van Rāma en Krishna, terwijl de leidende brahmanen en sādhu's uitriepen: 'Uitstekend, uitstekend!'

(31) Toen hij zag dat zijn beste worstelaars gedood waren of op de vlucht geslagen, stopte de koning van Bhoja zijn instrumentale muziek en sprak hij de woorden: (32) 'Verdrijf de twee zoons van Vasudeva die zich zo kwalijk hebben gedragen uit de stad, neem de rijkdom van de gopa's in beslag en bindt die halve gare Nanda vast! (33) En die onnozele Vasudeva, die verdomde dwaas, en mijn vader Ugrasena en zijn volgelingen, moeten, omdat ze allen heulden met de vijand, meteen worden gedood.'

(34) Terwijl Kamsa aldus uitermate kwaad te keer ging, sprong de Onoverwinnelijke Heer naar boven en klom Hij snel op het hoge koninklijke platform. (35) Hem eraan zien komend, zijn eigen dood, stond Kamsa, slim als hij was, direct op van zijn zetel en nam hij zijn zwaard en schild ter hand. (36) Kamsa bewoog zich met zijn zwaard in de hand zo snel als een havik in de lucht van links naar rechts, maar werd, bij de macht van de Heer Zijn onverzettelijke en angstwekkende kracht, gegrepen als een slang door de zoon van Tārkshya [Garuda]. (37) Hij greep hem bij zijn haar en sloeg hem de kroon van zijn hoofd. De Heer met de Lotusnavel slingerde hem toen van het hoge platform in de worstelring waarna Hij, de Onafhankelijke Steun van het Ganse Universum, Zich bovenop hem wierp [om hem te doden]. (38) Als een leeuw met een olifant sleepte Hij hem dood over de grond voor ogen van al de mensen van wie toen een luid 'Oh, oooh!' geluid weerklonk, o Koning van de mensen. (39) Omdat hij, onophoudelijk vervuld van angst, Hem, de Meester met de cakra in Zijn hand, steeds voor zich had gezien wanneer hij dronk of at, liep, sliep of ademde, verkreeg hij [eenmaal verlost] aldus dezelfde, zo heel moeilijk te verwerven gedaante [zie ook sārūpya 10.41: 42 en 10.29: 13]. (40) Zijn acht jongere broers Kanka, Nyagrodhaka en de rest, vielen toen in woede ontstoken aan om hun broer te wreken. (41) Zich aldus naar voren haastend om toe te slaan, werden ze tegen de grond geslagen door Balarāma die Zijn strijdknots hanteerde als koning leeuw heersend over de dieren. (42) Pauken weerklonken in de hemel en Brahmā, S'iva en de andere goden en expansies van de Heer, zongen verheugd hun lofprijzingen en strooiden bloemen over Hem uit, terwijl hun vrouwen dansten.

(43) De echtgenotes [van Kamsa en zijn broers], o Keizer, kwamen treurend over de dood van hun weldoeners naar die plek met tranen in hun ogen en zich op hun hoofd slaand. (44) Hun echtgenoten omhelzend die neerlagen op het bed van de helden, weeklaagden de vrouwen luid en lieten ze een stroom van tranen de vrije loop: (45) 'Helaas o meester, o teerbeminde, o verdediger van de heilige plicht, o vriendelijkheid in persoon, o jij zo vol van mededogen! Op hetzelfde moment dat jullie de dood vonden hebben wij, jullie huishouding en jullie nageslacht, onze dood gevonden. (46) Deze stad verstoken van jou, zijn heerser, ziet er, net als wij, o meest heldhaftige onder de mannen, niet meer zo mooi uit nu aan al de feestelijkheid en verrukking een einde is gekomen. (47) Het verschrikkelijke geweld door jou begaan jegens onschuldige levende wezens, resulteerde in de toestand waarin je nu verkeert, o liefste. Hoe kan het met hem die andere levende wezens schade berokkent nu goed aflopen? (48) Hij die geen aandacht besteed aan Hem, degene die voorzeker de oorsprong, handhaving en verdwijning is van al de levende wezens in deze wereld, kan nimmer gedijen in voorspoed.'

(49) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Handhaver van Al de Werelden, troostte de vrouwen van de koning [en zijn broers] en regelde zoals dat is voorgeschreven de begrafenisplechtigheden voor de overledenen. (50) Vervolgens bevrijdden Krishna en Balarāma Hun vader en moeder van hun boeien en bewezen Ze hen de eer door hun voeten met Hun hoofden aan te raken. (51) Devakī en Vasudeva bewezen, op hun beurt Hen erkennend als de Meesters van het Universum, Hen de eer met gevouwen handen en omhelsden - bedachtzaam - hun zonen niet.'

  


Hoofdstuk 45: Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar

(1) S'rī S'uka zei: 'Wetend dat Zijn ouders op het idee waren gekomen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zou zijn, zei Hij tot Zichzelf: 'Dit moet niet zo zijn'. En dus spreidde Hij Zijn persoonlijk begoochelend vermogen [Zijn yogamāyā] tentoon dat alle mensen verbijstert. (2) Ze tezamen met Zijn oudere broer benaderend, boog Hij, de Grootste van Alle Toegewijden [de Sātvata's], bescheiden vol respect voor Zijn ouders om ze tevreden te stellen en zei: 'Beste vader en moeder! (3) O vader, vanwege Ons verkeerden jullie altijd in angst en hebben jullie nooit iets mogen meemaken van de peutertijd, kleutertijd en jongensjaren van jullie twee zoons [*]. (4) Het lot beschikte het zo dat We, verstoken van een leven in jullie aanwezigheid, niet het zo gekoesterde geluk konden ervaren van kinderen die thuis bij hun ouders wonen. (5) Een sterfelijk mens is nooit, nog niet voor een levensduur van honderd jaar, in staat om de schuld aan zijn ouders af te lossen. Uit hen nam hij zijn geboorte en door hen wordt hij onderhouden. Ze vormen de bron van het lichaam dat zich leent voor al de doeleinden van het leven [al de purushārtha's, vergelijk met 10.32: 22]. (6) Een zoon die, ondanks dat hij ertoe in staat is, met zijn middelen van bestaan en weelde niet voorziet in hun onderhoud, zal na zijn dood ertoe gedwongen worden zijn eigen vlees te eten [zie ook 5.26]. (7) Als men er wel toe in staat is, maar niet bereid is zijn eigen moeder en vader te onderhouden, de ouderen, zijn kuise echtgenote, zijn nog jonge kind, zijn geestelijk leraar, een [op jou aangewezen] brahmaan of wie er ook maar zijn toevlucht bij je zoekt, is men dood ondanks dat men ademt [zie B.G. 11: 33]. (8) Vanwege Kamsa die altijd Onze geest verstoorde, waren Wij tweeėn aldus niet bij machte u te eren en hebben We Onze [jeugd]jaren doorgebracht zonder voor u iets te kunnen betekenen. (9) Alstublieft, o vader en moeder, neem het Ons niet kwalijk dat Wij, beheerst door anderen, u van Onze kant niet van dienst konden zijn en dat de hardvochtige [Kamsa] u daardoor zoveel pijn kon bezorgen.'

(10) S'rī S'uka zei: 'Alzo bevangen door illusie vanwege de woorden afkomstig van Hem, de Heer en Ziel van het Universum die middels Zijn māyā verscheen als een menselijk wezen, tilden ze Hen op hun schoten om de vreugde te kunnen ervaren Ze te omhelzen. (11) Gebonden met het touw van genegenheid plengden ze een stroom tranen en konden ze, overmand verstikt door tranen, geen woord meer uitbrengen, o Koning. (12) De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, die aldus Zijn ouders op hun gemak stelde, stelde toen Zijn grootvader Ugrasena aan als de Koning van de Yadu's. (13) Hij zei tegen hem: 'Alstublieft, o grote Koning, neem met Ons als uw onderdanen de verantwoordelijkheid op u, omdat, vanwege de vloek van Yayāti [zie 9.18: 42], men geboren als een Yadu niet op de troon behoort te zitten. (14) Als Ik er ben als een dienaar om u te dienen, zullen de halfgoden en zo meer, zich voor u buigen om u de eer te bewijzen. En wat mag je dan verwachten van de andere bestuurders van de mensen?'

 
(15-16) Al Zijn naaste verwanten en andere relaties, de Yadu's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, Dās'ārha's, Kukura's en andere clans die, verstoord in hun angst voor Kamsa, in alle richtingen waren weggevlucht, werden geėerd en getroost, omdat te moeten leven in vreemde omgevingen zorgelijke mensen van ze gemaakt had. Hij, de Maker van het Universum, bracht ze weer terug naar hun huizen en stelde ze tevreden met kostbare geschenken. (17-18) Beschermd door de armen van Krishna en Sankarshana genoten ze in hun huizen de volkomen vervulling van hun wensen omdat, nu ze dag na dag het liefdevolle, altijd opgewekte, mooie lotusgezicht van Mukunda met de genadige, glimlachende blikken konden zien, met Krishna en Balarāma een einde was gekomen aan de koorts [van het materieel bestaan]. (19) Zelfs de ouden van dagen waren jeugdig en vol van kracht en vitaliteit, nu ze daar [in Mathurā] via hun ogen telkens weer de nectar van Mukunda's lotusgezicht in zich op konden nemen. (20) Vervolgens benaderden de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, en Sankarshana Nanda, o grote Koning. Ze omhelsden hem en zeiden: (21) 'O vader, met de grote genegenheid en het geknuffel van jullie twee, hebben jullie Ons op grootse wijze gekoesterd. Het is werkelijk zo dat de liefde van de ouders voor hun kinderen die van de liefde die ze voor elkaar hebben overtreft. (22) Zij zijn vader en moeder die, als waren het hun eigen zoons, de kinderen te eten geven die in de steek gelaten werden  gelaten door verwanten niet in staat ze te onderhouden en beschermen. (23) Keer alstublieft samen terug naar Vraja, beste vader, Wij zullen jullie, verwanten gefrustreerd in jullie liefde, komen opzoeken, nadat We onze vrienden [hier] gelukkig gemaakt hebben.' (24) De Allerhoogste Heer, de Onfeilbare, die aldus Nanda en de andere mensen van Vraja gerust stelde, vereerde ze toen respectvol met kleding, sieraden en potten en dergelijke.'
 
(25) Aldus toegesproken, omhelsde Nanda Ze overmand door emoties met tranen in zijn ogen, en ging hij samen met de gopa's naar Vraja. (26) De zoon van S'ūrasena [Vasudeva], o Koning, liet toen een priester en brahmanen zoals het hoorde de tweedegeboorte-initiatie van zijn zoons uitvoeren. (27) Hij schonk hen in eerbied, ter vergoeding, geheel opgetuigde koeien met gouden kettingen en versieringen, compleet met kalveren en linnen strikken. (28) Grootmoedig, schonk hij hen in liefdadigheid de koeien die waren weggestolen door Kamsa, dezelfde koeien die hij in de geest al had weggeschonken de dag dat Krishna en Rāma werden geboren [zie 3.10: 11-12]. (29) Na initiatie in de status van het tweemaal geboren zijn, legden Zij die van de juiste geloften waren, de gelofte van het celibaat af [om een student te zijn] bij Ga  rga, de leermeester van de Yadu's [zie ook de gāyatrī en brahmacārya]. (30-31) De Heren van het Universum die de oorsprong zijn van iedere vorm van kennis, verhulden in hun menselijke activiteiten de perfectie van hun alwetendheid die niet berust op enige kennis van buitenaf. Ze verlangden het toen [niettemin] om te verblijven in de school van de guru en benaderden Sāndīpani, geboren in Kāsī [Benares], die zich ophield in de stad Avantī [Ujjain]. (32) Hij die zo [het gezelschap van] die zelfbeheerste zielen verwierf, werd door Hen gerespecteerd als was hij de Heer zelf. Daarmee vormden Ze in Hun toewijding een onberispelijk voorbeeld van dienstbaarheid aan de leraar. (33) Die beste van de tweemaal geborenen, tevreden over Hun zuivere liefde en onderworpen handelen, onderrichtte Hen als Hun goeroe in de Veda's met inbegrip van hun aanhangende geschriften en filosofische verhandelingen [de Upanishads], [**] (34) de Dhanur-veda [militaire wetenschap, boogschieten] met inbegrip van al haar geheimen [de mantra's], het dharma [de menselijke gedragscodes, de wretten], de nyāya [de methoden van de logica], alsook de ānvīkshikīm [de kennis van het filosofisch debat ofwel de tarka] en de zes aspecten van de rāja-nītim [de politieke wetenschap, zie ***]. (35-36) Als de besten van alle eersteklas personen en als de uitdragers van alle kennis, maakten Zij, o heerser van de mensen, eenpuntig in hun concentratie, door het enkel maar één keer te horen, zich het geheel van de vierenzestig kunsten volledig eigen in evenzovele dagen en nachten [*4], en stelden Ze Hun leermeester tevreden, o Koning, door hem een vergoeding te bieden [gurudakshinā]. (37) O Koning, indachtig de verbazingwekkende grootheid van Hun bovenmenselijke intelligentie, kwam de brahmaan, na met zijn vrouw te hebben overlegd, tot het verzoek om zijn kind weer te mogen zien dat was omgekomen in de oceaan te Prabhāsa [zie ook 1.15: 49, 3.1: 20, 3.3: 25]. (38) 'Zo zij het' zeiden de twee grote krijgsheren van een onbegrensd vermogen, en klommen toen in een wagen om zich naar Prabhāsa te begeven. Daar aangekomen liepen Ze naar de kust om er even te gaan zitten. De [god van de] oceaan herkende Hen en bracht Hen een eerbewijs [vergelijk 9.10: 13]. (39) De Opperheer zei tegen hem: 'Breng Ons meteen de zoon van Onze goeroe, een jonge jongen die u hier met een machtige golf hebt gegrepen.'

(40) De persoon van de oceaan zei: 'Het was niet ik die hem heeft meegenomen, o Heer, het was een machtige Daitya genaamd Pańcajana, o Krishna, een demon die zich door het water beweegt in de gedaante van een schelp. (41) Hij, die zich hier ophoudt, is degene die hem heeft ontvoerd.' Toen Hij dat hoorde, ging de Meester snel het water in en doodde Hij hem, maar de jongen trof Hij niet in zijn maag aan. (42-44) Hij pakte de schelphoorn die was gegroeid als onderdeel van de demon, keerde terug naar de wagen en ging toen naar de geliefde stad van Yamarāja [de heer van de dood] die bekend staat als Samyamanī [*5]. [Daar aankomend] samen met de Heer die een ploeg als wapen heeft [Balarāma], blies Janārdana luid op Zijn schelphoorn [zie ook B.G. 1: 15] zodat Yamarāja, hij die de levende wezens beperkingen oplegt, het geluid kon horen. Overlopend van toewijding bewees Yamarāja Hen uitgebreid de eer en zei hij nederig zich verbuigend voor Krishna, die zich in ieders hart ophoudt: 'Waarmee kan ik Jullie twee van dienst zijn, o Vishnu die, als Uw spel, bent verschenen in de gedaante van [twee] menselijke wezens?'

(45) De Allerhoogste Heer zei: 'Breng Mij alstublieft de zoon van Mijn goeroe die hier naartoe werd gebracht vanwege zijn karmische gebondenheid, o grote Koning. Het is Mijn gebod dat voorrang moet worden verleend.'

(46) 'Het zij zo', zei hij, en kwam toen naar voren met de zoon van de leermeester. De Besten van de Yadu's gaven hem terug aan Hun goeroe tegen wie Ze toen zeiden: 'Doe nog een wens alstublieft.'

(47) De achtenswaardige goeroe zei: 'Mijn Jongens, ik ben helemaal tevreden met de vergoeding voor de goeroe die Jullie beiden hebben geboden. Wat kan een geestelijk leraar nog meer verlangen van personen als Jullie? (48) AlstJeblieft ga naar huis, o helden, moge Jullie faam [de hele wereld] zuiveren en mogen de mantra's [Jullie verschijningsvorm en verrukking] steeds weer nieuw zijn in dit leven en in het leven hierna [zie ook 10.13: 2]!'

(49) Aldus vertrokken met instemming van Hun goeroe, bereikten Ze Hun stad op Hun wagen, die zo snel was als de wind en zo donderde als een wolk. (50) Al de burgers die Balarāma en Janārdana zo vele dagen niet meer gezien hadden, waren blij Hen weer terug te zien, alsof ze een verloren gegane schat weer hadden teruggevonden.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī geeft aan: 'De kaumāra-fase duurt tot het vijfde levensjaar, pauganda tot aan het tiende jaar en kais'ora tot het vijftiende jaar. Van dan af aan staat men bekend als een yauvana.' Naar deze uitspraak eindigt de kais'ora periode op het vijftiende jaar. Krishna was nog maar elf jaar oud toen hij Kamsa doodde, indachtig Uddhava's woorden: ekādas'a-samās tatra gūdhārcih sa-balo 'vasat. 'Als een bedekte vlam, bleef Heer Krishna daar incognito met Balarāma voor de duur van elf jaar' (S.B. 3.2: 26). De drie jaren en vier maanden dat Heer Krishna in Mahāvana verbleef stonden gelijk aan vijf jaren van een gewoon kind, en aldus rondde Hij Zijn kaumāra fase van de kindertijd af. De periode van toen af tot aan de leeftijd van zes jaar en acht maanden, gedurende welke Hij leefde in Vrindāvana, vormt Zijn pauganda stadium. En de periode van de leeftijd van zes jaar en acht maanden tot in Zijn tiende jaar, de tijd waarin Hij in Nandīs'vara [Nandagrāma] leefde, vormt Zijn kais'ora stadium. Toen, op de leeftijd van tien jaar en zeven maanden, op de elfde dag van de maan van de donkere maandhelft van de maand Caitra, ging Hij naar Mathurā, en op de veertiende dag daarna doodde Hij Kamsa. Aldus volbracht Hij Zijn kais'ora periode op tienjarige leeftijd, en blijft Hij voor eeuwig van die leeftijd. In andere woorden, moeten we begrijpen dat van dit punt af aan de Heer voor altijd een kis'ora blijft.'

**: Dezen zijn de z.g. anga's en Upanishads. De zes anga's zijn: s'iks'a (uitspraak), chanda, (klemtoon, metrum, ritme), vyākarana (grammatica), jyotisha (astronomie), kalpa (inhoud en regels der rituelen) en nirukta (herleiden van termen).

***: De zes aspecten van de politieke wetenschap zijn: (1) sandhi, vrede sluiten; (2) vigraha, oorlog voeren; (3) yāna, marcheren of op expeditie gaan; (4) āsana, recht zitten ofwel een kampement opzetten; (5) dvaidha, het verdelen van de krachten of het scheiden van vriend en vijand; en (6) sams'aya, afhangen van geallieerden of het zoeken van de bescherming van een machtiger heerser.

*4: De Heren leerden: (1) gītam, zingen; (2) vādyam, muziekinstrumenten bespelen; (3) nrityam, dansen; (4) nāthyam, toneelspelen; (5) ālekhyam, schilderen; (6) vis'eshaka-cchedyam, het gezicht en het lichaam beschilderen met gekleurde zalven en cosmetica; (7) tandula-kusuma-bali-vikārāh, het maken van goedgunstige tekeningen op de vloer met rijst en bloemen; (8) pushpāstaranam, het maken van een bloembed; (9) das'ana-vasanānga-rāgāh, het kleuren van de tanden, de kleren en de ledematen; (10) mani-bhūmikā-karma, de vloer inleggen met edelstenen; (11) s'ayyā-racanam, een bed opmaken; (12) udaka-vādyam, met waterpotten muziek maken; (13) udaka-ghātah, met water spetteren; (14) citra-yogāh, kleuren mengen; (15) mālya-grathana-vikalpāh, boeketten maken; (16) s'ekharāpīda-yojanam, een helm op het hoofd zetten; (17) nepathya-yogāh, zich aankleden ter voorbereiding; (18) karna-patra-bhangāh, de oorlel versieren; (19) sugandha-yuktih, geurstoffen aanbrengen; (20) bhūshana-yojanam, met juwelen behangen; (21) aindrajālam, goochelen; (22) kaucumāra-yogah, zich vermommen; (23) hasta-lāghavam, vingervlugheid; (24) citra-s'ākāpūpa-bhakshya-vikāra-kriyah, het klaarmaken van allerhande salades brood, cake en ander smakelijk voedsel; (25) pānaka-rasa-rāgāsava-yojanam, het klaarmaken en kleuren van smakelijke dranken; (26) sūcī-vāya-karma, naaldwerk en weven; (27) sūtra-krīdā, het maken van en spelen met poppenkastpoppen; (28) vīnā-damarukavādyāni, op een luit spelen en een kleine X-vormige trommel; (29) prahelikā, het maken en oplossen van raadsels; (29a) pratimālā, verzen of gedichten vers voor vers reciteren en voordragen bij wijze van geheugenproef of vaardigheid; (30) durvacaka-yogāh, het doen van uitspraken die voor een ander moeilijk te beantwoorden zijn; (31) pustaka-vācanam, voordragen van boeken; en (32) nāthikākhyāyikā-dars'anam, kleine toneelstukken opzetten en verhalen schrijven. (33) kāvya-samasyā-pūranam, raadselachtige verzen oplossen; (34) paththikā-vetra-bāna-vikalpāh, het maken van een boog met een stuk stof en een stok; (35) tarku-karma, spinnen met een spinnewiel; (36) takshanam, woning inrichten; (37) vāstu-vidyā, huizen bouwen; (38) raupya-ratna- parīkshā, zilver en juwelen op waarde schatten; (39) dhātu-vādah, metallurgie; (40) mani- raga-jńānam, het kleuren van juwelen in verschillende tinten; (41) ākara-jńānam, mineralogie; (42) vrikshāyur-veda-yogāh, kruidengeneeskunde; (43) mesha-kukkutha- lāvaka-yuddha-vidhih, de kunst van het trainen en hanteren van rammen, hanen en kwartels om bij wijze van sport met elkaar te vechten; (44) s'uka-s'ārikā-pralāpanam, kennis over hoe wijfjes en mannetjes papegaaien te leren spreken en vragen van mensen te beantwoorden; (45) utsādanam, het genezen van mensen met smeersels; (46) kes'a-mārjana- kaus'alam, haar knippen en kapsels maken; (47) akshara-mushthikā-kathanam, zeggen wat er in een boek staat zonder het gezien te hebben, en raden wat erin de vuist van een ander verborgen zit; (48) mlecchita-kutarka-vikalpāh, navertellen van verhalen van barbaren uit den vreemde; (49) des'a-bhāshā-jńānam, kennis van provinciaalse dialekten; (50) pushpa-s'akathikā-nirmiti-jńānam, kennis over hoe feestkarren te maken met bloemen; (51) yantra-mātrikā, samenstellen van magische vierkanten, waarbij de nummers naar boven en beneden op hetzelfde getal uitkomen; (52) dhārana-mātrikā, het gebruik van amuletten; (53) samvācyam, conversatie; (54) mānasī-kāvya-kriyā, in gedachten gedichten maken; (55) kriyā-vikalpāh, een literair meesterwerk bedenken of een geneesmethode; (56) chalitaka-yogāh, het bouwen van schrijnen; (57) abhidhāna-kosha-cchando-jńānam, kennis van woordenlijsten en dichtvormen; (58) vastra-gopanam, een stuk stof er laten uitzien alsof het een andere kwaliteit heeft; (59) dyūta-vis'esham, kennis van de verschillende vormen van gokken; (so) ākarsha-krīda, dobbelen; (61) bālaka-krīdanakam, spelen met speelgoed; (62) vaināyikī vidyā, doen van bezweringen; (63) vaijayikī vidyā, de overwinning behalen; en (64) vaitālikī vidyā, de leraar met muziek wekken bij het ochtendgloren [zie ook het Krishnaboek Hoofdstuk 45].

*5: Samyama betekent, zelfbeheersing, inperking, de zaken bijeen houden, het integreren van de concentratie [dhāranā], de meditatie [dhyāna] en de verzonkenheid [samādhi] in de yoga. 


 
 

 

 

Aldus eindigt deel twee van het tiende canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: 'Het Hoogste Goed'.

 

  

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Produktie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2009 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/