Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html

 

 

S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

Derde herziene versie 2010


CANTO 1: Schepping

 

Inleiding

Hoofdstuk 1 Vragen van de Wijzen

Hoofdstuk 2 Goddelijkheid en Dienst aan God

Hoofdstuk 3 Krishna is de Bron van Alle Incarnaties.

Hoofdstuk 4 De Verschijning van S'rī Nārada.

Hoofdstuk 5 Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva.

Hoofdstuk 6 Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva

Hoofdstuk 7 De Zoon van Drona Gestraft

Hoofdstuk 8 Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī

Hoofdstuk 9 Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna

Hoofdstuk 10 Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā

Hoofdstuk 11 De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā

Hoofdstuk 12 De Geboorte van keizer Parīkchit

Hoofdstuk 13 Dhritarāshthra Gaat van Huis

Hoofdstuk 14 De Verdwijning van Krishna

Hoofdstuk 15 De Pāndava's Trekken Zich Terug

Hoofdstuk 16 Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging

Hoofdstuk 17 De Straf en het Loon van Kali

Hoofdstuk 18 Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen.

Hoofdstuk 19 De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī

 

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.



 

Hoofdstuk 1: Vragen van de Wijzen

(1) Moge er het eerbetoon zijn voor de oorspronkelijke verschijning van Hem, Vāsudeva, de Fortuinlijke die in de materiėle wereld zowel als in het voorbije aanwezig is en van wie, voor het doel van de heugenis en de volledige onafhankelijkheid, de Vedische kennis werd doorgegeven in het hart van degene die het eerst geschapen levende wezen is [Heer Brahmā]. Over Hem verkeren de verlichte [en zeker ook de gewone] zielen, zoals dat met een luchtspiegeling van water is in relatie tot [het vuur van] de zon, in een staat van begoocheling waarin, door de actie en reactie van de geaardheden van de materiėle natuur, er de [schijn]zekerheid van het feitelijke is. Ik mediteer op Hem die altijd op zichzelf staat en de bovenzinnelijke [allerhoogste en absolute] waarheid is en die vrij is van illusie.

(2) In dit boek wordt bedrieglijke religiositeit [die van nevenmotieven is] afgewezen. Men treft er het hoogste in aan dat kan worden begrepen door onzelfzuchtige, waarheidlievende personen. Hierin wordt dat geboden wat feitelijk het welzijn inhoudt dat een einde maakt aan de drievoudige misčre [zoals veroorzaakt door de persoon zelf, door anderen of door de natuur]. Waarom zou men andere verhalen nodig hebben als men hierin het prachtige verhaal aantreft van de Fortuinlijke, zoals dat werd samengesteld door de grote wijze [Vyāsadeva] en dat, met de hulp van de vromen die volijverig van dienst zijn, terstond de Heer in het hart vestigt. (3) Het is de gerijpte vrucht van de wensboom van de Vedische literatuur die vloeiend van de lippen van S'ukadeva [de zoon van Vyāsadeva] zich manifesteerde als zoete nectar die volmaakt is in ieder opzicht. O jullie die zo bedreven en gewetensvol verrukt zijn over de toewijding, geniet toch altijd de veilige haven van het S'rīmad Bhāgavatam!

(4) In het woud van Naimishāranya, een geliefde plek van Vishnu, brachten wijzen onder leiding van de wijze S'aunaka een duizendjarig offer ter wille van de Heer van de hemel en de toegewijden op aarde. (5) Op een ochtend terwijl het offervuur brandde, vroegen ze met het nodige respect S'rīla Sūta Gosvāmī, die een erezetel was aangeboden, het volgende: (6) "U die vrij bent van alle zonde en op de hoogte bent van de verhalen en historische verslagen, staat bekend als zijnde goed thuis in de religieuze geschriften waaraan u ook uitleg hebt gegeven. (7) Als de oudste van de geleerden van de Veda's kent u Vyāsadeva, de Heer onder hen - en Sūta, u kent eveneens de anderen die goed thuis zijn in de fysische en metafysische kennis. (8) Eenvoudig en zuiver van aard, bent u door hun genade goed op de hoogte van al de feiten in kwestie; geestelijk leraren zullen een onderworpen discipel [immers] al de geheimen toevertrouwen die ze kennen. (9) U die daardoor gezegend bent met een lang leven, vertel ons in eenvoudige bewoordingen vanuit uw goedheid alstublieft wat u hebt kunnen vaststellen als zijnde het absolute en uiteindelijke goed dat alle mensen verdienen. (10) Over het algemeen, o achtenswaardige, zijn de mensen in deze tijd van Kali lui, misleid, ongelukkig en bovenal verstoord. (11) Er zijn zoveel geschriften met evenzoveel voorgeschreven plichten die ieder apart hun aandacht opeisen. O wijze zeg ons daarom wat hiervan naar uw beste weten, voor het heil van alle levende wezens, de essentie is die bevredigend is voor de ziel. (12) U bent gezegend Sūta, omdat u weet voor welk doel de Allerhoogste, de beschermer van de toegewijden, verscheen in de schoot van Devakī als de zoon van Vasudeva. (13) O Sūta u zou, zoals de traditie het voorschrijft, ons die er zo naar verlangen moeten vertellen over Zijn incarnatie die er is voor het heil en de bemoediging van alle levende wezens. (14) Verwikkeld in de complicaties van geboorte en dood vinden we zelfs als we er niet geheel met ons verstand bij zijn bevrijding als we de naam van de Heer respecteren die gevreesd wordt door de vrees zelve. (15) O Sūta, zij die hun toevlucht hebben genomen tot de lotusvoeten van de wijzen die zijn verzonken in toewijding vinden meteen zuivering door eenvoudigweg omgang met ze te hebben, terwijl een dergelijke zuivering met het water van de Ganges alleen maar wordt bereikt als men het cultiveert. (16) Wie die verlangt naar bevrijding zou nu niet liever willen vernemen over de Heer Zijn aanbiddelijke, deugdzame daden en glorie als degene die ons heiligt in het Tijdperk van de Onenigheid [Kali]? (17) Vertel ons, volijverige gelovigen, alstublieft over het spel en vermaak van Zijn nederdalen in de tijd. (18) O scherpzinnige, beschrijf ons daarom de zegenrijke avonturen en andere wederwaardigheden van de meervoudige incarnaties van de Hoogste Beheerser Zijn persoonlijke energieėn. (19) Wij die de smaak weten te waarderen zijn het nooit moe steeds weer te bidden en te vernemen over de avonturen van de Verheerlijkte die ons telkens weer verrukken. (20) Vermomd als een menselijk wezen deed Hij met Balarāma [Zijn oudere broer] bovenmenselijke dingen. (21) Wetend van de aanvang van het tijdperk van Kali hebben we ons voor langere tijd hier op deze plek die voor de toegewijden is bestemd verzameld, om offers te brengen en de tijd te nemen om te luisteren naar de verhalen over de Heer. (22) Door de voorzienigheid ontmoetten we uwe goedheid die ons als de kapitein van een schip door dit onoverkomelijke tijdperk van Kali kan loodsen dat zo'n bedreiging vormt voor iemands goede eigenschappen. (23) Zeg ons bij wie we nu onze toevlucht moeten zoeken, nu de Heer van de Yoga, S'rī Krishna, de Absolute Waarheid en de beschermer van de religie, vertrokken is naar Zijn verblijfplaats."


Hoofdstuk 2: Goddelijkheid en Dienst aan God

(1) Blij met de juiste vragen van de wijzen daar aanwezig, begon de zoon van Romaharshana [Sūta]  met zijn antwoord na hen bedankt te hebben voor hun woorden. (2) Sūta zei: "Hij [S'ukadeva] die wegging om te leven met de wereldverzakende orde zonder de voorgeschreven vormingsceremonie van de heilige draad, deed Vyāsadeva, die bang was voor de gescheidenheid uitroepen: 'O mijn zoon!', en al de bomen en levende wezens antwoordden sympathiserend in het hart van de wijze. (3) Laat me hem [de zoon van Vyāsa] mijn eerbetuigingen brengen, die als het enige transcendentale baken, in zijn wens de duisternis te verdrijven van het materiėle bestaan van de materialistische mens, zich de essentie van de Veda's eigen maakte en vanuit zijn grondeloze genade, als de meester van de wijzen, deze zeer vertrouwelijke aanvulling op de Veda's, deze Purāna, overdroeg. (4) Na eerst eerbetuigingen te hebben gebracht aan Nara-Nārāyana, [de Heer als] het opperste menselijke wezen, de godin van het leren [Sarasvatī] en Vyāsadeva, laat er dan de verkondiging zijn van alles [in dit boek] wat nodig is om [māyā, de macht van de illusie] te overwinnen.

(5)
O wijzen, uw vragen aan mij over Krishna zijn van belang voor het welzijn van de wereld omdat ze het ware zelf voldoening schenken. (6) Die plichtsvervulling is zonder twijfel voor de mensheid de hoogste, waarvan er de ononderbroken toegewijde dienst zonder nevenmotieven is aan Krishna als de Bovenzinnelijke Ene [Vishnu] die leidt tot de volledige bevrediging van de ziel. (7) De praktijk van het zich verbinden in toewijding tot Vāsudeva, de Persoonlijkheid van God, leidt zeer spoedig tot de onthechting en de spirituele kennis die berust op eigen kracht. (8) Wat mensen doen overeenkomstig hun maatschappelijke posities, is zinloze arbeid die nergens toe leidt, als het niet leidt tot de boodschap van Vishvaksena [Krishna als het Hoogste Gezag]. (9) Iemands beroepsmatige verplichtingen zijn zeker bedoeld voor de uiteindelijke bevrijding en niet voor de zaak van het materiėle gewin, noch is, overeenkomstig de wijzen, de materiėle vooruitgang van de plichtsgetrouwen in toegewijde dienst bedoeld voor het realiseren van zinsbevrediging. (10) Men moet niet zozeer verlangen naar zinsbevrediging, profijt en levensonderhoud, iemands bezigheden zijn er voor geen ander doel dan het achterhalen van de Absolute Waarheid. (11) De geleerde zielen zeggen dat de werkelijkheid van de onverdeelde kennis bekend staat als Brahman, Paramātmā en Bhagavān [het onpersoonlijke, gelokaliseerde en persoonlijke aspect]. (12) Wijzen [en toegewijden] goed thuis in de kennis en de onthechting die vol van geloof zijn, zullen in hun hart en ziel [die werkelijkheid] waarnemen overeenkomstig hun begrip van wat ze hoorden [of lazen] in hun toewijding. (13) Dit is hoe de mens, o besten van de tweemaal geborenen, door de Heer te behagen de hoogste volmaaktheid  bereikt met zijn eigen plichtsbetrachting overeenkomstig de verdelingen van status en roeping [varnās'rama]. (14) Daarom moet men met onverdeelde aandacht voortdurend over de Opperheer, de beschermer van de toegewijden, vernemen en Hem verheerlijken, herinneren en aanbidden. (15) Wie zou geen aandacht besteden aan deze boodschap van het zich op intelligente wijze heugen van de Heer dat iemand het zwaard aanreikt om de banden van de materieel gemotiveerde arbeid [karma] door te snijden? (16) Iemand die aandachtig luistert in dienstbaarheid aan zuivere toegewijden, beste geleerden, zal van alle ondeugd gezuiverd raken en smaak ontwikkelen voor de boodschap van Vāsudeva. (17) Degenen die dit horen van Krishna's woorden ontwikkelden zullen deugd vinden in het luisteren en zingen en zullen zeker in hun harten hun verlangen om te genieten gezuiverd zien door de begunstiger van de waarheidlievenden. (18) Door regelmatig de bhāgavata [de zuivere toegewijde] en het Bhāgavatam van dienst te zijn zal vrijwel al het ongunstige worden vernietigd, en zal, aldus de Opperheer van dienst zijnd met transcendentale gebeden, onherroepelijk liefdevolle dienstbaarheid tot stand komen. (19) Niet aangetast door de effecten van de hartstocht en de onwetendheid zoals lust, begeerte en wat dies meer zij, zal het bewustzijn gevestigd zijn in goedheid en op dat moment het geluk vinden. (20) De geest in samenhang met de toegewijde dienst aan de Heer aldus opgehelderd, krijgt, door de omgang bevrijd, dan greep op de kennis van de wijsheid in relatie tot de Fortuinlijke. (21) Als men ziet dat het [ware] zelf aldus de meester is, wordt de knoop in het hart doorgesneden, lossen de twijfels op en komt er een einde aan de keten van materieel gemotiveerde handelingen [karma]. (22) Daarom heeft het alle transcendentalisten altijd behaagd van Krishna's superieure dienst te zijn - het wekt de ziel tot leven. (23) Het uiteindelijke voordeel van de Transcendentale Persoonlijkheid, die zowel geassocieerd is met de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid, als met de Handhaver Vishnu, de Schepper Brahmā en de Vernietiger S'iva, vindt de mens natuurlijk in de gedaante van de goedheid [Vishnu]. (24) Zoals we het brandhout van de offers hebben dat van de aarde afkomstig is en in vlam rook produceert, hebben we ook de hartstocht afkomstig van traagheid die leidt tot de goedheid van welke de essentiėle aard wordt gerealiseerd.

(25) D
egene die de wijzen volgt die in het verleden aldus de transcendentale Heer verheven boven de drie kwaliteiten van de natuur van dienst waren, verdient hetzelfde voordeel. (26) Dat is de reden waarom zij die bevrijding zoeken de minder aantrekkelijke gedaanten van de halfgoden afwijzen en zonder afgunst de vele gedaanten van de gelukzalige S'rī Vishnu [Nārāyana] zijn toegewijd. (27) Zij die onwetend zijn en van de hartstocht, begeren glorie, macht en nageslacht en houden vast aan voorvaderen en andere wezens van kosmische heerschappij in dezelfde categorie van hun voorkeur. (28-29) Maar Vāsudeva is het voorwerp van de Vedische kennis, het doel van de offers en de weg van de yoga, Vāsudeva is de heerser over alle materiėle activiteiten, de hoogste kennis, de strengste verzaking, de beste kwaliteit, het opperste dharma en het uiteindelijke levensdoel. (30) Vanaf het begin van de manifestatie is Hij, door Zijn innerlijk vermogen, de oorzaak en het gevolg geweest van alle vormen van de schepping en is Hij het transcendentale Absolute van de geaardheden van de natuur. (31) Hoewel Hij Zich manifesterend met de geaardheden, in hen is binnengegaan en onder de invloed van deze geaardheden schijnt te staan, is Hij de volle manifestatie van alle wijsheid. (32) Hij, als de Superziel, doordringt al de levende wezens als de ene bron van de schepping zoals vuur dat doet in hout en treedt naar buiten als verschillende levende wezens, terwijl Hij tegelijkertijd de Absolute Persoon is. (33) Die Superziel schiep de subtiele zintuigen beļnvloed door de geaardheden van de natuur door de levende wezens in Zijn eigen schepping binnen te gaan, hen ertoe aanzettend te genieten van die geaardheden. (34) Aldus behoudt Hij hen allen in de geaardheid goedheid, Zelf in het vertoon van Zijn spel en vermaak belichaamd zijnd als de meester van al de werelden van de goddelijke, menselijke en de dierlijke wezens."



Hoofdstuk 3: Krishna is de Bron van alle Incarnaties

(1) Sūta zei: "In het begin nam de Allerhoogste Heer, ter wille van de schepping van de werelden, de gedaante aan van de Oorspronkelijke Persoon[: de integriteit van het materiėle bereik] zoals samengesteld uit de zestien elementen [van de tien waarnemende en werkende zinnen, de vijf elementen en de geest] en de kosmische intelligentie en dergelijke. (2) In Zijn meditatieve sluimer rustend, manifesteerde zich in dat water, uit de lotus die zich vanuit het meer van Zijn navel uitspreidde, Brahmā, de meester van alle stamvaders in het universum. (3) Men gaat ervan uit dat de verschillende werelden [als expansies] deel uitmaken van de gedaante van de Fortuinlijke die de uitnemendheid van het zuiverste bestaan vormt. (4) In een volmaakte [spirituele] visie ziet men Zijn gedaante als uitgerust met tal van benen, dijen, armen en gezichten, met prachtige hoofden, oren, ogen en neuzen, allen stralend met talloze bloemenslingers, oorhangers en kledingstukken. (5) Deze bron van de veelvormige incarnaties is het onvergankelijke zaadbeginsel waaruit de volkomen delen voortkomen alsook de delen daar weer van zoals de goden, de menselijke wezens en de dieren."

(6) "De eerste positie die de godheid [Nārāya
a] tot stand bracht was die van de zonen van Brahmā [de Kumāra's] die de allermoeilijkste discipline opbrachten van het onafgebroken celibaat. (7) Ten tweede nam de Hoogste Genieter voor de welvaart van de aarde die was gezonken tot de laagste regionen de gedaante van een everzwijn aan en tilde haar op [uit de oceaan]. (8) Ten derde aanvaardde Hij [in de gedaante van Nārada Muni] Zijn aanwezigheid onder de zieners ter wille van de ontwikkeling van de Vedische kennis betreffende het verrichten van toegewijde dienst zonder materiėle motieven. (9) Ten vierde geboren als de tweelingzoon van [Mūrti] de vrouw van koning Dharma, onderwierp Hij zich in de gedaante van Nara-Nārāyaa aan gestrenge boetedoeningen om de zinnen onder controle te krijgen. (10) Ten vijfde gaf Hij onder de naam Kapila een uiteenzetting aan de brahmaan Āsuri over de aard van de metafysica en de elementen van de schepping, aangezien in de loop van de tijd deze kennis verloren was gegaan. (11) Ten zesde als de zoon [genaamd Dattātreya] van Atri geboren uit Anasūyā die voor Hem gebeden had, onderrichtte Hij Alarka, Prahlāda en anderen over de bovenzinnelijkheid. (12) Ten zevende geboren uit Ākūti als Yajńa, de zoon van Prajāpati Ruci, heerste Hij met Zijn zoon Yama en andere halfgoden gedurende de periode van Svāyambhuva Manu [en werd de Indra]. (13) Ten achtste nam de Almachtige Heer als koning Rishabha geboorte uit Merudevī, de vrouw van koning Nābhi, en toonde Hij het pad van de perfectie gerespecteerd door mensen van alle levensstadia. (14) Zijn negende incarnatie accepteerde Hij in reactie op de gebeden van de wijzen, waarop Hij [als Prithu] over de aarde heerste ter wille van het vergaren [het 'melken'] van haar opbrengst, hetgeen haar hoogst aantrekkelijk maakte. (15) De gedaante aannemend van een vis [Mātsya] beschermde Hij Vaivasvata Manu na de periode van Cākshusha Manu, door hem drijvende te houden in een boot op de wateren toen de wereld diep ondergestroomd was. (16) Ten elfde ondersteunde de machtige Heer in de gedaante van een schildpad [Kurma] de Mandarācala Heuvel van de theļsten en atheļsten die dienst deed als een draaipunt in de oceaan. (17) Ten twaalfde verscheen Hij als Dhanvantari [Heer van de medische wetenschap] en ten dertiende verscheen Hij voor de atheļsten als een bekoorlijke mooie vrouw en gaf Hij de halfgoden nectar te drinken. (18) In Zijn veertiende incarnatie verscheen Hij, half als een leeuw, als Nrisimha, die met Zijn nagels op Zijn schoot de koning van de atheļsten uiteen reet zoals een timmerman bamboe splijt. (19) Ten vijftiende nam Hij de gedaante aan van Vāmana [de dwergbrahmaan] die naar het offerperk van Mahārāja Bali ging en daar om drie voetstappen land vroeg, zonder te laten merken dat Hij de drie werelden terug wilde winnen. (20) In Zijn zestiende incarnatie zag Hij [als Bhrigupati of Paras'urāma] dat de heersende klasse de brahmanen vijandig gezind was en trad toen eenentwintig keer tegen ze op. (21) Ziend dat de gewone man minder intelligent was, incarneerde Hij, ten zeventiende, als Vyāsadeva uit Satyavatī met Parās'ara Muni als Zijn vader, met de bedoeling de wensboom van de Veda in verschillende takken onder te verdelen. (22) Vervolgens toonde Hij zich bovenmenselijk met het aangenomen hebben van de gedaante van een goddelijk menselijk wezen [Rāma], door de Indische Oceaan en zo meer te beheersen zodat Hij kon handelen ter wille van de godsbewusten. (23) Ten negentiende alsook ten twintigste nam Bhagavān als Balarāma en Krishna geboorte in de Vrishnifamilie om zo de last van de wereld weg te nemen. (24) Daarna zal Hij als het Kali-tijdperk begint in Gayā [Bihar] verschijnen als de zoon van [moeder] Ańjanā met de naam Boeddha met de bedoeling hen die jaloers zijn op de theļsten om de tuin te leiden [*]. (25) Als er vervolgens twee yuga's in elkaar overgaan [deze en de volgende], en er nauwelijks nog een leider te vinden is die niet een plunderaar is, zal de Heer van de Schepping geboorte nemen met de naam Kalki als de zoon van Vishnu Yas'ā [**]."

(26) "Beste brahmanen, de incarnaties van de Heer
die verschenen uit de oceaan van de goedheid zijn zo talrijk als de duizenden stroompjes die er zijn van onuitputtelijke waterbronnen. (27) Al de machtige wijzen, de goddelijke zielen, de Manu's en hun nageslacht alsook de Prajāpati's [de stamvaders] zijn aspecten van de Heer. (28) Ze maken allen deel uit van  - of vormen een volkomen deel van - Krishna, de Allerhoogste Heer [Bhagavān] in eigen persoon die in alle tijden en werelden bescherming biedt tegen verstoringen als gevolg van de vijanden van de koning van de hemel [Indra]. (29) Iedereen die 's morgens en 's avonds zorgvuldig deze mysterieuze geboorten van de Heer reciteert, zal bevrijd raken van al de ellende van de wereld. (30) Al deze gedaanten van de Heer die door de kwaliteiten van de materiėle energie werden geschapen met de ingrediėnten van de kosmische intelligentie en andere elementen, ontstonden uit Zijn Zelfbewustzijn dat geen gedaante heeft. (31) Ze zijn er voor de minder intelligente waarnemer om te worden waargenomen zoals men wolken in de lucht ziet of stof in de wind. (32) Dit ongemanifesteerde Zelf in het voorbije, dat men niet kan zien of horen en dat geen gedaante heeft die onder invloed staat van de kwaliteiten van de natuur, vormt de werkelijkheid van het subtiele zelf [van de individuele ziel] die herhaaldelijk zijn geboorte neemt. (33) Zo gauw men door zelfinzicht komt tot het afwijzen van deze grofstoffelijke en subtiele vormen die zich aan de ziel opdringen op basis van onwetendheid, komt men tot inzicht in de Absolute Waarheid. (34) Als de bedrieglijke materiėle energie niet meer voorop staat wordt men gezegend met de volle kennis van de verlichting zodat men aldus bewust geworden zich zal bevinden in zijn eigen heerlijkheid. (35) Dit is hoe de geleerden ertoe kwamen de geboorten en handelingen van de Heer van het Hart te beschrijven die feitelijk ongeboren en niet-betrokken is; het is de verborgen betekenis van de Veda's. (36) Aanwezig in ieder levend wezen is Hij de almachtige meester en getuige van de zes kwaliteiten  [de zes voorwerpen van de geest en de zinnen] en volheden [bhaga] wiens spel vlekkeloos is, die onafhankelijk is en niet aangedaan is door schepping, vernietiging en behoud. (37) Vanwege Zijn hoogst bedreven manipulaties kunnen Zijn handelingen, namen en gedaanten niet worden begrepen door de speculaties en redeneringen van lieden die het mankeert aan de nodige kennis, net zo goed als dwazen de voorstelling van een acteur niet kunnen begrijpen. (38) Alleen hij die onvoorwaardelijk, onafgebroken en welgezind dienst levert aan Zijn geurige lotusvoeten, kan kennis nemen van de transcendentale heerlijkheden van de almachtige Schepper die het wiel van de strijdwagen in Zijn hand heeft. (39) Als men er in deze wereld in slaagt aldus van kennis te zijn in relatie tot de Hoogste Persoonlijkheid van God die al Zijn universa omspant als hun Heer en die inspireert tot de volkomenheid van de geest van de vervoering, zal men er nimmer nogmaals de akelige herhaling [van geboorten] hoeven te ervaren."

(40) "D
it boek genaamd het Bhāgavatam over de handelingen van Hem die wordt Geprezen in de Verzen [de Fortuinlijke, de Allerhoogste Heer Krishna en Zijn toegewijden], dat als een aanvulling bij de Veda's [een Purāna] werd samengesteld door de wijze man van God [Vyāsadeva], is er voor het uiteindelijke goed alle mensen succes, geluk en perfectie te bezorgen. (41) S'rīla Vyāsadeva gaf het verhaal, dat hij als de room wist te verzamelen van alle Vedische geschriften en geschiedenissen, door aan zijn zoon die de meest eerbiedwaardige onder de zelfgerealiseerde zielen is. (42) Hij [S'uka] op zijn beurt vertelde het aan keizer Parīkchit die omringd door de grootste wijzen aan de Ganges neerzat om te vasten tot de dood erop volgde. (43) Nu Krishna is vertrokken naar Zijn hemelverblijf en samen met Hem ook het juiste gedrag en het spiritueel inzicht is verdwenen, is deze Purāna helder als de zon aan de horizon verschenen ter wille van al de mensen die in het Tijdperk van de Redetwist [Kali-yuga] geen perspectief meer hebben. (44) O brahmanen, toen het verhaal aldaar werd verteld door die machtige grote wijze, slaagde ik, volmaakt aandachtig dankzij zijn genade, er eveneens in het te begrijpen, zodat ik het nu aan u zal vertellen, precies zoals ik het vernam vrij van afwijkingen door eigen denken."

*: De paramparā voegt hieraan toe dat hoewel Heer Boeddha de Vedische kennis en de Allerhoogste Heer afwees, dat slechts een camouflagehandeling was waar hij toe overging vanwege degenen die jaloers waren op de toegewijden. "Zowel Heer Boeddha  als Ācārya S'ankara maakten de weg vrij voor het theļsme, en Vaishnava ācārya's, met name Heer S'rī Caitanya Mahāprabhu, leidden de mensen op het pad van de realisatie van een terugkeren naar God."

**: In canto 2 hoofdstuk 7 is er ook een bespreking van de avatāra's van de Hoogste Persoonlijkheid. In deze verkorte lijst in dit hoofdstuk wordt Vyāsadeva vermeld als de zeventiende incarnatie vóór die van Rāma, terwijl hij in 2.7 vermeld wordt na de verschijning van Krishna. De chronologische volgorde van de positie van Vyāsa komt hier vreemd over, want, als een tijdgenoot van Krishna, zou Zijn incarnatie hebben plaatsgevonden ną die van Rāma. Maar soms worden grote persoonlijkheden als deze gepresenteerd als eeuwige persoonlijkheden die in verschillende tijden en tijdperken met dezelfde naam verschijnen.


Hoofdstuk 4: De Verschijning van S'rī Nārada.

(1) De oudere en geleerde S'aunaka, het hoofd van de langdurige ceremonie waar de wijzen voor verzameld waren, feliciteerde Sūta Gosvāmī en zei het volgende tot hem: (2) "O meest fortuinlijke onder hen die men respecteert als sprekers, vertel ons van de boodschap van het Bhāgavatam, zoals die werd uitgesproken door S'ukadeva Gosvāmī. (3) Wanneer, waar, om welke reden en waardoor geļnspireerd kon deze literatuur worden samengesteld door de wijze Vyāsadeva? (4) Zijn zoon, die, gelijkgezind en standvastig, zijn gedachten altijd gericht had op de Ene, was een groot toegewijde en een ontwaakte ziel, maar niet bekend leek hij onwetend. (5) Naakte badende schoonheden bedekten uit verlegenheid hun lichaam toen ze de wijze Vyāsa zijn zoon  gekleed achterna zagen komen, terwijl ze verbazingwekkend genoeg, toen hij ze er naar vroeg, van zijn zoon zeiden dat [ze zich niet voor hem schaamden omdat] hij ze zuiver bekeek zonder seksueel onderscheid te maken. (6) Hoe werd hij [S'uka], die een achterlijke domme gek leek toen hij rondzwierf door de Kuru-jāngala provincies, herkend door de inwoners van Hastināpura [nu: Delhi] op het moment dat hij de stad bereikte? (7) Hoe kon de discussie waarin deze Vedische waarheid [over Krishna] aan de orde kwam, o beste ziel, nu plaatsvinden tussen de heilige en de nazaat van Pāndu, de wijze koning? (8) Als een pelgrim die plaatsen zegenend die hij bezocht, bleef hij niet langer bij de deur van de huishouders dan de tijd nodig om een koe te melken. (9) Vertel ons alstublieft over Parīkchit, de zoon van Abhimanyu, van wie beweerd wordt dat hij een eersteklas toegewijde is wiens geboorte en kwaliteiten allen wonderbaarlijk zijn. (10) Om welke reden verwaarloosde de keizer, die de naam van Pāndu eer aandeed, de rijkdom van zijn koninkrijk en zat hij bij de Ganges om boete te doen tot de dood erop volgde? (11) Waarom toch gaf hij, aan wiens voeten alle vijanden uit eigenbelang hun weelde overdroegen, in zijn beste levensjaren zijn zo moeilijk te verzaken leven in koninklijke welstand op? (12) Zij die de Ene Verheerlijkt in de Verzen toegewijd zijn, leven ter wille van het welzijn, de welvaart en voorspoed van alle levende wezens en niet voor zelfzuchtige doelen; om welke reden gaf hij, vrij van alle gehechtheid, dit sterfelijk lichaam op dat de toevlucht vormde voor anderen? (13) Leg ons alles duidelijk uit wat we aan u voorleggen over dit onderwerp, want we achten u volledig op de hoogte van de betekenis van al de woorden in de geschriften, met uitzondering van die van de Vedische hymnen."

(14) Sūta Gosvāmī zei: "Toen Dvāpara-yuga in zijn derde [laatste] fase [*] was aangeland en het tijdperk verstreek, werd de wijze [Vyāsa], een deelaspect van de Heer, door Parās'ara verwekt in de schoot van de dochter van Vasu [Satyavatī]. (15) Op een ochtend toen de schijf van de zon boven de horizon uitkwam zat hij, na zich met het water van zijn ochtendrituelen te hebben gewassen, neer aan de oever van de rivier de Sarasvatī om zich te concentreren. (16) De rishi die het verleden en de toekomst kende, zag dat er zich geleidelijk aan onregelmatigheden ontwikkelden in het dharma van zijn tijd. Het was iets dat men wel vaker in de verschillende tijdperken op aarde ziet optreden als gevolg van niet te stuiten, ongeziene krachten. (17-18) De wijze merkte met zijn onfeilbare oog voor de kennis op dat de gewone man ongelukkig was en maar kort leefde en dat, met de traagheid van begrip en het ongeduld van ongelovige mensen die het ontbrak aan goedheid, er sprake was van een afname van het natuurlijk vermogen - van de talenten - van alle typen mensen alsook van de andere levende wezens. Daarom bezon de muni met zijn bovenzinnelijke visie zich op wat het welzijn zou bevorderen van alle roepingen en levensstadia. (19) Overeenkomstig het inzicht dat er vier offervuren waren voor het zuiveren van de arbeidsinzet van de mensen, verdeelde hij de ene oorspronkelijke Veda in vier gedeelten ter wille van het voortduren van de offerhandelingen. (20) Rig, Yajuh, Sāma en Atharva waren de namen van de vier afzonderlijke Veda's terwijl de Itihāsa's [de enkele geschiedenissen] en de Purāna's [de verzamelingen van verhalen] de vijfde Veda werden genoemd. (21) De Rig Veda werd daarop uitgedragen door de rishi Paila, de Sāma Veda door de geleerde Jaimini, terwijl Vais'ampāyana de enige was, goed genoeg thuis in de materie, om de Yajur Veda hoog te houden. (22) Angirā  - ook wel Sumantu Muni genaamd - nam in zijn formidabele toewijding de zorg voor de Atharva Veda op zich terwijl de Itihāsa's en de Purāna's werden verdedigd door mijn vader Romaharshana. (23) Al deze geleerden op hun beurt verdeelden de hen toevertrouwde kennis over hun volgelingen die hetzelfde deden met hun volgelingen die dat weer deden met hun leerlingen en aldus ontstonden de verschillende takken van navolgers van de Veda's. (24) Opdat de Veda net zo goed te volgen zou zijn voor minder belezen mensen, bekommerde Vyāsa, de Heer in dezen, zich er om hem voor de minder onderlegden gestalte te geven. (25) Ter wille van de vrouwen, de arbeidersklasse, [zie 6.9: 6 & 9] en de vrienden van de tweemaal geborenen voor wie, [als ze] minder intelligent [zijn], deze kennis niet toegankelijk is, was de wijze zo genadig om de geschiedenis van de Mahābhārata op schrift te stellen, zodat ook zij konden slagen in hun werkzaamheden.

(26) Beste brahmanen, aldus zich steeds inspannend voor het welzijn van alle levende wezens, was op dat moment hij niettemin op geen enkele manier in staat er in zijn hart tevreden over te zijn. (27) In afzondering gezuiverd, zich ophoudend aan de oever van de Sarasvatī, dacht hij erover na en zei hij, bekend met het dharma, daarom vanuit de onvrede in zijn hart tegen zichzelf: (28-29) 'Me streng aan mijn geloften houdend, was ik oprecht van gepast eerbetoon en respecteerde ik ook de geestelijk leraren in de uitvoering van mijn offerplechtigheden overeenkomstig de traditionele Vedische instructies. Zelfs voor vrouwen, arbeiders en anderen heb ik, door de Mahābhārata samen te stellen, naar behoren uiteengezet wat er volgens de erfopvolging over het pad van de religie moet worden gezegd. (30) Hoewel ik, naar het schijnt, volledig ben geweest met betrekking tot de glorie van de Absolute Waarheid in mijn bespreking van de Opperziel zoals die zich in het lichaam bevindt, en zelfs mijn eigen persoon heb besproken, heb ik het gevoel dat er iets aan ontbreekt. (31) Ik heb misschien niet genoeg aandacht besteed aan de toegewijde dienst die de volmaakte zielen en de Onfeilbare zo dierbaar is.'

(32) Terwijl Krishna Dvaipāyana Vyāsa op deze manier spijtig zat na te denken over zijn tekortkomingen bereikte Nārada, zoals ik al zei, zijn hutje. (33) Het grote geluk daarvan inziend, stond hij snel op en betuigde hij hem alle eer zoals de goddelijken Brahmājī, de schepper, de eer betuigen."

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhakur merkt in zijn Sārārtha-dars'inī commentaaar hier op: "Al de yuga's zijn verdeeld in drie delen: het begindeel (sandhyā-rūpa), het middendeel (yuga-rūpa) en het einddeel (sandhyāms'a-rūpa)."


Hoofdstuk 5: Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva

(1) Sūta zei: "Toen hij comfortabel naast hem zat, richtte de alom bekende rishi van God met de vīnā in zijn handen, zich met een flauwe glimlach tot de geleerde wijze. (2) Hij zei: 'O hoogst fortuinlijke zoon van Parās'ara, is het zo dat u de bevrediging van uw ziel vindt door uzelf te identificeren met uw lichaam en uw geest? (3) U deed uitvoerig onderzoek en goed thuis zijnde in de materie, hebt u de grote en wonderbaarlijke Mahābhārata opgesteld waaraan u uw uitgebreide verklaringen hebt toegevoegd. (4) Ondanks uw onderzoek en de kennis die u vergaarde over het Absolute en Eeuwige, betreurt u het, beste meester, niet genoeg gedaan te hebben ter wille van de ziel.'

(5) Vyāsa zei: 'Wat u allemaal zei is zeker waar, mijn hart heeft er nog steeds geen vrede mee gevonden. Wat is de wortel die ik gemist heb, vraag ik u die zich uit de zelfgeborene [Brahmā] heeft ontwikkeld als een man van onbeperkte kennis. (6) Als een toegewijde van de Oudste Persoon, de Heer van de geestelijke en materiėle wereld die vanuit enkel Zijn geest, verheven boven de kwaliteiten van de materiėle natuur, het universum schept en vernietigt, bezit u allesomvattende, vertrouwelijke kennis. (7) U reist als de zon door de drie werelden en dringt daarbij door in ieders hart als de zelfverwerkelijkte getuige, als was u de allesdoordringende ether. Kan u alstublieft uitzoeken wat er mankeert aan mijn, met discipline en gelofte verzonken zijn in het Absolute wat betreft oorzaak en gevolg, geest en stof?'

  (8) S'rī Nārada zei: 'U hebt nauwelijks de glorie van de onberispelijke Fortuinlijke geprezen en ik denk niet dat Hij erg behaagd is met die mindere kijk op de zaak. (9) Hoewel u, grote wijze, herhaaldelijk hebt geschreven voor het heil van de vier deugden van de religie [dharma, artha, kāma, moksha of rechtschapenheid, economie, zinsbevrediging en bevrijding], hebt u dat niet gedaan ter wille van Vāsudeva. (10) Het zich maar amper bedienen van de bloemrijke taal die de glorie beschrijft van de Heer die het universum heiligt, wordt door de heiligen beschouwd als een onderneming voor kraaien, niet als iets wenselijks dat zwanen [zij volmaakt in de transcendentie] op prijs stellen. (11) Die creatie van woorden die de revolutie afkondigt over de zonden van de mensen en waarin, hoewel onvolkomen van samenstelling, ieder vers verwijst naar de namen en de heerlijkheden van de Heer zonder beperkingen, wordt gehoord, bezongen en aanvaard door hen die zuiver en oprecht zijn. (12) Ondanks zelfverwerkelijking vrij van materiėle motieven, ziet geestelijke kennis die zuiver genoeg is maar verstoken is van liefde voor de Onfeilbare er niet goed uit. Wat voor goeds valt er te verwachten van het steeds maar weer moeizaam werken voor een resultaat als men zich niet inzet voor de Heer? Dat is ongunstig en leidt nergens toe! (13) Daarom zou u als hoogst fortuinlijke, onberispelijke en beroemde, perfecte ziener in dienst van de waarheid en verankerd in geloften, vanuit uw transcendentale positie, voor de bevrijding uit de universele gebondenheid moeten nadenken en schrijven over Hem wiens handelingen bovennatuurlijk zijn.

(14) Welke zienswijze men ook beschrijft die losstaat van [Hem], schiet zijn doel voorbij en zal alleen maar tot namen en vormen leiden die de geest van streek brengen, als een boot die van zijn ligplaats wordt meegevoerd door de wind. (15) Instructies ter wille van de religie zijn niet geliefd, ze zijn zeer onredelijk in verband met de neiging tot natuurlijk gedrag. Door wat u [tot nu toe in voorgaande geschriften] instrueerde over het dharma heeft men zich op andere zaken gefixeerd en denkt men niet na over wat u wil verhinderen. (16) Zij die, met het afgezien hebben van materieel geluk, zich wijs met Hem gedragen, verdienen het [echter] de onbegrensde bovenzinnelijke, almachtige Heer te kennen. Toon daarom alstublieft, o goede man, aan hen die, gevangen in de complicaties van de natuurlijke kwaliteiten vervreemd zijn van het ware zelf, de handelingen van de Heer Die Alles Kan.

(17) Iemand die zijn beroepsmatige verplichtingen heeft verzaakt om de lotusvoeten van de Heer te dienen kan in die positie ten val komen vanwege een gebrek aan ervaring. Maar wat voor ongeluk treft iemand die als niet-toegewijde bezig is met zijn beroepsmatige verplichtingen en niets bereikt van wat zijn [ware] belang is? (18) Zij die geneigd zijn te filosoferen zouden zich om die reden enkel moeten bekommeren om dit [geestelijk geluk] dat niet zo zeer wordt gevonden door van hoog naar laag te dwalen, want materieel geluk - met de daarbij behorende misčre - vindt men hoe dan ook in de loop van de zo subtiel werkende tijd als gevolg van wat men gedaan heeft. (19) Vroeg of laat onvermijdelijk falend in een bepaald opzicht, heeft de toegewijde een ervaring anders dan anderen: eenmaal in dit materiėle leven de smaak te pakken hebben gekregen, zal hij, met de voeten van de Heer van de Bevrijding die hij omhelsde in gedachten, het nooit meer willen opgeven. (20) U weet vanuit de goedheid van uw zelf  dat heel deze kosmos de Heer Zelf is, ook al verschilt Hij ervan. Hij vormt het begin, het bestaan en het einde van de schepping; ik vat het alleen maar even voor u samen. (21) Geef alstublieft een natuurgetrouwe beschrijving van het spel en vermaak van Hem die de Grootste Genade is. Door het perfecte inzicht van uw eigen ziel bent u in staat de Transcendente Persoonlijkheid van de Superziel na te gaan waar u een volkomen deelaspect van bent, en voor wie u - ongeboren van aard -  ter wille van het welzijn van de hele wereld geboorte hebt genomen. (22) De erkende geleerden zijn het er allen over eens dat het onmiskenbare doel van ieders versoberingen, studie, opoffering, spirituele scholing, vooruitgang van intelligentie en liefdadigheid, wordt gevonden in het volgen van de beschrijvingen van de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Heer Geprezen in de Verzen.

(23) O wijze, in het voorgaande millennium nam ik geboorte uit een dienstmaagd van bepaalde aanhangers van de Veda. Nog maar een kleine jongen was ik deze yogabeoefenaren van dienst toen ik met hen samenleefde gedurende de maanden van het regenseizoen. (24) Ondanks hun onpartijdigheid jegens gelovigen waren die volgelingen van de wijsheid mij genadig, ik, een gehoorzame, goed gemanierde, zelfbeheerste en zwijgzame jongen zonder veel belangstelling voor sport en spel. (25) Toen de tweemaal geborenen het mij eens toestonden te genieten van de resten van hun maaltijd, raakte ik daardoor bevrijd van al mijn zonden en manifesteerde zich in mijn gezuiverde bewustzijn de bovenzinnelijke aantrekking tot dat dharma. (26) Daarna hoorde ik iedere dag hoe het leven van Krishna werd beschreven. Door hun ondersteuning en achting voor mij, mijn beste Vyāsa, slaagde ik erin aandachtig te luisteren en stap voor stap mijn smaak te ontwikkelen. (27) O grote wijze, zo de smaak te pakken krijgend, vond mijn geest continuļteit met de Heer en zag ik in dat het geheel van de grofstoffelijke en subtiele begoocheling mij eigen, zijn orde vindt in de bovenzinnelijkheid van het Absolute. (28) Aldus twee seizoenen lang, de herfst en het regenseizoen, voortdurend niets anders horend dan de glorie zoals die werd bezongen door de wijzen, begon mijn toegewijde dienst vorm aan te nemen met het naar de achtergrond verdwijnen van de [invloed van de] kwaliteiten van de hartstocht en de onwetendheid. (29) Als een gehoorzame jongen vrij van zonde slaagde ik aldus, vanwege die volgelingen aan Hem gehecht, erin strikt te volgen en [mijn zinnen] te onderwerpen. (30) Toen deze toegewijden zo vol van zorg voor de geplaagde mens vertrokken, waren ze zo genadig mij te instrueren in die allervertrouwelijkste kennis rechtstreeks uitgedragen door de Heer Zelf. (31) Daardoor kon ik makkelijk begrijpen wat de invloed is van de begoochelende materiėle energie van de Hoogste Persoonlijkheid van God, Vāsudeva, de allerhoogste schepper, en hoe men Zijn toevlucht kan bereiken.

(32) O geleerde, men zegt dat het opdragen van je handelingen aan de persoonlijkheid van God, de Allerhoogste Heer, de remedie is tegen de drievoudige misčre [de kleśa's] van het leven. (33) O goede ziel, is het niet zo dat de genezing van wat voor ziekte van het levend wezen ook mogelijk wordt door datgene medisch te behandelen wat de oorzaak van de ziekte is? (34) Op dezelfde manier zullen alle handelingen van de mens die zijn gericht op het teweegbrengen van een materieel [een materialistisch] bestaan aan die daden zelf een einde maken als men erin slaagt ze op te dragen aan de Transcendentie. (35) Alles wat men in deze wereld doet om de Heer te behagen, met inbegrip van de geestelijke kennis die er bij komt kijken, beschouwt men als bhakti-yoga [de yoga van de toewijding]. (36) Als men steeds zijn plichten vervult overeenkomstig de instructies van de Fortuinlijke, prijst men Zijn kwaliteiten en herinnert men zich voortdurend de namen van S'rī Krishna. (37) 'Alle eer aan U, o Allerhoogste Heer, aan U, Vāsudeva, op wie wij mediteren, en onze eerbetuigingen voor  [Uw volkomen deelaspecten] Pradyumna, Aniruddha en Sankarshana.' (38) Die persoon is van een volmaakt inzicht die aldus met de geluidsvorm van deze mantra de Heer Zonder een Vorm aanbidt, [Vishnu] de Oorspronkelijke Persoon van het Offer. (39) O brahmaan, hiermee bekend werd ik, op deze manier bezig met Zijn woorden, gezegend met spirituele kennis, met Zijn volheid en met een intieme persoonlijke liefde voor Kes'ava. (40) Beschrijf dan ook u met uw uitgebreide Vedische kennis, de Almachtige in wie de wijzen steeds bevrediging vonden in hun verlangen te weten. Doe dit om het aanhoudende lijden terug te dringen van de massa gewone mensen voor wie er geen andere uitweg is.' "


Hoofdstuk 6: Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva

(1) Sūta zei: "Na aldus over de geboorte en handelingen van de grote wijze onder de goden te hebben vernomen, stelde de wijze Vyāsadeva, de zoon van Satyavatī, hem nog een vraag. (2) Vyāsa zei: 'Wat deed u nadat de bedelmonniken waren vertrokken die u instrueerden in de wijsheid voordat uw huidige leven een aanvang nam? (3) O zoon van Brahmā, onder welke levensomstandigheden verkeerde u in uw leven na deze inwijding en hoe hebt u, nadat u in de loop van de tijd uw lichaam verliet, dit lichaam verworven? (4) Hoe kon u, o grote wijze, zich dit alles uit een voorgaande periode zo gedetailleerd herinneren, is het niet zo dat de tijd op den duur aan dit alles een einde maakt?'

(5) S'rī Nārada zei: 'De grote wijzen gaven me in mijn voorgaande leven de transcendentale kennis die ik op het ogenblik heb en toen ze waren vertrokken deed ik het volgende. (6) Ik was de enige zoon van mijn moeder die een eenvoudige vrouw was die werkte als dienstmaagd. Ze had niemand anders, zodat ik als haar nageslacht, volkomen werd bepaald door de emotionele band die ik met haar had. (7) Hoewel ze naar behoren voor me wilde zorgen, was ze daar niet toe in staat omdat ze, als iedereen, zo afhankelijk was als een pop aan een touwtje. (8) Toen ik nog maar vijf jaar oud was volgde ik het onderricht van de brahmanen en leefde ik afhankelijk van haar zonder een idee te hebben van de tijd, plaats en richting. (9) Op een avond ging ze naar buiten om een koe te melken en werd ze door een slang op het pad in haar been gebeten, en zo viel mijn arme moeder de hoogmogende tijd ten offer. (10) Ik vatte het op als een zegening van de Heer die Zijn toegewijden altijd het beste wenst, en met dat in gedachten ging ik op weg naar het noorden. (11) Daar trof ik vele bloeiende grote en kleine steden en dorpen aan met boerderijen, akkers en mijnbouwgebieden in valleien met bloementuinen, moestuinen en wouden. (12) Ik zag heuvels en bergen vol met goud, zilver en koper en olifanten die takken van de bomen trokken nabij meren en vijvers vol met de lotusbloemen waar de bewoners van de hemel zo prijs op stellen - en mijn hart was blij met de vogels en het grote aantal rondvliegende bijen. (13) Geheel alleen, kwam ik door moeilijk begaanbaar struikgewas van bamboe, riet, scherp gras en onkruid, en bereikte ik diepe en gevaarlijke wouden waar slangen, uilen en jakhalzen vrij spel hadden. (14) Lichamelijk en geestelijk vermoeid, nam ik hongerig en dorstig een bad en dronk ik het water van een meer van een rivier zodat ik van mijn vermoeidheid herstelde. (15) In dat onbewoonde woud zocht ik beschutting onder een banyanboom en maakte ik mijn geest leeg, door me te concentreren op de Superziel in mezelf aanwezig, zoals ik het had geleerd van de bevrijde zielen. (16) Zo op de lotusvoeten van de Hoogste Persoonlijkheid mediterend, transformeerde al mijn denken, voelen en willen zich in bovenzinnelijke liefde. Ik was zo vol van ijver dat de tranen uit mijn ogen liepen toen ik de Heer langzaam in mijn hart zag verschijnen. (17) Volledig overmand door een overmaat aan liefde en opgaand in geluksgevoelens over mijn hele lichaam kon ik, o wijze, volledig verzonken in een oceaan van vervoering, Hem en mezelf niet meer onderscheiden. (18) Niet langer de gedaante van de Heer ziend die alle strijdigheid uit de geest bant, stond ik verstoord opeens op als iemand die iets begeerlijks kwijt is. (19) Ik wilde dat opnieuw ervaren en richtte heel mijn geest op het hart, maar ondanks mijn geduldige wachten zag ik Hem niet meer verschijnen en raakte ik, gefrustreerd, erg in de put. (20) Op die eenzame plek het steeds maar weer proberend, hoorde ik hoe van gene zijde ernstige en aangename woorden tot me werden gesproken die mijn pijn verzachtten. (21) 'Luister, zolang je leeft zal je Mij hier niet te zien krijgen, want voor iemand die niet volkomen in zijn vereniging is ben Ik vanwege de onzuiverheden moeilijk waar te nemen. (22) Die gedaante werd slechts een enkele keer getoond om je verlangen op te wekken o deugdzame, want met het zich bij de toegewijde ontwikkelen van het verlangen naar Mij, wordt al de lust uit het hart verdreven. (23) Door slechts een paar dagen het Absolute van dienst te zijn geweest bereikte je een stabiele intelligentie jegens Mij. In je [aldus] verzaken van de onvolkomen materiėle wereld ga je [van nu af aan dan] af op - en maak je deel uit van - Mijn gezelschap. (24) De intelligentie op Mij gericht zal niet falen; of het levende wezen zich nu ontwikkelt of uit beeld verdwijnt, door Mijn genade zal er heugenis zijn.'

(25) Na op die manier te hebben gesproken, stopte dat verbazingwekkende en wonderbaarlijke geluid van de Ongeziene Heer. Dankbaar voor Zijn genade boog ik toen mijn hoofd in eerbetoon voor Hem, zo groots en heerlijk. (26) Vrij van verbijstering de heilige naam van de Onbegrensde beoefenend en mij steeds Zijn mysterieuze en goedgunstige handelingen herinnerend, reisde ik bevrijd van verlangens rond met een gelukkige geest en wachtte ik mijn tijd af zonder enige trots en jaloezie. (27) Zonder gehecht te zijn aldus verzonken in Krishna [*], o Vyāsadeva, kwam de dood me na verloop van tijd halen, zo natuurlijk als de bliksem vergezeld gaat van een flits. (28) Beloond met een bovenzinnelijk lichaam gepast voor een metgezel van de Heer, verliet ik, ziend dat aan mijn verworven karma een einde was gekomen, het lichaam dat is samengesteld uit de vijf elementen. (29) Aan het einde van de wereldse periode [kalpa] nam de Heer, die zich had neergevleid in de wateren van de vernietiging, mij, met de schepper en al, op in Zijn ademhaling. (30) Een duizend tijdperken later, toen de schepper weer werd uitgeademd, verscheen ik opnieuw tezamen met rishi's als Marīci. (31) Me trouw houdend aan de gelofte [van de yoga] reis ik rond zowel in de drie werelden als erboven en ben ik, vanwege de genade van Mahā-Vishnu, er vrij in te gaan en te staan, daar en wanneer ik maar wil. (32) Ik beweeg me rond onder het voortdurend bezingen van de boodschap van de Heer, terwijl ik deze bovenzinnelijk geladen vīnā bespeel die de Godheid me heeft gegeven. (33) Als ik zo zing verschijnt al snel voor mijn geestesoog, als was Hij geroepen, het aangezicht van de Heer van de lotusvoeten, over wiens handelingen men met genoegen verneemt. (34) Ik kwam tot het inzicht dat voor hen die vol van zorgen zijn in hun aanhoudend verlangen naar de voorwerpen van de zintuigen, er een boot is om de oceaan van materiėle onwetendheid over te steken: het herhaaldelijk bezingen van de glorie van de Heer. (35) Het telkens weer met behulp van de yogadiscipline in zelfbeperking tegengaan van lust en verlangen, zal voor de ziel zeker niet zo bevredigend zijn als de toegewijde dienst aan de Persoonlijkheid van God. (36) Op jouw verzoek beschreef ik je, vrij van zonden als je bent, alles over de geheimen van mijn geboorte en activiteiten, ter wille van zowel de voldoening van jouw ziel als die van mij.' "

(37) Sūta zei: "Na aldus de machtige wijze toe te hebben gesproken nam Nārada Muni afscheid van de zoon van Satyavatī en vertrok hij, onder het beroeren van zijn bekoorlijke vīnā, waarheen hij ook wilde. (38) Alle glorie en succes aan de wijze van de goden die er behagen in schept de heerlijkheden van Hem met de S'ārnga [Zijn boog] in Zijn handen te bezingen en, met behulp van zijn instrument, het lijdende universum tot leven te wekken."

*: Men kan zich afvragen hoe Krishna hier kan worden vermeld als degene die Nārada Muni leerde te aanbidden in zijn jeugd. Hij gebruikt de naam van Krishna hier niet enkel om te spreken over de manifestatie van Vishnu om het Vyāsa naar de zin te maken het overdenken van Zijn tijd van leven, maar vanwege  de alomtegenwoordigheid van Krishna als de Allerhoogste Heer van de Schepping gedurende alle tijden en tijdperken, ook in de kalpa toen Nārada werd geļnstrueerd door de brahmaanse zieners. Arjuna stelde een soortgelijke vraag in de Bhagavad Gītā 4: 4 waarop Hij antwoordde: "Er bestonden in het verleden vele geboorten van mijn karakter, net zoals van jou, mijn beste Arjuna; ik ken ze allemaal en identificeer mezelf ermee, maar jij doet dat kennelijk niet, o winnaar van de veldslag!" 


 

Hoofdstuk 7: De Zoon van Drona Gestraft

(1) S'rī S'aunaka zei: "Toen Nārada Muni was vertrokken, wat deed de grote heer Vyāsadeva nadat hij van de grote wijze gehoord had wat hij wilde weten?"

(2) Sūta antwoordde: "Op de westelijke oever van de Sarasvatī waar de wijzen mediteren, is er bij S'amyāprāsa een ās'rama voor de bevordering van bovenzinnelijke activiteiten. (3) Daar zat Vyāsadeva, in zijn hermitage temidden van bessenbomen, om zijn geest te concentreren nadat hij zijn wateroffer gebracht had. (4) Met zijn geest verbonden in de toewijding van de yoga zag hij, zonder materiėle zorgen volmaakt gefixeerd, het geheel van de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] samen met de uitwendige energie die van Hem afhankelijk is. (5) De levende wezens begoocheld vanwege de conditionering van hun lichamen door de kwaliteiten van de natuur, nemen, ondanks hun transcendentale positie, het ongewenste voor lief en ondergaan daarvan de terugslagen. (6) Ter wille van de gewone man die zich er niet van bewust is dat men in de yoga van de toewijding tot Hem die zich in het voorbije bevindt een einde ziet komen aan het ongewenste, verzamelde de wijze, die dit inzag, [in dit boek] de verschillende verhalen met betrekking tot de Absolute Waarheid. (7) Het eenvoudig luisteren naar deze literatuur over de Allerhoogste Persoonlijkheid van Krishna, zal iemands persoonlijke toewijding teweegbrengen die de treurnis, illusie en angst wegneemt. (8) Na het arrangeren van die verzameling verhalen over de Allerhoogste Heer, onderwees de wijze haar zijn zoon S'uka, bezig op het pad van de zelfverwerkelijking."

(9) S'aunaka vroeg: "Waarom zou hij, die op het pad van de zelfverwerkelijking altijd innerlijk tevreden is met minachting voor al het overige, nu werk maken van zo'n uitgebreide studie?"

(10) Sūta zei: "De wonderbaarlijke kwaliteiten van de Heer zijn van dien aard, dat zelfs wijzen, vrij van alle gebondenheid en genoegen scheppend in de ziel, van zuivere toegewijde dienst zijn voor Vishnu, Urukrama [de Heer van de Grote Stappen]. (11) De machtige zoon van Vyāsa is geliefd onder de toegewijden omdat hij, met het op zich nemen van de regelmatige studie van deze grootse vertelling, altijd verzonken was in de bovenzinnelijke kwaliteit van de Allerhoogste Heer. (12) Ik zal u nu het verhaal vertellen over de geboorte, activiteiten en bevrijding van koning Parīkchit, de wijze onder de koningen, alsook het verhaal over hoe de zonen van Pāndu ertoe kwamen de wereld te verzaken. Deze verhalen leiden tot de verhalen over Krishna.

(13-14) Toen op het slagveld van Kurukshetra de krijgslieden van de Pāndava's en de Kaurava's hun heroļsche lotsbestemming gevonden hadden en de zoon van koning Dhritarāshthra [Duryodhana] treurde over zijn gebroken dijbenen als gevolg van een klap van de knots van Bhīma, dacht de zoon van Dronācārya [As'vatthāmā] zijn meester Duryodhana te behagen door hem bij wijze van trofee de hoofden van de slapende zonen van Draupadī te bezorgen. Maar de meester keurde zijn schandelijke daad af. (15) De moeder  van de kinderen [van de Pāndava's], huilde vol verdriet bittere tranen toen ze van de slachting hoorde. Arjuna [die de Pāndava's aanvoerde], probeerde haar te kalmeren en zei: (16) 'Mijn liefste, ik kan alleen de tranen van je wangen wissen als het hoofd van die gevallen brahmaanse agressor er is afgeschoten door de pijlen van mijn boog Gāndīva. Ik zal het je komen brengen zodat je er je voet op kan plaatsen met het nemen van een bad na de crematie van je zoons.' (17) Na haar met deze woordkeus tevreden hebben gesteld besteeg Arjuna, met de Onfeilbare als zijn vriend en menner, gewapend en in kuras zijn strijdwagen om As'vatthāmā, de zoon van zijn leraar in de krijgskunst, te achtervolgen. (18) Toen die hem op een afstand achter zich aan zag komen, raakte de kindermoordenaar in paniek en vluchtte hij vrezend voor zijn leven met grote snelheid in zijn strijdwagen weg zoals ooit Brahmā  [en ook Sūrya] voor S'iva wegvluchtte [*]. (19) Zich onbeschermd ziend toen zijn paarden uitgeput raakten, nam de zoon van de tweemaal geborene [As'vatthāmā] om zich te verdedigen zijn toevlucht tot het ultieme wapen [de brahmāstra]. (20) Met zijn leven in gevaar, beroerde hij water en concentreerde hij zich op het reciteren van de mantra's, zonder echter te weten hoe hij het proces moest stoppen. (21) Een helder licht verspreidde zich dermate fel in alle richtingen, dat bij het zien van die levensbedreiging Arjuna zich wendde tot de Heer [die zijn strijdwagen mende] en zei: (22) 'Krishna, o Krishna, Jij bent de Almachtige die de angst van de toegewijden wegneemt, Jij alleen bent het pad van de bevrijding voor hen die lijden in hun materiėle bestaan. (23) Jij bent de transcendentale oorspronkelijke genieter en directe beheerser van de materiėle energie. Jij bent degene die vanuit de gelukzaligheid en de kennis van Je Zelf, met de kracht van Je innerlijk vermogen een einde maakt aan de materiėle begoocheling. (24) Vanuit die positie oefen Je, in het hart van de geconditioneerde zielen die materieel verstrikt zijn, het heil van Je invloed uit dat gekenmerkt wordt door [de regulatie van] het dharma en de andere burgerdeugden. (25) Zo neem Je dan geboorte om de last van de wereld weg te nemen en Je vrienden en zuivere toegewijden tevreden te stellen als hun constante voorwerp van meditatie. (26) O Heer van Alle Heren, ik weet niet waar dit hoogst gevaarlijke, oogverblindende licht vandaan komt dat zich in alle richtingen verspreidt.'

(27) De Allerhoogste Heer zei: 'Weet dat het veroorzaakt is door de zoon van Drona die, met de dood voor ogen, de brahmāstra lanceerde, zonder te weten hoe hij hem moet terugtrekken. (28) Niets anders kan dit wapen tegengaan dan nog zo'n wapen; je zal de immense gloed van dit wapen met je krijgskunst moeten bestrijden, door de kracht van je eigen wapen in te zetten.' "

(29) Sūta zei: "Na gehoord te hebben wat de Allerhoogste Heer zei, sipte de doder van de andere krijger, Arjuna, terwijl hij de Heer omliep, zelf van water en lanceerde hij zijn brahmāstra. (30) De gezamenlijke gloed van de twee botsende wapens bedekte daarop hemel, aarde en de ruimte ertussen, met een expanderende vuurbal zo fel als de zon. (31) Toen de bewoners van de drie werelden zagen hoe de hitte van de twee wapens hen ernstig schroeide, deed hen dat denken aan het vernietigingsvuur van de eindtijd [sāmvartaka]. (32) Arjuna begreep welk een verstoring dit inhield voor de gewone man en zijn leefwerelden, en trok toen, naar de wens van Vāsudeva, beide wapens terug. (33) Arjuna nam daarop, met ogen rood als koper van de woede, de gevaarlijke zoon van Gautamī gevangen, hem vaardig vastbindend met touwen alsof hij een dier was. (34) Nadat hij de vijand met geweld had vastgebonden en hem naar het militaire kampement wilde brengen, zei de Allerhoogste Heer, die het met Zijn lotusogen gadesloeg, tegen de kwaad geworden Arjuna: (35) 'Laat deze brahmanenzoon niet lopen, straf hem meteen, want hij heeft onschuldige jongens in hun slaap gedood. (36) Iemand die de principes van de religie kent doodt geen vijanden die onoplettend zijn, onder invloed verkeren, krankzinnig zijn, slapen, nog jong zijn, vrouw zijn, dwaas zijn, een overgegeven ziel zijn, bang zijn of hun strijdwagen kwijt zijn. (37) Maar iemand die schaamteloos en wreed denkt dat hij zich in leven kan houden ten koste van de levens van anderen, verdient het zeker een halt te worden toegeroepen, zodat wordt voorkomen dat de persoon in de hel beland vanwege die fout. (38) Ik hoorde persoonlijk dat je de dochter van de koning van Pāńcāla beloofde: 'Ik zal je het hoofd brengen van hem die je ziet als de moordenaar van je zoons.' (39) Hij, die niet meer is dan de verbrande as van zijn familie, een zondaar in overtreding die verantwoordelijk is voor de moord op je zoons en die zijn eigen meester mishaagde, moet daarom zijn straf ondergaan.' "

(40) Sūta zei: "Hoewel Arjuna, die door Krishna werd getest op zijn plichtsbetrachting, ertoe was aangemoedigd, was hij niet van plan de zoon van zijn leraar te doden, ook al was hij de schandelijke moordenaar van zijn zoons. (41) Toen ze daarna zijn kampement bereikten, vertrouwde zijn dierbare vriend en wagenmenner Govinda, de moordenaar toe aan zijn beminde vrouw die weeklaagde over haar vermoorde zoons. (42) Met hem voor zich die, als een crimineel stil van zijn schandelijke daad, gelijk een dier in touwen geslagen, voor haar werd geleid, betoonde Draupadī, vanuit de schoonheid van haar aard, de zoon van de leraar meedogend het nodige respect [dat men een brahmaan schuldig is]. (43) Ze kon het in haar religiositeit, niet verdragen zoals hij vastgebonden werd opgebracht en zei: 'Maak hem los, want hij als brahmaan is een leraar van ons. (44) Het is te danken aan zijn [Drona's] genade dat jij zelf de vertrouwelijke kennis ontving van de krijgskunst van het schieten van pijlen en het lanceren en beheersen van allerlei wapens. (45) De machtige heer Drona bestaat zonder twijfel voort in de gedaante van zijn zoon, zijn wederhelft Kripī [zijn vrouw] stapte immers niet uit het leven [middels satī], omdat er een zoon was. (46) Bezorg daarom, o meest gelukkige in het kennen van het dharma, vanuit de goedheid die in je is, die immer respectabele en vererenswaardige familie geen verdriet. (47) Doe zijn moeder, Drona's toegewijde echtgenote, niet huilen zoals ik, die voortdurend tranen vergiet in treurnis over een verloren kind. (48) Als het adellijk bestuur zich niet weet in te tomen in relatie tot de brahmaanse orde en ze kwaad maakt, zal dat bestuur in een oogwenk afbranden en in verdriet belanden, tezamen met haar familieleden.' "

(49) Sūta zei: "O hooggeleerden, de koning [van de Pāndava's, Yudhishthhira] viel de uitlatingen van de koningin bij daar ze in overeenstemming waren met de principes van het dharma, rechtvaardig en genadevol waren, groots zonder dubbelhartigheid en partijdigheid. (50) Ook deden Nakula en Sahadeva dat [de jongere broers van de koning] alsook Sātyaki, Arjuna, de Allerhoogste Heer de zoon van Devakī, met inbegrip van de dames en anderen. (51) Daarop zei Bhīma verontwaardigd: 'Het staat alom bekend dat hij die zonder een goede reden, noch voor zichzelf noch voor zijn meester, slapende kinderen gedood heeft, de dood verdient.'

(52) De vierarmige [Krishna] had de woorden gesproken door Bhīma en Draupadī aangehoord en zei toen, kijkend naar het gezicht van Zijn vriend [Arjuna], met een flauwe glimlach: (53-54) 'Een familielid van een brahmaan moet men niet ter dood brengen, hoewel men een agressor wel ter dood brengt - wat Mij betreft staat vast dat de uitvoer van beiden staat voorgeschreven als we ons willen houden aan de regels. Je moet je aan de waarheid houden van de belofte die je deed toen je je vrouw genoegdoening beloofde en je moet ook je best doen om Bhīma en Mij tevreden te stellen.' "

(55) Sūta zei: "Meteen doorhebbend wat de Heer bedoelde, scheidde hij met behulp van zijn zwaard het kruinjuweel tezamen met het haar van het hoofd van de brahmaan. (56) Hij [As'vatthāmā] die, naast het verlies van zijn luister als gevolg van de kindermoord ook aan kracht had ingeboet door het verlies van zijn juweel, werd vervolgens, na te zijn losgemaakt, uit het kampement verdreven. (57) Het afsnijden van het haar, het beslag leggen op de rijkdom en verbanning zijn de soorten straffen gereserveerd voor de verwanten van brahmanen, en niet enige andere methode om fysiek met iemand af te rekenen. (58) De zonen van Pāndu samen met Draupadī, voltrokken daarna, overmand door verdriet, de rituelen nodig voor het respecteren van de overleden familieleden."

*: Brahmā voelde zich eens aangetrokken tot zijn dochter. Daar werd S'iva kwaad over die hem toen aanviel met zijn drietand en Brahmā op de vlucht joeg. In een ander verhaal staat beschreven hoe de zonnegod ooit eens de demon Vidyunmālī nazat waarop Heer S'iva hem in woede aanviel met zijn drietand. De zonnegod op de vlucht geslagen struikelde te Kās'ī, alwaar hij bekend raakte als Lolārka.



Hoofdstuk 8: Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī

(1) Sūta zei: "Ze [de Pāndavas] begaven zich toen samen met Draupadī en de vrouwen voorop, naar de Ganges met de wens de waterrituelen uit te voeren voor hun verwanten. (2) Nadat een ieder zijn wateroffer had gebracht en afdoende nogmaals getreurd had, namen ze wederom een bad in het water van de Ganges dat gezuiverd is door het stof van de lotusvoeten van de Heer. (3) Overweldigd door verdriet zaten daar de koning van de Kuru's [Yudhishthhira] met zijn jongere broers, Dhritarāshthra en Ghāndārī, Kuntī, Draupadī en de Heer Zelve. (4)  Samen met de muni's kalmeerde Krishna de geschokte en geėmotioneerde familie die haar vrienden en leden had verloren, door erop te wijzen hoe een ieder is onderworpen aan de onafwendbare Tijd. (5) Omdat ze doortrapt het koninkrijk hadden gestolen van Yudhishthhira [de oudste van de Pāndava's] die geen vijanden had, waren zij die nergens voor terugdeinsden [Duryodhana en zijn broers] gedood die hun levensduur hadden bekort met de belediging de koningin [Draupadī] bij de haren vast te grijpen.  (6) Door op gepaste wijze drie excellente paardoffers uit te voeren raakte hij [Yudhishthhira] wijd en zijd zo bekend als Indra die dat offer een honderdtal keren had gebracht.

(7) Aanbeden door zowel de brahmanen als door Vyāsadeva en andere wijzen, nodigde de Heer samen met Uddhava [Zijn vriend en neef] en Sātyaki [Zijn wagenmenner], [bij Zijn afscheid] in reactie op hun eerbetoon, de zoons van Pāndu uit. (8) Juist toen Hij naar Dvārakā wilde vertrekken, zag Hij, gezeten op Zijn strijdwagen, dat Uttarā [de moeder in verwachting van Parīkchit] zich angstig gespannen in Zijn richting spoedde. (9) Ze zei: 'Bescherm me, bescherm me, o Grootste van de Yogi's, Aanbedene van de Aanbedenen en Heer van het Universum. Buiten U zie ik niemand anders zonder vrees in deze wereld van dood en tegenstellingen. (10) O almachtige Heer, een gloeiende pijl van ijzer komt op me af. Laat hem mij verbranden, o Beschermer, maar redt mijn vrucht!' "

(11) Sūta zei: "Haar woorden afwegend begreep de Allerhoogste Heer, die steeds zorg draagt voor Zijn toegewijden, dat dit het resultaat was van een brahmāstrawapen van de zoon van Drona, die aan het bestaan van alle nazaten van de Pāndava's een einde wilde maken. (12) O leider van de wijzen [S'aunaka], toen de Pāndava's het laaiende wapen op zich af zagen komen grepen ze naar hun eigen vijf wapens. (13) Ziende dat ze zich, met geen andere middelen tot hun beschikking, in groot gevaar bevonden, nam de Almachtige Zijn Sudars'ana werpschijf ter hand voor de bescherming van Zijn toegewijden. (14) Vanuit Zijn positie in de ziel van alle levende wezens, schermde de Allerhoogste Heer van de Yoga, middels Zijn persoonlijke energie, de vrucht van Uttarā af om het nageslacht van de Kurudynastie te beschermen. (15) O S'aunaka, hoewel het brahmāstrawapen niet door tegenmaatregelen te stuiten is, werd het, geconfronteerd met de kracht van Vishnu, geneutraliseerd. (16) Maar bezie dit alles, met al het mysterieuze en onfeilbare dat we van Hem kennen, niet als iets bijzonders. De ongeziene godheid schept, handhaaft en vernietigt middels de goddelijke macht van Zijn materieel vermogen.

(17) Gered van de straling van het wapen, richtte de kuise Kuntī zich samen met Draupadī en haar zoons tot Krishna die op het punt stond te vertrekken. (18) Kuntī zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Jou, de Purusha, de onzichtbare Oorspronkelijke Beheerser van de Kosmos in het voorbije, die zowel aanwezig is binnen als buiten al de levende wezens. (19) Verhuld door de begoochelende [materiėle] sluier, ben Je onberispelijk transcendent en niet te onderscheiden voor de dwazen, als een kunstenaar verkleed als een acteur.  (20) Maar hoe kunnen wij vrouwen Jou nu waarnemen, Jij, het voorwerp voor het beoefenen van de bhakti van de gevorderde transcendentalisten en filosofen die geest en stof van elkaar weten te onderscheiden? (21) Ik breng Je daarom mijn respectvolle eerbetuigingen, Krishna, Jij, de beschermer van de koeien en de zinnen, de zoon van Vasudeva en Devakī, het kind van Nanda en de koeherders van Vrindāvana. (22) Mijn eerbetoon is er voor Jou, met Je lotusachtige welving in Je buik, altijd gesierd met een lotusbloemenslinger en met Je blik koel als een lotusbloem, wiens voetafdruk het merkteken van lotusbloemen draagt. (23) Jij, de meester van de zinnen, hebt Devakī [de moeder van Krishna] bevrijd die leed omdat ze langdurig was gevangen gezet door de afgunstige [oom] Kamsa en hebt ook, als de beschermer van mij en mijn kinderen, o machtige,  ons behoed voor een reeks van gevaren. (24) Na ons in het verleden gered te hebben van een grote brand, menseneters, een laaghartige vergadering, ontberingen door verbanning in het woud en tegen wapens in veldslagen met grote strijders, heb Jij ons nu volledig beschermd tegen het wapen van de zoon van Drona. (25) Hadden we maar meer van die calamiteiten, dan konden we Je telkens weer ontmoeten, o Meester van het Universum, want Jou te ontmoeten houdt in dat je niet langer wordt geconfronteerd met een werelds bestaan. (26) Degenen toenemend onder invloed van het streven naar een goede geboorte, rijkdom, roem en schoonheid, verdienen nooit en te nimmer Jouw naam op hun lippen, Jij die voor een berooid iemand makkelijk te benaderen bent. (27) Alle eer aan Jou, de rijkdom van hen die in armoede leven, Jij, die staat voor het vrij zijn van de invloed van de materiėle kwaliteiten, Jij, als de in Zichzelf tevreden meest vreedzame; ik buig me voor Jou, de meester van bevrijding en emancipatie. (28)  Ik beschouw Jou als de verpersoonlijking van de eeuwige Tijd, als de Heer zonder een begin en een einde, als de alles doordringende Ene die Zijn genade overal, gelijkelijk, verdeelt over de levende wezens die met elkaar in onmin leven. (29) O Heer, niemand doorgrondt Je spel en vermaak, dat zo strijdig lijkt als wat de gewone man doet. Mensen denken dat Je partijdig bent, maar Je begunstigt niemand en hebt ook aan niemand een hekel. (30) O Ziel van het Universum, hoewel Je als de Ziel ongeboren bent en niet handelt, neem Je geboorte en treedt Je op, steeds maar weer in overeenstemming met - als vertegenwoordiger van - de dieren, de mensen, de wijzen en [de wezens] in het water. (31) Toen de gopī [Yas'odā, het koeherderinnetje, de pleegmoeder van Krishna] een touw pakte om Je vast te binden omdat Je ondeugend was, was Je bang en huilde Je de make-up van Je ogen, terwijl Je gevreesd wordt door de Vrees zelve. Zoiets verwart me. (32) Sommigen zeggen dat Je, uit het ongeborene geboren zoals sandelhout verschijnt in de Malaya heuvels, in de familie van de dierbare koning Yadu verscheen ter wille van de glorie van de deugdzame koningen. (33) Anderen zeggen dat Je, uit Vasudeva en Devakī die voor Je baden, geboorte nam uit het ongeborene om een einde te maken aan degenen die jaloers zijn op de godsbewusten. (34) Weer anderen beweren dat Je, in reactie op de gebeden van Heer Brahmā, als een boot op zee bent verschenen om de zware last van het werelds verdriet weg te nemen. (35) En nog weer anderen zeggen dat Je verscheen voor de zielen lijdend onder verlangen en onwetendheid in de materieel gemotiveerde wereld, zodat ze kunnen komen tot het vernemen over en het in gedachten houden en aanbidden [van Jou]. (36) Die mensen die er behagen in scheppen voortdurend te vernemen over, te zingen over en terug te denken aan Jouw handelingen, zullen beslist zeer snel Je lotusvoeten zien die een einde maken aan de stroom van wedergeboorten. (37) O Meester, met alles wat Jij  voor ons gedaan hebt, laat Je, nu vertrekkend, ons achter met de koningen die met ons in vijandschap verkeren, wij, Je intieme vrienden die in afhankelijkheid van niets dan Je lotusvoeten aan Jouw genade hun leven te danken hebben. (38) Wie zijn wij, wat is onze naam en faam als Yadus samen met de Pāndavas, zonder Jou? Met Jou afwezig zullen we zijn als de zintuigen van een lichaam dat is verlaten door zijn beheerser. (39) O Gadādhara ['hanteerder van de knots'], het land van ons koninkrijk zal er niet langer zo mooi uitzien als nu, betoverd als het is door de sporen van Je voetafdrukken. (40) Al deze steden en plaatsen bloeiden, dankzij Jouw blikken, meer en meer op met hun weelde aan kruiden, groenten, wouden, heuvels, rivieren en zeeėn. (41) O Heer en Ziel van het Universum, o Persoonlijkheid van de Universele Gedaante, snijdt daarom de band door van de diepe genegenheid die ik heb voor mijn verwanten, de Pāndava's en de Vrishni's. (42) Maak mijn aandacht voor Jou, o Heer van Madhu, zuiver en constant, moge ik worden geleid door het rechtstreeks tot Jou aangetrokken zijn, zoals de Ganges steeds naar zee stroomt. (43) O Krishna, vriend van Arjuna en leider van de Vrishni's, vernietiger van de opstandige geslachten van deze aarde, met Jouw niet aflatende heldenmoed bevrijdt Je de koeien, de brahmanen en halfgoden die in nood verkeren. O nederdaling van de Heer van de Yoga, Universele Leraar en Eigenaar van Al de Weelde, Jou biedt ik mijn eerbetuigingen.' "

(44) Sūta zei: "Na met die keur aan woorden door Koningin Kuntī in Zijn universele glorie te zijn aanbeden, gaf de Heer een milde glimlach ten beste zo betoverend als Zijn mystiek vermogen. (45) Dat aldus aanvaardend ging Hij het paleis van Hastināpura binnen en bracht Hij de andere dames op de hoogte [van Zijn vertrek]. Toen Hij daarop  naar Zijn eigen verblijfplaats wilde afreizen, werd hij liefdevol tegengehouden door de koning [Yudhishthhira]. (46) De geleerden, de wijzen onder leiding van Vyāsa en Krishna Zelf - nota bene Hij  van de bovennatuurlijke werken in eigen persoon - konden de koning, die van streek was, niet overtuigen, noch kon hij troost vinden in de klassieke geschiedenissen. (47) Koning Yudhishthhira, de zoon van Dharma, denkend aan de vrienden die waren gedood, liet zich op basis van een materieel begrip van het zelf, o wijzen, leiden door de begoocheling van zijn emoties en zei: (48) 'Zie mij toch die, vanuit de onwetendheid in zijn hart, zich verloor in zonde toen hij, met dit lichaam dat eigenlijk bedoeld is voor de dienst aan anderen, zo veel formaties strijders doodde. (49) Ik die zoveel jongens, tweemaal geborenen, weldoeners, vrienden, ouderen, broeders en leraren heb gedood, zal zeker nimmer, in nog geen miljoen jaar, uit de hel bevrijd raken. (50) Voor een koning die vecht voor de rechtvaardige zaak van het beschermen van de burgers, is het geen zonde om in de strijd met zijn vijanden mensen te doden, maar deze woorden, bedoeld om het bestuur te behagen, gelden niet voor mij. (51) Ik kan niet verwachten dat al het kwade bloed, dat ik heb gezet bij de vrouwen van de vrienden die ik heb gedood, ongedaan kan worden gemaakt door me in te spannen voor hun materiėle welzijn. (52) Zoals men geen modderwater met modder kan filteren en een wijnvlek niet met wijn kan verwijderen, kan men ook niet het doden van één enkel leven ongedaan maken met het uitvoeren van offers.' "

 


Hoofdstuk 9: Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna

(1) Sūta zei: "Yudhishthhira, die in angst verkeerde vanwege het feit dat hij mensen gedood had ging daarna, om al de plichten te begrijpen, naar het slagveld waar de stervende Bhīshma op de grond lag. (2) Getrokken door de beste paarden gesierd met gouden ornamenten, volgden alle broers hem daarheen, begeleid door Vyāsa, Dhaumya [de priester van de Pāndava's] en andere rishi's. (3) Ook de Allerhoogste Heer kwam mee met Arjuna op de strijdwagen, o wijzen onder de geschoolden. Aldus kwam de koning heel aristocratisch over, gelijk Kuvera [de schatbewaarder van de halfgoden] samen met zijn begeleiders. (4) Hem op de grond zien liggend als een uit de hemel gevallen halfgod, maakte hij tezamen met zijn Pāndava broers en Degene met de Werpschijf [Krishna], een buiging voor hem. (5) Al de wijzen onder de brahmanen, de godsbewusten en de adel waren daar aanwezig, enkel om de leider van de afstammelingen van Koning Bharata [de gemeenschappelijke voorouder] te zien. (6-7) Parvata Muni, Nārada, Dhaumya, Vyāsadeva, Brihadas'va, Bharadvāja en Paras'urāma waren er daar met hun discipelen en ook Vasishthha, Indrapramada, Trita, Gritsamada, Asita, Kakshīvān, Gautama, Atri, Kaus'ika en Sudars'ana waren gekomen. (8) O brahmanen, ook vele andere wijzen als S'ukadeva, het werktuig van God, en andere zuivere zielen als Kas'yapa en Āngirasa arriveerden daar vergezeld van hun discipelen.

(9) Bhīshmadeva, de beste onder de Vasu's, die heel goed wist hoe hij het dharma overeenkomstig tijd en omstandigheid moest aanpassen, verwelkomde al de groten en machtigen die zich daar hadden verzameld. (10) Op de hoogte van Zijn heerlijkheid vereerde hij Krishna, de Heer van het Universum zich bevindend in het hart die Zijn gedaante openbaart middels Zijn innerlijk vermogen. (11) Overweldigd door gevoelens van liefde over de samenkomst feliciteerde hij, met tranen in de ogen in staat van vervoering, de zoons van Pāndu die in stilte aan zijn zijde zaten. (12) Hij zei: 'O hoe pijnlijk en onrechtvaardig is het geweest voor jullie goede zielen, zonen van de rechtschapenheid, om zo'n leven vol van leed te hebben gehad dat jullie echt niet verdienden onder de bescherming van de brahmanen, de religie en de Onfeilbare. (13) Na de dood van de grote veldheer Pāndu, toen jullie als de kinderen van Kuntī, zijn echtgenote, nog jong waren, had ze veel te lijden vanwege jullie, en dat was ook zo toen jullie jongens waren opgegroeid. (14) Al het onaangename dat voorviel kan je denk ik aan de Tijd toeschrijven; jullie, evenzogoed als de ganse wereld met zijn heersende halfgoden, staan onder die controle, zo goed als wolken door de wind worden meegevoerd. (15) Waarom anders zou er een dergelijk ongeluk zijn met Yudhishthhira, de zoon van de heerser van de religie, aanwezig, alsook Bhīma met zijn machtige strijdknots, Arjuna met de Gāndīva in zijn hand en onze weldoener Krishna? (16) Niemand kan Zijn plan doorgronden, o Koning, het verbijstert zelfs de grote filosofen die verwikkeld zijn in uitvoerig onderzoek. (17) Derhalve, verzeker ik u, o [Yudhishthhira,] beste van Bharata, dat dit allemaal toe te schrijven is aan Zijn wil, Zijn voorzienigheid. O heerser, ontfermt u zich toch vooral over de hulpeloze onderdanen, o meester. (18) Hij [Krishna] die zich op ondoorgrondelijke wijze beweegt onder de Vrishni's, is niemand anders dan de Allerhoogste Heer, de oorspronkelijke oergenieter Nārāyana die de wereld verbijstert met Zijn energieėn. (19) O Koning, Heer S'iva, Nārada de goddelijke wijze en de grote Heer Kapila hebben rechtstreeks kennis van Zijn hoogst vertrouwelijke glorie [maar weten niet wat Hij van plan is]. (20) Hij is dezelfde persoon die u beschouwt als de neef van uw moeders kant, uw meest dierbare vriend, ijverige weldoener, raadgever, boodschapper, begunstiger en wagenmenner. (21) Hij die in ieders hart aanwezig is, die iedereen gelijkgezind is en die van het Absolute zijnde zich nimmer valselijk vereenzelvigt, maakt, met alles wat Hij doet, in Zijn bewustzijn nimmer, wanneer dan ook, een verschil, vrij als Hij is van welke voorkeur ook. (22) Niettemin, hoe onpartijdig Hij ook is met Zijn toegewijden, zie, o Koning, hoe Krishna zich er in mijn stervensuur om bekommert zichtbaar aan mijn zijde aanwezig te zijn. (23) Die yoga-aanhangers die met Hem in hun geest toegewijd mediteren op Zijn heilige naam en met hun mond Zijn heerlijkheden bezingen, zullen, na hun afscheid van de materiėle levensopvatting [hun lichaam], bevrijd raken van hun verlangen naar materieel gemotiveerde handelingen. (24) Moge Hij, het pad van mijn meditaties, de vierarmige God van de Goden, de Allerhoogste Heer, met Zijn bemoedigende glimlach, Zijn ogen rood als de ochtendzon en Zijn opgesierde lotusgezicht, mij opwachten op het moment dat ik dit materiėle lichaam verlaat.' "

(25) Sūta zei: "Yudhishthhira, die dit vernam van hem die neerlag op een bed van pijlen, vroeg hem, terwijl de rishi's toehoorden, naar de verschillende religieuze verplichtingen. (26) Bhīshma beschreef voor hem de verschillende levensstadia en de roepingen zoals bepaald door iemands karakter, alsook de manier hoe men systematisch moet omgaan met de symptomen van zowel de gehechtheid als de onthechting. (27) Hij gaf een overzicht van de plichten van liefdadigheid, leiderschap en bevrijding, met inbegrip van een meer gedetailleerde beschrijving, en besprak tevens de plichten van de vrouw en die van de toegewijde dienst. (28) Bekend met de waarheid beschreef hij, o wijzen, de [vier burgerdeugden betreffende de regulatie van] de religie, de economie, de verlangens en de bevrijding, en gaf daarbij voorbeelden uit bekende geschiedenissen. (29) In de tijd dat Bhīshma een beschrijving gaf van de plichten, bewoog de zon zich over het noordelijk halfrond, hetgeen precies de periode is waar de wijzen de voorkeur aan geven om deze wereld te verlaten [zie B.G. 8: 24]. (30) Bhīshmadeva, de beschermheer van duizenden wetenschappen en kunsten, viel toen stil. Met zijn denken bevrijd van alle gebondenheid vestigde hij vervolgens zijn ogen, wijd open gesperd, op Krishna, de Vierhandige Oorspronkelijke Persoon die in het geel gekleed voor hem stond. (31) Eenvoudigweg naar Hem, de Vernietiger van het Ongunstige kijkend, zuiverde zich zijn meditatie en verdween in een oogwenk de pijn die hij had van de pijlen. En terwijl hij zijn gebeden deed voor het materiėle tabernakel stopte al de activiteit van zijn zinnen en vertrok hij naar de Heerser over Alle Levende Wezens. (32) S'rī Bhīshmadeva zei: 'Bevrijd van verlangens, is mijn geest nu klaar voor de Allerhoogste Heer, de Leider van de Toegewijden, de Grote In Zichzelf Tevredene die, in de realisatie van Zijn bovenzinnelijke vreugde, bij tijden [in de gedaante van een avatāra] er genoegen in schept deze materiėle wereld te aanvaarden die constant in verandering is. (33) Hij is de meest begeerlijke persoon van de hogere, lagere en tussenwerelden. Grijsblauw als een tamālaboom draagt Hij kleding die straalt als de gouden gloed van de zon. Hij heeft een lichaam opgesierd met sandelhoutpasta en een gezicht als een lotus. Moge mijn liefde, zonder materiėle bijbedoelingen, rusten in de vriend van Arjuna. (34) Laat het denken gericht zijn op S'rī Krishna die op het slagveld, met Zijn wuivende haar dat askleurig was door het stof van de hoeven, met Zijn gezicht gesierd met transpiratie en Zijn huid doorboord door mijn scherpe pijlen, er genoegen in schiep Zijn beschermende wapenrok te dragen. (35) Na het horen van het bevel van Zijn vriend manoeuvreerde Hij de strijdwagen tussen de tegenover elkaar opgestelde strijdkrachten en in die positie bekortte Hij de levensduur van de vijand door slechts naar hen te kijken. Moge er mijn liefde zijn voor die vriend van Arjuna. (36) De gezichten ziend van de troepen op afstand, vaagde Hij met Zijn bovenzinnelijke kennis de onwetendheid weg van hem die, vanwege een onzuivere intelligentie, weifelde zijn soortgenoten te doden. Laat er de transcendentie zijn van mijn aantrekking tot Zijn voeten.

(37) Afziend van Zijn eigen belofte niet te vechten en mijn eed vervullend Hem daartoe aan te zetten, kwam Hij van Zijn strijdwagen af, pakte Hij het wiel ervan op en stormde Hij - terwijl Hij Zijn bovenkleed liet vallen - op me af als een leeuw die een olifant wil doden. (38) Gewond door de scherpe pijlen van de agressor die ik was en met Zijn wapenrusting kapot, bewoog Hij zich besmeurd met bloed in een woedende stemming in mijn richting om me te doden. Moge de Allerhoogste Heer die bevrijding schenkt mijn bestemming worden. (39) Laat me in dit stervensuur van liefde zijn voor de Persoonlijkheid van God die de paarden mennend met een zweep in Zijn rechter en de teugels in Zijn linker hand, zo elegant om te zien, alles in het werk stelde om de strijdwagen van Arjuna te beschermen. Het was door naar Hem te kijken dat zij die op deze plek stierven hun eigenlijke vorm [van dienstbaarheid] realiseerden. (40) Kijkend naar de aantrekkelijke bewegingen van Zijn allerhoogst gestemde, fascinerende handelingen en zoete, liefdevolle glimlachen, ervoeren de gopī's van Vrajadhāma [het dorp van Krishna's jeugd] die Hem waanzinnig in extase nadeden, Zijn aard. (41) Toen koning Yudhishthhira het [Rājasuya] grote koningsoffer bracht waarbij de grote wijzen en koningen waren verzameld, ontving Hij het respectvolle eerbetoon van de ganse elite. Ik daar aanwezig herkende Hem toen [en herinner me Hem nu nog steeds] als de [Allerhoogste] Ziel, als het voorwerp van verering. (42) Na de verzonkenheid te hebben ervaren van het bevrijd zijn van de misvattingen van de dualiteit, weet ik [sedertdien] dat Hij, hier nu aanwezig voor me, de Ongeborene is in het hart van de geconditioneerde ziel. Het is Hij die, zich als de Superziel bevindend in het hart van allen die door Hem zijn geschapen, net als de ene zon, vanuit vele gezichtshoeken verschillend wordt bekeken.' "

(43) Sūta zei: "Met zijn denken, spreken, zien en doen aldus op enkel Krishna gefixeerd, werd hij stil en stopte hij met ademhalen na te zijn overgegaan in het levende wezen van de Superziel. (44) Begrijpend dat Bhīshmadeva was opgegaan in het Allerhoogste Onbegrensde Absolute, vervielen allen in stilte zoals vogels aan het einde van de dag. (45) Daarna klonken van overal trommels geslagen door goden en mensen, met oprechte lofprijzingen van de kant van de godvruchtige, koninklijke orde en bloemenregens die uit de hemel neerdaalden. (46) O afstammeling van Bhrigu [S'aunaka], nadat Yudhishthhira de begrafenisriten voor het stoffelijk overschot volbracht had was hij een ogenblik aangedaan. (47) De wijzen die tevreden en gelukkig waren met [de ontboezeming van] het vertrouwelijke geheim van de heerlijkheden van Krishna, keerden toen, met Hem in hun hart gesloten, terug naar hun hermitages. (48) Yudhishthhira ging samen met Krishna naar Hastināpura en troostte zijn oom [Dhritarāshthra] en ascetische tante Ghāndhārī. (49) Met de goedkeuring van zijn oom en de instemming van Vāsudeva heerste hij daarna over het koninkrijk, getrouw het dharma en de grootheid van zijn vader [Pāndu] en voorvaderen."

 

Hoofdstuk 10: Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā

(1) S'aunaka Muni vroeg: "Wat deed Yudhishthhira, de grootste beschermer van het dharma, samen met zijn jongere broers, nadat hij de agressors had gedood die zich onrechtmatig de wettige nalatenschap wilden toe-eigenen; hoe ging hij tewerk [met regeren] in het beperken van de geneugten van het leven?"

(2) Sūta zei: "Na de uitputtende bamboebrand van de Kurudynastie, was de Heer, de handhaver van de schepping, er blij mee te zien hoe de spruit van Yudhishthhira's koninkrijk in ere was hersteld. (3) Yudhishthhira die gehoord had wat Bhīshma en de Onfeilbare hadden gezegd, was, doordrongen van perfecte kennis, zijn verbijstering te boven gekomen en heerste toen, gevolgd door zijn broers en beschermd door de onoverwinnelijke Heer, over de aarde en de zeeėn als was hij de koning van de hemel [Indra]. (4) Alle regen die nodig was viel uit de hemel, de akkers brachten al het nodige voort en uit pure vreugde bevochtigden de koeien de weiden met hun volle uiers. (5) De rivieren, oceanen en heuvels verzekerden hem in alle seizoenen van alle noodzakelijke groenten, begroeiing en medicinale kruiden. (6) Nimmer werd, vanwege henzelf, vanwege de natuur of vanwege anderen, enig levend wezen geplaagd door angsten, ziekten of extreme temperaturen, zoals dat altijd het geval is met een koning die geen vijanden heeft.

(7) Om Zijn familie tot rust te brengen en Zijn zuster [Subhadrā, die met Arjuna was getrouwd] een plezier te doen, verbleef de Heer een paar maanden in de stad Hastināpura. (8) Na met instemming Zijn vertrek te hebben aangekondigd, Zich te hebben verbogen voor de koning en hem omhelsd te hebben, besteeg Hij Zijn strijdwagen. Daarbij werd Hij op Zijn beurt door de anderen geėerd en omhelsd. (9-10) Zijn zus [Subhadrā], [de vrouw van de Pāndava's] Draupadī, [hun moeder] Kuntī, [Parīkchit's moeder] Uttarā en [de blinde grootvader] Dhritarāshthra en [zijn vrouw] Gāndhārī, [hun zoon] Yuyutsu, [de Kurupriester] Kripācārya, [de tweelingbroers] Nakula en Sahadeva tezamen met Bhīma, en [de Pāndava priester] Dhaumya, de [overige] dames van het paleis en [Vyāsa's moeder] Satyavatī, konden de scheiding van Hem met de boog S'ārnga in Zijn hand maar moeilijk verdragen en vielen bijna flauw. (11-12) Iemand die intelligent is zal, bevrijd door goed gezelschap van een materialistische omgang, er niet over peinzen het bezingen van Zijn faam op te geven, al hoorde hij maar één enkele keer dat aangename geluid. Hoe zouden dan de Pāndava's, die hun geest op Hem fixeerden en Hem van aangezicht tot aangezicht zagen, Hem aanraakten, samen met Hem sliepen, zaten en aten, het  kunnen verdragen van Hem gescheiden te zijn? (13) Allen, met wijd open ogen naar Hem kijkend, smolten voor Hem en bewogen zich rusteloos, bepaald door pure genegenheid. (14) De dames van de familie die uit het paleis kwamen, hadden het er moeilijk mee een vloed van tranen te beheersen, bang als ze waren dat om die reden ongunstige dingen zouden gebeuren met de zoon van Devakī. (15) Op dat moment klonken er mridanga's [trommels gebruikt in de toegewijde dienst], schelphoorns, hoorns, snaarinstrumenten, fluiten en nog meer trommels, pauken, bellen en andere ritme-instrumenten. (16) Om alles goed te kunnen zien klommen de dames van de Kurudynastie op het dak van het paleis, vanwaar ze met liefde en verlegen glimlachen bloemen lieten neerregenen op Krishna. (17) Voor de Meest Geliefde van de Geliefden, nam de overwinnaar van de slaap [Arjuna] een geborduurde parasol ter hand die versierd was met parels en kantwerk en een met juwelen ingelegde handgreep had. (18) Gezeten op rondgestrooide bloemen, werd de meester van Madhu die opdracht gaf te vertrekken, door Zijn halfbroer-neef Uddhava, en Zijn wagenmenner Sātyaki, koelte toegewuifd met schitterende waaiers.

(19) Van alle kanten kon men de woorden horen weerklinken van het waarachtige eerbetoon van de brahmanen die voor de gelegenheid noch gepast noch ongepast waren, gezien het feit dat de Absolute Waarheid daar aanwezig was in een gedaante onderworpen aan de drie geaardheden van de natuur. (20) De dames van de hoofdstad van de koning van de Kuru's, waren dusdanig met hun harten verzonken in het onderling bespreken van Hem die geprezen wordt in de geschriften, dat het aantrekkelijker klonk dan de lofzangen van de Veda's zelf: (21) 'We zullen ons Hem beslist blijven herinneren als de Persoonlijkheid van God, als de Oorspronkelijke Persoon die, materieel niet gemanifesteerd, in Zichzelf bestond vóór de schepping van de natuurlijke geaardheden. Hij is de Heer, de Ziel van het Universum, waar de levende wezens met hun energieėn uiteindelijk in opgaan zoals ze 's nachts gaan rusten. (22) Hij die de geopenbaarde geschriften in de praktijk brengt wenst daarbij, met het tentoonspreiden van Zijn persoonlijke vermogen als Hij [in de gedaante van een avatāra] de illusie van de materiėle natuur gestalte geeft, om Zijn - in feite onbenoembare - individuele aard telkens weer opnieuw [andere] namen en vormen toe te kennen. (23) Hij hier vormt duidelijk dezelfde toevlucht als die van de grote toegewijden die erin slaagden hun zinnen en leven onder controle te krijgen en die, bij de gratie van hun toewijding, getuige mochten zijn van de ontwikkeling van een zuivere geest. Het is enkel door deze toewijding, enkel hierdoor, dat ze een gezuiverd bestaan verdienen. (24) O vriendinnen, het is Hij die omwille van Zijn uitmuntende spel en vermaak, dat vertrouwelijk wordt beschreven in de Veda's en wordt besproken door de intieme toegewijden, wordt gerespecteerd als de enige ware Allerhoogste Beheerser en Superziel van de totale schepping, Hij die door de manifestatie van Zijn spel en vermaak schept, handhaaft en vernietigt zonder er ooit aan gehecht te raken. (25) Wanneer er ook maar heersers zijn die onwetend als beesten tegen de goddelijke principes ingaan, manifesteert Hij, beslist uit goedheid, op dat moment Zijn allerhoogste macht en positieve waarheid, genade en wonderbaarlijke activiteiten in diverse gedaanten ter wille van de handhaving [van het dharma] in verschillende perioden en tijdperken [zie ook B.G 4: 7]. (26) O, hoe hoogst prijzenswaardig is de dynastie van koning Yadu, hoe hoogst verdienstelijk het land van Mathurā, want Hij die hier ten tonele verscheen en rondging is de allerhoogste leider van alle levende wezens alsook de echtgenoot van de godin van het geluk. (27) Hoe wonderbaarlijk is Dvārakā [het eiland waar Krishna Zijn verblijf heeft], de plaats die, tot de meerdere deugd en glorie van de aarde, de roem van de hemelse werelden overtreft en waarvan de bewoners het gewoon zijn voortdurend de ziel van de levende wezens [Krishna] te zien die Zijn genade schenkt met de zegening van Zijn goedlachse blik. (28) Om keer op keer te genieten van Zijn lippen zijn de vrouwen die Hij huwde ongetwijfeld met geloften, wassingen, vuuroffers en dergelijke van een volmaakte aanbidding geweest voor de Heer. O vriendinnen, vaak bezwijmden de dames in Vraja het als ze hun geesten daarop gericht hadden! (29) Van de koningin van Dvārakā [Rukminī, Krishna's eerste vrouw], die met grote moed door Hem werd ontvoerd uit de open verkiezing van de bruidegom als de prijs die moest worden betaald door de aanvallende koningen aangevoerd door S'is'upāla, en van de andere dames die op dezelfde manier werden meegenomen na het doden van Bhaumāsura en duizenden van zijn mannen, zijn er kinderen als Pradyumna, Sāmba en Amba. (30) Al deze zo heel goede vrouwen die helaas van hun individualiteit, zuiverheid en deugd waren beroofd, waren ontroerd in het hart te worden gesloten van hun lotusogige echtgenoot die hen nimmer in hun woning alleen liet.'

(31) Terwijl de dames van de hoofdstad zich aldus uitlieten, gunde Hij hen de genade van Zijn blik. Vervolgens groette de Heer hen met een glimlach en vertrok Hij. (32) Yudhishthhira die geen vijanden had, engageerde in zijn genegenheid bezorgd over tegenstanders, vier divisies troepen [te paard, op olifanten, met wagens en te voet] om de vijand van Madhu te beschermen. (33) Nadat ze Hem aldus over een grote afstand begeleid hadden, haalde S'auri [Krishna als de kleinzoon van S'ūra] beleefd en vol genegenheid de vastberaden Pāndava's over om terug te keren. Ze werden geheel beheerst door de gedachte aan het komende afscheid. Daarna vervolgde Hij met Zijn geliefde metgezellen Zijn weg naar Dvārakā. (34-35) Reizend door Kurujāngala [de provincie van Delhi], Pāńcālā [een deel van Punjab], S'ūrasenā, Brahmāvarta [het noorden van Uttar Pradesh] en de districten langs de rivier de Yamunā, kwam Hij langs Kurukshetra waar de veldslag was uitgevochten en trok Hij door de provincie Matsyā, Sārasvatān [een ander deel van Punjab] en zo verder. Toen kwam Hij door het land van de woestijnen [Rajasthan], het land waar nauwelijks water is [Madhya Pradesh] en kwam Hij, na Sauvīra [Saurastra] en Ābhīra [een deel van Gujarat] door te hebben getrokken, o S'aunaka, met Zijn door de lange reis lichtelijk vermoeid geraakte paarden, uiteindelijk in het westen aan in de provincie van Dvārakā. (36) In verschillende plaatsen gebeurde het dat de Heer werd verwelkomd en Hem diverse diensten werden aangeboden als Hij in de avond arriveerde nadat de zon de oostelijke hemel had doortrokken om onder te gaan waar de oceaan zich bevindt."

 

Hoofdstuk 11: De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā

(1) Sūta zei: "Toen Hij de grens van de welvarende streek Ānarta [het gebied van Dvārakā, Zijn hoofdstad] bereikte, liet Hij Zijn schelphoorn [de Pāńcajanya] klinken, hetgeen, zo bleek, een einde maakte aan de neerslachtigheid van de bewoners. (2) Ondanks dat hij rood kleurde door de lippen van de Grote Avonturier, zag het schitterende wit van de ronde vorm van de schelphoorn zoals hij in Zijn handen tot klinken werd gebracht, eruit als een zwaan naar beneden gedoken bij de stelen van lotusbloemen. (3) Na het horen van het geluid, dat de angst van het materieel bestaan zelf schrik aanjaagt, spoedden al de burgers zich in de richting van de aanwezigheid van hun beschermer waar ze al zo lang naar hadden uitgekeken. (4-5) Voor Hem, de volledig voldane In Zichzelf Tevredene die hen bij de genade van Zijn vermogen onophoudelijk in alles voorzag, hielden ze een welkomstceremonie met verschillende presentaties. Het was alsof men een lamp offerde aan de zon. Met opgetogen en geėmotioneerde gezichten hielden ze extatisch vreugdevolle toespraken voor de Vader, zoals vrienden en beschermelingen dat doen voor hun beschermer.

(6) Ze zeiden: 'We hebben altijd gebogen voor Uw lotusvoeten, o Heer, zoals men dat doet in de aanbidding van Brahmā en zijn zonen en de koning van de hemel. U immers bent voor degene die het opperste welzijn in dit leven verlangt, de Meester van de Transcendentie waarop de onvermijdelijke tijd geen vat heeft. (7) Wees ter wille van ons welzijn de Schepper van onze wereld en ook onze moeder, weldoener, echtgenoot, vader, Heer en geestelijk leraar. In het voetspoor tredend van U als onze aanbiddelijke godheid, onze hoogst vereerde, zijn we geslaagd in ons leven. (8) O hoe gelukkig mogen we ons prijzen nu we Uw zegenrijke gedaante weer zien en mogen genieten van Uw goede Zelf, want zelfs de halfgoden krijgen Uw toegenegen, liefdevol glimlachende gezicht maar zelden te zien. (9) Telkens, o lotusogige, als U hier vandaan vertrekt om Uw vrienden en verwanten onder de Kuru's [in Hastināpura] en onder de mensen van Mathurā op te zoeken, o Onfeilbare, lijkt ons ieder moment een miljoen jaar te duren en zijn onze ogen even nutteloos als ze zouden zijn zonder de zon. (10) Hoe kunnen we, als U elders verkeert, nu leven zonder de bevrediging van Uw blik die de ellende van de wereld verdrijft; hoe kunnen we nu leven zonder dat we Uw mooie, lachende en opgesierde, aantrekkelijke gezicht zien?'

Met de klank van deze woorden van de burgers in Zijn oren ging de zorgdrager van de toegewijden, Hij die de mens het menselijke bijbrengt middels het werpen van Zijn blikken, vervolgens de stad Dvārakā binnen. (11) Zoals de stad Bhogavatī werd beschermd door de Nāga's, werd Dvārakā beschermd door de kracht van de afstammelingen van Vrishni [Krishna's familie], Bhoja, Madhu, Das'ārha, Arha, Kukura, Andhaka enz. [ofwel de Yadu's], die allen zo goed waren als Krishna zelf. (12) In alle seizoenen was er de rijkdom van de boomgaarden en de bloementuinen, die met al hun bomen en planten en ook met de hermitages die er waren, fraaie parken vormden rondom vijvers vol met lotusbloemen die de stad extra verfraaiden. (13) De toegangspoort tot de stad zowel als de verschillende wegen waren voor de gelegenheid beschilderd met de belangrijkste symbolen en versierd met erebogen en vlaggen die hun schaduw wierpen in de zonneschijn. (14) De lanen, straten, de marktplaats en de pleinen waren grondig schoongemaakt, besprenkeld met geparfumeerd water en bestrooid met vruchten, bloemen en ongebroken zaden. (15) Bij de deur van ieder huis in de stad was er een uitstalling van yoghurt, ongebroken vruchten, suikerriet, versieringen, potten met water en artikelen voor het eerbetoon zoals wierook en lampen. (16-17) Horende dat Hij die hun het meest lief was thuiskwam, kwamen Zijn grootmoedige vader Vasudeva, Akrūra, Ugrasena, de  bovenmenselijk machtige Balarāma, Pradyumna, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, zeer verheugd in beweging vanuit hun rusten, zitten en dineren. (18) Met olifanten voorop, gelukbrengende zaken meenemend en met het weerklinken van schelphoorns en het verheerlijkend zingen van hymnen, spoedden ze zich samen met de brahmanen in blijde verwachting in Zijn richting op hun wagens. (19) Honderden courtisanes met oogverblindende oorbellen die de schoonheid van hun kaaklijn verhoogde, volgden in hun voertuigen, er hevig naar verlangend Hem te zien. (20) Er waren artiesten, dansers, zangers, geschiedkundigen, genealogen en geleerde sprekers die al de bovenmenselijke handelingen van de Heer bezongen en verheerlijkten. (21) De Allerhoogste Heer benaderde iedere vriend en burger die op Hem afkwam om Hem te verwelkomen en ontvangen, zoals het hoort met het nodige respect en eerbetoon. (22) Hij, de Almachtige, die tot aan de laagsten aan toe Zijn begeerde zegeningen schonk, boog met de bemoediging van Zijn vluchtige glimlach Zijn hoofd en begroette hen in woorden, omhelsde ze en schudde hun handen. (23) Toen ging Hij, begeleid door de oudere verwanten en de brahmanen en hun vrouwen, de stad binnen waar Hij ook werd verwelkomd met de zegeningen en lofprijzingen van andere bewonderaars.

(24) Terwijl Krishna door de straten van Dvārakā liep, klommen de dames van stand op het dak van hun huizen, beste geleerden, om van Zijn aanblik te kunnen genieten. (25) Hoewel het hun gewoonte was altijd zo naar Hem te kijken, waren de inwoners van Dvārakā het verlokkelijke schouwspel van de belichaming van de Onfeilbare, het reservoir van alle schoonheid, nimmer moe. (26) In Zijn borst huist de Godin van het Geluk, van Zijn gezicht drinken de ogen, bij Zijn armen houden de halfgoden stand en Zijn lotusvoeten vormen de toevlucht voor de pratende en zingende toegewijden. (27) Gediend met een witte parasol, waaiers en een straat bezaaid met bloemen, zag de Heer in Zijn gele kleding en met Zijn bloemenslingers eruit als een wolk omringd door de zon, de maan, bliksemschichten en een regenboog tezamen.

(28) Toen Hij daarop Zijn ouderlijk huis inging werd Hij omhelsd door Zijn zeven moeders [Zijn eigen moeder, de vrouw van de priester, van de leraar en van de koning, de koe, de min, en moeder aarde] die vreugdevol werden aangevoerd door Devakī voor wie Hij diep Zijn hoofd boog ter begroeting. (29) Nadat ze Hem allen op hun schoot hadden gezet, werden hun borsten nat van hun liefde en van het vocht van de tranen die hen overweldigden. (30) Daarna ging Hij Zijn persoonlijke onovertroffen verblijven binnen die, bevolkt door Zijn vrouwen wiens aantal de zestienduizend overschreed, aan alle mogelijke verlangens beantwoordden. (31) Toen ze op een afstandje hun echtgenoot thuis zagen komen, stonden de dames, in hun geest dolblij, met een verlegen blik onmiddellijk van hun zitplaatsen op. (32) Met Hem voor ogen, stuurden zij die verlegen waren [eerst] hun goddelijke liefde [hun 'zoons' of Cupido] op Hem af door Hem in hun harten te omhelzen in een moeilijk te beheersen extase, maar niettemin schoten ze, o leider van de Bhrigu's, vol met tranen die niet te stuiten als water uit hun ogen vloeiden. (33) Hoewel Hij hen altijd terzijde stond, zelfs als ze alleen waren, leken Zijn voeten hen iedere keer weer helemaal nieuw - wie zou zich ook kunnen losmaken van de voeten van de Eeuwige die nimmer door de Godin van het Geluk worden verlaten? (34) Hij schiep, zonder er zelf deel aan te hebben, de onderlinge vijandschap tussen de heersers die sedert de dag dat ze geboren waren een last voor de aarde waren geworden met de militaire macht die ze hadden over hun omgeving. Hij bracht verlichting door ze te doden zoals de wind dat doet met bamboestaken door met behulp van wrijving vuur te veroorzaken. (35) De Allerhoogste Heer trad, vanuit Zijn grondeloze genade, op eigen initiatief naar voren onder hen die deel uitmaken van deze menselijke wereld, en genoot van een leven met de waardigsten onder de vrouwen alsof het een gewone wereldse aangelegenheid betrof. (36) Hoewel ze onberispelijk waren en opwindend met hun bekoorlijke glimlachen, zoals ze met een ernstige gelaatsuitdrukking vanuit hun ooghoeken keken op een manier die zelfs Cupido in verwarring zijn boog deed opgeven, waren ze als eersteklas, verstandsverbijsterende vrouwen er nimmer toe in staat Zijn zinnen van streek te brengen met hun magie. (37) Gewone mensen die zien hoe Hij, ondanks Zijn onthechte staat, druk bezig is, beschouwen in hun onwetendheid Hem om die reden als een menselijk wezen vol van gehechtheden, als iemand die net zo onder invloed staat als zij zelf. (38) De goddelijkheid van de Persoonlijkheid van God is van dien aard dat Hij, hoewel Hij in contact staat met de materiėle natuur, nooit door de kwaliteiten ervan wordt aangetast; en dat geldt ook voor de intelligentie van hen die zich steeds bevinden in de eeuwige waarheid van de Heer die hun toevlucht vormt. (39) De vrouwen gingen er in hun zwakheid en eenvoud van uit dat Hij een soort van meeloper was die wordt gedomineerd en geļsoleerd door zijn vrouw. Ze waren zich net zo weinig bewust van de heerlijkheden van hun echtgenoot als iemand die denkt dat hij zelf de hoogste genieter is."



Hoofdstuk 12: De Geboorte van Keizer Parīkchit

(1) S'aunaka zei: "De [vrucht in de] schoot van Uttarā, die werd geteisterd door de enorme hitte van het onoverwinnelijke wapen dat was gelanceerd door As'vatthāmā, werd door de Heer opnieuw het leven gegund. (2) Hoe vond de geboorte plaats van hem [keizer Parīkchit] die zo heel intelligent was, en wat deed deze grote ziel allemaal? Hoe precies kwam hij aan zijn einde en welke bestemming bereikte hij? (3) Als u het ons denkt te kunnen vertellen die dit allemaal, zo vol van geloof, graag willen weten, zeg ons dan welke bovenzinnelijke kennis door S'uka werd overgedragen."

(4) Sūta zei: "Koning Yudhishthhira bracht welvaart zoals zijn vader dat deed, door in voortdurende dienstbaarheid aan Krishna's voeten zonder enig nevenmotief van materieel gewin of zinsverlangen het zijn onderdanen naar de zin te maken. (5) Zijn roem wat betreft zijn rijkdom, de offers die hij bracht, waar hij voor stond, zijn koninginnen, zijn broers en zijn soevereiniteit over de planeet aarde waar we leven, drong zelfs door tot in de hemelse werelden. (6) Maar zo goed als een hongerig iemand met niets anders tevreden is dan met voedsel, kon ook hij in zijn honger als iemand die zich bewust is van Mukunda, de Bevrijder, o brahmanen, niet warmlopen voor al het begeerlijke van de aarde waar zelfs de godvrezenden op uit zijn.

(7) Toen Parīkchit de grote strijder als kind in de schoot van zijn moeder te lijden had onder de hitte van het brahmāstra wapen, kon hij, o zoon van Bhrigu, de Purusha [de oorspronkelijke persoon] waarnemen in een stralende gedaante. (8) In de schittering zag hij ter grootte van slechts een duim de bovenzinnelijke, onfeilbare Heer prachtig met een donkere huid, een gouden helm en oplichtende kleding. (9) Met de rijkdom van Zijn vier armen, oorsieraden van het zuiverste goud, bloeddoorlopen ogen en een strijdknots in Zijn handen, bewoog Hij Zich rond waarbij Hij voortdurend met de knots om Zich heen zwaaide alsof het een toorts was. (10) Terwijl Hij de straling van de brahmāstra tegenging zoals de zon dauwdruppels verdampt, werd Hij door het kind gadegeslagen dat zich afvroeg wie Hij was. (11) Hij zag hoe de allesdoordringende Superziel, de Allerhoogste Heer en beschermer van de rechtschapenheid, de gloed wegnam. Daarna verdween de Heer die zich in alle richtingen uitstrekt plotseling uit het zicht. (12) Toen vervolgens de gunstige tekenen van een goede stand van de sterren zich geleidelijk ontwikkelden nam hij, die zichzelf zou bewijzen als net zo machtig als Pāndu zelf, zijn geboorte als de troonopvolger van Pāndu. (13) Koning Yudhishthhira liet uiterst voldaan priesters als Dhaumya en Kripa het geboorteritueel uitvoeren onder de recitatie van zegenrijke hymnen. (14) Wetend waar, wanneer en hoe, beloonde hij vrijgevig bij de gelegenheid van die geboorte de brahmanen met goed voedsel en giften van goud, koeien, land, huisvesting, olifanten en paarden. (15) Blij richtten de brahmanen zich tot de koning, de leider van de Pūru's, en lieten hem weten dat ze zich zeer verplicht voelden tot de lijn van de afstammelingen van [de voorvader koning] Pūru. (16) Ze zeiden: 'Deze zoon werd u door de allesdoordringende en almachtige Heer geschonken om u genadig te zijn met het tegengaan van zijn vernietiging door het onoverwinnelijke, bovennatuurlijke wapen. (17) Daarom zal hij overal ter wereld bekend staan als Vishnu-rāta, 'Geschonken door Vishnu'. Hij zal ongetwijfeld een hoogst fortuinlijke, allerverhevenste toegewijde zijn begiftigd met alle goede kwaliteiten.'

(18) De goede koning zei: 'O besten onder de waarachtigen, zal hij in de voetsporen treden van al de grote zielen van deze familie van heilige koningen? Zal hij net zo verdienstelijk en zegerijk zijn in zijn prestaties?'

(19) De brahmanen antwoordden: 'O zoon van Prithā [Kuntī], hij zal net als koning Ikshvāku, de zoon van Manu, de behoeder zijn van alle levende wezens, hij zal zich aan zijn beloften houden en respect tonen voor de brahmanen, zoals Rāma, de zoon van Das'aratha. (20) Hij zal zo liefdadig zijn als koning S'ibi van Us'īnara en de overgegeven zielen beschermen. Hij zal zoals Bharata dat deed, de zoon van Dushyanta die vele offers bracht, de naam en faam van zijn familie verspreiden. (21) Onder de boogschutters zal hij zo goed zijn als de twee Arjuna's [zijn grootvader en de koning van Haihaya, zie 9.15: 17-19], hij zal zo onweerstaanbaar zijn als vuur en zo onoverkomelijk als de oceaan. (22) Zo krachtig als een leeuw, en even waardig voor het zoeken van een schuilplaats als de Himalaya's, zal hij zo verdraagzaam zijn als de aarde en zo tolerant zijn als zijn ouders. (23) Met een geest zo goed als die van de oorspronkelijke vader Brahmā, zal hij zo genereus en gelijkmoedig zijn als Heer S'iva en een toevlucht vormen voor alle levende wezens zo goed als de Opperheer die de toevlucht is van de godin van het geluk. (24) Volgend in de voetsporen van Krishna zal hij de majesteit van alle goddelijke deugden zijn, zal hij de grootheid van koning Rantideva hebben en zo vroom zijn als Yayāti. (25) Zo geduldig als Bali Mahārāja zal dit kind zo toegewijd zijn als Prahlāda was met Krishna, hij zal vele As'vamedha-[paard-]offers brengen en de ouderen en ervaren zielen trouw zijn. (26) Hij zal een geslacht van wijze koningen voortbrengen, de parvenu's terechtwijzen en, als een bron van rechtschapenheid in de wereld, korte metten maken met de ruziemakers. (27) Na vernomen te hebben over de dood die hij zal sterven, zoals veroorzaakt door een slangenvogel die werd gestuurd door de zoon van een brahmaan, zal hij zich bevrijden van zijn gehechtheden en zijn toevlucht nemen tot de Heer. (28) Van de zoon van de wijze Vyāsa zijn licht hebben opgestoken over de juiste zelfkennis zal hij, o Koning, aan de oever van de rivier de Ganges zijn materiėle leven opgeven en de angstvrije staat  bereiken.'

(29) Toen de brahmanen die onderlegd waren op het gebied van de astrologie en het geboorteritueel de koning aldus op de hoogte hadden gesteld, werden ze rijkelijk beloond en keerden ze allen terug naar hun verblijfplaatsen. (30) Hij, o meester [Śaunaka], verwierf faam in deze wereld als Parīkchit, de onderzoeker, omdat hij met Hem in gedachten die hij vóór zijn geboorte had gezien, alle mensen steeds nauwlettend zou onderzoeken. (31) Net zoals de wassende maan dag na dag toeneemt, groeide ook de kroonprins onder de hoede van zijn beschermende ouders spoedig op tot wie hij zou zijn.

(32) Koning Yudhishthhira, die graag een paardoffer wilde brengen om de last van zich af te schudden tegen zijn familieleden te hebben gevochten, overwoog fondsen te werven daar hij slechts ontvangsten had uit belastingen en boetes. (33) Uit respect voor zijn wijze wens gingen zijn broers toen op aanraden van de Onfeilbare noordwaarts om voldoende rijkdommen in te zamelen. (34) Met het resultaat van die ingezamelde rijkdommen kon Yudhishthhira, de bezorgde, godvruchtige koning, drie paardoffers brengen waarmee hij Heer Hari volmaakt aanbad. (35) De Allerhoogste Heer liet op uitnodiging van de koning de brahmanen de offerplechtigheden voor hem uitvoeren en bleef vervolgens nog een paar maanden langer om aan de verlangens van Zijn vrienden te voldoen. (36) Toen ging Hij, beste brahmanen, met de instemming van de koning, Draupadī en Zijn verwanten, terug naar Dvārakā, begeleid door Arjuna en andere leden van de Yadudynastie."




Hoofdstuk 13: Dhritarāshthra Gaat van Huis

(1) Sūta zei: "Vidura [*] rondtrekkend langs de verschillende bedevaartsoorden, had van de grote wijze Maitreya kennis ontvangen over de bestemming van het zelf. Door die kennis voldoende op de hoogte van alles wat er te weten viel, keerde hij terug naar de stad Hastināpura. (2) Na al de vragen die Vidura aan Maitreya had voorgelegd in zijn aanwezigheid, had zich in hem een onverdeelde toewijding voor Govinda ontwikkeld zodat hij afzag van verdere vragen. (3-4) Toen ze hem daar zagen arriveren, beste brahmanen, heetten Yudhishthhira en zijn jongere broers, Dhritarāshthra, Sātyaki en Sańjaya, Kripācārya, Kuntī, Gāndhārī, Draupadī, Subhadrā, Uttarā, Kripī, andere vrouwen van de familieleden van de Pāndava's en andere dames met hun zonen, hem allen welkom. (5) Alsof ze uit de dood waren opgewekt kwamen ze hem opgetogen tegemoet om hem met alle respect te ontvangen met omhelzingen en eerbetuigingen. (6) In hun liefde voor hem lieten ze emotioneel hun tranen de vrije loop vanwege de doorstane angsten en het verdriet als gevolg van de scheiding. Koning Yudhishthhira bood hem een zitplaats en bereidde hem vervolgens een ontvangst.

(7) Nadat hij had gegeten, gerust had en comfortabel gezeten was, boog de koning zich nederig voorover om zich in de aanwezigheid van iedereen tot hem te richten. (8) Yudhishthhira zei: 'Herinnert u zich hoe we, opgevoed onder uw beschermende vleugels, samen met onze moeder werden gered van verschillende calamiteiten als vergiftiging en brandstichting? (9) Met welke middelen voorzag u in uw levensonderhoud toen u rondtrok over het oppervlak van de aarde en in welke heilige bedevaartplaatsen bent u op deze planeet dienstbaar geweest? (10) Toegewijden als uwe goedheid veranderen zelf in heilige plaatsen, o machtige; en met de Drager van de Knots in uw hart, verandert u dan alle plaatsen in pelgrimsoorden. (11) Beste oom, kan u zeggen wat u van onze vrienden en weldoeners gezien of vernomen hebt? Zijn de nakomelingen van Yadu, zo vol van hun dienst aan Krishna, allen gelukkig waar ze wonen?'

(12) Aldus door de koning ondervraagd, beschreef hij, het ene na het andere onderwerp afhandelend, grondig alles wat hij ervaren had, maar hij sprak met geen woord over de vernietiging van de dynastie. (13) Omdat hij ze niet van streek wilde brengen was hij zo genadig het niet te hebben over dit in feite zo onverkwikkelijke en onverdraaglijke aspect van het gedrag van de mensheid. (14) De wijze, die behandeld werd als een god, bleef daarop enkele dagen te gast, zodat hij iets voor zijn oudste broer kon betekenen en iedereen gelukkig zou zijn. (15) Vanwege een vloek van Mandūka Muni [die onder Yama's verantwoordelijkheid onrechtvaardig was behandeld], moest Vidura [die een incarnatie van Yama was] honderd jaar lang de rol van een s'ūdra [iemand van de arbeidende klasse] spelen. Aryamā nam zolang zijn plaats in om de straffen uit te delen die de zondaars toekwamen [**].

(16) Yudhishthhira had gezien dat er een kleinzoon in de dynastie geschikt was om het koninkrijk te besturen dat hij weer in handen had gekregen, en genoot samen met zijn bestuurlijk bekwame broers van een leven in grote welstand. (17) Maar de onoverkomelijke, niet waarneembare Tijd overtreft op onnavolgbare wijze allen die onoplettend al te zeer hechten aan familieaangelegenheden. (18) Vidura, zich daarvan bewust, zei tegen Dhritarāshthra: 'O Koning, [beste broer], trek je alsjeblieft zonder aarzelen terug, zie toch hoe je leven door de angst wordt beheerst. (19) In deze materiėle wereld, o meester, is er niets of niemand die deze angst kan afwenden, want het betreft de Allerhoogste Heer die zich voor een ieder van ons aandient in de gedaante van de eeuwige Tijd. (20) Onvermijdelijk ten prooi aan de macht van de tijd moet een persoon dit leven, dierbaar als het voor een ieder is, zomaar weer opgeven, om nog maar te zwijgen van de weelde en zo meer die hij heeft verworven. (21) Met je vader, broer, weldoeners en zoons allen dood, met je leven uitgeblust en je lichaam gebrekkig van de ouderdom, leef je bij iemand anders in huis. (22) Je bent van jongs af aan blind geweest, je hoort niet meer zo goed, je geheugen laat het afweten en recentelijk zijn je tanden los gaan zitten, bezorgt je lever je moeilijkheden en hoest je luidruchtig slijm op. (23) Ach, hoe zeer hecht het levende wezen aan het leven, zozeer zelfs dat jij daardoor, als een hond, de resten eet van de maaltijd overgelaten door Bhīma [je Pāndava neef]. (24) Hoe kan je nu teren op de genade van degenen die je geprobeerd hebt te verbranden en te vergiftigen en wiens vrouw je beledigd hebt terwijl je hun koninkrijk inpalmde? (25) Of je het nu wilt of niet, je zal, hoezeer je ook aan het leven hecht, onder ogen moeten zien dat dit miserabele lichaam wegkwijnt en uiteenvalt als een oud kledingstuk. (26) Iemand is moedig en hoogstaand als hij, niet meer naar behoren beschikkend over zijn lichaam, onbezorgd en verlost van alle verplichtingen vertrekt naar een onbekende bestemming. (27) Een ieder die, naar eigen inzicht of het geleerd hebbend van anderen, tot bewustzijn komt in afkeer van de wereld en zijn huis verlaat met de Heer verankerd in zijn hart, is voorzeker een hoogstaand mens. (28) Vertrek daarom alsjeblieft in noordelijke richting zonder dat je verwanten ervan weten, want hierna zal weldra de tijd zich aandienen waarin veel van de kwaliteiten van de mens in verval raken [Kali-yuga].' (29) Nadat hij dit hoorde brak de oude koning van de Ajamīdhafamilie, indachtig de wijsheid van zijn jongere broer Vidura, vastberaden met de sterke familiebanden en vertrok hij in de richting die is vastgesteld voor de weg van de bevrijding. (30) Bij zijn vertrek volgde de kuise en waardige dochter van koning Subala [Gāndhārī] haar echtgenoot naar de Himalaya's - de plaats die de verrukking vormt voor hen die de staf van de verzaking oppakten als waren ze vechters die een terecht pak slaag accepteren.

(31) Terugkerend naar het paleis wilde hij die niemand als zijn vijand beschouwde [Yudhishthhira] de ouderen zijn respect betonen met eerbetuigingen, nadat hij de halfgoden had aanbeden met offerandes en de brahmanen zijn eerbetuigingen had gebracht met schenkingen van granen, land, koeien en goud, maar hij kon zijn twee ooms en tante Gāndhārī niet vinden. (32) Bezorgd wendde hij zich tot Sańjaya de zoon van Gavalgana [de assistent die de blinde Dhritarāshthra het verslag deed van de strijd], en zei tot hem: 'Waar is onze oude, blinde oom? (33) Waar zijn mijn weldoener Vidura en moeder Gāndhārī die rouwt over het verlies van haar nakomelingen? Heeft de oude koning, vanwege het verlies van zijn zonen, vol van twijfel over mijn ondankbaarheid en overtredingen, zich in zijn verdriet samen met zijn vrouw verdronken in de Ganges? (34) Na de val van mijn vader koning Pāndu, waren zij de weldoeners die ons allen beschermden toen we nog maar kleine kinderen waren. Waarheen zijn mijn ooms vanhier vertrokken?' "

(35) Sūta zei: "Sańjaya die bezorgd was uit liefde voor zijn meester, kon hem niet vinden, was van streek over de gescheidenheid en kon in zijn verdriet geen woord uitbrengen. (36) Denkend aan de voeten van zijn meester veegde hij met zijn handen de tranen van zijn gezicht. Hij toomde zich in en gaf koning Yudhishthhira antwoord. (37) Sańjaya zei: 'Ik weet niet wat uw ooms of Gāndhārī van plan waren, o afstammeling van de Kurudynastie -, o grote Koning, ik ben door deze grote zielen op een dwaalspoor gezet.' (38) Op dat moment kwam de verheven persoonlijkheid Nārada daar aan met zijn muziekinstrument. Yudhishthhira en zijn jongere broers stonden op van hun zetels en verwelkomden de wijze zoals het hoorde. Vervolgens zei de koning: (39) 'O Allerhoogste, ik weet niet in welke richting mijn ooms en mijn ascetische tante, die heel bedroefd is over het verlies van haar zoons, van hier zijn vertrokken. (40) Als een kapitein op een schip in de uitgestrekte oceaan bent u de Heer om ons naar de overkant te helpen.'

Op die manier aangesproken richtte de goddelijke persoonlijkheid Nārada, de grootste onder de wijzen, het woord tot hen: (41) 'O Koning, weeklaag nimmer, om welke reden dan ook, want de Allerhoogste Heer waakt over dit universum. Alle levende wezens en hun leiders houden [om die reden] steeds erediensten voor hun bescherming. Hij is degene die allen bijeenbrengt en weer van elkaar scheidt. (42) Zoals een koe met een touw door de neus wordt vastgebonden, wordt men op dezelfde manier er door de hymnen en voorschriften van de Veda aan gebonden zich te houden aan wat de Allerhoogste verlangt. (43) Zoals men in deze wereld naar believen spelbenodigdheden bij elkaar brengt en weer opbergt, vergaat het ook de mensen die, onderworpen aan het spel van de Heer, worden samengebracht en weer gescheiden. (44) Of je nu personen wel of niet als eeuwig [als een ziel] of als tijdelijk [als een lichaam] beschouwt of anders als zijnde beiden [belichaamde zielen] of als geen van beiden [vanwege de Absolute Waarheid die verheven is boven alle kenmerken], onder geen voorwaarde vormen ze een reden tot verdriet. Men is alleen maar zo omdat men emotioneel verwikkeld is geraakt of zijn verstand kwijt is. (45) O Koning, geef daarom uw bezorgdheid op die te wijten is aan een gebrek aan zelfkennis. Denk er niet langer aan hoe deze mensen, hulpeloos en ellendig, het zonder u zouden moeten redden. (46) Hoe kan dit lichaam, dat bestaat uit de vijf elementen [vuur, water, lucht, aarde en ether] en wordt beheerst door de tijd, door resultaatgericht handelen en door de materiėle geaardheden van de natuur [kāla, karma en de guna's], nu anderen beschermen als het zelf evenzogoed gebeten wordt door die slang? (47) Het ene levende wezen voedt zich met het andere; zij [de dieren] die geen handen maar poten hebben zijn overgeleverd aan hen die wel handen hebben [de mensen], heeft het levende wezen geen ledematen [zoals gras] dan is het overgeleverd aan de vierbenigen [zoals de koeien]. De zwakkere is overgeleverd aan de sterkere. (48) Richt uw blik daarom enkel op Hem, deze Allerhoogste Persoonlijkheid, die zich bij de macht van de illusie voordoet als een verscheidenheid. Hij, o Koning, is de ene Ziel van de zelfrealisatie van alle zielen, die zich zowel in hen als buiten hen manifesteert. (49) Hij, de Vader van al het geschapene, de Allerhoogste Heer, is nu, o grote Koning, op aarde nedergedaald in de gedaante van de [dood, de alles verslindende] Tijd, om een einde te maken aan allen die de verlichte zielen vijandig gezind zijn. (50) Ter wille van hen heeft de Heer volbracht wat moest worden gedaan en nu wacht Hij de verdere loop van de gebeurtenissen af. Zo ook moeten jullie Pāndava's, zolang Hij hier op aarde aanwezig is, de zaak bezien en afwachten.

(51) Dhritarāshthra, zijn broer Vidura en zijn vrouw Gāndhārī zijn vertrokken naar de zuidkant van de Himalaya's waar de wijzen hun toevlucht hebben. (52) De plaats staat bekend als Saptasrota ['zeven bronnen'] omdat de rivier van de hemel [de Svardhunī, de Ganges] zich daar, naar de voldoening van de zeven verschillende wijzen, verdeelt in de zeven stromen die we kennen als haar vertakkingen. (53) Door daar regelmatig te baden, plengoffers in het vuur te doen overeenkomstig de regulerende beginselen en te vasten op enkel water, heeft Dhritarāshthra zijn zinnen en denken geheel onderworpen en is hij aldus verlost van het gebedel om voedsel [in zijn afhankelijkheid van de familie]. (54) Met behulp van zithoudingen, adembeheersing en het naar binnen richten van de geest weg van de zes zinnen, kan men, verzonken in de Heer, de smetten van de passie, de goedheid en de onwetendheid overwinnen. (55) Door zijn zelf in de wijsheid te laten opgaan en de wijsheid te laten opgaan in de zuivere getuigenis, heeft hij zich verenigd met het Absolute [brahman], het fundament van het zuivere zijn, net zoals de lucht in een pot zich verenigt met de ruimte erbuiten. (56) Als hij, niet langer gehinderd in het verzaken van alle verplichtingen, geconcentreerd neerzit zonder zich te bewegen, zullen door zijn breken met de effecten van de werking van de geaardheden, zijn zinnen en denken zich niet langer voeden en er geheel mee ophouden. (57) Ik verwacht dat hij zijn lichaam vijf dagen vanaf heden zal verlaten, o Koning, en het tot as zal laten vergaan. (58) Terwijl zij buiten toekijkt hoe het lichaam van haar man met inbegrip van zijn hut [op mystieke wijze] ontvlamt, zal zijn kuise vrouw hem bij vol bewustzijn volgen in het vuur. (59) Vidura, getuige van dat wonderlijke voorval, o zoon van de Kurudynastie, zal met gemengde gevoelens van verrukking en verdriet daarop vertrekken om heilige plaatsen te bezoeken.' (60) Nadat hij aldus de koning had toegesproken steeg Nārada samen met zijn snaarinstrument op naar de hemel. Yudhishthhira die zich de instructies ter harte nam, gaf daarna al zijn weeklagen op."

*: Vidura is een jongere broer van Dhritarāshthra. Hij werd als een s'ūdra, een arbeider, geboren omdat hij door Vyāsa werd verwekt bij een dienstmaagd van de moeder van Pāndu.

**: Aryamā is een zoon van Aditi en Kas'yapa, die Yamarāja, de Heer van de bestraffingen vertegenwoordigt. Vidura wordt gezien als zijn s'ūdra-incarnatie.


 

Hoofdstuk 14: De Verdwijning van Krishna

(1) Sūta zei: "Arjuna ging naar de stad Dvārakā om zijn vrienden en Krishna, Hij Vereerd in de Vedische Hymnen, te zien en erachter te komen wat Zijn verdere plannen waren. (2) Toen na een paar maanden Arjuna er niet van terugkeerde, nam Yudhishthhira verschillende beangstigende tekenen waar. (3) De tijd had een ongunstige wending genomen: hij bemerkte onregelmatigheden in de seizoenen en zag dat mensen zich zondig aan woede, begeerte en valsheid overgaven in de behartiging van hun burgerlijke levensonderhoud. (4) Er was bedrog in normale transacties, oneerlijkheid mengde zich in de achting voor weldoeners, vaders, moeders en broeders, terwijl er ook tussen man en vrouw strijd was te bespeuren. (5) De mensen maakten zich geleidelijk goddeloze gewoonten eigen als hebzucht en dergelijke. De koning, geplaatst voor deze ernstige zaken en slechte voortekenen, sprak er toen met zijn jongere broer over.

(6) Yudhishthhira zei [tot Bhīma]: 'Arjuna vertrok naar Dvārakā om zijn vrienden te zien en erachter te komen wat Krishna's plannen zijn. (7) Het is nu zeven maanden geleden dat je jongere broer vertrok, Bhīmasena, en ik snap niet goed waarom hij niet terugkomt. (8) Kan het zijn dat, zoals Nārada ons voorhield, de Hoogste Persoonlijkheid de tijd rijp acht om deze fysieke manifestatie van Zichzelf achter Zich te laten? (9) Aan Hem hebben we onze welvaart, ons koninkrijk en onze vrouwen te danken. Door Hem is het bestaan van de dynastie en het leven van onze onderdanen mogelijk geworden en dankzij Zijn genade konden we onze vijanden verslaan en voor een betere wereld leven. (10) Zie eens, o man met de kracht van een tijger, hoe de planeten er voorstaan, hoe de zaken op aarde verlopen en wat er gebeurt met het lichaam en de geest. Al deze angstwekkende tekenen die onze intelligentie op een dwaalspoor zetten, duiden op een groot gevaar in de nabije toekomst. (11) Keer op keer beginnen mijn dijen, ogen, armen en de linker kant van mijn lichaam te trillen en heb ik hartkloppingen vanwege angst. Dit wijst allemaal op onwenselijke gebeurtenissen. (12) Zie, o Bhīma, hoe heftig de jakhals huilt bij zonsopkomst en hoe de hond naar me blaft zonder bang te zijn. (13) O tijger onder de mensen, de koeien laten me links liggen en de andere dieren draaien rondjes om me heen terwijl mijn paarden lijken te huilen. (14) De duif [lijkt] een boodschapper van de dood en de kreten van uilen en hun rivalen de kraaien doen mijn hart beven alsof ze de leegte van de kosmos wensen. (15) O Bhīma, zie hoe de rook in de lucht blijft hangen en hoe de aarde samen met de heuvels en de bergen verzucht onder luide donderslagen bij een heldere, wolkenloze hemel. (16) De wind waait guur en schept duisternis met het stof, en de regen stroomt als bloed uit de wolken alsof het een alomvattende ramp betreft. (17) De zon schijnt minder - zie hoe de sterren in de hemel op elkaar lijken te storten en hoe de levende wezens verward en van streek zijn alsof ze huilen. (18) Rivieren en hun zijarmen, de meren en de geest zijn allemaal verstoord terwijl met behulp van boter het vuur niet wil ontvlammen. Wat is dit voor een buitengewone tijd? Wat staat er te gebeuren? (19) De kalveren willen niet drinken van de spenen en de koeien willen niet gemolken, angstig kijkend alsof ze huilen, terwijl de stieren er in de weiden geen zin in hebben. (20) De beelden van de godheden lijken te huilen en te zweten alsof ze de tempel willen verlaten en ook de steden, dorpen en plaatsen, tuinen, mijnen en hermitages hebben hun schoonheid verloren, beroofd als ze zijn van alle geluk. Wat voor rampen staan ons te wachten? (21) Ik denk dat al wat zich zo voordoet, zich manifesteert uit behoefte aan de voetafdrukken van de Hoogste Persoonlijkheid - de aarde beroofd van de buitengewone merktekenen van de Allerhoogste Persoon mist dat geluk.' 

(22) O brahmaan, terwijl de koning [Yudhishthhira] aldus nadacht over de slechte voortekenen die hij zag, keerde Arjuna terug uit het koninkrijk van de Yadu's. (23) Buigend aan de voeten van de koning, was zijn verslagenheid ongekend met de tranen die uit de lotusogen liepen van zijn naar beneden gerichte gezicht. (24) Toen hij Arjuna bleek met een hart vol zorgen voor zich zag, ondervroeg de koning, die zich herinnerde wat Nārada had gezegd, hem temidden van de vrienden. (25) Yudhishthhira zei: 'Gaat het onze Yaduverwanten van Madhu, Bhoja, Das'ārha, Ārha, Sātvata, en Andhaka allen goed met de dagen die ze doorbrengen in Dvārakā? (26) Verkeert ook mijn achtenswaardige grootvader [van moeders zijde] Śūrasena in goede gezondheid met het slijten van zijn laatste dagen en is alles goed met mijn oom [van moeders zijde] Vasudeva en zijn jongere broers? (27) Zijn mijn tantes - zijn vrouwen - al die zeven zusters met Devakī zelf voorop, allen gelukkig met hun zonen en schoondochters? (28-29) Is koning Ugrasena, wiens zoon zo kwaadaardig was [Kamsa], nog in leven? Zijn zijn jongere broer, Hridīka en zijn zoon Kritavarmā en Akrūra, Jayanta, Gada en Sāranā alsook S'atrujit en de rest allen gelukkig? Gaat het ook goed met Balarāma, de Hoogste Persoonlijkheid, die de beschermer van de toegewijden is? (30) Zijn de grote krijgsheer Pradyumna [een zoon van Krishna] en alle anderen van de Vrishnifamilie gelukkig - en verkeert de in ieder opzicht machtige, volkomen expansie van Krishna Aniruddha [een kleinzoon van Krishna] in goede doen? (31) En hoe gaat het met Sushena, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, alsook met de andere excellente zoons van Krishna en hun zoons zoals Rishabha? (32-33) En gaat het eveneens goed met de constante metgezellen van Krishna zoals S'rutadeva, Uddhava en anderen, alsook met Sunanda, Nanda en andere leiders en eminente bevrijde zielen? En denken allen die in vriendschap verbonden zijn onder de bescherming van Balarāma en Krishna, er ook aan hoe het met ons gaat? (34) Beleeft de Allerhoogste Heer, die de vreugde van de koeien en de zinnen is en die altijd zorg draagt voor de toegewijden en de brahmanen, genoegen aan Zijn vergaderzaal temidden van Zijn vrienden in de stad [Dvārakā]? (35-36) Ten behoeve van de bescherming en de verheffing van alle leefwerelden verkeert de Oorspronkelijke, Allerhoogste Genieter samen met Ananta [Balarāma] in het gezelschap van de oceaan van de leden van de Yadudynastie. In Zijn stad genieten de leden van de Yadufamilie de verdiende bescherming van Zijn armen en ervaren ze daarbij hetzelfde bovenzinnelijke genoegen als de bewoners van de hemel. (37) Door het bestieren van de gemakken aan Zijn voeten voorop te stellen, zorgden de zestienduizend echtgenotes met Sathyabhāmā aan het hoofd ervoor dat de Heer de bewoners van de hemel onderwierp, zodat zij van zaken [als de Pārijātaboom] konden genieten die normaal zijn voorbehouden aan de vrouwen van  [Indra,] de heer van de donder. (38) Onder de bescherming van Zijn armen zijn de grote helden van de Yadu's steeds vrij van vrees met het betreden van  de Sudharmā vergaderzaal die, met geweld verkregen [van Indra], de beste halfgoden waardig was.

(39) Mijn beste broer, ben je wel helemaal gezond? Het lijkt me dat je je glans kwijt bent. Is het vanwege het respect dat je mist omdat je verwaarloosd werd, mijn broer, vanwege je te lange afwezigheid? (40) Heeft iemand je onvriendelijk bejegend met harde woorden, kon je niet vrijgevig zijn voor iemand die erom vroeg of een belofte nakomen? (41) O jij die benaderd wordt om de brahmanen, de kinderen, de koeien, de ouden van dagen, de zieken en de vrouwen te beschermen, mislukte je erin een van hen te beschermen die bij jou zijn toevlucht zocht? (42) Kwam je in aanraking met een twijfelachtige vrouw, heb je misschien een aanvaardbare vrouw onheus bejegend of is je goede zelf onderweg verslagen door een hogere macht of door gelijken? (43) Heb je  oude mannen en jongens genegeerd die het verdienden om met je samen te eten of heb je iets onbehoorlijks gedaan dat moeilijk te vergeven is? (44) Of is het zo, mijn broeder Arjuna, dat met betrekking tot de meest dierbare, je hartsvriend [Krishna], je een leegte voelt omdat je Hem voortdurend moet missen? Ik kan geen andere reden bedenken waarom je zo van streek zou zijn.' "

 

Hoofdstuk 15: De Pāndava's Trekken Zich Terug

(1) Sūta zei: "Aldus werd Arjuna, de vriend van Krishna, die gescheiden van Krishna erg vermagerd was, onderworpen aan de verschillende vormen van twijfel en speculatie van zijn oudere broer de koning. (2) Door zijn treurnis waren zijn mond en lotushart opgedroogd en had zijn lichaam zijn glans verloren. In beslag genomen door gedachten aan de Heer was hij niet in staat naar behoren antwoord te geven. (3) Hoe meer hij de tranen uit zijn ogen veegde en met grote moeite de kracht van zijn verdriet probeerde te beheersen omdat hij Hem niet meer zag, des te meer raakte hij in zijn gevoelens voor Hem verzonken in gedachten over Hem en des te meer raakte hij van streek. (4) Zich Hem herinnerend als de weldoener, begunstiger, vriend en wagenmenner, richtte Arjuna, overmand en zwaar ademend, het woord tot zijn oudere broer de koning. (5) Hij zei: 'O grote Koning, Heer Hari in de gedaante van mijn vriend, heeft me verlaten. Nu ben ik verstoken van de verbluffende macht die zelfs de goden versteld deed staan. (6) Ik verloor Hem van wie zelfs maar voor een enkel moment gescheiden alle universa er ongunstig en ontdaan van alle leven uit zouden zien, alsof ze allemaal dood zijn. (7) Door de kracht van Zijn genade kon ik de macht van al de wellustige prinsen bedwingen bij de verkiezing van de bruidegom in koning Drupada's paleis, waar ik Draupadī's hand verwierf door de vis die als schietschijf fungeerde met mijn boog te doorboren. (8) Omdat Hij mij terzijde stond was ik in staat Indra en zijn goddelijke metgezellen te overwinnen en kon ik aldus de vuurgod ertoe aanzetten zijn woud in lichterlaaie te zetten. Met Zijn steun kon ik het prachtig gebouwde vergaderhuis realiseren dat werd ontworpen door Maya [uit dankbaarheid dat Hij hem redde uit de brand in het woud genaamd Khāndava] waar al de prinsen voor jouw eer bijeenkwamen met geschenken uit alle windstreken. (9) Onder Zijn invloed slaagde onze jongere broer [Bhīma], die de kracht heeft van een duizend olifanten, erin ter wille van het [Rājasūya-] offer hem [Jarāsandha] te doden die werd aanbeden door de hoofden van de vele koningen die hij wilde offeren. Het was Hij die de koningen redde die door Jarāsandha [in zijn hoofdstad] waren bijeengebracht om te worden geofferd aan de heer van deƒ geesten [Mahābhairava, S'iva]. Nadien betaalden ze je allen schatting. (10) Hij benam [door tot oorlog aan te zetten] de echtgenoten [de Kurumannen] het leven wiens vrouwen ertoe waren veroordeeld hun haar los te dragen [*] omdat het samengebonden haar van je vrouw [Draupadī], dat, prachtig gekapt en gezegend was voor de grote ceremonie, werd losgemaakt. Gegrepen door de schurken [de Kuru's onder leiding van Duhs'āsana], wierp ze zich in tranen aan de Voeten. (11) Hij beschermde ons toen we in moeilijkheden belandden, bedreigd in het woud door de intrige van onze vijanden geassocieerd met Durvāsā Muni. Op het moment dat de wijze daar met zijn tienduizend discipelen langskwam om te eten, aanvaardde Hij simpelweg voordat zij er aan toe kwamen de voedselresten en stelde zo al de drie werelden zowel als de muni's tevreden. Hij deed dat door hen, die op dat moment aan het baden waren, het idee te geven dat ze reeds gevoed waren. (12) Onder Zijn invloed wist ik ooit de Heer met de Drietand [Heer S'iva] en zijn vrouw, de dochter van de Himalaya, te verbazen, waardoor hij en de andere goden me beloonden met hun wapens. Dat is hoe ik in dit lichaam erin slaagde een half verheven zitplaats in het Huis van Indra te verwerven. (13) Te gast in die hemel kon ik met mijn beide armen, met behulp van mijn boog de Gāndīva, Indra en al de goden bescherming bieden door de demon Nivātakavaca te doden. Ik had immers, o afstammeling van koning Ajamīdha, van Hem, de Hoogste Persoonlijkheid van wie ik momenteel verstoken ben, de macht gekregen. (14) Door Zijn vriendschap alleen kon ik, gezeten op de strijdwagen, de onoverkomelijke oceaan van de militaire macht van de Kaurava's oversteken. Door enkel Zijn vriendschap kon ik terugkeren met de enorme weelde van de vijand, de schittering van al de juwelen die ik met geweld van hun hoofden haalde. (15) Hij was het die met de macht van Zijn blik een einde maakte aan mijn mentale onrust omtrent de levensduur van al de strijders die met de rijkdom van hun strijdwagens stonden opgesteld op het slagveld, o grote Koning. Met de immensiteit van grote koninklijke persoonlijkheden als Bhīshma, Karna, Drona en S'alya, was Hij degene die me uit hun gelederen naar voren reed. (16) Onder Zijn bescherming konden de zeer machtige, onoverwinnelijke wapens die werden gebruikt door Drona, Bhīshma, Karna, Bhūris'ravā, koning Sus'armā, S'alya, koning Jayadratha, Bāhlika [een broer van Bhīshma] etc., me niet raken, net zoals dat was met Prahlāda [de beroemde toegewijde van Nrisimhadeva, de leeuw-incarnatie] toen hij werd bedreigd door de demonen. (17) Terwijl ik verkeerd over mijn Heer dacht als mijn wagenmenner, over Hem wiens lotusvoeten worden gediend door de intelligenten op zoek naar bevrijding, sloegen door Zijn genade de vijandelijke strijdwagenvechters geen acht op mij en vielen ze me niet aan als ik afsteeg voor mijn dorstige paarden. (18) O Koning, als ik er aan terugdenk hoe Hij met Zijn glimlachende gezicht grappen maakte, open met me was en me aansprak met 'zoon van Prithā', 'Arjuna Mijn vriend' en 'zoon van de Kurudynastie' en dergelijke, is mijn ziel door deze hartelijke woorden van Mādhava [Krishna] overweldigd. (19) Toen ik met Hem sliep, neerzat, rondliep en at, en we elkaar de waarheid voorhielden en dergelijke, hield ik Hem foutief voor een vriend gelijk aan mij. Ondanks dat ik Hem in mijn aanmatiging voor lager hield, tolereerde Hij me, groots in Zijn glorie, zoals een vriend een vriend aanvaardt of een vader zijn kind. (20) O Keizer, zonder de Hoogste Persoonlijkheid, mijn geliefde vriend en weldoener, zijn mijn hart en ziel leeg. Pas geleden nog werd ik, als was ik een zwakke vrouw, verslagen door een stel ontrouwe koeherders toen ik Krishna's vrouwen beschermde. (21) Met deze zelfde boog, pijlen, strijdwagen en paarden, ben ik dezelfde Arjuna en strijdwagenvechter die door alle koningen werd gerespecteerd. Maar met Hem afwezig, werd dit alles in een oogwenk zo betekenisloos als boter geofferd in de as, als geld verkregen door magie of als zaden gezaaid in onvruchtbare grond.

(22-23) O Koning, in antwoord op je vraag naar onze vrienden en verwanten in Dvārakā, kan ik je zeggen dat ze vervloekt werden door de brahmanen en hun verstand verloren. Dronken van de rijstwijn, hebben ze mekaar met stokken gedood, elkaar niet eens herkennend in hun beschonken toestand. Slechts vier of vijf van hen zijn er overgebleven. (24) Het is door de Hoogste Persoonlijkheid, onze Heer, over het algemeen zo beschikt dat de levende wezens elkaar de ene keer doden terwijl ze elkaar de andere keer beschermen. (25-26) Zoals in de oceaan de groteren de kleineren opeten en de sterkeren de zwakkeren verorberen, o Koning, nam ook de Almachtige Ene de last die werd gevormd door de Yadu's weg van de wereld door in een gevecht de sterkere Yadu de zwakkere te laten doden en de grotere Yadu de kleinere. (27) Met voor de geest de woorden gesproken door Govinda, herinner ik me hoe aantrekkelijk ze zijn en hoe, doortrokken van betekenis en aangepast aan tijd en omstandigheid, ze een einde maken aan de pijn in het hart.' "

(28) Sūta zei: "Aldus denkend aan de lotusvoeten van de Heer en wat Hij hem allemaal had bijgebracht in de vertrouwelijkheid van hun diepe vriendschap, kwam Arjuna tot rust met een geest bevrijd van alle materiėle betrokkenheid. (29) Voortdurend zich de voeten van Vāsudeva herinnerend, nam Arjuna's toewijding snel toe zodat er een einde kwam aan zijn eindeloze gepieker. (30) Hij haalde zich opnieuw de spirituele instructie van de Hoogste Heer voor de geest die hij midden op het slagveld had ontvangen. Door terug te denken aan Zijn tijd en handelen, verdreef hij de duisternis van zijn onwetendheid en werd hij zijn zinnen de baas. (31) Vrij van treurnis, er door zijn spiritueel vermogen in slagend te breken met de twijfels die werden opgeroepen door de dualiteit van het geļdentificeerd zijn met de materie, raakte hij, door zonder een materiėle gedaante te bestaan dankzij de transcendentie, bevrijd van het verstrikt zijn in de kringloop van geboorte en dood. (32) Yudhishthhira, met het aangehoord hebben van de uitweidingen over het einde van de Yadudynastie en de weg die de Opperheer gegaan was, besloot toen innerlijk onverstoord [om te vertrekken] ter wille van de weg naar de hemel. (33) Ook Koningin Kuntī, die alles had gehoord wat Arjuna vertelde over het einde van de Yadu's en het verdwijnen van de Heer, vond, verzonken in de ziel, bevrijding van haar materiėle bestaan in zuivere toewijding voor de Heer die zich nu voorbij de zinnen bevond. (34) Door de last van de wereld weg te nemen gevormd door het  lichaam [van de Yadudynastie], verwierp de Ongeboren Heer gelijkgezind in Zijn beheersing, zowel de doorn [van de vijandige strijdkrachten] die werd verwijderd als de doorn [van Zijn eigen familie] die Hij gebruikte om hem te verwijderen. (35) Net als met Zijn Matsya-incarnatie en andere verschijningen, gaf Hij, als een goochelaar het ene lichaam opgevend om een ander weer op te pakken, het lichaam prijs dat Hij manifesteerde om de aarde van haar last te bevrijden. (36) Toen Mukunda [de Heer van de Bevrijding], de Fortuinlijke over wie het zo goed is te vernemen, deze aarde verliet, manifesteerde van die dag af aan Kali[-yuga] zich ten volle, het tijdperk zo nadelig voor een ieder die zijn geest onwetend niet de baas is [die niet ontwaakt is].

(37) Toen Yudhishthhira doorkreeg wat er gaande was in zijn hoofdstad, staat en thuis, alsook in het zelf, ziende hoe alles verergerde in een vicieuze cirkel van hebzucht, valsheid, oneerlijkheid, goddeloosheid, geweld en zo meer, begreep hij dat het tijd was om te vertrekken en kleedde hij zich ervoor. (38) Zijn kleinzoon [Parīkchit], die naar behoren was getraind en in ieder opzicht zo gekwalificeerd was als hij, werd door de keizer voor de gelegenheid in de hoofdstad Hastināpura gekroond tot heer en meester over al het land dat door de zee werd begrensd. (39) Te Mathurā maakte hij Vajra [de zoon van Aniruddha] tot koning van S'ūrasena, waarna hij een prājāpatya offer liet uitvoeren om in staat te zijn in zichzelf het vuur te vinden om zijn doel te bereiken. (40) Zijn gordel, sieraden en dat alles opgevend, raakte hij ongeļnteresseerd, onthecht in het gebroken hebben met de eindeloze gebondenheid. (41) Hij trok zijn spraak terug in zijn denken, zijn denken en zijn andere zinnen terug in zijn adem, zijn adem trok hij terug in de dood en verenigde in volledig verzaken dat weer met het lichaam samengesteld uit de vijf elementen. (42) Na die vijf elementen te hebben geofferd aan de drie kwaliteiten van de natuur, verenigde hij die in één samenstel en die combinatie in het nadenkende zelf. Vervolgens fixeerde hij dat zelf in de ziel en de ziel in het onuitputtelijke Absolute Zelf, Brahman. (43) Gescheurde kleding aanvaardend en vast voedsel weigerend, hield hij op met praten. Met zijn haar loshangend en nergens meer naar luisterend alsof hij doof was geworden, begon hij te lijken op een afgestompte waanzinnige en een onverantwoordelijke kwajongen. (44) Hij ging in de noordelijke richting, net als alle anderen het pad van zijn gewetensvolle voorvaderen volgend, en dacht daarbij in zijn hart voortdurend aan de Allerhoogste in het Voorbije, zonder terug te keren van waar hij zich ook begaf.

(45) Net als hun vriend ziend dat het tijdperk van Kali met zijn goddeloosheid alle bewoners van de aarde in zijn greep had, namen al zijn broers de beslissing hem te volgen en vertrokken ze van huis. (46) Ze hadden alles gedaan wat een heilige waardig was en hielden, met het uiteindelijke doel van de Allerhoogste Ziel in gedachten, ononderbroken vast aan de voeten van de Heer van Vaikunthha. (47-48) Dat is de bestemming van hen die, door meditatie gezuiverd, in hun toewijding bevrijding vonden door hun geest te richten op de bovenzinnelijke voeten van de Ene Nārāyana. Met hun materiėle besmetting weggewassen, bereikten ze, met dezelfde lichamen als waar ze mee ter wereld kwamen, de verblijfplaats die zo heel moeilijk te bereiken is voor materialisten in beslag genomen door materiėle zorgen. (49) Ook Vidura vertrok naar zijn hemelverblijf [het rijk van Yama]. Met zijn bewustzijn verzonken in Krishna, liet hij vergezeld door zijn voorvaderen zijn fysieke zelf achter te Prabhāsa. (50) En zo deed dat ook Draupadī die besefte dat haar echtgenoten zich niet meer om haar bekommerden. Ze concentreerde zich op Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid van God, en bereikte Hem aldus. (51) Een ieder die met toewijding verneemt over dit vertrek naar het uiteindelijke doel van de zoons van Pāndu die de Heer zo na aan het hart liggen, zal enkel goed geluk en zuiverheid vinden, winnen in perfectie en komen tot de toegewijde dienst aan de Heer."

*: Hindoe weduwen laten hun haar ongebonden als een levenslang teken van rouw uit achting voor hun overleden echtgenoten.



Hoofdstuk 16: Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging

(1) Sūta zei: "O geleerden, Parīkchit, de grote toegewijde, regeerde daarna, onder leiding van de beste brahmanen, over de aarde met de kwaliteiten die de astrologen, die de toekomst voorspelden bij zijn geboorte, dachten dat hij zou hebben. (2) Hij trouwde met Irāvatī, de dochter van Koning Uttara, en verwekte vier zoons in haar waarvan Janamejaya de eerste was. (3) Aan de Ganges bracht hij drie paardoffers waarin de halfgoden zich lieten zien. Kripācārya, die hij als zijn geestelijk leraar had gekozen, werd daarvoor gepast beloond. (4) Eens, tijdens een militaire campagne, slaagde hij, de dappere held, er door zijn bekwaamheid in de meester van het Kalitijdperk te overmeesteren die zich vermomd had als een koning, maar, lager dan een s'ūdra [loonarbeider], tegen de poten van een koe en een stier aan het slaan was."

(5) S'aunaka wilde weten: "Waarom onderwierp hij tijdens zijn campagne de meester van Kali die uitgedost als een koning gelijk een s'ūdra tegen de poten van een koe aan het slaan was? O fortuinlijke, beschrijf dat alstublieft voor ons, als dat verband houdt met de verhalen van Krishna. (6) Wat voor nut hebben andere onderwerpen die illusoir geen verband houden met Zijn lotusvoeten waarvan de waarheidlievenden de nectar likken? Je zou je leven ermee verspillen! (7) O Sūta, degenen onder de sterfelijke menselijke wezens die alhier slechts kort te leven hebben maar die gerechtigheid verlangen [de waarheid, het eeuwige leven], roepen de grote heer van de dood [Yamarāja] aan om de voorbereidende riten uit te voeren. (8) De grote wijzen nodigen hem uit omdat niemand zal sterven zolang hij, de grote heer die over het levenseinde heerst, hier aanwezig is. Ach! Laat daarom iedereen ter wereld drinken van de nectar van de vertellingen van het goddelijke spel en vermaak van de Allerhoogste Heer. (9) Zij immers, die lui zijn, traag van geest zijn en maar kort leven, brengen hun dagen en nachten door met doelloze activiteiten en met slapen."

(10) Sūta zei: "Toen Parīkchit, die in de Kuruhoofdstad verbleef, er kennis van nam dat de tekenen van Kali-yuga zijn rechtsgebied waren binnengedrongen, vond hij dat nieuws niet te verteren en nam hij zijn pijl en boog ter hand om het conflict met militair gezag tegemoet te treden. (11) Fraai uitgedost onder de bescherming van de leeuw in zijn vlag en met zwarte paarden voor zijn strijdwagen, verliet hij de hoofdstad in het gezelschap van strijdwagenvechters, ruiters, olifanten en grondtroepen om zich te verzekeren van een overwinning. (12) Bhadrās'va, Ketumāla, Bhārata, de noordelijke gebieden van Kuru en Kimpurusha achter de Himalaya's waren de gedeelten van de aarde die hij veroverde en waar hij zijn gezag handhaafde door schattingen te heffen. (13-15) Overal waar hij kwam hoorde hij voortdurend wat voor grote zielen zijn voorvaderen waren en vond hij ook aanwijzingen van de glorieuze daden van Heer Krishna onder de mensen die hij ontmoette. Ook vernam hij over zijn eigen bevrijding van de krachtige straling van het wapen van As'vatthāmā en over de liefde en toewijding voor Heer Kes'ava [Krishna als de doder van de demon Kes'ī, het dolle paard] onder de afstammelingen van Vrishni en Parthā. Zeer blij daarmee beloonde hij dankbaar, met ogen groot van vreugde, de mensen ruimhartig met kleding, halssnoeren en andere rijkdommen. (16) [Krishna die een manifestatie is] van Vishnu en Zelf universeel door iedereen wordt gehoorzaamd, had, optredend als een wagenmenner, voorzittend in bijeenkomsten en handelend als een dienaar, als een vriend, als een boodschapper en als nachtwaker, met gebeden en eerbetuigingen zich gedragen zoals het de godvrezende zoons van Pāndu behaagde. Dit vervulde de koning van toewijding voor Zijn lotusvoeten.

(17) Aldus dagelijks verzonken in gedachten over de goede kwaliteiten van zijn voorvaderen, deed zich toen niet ver bij hem vandaan een zeer opmerkelijk voorval voor. Laat me u erover vertellen. (18) Dharma [de persoonlijkheid van de religie in de gedaante van een stier] die nog maar op één poot [stevig staand] rondliep, kwam een koe tegen [moeder aarde] met tranen in haar ogen, als was ze een moeder die haar kind heeft verloren. Hij ondervroeg haar. (19) Dharma zei: 'Mevrouw, verkeert u in goede gezondheid? Zo bedroefd kijkend met een hangend gezicht lijkt het wel alsof u een ziekte onder de leden hebt, o moeder, of dat u in beslag wordt genomen door een verwant ver hier vandaan. (20) Treurt u over mijn drie verzwakte poten terwijl ik nog maar op één poot [stevig] sta, of is het omdat de vleeseters gebruik van u maken? Komt het omdat de leidende halfgoden verstoken zijn van hun offeraandeel of omdat de levende wezens in toenemende mate lijden onder schaarste, hongersnood en droogte? (21) Treurt u over de ongelukkige vrouwen en kinderen op aarde die het [door mislukkende huwelijken] moeten stellen zonder de bescherming van hun echtgenoten en vaders of hebt u verdriet over de manier waarop men in de families van de geschoolde zielen zich afzet tegen de godin van het leren [door niet meer gericht te zijn op de Persoon]? Of spijt het u dat de meesten van hen niet brahmaans handelen in dienst van de heersende klasse [of zelfs de handel]? (22) Is het omdat de nazaten van de adel onder invloed van het Kali-tijdperk hun verstand lijken kwijt te zijn en links en rechts de staatszaken in het honderd laten lopen? Of is het vanwege de gewoonten die de samenleving heeft ontwikkeld om zich te voeden en te drinken en hoe men zich kleedt, baadt en geslachtsgemeenschap heeft? (23) Of komt het, o moeder, door uw zware last nu Hari, de Heer die uw last verlichtte, uit het zicht is verdwenen, met u denkend aan alles wat Hij deed en de verlossing die Hij vormt? (24) Breng me alstublieft op de hoogte, o bron van alle overvloed, van de reden van de droefenis die u tot een dergelijke zwakte heeft teruggebracht. Of heeft, o moeder, de almachtige Tijd die zelfs de machtigsten de baas is, u beroofd van het goede geluk geprezen door de halfgoden?'

(25) Moeder Aarde antwoordde: 'O Dharma, ik zal mijn best doen antwoord te geven op al de vragen die u gesteld heeft, daar u met uw vier poten [de vidhi] in al de werelden aanwezig bent om er geluk te brengen. (26-30) Waarheidsliefde, reinheid, mededogen, zelfbeheersing, grootmoedigheid, tevredenheid, openhartigheid, concentratie, zinsbeteugeling, verantwoordelijkheid, gelijkheid, tolerantie, gelijkmoedigheid en trouw. En ook kennis, onthechting, leiderschap, ridderlijkheid, invloed, macht, plichtsbesef, onafhankelijkheid, vaardigheid, schoonheid, kalmte en goedhartigheid, zowel als vindingrijkheid, goede manieren, beleefdheid, vastberadenheid, kundigheid, behoren, genoeglijkheid, vreugde, onverzettelijkheid, geloof, roem en waardigheid - dezen en nog meer vormen de belangrijkste eeuwige kwaliteiten van de Allerhoogste Heer, de nooit of te nimmer aflatende hogere natuur, gewenst door hen die Zijn grootheid verlangen. Dankzij Hem, de bron van alle kwaliteiten en het thuis van de godin van het geluk, vorm ik nu zelf zo'n verblijfplaats, maar ik treur nu men verstoken van Hem, Kali, de bron van alle zonden, in de hele wereld aantreft.  (31) Ik treur voor zowel mezelf als voor u en ook voor de besten onder de verlichte zielen, de goden en de voorvaderen in de hemel, de wijzen en de toegewijden, alsook voor al de mensen in hun statusoriėntaties in de samenleving. (32-33) Lakshmī [de Godin van het Geluk], wiens genade werd gezocht door Brahmā en anderen die voor haar vele dagen boete deden in overgave aan de Heer, gaf zonder te aarzelen haar verblijfplaats in het woud van de lotusbloemen op in haar gehechtheid Zijn zaligmakende voeten te dienen. Met mijn lichaam gesierd met de voetafdrukken [getekend] met de lotusbloem, de bliksemschicht, de vlag en de drijfstok van de Allerhoogste Heer, de eigenaar van alle weelde, overtrof ik aldus prachtig de drie werelden. Maar, nadat mijn plaatsen [mijn leefwerelden] Zijn schittering hadden verworven, heeft Hij me, toen ik er gelukkig mee was, ten slotte verlaten. (34) Hij die me op eigen kracht heeft verlost van de last van de honderden legermachten van de ongelovige koningen, incarneerde [net zo goed] voor u in een aantrekkelijke gedaante in de Yadufamilie, omdat u, die de innerlijke kracht miste om u staande te houden, in moeilijkheden verkeerde. (35) Wie, vraag ik u, kan het verdragen om gescheiden te zijn van de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoon, die met Zijn liefdevolle blikken, glimlachen en hartelijkheden de sterke gehechtheid van Zijn lieve en trotse vrouwen overwon en mijn haar [mijn gras] overeind deed staan uit vreugde over Zijn voetafdrukken?'

(36) Terwijl de [koe van moeder] aarde en de [stier van] dharma aldus converseerden, kwam Parīkchit, die de naam had de heilige onder de koningen te zijn, aan bij de rivier de Sarasvatī die naar het oosten stroomde."



Hoofdstuk 17: De Straf en het Loon van Kali

(1) Sūta zei: "Daar [bij de rivier de Sarasvatī] zag de koning hoe een lage, gemene kerel, die zich had uitgedost als een prins, met een knuppel een koe en een stier aan het slaan was die niemand hadden om hen te beschermen. (2) De stier, die wit was als een lotus, trilde, geslagen door de s'ūdra, van de angst en urineerde terwijl hij nog maar op één poot stond. (3) Ook de koe, op zichzelf een religieus voorbeeld maar er nu ellendig aan toe zonder een kalf en van streek vanwege de s'ūdra die tegen haar poten had geslagen, had tranen in haar ogen terwijl ze in haar zwakte verlangde naar wat gras om te eten. (4) Parīkchit, goed uitgerust met pijl en boog, vroeg vanaf zijn met goud beslagen strijdwagen met een donderende stem: (5) 'Wie denk je wel niet dat je bent om op deze plek de hulpelozen gewelddadig te doden die onder mijn bescherming staan! Gelijk een acteur verkleed als een godsbewust man, doe je je krachtig voor, maar je gedraagt je als iemand die nog nooit het licht van de beschaving [van het tweemaal geboren zijn] heeft gezien! (6) Denk je dat, nu Heer Krishna en de drager van de boog de Gāndīva [Arjuna] uit het gezicht zijn verdwenen, je stiekem een onschuldige koe kan slaan? Als schurk verdien je het aldus gedood te worden!'

(7) 'En u', [zei hij zich tot de stier wendend,] 'bent u alleen maar een stier die zich, wit als een lotus, voortbeweegt op één poot en er drie kwijt is, of bent u een of andere halfgod die ons verdrietig maakt in de vorm van een stier? (8) Behalve u heeft er tot nu toe nog nooit iemand onder de bescherming van het gezag [van de armen] van welke koning van de Kurudynastie ook, huilend zo'n verdriet gehad. (9) O zoon van Surabhi [de hemelse koe] ik zeg u, in mijn koninkrijk zal er geen geweeklaag zijn. Wees dus niet bang voor die gemene kerel. En moedertje koe, huil niet, zolang als ik leef als de heerser over en onderwerper van de afgunstigen, zal het u goed gaan! (10-11) O kuise ziel, hij in wiens staat allerlei verschillende levende wezens bang moeten zijn voor onverlaten, zal vanwege zijn onoplettendheid zijn faam, levensduur, fortuin en goede geboorte verliezen. Het is de hoogste plicht voor koningen zich te doen gelden om een einde te maken aan de misčre van hen die te lijden hebben. Daarom zal ik deze slechte kerel doden die zo gewelddadig is met andere levende wezens. (12) Wie heeft uw drie poten afgehakt, o vierbenige zoon van Surabhi? Wat u overkwam is nog nooit eerder gebeurd in het rijk van de koningen die leven zoals Krishna het wil. (13) O stier, ik wens u al het goede, u bent eerlijk en vrij van overtredingen, vertel me wie u verminkt heeft en de reputatie van de zonen van Prithā heeft bezoedeld. (14) Zij die de zondelozen doen lijden moeten me vrezen waar ze zich ook bevinden, want ik zal een einde maken aan de handelingen van de onverlaten en de voorspoed herstellen van de deugdzame zielen. (15) De parvenu die onschuldige levende wezens kwaad doet, zal ik terstond een kopje kleiner maken, of hij nu een halfgod uit de hemel is met wapenrok en sierselen of niet. (16) Het is de heilige plicht van het staatshoofd om altijd hen te beschermen die trouw hun plicht doen en ook, overeenkomstig de geschriften, diegenen terecht te wijzen die in deze wereld anders dan door tegenslag de weg kwijtraakten.'

(17) De persoonlijkheid van de religie zei: 'Dat wat u zei om verlost te worden van de angst te moeten lijden, is gepast voor iemand van de Pāndavadynastie, de nakomelingen van Pāndu tot wiens kwaliteiten aangetrokken Krishna, de Allerhoogste Heer, de taak op Zich nam van boodschapper en dergelijke. (18) O grootste onder de mensen, verbijsterd als gevolg van alle [filosofische en politieke] meningsverschillen kunnen we niet zeggen welke persoon [of wat dan ook] de oorzaak zou zijn van het menselijk lijden. (19) Sommige [filosofen], zich afkerend van alle dualiteit, verklaren dat men lijdt door eigen toedoen, anderen spreken van het lot als de oorzaak, sommigen beweren dat het door karma komt, terwijl andere autoriteiten zeggen dat de materiėle natuur verantwoordelijk is. (20) Sommigen ook kwamen tot de slotsom dat het een kwestie is die niet uit te leggen is en het bevattingsvermogen te boven gaat. Wie van hen in dezen gelijk heeft, o wijze onder de koningen, is aan uw eigen oordeelsvermogen overgelaten.' "

(21) Sūta zei: "Parīkchit, die aandachtig volgde wat de persoonlijkheid van de religie te zeggen had, o beste onder de brahmanen, antwoordde weloverwogen. (22) De koning zei: 'U, o kenner van de plichten, o dharma in de vorm van een stier, zegt dit omdat de status van iemand die verkeerd bezig is ook de positie zal worden van degene die op dat kwaad wijst [zoals een goeroe het karma van zijn volgeling op zich neemt]. (23) Met andere woorden, zoals de Heer in de materiėle wereld tewerk gaat is voor levende wezens niet te verwoorden noch te doorgronden. (24) Boetvaardigheid, reinheid, mededogen en waarheidsliefde, [tapas, s'auca, dayā, satya] zijn uw poten die zo het tijdperk van de waarheid grondvestten [Satya-yuga], maar door goddeloosheid zijn drie ervan gebroken in hoogmoed, [het vasthouden aan] seksuele gemeenschap en de zucht zich te bedwelmen. (25) Momenteel, o persoonlijkheid van de religie, hinkt u verder op het ene been van de waarheidlievendheid terwijl de onenigheid in eigen persoon [Kali], die gedijt op misleiding, goddeloos probeert die poot ook te vernietigen. (26) Door toedoen van de Allerhoogste Heer werd moeder aarde bevrijd van de grote last die zij, deze koe, droeg, Zijn zegenrijke voetafdrukken brachten overal geluk. (27) Jammerend met tranen in haar ogen wordt de onfortuinlijke en kuise [moeder aarde] die door Hem werd verlaten, nu genoten door mensen van een laag allooi die verstoken zijn van de cultuur van het leren en zich in mijn plaats stellen als degenen die het voor het zeggen hebben.'

(28) Aldus werden de persoonlijkheden van de religie en moeder aarde tot rust gebracht door de grote strijder die zijn scherpe zwaard opnam om Kali, de grondoorzaak van de goddeloosheid, te doden. (29) Beseffend dat de koning hem wilde doden wierp Kali, gedreven door angst, zijn koninklijke uitdossing af en boog hij in volledige overgave zijn hoofd aan de voeten. (30) De held die de armen welgevallig was, een toevlucht voor de mensen was en het waard was te worden bezongen, zag er uit mededogen met een glimlach van af om degene te doden die hem ten voeten was gevallen en richtte zich tot hem. (31) De koning zei: 'Omdat u zich met gevouwen handen hebt overgegeven aan de handhaver van Arjuna's glorie, heeft u niets te vrezen. Maar dat wil nog niet zeggen dat u als een vriend van de goddeloosheid zomaar in mijn koninkrijk kan blijven. (32) Met u fysiek aanwezig als een god van de mensen, zal de goddeloosheid van begeerte, valsheid, roofzucht, onbeleefdheid, zonde, ongeluk, bedrog, redetwist, ijdelheid en zo meer, welig tieren onder de volkeren. (33) Derhalve, o vriend van de goddeloosheid, verdient u het niet u op te houden in Brahmāvarta, dit heilige land, waar de experts van de religie en de waarheid plichtsgetrouw en ter zake kundig in dienst aan de Heer van de Offers hun offerplechtigheden houden. (34)  In dergelijke offerdiensten wordt de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Heer, aanbeden als de ziel van alle aanbiddelijke godheden. In die vorm verspreidt Hij welvaart omdat Hij de Superziel is doeltreffend voor alle verlangens die zowel vanbinnen als vanbuiten aanwezig is, net zoals de lucht dat is voor alles wat beweegt en niet beweegt.' "

(35) Sūta zei: "Aldus toegesproken door koning Parīkchit, beefde de persoonlijkheid van Kali toen hij hem met opgeheven zwaard, sprekend als Yamarāja, de Heer van de Dood, voor zich zag staan. (36) Kali zei: 'Waar ik onder uw gezag ook moge leven, o Keizer, zie ik mij altijd geplaatst voor de heerschappij van uw boog en pijlen. (37) Daarom alstublieft, o beste van de verdedigers van de religie, ken me een plaats toe waar ik permanent kan verblijven onder uw heerschappij.' "

(38) Sūta zei: "Aldus verzocht, verleende hij toen Kali de toestemming te verblijven in plaatsen waar de vier soorten zondige activiteiten van het gokken, drinken, de prostitutie en het slachten van dieren [dyūtam, pānam, striyah, sūnā] plaatsvonden. (39) Daarnaast kende de meester, op zijn aandringen, hem de plaats toe waar men het goud aantreft, want de passie voor goud vormt, vanwege de valsheid, bedwelming, lust en vijandigheid die het met zich meebrengt, de vijfde zonde. (40) En zo werden op aanwijzing van de zoon van Uttarā door Kali de vijf hem toegewezen verblijfplaatsen ingenomen waar goddeloosheid wordt aangemoedigd. (41) Om die reden dient een persoon met het oog op zijn welzijn nimmer zijn toevlucht te nemen tot welke van deze plaatsen ook, met name niet degene die zich bevindt op het pad van de bevrijding en tot de adel, de dienaren van de staat en de leraren behoort. (42) Door activiteiten aan te moedigen die de drie verloren gegane poten van versobering, reinheid en mededogen van de stier weer herstelden, werd [door koning Parīkchit] de aarde volmaakt in ere hersteld. (43-44) Momenteel zit hij [nog steeds] op de aardse troon die werd toevertrouwd door de koning, de grootvader [Yudhishthhira] toen die zich in het woud wilde terugtrekken. Door die heerschappij staat die wijze onder de koningen en leider van de Kurudynastie, heden in Hastināpura bekend als de meest fortuinlijke en befaamde keizer. (45) Vanwege het geloof van deze koning, door de heerschappij over de aarde van de zoon van Abhimanyu, kon u allen een offerplechtigheid beginnen als deze."






Hoofdstuk 18: Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen

(1) Sūta zei: "Hij [Parīkchit] die in de schoot van zijn moeder werd geschroeid door het wapen van de zoon van Drona, stierf niet dankzij de genade van de Allerhoogste Heer, Krishna, wiens daden wonderbaarlijk zijn. (2) Door een kwade brahmaan vervloekt het leven te verlaten vanwege een slangenvogel, werd hij niet overmand door de grote angst [voor de dood] omdat hij zijn hart had gegeven aan de Allerhoogste Heer. (3) Nadat hij de feitelijke positie van de Onoverwinnelijke had begrepen en hen die hem nabij stonden had achtergelaten, gaf hij, als een discipel van de zoon van Vyāsa [S'ukadeva Gosvāmī], zijn lichaam op aan de oever van de Ganges. (4) Zij die zich de voeten herinneren van de Allerhoogste Bezongen in de Verzen en waardering hebben voor - en leven met - Zijn nectargelijke verhalen, zullen in hun stervensuur niet in verwarring verkeren. (5) De persoon van Kali, hoewel overal aanwezig, kan niet gedijen zolang de machtige heerser, de zoon van Abhimanyu, de ene keizer is. (6) Vanaf het moment dat de Allerhoogste Heer deze aarde verliet, verscheen Kali, hij die de goddeloosheid bevordert, in deze wereld. (7) De keizer koesterde nimmer vijandschap jegens Kali. Als een bij uit op nectar genoot hij de essentie dat gunstige zaken snel tot perfectie leiden terwijl anders handelend dat nimmer het geval is. (8) Kali, die in de ogen van de zwakken een grote macht lijkt te zijn, is voor de zelfbeheerste ziel iemand om voor op je hoede te zijn, en zo was hij [Parīkchit], als een tijger onder de mensen, degene die zorg droeg onder de zorgelozen. (9) Op uw verzoek heb ik u vrijwel al de verhalen verteld die er over de vrome Parīkchit in samenhang met Vāsudeva te vertellen zijn. (10) Die personen die uit zijn op hun welzijn doen er goed aan kennis te nemen van ieder mogelijk verhaal dat ik besprak over de Allerhoogste Heer Zijn wonderen, bovenzinnelijke kwaliteiten en ongewone daden."

(11) De wijzen zeiden: "O Sūta, moge u een lang, gelukkig en in het bijzonder eeuwig roemrijk leven beschoren zijn, want met uw zo fraaie spreken over Krishna gunt u ons stervelingen de nectar van de eeuwigheid. (12) Met het brengen van dit offer waarvan de afloop onzeker is, zien we zwart van de rook, maar met het door uw goede zelf behagen van Govinda's voeten hebben we de nectar van een lotusbloem. (13) Het bereiken van hogere leefwerelden of bevrijding uit de stof, om nog maar te zwijgen van het verwerven van wereldse zegeningen door hen die onvermijdelijk op hun dood afstevenen, is niet te vergelijken met het enkel maar voor een ogenblik volmaakt in evenwicht verkeren in de omgang met een toegewijde van de Heer. (14) Als men eenmaal de smaak ervan te pakken heeft, krijgt men er nooit genoeg van de nectar te genieten van de verhalen over de grootste en enige toevlucht onder de levende wezens, over Hem wiens bovenzinnelijke kwaliteiten nimmer te overzien waren voor zelfs de grootste meesters in de mystieke vereniging als Heer Brahmā en Heer S'iva. (15) Wees zo goed, o geleerde, om voor ons die er zo naar verlangen erover te vernemen, een beschrijving te geven van Zijn onpartijdige, bovenzinnelijke activiteiten. Want Hij, Heer Hari, de enige echte toevlucht voor de grootste onder de groten, is voor uwe goedheid de leidende hoogste persoonlijkheid. (16) Duidelijk is dat Parīkchit, die een eersteklas toegewijde was met een grote intelligentie, de lotusvoeten bereikte van Hem die Garuda in Zijn vaandel voert, door de kennis die hij ontving van de zoon van Vyāsa over wat men het pad van bevrijding noemt. (17) Vertel ons daarom alstublieft de verheven en zuiverende verhalen van de zo wonderbaarlijke yoga van de toewijding. Beschrijf, zoals ze aan Parīkchit werden uitgelegd, de handelingen van de Onbegrensde, de zuivere toegewijden zo dierbaar."

(18) Sūta zei: "Zie hoe wij, hoewel van gemengde komaf, door hen te dienen die gevorderd zijn in de kennis [zoals S'uka], duidelijk bevorderd zijn tot een hogere geboorte. In gesprekken verbonden met de groten [de grote toegewijden] raakt men spoedig bevrijd te moeten lijden onder een gebrek aan kwaliteit vanwege zijn geboorte. (19) En hoeveel temeer geldt dat niet voor hen die de heilige naam zingen onder leiding van niemand anders dan de grote zielen die bij Hem horen, de Allerhoogste Heer die Ananta wordt genoemd vanwege het feit dat Hij onbegrensd is in Zijn vermogen en onmetelijk groot is in Zijn kwaliteiten? (20) Om een beschrijving te geven van Hem die onmetelijk is in Zijn hoedanigheden en Zijns gelijke niet kent, volstaat het erop te wijzen dat de Godin van het Geluk, met het afwijzen van anderen die erom verzochten, het wenste van dienst te zijn in het stof van Zijn voeten, terwijl Hij er Zelf niet om vroeg. (21) Wie anders zou de positie waard zijn van het dragen van de naam van Allerhoogste Heer dan Mukunda [Heer Krishna als degene die bevrijding schenkt] uit wiens teennagels het water [van de Ganges] verzameld door Brahmājī voortkwam dat Heer S'iva en het hele universum zuivert? (22) Zij die zichzelf beheersen en sterk gehecht zijn aan Hem, zijn ertoe in staat van het ene moment op het andere al de gehechtheden van het grofstoffelijk lichaam en de subtiele geest achter zich te laten, en te vertrekken om hun toevlucht te nemen tot de hoogste staat van volmaaktheid [sannyāsa], het levensstadium gekenmerkt door geweldloosheid en verzaking. (23) Omdat u, die zo sterk als de zon bent, er mij om vroeg, kan ik een beschrijving geven van de kennis die ik heb verworven. In dezen is het als met de vogels die vliegen zover ze maar kunnen; ik kan u op de hoogte stellen van Vishnu voor zover mijn realisatie dat toestaat.

(24-25) Eens toen Parīkchit op herten jaagde met pijl en boog, raakte hij zeer vermoeid, hongerig en dorstig. Op zoek naar een drinkplaats ging hij de kluizenaarshut van de beroemde rishi S'amīka binnen alwaar hij de wijze in stilte zag zitten met zijn ogen dicht. (26) Na zijn zinnen en ademhaling te hebben ingeperkt, was hij, met zijn geest en intelligentie in rust en kwalitatief gelijk aan het Allerhoogste Absolute, onaangedaan en had hij de bovenzinnelijkheid bereikt boven de drie staten van bewustzijn [waken, dromen en droomloze slaap]. (27) Hij werd bedekt door zijn lange, samengeklitte haar alsook door een hertenvel. De koning, hem met een droge mond in die staat aantreffend, vroeg om water. (28) Omdat hij niet naar behoren werd ontvangen met een zitplaats, water en gepaste woorden, voelde hij zich geminacht en werd hij daarom kwaad. (29) O brahmanen, geplaagd door honger en dorst zelf onnadenkend, was zijn woede en vijandigheid jegens de brahmaan ongekend. (30) Zijn respect verloren hebbende, raapte hij met de punt van zijn boog kwaad een levenloze slang van de grond op en legde die over de schouder van de wijze toen hij vertrok om terug te keren naar zijn paleis. (31) [Daar vroeg hij zich af] of het nu wel of niet zo zou zijn dat deze meditatieve staat met gesloten ogen en de zinnen afgewend een voorgewende trance was volgehouden [door de wijze] omdat hij maar een lage bestuurder was.

(32) Toen de zoon van de wijze [genaamd S'ringī], die een zeer machtige persoonlijkheid was, hoorde van het verdriet dat de koning zijn vader had bezorgd terwijl hij met wat jochies aan het spelen was, zei hij dit: (33) 'Kijk nu eens hoe goddeloos de heersende klasse is! Zich verrijkend als de kraaien, gedragen zij, de dienaren, zich als waakhonden bij de deur, slecht jegens hun meester! (34) De zonen van de heersende klasse hebben als waakhonden te waken over de brahmaanse orde. Op basis waarvan verdient hij die verondersteld wordt voor de deur te liggen van het huis van zijn meester, het om naar binnen te gaan en uit dezelfde pot te eten? (35) Aangezien Krishna onze beschermer, de Allerhoogste Heer en heerser over al die parvenu's, vertrokken is, zal ik ze nu zelf bestraffen, zie maar eens hoe machtig ik ben!' (36) Aldus met zijn ogen roodgloeiend van de woede tot zijn speelkameraadjes sprekend, beroerde de zoon van de wijze het water van de Kaus'ika rivier en ontketende hij de volgende banvloek aan woorden: (37) 'Voorwaar, over zeven dagen zal de snoodaard van de dynastie die mijn vader heeft beledigd, vanwege het breken met de etiquette, worden gebeten door een slangenvogel.' (38) Toen de jongen daarna was teruggekeerd naar de hermitage, zag hij de slang over de schouder van zijn vader en huilde hij hardop vanwege die deerlijke toestand."

(39) O S'aunaka, toen de rishi zijn zoon hoorde huilen, opende hij, die was geboren in de familie van Angirā, langzaam zijn ogen en zag de dode slang op zijn schouder. (40) Die terzijde werpend vroeg hij: 'Mijn beste zoon, waarom huil je? Heeft iemand je kwaad gedaan?' Aldus ertoe verzocht, vertelde de jongen hem alles. (41) Nadat hij vernam over de vloek die was uitgesproken tegen de koning, die dat als de beste onder de mensen niet verdiende, complimenteerde hij zijn zoon niet, maar jammerde hij in plaats daarvan: 'Helaas! Welk een grote zonde heb je vandaag zelf begaan in het toemeten van zo'n zware straf voor zo'n onbeduidende overtreding! (42) In feite mag niemand ooit een soeverein heerser, een god onder de mensen die bekend staat als bovenzinnelijk, op gelijke voet plaatsen met de gewone man - jouw beheersing van de intelligentie is niet volwassen... volkomen beschermd door zijn onvergelijkelijke bekwaamheid genieten zijn onderdanen alle welvaart. (43) O mijn jongen, de Heer, die het wiel van de strijdwagen draagt, wordt vertegenwoordigd door deze monarch. Als men hem de rug toekeert zal deze wereld vol van dieven zijn die direct de onbeschermde zielen bedwingen als waren ze lammeren. (44) Omdat we de monarch de rug toe hebben gekeerd, zal vanaf heden de terugslag van deze zonde zijn beslag krijgen en grote maatschappelijke wanorde veroorzaken - dieven zullen zich overal meester maken van de welvaart en onderling zal men elkaar naar het leven staan en schade toebrengen, en ook verkeerd omgaan met het geld, de vrouwen en de dieren. (45) De rechtvaardige beschaving, van de mensheid overeenkomstig de Vedische voorschriften verenigd in goed gedrag [en zich ontwikkelend] in zijn roepingen en levensstadia, zal dan systematisch teniet worden gedaan. Bijgevolg zal de economie, die dan enkel ten dienst staat van het zingenot, resulteren in een ongewenste bevolking op het niveau van apen en honden. (46) De beschermer van de religie, de koning, is een alom gewaardeerd keizer, een directe, eersteklas toegewijde van de Heer, een heilige van adel en een groot brenger van paardoffers. Als hij, hongerig en dorstig, is getroffen door vermoeidheid, verdient hij het nooit op deze manier door ons te worden vervloekt.'

(47) Daarop wendde de wijze zich tot de Allerhoogste, Alomtegenwoordige Heer om zich te verontschuldigen voor de grote zonde die het kind in zijn onvolwassen intelligentie had begaan jegens een zondeloze en waardige onderworpen ziel. (48) [Hij bad:] 'Ook al worden ze door het slijk gehaald, bedrogen, vervloekt, verstoord, verwaarloosd of zelfs als een van hen wordt gedood, zullen de verdraagzame toegewijden van de Heer zich nooit wreken voor welk van deze zaken ook.' (49) De grote wijze betuigde aldus zijn spijt over de zonde van zijn zoon en dacht zeker niet dat de belediging door de koning een zonde was. (50) Over het algemeen tonen de heiligen in deze wereld zich niet verdrietig of gelukkig als ze door toedoen van anderen betrokken raken bij de dualiteit van de wereld, ze bevinden zich immers in de bovenzinnelijkheid van de ziel."





Hoofdstuk 19: De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī

(1) Sūta zei: "De koning vond dat wat hij gedaan had iets afschuwelijks was en dacht zeer gedeprimeerd: 'Helaas, het was onbeschaafd en slecht wat ik de foutloze, ernstige en machtige brahmaan aandeed. (2) Vanwege de minachting van wat ik die goddelijke persoon heb aangedaan zal ik ongetwijfeld zeer spoedig een zeer lastige calamiteit onder ogen moeten zien. Ik hoop van harte dat dat gebeurt, zodat ik van mijn zonden zal worden verlost en nooit meer iets dergelijks zal doen. (3) Moge ik vandaag nog, met mijn koninkrijk, kracht en weelde aan rijkdommen, branden in het vuur ontstoken door de brahmaanse gemeenschap, opdat het ongeluk van zondig denken tegen de Heer, de tweemaal geborenen en de koeien me niet weer zal overkomen.' (4) Terwijl hij aldus aan het peinzen was, vernam hij van de doodsvloek van de zoon van de wijze. Die vloek in de vorm van het vuur van een slangenvogel, aanvaardde hij als goedgunstig, want die spoedige gebeurtenis zou het gevolg zijn van zijn onverschilligheid over wereldse zaken. (5) Hij besloot deze wereld op te geven alsook de wereld hierna, want hij was reeds tot het inzicht gekomen dat ze beiden inferieur waren ten opzichte van een leven van dienstverlenen aan de voeten van Krishna dat hij als de grootste prestatie beschouwde. Dus ging hij aan de oever van de bovenzinnelijke rivier [de Ganges] zitten om te vasten. (6) Die rivier, altijd stromend vermengd met tulsīblaadjes [een plant gebruikt in de eredienst], bestaat uit het water dat het stof meevoert van de voeten van Heer Krishna dat de wereld vanbinnen en vanbuiten heiligt en zelfs de Heer van de Vernietiging [Heer S'iva]. Welke persoon die gedoemd is te sterven zou zich niet tot die rivier wenden? (7) In een geest niet afwijkend van de geloften van de wijzen zou hij  zich vrijmaken van alle vormen van materiėle gehechtheid. Met dat besluit gaf hij, de waardige nakomeling van de Pāndava's, neerzittend aan de oever van de rivier stromend van de voeten van Vishnu, zich over aan de genade van Mukunda tot de dood erop volgde.
 
(8) Al de grote geesten en denkers die tezamen met hun leerlingen de hele wereld kunnen zuiveren, kwamen daar toen bijeen met het argument een bedevaart te maken. Het is door de persoonlijke aanwezigheid van de wijzen dat de bedevaartsoorden hun heilige status genieten. (9-10) Atri, Cyavana, S'aradvān, Arishthanemi, Bhrigu, Vasishthha, Parās'ara, Vis'vāmitra, Angirā, Paras'urāma, Uthathya, Indrapramada, Idhmavāhu, Medhātithi, Devala, Ārshthisena, Bhāradvāja, Gautama, Pippalāda, Maitreya, Aurva, Kavasha, Kumbhayoni, Dvaipāyana en de grote persoonlijkheid Nārada kwamen. (11) Ook vele andere goddelijke persoonlijkheden, heilige brahmanen, de besten van de wijzen die de meest vooraanstaande adel adviseerden en vele andere wijzen als Aruna kwamen opdagen. Al deze leidende persoonlijkheden van de dynastieėn van wijzen werden door de keizer eerbiedig verwelkomd met een buiging van zijn hoofd. (12) Toen ze allen comfortabel zaten sprak hij, na nogmaals hen zijn eerbetuigingen te hebben gebracht, nederig over zijn besluit om te vasten, met gevouwen handen voor hen staand als iemand wiens denken zich heeft losgemaakt van wereldse zaken. (13) De koning zei: 'We zijn werkelijk zeer dankbaar om de meest fortuinlijke te zijn van al de koningen getraind om open te staan voor de gunsten van de grote zielen, want aan de voeten van de brahmanen zijn de koninklijke geslachten niet meer dan afval waarvan men zich verre dient te houden vanwege hun verwerpelijke handelingen. (14) Vanwege mijn zonden, zal de Heerser over de bovenzinnelijke en de stoffelijke wereld in de vorm van die brahmaanse vloek, spoedig de oorzaak zijn van mijn onthechting van hen, ik die, almaar aan familiezaken denkend, vol van vrees was. (15) O brahmanen, aanvaard mij daarom als iemand die met de Heer in zijn hart zijn toevlucht heeft genomen tot de Ganges, de goddelijke moeder. Laat de slangenvogel of wat voor magisch iets de tweemaal geborene ook afriep, mij terstond bijten. En gaat u alstublieft door met de verhalen over Vishnu. (16) En, nogmaals, laat het zo zijn dat waar ik ook, met betrekking tot de Allerhoogste Onbegrensde Heer en de associatie die Hij aantrekt in de materiėle wereld, mijn geboorte moge nemen, ik overal vriendschappelijke verhoudingen met eerbetuigingen voor de tweemaal geboren zielen mag aantreffen.'

(17) En zo gebeurde het dat de koning, met dezelfde vasthoudendheid als hij voordien had getoond, geheel zelfbeheerst op kus'agras ging zitten dat neergelegd was naar het oosten terwijl hij naar het noorden keek vanaf de zuidelijke oever van de echtgenote van de zee [de Ganges]. Het bestuur had hij overgedragen aan zijn zoon. (18) Al de goden die vanuit de hemel hadden gezien dat de koning zou vasten tot zijn dood, bestrooiden daarop waarderend bij die gelegenheid de aarde met bloemen en sloegen daarbij blij op de hemelse trommen. (19) Al de grote wijzen die zich daar hadden verzameld waren vol lof over zijn aldus betoonde wijsheid. Instemmend vanuit hun genade voor de levende wezens, een hartskwaliteit overeenkomstig het karakter van Hem geprezen in de geschriften, zeiden ze toen: (20) 'Het wekt totaal geen verbazing, o heilige koning, aanvoerder van ons allen die Krishna strikt volgen, dat u, gezeten op de troon gersierd met de helmen van de koningen, uw leven zo terstond als dit opgaf in uw verlangen omgang  te hebben met de Fortuinlijke. (21) We zullen allen zolang hier blijven als deze vooraanstaande toegewijde nodig heeft om zijn lichaam op te geven en naar de wereld van de Allerhoogste terug te keren, waar hij volledig vrij zal zijn van alle wereldse zorgen en geweeklaag.'

(22) Nadat hij de verzamelde wijzen aldus onpartijdig, aangenaam om te horen, ernstig en volmaakt naar waarheid had horen spreken, complimenteerde Parīkchit ze allen met hun gepaste eerbetoon en zei hij in zijn verlangen te vernemen over de activiteiten van Vishnu: (23) 'U bent allen bijeengekomen uit alle windstreken als de belichamingen van de Vedische kennis gehandhaafd boven de drie werelden, met geen ander oogmerk in deze wereld of een wereld hierna dan u, geheel naar uw wezensaard, in te zetten voor het heil van anderen. (24) Daarom smeek ik u, vertrouwenswaardige Vedisch geleerden, me te vertellen welke van al de verschillende verplichtingen die er zijn voor een ieder en in het bijzonder voor hen die op het punt staan heen te gaan, u [voor mij] de juiste acht.'

(25) Op dat moment verscheen de machtige zoon van Vyāsa, S'ukadeva Gosvāmī. Gekleed als een bedelmonnik, reisde hij tevreden in zijn zelfverwerkelijking vrij rond over de aarde, omringd door kinderen en zonder zich te onderscheiden in zijn identiteit of zich te bekommeren om materiėle gemakken. (26) Hij, zestien jaar oud, had een fijngebouwd lichaam met delicate armen, benen, handen, dijen, schouders en voorhoofd. Zijn ogen waren prachtig groot in een gezicht met een hoog oplopende neus, daarbij passende oren, fijne wenkbrauwen en een nek die zo welgevormd was als een hoornschelp. (27) Met diepliggende sleutelbeenderen, een gewelfde borst en een diepe navel had hij een fraai gelijnde buik. Geheel naakt met krullend, zwart, loshangend haar en lange armen was zijn tint die van de beste onder de goden [van Krishna; een donkere huid]. (28) Hoewel hij zijn naaktheid bedekte, herkenden de wijzen, die een goed oog hadden voor iemands lichaamsbouw, de symptomen van de zwarte, donkere huid, de eeuwige schoonheid van zijn prille leeftijd en de aantrekking voor het andere geslacht met zijn mooie glimlachen. En dus stonden ze allen op van hun zitplaatsen. (29) Om de nieuwe gast te verwelkomen, boog degene die altijd door Vishnu wordt beschermd [Parīkchit], zich voor hem om hem zijn eerbetuigingen te brengen. Zijn minder ontwikkelde gevolg van jongens en vrouwen trok zich meteen terug toen hij zijn verheven zitplaats innam in ontvangst van het respect. (30) Aldaar omringd door de grootsten van de grote heiligen onder de brahmanen, edellieden en goddelijke zielen, straalde S'ukadeva, gelijk de hoogste heer, zo prachtig als de maan omringd door de planeten, hemellichamen en sterren. (31) Kalm, intelligent en zelfverzekerd daar zittend, werd de wijze  benaderd door de grote toegewijde, de koning, die zich op gepaste wijze met gevouwen handen voor hem verbuigend, beleefd en vriendelijk vragen stelde.

(32) Parīkchit zei: 'O brahmaan, welk een zegen is het voor ons, kshatriyavrienden, om met de genade van u als onze gast, vandaag te zijn verkozen als de dienaar van de toegewijde, om met het bezoek van uw goede zelf onze weg te mogen vinden. (33) Als we denken aan uw persoon zuivert dat terstond al de plaatsen waar we wonen, om nog maar te zwijgen over wat het betekent om u te zien, u aan te raken, uw voeten te wassen en u een zetel aan te bieden! (34) Door uw aanwezigheid, o grote mysticus, worden iemands zwaarste zonden terstond weggevaagd, zoals het ongelovigen vergaat in de aanwezigheid van Vishnu. (35) Eindelijk is Krishna, de Allerhoogste Heer die zo geliefd is bij de zoons van Pāndu, tevreden over mij en heeft Hij, vanuit Zijn genegenheid voor Zijn neven, mij, hun afstammeling, [met uw komst] aanvaard als een van de hunnen. (36) Hoe zou het anders mogelijk zijn dat u, uit eigen beweging, speciaal voor iemand die op het punt staat te sterven, hier bent verschenen om ons te ontmoeten, terwijl u, volmaakt als u bent, zich normaal gesproken ongezien beweegt onder de gewone man? (37) Derhalve smeek ik u, de meest verheven geestelijk leraar van de asceten, wat voor een persoon in dit leven het pad van de perfectie inhoudt, en met name wat dat voor iemand die op het punt staat te sterven betekent. (38) Leg alstublieft uit waar iemand naar moet luisteren en waar hij op moet mediteren, o meester, wat hij moet doen, wat hij in gedachten moet houden en wat hij moet dienen, alsook wat daarmee in strijd zou zijn. (39) Dit vraag ik u omdat men, o allerhoogste toegewijde, u thuis bij de huishouders zich zelden langer ziet ophouden dan precies de tijd nodig om een koe te melken.' "

(40) Sūta zei: "Aldus op aangename wijze toegesproken en ondervraagd door de koning, begon de verheven zoon van Vyāsadeva, goed thuis in de kennis van iemands eigenlijke plicht, met zijn antwoord."

 

Aldus eindigt het eerste Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Schepping.


Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu http://bhagavata.org/c/8/AnandAadhar.html

Productie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

 

© 2010 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/