Zie voor de online versie met illustraties, muziek en links naar de voorgaande vertaling : http://bhagavata.org/index.ned.html




S'RĪMAD BHĀGAVATAM

"Het Verhaal van de Fortuinlijke"

Derde herziene versie 2012

 

 

CANTO 1: Schepping

 

Hoofdstuk 1 Vragen van de Wijzen

Hoofdstuk 2 Goddelijkheid en Dienst aan God

Hoofdstuk 3 Krishna is de Bron van Alle Incarnaties.

Hoofdstuk 4 De Verschijning van S'rī Nārada.

Hoofdstuk 5 Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva.

Hoofdstuk 6 Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva

Hoofdstuk 7 De Zoon van Drona Gestraft

Hoofdstuk 8 Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī

Hoofdstuk 9 Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna

Hoofdstuk 10 Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā

Hoofdstuk 11 De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā

Hoofdstuk 12 De Geboorte van keizer Parīkchit

Hoofdstuk 13 Dhritarāshthra Gaat van Huis

Hoofdstuk 14 De Verdwijning van Krishna

Hoofdstuk 15 De Pāndava's Trekken Zich Terug

Hoofdstuk 16 Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging

Hoofdstuk 17 De Straf en het Loon van Kali

Hoofdstuk 18 Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen.

Hoofdstuk 19 De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī

 

CANTO 2: De Kosmische Manifestatie

 

Hoofdstuk 1 De Eerste Stap in de Godrealisatie

Hoofdstuk 2 De Heer in het Hart

Hoofdstuk 3 Zuivere Toegewijde Dienst - de Verandering in het Hart

Hoofdstuk 4  Het Proces van de Schepping

Hoofdstuk 5 De Oorzaak Aller Oorzaken

Hoofdstuk 6 De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd

Hoofdstuk 7 Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatāra's

Hoofdstuk 8 Vragen Gesteld door Koning Parīkchit

Hoofdstuk 9 Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer

Hoofdstuk 10 Het Bhāgavatam is het Antwoord op Alle Vragen

 

CANTO 3: De Status Quo

 

Hoofdstuk 1 Vragen gesteld door Vidura

Hoofdstuk 2 Terugdenken aan Krishna

Hoofdstuk 3 Het Spel en Vermaak van de Heer Buiten Vrindāvana

Hoofdstuk 4 Vidura Wendt zich tot Maitreya

Hoofdstuk 5 Vidura Spreekt met Maitreya

Hoofdstuk 6 De Manifestatie van de Universele Gedaante 

Hoofdstuk 7 Verdere Vragen van Vidura

Hoofdstuk 8 Manifestatie van Brahmā uit Garbhodakas'āyī Vishnu

Hoofdstuk 9 Brahmā's Gebeden voor het Creatief Vermogen

Hoofdstuk 10 De Afdelingen van de Schepping

Hoofdstuk 11 De Indeling van de Tijd zich Uitbreidend Vanuit het Atoom

Hoofdstuk 12 De Schepping van de Kumāra's en Anderen

Hoofdstuk 13 Het Verschijnen van Heer Varāha

Hoofdstuk 14 De Bevruchting van Diti in de Avond

Hoofdstuk 15 Beschrijving van het Koninkrijk Gods

Hoofdstuk 16 De Twee Poortwachters van Vaikunthha Vervloekt door de Wijzen

Hoofdstuk 17 De Overwinning van Hiranyāksha over Alle Windstreken van het Universum

Hoofdstuk 18 De Strijd tussen Heer Zwijn en de Demon Hiranyāksha 

Hoofdstuk 19 Het Doden van de Demon Hiranyāksha

Hoofdstuk 20 De Wezens Geschapen door Brahmā

Hoofdstuk 21 De Conversatie tussen Manu en Kardama

Hoofdstuk 22 Het Huwelijk van Kardama Muni en Devahūti

Hoofdstuk 23 Devahūti's Klacht

Hoofdstuk 24 De Verzaking van Kardama Muni

Hoofdstuk 25 De Heerlijkheden van de Toegewijde Dienst  

Hoofdstuk 26 Basisprincipes van de Materiėle Natuur

Hoofdstuk 27 Bevrijding uit de Valsheid

Hoofdstuk 28 Kapila's Instructies over de Uitvoeringspraktijk

Hoofdstuk 29 De Uitleg van Heer Kapila over Toegewijde Dienst

Hoofdstuk 30 Heer Kapila Beschrijft de Nadelige Gevolgen van Vruchtdragende Handelingen

Hoofdstuk 31 Heer Kapila's Instructies over de Omzwervingen van de Levende Wezens

Hoofdstuk 32 De Verstriktheid in Vruchtdragende Bezigheden

Hoofdstuk 33 De Verzaking van Devahūti

 

Canto 4: De Schepping van de Vierde orde, de Bescherming door de Heer

 

Hoofdstuk 1 Stamboom van de Dochters van Manu

Hoofdstuk 2 Daksha Vervloekt Heer S'iva

Hoofdstuk 3 Het Gesprek tussen Heer S'iva en Satī

Hoofdstuk 4 Satī Verlaat haar Lichaam

Hoofdstuk 5 Het Verhinderen van Daksha's Offerplechtigheid

Hoofdstuk 6 Brahmā stelt Heer S'iva Tevreden

Hoofdstuk 7 Het Offer Uitvoerd door Daksha

Hoofdstuk 8 Dhruva Vertrekt van Huis naar het Woud

Hoofdstuk 9 Dhruva Keert uit het Woud Terug naar Huis

Hoofdstuk 10 Het Gevecht van Dhruva Mahārāj met de Yaksha's

Hoofdstuk 11 Svāyambhuva Manu Raadt Dhruva Mahārāja aan met Vechten te Stoppen

Hoofdstuk 12 Dhruva Mahārāja Keert Terug naar God

Hoofdstuk 13 Beschrijving van de Afstammelingen van Dhruva Mahārāja

Hoofdstuk 14 Het Verhaal van Koning Vena

Hoofdstuk 15 Koning Prithu's Verschijnen en Kroning

Hoofdstuk 16 Koning Prithu Geprezen

Hoofdstuk 17 Prithu Mahārāja Wordt Kwaad op de Aarde

Hoofdstuk 18 Prithu Mahārāja Melkt de Aarde

Hoofdstuk 19 Koning Prithu's Honderd Paardoffers

Hoofdstuk 20 Heer Vishnu's Verschijnen in het Offerperk van Prithu Mahārāja

Hoofdstuk 21 Het Onderricht van Prithu Mahārāja

Hoofdstuk 22 Prithu Mahārāja's Ontmoeting met de Vier Kumāra's

Hoofdstuk 23 Prithu Mahārāja Keert Terug naar Huis

Hoofdstuk 24 Het Lied Gezongen door Heer S'iva

Hoofdstuk 25 Over het Karakter van Koning Purańjana

Hoofdstuk 26 Koning Purańjana gaat Uit Jagen en Treft zijn Teneergeslagen Vrouw aan

Hoofdstuk 27 Candavega Valt de Stad van Koning Purańjana Aan; het Karakter van Kālakanyā

Hoofdstuk 28 Purańjana Wordt een Vrouw in zijn Volgende Leven

Hoofdstuk 29 De Conversatie van Nārada en Koning Prācīnabarhi

Hoofdstuk 30 De Activiteiten van de Pracetā's

Hoofdstuk 31 Nārada Onderricht de Pracetā's

 

CANTO 5: De Aanzet tot de Schepping

 

Hoofdstuk 1 De Activiteiten van Mahārāja Priyavrata  

Hoofdstuk 2 De Activiteiten van Mahārāja Āgnīdhra

Hoofdstuk 3 Rishabhadeva's Verschijnen in de Schoot van Merudevī, de Echtgenote van Koning Nābhi

Hoofdstuk 4 De Eigenschappen van Rishabhadeva

Hoofdstuk 5 Heer Rishabhadeva's Onderricht aan Zijn zoons

Hoofdstuk 6 Heer Rishabhadeva's activiteiten

Hoofdstuk 7 De activiteiten van Koning Bharata

Hoofdstuk 8 De Wedergeboorte van Bharata Mahārāja

Hoofdstuk 9 Het Verheven Karakter van Jada Bharata

Hoofdstuk 10 Jada Bharata ontmoet Mahārāja Rahūgana

Hoofdstuk 11 Jada Bharata Onderricht Koning Rahūgana

Hoofdstuk 12 Het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

Hoofdstuk 13 Vervolg van het gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

Hoofdstuk 14 De Materiėle Wereld als het Grote Woud van Genot

Hoofdstuk 15 De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata

Hoofdstuk 16 Hoe de Heer als een Feitelijk Iets kan worden Verstaan

Hoofdstuk 17 Hoe de Ganges naar beneden komt

Hoofdstuk 18 Gebeden tot de verschillende Avatāra's

Hoofdstuk 19 De Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van Bhārata-varsha

Hoofdstuk 20 De Structuur van de Verschillende Dvīpa's en de Gebeden van hun Verschillende Bewoners

Hoofdstuk 21 De Werkelijkheid van de Zonnegod Sūrya

Hoofdstuk 22 De Beweging van de Planeten en hun Veronderstelde Effecten

Hoofdstuk 23 Beschrijving van de Sterren van S'is'umāra, ons Spiraalvormig Sterrenstelsel

Hoofdstuk 24 De Lagere Werelden

Hoofdstuk 25 De Heerlijkheid van Heer Ananta

Hoofdstuk 26 De Helse Werelden of de Karmische Terugslag

 

CANTO 6: Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid

  

Hoofdstuk 1 Dharma en Adharma: het Leven van Ajāmila

Hoofdstuk 2 Ajāmila Bevrijd door de Vishnudūta's: de Motivatie voor de Heilige Naam

Hoofdstuk 3 Yamarāja Instrueert Zijn Boodschappers

Hoofdstuk 4 De Hamsa-guhya Gebeden door Prajāpati Daksha Opgedragen aan de Heer

Hoofdstuk 5 Nārada Muni Vervloekt door Prajāpati Daksha

Hoofdstuk 6 Het Nageslacht van de Dochters van Daksha

Hoofdstuk 7 Indra Beledigt Zijn Geestelijk Leraar, Brihaspati

Hoofdstuk 8 De Wapening met Mantra's die Indra Beschermde

Hoofdstuk 9 Het Verschijnen van de Demon Vritrāsura

Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en Vritrāsura

Hoofdstuk 11 De Bovenzinnelijke Kwaliteiten van Vritrāsura

Hoofdstuk 12 Vritrāsura's Glorieuze Heengaan

Hoofdstuk 13 Koning Indra Aangedaan door de Terugslag van de Zonde

Hoofdstuk 14 Koning Citraketu's Weeklagen

Hoofdstuk 15 De Wijzen Nārada en Angirā Instrueren Koning Citraketu

Hoofdstuk 16 Koning Citraketu Ontmoet de Allerhoogste Heer

Hoofdstuk 17 Moeder Pārvatī Vervloekt Citraketu

Hoofdstuk 18 Diti doet een Gelofte om Koning Indra te Doden

Hoofdstuk 19 De Uitvoering van het Pumsavana Ritueel

 

CANTO 7: De Wetenschap van God

 

Hoofdstuk 1 De Opperheer is Iedereen Gelijkgezind

Hoofdstuk 2 Hiranyakas'ipu, de Koning van de Demonen, over de Droefenis

Hoofdstuk 3 Hiranyakas'ipu's Plan om Onsterfelijk te Worden

Hoofdstuk 4 Hiranyakas'ipu Terroriseert het Universum

Hoofdstuk 5 Prahlāda Mahārāja, de Heilige Zoon van Hiranyakas'ipu

Hoofdstuk 6 Prahlāda Instrueert Zijn Asuraschoolvriendjes

Hoofdstuk 7 Wat Prahlāda Leerde in de Baarmoeder

Hoofdstuk 8 Heer Nrisimhadeva doodt de Koning van de Demonen

Hoofdstuk 9 Prahlāda stemt Heer Nrisimhadeva gunstig met Gebeden

Hoofdstuk 10 Over Prahlāda, de Beste van de Verheven Toegewijden en de Val van Tripura

Hoofdstuk 11 De Volmaakte Samenleving: Over de Vier Sociale Klassen en de Vrouw

Hoofdstuk 12 De Vier Ās'rama's en Hoe het Lichaam te Verlaten

Hoofdstuk 13 Het Gedrag van een Heilige Persoon

Hoofdstuk 14 Het Allerhoogste van het Leven als een Huishouder

Hoofdstuk 15 Nārada's Instructies over Vegetarisch Delen, Goddeloosheid, Genezen, Yoga en Advaita

 

CANTO 8: Terugtrekken van de Kosmische Scheppingen

 

Hoofdstuk 1 De Manu's, de Bestuurders van het Universum  

Hoofdstuk 2 De Nood van de Olifant Gajendra

Hoofdstuk 3 Gajendra's Gebeden van Overgave

Hoofdstuk 4 Gajendra Keert Terug naar de Geestelijke Wereld

Hoofdstuk 5 De Vijfde en de Zesde Manu en de Gebeden van Brahmā met de Sura's

Hoofdstuk 6 De Sura's en Asura's kondigen een Wapenstilstand af

Hoofdstuk 7 Heer S'iva Drinkt het Gif Gekarnd met de Berg Mandara

Hoofdstuk 8 Meer Verschijnt door het Karnen: Moeder Lakshmī en Dhanvantari

Hoofdstuk 9 De Heer Verschijnt als een Mooie Vrouw om de nectar uit te Delen

Hoofdstuk 10 De Veldslag tussen de Halfgoden en de Demonen

Hoofdstuk 11 De Dānava's Vernietigd en Weer Opgewekt

Hoofdstuk 12 Heer S'iva Bidt ervoor Mohinī Mūrti te Mogen Zien, Raakt Verbijsterd en Herstelt Zich Weer

Hoofdstuk 13 Beschrijving van de Toekomstige Manu's

Hoofdstuk 14 De Wijze van Universeel Bestuur

Hoofdstuk 15 Bali Mahārāja Verovert de Hemelse Plaatsen

Hoofdstuk 16 Aditi Ingevoerd in de Payo-vrata Ceremonie, de beste van alle Offerandes

Hoofdstuk 17 De Allerhoogste Heer Zegt Toe Aditi's Zoon te Worden

Hoofdstuk 18 Heer Vāmanadeva, de Dwergincarnatie

Hoofdstuk 19 Heer Vāmanadeva Bedingt een Gift van Bali Mahārāja

Hoofdstuk 20 Heer Vāmanadeva Omsluit Alle Werelden

Hoofdstuk 21 Bali Mahārāja Ingerekend door de Heer

Hoofdstuk 22 Bali Mahārāja Geeft zich Geheel Over

Hoofdstuk 23 De Halfgoden Heroveren de Hemelse Plaatsen

Hoofdstuk 24 Matsya, de Vis-incarnatie van de Heer

 

CANTO 9: Bevrijding

 

Hoofdstuk 1 Koning Sudyumna Wordt een Vrouw

Hoofdstuk 2 De Dynastieėn van Zes van de Zoons van Manu

Hoofdstuk 3 Het Huwelijk van S'ukanyā en Cyavana Muni

Hoofdstuk 4 Ambarīsha Mahārāja Aangevallen door Durvāsā Muni

Hoofdstuk 5 Durvāsā Gered: de Cakra-gebeden van Ambarīsha

Hoofdstuk 6 De Val van Saubhari Muni

Hoofdstuk 7 De Nazaten van Koning Māndhātā

Hoofdstuk 8 De Zonen van Sagara Ontmoeten Heer Kapiladeva

Hoofdstuk 9 De Dynastie van Ams'umān

Hoofdstuk 10 Het Spel en Vermaak van Heer Rāmacandra

Hoofdstuk 11 Heer Rāmacandra Regeert de Wereld

Hoofdstuk 12 De Dynastie van Kus'a, de Zoon van Heer Rāmacandra

Hoofdstuk 13 Het Verhaal van Nimi en de Dynastie van zijn Zoon Mithila.

Hoofdstuk 14 Koning Purūravā in de Ban van Urvas'ī

Hoofdstuk 15 Paras'urāma, de Heer als Krijgsheer

Hoofdstuk 16 Hoe Heer Paras'urāma er Toe Kwam de Heersende Klasse Eenentwintig Keer te Vernietigen

Hoofdstuk 17 De Dynastieėn van de Zoons van Purūravā

Hoofdstuk 18 Koning Yayāti Herkrijgt zijn Jeugd

Hoofdstuk 19 Koning Yayāti Bereikt de Bevrijding: de Geiten van de Wellust

Hoofdstuk 20 De Dynastie van Pūru tot aan Bharata

Hoofdstuk 21 De Dynastie van Bharata: het Verhaal van Rantideva

Hoofdstuk 22 De Nakomelingen van Ajamīdha: de Pāndava's en Kaurava's

Hoofdstuk 23 De Dynastieėn van de Zoons van Yayāti: het Verschijnen van Heer Krishna

Hoofdstuk 24 De Yadu- en Vrishnidynastieėn, Prithā en de Glorie van Heer Krishna

 

CANTO 10: Het Hoogste Goed

 

Hoofdstuk 1 De Komst van Heer Krishna: Inleiding

Hoofdstuk 2 De Gebeden van de Halfgoden tot Heer Krishna in de Moederschoot

Hoofdstuk 3 De Geboorte van Heer Krishna

Hoofdstuk 4 De Wreedheden van Koning Kamsa

Hoofdstuk 5 Krishna's Geboorteplechtigheid en de Ontmoeting van Nanda Mahārāja en Vasudeva

Hoofdstuk 6 Het Doden van de Demone Pūtanā

Hoofdstuk 7 Krishna Schopt de Kar Omver, Verslaat Trināvarta en Toont Yas'odā het Universum

Hoofdstuk 8 De Naam-plechtigheid, Zijn Streken en Opnieuw het Universum in Zijn Mond

Hoofdstuk 9 Moeder Yas'odā Bindt Heer Krishna Vast

Hoofdstuk 10 De Verlossing van de Zoons van Kuvera 

Hoofdstuk 11 Een Nieuwe Woonplaats, de Fruitverkoopster en Vatsāsura en Bakāsura Verslagen

Hoofdstuk 12 Het Einde van de Demon Aghāsura

Hoofdstuk 13 Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren

Hoofdstuk 14 Brahmā's Gebeden tot Heer Krishna

Hoofdstuk 15 Het Doden van Dhenuka de Ezel-demon en Gif in de Rivier

Hoofdstuk 16 Krishna Bestraft de Slang Kāliya

Hoofdstuk 17 De Geschiedenis van Kāliya en Krishna Slokt een Bosbrand op.

Hoofdstuk 19 Krishna Slokt Opnieuw een Bosbrand Op

Hoofdstuk 20 Het Regenseizoen en de Herfst in Vrindāvana

Hoofdstuk 21 De Gopī's Verheerlijken het Lied van Krishna's Fluit

Hoofdstuk 22 Krishna Steelt de Kleren van de Ongehuwde Gopī's

Hoofdstuk 23 De Echtgenotes van de Brahmanen Gezegend

Hoofdstuk 24 Krishna in Tegen Indra ten Gunste van de Brahmanen, de Koeien en de Heuvel Govardhana

Hoofdstuk 25 Heer Krishna Tilt de Heuvel Govardhana op

Hoofdstuk 26 Nanda Brengt de Verblufte Gopa's de Woorden van Garga in Herinnering

Hoofdstuk 27 Heer Indra en Moeder Surabhi Brengen Gebeden

Hoofdstuk 28 Krishna Redt Nanda Mahārāja uit het Rijk van Varuna

Hoofdstuk 29 Het Rāsa-spel: Krishna Ontmoet 's Nachts de Gopī's en Ontsnapt

Hoofdstuk 30 De Gopī's op Zoek naar Krishna die Verdween met Rādhā

Hoofdstuk 31 De Gezangen van de Gopī's in Gescheidenheid

Hoofdstuk 32 Krishna Keert Terug naar de Gopī's

Hoofdstuk 33 De Rāsadans

Hoofdstuk 34 Sudars'ana Verlost en S'ankhacūda Gedood

Hoofdstuk 35 De Gopī's Zingen over Krishna als Hij in het Woud Rondtrekt

Hoofdstuk 36 De Stier Arishthāsura Verslagen en Akrūra Gestuurd door Kamsa

Hoofdstuk 37 Kes'ī en Vyoma Gedood en Nārada Looft Krishna's Toekomst

Hoofdstuk 38 Akrūra's Gemijmer en de Ontvangst in Gokula

Hoofdstuk 39 Krishna en Balarāma Vertrekken naar Mathurā

Hoofdstuk 40 Akrūra's Gebeden

Hoofdstuk 41 De Aankomst van de Heren in Mathurā

Hoofdstuk 42 Het Breken van de Offerboog

Hoofdstuk 43 Krishna Doodt de Olifant Kuvalayāpīda

Hoofdstuk 44 De Worstelwedstrijd en het Doden van Kamsa

Hoofdstuk 45 Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar

Hoofdstuk 46 Uddhava Brengt de Nacht in Gokula door Pratend met Nanda

Hoofdstuk 47 De Gopī Onthult haar Emoties: Het Lied van de Bij

Hoofdstuk 48 Krishna Behaagt Zijn Toegewijden

Hoofdstuk 49 Akrūra's Missie in Hastināpura

Hoofdstuk 50 Krishna Gebruikt Jarāsandha en Vestigt de Stad Dvārakā

Hoofdstuk 51 De Verlossing van Mucukunda

Hoofdstuk 52 De Heren Springen van een Berg en Rukminī's Bericht aan Heer Krishna

Hoofdstuk 53 Krishna Ontvoert Rukminī

Hoofdstuk 54 Rukmī Verslagen en Krishna Getrouwd

Hoofdstuk 55 De Geschiedenis van Pradyumna

Hoofdstuk 56 Hoe het Syamantakajuweel Krishna Jāmbavatī en Satyabhāmā Bracht

Hoofdstuk 57 Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven

Hoofdstuk 58 Krishna Huwt eveneens Kālindī, Mitravindā, Satyā, Lakshmanā en Bhadrā

Hoofdstuk 59 Mura en Bhauma Gedood en de Gebeden van Bhūmi

Hoofdstuk 60 Heer Krishna Plaagt Koningin Rukminī

Hoofdstuk 61 Heer Balarāma Maakt een Einde aan Rukmī op Aniruddha's Huwelijk

Hoofdstuk 62 Ūshā Verliefd en Aniruddha Ingerekend

Hoofdstuk 63 De Koorts in de Strijd en Bāna Verslagen

Hoofdstuk 64 Over het Bestelen van een Brahmaan: Koning Nriga een Kameleon

Hoofdstuk 65 Heer Balarāma in Vrindāvana en de Stroom Verdeeld

Hoofdstuk 66 De Valse Vāsudeva Paundraka en Zijn Zoon Verzengd door Hun Eigen Vuur

Hoofdstuk 67 Balarāma Slays the Ape Dvivida

Hoofdstuk 68 Het Huwelijk van Sāmba en de Kuru-stad Bevend voor Zijn Woede Gesleept

Hoofdstuk 69 Nārada Muni's Visioen van Krishna in Zijn Huishouding

Hoofdstuk 70 Krishna's Routines, Moeilijkheden en Nārada Nog Eens op Bezoek

Hoofdstuk 71 De Heer Reist op Aanraden van Uddhava naar Indraprastha

Hoofdstuk 72 Jarāsandha Gedood door Bhīma en de Koningen Bevrijd

Hoofdstuk 73 Heer Krishna Zegent de Bevrijde Koningen

Hoofdstuk 74 De Rājasūya: Krishna Nummer Een en S'is'upāla Gedood

Hoofdstuk 75 Het Afronden van de Rājasūya en Duryodhana Uitgelachen

Hoofdstuk 76 De Veldslag tussen S'ālva en de Vrishni's

Hoofdstuk 77 Een Einde aan S'ālva en het Saubhafort

Hoofdstuk 78 Dantavakra Gedood en Romaharshana Omgebracht met een Grasspriet

Hoofdstuk 79 Heer Balarāma Doodt Balvala en Bezoekt de Heilige Plaatsen

Hoofdstuk 80 Een Oude Brahmaanse Vriend Bezoekt Krishna

Hoofdstuk 81 De Brahmaan Geėerd - Heer Krishna de Godheid van de Brahmanen

Hoofdstuk 82 Alle Koningen en de Bewoners van Vrindāvana op Bedevaart Herenigen Zich met Krishna

Hoofdstuk 83 Draupadī Ontmoet de Koninginnen van Krishna

Hoofdstuk 84 Vasudeva Offert voor de Wijzen die te Kurukshetra de Weg naar het Succes Wijzen

Hoofdstuk 85 Heer Krishna Instrueert Vasudeva en Haalt Devakī's Zoons Terug

Hoofdstuk 86 Arjuna Ontvoert Subhadrā, en Krishna Instrueert Bahulas'va en S'rutadeva

Hoofdstuk 87 Het Onderliggende Mysterie: De Gebeden van de Veda's in Eigen Persoon

Hoofdstuk 88 Heer S'iva Gered uit Handen van Vrikāsura

Hoofdstuk 89 Vishnu, de Beste van de Goden, en de Krishna's Halen de Zoons van een Brahmaan Terug

Hoofdstuk 90 De Koninginnen Spelen en Spreken, en Heer Krishna's Heerlijkheid Samengevat

 

CANTO 11: Krishna's Uiteindelijke Instructies

 

Hoofdstuk 1 De Vloek over de Yadudynastie

Hoofdstuk 2 Mahārāja Nimi Ontmoet de Negen Yogendra's

Hoofdstuk 3 Bevrijding uit Māyā en Karma en het Kennen en Aanbidden van de Heer

Hoofdstuk 4 De Handelingen van Nara-Nārāyana en de Andere Avatāra's Beschreven

Hoofdstuk 5 Nārada Besluit Zijn Onderricht aan Vasudeva

Hoofdstuk 6 Retraite op Advies van Brahmā en Uddhava Privé Toegesproken

Hoofdstuk 7 Krishna Spreekt over de Meesters van de Avadhūta en de Duif van de Gehechtheid

Hoofdstuk 8 Wat Men Leert van de Natuur en het Verhaal van Pingalā

Hoofdstuk 9 Onthechting van Al het Materiėle

Hoofdstuk 10 De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden

Hoofdstuk 11 Gebondenheid en Bevrijding Verklaard en de Toegewijde Dienst van de Zuivere Ziel

Hoofdstuk 12 Het Vertrouwelijke Geheim Voorbij Verzaking en Kennis

Hoofdstuk 13 De Hams'a-avatāra Beantwoordt de Vragen van de Zonen van Brahmā

Hoofdstuk 14 De Devotionele Samenhang van de Methoden en de Meditatie op Vishnu

Hoofdstuk 15 Mystieke Volmaaktheid: de Siddhi's

Hoofdstuk 16 De Volheden van de Heer

Hoofdstuk 17 Het Varnās'ramasysteem en de Boot van Bhakti: de Studenten en de Huishouders

Hoofdstuk 18 Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers

Hoofdstuk 19 De Perfectie van de Spirituele Kennis

Hoofdstuk 20 Trikānda Yoga: Bhakti Overtreft Kennis en Onthechting

Hoofdstuk 21 Over het Onderscheid tussen Goed en Kwaad

Hoofdstuk 22 Prakriti en Purusha: de Natuur en de Genieter

Hoofdstuk 23 Afzien van: het Lied van de Avantī Brāhmana

Hoofdstuk 24 De Analytische Kennis, Sānkhya, Samengevat

Hoofdstuk 25 De Drie Geaardheden van de Natuur en Daarboven

Hoofdstuk 26 Het Lied van Purūravā

Hoofdstuk 27 Over het Respecteren van de Gedaante van de Heer

Hoofdstuk 28 Jńāna-Yoga of de Aanduiding en het Werkelijke

Hoofdstuk 29 Bhakti-Yoga: de Meest Zegenrijke Manier om de Dood te Overwinnen

Hoofdstuk 30 Het Verdwijnen van de Yadudynastie

Hoofdstuk 31 De Hemelvaart van Krishna

 

CANTO 12: Het Tijdperk van Verval

 

Hoofdstuk 1 Het Verval van de Dynastieėn en de Corrupte Aard van de Heersers van Kali-yuga

Hoofdstuk 2 Hoop en Wanhoop in het Tijdperk van de Redetwist

Hoofdstuk 3 Het Lied van Moeder Aarde en de Remedie voor Kali-yuga

Hoofdstuk 4 Pralaya: de Vier Soorten van Vernietiging

Hoofdstuk 5 De Laatste Instructies voor Mahārāja Parīkchit

Hoofdstuk 6 Mahārāja Parīkchit Bevrijd en de Veda in Vieren Doorgegeven

Hoofdstuk 7 De Toewijding in Samhitā-afdelingen en de Tien Onderwerpen van de Purāna's

Hoofdstuk 8 Mārkandeya Weerstaat Alle Verleiding en Bidt tot Nara-Nārāyana Rishi

Hoofdstuk 9 Mārkandeya Wordt de Heer Zijn Begoochelend Vermogen Getoond

Hoofdstuk 10 S'iva, Heer en Helper Verheerlijkt Mārkandeya Rishi

Hoofdstuk 11 Vishnu's Attributen en de Maandorde van Hem als de Zonnegod

Hoofdstuk 12 De Onderwerpen van het S'rīmad Bhāgavatam Samengevat

Hoofdstuk 13 De Heerlijkheden van het S'rīmad Bhāgavatam

 

 

Inleiding

Dit boek verhaalt de geschiedenis van de Heer en Zijn incarnaties sedert de vroegste verslagen van de Vedische geschiedenis, de geschiedenis van de oorspronkelijke kenniscultuur van India. Het is waarlijk de Krishnabijbel van het Hindoe-universum [in het Sanskriet samhitā genoemd]. De Bhagavad Gītā verhoudt zich tot dit boek zoals in het Christendom de Bergrede van Heer Jezus in verhouding staat tot de volledige Bijbel. Het telt zo'n 18.000 verzen in 335 hoofdstukken en bestaat uit twaalf onderafdelingen van boeken die Canto's heten. Deze afdelingen vertellen samen de volledige geschiedenis van de Vedische cultuur en omvatten de essentie van de klassieke verzamelingen van verhalen genaamd de Purāna's. Deze specifieke verzameling Vedische verhalen beschouwt men als de belangrijkste van al de achttien grote klassieke Purāna's van India. Het omvat de room van de Vedische kennis verzameld uit al de Vedische literatuur, zowel als het verhaal van het leven van Heer Krishna in zijn geheel (10e Canto). Heer Krishna vormt een keerpunt in de geschiedenis tussen de oude Vedische cultuur en de 'moderne' politieke cultuur van de voortdurende woordstrijd, waarin het bestuur van de staat niet langer vanzelfsprekend onder leiding staat van de geestelijkheid. Het boek vertelt over Zijn geboorte, Zijn jeugd, al Zijn wonderbaarlijke bewijzen van Zijn goddelijke aard en de bovenmenselijke prestaties van het verslaan van allerlei demonen tot aan de grote Mahābhārata oorlog te Kurukshetra toe. In deze oorlog kwam de Vedische cultuur ten val om plaats te maken voor de verbrokkelde godsdienstigheid die we nu Hindoeļsme noemen. Deze toonaangevende Purāna die ook wel de 'perfecte Purāna' wordt genoemd, vormt een schitterend verhaal dat naar het Westen werd gebracht door S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda (1896-1977), een Caitanya-vaishnava, een (devotionele) bhaktimonnik van Heer Vishnu [de naam voor de bovenzinnelijke gedaante van Heer Krishna]. We zijn hem veel dank verschuldigd. Hij nam de gedurfde taak op zich om de materialistische westerlingen, de gevorderde filosofen en de theologen op de hoogte te stellen, teneinde ze te helpen de gevaren en de eenzaamheid van het impersonalisme en de filosofie van de leegte te overwinnen.

De vertegenwoordiger van Vishnu op aarde wordt in dit boek de Fortuinlijke genoemd. We kennen Hem in het bijzonder met de namen van Heer Rāma en Heer Krishna. De Fortuinlijke is de Heer die gekend wordt in verschillende gedaanten of incarnaties, zogenaamde avatāra’s, maar ook de toegewijden maken deel uit van Zijn werkelijkheid en worden bhāgavata genoemd als ze van zuivere toewijding zijn. Daarenboven wordt het boek bhāgavata genoemd. Zo hebben we dan de Heer in Zijn vele verschijningen, de toegewijde met even zovele gezichten, en het boek. Ze worden allemaal bhāgavata genoemd ofwel fortuinlijk. Het woord bhāga betekent fortuin of geluk. De term bhaga heeft betrekking op de genadevolle heer, gelukzaligheid en weelde. Vedisch fortuinlijk zijn betekent dat men ‘alvervuld’ is, ofwel behept is met, of leeft bij, de volheid van Gods rijkdom, schoonheid, roem, macht, kennis en verzaking.

D
e schrijver van dit boek heet Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva, en wordt ook wel Bādarāyana genoemd. Hij is de Heer, de Bhagavān of vererenswaardige, onder de filosofen, die in India al de heilige teksten bij elkaar heeft gebracht. Hij stelde de Veda’s samen, vier basisgeschriften, die ook wel bekend staan als de s'ruti, hetgeen betekent ‘dat wat wordt vernomen’, waarin men de fundamentele wijsheid, de mantra’s voor de rituelen, en de hymnen aantreft. De Purāna’s behoren samen met de Itihāsa’s (afzonderlijke geschiedenissen) tot de zogenaamde smriti, ‘dat wat men zich herinnert’. Deze kennis beschouwt men soms als een vijfde Veda. Hij schreef ook het boek de Mahābhārata. Het wordt beschouwd als het grootste epische dichtwerk van de wereld. Het beschrijft de geschiedenis (de Itihāsa) van de grote val die de Vedische cultuur ooit maakte. De Bhagavad Gītā vormt er het belangrijkste onderdeel van. Vyāsa schreef ook de rest van de achttien grote verhalenboeken (de Purāna’s) van India, alsook de Brahma-sūtra, zijn meesterwerk over de Absolute Waarheid. Vyāsa was een grootvader van de Kurudynastie. Hij leefde heel lang. Zijn lange levensduur stelde hem in staat het verhaal van de Fortuinlijke en al de andere boeken op te schrijven. Hij had een zoon genaamd S'ukadeva die de boodschap van deze bijbel in het bijzijn van vele wijzen doorgaf aan een ander lid van de familie, Keizer Parīkshit, die problemen had met het respecteren van de klassieke wijsheid. Deze keizer in dit boek hier, dat de klassieke Vedische wijsheid presenteert in de vorm van een raamvertelling, staat model voor ons normale mensen die hun stabiliteit in de wijsheid zoeken. Deze kennis werd door S'uka aan hem overgedragen in geestelijke erfopvolging (paramparā), ter wille van hen die middels het geven van het goede voorbeeld, (de ācārya’s), de wetenschap van de toegewijde dienst onderwijzen (bhakti). Swami A. C. Bhaktivedanta Prabhupāda van deze erfopvolging bracht, met de opdracht om dit boek in het Westen te verspreiden, samen met zijn leerlingen (bekend als de Hare Krishna’s van ISKCON), een vers voor vers becommentariėerde serie van boeken tot stand die het hele Bhāgavatam omvatten. De site bhagavata.org biedt niet al deze teksten (zie daarvoor vedabase.io) maar hij biedt wel, onder het z.g. Creative Commons Copyright, een van ISKCON onafhankelijke zoals-het-is vertaling van de verzen in een aaneengeschakelde vorm, compleet met de vorige editie, de originele Sanskrietversie en een woordenboek dat de gebruikte termen in het boek dekt, een voorlezing in mp3's en 74 bhajans om het noodzakelijke alleen en samen zingen te kunnen uitvoeren. Deze tekst wordt regelmatig opgewaardeerd en onderhouden door ons. Als toegewijde ontving ik als de vertaler, ondergetekende, mijn instructies voor de toegewijde dienst in de tempels van ISKCON, en ook elders. Mijn voorganger in deze plicht in Nederland was S'rī Hayes'var das (Hendrik van Teylingen, 1938-1998), die door 
Prabhupāda werd geļnitieerd. Hij droeg zorg voor de meeste ISKCONvertalingen in het Nederlands.

V
oor de vertaling heeft de auteur van deze internetversie gebruik gemaakt van de vertaling van C.L Goswami, M.A., Sāstrī (van de Gītā Press, Gorakhpur), de paramparā [geestelijke erfopvolging] versie van S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura en de latere versie van dit boek van de hand van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda. De laatstgenoemde vertalers vertegenwoordigen, als ācārya's van de eeuwenoude Indiase Vaishnava traditie, de reformatie van de toewijding voor God of bhakti, zoals die vanaf de zestiende eeuw in India wordt gepraktiseerd. Deze reformatie houdt staande dat het valse gezag van het kastenstelsel en enkel droge boekengeleerdheid moet worden afgewezen. S'rī Krishna Caitanya, ook wel Caitanya Mahāprabhu genaamd (1486-1534), de avatāra [een nederdaling van de Heer] die deze reformatie inluidde, herstelde de oorspronkelijke bedoeling van het ontwikkelen van de toewijding voor de persoon van God. Hij ijverde met name voor de verspreiding van de twee  belangrijkste heilige geschriften waarin die toewijding in relatie tot Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid van God wordt uiteengezet. Deze geschriften zijn de 
Bhagavad Gītā en deze Bhāgavata Purāna, die ook wel het S'rīmad Bhāgavatam wordt genoemd. Aan dit geschrift 
ontlenen al de Vaishnavaleraren van het voorbeeld hun wijsheid voor het geven van onderricht en het gestalte geven aan hun voorbeeldige toewijding. De woord-voor-woord vertalingen zowel als de volledige tekst en commentaren op dit boek werden bestudeerd zowel binnen als buiten de Hare-Krishnatempels waar het onderricht van deze cultuur plaatsvindt. 

De bedoeling van de vertaling is in de eerste plaats deze glorieuze tekst voor een breder publiek via het internet bereikbaar te maken. Aangezien de Bijbel, de Koran en tal van andere heilige teksten vrij beschikbaar zijn, meende de vertaler, ondergetekende, dat dit boek niet achter kon blijven op de planken van zijn eigen boekenkast als een bewijs van materiėle bezitsdrang. Toen we met deze onderneming begonnen in het jaar 2000 was er nog geen behoorlijke webpresentatie van dit boek. Kennis niet gedeeld is verloren kennis, en zeker dit soort kennis, welke de nadruk legt op de yoga van 
toewijding en het vrij zijn van bezitsdrang, kon niet achterblijven. De versie van Swami Prabhupāda is zeer uitgebreid en beslaat zo'n 2400 pagina's in dundruk van tekst met commentaren. En dat waren alleen nog maar de eerste tien Canto's. De resterende twee werden postuum uitgegeven door zijn leerlingen in de volheid van zijn geest. 

Zo stond ik voor twee uitdagingen: de ene was de tekst aaneen te schakelen, d.w.z. een leesbaar lopend verhaal van het boek te maken dat was ontleed en becommentarieerd tot op het woord. De andere uitdaging bestond eruit het in een taal te zetten die gepast zou zijn voor de 21e eeuw met al haar moderne en postmoderne ervaring en digitale vooruitgang van de huidige culturele orde in de wereld, zonder ook maar iets van de oorspronkelijke verzen te verliezen. Aldus kwam een andere vers tot vers zoals-het-is vertaling tot stand waarin Cakravarti's, Prabhupāda's en Sāstrī's woorden werden teruggesnoeid, hertaald en aangepast aan het begrip en de realisatie van vandaag de dag. Deze realisatie kwam in mijn geval rechtstreeks van de geestelijke erfopvolging van de Vaishnavalijn van ācārya's, zowel als van het totale bereik van de Indiase filosofie van de verlichting en yogadiscipline, zoals die naar het Westen werd gebracht door niet-Vaishnava goeroes en gehandhaafd door hun leerlingen. Derhalve moet de auteur zijn dank betuigen aan al deze grote helden die het aandurfden om de koppigheid van de westerse filosofie met al haar twijfels, concretisme en scepticisme het hoofd te bieden. In het bijzonder moeten de leerlingen van Swami Prabhupāda, leden van de wereldverzakende orde (sannyāsī's) worden genoemd die de auteur instrueerden in de onafhankelijkheid en volwassenheid van de filosofie van de bhakti-yogi's van Heer Caitanya. De auteur was in India reeds ingewijd door een niet-Vaishnava goeroe en had de naam van Swami Anand Aadhar meegekregen ('leraar van de grondvesting van de gelukzaligheid'). Die naam werd door de Krishnagemeenschap veranderd in Anand Aadhar Prabhu ('meester van de grondvesting van het geluk') zonder verdere ceremoniėn van Vaishnava-initiatie (op een basistraining na). Met de naam Anand Aadhar ben ik een teruggetrokken toegewijde, een zogeheten vānaprashta, die in de stilte en bescheidenheid van zijn eigen lokale aanpassingen van de filosofie en discipline zijn toegewijde dienst doet.

Doorgaans werden de woord-voor-woordvertaling en de grammaticale aanwijzingen aangehouden zoals geboden in de vertalingen van S'rīla A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda/ISKCON, Vishvanātha Cakravarti Thhākura en C.L Goswami M.A., Sāstrī, en ik heb ze gecontroleerd aan de hand van het Monier-Williams Sanskriet woordenboek [zie de 
file van de gebruikte woorden]. In voetnoten en tussen vierkante haakjes [ ] wordt soms in een kleine toelichting voorzien en extra informatie gegeven om het de lezer naar de zin te maken als de oorspronkelijke tekst uitgaat van een meer ervaren lezer. Cursief geschreven woorden worden verklaard in de woordenlijst (het lexicon). Op de internetsite bhagavata.org bij dit boek refereert mijn - van ISKCON onafhankelijke - versie bij ieder vers met een link rechtstreeks naar de tekst van Prabhupāda, samen met mijn eigen voorgaande versie, zodat men steeds kan nagaan wat wij, ik, deze dienaar van de Heer, en Sakhya Devi Dāsī, die me altijd trouw assisteerde voor meer dan 23 jaar, met de tekst hebben gedaan. Dit werd gerealiseerd in overeenstemming met de wetenschappelijke traditie van de Vaishnava gemeenschap.

Voor de copyrights op deze vertaling en de podcast gesproken versie van het boek, geldt het z.g. 
Creative Commons Attribution-Noncommercial Share Alike 3.0 Unported License copyright. Dit betekent dat men vrij is te kopiėren en te bewerken onder voorwaarde dat men de naam vermeld (Anand Aadhar en linkt naar mijn website URL bhagavata.org). Verder mag het resulterende werk alleen maar worden gedistribueerd onder dezelfde of soortgelijke licentie en kan men de tekst niet gebruiken voor commerciėle doeleinden. Voor alle andere gebruik zal men contact moeten opnemen (onze linkspagina
).


Met liefde en toewijding,

Anand Aadhar Prabhu,
Sakhya Devi Dāsī, 

Enschede, Nederland, 27 januari 2024.

CANTO 1: Schepping


Hoofdstuk 1
: Vragen van de Wijzen

(1) Moge er het eerbetoon zijn voor de oorspronkelijke verschijning van Hem, Vāsudeva, de Fortuinlijke die in de materiėle wereld zowel als in het voorbije aanwezig is en van wie, voor het doel van de heugenis en de volledige onafhankelijkheid, de Vedische kennis werd doorgegeven in het hart van degene die het eerst geschapen levende wezen is [Heer Brahmā]. Over Hem verkeren de verlichte [en zeker ook de gewone] zielen, zoals dat met een luchtspiegeling van water is in relatie tot [het vuur van] de zon, in een staat van begoocheling waarin, door de actie en reactie van de geaardheden van de materiėle natuur, er de [schijn]zekerheid van het feitelijke is. Ik mediteer op Hem die altijd op zichzelf staat en de bovenzinnelijke [allerhoogste en absolute] waarheid is die vrij is van illusie.

(2) In dit boek wordt bedrieglijke religiositeit [die van nevenmotieven is] afgewezen. Men treft er het hoogste in aan dat kan worden begrepen door onzelfzuchtige, waarheidlievende personen. Hierin wordt dat geboden wat feitelijk het welzijn inhoudt dat een einde maakt aan de drievoudige misčre [zoals veroorzaakt door de persoon zelf, door anderen of door de natuur]. Waarom zou men andere verhalen nodig hebben als men hierin het prachtige verhaal aantreft van de Fortuinlijke, zoals dat werd samengesteld door de grote wijze [Vyāsadeva] en dat, met de hulp van de vromen die volijverig van dienst zijn, terstond de Heer in het hart vestigt. (3) Het is de gerijpte vrucht van de wensboom van de Vedische literatuur die vloeiend van de lippen van S'ukadeva [de zoon van Vyāsadeva] zich manifesteerde als zoete nectar die volmaakt is in ieder opzicht. O jullie die zo bedreven en gewetensvol verrukt zijn over de toewijding, geniet toch altijd de veilige haven van het S'rīmad Bhāgavatam!

(4) In het woud van Naimishāranya, een geliefde plek van Vishnu, brachten wijzen onder leiding van de wijze S'aunaka een duizendjarig offer ter wille van de Heer van de hemel en de toegewijden op aarde. (5) Op een ochtend terwijl het offervuur brandde, vroegen ze met het nodige respect S'rīla Sūta Gosvāmī, die een erezetel was aangeboden, het volgende: (6) "U die vrij bent van alle zonde en op de hoogte bent van de verhalen en historische verslagen, staat bekend als zijnde goed thuis in de religieuze geschriften waaraan u ook uitleg hebt gegeven. (7) Als de oudste van de geleerden van de Veda's kent u Vyāsadeva, de Heer onder hen - en Sūta, u kent eveneens de anderen die goed thuis zijn in de fysische en metafysische kennis. (8) Eenvoudig en zuiver van aard, bent u door hun genade goed op de hoogte van al de feiten in kwestie; geestelijk leraren zullen een onderworpen discipel [immers] al de geheimen toevertrouwen die ze kennen. (9) U die daardoor gezegend bent met een lang leven, vertel ons in eenvoudige bewoordingen vanuit uw goedheid alstublieft wat u hebt kunnen vaststellen als zijnde het absolute en uiteindelijke goed dat alle mensen verdienen. (10) Over het algemeen, o achtenswaardige, zijn de mensen in deze tijd van Kali lui, misleid, ongelukkig en bovenal verstoord. (11) Er zijn zoveel geschriften met evenzoveel voorgeschreven plichten die ieder apart hun aandacht opeisen. O wijze zeg ons daarom wat hiervan naar uw beste weten, voor het heil van alle levende wezens, de essentie is die bevredigend is voor de ziel. (12) U bent gezegend Sūta, omdat u weet voor welk doel de Allerhoogste, de beschermer van de toegewijden, verscheen in de schoot van Devakī als de zoon van Vasudeva. (13) O Sūta u zou, zoals de traditie het voorschrijft, ons die er zo naar verlangen moeten vertellen over Zijn incarnatie die er is voor het heil en de bemoediging van alle levende wezens. (14) Verwikkeld in de complicaties van geboorte en dood vinden we zelfs als we er niet geheel met ons verstand bij zijn bevrijding als we de naam van de Heer respecteren die gevreesd wordt door de vrees zelve. (15) O Sūta, zij die hun toevlucht hebben genomen tot de lotusvoeten van de wijzen die zijn verzonken in toewijding vinden meteen zuivering door eenvoudigweg omgang met ze te hebben, terwijl een dergelijke zuivering met het water van de Ganges alleen maar wordt bereikt als men het cultiveert. (16) Wie die verlangt naar bevrijding zou nu niet liever willen vernemen over de Heer Zijn aanbiddelijke, deugdzame daden en glorie als degene die ons heiligt in het Tijdperk van de Onenigheid [Kali]? (17) Vertel ons, volijverige gelovigen, alstublieft over het spel en vermaak van Zijn nederdalen in de tijd. (18) O scherpzinnige, beschrijf ons daarom de zegenrijke avonturen en andere wederwaardigheden van de meervoudige incarnaties van de Hoogste Beheerser Zijn persoonlijke energieėn. (19) Wij die de smaak weten te waarderen zijn het nooit moe steeds weer te bidden en te vernemen over de avonturen van de Verheerlijkte die ons telkens weer verrukken. (20) Vermomd als een menselijk wezen deed Hij met Balarāma [Zijn oudere broer] bovenmenselijke dingen. (21) Wetend van de aanvang van het tijdperk van Kali hebben we ons voor langere tijd hier op deze plek die voor de toegewijden is bestemd verzameld, om offers te brengen en de tijd te nemen om te luisteren naar de verhalen over de Heer. (22) Door de voorzienigheid ontmoetten we uwe goedheid die ons als de kapitein van een schip door dit onoverkomelijke tijdperk van Kali kan loodsen dat zo'n bedreiging vormt voor iemands goede eigenschappen. (23) Zeg ons bij wie we nu onze toevlucht moeten zoeken, nu de Heer van de Yoga, S'rī Krishna, de Absolute Waarheid en de beschermer van de religie, vertrokken is naar Zijn verblijfplaats."


Hoofdstuk 2: Goddelijkheid en Dienst aan God

(1) Blij met de juiste vragen van de wijzen daar aanwezig, begon de zoon van Romaharshana [Sūta]  met zijn antwoord na hen bedankt te hebben voor hun woorden. (2) Sūta zei: "Hij [S'ukadeva] die wegging om te leven met de wereldverzakende orde zonder de voorgeschreven vormingsceremonie van de heilige draad, deed Vyāsadeva, die bang was voor de gescheidenheid uitroepen: 'O mijn zoon!', en al de bomen en levende wezens antwoordden sympathiserend in het hart van de wijze. (3) Laat me hem [de zoon van Vyāsa] mijn eerbetuigingen brengen, die als het enige transcendentale baken, in zijn wens de duisternis te verdrijven van het materiėle bestaan van de materialistische mens, zich de essentie van de Veda's eigen maakte en vanuit zijn grondeloze genade, als de meester van de wijzen, deze zeer vertrouwelijke aanvulling op de Veda's, deze Purāna, overdroeg. (4) Na eerst eerbetuigingen te hebben gebracht aan Nara-Nārāyana, [de Heer als] het opperste menselijke wezen, de godin van het leren [Sarasvatī] en Vyāsadeva, laat er dan de verkondiging zijn van alles [in dit boek] wat nodig is om [māyā, de macht van de illusie] te overwinnen.

(5)
O wijzen, uw vragen aan mij over Krishna zijn van belang voor het welzijn van de wereld omdat ze het ware zelf voldoening schenken. (6) Die plichtsvervulling is zonder twijfel voor de mensheid de hoogste, waarvan er de ononderbroken toegewijde dienst zonder nevenmotieven is aan Krishna als de Bovenzinnelijke Ene [Vishnu] die leidt tot de volledige bevrediging van de ziel. (7) De praktijk van het zich verbinden in toewijding tot Vāsudeva, de Persoonlijkheid van God, leidt zeer spoedig tot de onthechting en de spirituele kennis die berust op eigen kracht. (8) Wat mensen doen overeenkomstig hun maatschappelijke posities, is zinloze arbeid die nergens toe leidt, als het niet leidt tot de boodschap van Vishvaksena [Krishna als het Hoogste Gezag]. (9) Iemands beroepsmatige verplichtingen zijn zeker bedoeld voor de uiteindelijke bevrijding en niet voor de zaak van het materiėle gewin, noch is, overeenkomstig de wijzen, de materiėle vooruitgang van de plichtsgetrouwen in toegewijde dienst bedoeld voor het realiseren van zinsbevrediging. (10) Men moet niet zozeer verlangen naar zinsbevrediging, profijt en levensonderhoud, iemands bezigheden zijn er voor geen ander doel dan het achterhalen van de Absolute Waarheid. (11) De geleerde zielen zeggen dat de werkelijkheid van de onverdeelde kennis bekend staat als Brahman, Paramātmā en Bhagavān [het onpersoonlijke, gelokaliseerde en persoonlijke aspect]. (12) Wijzen [en toegewijden] goed thuis in de kennis en de onthechting die vol van geloof zijn, zullen in hun hart en ziel [die werkelijkheid] waarnemen overeenkomstig hun begrip van wat ze hoorden [of lazen] in hun toewijding. (13) Dit is hoe de mens, o besten van de tweemaal geborenen, door de Heer te behagen de hoogste volmaaktheid  bereikt met zijn eigen plichtsbetrachting overeenkomstig de verdelingen van status en roeping [varnās'rama]. (14) Daarom moet men met onverdeelde aandacht voortdurend over de Opperheer, de beschermer van de toegewijden, vernemen en Hem verheerlijken, herinneren en aanbidden. (15) Wie zou geen aandacht besteden aan deze boodschap van het zich op intelligente wijze heugen van de Heer dat iemand het zwaard aanreikt om de banden van de materieel gemotiveerde arbeid [karma] door te snijden? (16) Iemand die aandachtig luistert in dienstbaarheid aan zuivere toegewijden, beste geleerden, zal van alle ondeugd gezuiverd raken en smaak ontwikkelen voor de boodschap van Vāsudeva. (17) Degenen die dit horen van Krishna's woorden ontwikkelden zullen deugd vinden in het luisteren en zingen en zullen zeker in hun harten hun verlangen om te genieten gezuiverd zien door de begunstiger van de waarheidlievenden. (18) Door regelmatig de bhāgavata [de zuivere toegewijde] en het Bhāgavatam van dienst te zijn zal vrijwel al het ongunstige worden vernietigd, en zal, aldus de Opperheer van dienst zijnd met transcendentale gebeden, onherroepelijk liefdevolle dienstbaarheid tot stand komen. (19) Niet aangetast door de effecten van de hartstocht en de onwetendheid zoals lust, begeerte en wat dies meer zij, zal het bewustzijn gevestigd zijn in goedheid en op dat moment het geluk vinden. (20) De geest in samenhang met de toegewijde dienst aan de Heer aldus opgehelderd, krijgt, door de omgang bevrijd, dan greep op de kennis van de wijsheid in relatie tot de Fortuinlijke. (21) Als men ziet dat het [ware] zelf aldus de meester is, wordt de knoop in het hart doorgesneden, lossen de twijfels op en komt er een einde aan de keten van materieel gemotiveerde handelingen [karma]. (22) Daarom heeft het alle transcendentalisten altijd behaagd van Krishna's superieure dienst te zijn - het wekt de ziel tot leven. (23) Het uiteindelijke voordeel van de Transcendentale Persoonlijkheid, die zowel geassocieerd is met de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid, als met de Handhaver Vishnu, de Schepper Brahmā en de Vernietiger S'iva, vindt de mens natuurlijk in de gedaante van de goedheid [Vishnu]. (24) Zoals we het brandhout van de offers hebben dat van de aarde afkomstig is en in vlam rook produceert, hebben we ook de hartstocht afkomstig van traagheid die leidt tot de goedheid van welke de essentiėle aard wordt gerealiseerd.

(25) D
egene die de wijzen volgt die in het verleden aldus de transcendentale Heer verheven boven de drie kwaliteiten van de natuur van dienst waren, verdient hetzelfde voordeel. (26) Dat is de reden waarom zij die bevrijding zoeken de minder aantrekkelijke gedaanten van de halfgoden afwijzen en zonder afgunst de vele gedaanten van de gelukzalige S'rī Vishnu [Nārāyana] zijn toegewijd. (27) Zij die onwetend zijn en van de hartstocht, begeren glorie, macht en nageslacht en houden vast aan voorvaderen en andere wezens van kosmische heerschappij in dezelfde categorie van hun voorkeur. (28-29) Maar Vāsudeva is het voorwerp van de Vedische kennis, het doel van de offers en de weg van de yoga, Vāsudeva is de heerser over alle materiėle activiteiten, de hoogste kennis, de strengste verzaking, de beste kwaliteit, het opperste dharma en het uiteindelijke levensdoel. (30) Vanaf het begin van de manifestatie is Hij, door Zijn innerlijk vermogen, de oorzaak en het gevolg geweest van alle vormen van de schepping en is Hij het transcendentale Absolute van de geaardheden van de natuur. (31) Hoewel Hij Zich manifesterend met de geaardheden, in hen is binnengegaan en onder de invloed van deze geaardheden schijnt te staan, is Hij de volle manifestatie van alle wijsheid. (32) Hij, als de Superziel, doordringt al de levende wezens als de ene bron van de schepping zoals vuur dat doet in hout en treedt naar buiten als verschillende levende wezens, terwijl Hij tegelijkertijd de Absolute Persoon is. (33) Die Superziel schiep de subtiele zintuigen beļnvloed door de geaardheden van van de natuur door de levende wezens in Zijn eigen schepping binnen te gaan, hen ertoe aanzettend te genieten van die geaardheden. (34) Aldus behoudt Hij hen allen in de geaardheid goedheid, Zelf in het vertoon van Zijn spel en vermaak belichaamd zijnd als de meester van al de werelden van de goddelijke, menselijke en de dierlijke wezens."

 

Hoofdstuk 3: Krishna is de Bron van alle Incarnaties

(1) Sūta zei: "In het begin nam de Allerhoogste Heer, ter wille van de schepping van de werelden, de gedaante aan van de Oorspronkelijke Persoon[: de integriteit van het materiėle bereik] zoals samengesteld uit de zestien elementen [van de tien waarnemende en werkende zinnen, de vijf elementen en de geest] en de kosmische intelligentie en dergelijke. (2) In Zijn meditatieve sluimer rustend, manifesteerde zich in dat water, uit de lotus die zich vanuit het meer van Zijn navel uitspreidde, Brahmā, de meester van alle stamvaders in het universum. (3) Men gaat ervan uit dat de verschillende werelden [als expansies] deel uitmaken van de gedaante van de Fortuinlijke die de uitnemendheid van het zuiverste bestaan vormt. (4) In een volmaakte [spirituele] visie ziet men Zijn gedaante als uitgerust met tal van benen, dijen, armen en gezichten, met prachtige hoofden, oren, ogen en neuzen, allen stralend met talloze bloemenslingers, oorhangers en kledingstukken. (5) Deze bron van de veelvormige incarnaties is het onvergankelijke zaadbeginsel waaruit de volkomen delen voortkomen alsook de delen daar weer van zoals de goden, de menselijke wezens en de dieren."

(6) "De eerste positie die de godheid [Nārāya
a] tot stand bracht was die van de zonen van Brahmā [de Kumāra's] die de allermoeilijkste discipline opbrachten van het onafgebroken celibaat. (7) Ten tweede nam de Hoogste Genieter voor de welvaart van de aarde die was gezonken tot de laagste regionen de gedaante van een everzwijn aan en tilde haar op [uit de oceaan]. (8) Ten derde aanvaardde Hij [in de gedaante van Nārada Muni] Zijn aanwezigheid onder de zieners ter wille van de ontwikkeling van de Vedische kennis betreffende het verrichten van toegewijde dienst zonder materiėle motieven. (9) Ten vierde geboren als de tweelingzoon van [Mūrti] de vrouw van koning Dharma, onderwierp Hij zich in de gedaante van Nara-Nārāyaa aan gestrenge boetedoeningen om de zinnen onder controle te krijgen. (10) Ten vijfde gaf Hij onder de naam Kapila een uiteenzetting aan de brahmaan Āsuri over de aard van de metafysica en de elementen van de schepping, aangezien in de loop van de tijd deze kennis verloren was gegaan. (11) Ten zesde als de zoon [genaamd Dattātreya] van Atri geboren uit Anasūyā die voor Hem gebeden had, onderrichtte Hij Alarka, Prahlāda en anderen over de bovenzinnelijkheid. (12) Ten zevende geboren uit Ākūti als Yajńa, de zoon van Prajāpati Ruci, heerste Hij met Zijn zoon Yama en andere halfgoden gedurende de periode van Svāyambhuva Manu [en werd de Indra]. (13) Ten achtste nam de Almachtige Heer als koning Rishabha geboorte uit Merudevī, de vrouw van koning Nābhi, en toonde Hij het pad van de perfectie gerespecteerd door mensen van alle levensstadia. (14) Zijn negende incarnatie accepteerde Hij in reactie op de gebeden van de wijzen, waarop Hij [als Prithu] over de aarde heerste ter wille van het vergaren [het 'melken'] van haar opbrengst, hetgeen haar hoogst aantrekkelijk maakte. (15) De gedaante aannemend van een vis [Mātsya] beschermde Hij Vaivasvata Manu na de periode van Cākshusha Manu, door hem drijvende te houden in een boot op de wateren toen de wereld diep ondergestroomd was. (16) Ten elfde ondersteunde de machtige Heer in de gedaante van een schildpad [Kurma] de Mandarācala Heuvel van de theļsten en atheļsten die dienst deed als een draaipunt in de oceaan. (17) Ten twaalfde verscheen Hij als Dhanvantari [Heer van de medische wetenschap] en ten dertiende verscheen Hij voor de atheļsten als een bekoorlijke mooie vrouw en gaf Hij de halfgoden nectar te drinken. (18) In Zijn veertiende incarnatie verscheen Hij, half als een leeuw, als Nrisimha, die met Zijn nagels op Zijn schoot de koning van de atheļsten uiteen reet zoals een timmerman bamboe splijt. (19) Ten vijftiende nam Hij de gedaante aan van Vāmana [de dwergbrahmaan] die naar het offerperk van Mahārāja Bali ging en daar om drie voetstappen land vroeg, zonder te laten merken dat Hij de drie werelden terug wilde winnen. (20) In Zijn zestiende incarnatie zag Hij [als Bhrigupati of Paras'urāma] dat de heersende klasse de brahmanen vijandig gezind was en trad toen eenentwintig keer tegen ze op. (21) Ziend dat de gewone man minder intelligent was, incarneerde Hij, ten zeventiende, als Vyāsadeva uit Satyavatī met Parās'ara Muni als Zijn vader, met de bedoeling de wensboom van de Veda in verschillende takken onder te verdelen. (22) Vervolgens toonde Hij zich bovenmenselijk met het aangenomen hebben van de gedaante van een goddelijk menselijk wezen [Rāma], door de Indische Oceaan en zo meer te beheersen zodat Hij kon handelen ter wille van de godsbewusten. (23) Ten negentiende alsook ten twintigste nam Bhagavān als Balarāma en Krishna geboorte in de Vrishnifamilie om zo de last van de wereld weg te nemen. (24) Daarna zal Hij als het Kalitijdperk begint in Gayā [Bihar] verschijnen als de zoon van [moeder] Ańjanā met de naam Boeddha met de bedoeling hen die jaloers zijn op de theļsten om de tuin te leiden [*]. (25) Als er vervolgens twee yuga's in elkaar overgaan [deze en de volgende], en er nauwelijks nog een leider te vinden is die niet een plunderaar is, zal de Heer van de Schepping geboorte nemen met de naam Kalki als de zoon van Vishnu Yas'ā [**]."

(26) "Beste brahmanen, de incarnaties van de Heer
die verschenen uit de oceaan van de goedheid zijn zo talrijk als de duizenden stroompjes die er zijn van onuitputtelijke waterbronnen. (27) Al de machtige wijzen, de goddelijke zielen, de Manu's en hun nageslacht alsook de Prajāpati's [de stamvaders] zijn aspecten van de Heer. (28) Ze maken allen deel uit van  - of vormen een volkomen deel van - Krishna, de Allerhoogste Heer [Bhagavān] in eigen persoon die in alle tijden en werelden bescherming biedt tegen verstoringen als gevolg van de vijanden van de koning van de hemel [Indra]. (29) Iedereen die 's morgens en 's avonds zorgvuldig deze mysterieuze geboorten van de Heer reciteert, zal bevrijd raken van al de ellende van de wereld. (30) Al deze gedaanten van de Heer die door de kwaliteiten van de materiėle energie werden geschapen met de ingrediėnten van de kosmische intelligentie en andere elementen, ontstonden uit Zijn Zelfbewustzijn dat geen gedaante heeft. (31) Ze zijn er voor de minder intelligente waarnemer om te worden waargenomen zoals men wolken in de lucht ziet of stof in de wind. (32) Dit ongemanifesteerde Zelf in het voorbije, dat men niet kan zien of horen en dat geen gedaante heeft die onder invloed staat van de kwaliteiten van de natuur, vormt de werkelijkheid van het subtiele zelf [van de individuele ziel] die herhaaldelijk zijn geboorte neemt. (33) Zo gauw men door zelfinzicht komt tot het afwijzen van deze grofstoffelijke en subtiele vormen die zich aan de ziel opdringen op basis van onwetendheid, komt men tot inzicht in de Absolute Waarheid. (34) Als de bedrieglijke materiėle energie niet meer voorop staat wordt men gezegend met de volle kennis van de verlichting zodat men aldus bewust geworden zich zal bevinden in zijn eigen heerlijkheid. (35) Dit is hoe de geleerden ertoe kwamen de geboorten en handelingen van de Heer van het Hart te beschrijven die feitelijk ongeboren en niet-betrokken is; het is de verborgen betekenis van de Veda's. (36) Aanwezig in ieder levend wezen is Hij de almachtige meester en getuige van de zes kwaliteiten  [de zes voorwerpen van de geest en de zinnen] en volheden [bhaga] wiens spel vlekkeloos is, die onafhankelijk is en niet aangedaan is door schepping, vernietiging en behoud. (37) Vanwege Zijn hoogst bedreven manipulaties kunnen Zijn handelingen, namen en gedaanten niet worden begrepen door de speculaties en redeneringen van lieden die het mankeert aan de nodige kennis, net zo goed als dwazen de voorstelling van een acteur niet kunnen begrijpen. (38) Alleen hij die onvoorwaardelijk, onafgebroken en welgezind dienst levert aan Zijn geurige lotusvoeten, kan kennis nemen van de transcendentale heerlijkheden van de almachtige Schepper die het wiel van de strijdwagen in Zijn hand heeft. (39) Als men er in deze wereld in slaagt aldus van kennis te zijn in relatie tot de Hoogste Persoonlijkheid van God die al Zijn universa omspant als hun Heer en die inspireert tot de volkomenheid van de geest van de vervoering, zal men er nimmer nogmaals de akelige herhaling [van geboorten] hoeven te ervaren."

(40) "D
it boek genaamd het Bhāgavatam over de handelingen van Hem die wordt Geprezen in de Verzen [de Fortuinlijke, de Allerhoogste Heer Krishna en Zijn toegewijden], dat als een aanvulling bij de Veda's [een Purāna] werd samengesteld door de wijze man van God [Vyāsadeva], is er voor het uiteindelijke goed alle mensen succes, geluk en perfectie te bezorgen. (41) S'rīla Vyāsadeva gaf het verhaal, dat hij als de room wist te verzamelen van alle Vedische geschriften en geschiedenissen, door aan zijn zoon die de meest eerbiedwaardige onder de zelfgerealiseerde zielen is. (42) Hij [S'uka] op zijn beurt vertelde het aan keizer Parīkchit die omringd door de grootste wijzen aan de Ganges neerzat om te vasten tot de dood erop volgde. (43) Nu Krishna is vertrokken naar Zijn hemelverblijf en samen met Hem ook het juiste gedrag en het spiritueel inzicht is verdwenen, is deze Purāna helder als de zon aan de horizon verschenen ter wille van al de mensen die in het Tijdperk van de Redetwist [Kali-yuga] geen perspectief meer hebben. (44) O brahmanen, toen het verhaal aldaar werd verteld door die machtige grote wijze, slaagde ik, volmaakt aandachtig dankzij zijn genade, er eveneens in het te begrijpen, zodat ik het nu aan u zal vertellen, precies zoals ik het vernam vrij van afwijkingen door eigen denken."

*: De paramparā voegt hieraan toe dat hoewel Heer Boeddha de Vedische kennis en de Allerhoogste Heer afwees, dat slechts een camouflagehandeling was waar hij toe overging vanwege degenen die jaloers waren op de toegewijden. "Zowel Heer Boeddha  als Ācārya S'ankara maakten de weg vrij voor het theļsme, en Vaishnava ācārya's, met name Heer S'rī Caitanya Mahāprabhu, leidden de mensen op het pad van de realisatie van een terugkeren naar God."

**: In canto 2 hoofdstuk 7 is er ook een bespreking van de avatāra's van de Hoogste Persoonlijkheid. In deze verkorte lijst in dit hoofdstuk wordt Vyāsadeva vermeld als de zeventiende incarnatie vóór die van Rāma, terwijl hij in 2.7 vermeld wordt na de verschijning van Krishna. De chronologische volgorde van de positie van Vyāsa komt hier vreemd over, want, als een tijdgenoot van Krishna, zou Zijn incarnatie hebben plaatsgevonden ną die van Rāma. Maar soms worden grote persoonlijkheden als deze gepresenteerd als eeuwige persoonlijkheden die in verschillende tijden en tijdperken met dezelfde naam verschijnen.


Hoofdstuk 4: De Verschijning van S'rī Nārada.

(1) De oudere en geleerde S'aunaka, het hoofd van de langdurige ceremonie waar de wijzen voor verzameld waren, feliciteerde Sūta Gosvāmī en zei het volgende tot hem: (2) "O meest fortuinlijke onder hen die men respecteert als sprekers, vertel ons van de boodschap van het Bhāgavatam, zoals die werd uitgesproken door S'ukadeva Gosvāmī. (3) Wanneer, waar, om welke reden en waardoor geļnspireerd kon deze literatuur worden samengesteld door de wijze Vyāsadeva? (4) Zijn zoon, die, gelijkgezind en standvastig, zijn gedachten altijd gericht had op de Ene, was een groot toegewijde en een ontwaakte ziel, maar niet bekend leek hij onwetend. (5) Naakte badende schoonheden bedekten uit verlegenheid hun lichaam toen ze de wijze Vyāsa zijn zoon  gekleed achterna zagen komen, terwijl ze verbazingwekkend genoeg, toen hij ze er naar vroeg, van zijn zoon zeiden dat [ze zich niet voor hem schaamden omdat] hij ze zuiver bekeek zonder seksueel onderscheid te maken. (6) Hoe werd hij [S'uka], die een achterlijke domme gek leek toen hij rondzwierf door de Kuru-jāngala provincies, herkend door de inwoners van Hastināpura [nu: Delhi] op het moment dat hij de stad bereikte? (7) Hoe kon de discussie waarin deze Vedische waarheid [over Krishna] aan de orde kwam, o beste ziel, nu plaatsvinden tussen de heilige en de nazaat van Pāndu, de wijze koning? (8) Als een pelgrim die plaatsen zegenend die hij bezocht, bleef hij niet langer bij de deur van de huishouders dan de tijd nodig om een koe te melken. (9) Vertel ons alstublieft over Parīkchit, de zoon van Abhimanyu, van wie beweerd wordt dat hij een eersteklas toegewijde is wiens geboorte en kwaliteiten allen wonderbaarlijk zijn. (10) Om welke reden verwaarloosde de keizer, die de naam van Pāndu eer aandeed, de rijkdom van zijn koninkrijk en zat hij bij de Ganges om boete te doen tot de dood erop volgde? (11) Waarom toch gaf hij, aan wiens voeten alle vijanden uit eigenbelang hun weelde overdroegen, in zijn beste levensjaren zijn zo moeilijk te verzaken leven in koninklijke welstand op? (12) Zij die de Ene Verheerlijkt in de Verzen toegewijd zijn, leven ter wille van het welzijn, de welvaart en voorspoed van alle levende wezens en niet voor zelfzuchtige doelen; om welke reden gaf hij, vrij van alle gehechtheid, dit sterfelijk lichaam op dat de toevlucht vormde voor anderen? (13) Leg ons alles duidelijk uit wat we aan u voorleggen over dit onderwerp, want we achten u volledig op de hoogte van de betekenis van al de woorden in de geschriften, met uitzondering van die van de Vedische hymnen."

(14) Sūta Gosvāmī zei: "Toen Dvāpara-yuga in zijn derde [laatste] fase [*] was aangeland en het tijdperk verstreek, werd de wijze [Vyāsa], een deelaspect van de Heer, door Parās'ara verwekt in de schoot van de dochter van Vasu [Satyavatī]. (15) Op een ochtend toen de schijf van de zon boven de horizon uitkwam zat hij, na zich met het water van zijn ochtendrituelen te hebben gewassen, neer aan de oever van de rivier de Sarasvatī om zich te concentreren. (16) De rishi die het verleden en de toekomst kende, zag dat er zich geleidelijk aan onregelmatigheden ontwikkelden in het dharma van zijn tijd. Het was iets dat men wel vaker in de verschillende tijdperken op aarde ziet optreden als gevolg van niet te stuiten, ongeziene krachten. (17-18) De wijze merkte met zijn onfeilbare oog voor de kennis op dat de gewone man ongelukkig was en maar kort leefde en dat, met de traagheid van begrip en het ongeduld van ongelovige mensen die het ontbrak aan goedheid, er sprake was van een afname van het natuurlijk vermogen - van de talenten - van alle typen mensen alsook van de andere levende wezens. Daarom bezon de muni met zijn bovenzinnelijke visie zich op wat het welzijn zou bevorderen van alle roepingen en levensstadia. (19) Overeenkomstig het inzicht dat er vier offervuren waren voor het zuiveren van de arbeidsinzet van de mensen, verdeelde hij de ene oorspronkelijke Veda in vier gedeelten ter wille van het voortduren van de offerhandelingen. (20) Rig, Yajuh, Sāma en Atharva waren de namen van de vier afzonderlijke Veda's terwijl de Itihāsa's [de enkele geschiedenissen] en de Purāna's [de verzamelingen van verhalen] de vijfde Veda werden genoemd. (21) De Rig Veda werd daarop uitgedragen door de rishi Paila, de Sāma Veda door de geleerde Jaimini, terwijl Vais'ampāyana de enige was, goed genoeg thuis in de materie, om de Yajur Veda hoog te houden. (22) Angirā  - ook wel Sumantu Muni genaamd - nam in zijn formidabele toewijding de zorg voor de Atharva Veda op zich terwijl de Itihāsa's en de Purāna's werden verdedigd door mijn vader Romaharshana. (23) Al deze geleerden op hun beurt verdeelden de hen toevertrouwde kennis over hun volgelingen die hetzelfde deden met hun volgelingen die dat weer deden met hun leerlingen en aldus ontstonden de verschillende takken van navolgers van de Veda's. (24) Opdat de Veda net zo goed te volgen zou zijn voor minder belezen mensen, bekommerde Vyāsa, de Heer in dezen, zich er om hem voor de minder onderlegden gestalte te geven. (25) Ter wille van de vrouwen, de arbeidersklasse, [zie 6.9: 6 & 9] en de vrienden van de tweemaal geborenen voor wie, [als ze] minder intelligent [zijn], deze kennis niet toegankelijk is, was de wijze zo genadig om de geschiedenis van de Mahābhārata op schrift te stellen, zodat ook zij konden slagen in hun werkzaamheden.

(26) Beste brahmanen, aldus zich steeds inspannend voor het welzijn van alle levende wezens, was op dat moment hij niettemin op geen enkele manier in staat er in zijn hart tevreden over te zijn. (27) In afzondering gezuiverd, zich ophoudend aan de oever van de Sarasvatī, dacht hij erover na en zei hij, bekend met het dharma, daarom vanuit de onvrede in zijn hart tegen zichzelf: (28-29) 'Me streng aan mijn geloften houdend, was ik oprecht van gepast eerbetoon en respecteerde ik ook de geestelijk leraren in de uitvoering van mijn offerplechtigheden overeenkomstig de traditionele Vedische instructies. Zelfs voor vrouwen, arbeiders en anderen heb ik, door de Mahābhārata samen te stellen, naar behoren uiteengezet wat er volgens de erfopvolging over het pad van de religie moet worden gezegd. (30) Hoewel ik, naar het schijnt, volledig ben geweest met betrekking tot de glorie van de Absolute Waarheid in mijn bespreking van de Opperziel zoals die zich in het lichaam bevindt, en zelfs mijn eigen persoon heb besproken, heb ik het gevoel dat er iets aan ontbreekt. (31) Ik heb misschien niet genoeg aandacht besteed aan de toegewijde dienst die de volmaakte zielen en de Onfeilbare zo dierbaar is.'

(32) Terwijl Krishna Dvaipāyana Vyāsa op deze manier spijtig zat na te denken over zijn tekortkomingen bereikte Nārada, zoals ik al zei, zijn hutje. (33) Het grote geluk daarvan inziend, stond hij snel op en betuigde hij hem alle eer zoals de goddelijken Brahmājī, de schepper, de eer betuigen."

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhakur merkt in zijn Sārārtha-dars'inī commentaaar hier op: "Al de yuga's zijn verdeeld in drie delen: het begindeel (sandhyā-rūpa), het middendeel (yuga-rūpa) en het einddeel (sandhyāms'a-rūpa)."


Hoofdstuk 5: Nārada's Instructies over het S'rīmad Bhāgavatam aan Vyāsadeva

(1) Sūta zei: "Toen hij comfortabel naast hem zat, richtte de alom bekende rishi van God met de vīnā in zijn handen, zich met een flauwe glimlach tot de geleerde wijze. (2) Hij zei: 'O hoogst fortuinlijke zoon van Parās'ara, is het zo dat u de bevrediging van uw ziel vindt door uzelf te identificeren met uw lichaam en uw geest? (3) U deed uitvoerig onderzoek en goed thuis zijnde in de materie, hebt u de grote en wonderbaarlijke Mahābhārata opgesteld waaraan u uw uitgebreide verklaringen hebt toegevoegd. (4) Ondanks uw onderzoek en de kennis die u vergaarde over het Absolute en Eeuwige, betreurt u het, beste meester, niet genoeg gedaan te hebben ter wille van de ziel.'

(5) Vyāsa zei: 'Wat u allemaal zei is zeker waar, mijn hart heeft er nog steeds geen vrede mee gevonden. Wat is de wortel die ik gemist heb, vraag ik u die zich uit de zelfgeborene [Brahmā] heeft ontwikkeld als een man van onbeperkte kennis. (6) Als een toegewijde van de Oudste Persoon, de Heer van de geestelijke en materiėle wereld die vanuit enkel Zijn geest, verheven boven de kwaliteiten van de materiėle natuur, het universum schept en vernietigt, bezit u allesomvattende, vertrouwelijke kennis. (7) U reist als de zon door de drie werelden en dringt daarbij door in ieders hart als de zelfverwerkelijkte getuige, als was u de allesdoordringende ether. Kan u alstublieft uitzoeken wat er mankeert aan mijn, met discipline en gelofte verzonken zijn in het Absolute wat betreft oorzaak en gevolg, geest en stof?'

  (8) S'rī Nārada zei: 'U hebt nauwelijks de glorie van de onberispelijke Fortuinlijke geprezen en ik denk niet dat Hij erg behaagd is met die mindere kijk op de zaak. (9) Hoewel u, grote wijze, herhaaldelijk hebt geschreven voor het heil van de vier deugden van de religie [dharma, artha, kāma, moksha of rechtschapenheid, economie, zinsbevrediging en bevrijding], hebt u dat niet gedaan ter wille van Vāsudeva. (10) Het zich maar amper bedienen van de bloemrijke taal die de glorie beschrijft van de Heer die het universum heiligt, wordt door de heiligen beschouwd als een onderneming voor kraaien, niet als iets wenselijks dat zwanen [zij volmaakt in de transcendentie] op prijs stellen. (11) Die creatie van woorden die de revolutie afkondigt over de zonden van de mensen en waarin, hoewel onvolkomen van samenstelling, ieder vers verwijst naar de namen en de heerlijkheden van de Heer zonder beperkingen, wordt gehoord, bezongen en aanvaard door hen die zuiver en oprecht zijn. (12) Ondanks zelfverwerkelijking vrij van materiėle motieven, ziet geestelijke kennis die zuiver genoeg is maar verstoken is van liefde voor de Onfeilbare er niet goed uit. Wat voor goeds valt er te verwachten van het steeds maar weer moeizaam werken voor een resultaat als men zich niet inzet voor de Heer? Dat is ongunstig en leidt nergens toe! (13) Daarom zou u als hoogst fortuinlijke, onberispelijke en beroemde, perfecte ziener in dienst van de waarheid en verankerd in geloften, vanuit uw transcendentale positie, voor de bevrijding uit de universele gebondenheid moeten nadenken en schrijven over Hem wiens handelingen bovennatuurlijk zijn.

(14) Welke zienswijze men ook beschrijft die losstaat van [Hem], schiet zijn doel voorbij en zal alleen maar tot namen en vormen leiden die de geest van streek brengen, als een boot die van zijn ligplaats wordt meegevoerd door de wind. (15) Instructies ter wille van de religie zijn niet geliefd, ze zijn zeer onredelijk in verband met de neiging tot natuurlijk gedrag. Door wat u [tot nu toe in voorgaande geschriften] instrueerde over het dharma heeft men zich op andere zaken gefixeerd en denkt men niet na over wat u wil verhinderen. (16) Zij die, met het afgezien hebben van materieel geluk, zich wijs met Hem gedragen, verdienen het [echter] de onbegrensde bovenzinnelijke, almachtige Heer te kennen. Toon daarom alstublieft, o goede man, aan hen die, gevangen in de complicaties van de natuurlijke kwaliteiten vervreemd zijn van het ware zelf, de handelingen van de Heer Die Alles Kan.

(17) Iemand die zijn beroepsmatige verplichtingen heeft verzaakt om de lotusvoeten van de Heer te dienen kan in die positie ten val komen vanwege een gebrek aan ervaring. Maar wat voor ongeluk treft iemand die als niet-toegewijde bezig is met zijn beroepsmatige verplichtingen en niets bereikt van wat zijn [ware] belang is? (18) Zij die geneigd zijn te filosoferen zouden zich om die reden enkel moeten bekommeren om dit [geestelijk geluk] dat niet zo zeer wordt gevonden door van hoog naar laag te dwalen, want materieel geluk - met de daarbij behorende misčre - vindt men hoe dan ook in de loop van de zo subtiel werkende tijd als gevolg van wat men gedaan heeft. (19) Vroeg of laat onvermijdelijk falend in een bepaald opzicht, heeft de toegewijde een ervaring anders dan anderen: eenmaal in dit materiėle leven de smaak te pakken hebben gekregen, zal hij, met de voeten van de Heer van de Bevrijding die hij omhelsde in gedachten, het nooit meer willen opgeven. (20) U weet vanuit de goedheid van uw zelf  dat heel deze kosmos de Heer Zelf is, ook al verschilt Hij ervan. Hij vormt het begin, het bestaan en het einde van de schepping; ik vat het alleen maar even voor u samen. (21) Geef alstublieft een natuurgetrouwe beschrijving van het spel en vermaak van Hem die de Grootste Genade is. Door het perfecte inzicht van uw eigen ziel bent u in staat de Transcendente Persoonlijkheid van de Superziel na te gaan waar u een volkomen deelaspect van bent, en voor wie u - ongeboren van aard -  ter wille van het welzijn van de hele wereld geboorte hebt genomen. (22) De erkende geleerden zijn het er allen over eens dat het onmiskenbare doel van ieders versoberingen, studie, opoffering, spirituele scholing, vooruitgang van intelligentie en liefdadigheid, wordt gevonden in het volgen van de beschrijvingen van de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Heer Geprezen in de Verzen.

(23) O wijze, in het voorgaande millennium nam ik geboorte uit een dienstmaagd van bepaalde aanhangers van de Veda. Nog maar een kleine jongen was ik deze yogabeoefenaren van dienst toen ik met hen samenleefde gedurende de maanden van het regenseizoen. (24) Ondanks hun onpartijdigheid jegens gelovigen waren die volgelingen van de wijsheid mij genadig, ik, een gehoorzame, goed gemanierde, zelfbeheerste en zwijgzame jongen zonder veel belangstelling voor sport en spel. (25) Toen de tweemaal geborenen het mij eens toestonden te genieten van de resten van hun maaltijd, raakte ik daardoor bevrijd van al mijn zonden en manifesteerde zich in mijn gezuiverde bewustzijn de bovenzinnelijke aantrekking tot dat dharma. (26) Daarna hoorde ik iedere dag hoe het leven van Krishna werd beschreven. Door hun ondersteuning en achting voor mij, mijn beste Vyāsa, slaagde ik erin aandachtig te luisteren en stap voor stap mijn smaak te ontwikkelen. (27) O grote wijze, zo de smaak te pakken krijgend, vond mijn geest continuļteit met de Heer en zag ik in dat het geheel van de grofstoffelijke en subtiele begoocheling mij eigen, zijn orde vindt in de bovenzinnelijkheid van het Absolute. (28) Aldus twee seizoenen lang, de herfst en het regenseizoen, voortdurend niets anders horend dan de glorie zoals die werd bezongen door de wijzen, begon mijn toegewijde dienst vorm aan te nemen met het naar de achtergrond verdwijnen van de [invloed van de] kwaliteiten van de hartstocht en de onwetendheid. (29) Als een gehoorzame jongen vrij van zonde slaagde ik aldus, vanwege die volgelingen aan Hem gehecht, erin strikt te volgen en [mijn zinnen] te onderwerpen. (30) Toen deze toegewijden zo vol van zorg voor de geplaagde mens vertrokken, waren ze zo genadig mij te instrueren in die allervertrouwelijkste kennis rechtstreeks uitgedragen door de Heer Zelf. (31) Daardoor kon ik makkelijk begrijpen wat de invloed is van de begoochelende materiėle energie van de Hoogste Persoonlijkheid van God, Vāsudeva, de allerhoogste schepper, en hoe men Zijn toevlucht kan bereiken.

(32) O geleerde, men zegt dat het opdragen van je handelingen aan de persoonlijkheid van God, de Allerhoogste Heer, de remedie is tegen de drievoudige misčre [de kleśa's] van het leven. (33) O goede ziel, is het niet zo dat de genezing van wat voor ziekte van het levend wezen ook mogelijk wordt door datgene medisch te behandelen wat de oorzaak van de ziekte is? (34) Op dezelfde manier zullen alle handelingen van de mens die zijn gericht op het teweegbrengen van een materieel [een materialistisch] bestaan aan die daden zelf een einde maken als men erin slaagt ze op te dragen aan de Transcendentie. (35) Alles wat men in deze wereld doet om de Heer te behagen, met inbegrip van de geestelijke kennis die er bij komt kijken, beschouwt men als bhakti-yoga [de yoga van de toewijding]. (36) Als men steeds zijn plichten vervult overeenkomstig de instructies van de Fortuinlijke, prijst men Zijn kwaliteiten en herinnert men zich voortdurend de namen van S'rī Krishna. (37) 'Alle eer aan U, o Allerhoogste Heer, aan U, Vāsudeva, op wie wij mediteren, en onze eerbetuigingen voor  [Uw volkomen deelaspecten] Pradyumna, Aniruddha en Sankarshana.' (38) Die persoon is van een volmaakt inzicht die aldus met de geluidsvorm van deze mantra de Heer Zonder een Vorm aanbidt, [Vishnu] de Oorspronkelijke Persoon van het Offer. (39) O brahmaan, hiermee bekend werd ik, op deze manier bezig met Zijn woorden, gezegend met spirituele kennis, met Zijn volheid en met een intieme persoonlijke liefde voor Kes'ava. (40) Beschrijf dan ook u met uw uitgebreide Vedische kennis, de Almachtige in wie de wijzen steeds bevrediging vonden in hun verlangen te weten. Doe dit om het aanhoudende lijden terug te dringen van de massa gewone mensen voor wie er geen andere uitweg is.' "


Hoofdstuk 6: Het Gesprek van Nārada met Vyāsadeva

(1) Sūta zei: "Na aldus over de geboorte en handelingen van de grote wijze onder de goden te hebben vernomen, stelde de wijze Vyāsadeva, de zoon van Satyavatī, hem nog een vraag. (2) Vyāsa zei: 'Wat deed u nadat de bedelmonniken waren vertrokken die u instrueerden in de wijsheid voordat uw huidige leven een aanvang nam? (3) O zoon van Brahmā, onder welke levensomstandigheden verkeerde u in uw leven na deze inwijding en hoe hebt u, nadat u in de loop van de tijd uw lichaam verliet, dit lichaam verworven? (4) Hoe kon u, o grote wijze, zich dit alles uit een voorgaande periode zo gedetailleerd herinneren, is het niet zo dat de tijd op den duur aan dit alles een einde maakt?'

(5) S'rī Nārada zei: 'De grote wijzen gaven me in mijn voorgaande leven de transcendentale kennis die ik op het ogenblik heb en toen ze waren vertrokken deed ik het volgende. (6) Ik was de enige zoon van mijn moeder die een eenvoudige vrouw was die werkte als dienstmaagd. Ze had niemand anders, zodat ik als haar nageslacht, volkomen werd bepaald door de emotionele band die ik met haar had. (7) Hoewel ze naar behoren voor me wilde zorgen, was ze daar niet toe in staat omdat ze, als iedereen, zo afhankelijk was als een pop aan een touwtje. (8) Toen ik nog maar vijf jaar oud was volgde ik het onderricht van de brahmanen en leefde ik afhankelijk van haar zonder een idee te hebben van de tijd, plaats en richting. (9) Op een avond ging ze naar buiten om een koe te melken en werd ze door een slang op het pad in haar been gebeten, en zo viel mijn arme moeder de hoogmogende tijd ten offer. (10) Ik vatte het op als een zegening van de Heer die Zijn toegewijden altijd het beste wenst, en met dat in gedachten ging ik op weg naar het noorden. (11) Daar trof ik vele bloeiende grote en kleine steden en dorpen aan met boerderijen, akkers en mijnbouwgebieden in valleien met bloementuinen, moestuinen en wouden. (12) Ik zag heuvels en bergen vol met goud, zilver en koper en olifanten die takken van de bomen trokken nabij meren en vijvers vol met de lotusbloemen waar de bewoners van de hemel zo prijs op stellen - en mijn hart was blij met de vogels en het grote aantal rondvliegende bijen. (13) Geheel alleen, kwam ik door moeilijk begaanbaar struikgewas van bamboe, riet, scherp gras en onkruid, en bereikte ik diepe en gevaarlijke wouden waar slangen, uilen en jakhalzen vrij spel hadden. (14) Lichamelijk en geestelijk vermoeid, nam ik hongerig en dorstig een bad en dronk ik het water van een meer van een rivier zodat ik van mijn vermoeidheid herstelde. (15) In dat onbewoonde woud zocht ik beschutting onder een banyanboom en maakte ik mijn geest leeg, door me te concentreren op de Superziel in mezelf aanwezig, zoals ik het had geleerd van de bevrijde zielen. (16) Zo op de lotusvoeten van de Hoogste Persoonlijkheid mediterend, transformeerde al mijn denken, voelen en willen zich in bovenzinnelijke liefde. Ik was zo vol van ijver dat de tranen uit mijn ogen liepen toen ik de Heer langzaam in mijn hart zag verschijnen. (17) Volledig overmand door een overmaat aan liefde en opgaand in geluksgevoelens over mijn hele lichaam kon ik, o wijze, volledig verzonken in een oceaan van vervoering, Hem en mezelf niet meer onderscheiden. (18) Niet langer de gedaante van de Heer ziend die alle strijdigheid uit de geest bant, stond ik verstoord opeens op als iemand die iets begeerlijks kwijt is. (19) Ik wilde dat opnieuw ervaren en richtte heel mijn geest op het hart, maar ondanks mijn geduldige wachten zag ik Hem niet meer verschijnen en raakte ik, gefrustreerd, erg in de put. (20) Op die eenzame plek het steeds maar weer proberend, hoorde ik hoe van gene zijde ernstige en aangename woorden tot me werden gesproken die mijn pijn verzachtten. (21) 'Luister, zolang je leeft zal je Mij hier niet te zien krijgen, want voor iemand die niet volkomen in zijn vereniging is ben Ik vanwege de onzuiverheden moeilijk waar te nemen. (22) Die gedaante werd slechts een enkele keer getoond om je verlangen op te wekken o deugdzame, want met het zich bij de toegewijde ontwikkelen van het verlangen naar Mij, wordt al de lust uit het hart verdreven. (23) Door slechts een paar dagen het Absolute van dienst te zijn geweest bereikte je een stabiele intelligentie jegens Mij. In je [aldus] verzaken van de onvolkomen materiėle wereld ga je [van nu af aan dan] af op - en maak je deel uit van - Mijn gezelschap. (24) De intelligentie op Mij gericht zal niet falen; of het levende wezen zich nu ontwikkelt of uit beeld verdwijnt, door Mijn genade zal er heugenis zijn.'

(25) Na op die manier te hebben gesproken, stopte dat verbazingwekkende en wonderbaarlijke geluid van de Ongeziene Heer. Dankbaar voor Zijn genade boog ik toen mijn hoofd in eerbetoon voor Hem, zo groots en heerlijk. (26) Vrij van verbijstering de heilige naam van de Onbegrensde beoefenend en mij steeds Zijn mysterieuze en goedgunstige handelingen herinnerend, reisde ik bevrijd van verlangens rond met een gelukkige geest en wachtte ik mijn tijd af zonder enige trots en jaloezie. (27) Zonder gehecht te zijn aldus verzonken in Krishna [*], o Vyāsadeva, kwam de dood me na verloop van tijd halen, zo natuurlijk als de bliksem vergezeld gaat van een flits. (28) Beloond met een bovenzinnelijk lichaam gepast voor een metgezel van de Heer, verliet ik, ziend dat aan mijn verworven karma een einde was gekomen, het lichaam dat is samengesteld uit de vijf elementen. (29) Aan het einde van de wereldse periode [kalpa] nam de Heer, die zich had neergevleid in de wateren van de vernietiging, mij, met de schepper en al, op in Zijn ademhaling. (30) Een duizend tijdperken later, toen de schepper weer werd uitgeademd, verscheen ik opnieuw tezamen met rishi's als Marīci. (31) Me trouw houdend aan de gelofte [van de yoga] reis ik rond zowel in de drie werelden als erboven en ben ik, vanwege de genade van Mahā-Vishnu, er vrij in te gaan en te staan, daar en wanneer ik maar wil. (32) Ik beweeg me rond onder het voortdurend bezingen van de boodschap van de Heer, terwijl ik deze bovenzinnelijk geladen vīnā bespeel die de Godheid me heeft gegeven. (33) Als ik zo zing verschijnt al snel voor mijn geestesoog, als was Hij geroepen, het aangezicht van de Heer van de lotusvoeten, over wiens handelingen men met genoegen verneemt. (34) Ik kwam tot het inzicht dat voor hen die vol van zorgen zijn in hun aanhoudend verlangen naar de voorwerpen van de zintuigen, er een boot is om de oceaan van materiėle onwetendheid over te steken: het herhaaldelijk bezingen van de glorie van de Heer. (35) Het telkens weer met behulp van de yogadiscipline in zelfbeperking tegengaan van lust en verlangen, zal voor de ziel zeker niet zo bevredigend zijn als de toegewijde dienst aan de Persoonlijkheid van God. (36) Op jouw verzoek beschreef ik je, vrij van zonden als je bent, alles over de geheimen van mijn geboorte en activiteiten, ter wille van zowel de voldoening van jouw ziel als die van mij.' "

(37) Sūta zei: "Na aldus de machtige wijze toe te hebben gesproken nam Nārada Muni afscheid van de zoon van Satyavatī en vertrok hij, onder het beroeren van zijn bekoorlijke vīnā, waarheen hij ook wilde. (38) Alle glorie en succes aan de wijze van de goden die er behagen in schept de heerlijkheden van Hem met de S'ārnga [Zijn boog] in Zijn handen te bezingen en, met behulp van zijn instrument, het lijdende universum tot leven te wekken."

*: Men kan zich afvragen hoe Krishna hier kan worden vermeld als degene die Nārada Muni leerde te aanbidden in zijn jeugd. Hij gebruikt de naam van Krishna hier niet enkel om te spreken over de manifestatie van Vishnu om het Vyāsa naar de zin te maken het overdenken van Zijn tijd van leven, maar vanwege  de alomtegenwoordigheid van Krishna als de Allerhoogste Heer van de Schepping gedurende alle tijden en tijdperken, ook in de kalpa toen Nārada werd geļnstrueerd door de brahmaanse zieners. Arjuna stelde een soortgelijke vraag in de Bhagavad Gītā 4: 4 waarop Hij antwoordde: "Er bestonden in het verleden vele geboorten van mijn karakter, net zoals van jou, mijn beste Arjuna; ik ken ze allemaal en identificeer mezelf ermee, maar jij doet dat kennelijk niet, o winnaar van de veldslag!"




Hoofdstuk 7: De Zoon van Drona Gestraft

(1) S'rī S'aunaka zei: "Toen Nārada Muni was vertrokken, wat deed de grote heer Vyāsadeva nadat hij van de grote wijze gehoord had wat hij wilde weten?"

(2) Sūta antwoordde: "Op de westelijke oever van de Sarasvatī waar de wijzen mediteren, is er bij S'amyāprāsa een ās'rama voor de bevordering van bovenzinnelijke activiteiten. (3) Daar zat Vyāsadeva, in zijn hermitage temidden van bessenbomen, om zijn geest te concentreren nadat hij zijn wateroffer gebracht had. (4) Met zijn geest verbonden in de toewijding van de yoga zag hij, zonder materiėle zorgen volmaakt gefixeerd, het geheel van de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] samen met de uitwendige energie die van Hem afhankelijk is. (5) De levende wezens begoocheld vanwege de conditionering van hun lichamen door de kwaliteiten van de natuur, nemen, ondanks hun transcendentale positie, het ongewenste voor lief en ondergaan daarvan de terugslagen. (6) Ter wille van de gewone man die zich er niet van bewust is dat men in de yoga van de toewijding tot Hem die zich in het voorbije bevindt een einde ziet komen aan het ongewenste, verzamelde de wijze, die dit inzag, [in dit boek] de verschillende verhalen met betrekking tot de Absolute Waarheid. (7) Het eenvoudig luisteren naar deze literatuur over de Allerhoogste Persoonlijkheid van Krishna, zal iemands persoonlijke toewijding teweegbrengen die de treurnis, illusie en angst wegneemt. (8) Na het arrangeren van die verzameling verhalen over de Allerhoogste Heer, onderwees de wijze haar zijn zoon S'uka, bezig op het pad van de zelfverwerkelijking."

(9) S'aunaka vroeg: "Waarom zou hij, die op het pad van de zelfverwerkelijking altijd innerlijk tevreden is met minachting voor al het overige, nu werk maken van zo'n uitgebreide studie?"

(10) Sūta zei: "De wonderbaarlijke kwaliteiten van de Heer zijn van dien aard, dat zelfs wijzen, vrij van alle gebondenheid en genoegen scheppend in de ziel, van zuivere toegewijde dienst zijn voor Vishnu, Urukrama [de Heer van de Grote Stappen]. (11) De machtige zoon van Vyāsa is geliefd onder de toegewijden omdat hij, met het op zich nemen van de regelmatige studie van deze grootse vertelling, altijd verzonken was in de bovenzinnelijke kwaliteit van de Allerhoogste Heer. (12) Ik zal u nu het verhaal vertellen over de geboorte, activiteiten en bevrijding van koning Parīkchit, de wijze onder de koningen, alsook het verhaal over hoe de zonen van Pāndu ertoe kwamen de wereld te verzaken. Deze verhalen leiden tot de verhalen over Krishna.

(13-14) Toen op het slagveld van Kurukshetra de krijgslieden van de Pāndava's en de Kaurava's hun heroļsche lotsbestemming gevonden hadden en de zoon van koning Dhritarāshthra [Duryodhana] treurde over zijn gebroken dijbenen als gevolg van een klap van de knots van Bhīma, dacht de zoon van Dronācārya [As'vatthāmā] zijn meester Duryodhana te behagen door hem bij wijze van trofee de hoofden van de slapende zonen van Draupadī te bezorgen. Maar de meester keurde zijn schandelijke daad af. (15) De moeder  van de kinderen [van de Pāndava's], huilde vol verdriet bittere tranen toen ze van de slachting hoorde. Arjuna [die de Pāndava's aanvoerde], probeerde haar te kalmeren en zei: (16) 'Mijn liefste, ik kan alleen de tranen van je wangen wissen als het hoofd van die gevallen brahmaanse agressor er is afgeschoten door de pijlen van mijn boog Gāndīva. Ik zal het je komen brengen zodat je er je voet op kan plaatsen met het nemen van een bad na de crematie van je zoons.' (17) Na haar met deze woordkeus tevreden hebben gesteld besteeg Arjuna, met de Onfeilbare als zijn vriend en menner, gewapend en in kuras zijn strijdwagen om As'vatthāmā, de zoon van zijn leraar in de krijgskunst, te achtervolgen. (18) Toen die hem op een afstand achter zich aan zag komen, raakte de kindermoordenaar in paniek en vluchtte hij vrezend voor zijn leven met grote snelheid in zijn strijdwagen weg zoals ooit Brahmā  [en ook Sūrya] voor S'iva wegvluchtte [*]. (19) Zich onbeschermd ziend toen zijn paarden uitgeput raakten, nam de zoon van de tweemaal geborene [As'vatthāmā] om zich te verdedigen zijn toevlucht tot het ultieme wapen [de brahmāstra]. (20) Met zijn leven in gevaar, beroerde hij water en concentreerde hij zich op het reciteren van de mantra's, zonder echter te weten hoe hij het proces moest stoppen. (21) Een helder licht verspreidde zich dermate fel in alle richtingen, dat bij het zien van die levensbedreiging Arjuna zich wendde tot de Heer [die zijn strijdwagen mende] en zei: (22) 'Krishna, o Krishna, Jij bent de Almachtige die de angst van de toegewijden wegneemt, Jij alleen bent het pad van de bevrijding voor hen die lijden in hun materiėle bestaan. (23) Jij bent de transcendentale oorspronkelijke genieter en directe beheerser van de materiėle energie. Jij bent degene die vanuit de gelukzaligheid en de kennis van Je Zelf, met de kracht van Je innerlijk vermogen een einde maakt aan de materiėle begoocheling. (24) Vanuit die positie oefen Je, in het hart van de geconditioneerde zielen die materieel verstrikt zijn, het heil van Je invloed uit dat gekenmerkt wordt door [de regulatie van] het dharma en de andere burgerdeugden. (25) Zo neem Je dan geboorte om de last van de wereld weg te nemen en Je vrienden en zuivere toegewijden tevreden te stellen als hun constante voorwerp van meditatie. (26) O Heer van Alle Heren, ik weet niet waar dit hoogst gevaarlijke, oogverblindende licht vandaan komt dat zich in alle richtingen verspreidt.'

(27) De Allerhoogste Heer zei: 'Weet dat het veroorzaakt is door de zoon van Drona die, met de dood voor ogen, de brahmāstra lanceerde, zonder te weten hoe hij hem moet terugtrekken. (28) Niets anders kan dit wapen tegengaan dan nog zo'n wapen; je zal de immense gloed van dit wapen met je krijgskunst moeten bestrijden, door de kracht van je eigen wapen in te zetten.' "

(29) Sūta zei: "Na gehoord te hebben wat de Allerhoogste Heer zei, sipte de doder van de andere krijger, Arjuna, terwijl hij de Heer omliep, zelf van water en lanceerde hij zijn brahmāstra. (30) De gezamenlijke gloed van de twee botsende wapens bedekte daarop hemel, aarde en de ruimte ertussen, met een expanderende vuurbal zo fel als de zon. (31) Toen de bewoners van de drie werelden zagen hoe de hitte van de twee wapens hen ernstig schroeide, deed hen dat denken aan het vernietigingsvuur van de eindtijd [sāmvartaka]. (32) Arjuna begreep welk een verstoring dit inhield voor de gewone man en zijn leefwerelden, en trok toen, naar de wens van Vāsudeva, beide wapens terug. (33) Arjuna nam daarop, met ogen rood als koper van de woede, de gevaarlijke zoon van Gautamī gevangen, hem vaardig vastbindend met touwen alsof hij een dier was. (34) Nadat hij de vijand met geweld had vastgebonden en hem naar het militaire kampement wilde brengen, zei de Allerhoogste Heer, die het met Zijn lotusogen gadesloeg, tegen de kwaad geworden Arjuna: (35) 'Laat deze brahmanenzoon niet lopen, straf hem meteen, want hij heeft onschuldige jongens in hun slaap gedood. (36) Iemand die de principes van de religie kent doodt geen vijanden die onoplettend zijn, onder invloed verkeren, krankzinnig zijn, slapen, nog jong zijn, vrouw zijn, dwaas zijn, een overgegeven ziel zijn, bang zijn of hun strijdwagen kwijt zijn. (37) Maar iemand die schaamteloos en wreed denkt dat hij zich in leven kan houden ten koste van de levens van anderen, verdient het zeker een halt te worden toegeroepen, zodat wordt voorkomen dat de persoon in de hel beland vanwege die fout. (38) Ik hoorde persoonlijk dat je de dochter van de koning van Pāńcāla beloofde: 'Ik zal je het hoofd brengen van hem die je ziet als de moordenaar van je zoons.' (39) Hij, die niet meer is dan de verbrande as van zijn familie, een zondaar in overtreding die verantwoordelijk is voor de moord op je zoons en die zijn eigen meester mishaagde, moet daarom zijn straf ondergaan.' "

(40) Sūta zei: "Hoewel Arjuna, die door Krishna werd getest op zijn plichtsbetrachting, ertoe was aangemoedigd, was hij niet van plan de zoon van zijn leraar te doden, ook al was hij de schandelijke moordenaar van zijn zoons. (41) Toen ze daarna zijn kampement bereikten, vertrouwde zijn dierbare vriend en wagenmenner Govinda, de moordenaar toe aan zijn beminde vrouw die weeklaagde over haar vermoorde zoons. (42) Met hem voor zich die, als een crimineel stil van zijn schandelijke daad, gelijk een dier in touwen geslagen, voor haar werd geleid, betoonde Draupadī, vanuit de schoonheid van haar aard, de zoon van de leraar meedogend het nodige respect [dat men een brahmaan schuldig is]. (43) Ze kon het in haar religiositeit, niet verdragen zoals hij vastgebonden werd opgebracht en zei: 'Maak hem los, want hij als brahmaan is een leraar van ons. (44) Het is te danken aan zijn [Drona's] genade dat jij zelf de vertrouwelijke kennis ontving van de krijgskunst van het schieten van pijlen en het lanceren en beheersen van allerlei wapens. (45) De machtige heer Drona bestaat zonder twijfel voort in de gedaante van zijn zoon, zijn wederhelft Kripī [zijn vrouw] stapte immers niet uit het leven [middels satī], omdat er een zoon was. (46) Bezorg daarom, o meest gelukkige in het kennen van het dharma, vanuit de goedheid die in je is, die immer respectabele en vererenswaardige familie geen verdriet. (47) Doe zijn moeder, Drona's toegewijde echtgenote, niet huilen zoals ik, die voortdurend tranen vergiet in treurnis over een verloren kind. (48) Als het adellijk bestuur zich niet weet in te tomen in relatie tot de brahmaanse orde en ze kwaad maakt, zal dat bestuur in een oogwenk afbranden en in verdriet belanden, tezamen met haar familieleden.' "

(49) Sūta zei: "O hooggeleerden, de koning [van de Pāndava's, Yudhishthhira] viel de uitlatingen van de koningin bij daar ze in overeenstemming waren met de principes van het dharma, rechtvaardig en genadevol waren, groots zonder dubbelhartigheid en partijdigheid. (50) Ook deden Nakula en Sahadeva dat [de jongere broers van de koning] alsook Sātyaki, Arjuna, de Allerhoogste Heer de zoon van Devakī, met inbegrip van de dames en anderen. (51) Daarop zei Bhīma verontwaardigd: 'Het staat alom bekend dat hij die zonder een goede reden, noch voor zichzelf noch voor zijn meester, slapende kinderen gedood heeft, de dood verdient.'

(52) De vierarmige [Krishna] had de woorden gesproken door Bhīma en Draupadī aangehoord en zei toen, kijkend naar het gezicht van Zijn vriend [Arjuna], met een flauwe glimlach: (53-54) 'Een familielid van een brahmaan moet men niet ter dood brengen, hoewel men een agressor wel ter dood brengt - wat Mij betreft staat vast dat de uitvoer van beiden staat voorgeschreven als we ons willen houden aan de regels. Je moet je aan de waarheid houden van de belofte die je deed toen je je vrouw genoegdoening beloofde en je moet ook je best doen om Bhīma en Mij tevreden te stellen.' "

(55) Sūta zei: "Meteen doorhebbend wat de Heer bedoelde, scheidde hij met behulp van zijn zwaard het kruinjuweel tezamen met het haar van het hoofd van de brahmaan. (56) Hij [As'vatthāmā] die, naast het verlies van zijn luister als gevolg van de kindermoord ook aan kracht had ingeboet door het verlies van zijn juweel, werd vervolgens, na te zijn losgemaakt, uit het kampement verdreven. (57) Het afsnijden van het haar, het beslag leggen op de rijkdom en verbanning zijn de soorten straffen gereserveerd voor de verwanten van brahmanen, en niet enige andere methode om fysiek met iemand af te rekenen. (58) De zonen van Pāndu samen met Draupadī, voltrokken daarna, overmand door verdriet, de rituelen nodig voor het respecteren van de overleden familieleden."

*: Brahmā voelde zich eens aangetrokken tot zijn dochter. Daar werd S'iva kwaad over die hem toen aanviel met zijn drietand en Brahmā op de vlucht joeg. In een ander verhaal staat beschreven hoe de zonnegod ooit eens de demon Vidyunmālī nazat waarop Heer S'iva hem in woede aanviel met zijn drietand. De zonnegod op de vlucht geslagen struikelde te Kās'ī, alwaar hij bekend raakte als Lolārka.



Hoofdstuk 8: Parīkchit Gered en de Gebeden van Koningin Kuntī

(1) Sūta zei: "Ze [de Pāndavas] begaven zich toen samen met Draupadī en de vrouwen voorop, naar de Ganges met de wens de waterrituelen uit te voeren voor hun verwanten. (2) Nadat een ieder zijn wateroffer had gebracht en afdoende nogmaals getreurd had, namen ze wederom een bad in het water van de Ganges dat gezuiverd is door het stof van de lotusvoeten van de Heer. (3) Overweldigd door verdriet zaten daar de koning van de Kuru's [Yudhishthhira] met zijn jongere broers, Dhritarāshthra en Ghāndārī, Kuntī, Draupadī en de Heer Zelve. (4)  Samen met de muni's kalmeerde Krishna de geschokte en geėmotioneerde familie die haar vrienden en leden had verloren, door erop te wijzen hoe een ieder is onderworpen aan de onafwendbare Tijd. (5) Omdat ze doortrapt het koninkrijk hadden gestolen van Yudhishthhira [de oudste van de Pāndava's] die geen vijanden had, waren zij die nergens voor terugdeinsden [Duryodhana en zijn broers] gedood die hun levensduur hadden bekort met de belediging de koningin [Draupadī] bij de haren vast te grijpen.  (6) Door op gepaste wijze drie excellente paardoffers uit te voeren raakte hij [Yudhishthhira] wijd en zijd zo bekend als Indra die dat offer een honderdtal keren had gebracht.

(7) Aanbeden door zowel de brahmanen als door Vyāsadeva en andere wijzen, nodigde de Heer samen met Uddhava [Zijn vriend en neef] en Sātyaki [Zijn wagenmenner], [bij Zijn afscheid] in reactie op hun eerbetoon, de zoons van Pāndu uit. (8) Juist toen Hij naar Dvārakā wilde vertrekken, zag Hij, gezeten op Zijn strijdwagen, dat Uttarā [de moeder in verwachting van Parīkchit] zich angstig gespannen in Zijn richting spoedde. (9) Ze zei: 'Bescherm me, bescherm me, o Grootste van de Yogi's, Aanbedene van de Aanbedenen en Heer van het Universum. Buiten U zie ik niemand anders zonder vrees in deze wereld van dood en tegenstellingen. (10) O almachtige Heer, een gloeiende pijl van ijzer komt op me af. Laat hem mij verbranden, o Beschermer, maar redt mijn vrucht!' "

(11) Sūta zei: "Haar woorden afwegend begreep de Allerhoogste Heer, die steeds zorg draagt voor Zijn toegewijden, dat dit het resultaat was van een brahmāstrawapen van de zoon van Drona, die aan het bestaan van alle nazaten van de Pāndava's een einde wilde maken. (12) O leider van de wijzen [S'aunaka], toen de Pāndava's het laaiende wapen op zich af zagen komen grepen ze naar hun eigen vijf wapens. (13) Ziende dat ze zich, met geen andere middelen tot hun beschikking, in groot gevaar bevonden, nam de Almachtige Zijn Sudars'ana werpschijf ter hand voor de bescherming van Zijn toegewijden. (14) Vanuit Zijn positie in de ziel van alle levende wezens, schermde de Allerhoogste Heer van de Yoga, middels Zijn persoonlijke energie, de vrucht van Uttarā af om het nageslacht van de Kurudynastie te beschermen. (15) O S'aunaka, hoewel het brahmāstrawapen niet door tegenmaatregelen te stuiten is, werd het, geconfronteerd met de kracht van Vishnu, geneutraliseerd. (16) Maar bezie dit alles, met al het mysterieuze en onfeilbare dat we van Hem kennen, niet als iets bijzonders. De ongeziene godheid schept, handhaaft en vernietigt middels de goddelijke macht van Zijn materieel vermogen.

(17) Gered van de straling van het wapen, richtte de kuise Kuntī zich samen met Draupadī en haar zoons tot Krishna die op het punt stond te vertrekken. (18) Kuntī zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Jou, de Purusha, de onzichtbare Oorspronkelijke Beheerser van de Kosmos in het voorbije, die zowel aanwezig is binnen als buiten al de levende wezens. (19) Verhuld door de begoochelende [materiėle] sluier, ben Je onberispelijk transcendent en niet te onderscheiden voor de dwazen, als een kunstenaar verkleed als een acteur.  (20) Maar hoe kunnen wij vrouwen Jou nu waarnemen, Jij, het voorwerp voor het beoefenen van de bhakti van de gevorderde transcendentalisten en filosofen die geest en stof van elkaar weten te onderscheiden? (21) Ik breng Je daarom mijn respectvolle eerbetuigingen, Krishna, Jij, de beschermer van de koeien en de zinnen, de zoon van Vasudeva en Devakī, het kind van Nanda en de koeherders van Vrindāvana. (22) Mijn eerbetoon is er voor Jou, met Je lotusachtige welving in Je buik, altijd gesierd met een lotusbloemenslinger en met Je blik koel als een lotusbloem, wiens voetafdruk het merkteken van lotusbloemen draagt. (23) Jij, de meester van de zinnen, hebt Devakī [de moeder van Krishna] bevrijd die leed omdat ze langdurig was gevangen gezet door de afgunstige [oom] Kamsa en hebt ook, als de beschermer van mij en mijn kinderen, o machtige,  ons behoed voor een reeks van gevaren. (24) Na ons in het verleden gered te hebben van een grote brand, menseneters, een laaghartige vergadering, ontberingen door verbanning in het woud en tegen wapens in veldslagen met grote strijders, heb Jij ons nu volledig beschermd tegen het wapen van de zoon van Drona. (25) Hadden we maar meer van die calamiteiten, dan konden we Je telkens weer ontmoeten, o Meester van het Universum, want Jou te ontmoeten houdt in dat je niet langer wordt geconfronteerd met een werelds bestaan. (26) Degenen toenemend onder invloed van het streven naar een goede geboorte, rijkdom, roem en schoonheid, verdienen nooit en te nimmer Jouw naam op hun lippen, Jij die voor een berooid iemand makkelijk te benaderen bent. (27) Alle eer aan Jou, de rijkdom van hen die in armoede leven, Jij, die staat voor het vrij zijn van de invloed van de materiėle kwaliteiten, Jij, als de in Zichzelf tevreden meest vreedzame; ik buig me voor Jou, de meester van bevrijding en emancipatie. (28)  Ik beschouw Jou als de verpersoonlijking van de eeuwige Tijd, als de Heer zonder een begin en een einde, als de alles doordringende Ene die Zijn genade overal, gelijkelijk, verdeelt over de levende wezens die met elkaar in onmin leven. (29) O Heer, niemand doorgrondt Je spel en vermaak, dat zo strijdig lijkt als wat de gewone man doet. Mensen denken dat Je partijdig bent, maar Je begunstigt niemand en hebt ook aan niemand een hekel. (30) O Ziel van het Universum, hoewel Je als de Ziel ongeboren bent en niet handelt, neem Je geboorte en treedt Je op, steeds maar weer in overeenstemming met - als vertegenwoordiger van - de dieren, de mensen, de wijzen en [de wezens] in het water. (31) Toen de gopī [Yas'odā, het koeherderinnetje, de pleegmoeder van Krishna] een touw pakte om Je vast te binden omdat Je ondeugend was, was Je bang en huilde Je de make-up van Je ogen, terwijl Je gevreesd wordt door de Vrees zelve. Zoiets verwart me. (32) Sommigen zeggen dat Je, uit het ongeborene geboren zoals sandelhout verschijnt in de Malaya heuvels, in de familie van de dierbare koning Yadu verscheen ter wille van de glorie van de deugdzame koningen. (33) Anderen zeggen dat Je, uit Vasudeva en Devakī die voor Je baden, geboorte nam uit het ongeborene om een einde te maken aan degenen die jaloers zijn op de godsbewusten. (34) Weer anderen beweren dat Je, in reactie op de gebeden van Heer Brahmā, als een boot op zee bent verschenen om de zware last van het werelds verdriet weg te nemen. (35) En nog weer anderen zeggen dat Je verscheen voor de zielen lijdend onder verlangen en onwetendheid in de materieel gemotiveerde wereld, zodat ze kunnen komen tot het vernemen over en het in gedachten houden en aanbidden [van Jou]. (36) Die mensen die er behagen in scheppen voortdurend te vernemen over, te zingen over en terug te denken aan Jouw handelingen, zullen beslist zeer snel Je lotusvoeten zien die een einde maken aan de stroom van wedergeboorten. (37) O Meester, met alles wat Jij  voor ons gedaan hebt, laat Je, nu vertrekkend, ons achter met de koningen die met ons in vijandschap verkeren, wij, Je intieme vrienden die in afhankelijkheid van niets dan Je lotusvoeten aan Jouw genade hun leven te danken hebben. (38) Wie zijn wij, wat is onze naam en faam als Yadus samen met de Pāndavas, zonder Jou? Met Jou afwezig zullen we zijn als de zintuigen van een lichaam dat is verlaten door zijn beheerser. (39) O Gadādhara ['hanteerder van de knots'], het land van ons koninkrijk zal er niet langer zo mooi uitzien als nu, betoverd als het is door de sporen van Je voetafdrukken. (40) Al deze steden en plaatsen bloeiden, dankzij Jouw blikken, meer en meer op met hun weelde aan kruiden, groenten, wouden, heuvels, rivieren en zeeėn. (41) O Heer en Ziel van het Universum, o Persoonlijkheid van de Universele Gedaante, snijdt daarom de band door van de diepe genegenheid die ik heb voor mijn verwanten, de Pāndava's en de Vrishni's. (42) Maak mijn aandacht voor Jou, o Heer van Madhu, zuiver en constant, moge ik worden geleid door het rechtstreeks tot Jou aangetrokken zijn, zoals de Ganges steeds naar zee stroomt. (43) O Krishna, vriend van Arjuna en leider van de Vrishni's, vernietiger van de opstandige geslachten van deze aarde, met Jouw niet aflatende heldenmoed bevrijdt Je de koeien, de brahmanen en halfgoden die in nood verkeren. O nederdaling van de Heer van de Yoga, Universele Leraar en Eigenaar van Al de Weelde, Jou biedt ik mijn eerbetuigingen.' "

(44) Sūta zei: "Na met die keur aan woorden door Koningin Kuntī in Zijn universele glorie te zijn aanbeden, gaf de Heer een milde glimlach ten beste zo betoverend als Zijn mystiek vermogen. (45) Dat aldus aanvaardend ging Hij het paleis van Hastināpura binnen en bracht Hij de andere dames op de hoogte [van Zijn vertrek]. Toen Hij daarop  naar Zijn eigen verblijfplaats wilde afreizen, werd hij liefdevol tegengehouden door de koning [Yudhishthhira]. (46) De geleerden, de wijzen onder leiding van Vyāsa en Krishna Zelf - nota bene Hij  van de bovennatuurlijke werken in eigen persoon - konden de koning, die van streek was, niet overtuigen, noch kon hij troost vinden in de klassieke geschiedenissen. (47) Koning Yudhishthhira, de zoon van Dharma, denkend aan de vrienden die waren gedood, liet zich op basis van een materieel begrip van het zelf, o wijzen, leiden door de begoocheling van zijn emoties en zei: (48) 'Zie mij toch die, vanuit de onwetendheid in zijn hart, zich verloor in zonde toen hij, met dit lichaam dat eigenlijk bedoeld is voor de dienst aan anderen, zo veel formaties strijders doodde. (49) Ik die zoveel jongens, tweemaal geborenen, weldoeners, vrienden, ouderen, broeders en leraren heb gedood, zal zeker nimmer, in nog geen miljoen jaar, uit de hel bevrijd raken. (50) Voor een koning die vecht voor de rechtvaardige zaak van het beschermen van de burgers, is het geen zonde om in de strijd met zijn vijanden mensen te doden, maar deze woorden, bedoeld om het bestuur te behagen, gelden niet voor mij. (51) Ik kan niet verwachten dat al het kwade bloed, dat ik heb gezet bij de vrouwen van de vrienden die ik heb gedood, ongedaan kan worden gemaakt door me in te spannen voor hun materiėle welzijn. (52) Zoals men geen modderwater met modder kan filteren en een wijnvlek niet met wijn kan verwijderen, kan men ook niet het doden van één enkel leven ongedaan maken met het uitvoeren van offers.' "

 

Hoofdstuk 9: Het Heengaan van Bhīshmadeva in de Aanwezigheid van Krishna

(1) Sūta zei: "Yudhishthhira, die in angst verkeerde vanwege het feit dat hij mensen gedood had ging daarna, om al de plichten te begrijpen, naar het slagveld waar de stervende Bhīshma op de grond lag. (2) Getrokken door de beste paarden gesierd met gouden ornamenten, volgden alle broers hem daarheen, begeleid door Vyāsa, Dhaumya [de priester van de Pāndava's] en andere rishi's. (3) Ook de Allerhoogste Heer kwam mee met Arjuna op de strijdwagen, o wijzen onder de geschoolden. Aldus kwam de koning heel aristocratisch over, gelijk Kuvera [de schatbewaarder van de halfgoden] samen met zijn begeleiders. (4) Hem op de grond zien liggend als een uit de hemel gevallen halfgod, maakte hij tezamen met zijn Pāndava broers en Degene met de Werpschijf [Krishna], een buiging voor hem. (5) Al de wijzen onder de brahmanen, de godsbewusten en de adel waren daar aanwezig, enkel om de leider van de afstammelingen van Koning Bharata [de gemeenschappelijke voorouder] te zien. (6-7) Parvata Muni, Nārada, Dhaumya, Vyāsadeva, Brihadas'va, Bharadvāja en Paras'urāma waren er daar met hun discipelen en ook Vasishthha, Indrapramada, Trita, Gritsamada, Asita, Kakshīvān, Gautama, Atri, Kaus'ika en Sudars'ana waren gekomen. (8) O brahmanen, ook vele andere wijzen als S'ukadeva, het werktuig van God, en andere zuivere zielen als Kas'yapa en Āngirasa arriveerden daar vergezeld van hun discipelen.

(9) Bhīshmadeva, de beste onder de Vasu's, die heel goed wist hoe hij het dharma overeenkomstig tijd en omstandigheid moest aanpassen, verwelkomde al de groten en machtigen die zich daar hadden verzameld. (10) Op de hoogte van Zijn heerlijkheid vereerde hij Krishna, de Heer van het Universum zich bevindend in het hart die Zijn gedaante openbaart middels Zijn innerlijk vermogen. (11) Overweldigd door gevoelens van liefde over de samenkomst feliciteerde hij, met tranen in de ogen in staat van vervoering, de zoons van Pāndu die in stilte aan zijn zijde zaten. (12) Hij zei: 'O hoe pijnlijk en onrechtvaardig is het geweest voor jullie goede zielen, zonen van de rechtschapenheid, om zo'n leven vol van leed te hebben gehad dat jullie echt niet verdienden onder de bescherming van de brahmanen, de religie en de Onfeilbare. (13) Na de dood van de grote veldheer Pāndu, toen jullie als de kinderen van Kuntī, zijn echtgenote, nog jong waren, had ze veel te lijden vanwege jullie, en dat was ook zo toen jullie jongens waren opgegroeid. (14) Al het onaangename dat voorviel kan je denk ik aan de Tijd toeschrijven; jullie, evenzogoed als de ganse wereld met zijn heersende halfgoden, staan onder die controle, zo goed als wolken door de wind worden meegevoerd. (15) Waarom anders zou er een dergelijk ongeluk zijn met Yudhishthhira, de zoon van de heerser van de religie, aanwezig, alsook Bhīma met zijn machtige strijdknots, Arjuna met de Gāndīva in zijn hand en onze weldoener Krishna? (16) Niemand kan Zijn plan doorgronden, o Koning, het verbijstert zelfs de grote filosofen die verwikkeld zijn in uitvoerig onderzoek. (17) Derhalve, verzeker ik u, o [Yudhishthhira,] beste van Bharata, dat dit allemaal toe te schrijven is aan Zijn wil, Zijn voorzienigheid. O heerser, ontfermt u zich toch vooral over de hulpeloze onderdanen, o meester. (18) Hij [Krishna] die zich op ondoorgrondelijke wijze beweegt onder de Vrishni's, is niemand anders dan de Allerhoogste Heer, de oorspronkelijke oergenieter Nārāyana die de wereld verbijstert met Zijn energieėn. (19) O Koning, Heer S'iva, Nārada de goddelijke wijze en de grote Heer Kapila hebben rechtstreeks kennis van Zijn hoogst vertrouwelijke glorie [maar weten niet wat Hij van plan is]. (20) Hij is dezelfde persoon die u beschouwt als de neef van uw moeders kant, uw meest dierbare vriend, ijverige weldoener, raadgever, boodschapper, begunstiger en wagenmenner. (21) Hij die in ieders hart aanwezig is, die iedereen gelijkgezind is en die van het Absolute zijnde zich nimmer valselijk vereenzelvigt, maakt, met alles wat Hij doet, in Zijn bewustzijn nimmer, wanneer dan ook, een verschil, vrij als Hij is van welke voorkeur ook. (22) Niettemin, hoe onpartijdig Hij ook is met Zijn toegewijden, zie, o Koning, hoe Krishna zich er in mijn stervensuur om bekommert zichtbaar aan mijn zijde aanwezig te zijn. (23) Die yoga-aanhangers die met Hem in hun geest toegewijd mediteren op Zijn heilige naam en met hun mond Zijn heerlijkheden bezingen, zullen, na hun afscheid van de materiėle levensopvatting [hun lichaam], bevrijd raken van hun verlangen naar materieel gemotiveerde handelingen. (24) Moge Hij, het pad van mijn meditaties, de vierarmige God van de Goden, de Allerhoogste Heer, met Zijn bemoedigende glimlach, Zijn ogen rood als de ochtendzon en Zijn opgesierde lotusgezicht, mij opwachten op het moment dat ik dit materiėle lichaam verlaat.' "

(25) Sūta zei: "Yudhishthhira, die dit vernam van hem die neerlag op een bed van pijlen, vroeg hem, terwijl de rishi's toehoorden, naar de verschillende religieuze verplichtingen. (26) Bhīshma beschreef voor hem de verschillende levensstadia en de roepingen zoals bepaald door iemands karakter, alsook de manier hoe men systematisch moet omgaan met de symptomen van zowel de gehechtheid als de onthechting. (27) Hij gaf een overzicht van de plichten van liefdadigheid, leiderschap en bevrijding, met inbegrip van een meer gedetailleerde beschrijving, en besprak tevens de plichten van de vrouw en die van de toegewijde dienst. (28) Bekend met de waarheid beschreef hij, o wijzen, de [vier burgerdeugden betreffende de regulatie van] de religie, de economie, de verlangens en de bevrijding, en gaf daarbij voorbeelden uit bekende geschiedenissen. (29) In de tijd dat Bhīshma een beschrijving gaf van de plichten, bewoog de zon zich over het noordelijk halfrond, hetgeen precies de periode is waar de wijzen de voorkeur aan geven om deze wereld te verlaten [zie B.G. 8: 24]. (30) Bhīshmadeva, de beschermheer van duizenden wetenschappen en kunsten, viel toen stil. Met zijn denken bevrijd van alle gebondenheid vestigde hij vervolgens zijn ogen, wijd open gesperd, op Krishna, de Vierhandige Oorspronkelijke Persoon die in het geel gekleed voor hem stond. (31) Eenvoudigweg naar Hem, de Vernietiger van het Ongunstige kijkend, zuiverde zich zijn meditatie en verdween in een oogwenk de pijn die hij had van de pijlen. En terwijl hij zijn gebeden deed voor het materiėle tabernakel stopte al de activiteit van zijn zinnen en vertrok hij naar de Heerser over Alle Levende Wezens. (32) S'rī Bhīshmadeva zei: 'Bevrijd van verlangens, is mijn geest nu klaar voor de Allerhoogste Heer, de Leider van de Toegewijden, de Grote In Zichzelf Tevredene die, in de realisatie van Zijn bovenzinnelijke vreugde, bij tijden [in de gedaante van een avatāra] er genoegen in schept deze materiėle wereld te aanvaarden die constant in verandering is. (33) Hij is de meest begeerlijke persoon van de hogere, lagere en tussenwerelden. Grijsblauw als een tamālaboom draagt Hij kleding die straalt als de gouden gloed van de zon. Hij heeft een lichaam opgesierd met sandelhoutpasta en een gezicht als een lotus. Moge mijn liefde, zonder materiėle bijbedoelingen, rusten in de vriend van Arjuna. (34) Laat het denken gericht zijn op S'rī Krishna die op het slagveld, met zijn wuivende haar dat askleurig was door het stof van de hoeven, met Zijn gezicht gesierd met transpiratie en Zijn huid doorboord door mijn scherpe pijlen, er genoegen in schiep Zijn beschermende wapenrok te dragen. (35) Na het horen van het bevel van Zijn vriend manoeuvreerde Hij de strijdwagen tussen de tegenover elkaar opgestelde strijdkrachten en in die positie bekortte Hij de levensduur van de vijand door slechts naar hen te kijken. Moge er mijn liefde zijn voor die vriend van Arjuna. (36) De gezichten ziend van de troepen op afstand, vaagde Hij met Zijn bovenzinnelijke kennis de onwetendheid weg van hem die, vanwege een onzuivere intelligentie, weifelde zijn soortgenoten te doden. Laat er de transcendentie zijn van mijn aantrekking tot Zijn voeten.

(37) Afziend van Zijn eigen belofte niet te vechten en mijn eed vervullend Hem daartoe aan te zetten, kwam Hij van Zijn strijdwagen af, pakte Hij het wiel ervan op en stormde Hij - terwijl Hij Zijn bovenkleed liet vallen - op me af als een leeuw die een olifant wil doden. (38) Gewond door de scherpe pijlen van de agressor die ik was en met zijn wapenrusting kapot, bewoog Hij zich besmeurd met bloed in een woedende stemming in mijn richting om me te doden. Moge de Allerhoogste Heer die bevrijding schenkt mijn bestemming worden. (39) Laat me in dit stervensuur van liefde zijn voor de Persoonlijkheid van God die de paarden mennend met een zweep in Zijn rechter en de teugels in Zijn linker hand, zo elegant om te zien, alles in het werk stelde om de strijdwagen van Arjuna te beschermen. Het was door naar Hem te kijken dat zij die op deze plek stierven hun eigenlijke vorm [van dienstbaarheid] realiseerden. (40) Kijkend naar de aantrekkelijke bewegingen van Zijn allerhoogst gestemde, fascinerende handelingen en zoete, liefdevolle glimlachen, ervoeren de gopī's van Vrajadhāma [het dorp van Krishna's jeugd] die Hem waanzinnig in extase nadeden, Zijn aard. (41) Toen koning Yudhishthhira het [Rājasūya] grote koningsoffer bracht waarbij de grote wijzen en koningen waren verzameld, ontving Hij het respectvolle eerbetoon van de ganse elite. Ik daar aanwezig herkende Hem toen [en herinner me Hem nu nog steeds] als de [Allerhoogste] Ziel, als het voorwerp van verering. (42) Na de verzonkenheid te hebben ervaren van het bevrijd zijn van de misvattingen van de dualiteit, weet ik [sedertdien] dat Hij, hier nu aanwezig voor me, de Ongeborene is in het hart van de geconditioneerde ziel. Het is Hij die, zich als de Superziel bevindend in het hart van allen die door Hem zijn geschapen, net als de ene zon, vanuit vele gezichtshoeken verschillend wordt bekeken.' "

(43) Sūta zei: "Met zijn denken, spreken, zien en doen aldus op enkel Krishna gefixeerd, werd hij stil en stopte hij met ademhalen na te zijn overgegaan in het levende wezen van de Superziel. (44) Begrijpend dat Bhīshmadeva was opgegaan in het Allerhoogste Onbegrensde Absolute, vervielen allen in stilte zoals vogels aan het einde van de dag. (45) Daarna klonken van overal trommels geslagen door goden en mensen, met oprechte lofprijzingen van de kant van de godvruchtige, koninklijke orde en bloemenregens die uit de hemel neerdaalden. (46) O afstammeling van Bhrigu [S'aunaka], nadat Yudhishthhira de begrafenisriten voor het stoffelijk overschot volbracht had was hij een ogenblik aangedaan. (47) De wijzen die tevreden en gelukkig waren met [de ontboezeming van] het vertrouwelijke geheim van de heerlijkheden van Krishna, keerden toen, met Hem in hun hart gesloten, terug naar hun hermitages. (48) Yudhishthhira ging samen met Krishna naar Hastināpura en troostte zijn oom [Dhritarāshthra] en ascetische tante Ghāndhārī. (49) Met de goedkeuring van zijn oom en de instemming van Vāsudeva heerste hij daarna over het koninkrijk, getrouw het dharma en de grootheid van zijn vader [Pāndu] en voorvaderen."

 

Hoofdstuk 10: Het Vertrek van Krishna naar Dvārakā

(1) S'aunaka Muni vroeg: "Wat deed Yudhishthhira, de grootste beschermer van het dharma, samen met zijn jongere broers, nadat hij de agressors had gedood die zich onrechtmatig de wettige nalatenschap wilden toe-eigenen; hoe ging hij tewerk [met regeren] in het beperken van de geneugten van het leven?"

(2) Sūta zei: "Na de uitputtende bamboebrand van de Kurudynastie, was de Heer, de handhaver van de schepping, er blij mee te zien hoe de spruit van Yudhishthhira's koninkrijk in ere was hersteld. (3) Yudhishthhira die gehoord had wat Bhīshma en de Onfeilbare hadden gezegd, was, doordrongen van perfecte kennis, zijn verbijstering te boven gekomen en heerste toen, gevolgd door zijn broers en beschermd door de onoverwinnelijke Heer, over de aarde en de zeeėn als was hij de koning van de hemel [Indra]. (4) Alle regen die nodig was viel uit de hemel, de akkers brachten al het nodige voort en uit pure vreugde bevochtigden de koeien de weiden met hun volle uiers. (5) De rivieren, oceanen en heuvels verzekerden hem in alle seizoenen van alle noodzakelijke groenten, begroeiing en medicinale kruiden. (6) Nimmer werd, vanwege henzelf, vanwege de natuur of vanwege anderen, enig levend wezen geplaagd door angsten, ziekten of extreme temperaturen, zoals dat altijd het geval is met een koning die geen vijanden heeft.

(7) Om Zijn familie tot rust te brengen en Zijn zuster [Subhadrā, die met Arjuna was getrouwd] een plezier te doen, verbleef de Heer een paar maanden in de stad Hastināpura. (8) Na met instemming Zijn vertrek te hebben aangekondigd, Zich te hebben verbogen voor de koning en hem omhelsd te hebben, besteeg Hij Zijn strijdwagen. Daarbij werd Hij op Zijn beurt door de anderen geėerd en omhelsd. (9-10) Zijn zus [Subhadrā], [de vrouw van de Pāndava's] Draupadī, [hun moeder] Kuntī, [Parīkchit's moeder] Uttarā en [de blinde grootvader] Dhritarāshthra en [zijn vrouw] Gāndhārī, [hun zoon] Yuyutsu, [de Kurupriester] Kripācārya, [de tweelingbroers] Nakula en Sahadeva tezamen met Bhīma, en [de Pāndava priester] Dhaumya, de [overige] dames van het paleis en [Vyāsa's moeder] Satyavatī, konden de scheiding van Hem met de boog S'ārnga in Zijn hand maar moeilijk verdragen en vielen bijna flauw. (11-12) Iemand die intelligent is zal, bevrijd door goed gezelschap van een materialistische omgang, er niet over peinzen het bezingen van Zijn faam op te geven, al hoorde hij maar één enkele keer dat aangename geluid. Hoe zouden dan de Pāndava's, die hun geest op Hem fixeerden en Hem van aangezicht tot aangezicht zagen, Hem aanraakten, samen met Hem sliepen, zaten en aten, het  kunnen verdragen van Hem gescheiden te zijn? (13) Allen, met wijd open ogen naar Hem kijkend, smolten voor Hem en bewogen zich rusteloos, bepaald door pure genegenheid. (14) De dames van de familie die uit het paleis kwamen, hadden het er moeilijk mee een vloed van tranen te beheersen, bang als ze waren dat om die reden ongunstige dingen zouden gebeuren met de zoon van Devakī. (15) Op dat moment klonken er mridanga's [trommels gebruikt in de toegewijde dienst], schelphoorns, hoorns, snaarinstrumenten, fluiten en nog meer trommels, pauken, bellen en andere ritme-instrumenten. (16) Om alles goed te kunnen zien klommen de dames van de Kurudynastie op het dak van het paleis, vanwaar ze met liefde en verlegen glimlachen bloemen lieten neerregenen op Krishna. (17) Voor de Meest Geliefde van de Geliefden, nam de overwinnaar van de slaap [Arjuna] een geborduurde parasol ter hand die versierd was met parels en kantwerk en een met juwelen ingelegde handgreep had. (18) Gezeten op rondgestrooide bloemen, werd de meester van Madhu die opdracht gaf te vertrekken, door Zijn halfbroer-neef Uddhava, en Zijn wagenmenner Sātyaki, koelte toegewuifd met schitterende waaiers.

(19) Van alle kanten kon men de woorden horen weerklinken van het waarachtige eerbetoon van de brahmanen die voor de gelegenheid noch gepast noch ongepast waren, gezien het feit dat de Absolute Waarheid daar aanwezig was in een gedaante onderworpen aan de drie geaardheden van de natuur. (20) De dames van de hoofdstad van de koning van de Kuru's, waren dusdanig met hun harten verzonken in het onderling bespreken van Hem die geprezen wordt in de geschriften, dat het aantrekkelijker klonk dan de lofzangen van de Veda's zelf: (21) 'We zullen ons Hem beslist blijven herinneren als de Persoonlijkheid van God, als de Oorspronkelijke Persoon die, materieel niet gemanifesteerd, in Zichzelf bestond vóór de schepping van de natuurlijke geaardheden. Hij is de Heer, de Ziel van het Universum, waar de levende wezens met hun energieėn uiteindelijk in opgaan zoals ze 's nachts gaan rusten. (22) Hij die de geopenbaarde geschriften in de praktijk brengt wenst daarbij, met het tentoonspreiden van Zijn persoonlijke vermogen als Hij [in de gedaante van een avatāra] de illusie van de materiėle natuur gestalte geeft, om Zijn - in feite onbenoembare - individuele aard telkens weer opnieuw [andere] namen en vormen toe te kennen. (23) Hij hier vormt duidelijk dezelfde toevlucht als die van de grote toegewijden die erin slaagden hun zinnen en leven onder controle te krijgen en die, bij de gratie van hun toewijding, getuige mochten zijn van de ontwikkeling van een zuivere geest. Het is enkel door deze toewijding, enkel hierdoor, dat ze een gezuiverd bestaan verdienen. (24) O vriendinnen, het is Hij die omwille van Zijn uitmuntende spel en vermaak, dat vertrouwelijk wordt beschreven in de Veda's en wordt besproken door de intieme toegewijden, wordt gerespecteerd als de enige ware Allerhoogste Beheerser en Superziel van de totale schepping, Hij die door de manifestatie van Zijn spel en vermaak schept, handhaaft en vernietigt zonder er ooit aan gehecht te raken. (25) Wanneer er ook maar heersers zijn die onwetend als beesten tegen de goddelijke principes ingaan, manifesteert Hij, beslist uit goedheid, op dat moment Zijn allerhoogste macht en positieve waarheid, genade en wonderbaarlijke activiteiten in diverse gedaanten ter wille van de handhaving [van het dharma] in verschillende perioden en tijdperken [zie ook B.G 4: 7]. (26) O, hoe hoogst prijzenswaardig is de dynastie van koning Yadu, hoe hoogst verdienstelijk het land van Mathurā, want Hij die hier ten tonele verscheen en rondging is de allerhoogste leider van alle levende wezens alsook de echtgenoot van de godin van het geluk. (27) Hoe wonderbaarlijk is Dvārakā [het eiland waar Krishna Zijn verblijf heeft], de plaats die, tot de meerdere deugd en glorie van de aarde, de roem van de hemelse werelden overtreft en waarvan de bewoners het gewoon zijn voortdurend de ziel van de levende wezens [Krishna] te zien die Zijn genade schenkt met de zegening van Zijn goedlachse blik. (28) Om keer op keer te genieten van Zijn lippen zijn de vrouwen die Hij huwde ongetwijfeld met geloften, wassingen, vuuroffers en dergelijke van een volmaakte aanbidding geweest voor de Heer. O vriendinnen, vaak bezwijmden de dames in Vraja het als ze hun geesten daarop gericht hadden! (29) Van de koningin van Dvārakā [Rukminī, Krishna's eerste vrouw], die met grote moed door Hem werd ontvoerd uit de open verkiezing van de bruidegom als de prijs die moest worden betaald door de aanvallende koningen aangevoerd door S'is'upāla, en van de andere dames die op dezelfde manier werden meegenomen na het doden van Bhaumāsura en duizenden van zijn mannen, zijn er kinderen als Pradyumna, Sāmba en Amba. (30) Al deze zo heel goede vrouwen die helaas van hun individualiteit, zuiverheid en deugd waren beroofd, waren ontroerd in het hart te worden gesloten van hun lotusogige echtgenoot die hen nimmer in hun woning alleen liet.'

(31) Terwijl de dames van de hoofdstad zich aldus uitlieten, gunde Hij hen de genade van Zijn blik. Vervolgens groette de Heer hen met een glimlach en vertrok Hij. (32) Yudhishthhira die geen vijanden had, engageerde in zijn genegenheid bezorgd over tegenstanders, vier divisies troepen [te paard, op olifanten, met wagens en te voet] om de vijand van Madhu te beschermen. (33) Nadat ze Hem aldus over een grote afstand begeleid hadden, haalde S'auri [Krishna als de kleinzoon van S'ūra] beleefd en vol genegenheid de vastberaden Pāndava's over om terug te keren. Ze werden geheel beheerst door de gedachte aan het komende afscheid. Daarna vervolgde Hij met Zijn geliefde metgezellen Zijn weg naar Dvārakā. (34-35) Reizend door Kurujāngala [de provincie van Delhi], Pāńcālā [een deel van Punjab], S'ūrasenā, Brahmāvarta [het noorden van Uttar Pradesh] en de districten langs de rivier de Yamunā, kwam Hij langs Kurukshetra waar de veldslag was uitgevochten en trok Hij door de provincie Matsyā, Sārasvatān [een ander deel van Punjab] en zo verder. Toen kwam Hij door het land van de woestijnen [Rajasthan], het land waar nauwelijks water is [Madhya Pradesh] en kwam Hij, na Sauvīra [Saurastra] en Ābhīra [een deel van Gujarat] door te hebben getrokken, o S'aunaka, met Zijn door de lange reis lichtelijk vermoeid geraakte paarden, uiteindelijk in het westen aan in de provincie van Dvārakā. (36) In verschillende plaatsen gebeurde het dat de Heer werd verwelkomd en Hem diverse diensten werden aangeboden als Hij in de avond arriveerde nadat de zon de oostelijke hemel had doortrokken om onder te gaan waar de oceaan zich bevindt."

 

Hoofdstuk 11: De Binnenkomst van S'rī Krishna in Dvārakā

(1) Sūta zei: "Toen Hij de grens van de welvarende streek Ānarta [het gebied van Dvārakā, Zijn hoofdstad] bereikte, liet Hij Zijn schelphoorn [de Pāńcajanya] klinken, hetgeen, zo bleek, een einde maakte aan de neerslachtigheid van de bewoners. (2) Ondanks dat hij rood kleurde door de lippen van de Grote Avonturier, zag het schitterende wit van de ronde vorm van de schelphoorn zoals hij in Zijn handen tot klinken werd gebracht, eruit als een zwaan naar beneden gedoken bij de stelen van lotusbloemen. (3) Na het horen van het geluid, dat de angst van het materieel bestaan zelf schrik aanjaagt, spoedden al de burgers zich in de richting van de aanwezigheid van hun beschermer waar ze al zo lang naar hadden uitgekeken. (4-5) Voor Hem, de volledig voldane In Zichzelf Tevredene die hen bij de genade van Zijn vermogen onophoudelijk in alles voorzag, hielden ze een welkomstceremonie met verschillende presentaties. Het was alsof men een lamp offerde aan de zon. Met opgetogen en geėmotioneerde gezichten hielden ze extatisch vreugdevolle toespraken voor de Vader, zoals vrienden en beschermelingen dat doen voor hun beschermer.

(6) Ze zeiden: 'We hebben altijd gebogen voor Uw lotusvoeten, o Heer, zoals men dat doet in de aanbidding van Brahmā en zijn zonen en de koning van de hemel. U immers bent voor degene die het opperste welzijn in dit leven verlangt, de Meester van de Transcendentie waarop de onvermijdelijke tijd geen vat heeft. (7) Wees ter wille van ons welzijn de Schepper van onze wereld en ook onze moeder, weldoener, echtgenoot, vader, Heer en geestelijk leraar. In het voetspoor tredend van U als onze aanbiddelijke godheid, onze hoogst vereerde, zijn we geslaagd in ons leven. (8) O hoe gelukkig mogen we ons prijzen nu we Uw zegenrijke gedaante weer zien en mogen genieten van Uw goede Zelf, want zelfs de halfgoden krijgen Uw toegenegen, liefdevol glimlachende gezicht maar zelden te zien. (9) Telkens, o lotusogige, als U hier vandaan vertrekt om Uw vrienden en verwanten onder de Kuru's [in Hastināpura] en onder de mensen van Mathurā op te zoeken, o Onfeilbare, lijkt ons ieder moment een miljoen jaar te duren en zijn onze ogen even nutteloos als ze zouden zijn zonder de zon. (10) Hoe kunnen we, als U elders verkeert, nu leven zonder de bevrediging van Uw blik die de ellende van de wereld verdrijft; hoe kunnen we nu leven zonder dat we Uw mooie, lachende en opgesierde, aantrekkelijke gezicht zien?'

Met de klank van deze woorden van de burgers in Zijn oren ging de zorgdrager van de toegewijden, Hij die de mens het menselijke bijbrengt middels het werpen van Zijn blikken, vervolgens de stad Dvārakā binnen. (11) Zoals de stad Bhogavatī werd beschermd door de Nāga's, werd Dvārakā beschermd door de kracht van de afstammelingen van Vrishni [Krishna's familie], Bhoja, Madhu, Das'ārha, Arha, Kukura, Andhaka enz. [ofwel de Yadu's], die allen zo goed waren als Krishna zelf. (12) In alle seizoenen was er de rijkdom van de boomgaarden en de bloementuinen, die met al hun bomen en planten en ook met de hermitages die er waren, fraaie parken vormden rondom vijvers vol met lotusbloemen die de stad extra verfraaiden. (13) De toegangspoort tot de stad zowel als de verschillende wegen waren voor de gelegenheid beschilderd met de belangrijkste symbolen en versierd met erebogen en vlaggen die hun schaduw wierpen in de zonneschijn. (14) De lanen, straten, de marktplaats en de pleinen waren grondig schoongemaakt, besprenkeld met geparfumeerd water en bestrooid met vruchten, bloemen en ongebroken zaden. (15) Bij de deur van ieder huis in de stad was er een uitstalling van yoghurt, ongebroken vruchten, suikerriet, versieringen, potten met water en artikelen voor het eerbetoon zoals wierook en lampen. (16-17) Horende dat Hij die hun het meest lief was thuiskwam, kwamen Zijn grootmoedige vader Vasudeva, Akrūra, Ugrasena, de  bovenmenselijk machtige Balarāma, Pradyumna, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, zeer verheugd in beweging vanuit hun rusten, zitten en dineren. (18) Met olifanten voorop, gelukbrengende zaken meenemend en met het weerklinken van schelphoorns en het verheerlijkend zingen van hymnen, spoedden ze zich samen met de brahmanen in blijde verwachting in Zijn richting op hun wagens. (19) Honderden courtisanes met oogverblindende oorbellen die de schoonheid van hun kaaklijn verhoogde, volgden in hun voertuigen, er hevig naar verlangend Hem te zien. (20) Er waren artiesten, dansers, zangers, geschiedkundigen, genealogen en geleerde sprekers die al de bovenmenselijke handelingen van de Heer bezongen en verheerlijkten. (21) De Allerhoogste Heer benaderde iedere vriend en burger die op Hem afkwam om Hem te verwelkomen en ontvangen, zoals het hoort met het nodige respect en eerbetoon. (22) Hij, de Almachtige, die tot aan de laagsten aan toe Zijn begeerde zegeningen schonk, boog met de bemoediging van Zijn vluchtige glimlach Zijn hoofd en begroette hen in woorden, omhelsde ze en schudde hun handen. (23) Toen ging Hij, begeleid door de oudere verwanten en de brahmanen en hun vrouwen, de stad binnen waar Hij ook werd verwelkomd met de zegeningen en lofprijzingen van andere bewonderaars.

(24) Terwijl Krishna door de straten van Dvārakā liep, klommen de dames van stand op het dak van hun huizen, beste geleerden, om van Zijn aanblik te kunnen genieten. (25) Hoewel het hun gewoonte was altijd zo naar Hem te kijken, waren de inwoners van Dvārakā het verlokkelijke schouwspel van de belichaming van de Onfeilbare, het reservoir van alle schoonheid, nimmer moe. (26) In Zijn borst huist de Godin van het Geluk, van Zijn gezicht drinken de ogen, bij Zijn armen houden de halfgoden stand en Zijn lotusvoeten vormen de toevlucht voor de pratende en zingende toegewijden. (27) Gediend met een witte parasol, waaiers en een straat bezaaid met bloemen, zag de Heer in Zijn gele kleding en met Zijn bloemenslingers eruit als een wolk omringd door de zon, de maan, bliksemschichten en een regenboog tezamen.

(28) Toen Hij daarop Zijn ouderlijk huis inging werd Hij omhelsd door Zijn zeven moeders [Zijn eigen moeder, de vrouw van de priester, van de leraar en van de koning, de koe, de min, en moeder aarde] die vreugdevol werden aangevoerd door Devakī voor wie Hij diep Zijn hoofd boog ter begroeting. (29) Nadat ze Hem allen op hun schoot hadden gezet, werden hun borsten nat van hun liefde en van het vocht van de tranen die hen overweldigden. (30) Daarna ging Hij Zijn persoonlijke onovertroffen verblijven binnen die, bevolkt door Zijn vrouwen wiens aantal de zestienduizend overschreed, aan alle mogelijke verlangens beantwoordden. (31) Toen ze op een afstandje hun echtgenoot thuis zagen komen, stonden de dames, in hun geest dolblij, met een verlegen blik onmiddellijk van hun zitplaatsen op. (32) Met Hem voor ogen, stuurden zij die verlegen waren [eerst] hun goddelijke liefde [hun 'zoons' of Cupido] op Hem af door Hem in hun harten te omhelzen in een moeilijk te beheersen extase, maar niettemin schoten ze, o leider van de Bhrigu's, vol met tranen die niet te stuiten als water uit hun ogen vloeiden. (33) Hoewel Hij hen altijd terzijde stond, zelfs als ze alleen waren, leken Zijn voeten hen iedere keer weer helemaal nieuw - wie zou zich ook kunnen losmaken van de voeten van de Eeuwige die nimmer door de Godin van het Geluk worden verlaten? (34) Hij schiep, zonder er zelf deel aan te hebben, de onderlinge vijandschap tussen de heersers die sedert de dag dat ze geboren waren een last voor de aarde waren geworden met de militaire macht die ze hadden over hun omgeving. Hij bracht verlichting door ze te doden zoals de wind dat doet met bamboestaken door met behulp van wrijving vuur te veroorzaken. (35) De Allerhoogste Heer trad, vanuit Zijn grondeloze genade, op eigen initiatief naar voren onder hen die deel uitmaken van deze menselijke wereld, en genoot van een leven met de waardigsten onder de vrouwen alsof het een gewone wereldse aangelegenheid betrof. (36) Hoewel ze onberispelijk waren en opwindend met hun bekoorlijke glimlachen, zoals ze met een ernstige gelaatsuitdrukking vanuit hun ooghoeken keken op een manier die zelfs Cupido in verwarring zijn boog deed opgeven, waren ze als eersteklas, verstandsverbijsterende vrouwen er nimmer toe in staat Zijn zinnen van streek te brengen met hun magie. (37) Gewone mensen die zien hoe Hij, ondanks Zijn onthechte staat, druk bezig is, beschouwen in hun onwetendheid Hem om die reden als een menselijk wezen vol van gehechtheden, als iemand die net zo onder invloed staat als zij zelf. (38) De goddelijkheid van de Persoonlijkheid van God is van dien aard dat Hij, hoewel Hij in contact staat met de materiėle natuur, nooit door de kwaliteiten ervan wordt aangetast; en dat geldt ook voor de intelligentie van hen die zich steeds bevinden in de eeuwige waarheid van de Heer die hun toevlucht vormt. (39) De vrouwen gingen er in hun zwakheid en eenvoud van uit dat Hij een soort van meeloper was die wordt gedomineerd en geļsoleerd door zijn vrouw. Ze waren zich net zo weinig bewust van de heerlijkheden van hun echtgenoot als iemand die denkt dat hij zelf de hoogste genieter is."



Hoofdstuk 12: De Geboorte van Keizer Parīkchit

(1) S'aunaka zei: "De [vrucht in de] schoot van Uttarā, die werd geteisterd door de enorme hitte van het onoverwinnelijke wapen dat was gelanceerd door As'vatthāmā, werd door de Heer opnieuw het leven gegund. (2) Hoe vond de geboorte plaats van hem [keizer Parīkchit] die zo heel intelligent was, en wat deed deze grote ziel allemaal? Hoe precies kwam hij aan zijn einde en welke bestemming bereikte hij? (3) Als u het ons denkt te kunnen vertellen die dit allemaal, zo vol van geloof, graag willen weten, zeg ons dan welke bovenzinnelijke kennis door S'uka werd overgedragen."

(4) Sūta zei: "Koning Yudhishthhira bracht welvaart zoals zijn vader dat deed, door in voortdurende dienstbaarheid aan Krishna's voeten zonder enig nevenmotief van materieel gewin of zinsverlangen het zijn onderdanen naar de zin te maken. (5) Zijn roem wat betreft zijn rijkdom, de offers die hij bracht, waar hij voor stond, zijn koninginnen, zijn broers en zijn soevereiniteit over de planeet aarde waar we leven, drong zelfs door tot in de hemelse werelden. (6) Maar zo goed als een hongerig iemand met niets anders tevreden is dan met voedsel, kon ook hij in zijn honger als iemand die zich bewust is van Mukunda, de Bevrijder, o brahmanen, niet warmlopen voor al het begeerlijke van de aarde waar zelfs de godvrezenden op uit zijn.

(7) Toen Parīkchit de grote strijder als kind in de schoot van zijn moeder te lijden had onder de hitte van het brahmāstra wapen, kon hij, o zoon van Bhrigu, de Purusha [de oorspronkelijke persoon] waarnemen in een stralende gedaante. (8) In de schittering zag hij ter grootte van slechts een duim de bovenzinnelijke, onfeilbare Heer prachtig met een donkere huid, een gouden helm en oplichtende kleding. (9) Met de rijkdom van Zijn vier armen, oorsieraden van het zuiverste goud, bloeddoorlopen ogen en een strijdknots in Zijn handen, bewoog Hij Zich rond waarbij Hij voortdurend met de knots om Zich heen zwaaide alsof het een toorts was. (10) Terwijl Hij de straling van de brahmāstra tegenging zoals de zon dauwdruppels verdampt, werd Hij door het kind gadegeslagen dat zich afvroeg wie Hij was. (11) Hij zag hoe de allesdoordringende Superziel, de Allerhoogste Heer en beschermer van de rechtschapenheid, de gloed wegnam. Daarna verdween de Heer die zich in alle richtingen uitstrekt plotseling uit het zicht. (12) Toen vervolgens de gunstige tekenen van een goede stand van de sterren zich geleidelijk ontwikkelden nam hij, die zichzelf zou bewijzen als net zo machtig als Pāndu zelf, zijn geboorte als de troonopvolger van Pāndu. (13) Koning Yudhishthhira liet uiterst voldaan priesters als Dhaumya en Kripa het geboorteritueel uitvoeren onder de recitatie van zegenrijke hymnen. (14) Wetend waar, wanneer en hoe, beloonde hij vrijgevig bij de gelegenheid van die geboorte de brahmanen met goed voedsel en giften van goud, koeien, land, huisvesting, olifanten en paarden. (15) Blij richtten de brahmanen zich tot de koning, de leider van de Pūru's, en lieten hem weten dat ze zich zeer verplicht voelden tot de lijn van de afstammelingen van [de voorvader koning] Pūru. (16) Ze zeiden: 'Deze zoon werd u door de allesdoordringende en almachtige Heer geschonken om u genadig te zijn met het tegengaan van zijn vernietiging door het onoverwinnelijke, bovennatuurlijke wapen. (17) Daarom zal hij overal ter wereld bekend staan als Vishnu-rāta, 'Geschonken door Vishnu'. Hij zal ongetwijfeld een hoogst fortuinlijke, allerverhevenste toegewijde zijn begiftigd met alle goede kwaliteiten.'

(18) De goede koning zei: 'O besten onder de waarachtigen, zal hij in de voetsporen treden van al de grote zielen van deze familie van heilige koningen? Zal hij net zo verdienstelijk en zegerijk zijn in zijn prestaties?'

(19) De brahmanen antwoordden: 'O zoon van Prithā [Kuntī], hij zal net als koning Ikshvāku, de zoon van Manu, de behoeder zijn van alle levende wezens, hij zal zich aan zijn beloften houden en respect tonen voor de brahmanen, zoals Rāma, de zoon van Das'aratha. (20) Hij zal zo liefdadig zijn als koning S'ibi van Us'īnara en de overgegeven zielen beschermen. Hij zal zoals Bharata dat deed, de zoon van Dushyanta die vele offers bracht, de naam en faam van zijn familie verspreiden. (21) Onder de boogschutters zal hij zo goed zijn als de twee Arjuna's [zijn grootvader en de koning van Haihaya, zie 9.15: 17-19], hij zal zo onweerstaanbaar zijn als vuur en zo onoverkomelijk als de oceaan. (22) Zo krachtig als een leeuw, en even waardig voor het zoeken van een schuilplaats als de Himalaya's, zal hij zo verdraagzaam zijn als de aarde en zo tolerant zijn als zijn ouders. (23) Met een geest zo goed als die van de oorspronkelijke vader Brahmā, zal hij zo genereus en gelijkmoedig zijn als Heer S'iva en een toevlucht vormen voor alle levende wezens zo goed als de Opperheer die de toevlucht is van de godin van het geluk. (24) Volgend in de voetsporen van Krishna zal hij de majesteit van alle goddelijke deugden zijn, zal hij de grootheid van koning Rantideva hebben en zo vroom zijn als Yayāti. (25) Zo geduldig als Bali Mahārāja zal dit kind zo toegewijd zijn als Prahlāda was met Krishna, hij zal vele As'vamedha [paard-]offers brengen en de ouderen en ervaren zielen trouw zijn. (26) Hij zal een geslacht van wijze koningen voortbrengen, de parvenu's terechtwijzen en, als een bron van rechtschapenheid in de wereld, korte metten maken met de ruziemakers. (27) Na vernomen te hebben over de dood die hij zal sterven, zoals veroorzaakt door een slangenvogel die werd gestuurd door de zoon van een brahmaan, zal hij zich bevrijden van zijn gehechtheden en zijn toevlucht nemen tot de Heer. (28) Van de zoon van de wijze Vyāsa zijn licht hebben opgestoken over de juiste zelfkennis zal hij, o Koning, aan de oever van de rivier de Ganges zijn materiėle leven opgeven en de angstvrije staat  bereiken.'

(29) Toen de brahmanen die onderlegd waren op het gebied van de astrologie en het geboorteritueel de koning aldus op de hoogte hadden gesteld, werden ze rijkelijk beloond en keerden ze allen terug naar hun verblijfplaatsen. (30) Hij, o meester [Śaunaka], verwierf faam in deze wereld als Parīkchit, de onderzoeker, omdat hij met Hem in gedachten die hij vóór zijn geboorte had gezien, alle mensen steeds nauwlettend zou onderzoeken. (31) Net zoals de wassende maan dag na dag toeneemt, groeide ook de kroonprins onder de hoede van zijn beschermende ouders spoedig op tot wie hij zou zijn.

(32) Koning Yudhishthhira, die graag een paardoffer wilde brengen om de last van zich af te schudden tegen zijn familieleden te hebben gevochten, overwoog fondsen te werven daar hij slechts ontvangsten had uit belastingen en boetes. (33) Uit respect voor zijn wijze wens gingen zijn broers toen op aanraden van de Onfeilbare noordwaarts om voldoende rijkdommen in te zamelen. (34) Met het resultaat van die ingezamelde rijkdommen kon Yudhishthhira, de bezorgde, godvruchtige koning, drie paardoffers brengen waarmee hij Heer Hari volmaakt aanbad. (35) De Allerhoogste Heer liet op uitnodiging van de koning de brahmanen de offerplechtigheden voor hem uitvoeren en bleef vervolgens nog een paar maanden langer om aan de verlangens van Zijn vrienden te voldoen. (36) Toen ging Hij, beste brahmanen, met de instemming van de koning, Draupadī en Zijn verwanten, terug naar Dvārakā, begeleid door Arjuna en andere leden van de Yadudynastie."



Hoofdstuk 13: Dhritarāshthra Gaat van Huis

(1) Sūta zei: "Vidura [*] rondtrekkend langs de verschillende bedevaartsoorden, had van de grote wijze Maitreya kennis ontvangen over de bestemming van het zelf. Door die kennis voldoende op de hoogte van alles wat er te weten viel, keerde hij terug naar de stad Hastināpura. (2) Na al de vragen die Vidura aan Maitreya had voorgelegd in zijn aanwezigheid, had zich in hem een onverdeelde toewijding voor Govinda ontwikkeld zodat hij afzag van verdere vragen. (3-4) Toen ze hem daar zagen arriveren, beste brahmanen, heetten Yudhishthhira en zijn jongere broers, Dhritarāshthra, Sātyaki en Sańjaya, Kripācārya, Kuntī, Gāndhārī, Draupadī, Subhadrā, Uttarā, Kripī, andere vrouwen van de familieleden van de Pāndava's en andere dames met hun zonen, hem allen welkom. (5) Alsof ze uit de dood waren opgewekt kwamen ze hem opgetogen tegemoet om hem met alle respect te ontvangen met omhelzingen en eerbetuigingen. (6) In hun liefde voor hem lieten ze emotioneel hun tranen de vrije loop vanwege de doorstane angsten en het verdriet als gevolg van de scheiding. Koning Yudhishthhira bood hem een zitplaats en bereidde hem vervolgens een ontvangst.

(7) Nadat hij had gegeten, gerust had en comfortabel gezeten was, boog de koning zich nederig voorover om zich in de aanwezigheid van iedereen tot hem te richten. (8) Yudhishthhira zei: 'Herinnert u zich hoe we, opgevoed onder uw beschermende vleugels, samen met onze moeder werden gered van verschillende calamiteiten als vergiftiging en brandstichting? (9) Met welke middelen voorzag u in uw levensonderhoud toen u rondtrok over het oppervlak van de aarde en in welke heilige bedevaartplaatsen bent u op deze planeet dienstbaar geweest? (10) Toegewijden als uwe goedheid veranderen zelf in heilige plaatsen, o machtige; en met de Drager van de Knots in uw hart, verandert u dan alle plaatsen in pelgrimsoorden. (11) Beste oom, kan u zeggen wat u van onze vrienden en weldoeners gezien of vernomen hebt? Zijn de nakomelingen van Yadu, zo vol van hun dienst aan Krishna, allen gelukkig waar ze wonen?'

(12) Aldus door de koning ondervraagd, beschreef hij, het ene na het andere onderwerp afhandelend, grondig alles wat hij ervaren had, maar hij sprak met geen woord over de vernietiging van de dynastie. (13) Omdat hij ze niet van streek wilde brengen was hij zo genadig het niet te hebben over dit in feite zo onverkwikkelijke en onverdraaglijke aspect van het gedrag van de mensheid. (14) De wijze, die behandeld werd als een god, bleef daarop enkele dagen te gast, zodat hij iets voor zijn oudste broer kon betekenen en iedereen gelukkig zou zijn. (15) Vanwege een vloek van Mandūka Muni [die onder Yama's verantwoordelijkheid onrechtvaardig was behandeld], moest Vidura [die een incarnatie van Yama was] honderd jaar lang de rol van een s'ūdra [iemand van de arbeidende klasse] spelen. Aryamā nam zolang zijn plaats in om de straffen uit te delen die de zondaars toekwamen [**].

(16) Yudhishthhira had gezien dat er een kleinzoon in de dynastie geschikt was om het koninkrijk te besturen dat hij weer in handen had gekregen, en genoot samen met zijn bestuurlijk bekwame broers van een leven in grote welstand. (17) Maar de onoverkomelijke, niet waarneembare Tijd overtreft op onnavolgbare wijze allen die onoplettend al te zeer hechten aan familieaangelegenheden. (18) Vidura, zich daarvan bewust, zei tegen Dhritarāshthra: 'O Koning, [beste broer], trek je alsjeblieft zonder aarzelen terug, zie toch hoe je leven door de angst wordt beheerst. (19) In deze materiėle wereld, o meester, is er niets of niemand die deze angst kan afwenden, want het betreft de Allerhoogste Heer die zich voor een ieder van ons aandient in de gedaante van de eeuwige Tijd. (20) Onvermijdelijk ten prooi aan de macht van de tijd moet een persoon dit leven, dierbaar als het voor een ieder is, zomaar weer opgeven, om nog maar te zwijgen van de weelde en zo meer die hij heeft verworven. (21) Met je vader, broer, weldoeners en zoons allen dood, met je leven uitgeblust en je lichaam gebrekkig van de ouderdom, leef je bij iemand anders in huis. (22) Je bent van jongs af aan blind geweest, je hoort niet meer zo goed, je geheugen laat het afweten en recentelijk zijn je tanden los gaan zitten, bezorgt je lever je moeilijkheden en hoest je luidruchtig slijm op. (23) Ach, hoe zeer hecht het levende wezen aan het leven, zozeer zelfs dat jij daardoor, als een hond, de resten eet van de maaltijd overgelaten door Bhīma [je Pāndava neef]. (24) Hoe kan je nu teren op de genade van degenen die je geprobeerd hebt te verbranden en te vergiftigen en wiens vrouw je beledigd hebt terwijl je hun koninkrijk inpalmde? (25) Of je het nu wilt of niet, je zal, hoezeer je ook aan het leven hecht, onder ogen moeten zien dat dit miserabele lichaam wegkwijnt en uiteenvalt als een oud kledingstuk. (26) Iemand is moedig en hoogstaand als hij, niet meer naar behoren beschikkend over zijn lichaam, onbezorgd en verlost van alle verplichtingen vertrekt naar een onbekende bestemming. (27) Een ieder die, naar eigen inzicht of het geleerd hebbend van anderen, tot bewustzijn komt in afkeer van de wereld en zijn huis verlaat met de Heer verankerd in zijn hart, is voorzeker een hoogstaand mens. (28) Vertrek daarom alsjeblieft in noordelijke richting zonder dat je verwanten ervan weten, want hierna zal weldra de tijd zich aandienen waarin veel van de kwaliteiten van de mens in verval raken [Kali-yuga].' (29) Nadat hij dit hoorde brak de oude koning van de Ajamīdhafamilie, indachtig de wijsheid van zijn jongere broer Vidura, vastberaden met de sterke familiebanden en vertrok hij in de richting die is vastgesteld voor de weg van de bevrijding. (30) Bij zijn vertrek volgde de kuise en waardige dochter van koning Subala [Gāndhārī] haar echtgenoot naar de Himalaya's - de plaats die de verrukking vormt voor hen die de staf van de verzaking oppakten als waren ze vechters die een terecht pak slaag accepteren.

(31) Terugkerend naar het paleis wilde hij die niemand als zijn vijand beschouwde [Yudhishthhira] de ouderen zijn respect betonen met eerbetuigingen, nadat hij de halfgoden had aanbeden met offerandes en de brahmanen zijn eerbetuigingen had gebracht met schenkingen van granen, land, koeien en goud, maar hij kon zijn twee ooms en tante Gāndhārī niet vinden. (32) Bezorgd wendde hij zich tot Sańjaya de zoon van Gavalgana [de assistent die de blinde Dhritarāshthra het verslag deed van de strijd], en zei tot hem: 'Waar is onze oude, blinde oom? (33) Waar zijn mijn weldoener Vidura en moeder Gāndhārī die rouwt over het verlies van haar nakomelingen? Heeft de oude koning, vanwege het verlies van zijn zonen, vol van twijfel over mijn ondankbaarheid en overtredingen, zich in zijn verdriet samen met zijn vrouw verdronken in de Ganges? (34) Na de val van mijn vader koning Pāndu, waren zij de weldoeners die ons allen beschermden toen we nog maar kleine kinderen waren. Waarheen zijn mijn ooms vanhier vertrokken?' "

(35) Sūta zei: "Sańjaya die bezorgd was uit liefde voor zijn meester, kon hem niet vinden, was van streek over de gescheidenheid en kon in zijn verdriet geen woord uitbrengen. (36) Denkend aan de voeten van zijn meester veegde hij met zijn handen de tranen van zijn gezicht. Hij toomde zich in en gaf koning Yudhishthhira antwoord. (37) Sańjaya zei: 'Ik weet niet wat uw ooms of Gāndhārī van plan waren, o afstammeling van de Kurudynastie -, o grote Koning, ik ben door deze grote zielen op een dwaalspoor gezet.' (38) Op dat moment kwam de verheven persoonlijkheid Nārada daar aan met zijn muziekinstrument. Yudhishthhira en zijn jongere broers stonden op van hun zetels en verwelkomden de wijze zoals het hoorde. Vervolgens zei de koning: (39) 'O Allerhoogste, ik weet niet in welke richting mijn ooms en mijn ascetische tante, die heel bedroefd is over het verlies van haar zoons, van hier zijn vertrokken. (40) Als een kapitein op een schip in de uitgestrekte oceaan bent u de Heer om ons naar de overkant te helpen.'

Op die manier aangesproken richtte de goddelijke persoonlijkheid Nārada, de grootste onder de wijzen, het woord tot hen: (41) 'O Koning, weeklaag nimmer, om welke reden dan ook, want de Allerhoogste Heer waakt over dit universum. Alle levende wezens en hun leiders houden [om die reden] steeds erediensten voor hun bescherming. Hij is degene die allen bijeenbrengt en weer van elkaar scheidt. (42) Zoals een koe met een touw door de neus wordt vastgebonden, wordt men op dezelfde manier er door de hymnen en voorschriften van de Veda aan gebonden zich te houden aan wat de Allerhoogste verlangt. (43) Zoals men in deze wereld naar believen spelbenodigdheden bij elkaar brengt en weer opbergt, vergaat het ook de mensen die, onderworpen aan het spel van de Heer, worden samengebracht en weer gescheiden. (44) Of je nu personen wel of niet als eeuwig [als een ziel] of als tijdelijk [als een lichaam] beschouwt of anders als zijnde beiden [belichaamde zielen] of als geen van beiden [vanwege de Absolute Waarheid die verheven is boven alle kenmerken], onder geen voorwaarde vormen ze een reden tot verdriet. Men is alleen maar zo omdat men emotioneel verwikkeld is geraakt of zijn verstand kwijt is. (45) O Koning, geef daarom uw bezorgdheid op die te wijten is aan een gebrek aan zelfkennis. Denk er niet langer aan hoe deze mensen, hulpeloos en ellendig, het zonder u zouden moeten redden. (46) Hoe kan dit lichaam, dat bestaat uit de vijf elementen [vuur, water, lucht, aarde en ether] en wordt beheerst door de tijd, door resultaatgericht handelen en door de materiėle geaardheden van de natuur [kāla, karma en de guna's], nu anderen beschermen als het zelf evenzogoed gebeten wordt door die slang? (47) Het ene levende wezen voedt zich met het andere; zij [de dieren] die geen handen maar poten hebben zijn overgeleverd aan hen die wel handen hebben [de mensen], heeft het levende wezen geen ledematen [zoals gras] dan is het overgeleverd aan de vierbenigen [zoals de koeien]. De zwakkere is overgeleverd aan de sterkere. (48) Richt uw blik daarom enkel op Hem, deze Allerhoogste Persoonlijkheid, die zich bij de macht van de illusie voordoet als een verscheidenheid. Hij, o Koning, is de ene Ziel van de zelfrealisatie van alle zielen, die zich zowel in hen als buiten hen manifesteert. (49) Hij, de Vader van al het geschapene, de Allerhoogste Heer, is nu, o grote Koning, op aarde nedergedaald in de gedaante van de [dood, de alles verslindende] Tijd, om een einde te maken aan allen die de verlichte zielen vijandig gezind zijn. (50) Ter wille van hen heeft de Heer volbracht wat moest worden gedaan en nu wacht Hij de verdere loop van de gebeurtenissen af. Zo ook moeten jullie Pāndava's, zolang Hij hier op aarde aanwezig is, de zaak bezien en afwachten.

(51) Dhritarāshthra, zijn broer Vidura en zijn vrouw Gāndhārī zijn vertrokken naar de zuidkant van de Himalaya's waar de wijzen hun toevlucht hebben. (52) De plaats staat bekend als Saptasrota ['zeven bronnen'] omdat de rivier van de hemel [de Svardhunī, de Ganges] zich daar, naar de voldoening van de zeven verschillende wijzen, verdeelt in de zeven stromen die we kennen als haar vertakkingen. (53) Door daar regelmatig te baden, plengoffers in het vuur te doen overeenkomstig de regulerende beginselen en te vasten op enkel water, heeft Dhritarāshthra zijn zinnen en denken geheel onderworpen en is hij aldus verlost van het gebedel om voedsel [in zijn afhankelijkheid van de familie]. (54) Met behulp van zithoudingen, adembeheersing en het naar binnen richten van de geest weg van de zes zinnen, kan men, verzonken in de Heer, de smetten van de passie, de goedheid en de onwetendheid overwinnen. (55) Door zijn zelf in de wijsheid te laten opgaan en de wijsheid te laten opgaan in de zuivere getuigenis, heeft hij zich verenigd met het Absolute [brahman], het fundament van het zuivere zijn, net zoals de lucht in een pot zich verenigt met de ruimte erbuiten. (56) Als hij, niet langer gehinderd in het verzaken van alle verplichtingen, geconcentreerd neerzit zonder zich te bewegen, zullen door zijn breken met de effecten van de werking van de geaardheden, zijn zinnen en denken zich niet langer voeden en er geheel mee ophouden. (57) Ik verwacht dat hij zijn lichaam vijf dagen vanaf heden zal verlaten, o Koning, en het tot as zal laten vergaan. (58) Terwijl zij buiten toekijkt hoe het lichaam van haar man met inbegrip van zijn hut [op mystieke wijze] ontvlamt, zal zijn kuise vrouw hem bij vol bewustzijn volgen in het vuur. (59) Vidura, getuige van dat wonderlijke voorval, o zoon van de Kurudynastie, zal met gemengde gevoelens van verrukking en verdriet daarop vertrekken om heilige plaatsen te bezoeken.' (60) Nadat hij aldus de koning had toegesproken steeg Nārada samen met zijn snaarinstrument op naar de hemel. Yudhishthhira die zich de instructies ter harte nam, gaf daarna al zijn weeklagen op."

*: Vidura is een jongere broer van Dhritarāshthra. Hij werd als een s'ūdra, een arbeider, geboren omdat hij door Vyāsa werd verwekt bij een dienstmaagd van de moeder van Pāndu.

**: Aryamā is een zoon van Aditi en Kas'yapa, die Yamarāja, de Heer van de bestraffingen vertegenwoordigt. Vidura wordt gezien als zijn s'ūdra-incarnatie.



Hoofdstuk 14: De Verdwijning van Krishna

(1) Sūta zei: "Arjuna ging naar de stad Dvārakā om zijn vrienden en Krishna, Hij Vereerd in de Vedische Hymnen, te zien en erachter te komen wat Zijn verdere plannen waren. (2) Toen na een paar maanden Arjuna er niet van terugkeerde, nam Yudhishthhira verschillende beangstigende tekenen waar. (3) De tijd had een ongunstige wending genomen: hij bemerkte onregelmatigheden in de seizoenen en zag dat mensen zich zondig aan woede, begeerte en valsheid overgaven in de behartiging van hun burgerlijke levensonderhoud. (4) Er was bedrog in normale transacties, oneerlijkheid mengde zich in de achting voor weldoeners, vaders, moeders en broeders, terwijl er ook tussen man en vrouw strijd was te bespeuren. (5) De mensen maakten zich geleidelijk goddeloze gewoonten eigen als hebzucht en dergelijke. De koning, geplaatst voor deze ernstige zaken en slechte voortekenen, sprak er toen met zijn jongere broer over.

(6) Yudhishthhira zei [tot Bhīma]: 'Arjuna vertrok naar Dvārakā om zijn vrienden te zien en erachter te komen wat Krishna's plannen zijn. (7) Het is nu zeven maanden geleden dat je jongere broer vertrok, Bhīmasena, en ik snap niet goed waarom hij niet terugkomt. (8) Kan het zijn dat, zoals Nārada ons voorhield, de Hoogste Persoonlijkheid de tijd rijp acht om deze fysieke manifestatie van Zichzelf achter Zich te laten? (9) Aan Hem hebben we onze welvaart, ons koninkrijk en onze vrouwen te danken. Door Hem is het bestaan van de dynastie en het leven van onze onderdanen mogelijk geworden en dankzij Zijn genade konden we onze vijanden verslaan en voor een betere wereld leven. (10) Zie eens, o man met de kracht van een tijger, hoe de planeten er voorstaan, hoe de zaken op aarde verlopen en wat er gebeurt met het lichaam en de geest. Al deze angstwekkende tekenen die onze intelligentie op een dwaalspoor zetten, duiden op een groot gevaar in de nabije toekomst. (11) Keer op keer beginnen mijn dijen, ogen, armen en de linker kant van mijn lichaam te trillen en heb ik hartkloppingen vanwege angst. Dit wijst allemaal op onwenselijke gebeurtenissen. (12) Zie, o Bhīma, hoe heftig de jakhals huilt bij zonsopkomst en hoe de hond naar me blaft zonder bang te zijn. (13) O tijger onder de mensen, de koeien laten me links liggen en de andere dieren draaien rondjes om me heen terwijl mijn paarden lijken te huilen. (14) De duif [lijkt] een boodschapper van de dood en de kreten van uilen en hun rivalen de kraaien doen mijn hart beven alsof ze de leegte van de kosmos wensen. (15) O Bhīma, zie hoe de rook in de lucht blijft hangen en hoe de aarde samen met de heuvels en de bergen verzucht onder luide donderslagen bij een heldere, wolkenloze hemel. (16) De wind waait guur en schept duisternis met het stof, en de regen stroomt als bloed uit de wolken alsof het een alomvattende ramp betreft. (17) De zon schijnt minder - zie hoe de sterren in de hemel op elkaar lijken te storten en hoe de levende wezens verward en van streek zijn alsof ze huilen. (18) Rivieren en hun zijarmen, de meren en de geest zijn allemaal verstoord terwijl met behulp van boter het vuur niet wil ontvlammen. Wat is dit voor een buitengewone tijd? Wat staat er te gebeuren? (19) De kalveren willen niet drinken van de spenen en de koeien willen niet gemolken, angstig kijkend alsof ze huilen, terwijl de stieren er in de weiden geen zin in hebben. (20) De beelden van de godheden lijken te huilen en te zweten alsof ze de tempel willen verlaten en ook de steden, dorpen en plaatsen, tuinen, mijnen en hermitages hebben hun schoonheid verloren, beroofd als ze zijn van alle geluk. Wat voor rampen staan ons te wachten? (21) Ik denk dat al wat zich zo voordoet, zich manifesteert uit behoefte aan de voetafdrukken van de Hoogste Persoonlijkheid - de aarde beroofd van de buitengewone merktekenen van de Allerhoogste Persoon mist dat geluk.' 

(22) O brahmaan, terwijl de koning [Yudhishthhira] aldus nadacht over de slechte voortekenen die hij zag, keerde Arjuna terug uit het koninkrijk van de Yadu's. (23) Buigend aan de voeten van de koning, was zijn verslagenheid ongekend met de tranen die uit de lotusogen liepen van zijn naar beneden gerichte gezicht. (24) Toen hij Arjuna bleek met een hart vol zorgen voor zich zag, ondervroeg de koning, die zich herinnerde wat Nārada had gezegd, hem temidden van de vrienden. (25) Yudhishthhira zei: 'Gaat het onze Yaduverwanten van Madhu, Bhoja, Das'ārha, Ārha, Sātvata, en Andhaka allen goed met de dagen die ze doorbrengen in Dvārakā? (26) Verkeert ook mijn achtenswaardige grootvader [van moeders zijde] Śūrasena in goede gezondheid met het slijten van zijn laatste dagen en is alles goed met mijn oom [van moeders zijde] Vasudeva en zijn jongere broers? (27) Zijn mijn tantes - zijn vrouwen - al die zeven zusters met Devakī zelf voorop, allen gelukkig met hun zonen en schoondochters? (28-29) Is koning Ugrasena, wiens zoon zo kwaadaardig was [Kamsa], nog in leven? Zijn zijn jongere broer, Hridīka en zijn zoon Kritavarmā en Akrūra, Jayanta, Gada en Sāranā alsook S'atrujit en de rest allen gelukkig? Gaat het ook goed met Balarāma, de Hoogste Persoonlijkheid, die de beschermer van de toegewijden is? (30) Zijn de grote krijgsheer Pradyumna [een zoon van Krishna] en alle anderen van de Vrishnifamilie gelukkig - en verkeert de in ieder opzicht machtige, volkomen expansie van Krishna Aniruddha [een kleinzoon van Krishna] in goede doen? (31) En hoe gaat het met Sushena, Cārudeshna en Sāmba, de zoon van Jāmbavatī, alsook met de andere excellente zoons van Krishna en hun zoons zoals Rishabha? (32-33) En gaat het eveneens goed met de constante metgezellen van Krishna zoals S'rutadeva, Uddhava en anderen, alsook met Sunanda, Nanda en andere leiders en eminente bevrijde zielen? En denken allen die in vriendschap verbonden zijn onder de bescherming van Balarāma en Krishna, er ook aan hoe het met ons gaat? (34) Beleeft de Allerhoogste Heer, die de vreugde van de koeien en de zinnen is en die altijd zorg draagt voor de toegewijden en de brahmanen, genoegen aan Zijn vergaderzaal temidden van Zijn vrienden in de stad [Dvārakā]? (35-36) Ten behoeve van de bescherming en de verheffing van alle leefwerelden verkeert de Oorspronkelijke, Allerhoogste Genieter samen met Ananta [Balarāma] in het gezelschap van de oceaan van de leden van de Yadudynastie. In Zijn stad genieten de leden van de Yadufamilie de verdiende bescherming van Zijn armen en ervaren ze daarbij hetzelfde bovenzinnelijke genoegen als de bewoners van de hemel. (37) Door het bestieren van de gemakken aan Zijn voeten voorop te stellen, zorgden de zestienduizend echtgenotes met Sathyabhāmā aan het hoofd ervoor dat de Heer de bewoners van de hemel onderwierp, zodat zij van zaken [als de Pārijātaboom] konden genieten die normaal zijn voorbehouden aan de vrouwen van  [Indra,] de heer van de donder. (38) Onder de bescherming van Zijn armen zijn de grote helden van de Yadu's steeds vrij van vrees met het betreden van  de Sudharmā vergaderzaal die, met geweld verkregen [van Indra], de beste halfgoden waardig was.

(39) Mijn beste broer, ben je wel helemaal gezond? Het lijkt me dat je je glans kwijt bent. Is het vanwege het respect dat je mist omdat je verwaarloosd werd, mijn broer, vanwege je te lange afwezigheid? (40) Heeft iemand je onvriendelijk bejegend met harde woorden, kon je niet vrijgevig zijn voor iemand die erom vroeg of een belofte nakomen? (41) O jij die benaderd wordt om de brahmanen, de kinderen, de koeien, de ouden van dagen, de zieken en de vrouwen te beschermen, mislukte je erin een van hen te beschermen die bij jou zijn toevlucht zocht? (42) Kwam je in aanraking met een twijfelachtige vrouw, heb je misschien een aanvaardbare vrouw onheus bejegend of is je goede zelf onderweg verslagen door een hogere macht of door gelijken? (43) Heb je  oude mannen en jongens genegeerd die het verdienden om met je samen te eten of heb je iets onbehoorlijks gedaan dat moeilijk te vergeven is? (44) Of is het zo, mijn broeder Arjuna, dat met betrekking tot de meest dierbare, je hartsvriend [Krishna], je een leegte voelt omdat je Hem voortdurend moet missen? Ik kan geen andere reden bedenken waarom je zo van streek zou zijn.' "



Hoofdstuk 15: De Pāndava's Trekken Zich Terug

(1) Sūta zei: "Aldus werd Arjuna, de vriend van Krishna, die gescheiden van Krishna erg vermagerd was, onderworpen aan de verschillende vormen van twijfel en speculatie van zijn oudere broer de koning. (2) Door zijn treurnis waren zijn mond en lotushart opgedroogd en had zijn lichaam zijn glans verloren. In beslag genomen door gedachten aan de Heer was hij niet in staat naar behoren antwoord te geven. (3) Hoe meer hij de tranen uit zijn ogen veegde en met grote moeite de kracht van zijn verdriet probeerde te beheersen omdat hij Hem niet meer zag, des te meer raakte hij in zijn gevoelens voor Hem verzonken in gedachten over Hem en des te meer raakte hij van streek. (4) Zich Hem herinnerend als de weldoener, begunstiger, vriend en wagenmenner, richtte Arjuna, overmand en zwaar ademend, het woord tot zijn oudere broer de koning. (5) Hij zei: 'O grote Koning, Heer Hari in de gedaante van mijn vriend, heeft me verlaten. Nu ben ik verstoken van de verbluffende macht die zelfs de goden versteld deed staan. (6) Ik verloor Hem van wie zelfs maar voor een enkel moment gescheiden alle universa er ongunstig en ontdaan van alle leven uit zouden zien, alsof ze allemaal dood zijn. (7) Door de kracht van Zijn genade kon ik de macht van al de wellustige prinsen bedwingen bij de verkiezing van de bruidegom in koning Drupada's paleis, waar ik Draupadī's hand verwierf door de vis die als schietschijf fungeerde met mijn boog te doorboren. (8) Omdat Hij mij terzijde stond was ik in staat Indra en zijn goddelijke metgezellen te overwinnen en kon ik aldus de vuurgod ertoe aanzetten zijn woud in lichterlaaie te zetten. Met Zijn steun kon ik het prachtig gebouwde vergaderhuis realiseren dat werd ontworpen door Maya [uit dankbaarheid dat Hij hem redde uit de brand in het woud genaamd Khāndava] waar al de prinsen voor jouw eer bijeenkwamen met geschenken uit alle windstreken. (9) Onder Zijn invloed slaagde onze jongere broer [Bhīma], die de kracht heeft van een duizend olifanten, erin ter wille van het [Rājasūya-]offer hem [Jarāsandha] te doden die werd aanbeden door de hoofden van de vele koningen die hij wilde offeren. Het was Hij die de koningen redde die door Jarāsandha [in zijn hoofdstad] waren bijeengebracht om te worden geofferd aan de heer van de geesten [Mahābhairava, S'iva]. Nadien betaalden ze je allen schatting. (10) Hij benam [door tot oorlog aan te zetten] de echtgenoten [de Kurumannen] het leven wiens vrouwen ertoe waren veroordeeld hun haar los te dragen [*] omdat het samengebonden haar van je vrouw [Draupadī], dat, prachtig gekapt en gezegend was voor de grote ceremonie, werd losgemaakt. Gegrepen door de schurken [de Kuru's onder leiding van Duhs'āsana], wierp ze zich in tranen aan de Voeten. (11) Hij beschermde ons toen we in moeilijkheden belandden, bedreigd in het woud door de intrige van onze vijanden geassocieerd met Durvāsā Muni. Op het moment dat de wijze daar met zijn tienduizend discipelen langskwam om te eten, aanvaardde Hij simpelweg voordat zij er aan toe kwamen de voedselresten en stelde zo al de drie werelden zowel als de muni's tevreden. Hij deed dat door hen, die op dat moment aan het baden waren, het idee te geven dat ze reeds gevoed waren. (12) Onder Zijn invloed wist ik ooit de Heer met de Drietand [Heer S'iva] en zijn vrouw, de dochter van de Himalaya, te verbazen, waardoor hij en de andere goden me beloonden met hun wapens. Dat is hoe ik in dit lichaam erin slaagde een half verheven zitplaats in het Huis van Indra te verwerven. (13) Te gast in die hemel kon ik met mijn beide armen, met behulp van mijn boog de Gāndīva, Indra en al de goden bescherming bieden door de demon Nivātakavaca te doden. Ik had immers, o afstammeling van koning Ajamīdha, van Hem, de Hoogste Persoonlijkheid van wie ik momenteel verstoken ben, de macht gekregen. (14) Door Zijn vriendschap alleen kon ik, gezeten op de strijdwagen, de onoverkomelijke oceaan van de militaire macht van de Kaurava's oversteken. Door enkel Zijn vriendschap kon ik terugkeren met de enorme weelde van de vijand, de schittering van al de juwelen die ik met geweld van hun hoofden haalde. (15) Hij was het die met de macht van Zijn blik een einde maakte aan mijn mentale onrust omtrent de levensduur van al de strijders die met de rijkdom van hun strijdwagens stonden opgesteld op het slagveld, o grote Koning. Met de immensiteit van grote koninklijke persoonlijkheden als Bhīshma, Karna, Drona en S'alya, was Hij degene die me uit hun gelederen naar voren reed. (16) Onder Zijn bescherming konden de zeer machtige, onoverwinnelijke wapens die werden gebruikt door Drona, Bhīshma, Karna, Bhūris'ravā, koning Sus'armā, S'alya, koning Jayadratha, Bāhlika [een broer van Bhīshma] etc., me niet raken, net zoals dat was met Prahlāda [de beroemde toegewijde van Nrisimhadeva, de leeuw-incarnatie] toen hij werd bedreigd door de demonen. (17) Terwijl ik verkeerd over mijn Heer dacht als mijn wagenmenner, over Hem wiens lotusvoeten worden gediend door de intelligenten op zoek naar bevrijding, sloegen door Zijn genade de vijandelijke strijdwagenvechters geen acht op mij en vielen ze me niet aan als ik afsteeg voor mijn dorstige paarden. (18) O Koning, als ik er aan terugdenk hoe Hij met Zijn glimlachende gezicht grappen maakte, open met me was en me aansprak met 'zoon van Prithā', 'Arjuna Mijn vriend' en 'zoon van de Kurudynastie' en dergelijke, is mijn ziel door deze hartelijke woorden van Mādhava [Krishna] overweldigd. (19) Toen ik met Hem sliep, neerzat, rondliep en at, en we elkaar de waarheid voorhielden en dergelijke, hield ik Hem foutief voor een vriend gelijk aan mij. Ondanks dat ik Hem in mijn aanmatiging voor lager hield, tolereerde Hij me, groots in Zijn glorie, zoals een vriend een vriend aanvaardt of een vader zijn kind. (20) O Keizer, zonder de Hoogste Persoonlijkheid, mijn geliefde vriend en weldoener, zijn mijn hart en ziel leeg. Pas geleden nog werd ik, als was ik een zwakke vrouw, verslagen door een stel ontrouwe koeherders toen ik Krishna's vrouwen beschermde. (21) Met deze zelfde boog, pijlen, strijdwagen en paarden, ben ik dezelfde Arjuna en strijdwagenvechter die door alle koningen werd gerespecteerd. Maar met Hem afwezig, werd dit alles in een oogwenk zo betekenisloos als boter geofferd in de as, als geld verkregen door magie of als zaden gezaaid in onvruchtbare grond.

(22-23) O Koning, in antwoord op je vraag naar onze vrienden en verwanten in Dvārakā, kan ik je zeggen dat ze vervloekt werden door de brahmanen en hun verstand verloren. Dronken van de rijstwijn, hebben ze mekaar met stokken gedood, elkaar niet eens herkennend in hun beschonken toestand. Slechts vier of vijf van hen zijn er overgebleven. (24) Het is door de Hoogste Persoonlijkheid, onze Heer, over het algemeen zo beschikt dat de levende wezens elkaar de ene keer doden terwijl ze elkaar de andere keer beschermen. (25-26) Zoals in de oceaan de groteren de kleineren opeten en de sterkeren de zwakkeren verorberen, o Koning, nam ook de Almachtige Ene de last die werd gevormd door de Yadu's weg van de wereld door in een gevecht de sterkere Yadu de zwakkere te laten doden en de grotere Yadu de kleinere. (27) Met voor de geest de woorden gesproken door Govinda, herinner ik me hoe aantrekkelijk ze zijn en hoe, doortrokken van betekenis en aangepast aan tijd en omstandigheid, ze een einde maken aan de pijn in het hart.' "

(28) Sūta zei: "Aldus denkend aan de lotusvoeten van de Heer en wat Hij hem allemaal had bijgebracht in de vertrouwelijkheid van hun diepe vriendschap, kwam Arjuna tot rust met een geest bevrijd van alle materiėle betrokkenheid. (29) Voortdurend zich de voeten van Vāsudeva herinnerend, nam Arjuna's toewijding snel toe zodat er een einde kwam aan zijn eindeloze gepieker. (30) Hij haalde zich opnieuw de spirituele instructie van de Hoogste Heer voor de geest die hij midden op het slagveld had ontvangen. Door terug te denken aan Zijn tijd en handelen, verdreef hij de duisternis van zijn onwetendheid en werd hij zijn zinnen de baas. (31) Vrij van treurnis, er door zijn spiritueel vermogen in slagend te breken met de twijfels die werden opgeroepen door de dualiteit van het geļdentificeerd zijn met de materie, raakte hij, door zonder een materiėle gedaante te bestaan dankzij de transcendentie, bevrijd van het verstrikt zijn in de kringloop van geboorte en dood. (32) Yudhishthhira, met het aangehoord hebben van de uitweidingen over het einde van de Yadudynastie en de weg die de Opperheer gegaan was, besloot toen innerlijk onverstoord [om te vertrekken] ter wille van de weg naar de hemel. (33) Ook Koningin Kuntī, die alles had gehoord wat Arjuna vertelde over het einde van de Yadu's en het verdwijnen van de Heer, vond, verzonken in de ziel, bevrijding van haar materiėle bestaan in zuivere toewijding voor de Heer die zich nu voorbij de zinnen bevond. (34) Door de last van de wereld weg te nemen gevormd door het  lichaam [van de Yadudynastie], verwierp de Ongeboren Heer gelijkgezind in Zijn beheersing, zowel de doorn [van de vijandige strijdkrachten] die werd verwijderd als de doorn [van Zijn eigen familie] die Hij gebruikte om hem te verwijderen. (35) Net als met Zijn Matsya-incarnatie en andere verschijningen, gaf Hij, als een goochelaar het ene lichaam opgevend om een ander weer op te pakken, het lichaam prijs dat Hij manifesteerde om de aarde van haar last te bevrijden. (36) Toen Mukunda [de Heer van de Bevrijding], de Fortuinlijke over wie het zo goed is te vernemen, deze aarde verliet, manifesteerde van die dag af aan Kali[-yuga] zich ten volle, het tijdperk zo nadelig voor een ieder die zijn geest onwetend niet de baas is [die niet ontwaakt is].

(37) Toen Yudhishthhira doorkreeg wat er gaande was in zijn hoofdstad, staat en thuis, alsook in het zelf, ziende hoe alles verergerde in een vicieuze cirkel van hebzucht, valsheid, oneerlijkheid, goddeloosheid, geweld en zo meer, begreep hij dat het tijd was om te vertrekken en kleedde hij zich ervoor. (38) Zijn kleinzoon [Parīkchit], die naar behoren was getraind en in ieder opzicht zo gekwalificeerd was als hij, werd door de keizer voor de gelegenheid in de hoofdstad Hastināpura gekroond tot heer en meester over al het land dat door de zee werd begrensd. (39) Te Mathurā maakte hij Vajra [de zoon van Aniruddha] tot koning van S'ūrasena, waarna hij een prājāpatya offer liet uitvoeren om in staat te zijn in zichzelf het vuur te vinden om zijn doel te bereiken. (40) Zijn gordel, sieraden en dat alles opgevend, raakte hij ongeļnteresseerd, onthecht in het gebroken hebben met de eindeloze gebondenheid. (41) Hij trok zijn spraak terug in zijn denken, zijn denken en zijn andere zinnen terug in zijn adem, zijn adem trok hij terug in de dood en verenigde in volledig verzaken dat weer met het lichaam samengesteld uit de vijf elementen. (42) Na die vijf elementen te hebben geofferd aan de drie kwaliteiten van de natuur, verenigde hij die in één samenstel en die combinatie in het nadenkende zelf. Vervolgens fixeerde hij dat zelf in de ziel en de ziel in het onuitputtelijke Absolute Zelf, Brahman. (43) Gescheurde kleding aanvaardend en vast voedsel weigerend, hield hij op met praten. Met zijn haar loshangend en nergens meer naar luisterend alsof hij doof was geworden, begon hij te lijken op een afgestompte waanzinnige en een onverantwoordelijke kwajongen. (44) Hij ging in de noordelijke richting, net als alle anderen het pad van zijn gewetensvolle voorvaderen volgend, en dacht daarbij in zijn hart voortdurend aan de Allerhoogste in het Voorbije, zonder terug te keren van waar hij zich ook begaf.

(45) Net als hun vriend ziend dat het tijdperk van Kali met zijn goddeloosheid alle bewoners van de aarde in zijn greep had, namen al zijn broers de beslissing hem te volgen en vertrokken ze van huis. (46) Ze hadden alles gedaan wat een heilige waardig was en hielden, met het uiteindelijke doel van de Allerhoogste Ziel in gedachten, ononderbroken vast aan de voeten van de Heer van Vaikunthha. (47-48) Dat is de bestemming van hen die, door meditatie gezuiverd, in hun toewijding bevrijding vonden door hun geest te richten op de bovenzinnelijke voeten van de Ene Nārāyana. Met hun materiėle besmetting weggewassen, bereikten ze, met dezelfde lichamen als waar ze mee ter wereld kwamen, de verblijfplaats die zo heel moeilijk te bereiken is voor materialisten in beslag genomen door materiėle zorgen. (49) Ook Vidura vertrok naar zijn hemelverblijf [het rijk van Yama]. Met zijn bewustzijn verzonken in Krishna, liet hij vergezeld door zijn voorvaderen zijn fysieke zelf achter te Prabhāsa. (50) En zo deed dat ook Draupadī die besefte dat haar echtgenoten zich niet meer om haar bekommerden. Ze concentreerde zich op Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid van God, en bereikte Hem aldus. (51) Een ieder die met toewijding verneemt over dit vertrek naar het uiteindelijke doel van de zoons van Pāndu die de Heer zo na aan het hart liggen, zal enkel goed geluk en zuiverheid vinden, winnen in perfectie en komen tot de toegewijde dienst aan de Heer."

*: Hindoe weduwen laten hun haar ongebonden als een levenslang teken van rouw uit achting voor hun overleden echtgenoten.


Hoofdstuk 16: Hoe Parīkchit de Komst van het Kalitijdperk Onderging

(1) Sūta zei: "O geleerden, Parīkchit, de grote toegewijde, regeerde daarna, onder leiding van de beste brahmanen, over de aarde met de kwaliteiten die de astrologen, die de toekomst voorspelden bij zijn geboorte, dachten dat hij zou hebben. (2) Hij trouwde met Irāvatī, de dochter van Koning Uttara, en verwekte vier zoons in haar waarvan Janamejaya de eerste was. (3) Aan de Ganges bracht hij drie paardoffers waarin de halfgoden zich lieten zien. Kripācārya, die hij als zijn geestelijk leraar had gekozen, werd daarvoor gepast beloond. (4) Eens, tijdens een militaire campagne, slaagde hij, de dappere held, er door zijn bekwaamheid in de meester van het Kalitijdperk te overmeesteren die zich vermomd had als een koning, maar, lager dan een s'ūdra [loonarbeider], tegen de poten van een koe en een stier aan het slaan was."

(5) S'aunaka wilde weten: "Waarom onderwierp hij tijdens zijn campagne de meester van Kali die uitgedost als een koning gelijk een s'ūdra tegen de poten van een koe aan het slaan was? O fortuinlijke, beschrijf dat alstublieft voor ons, als dat verband houdt met de verhalen van Krishna. (6) Wat voor nut hebben andere onderwerpen die illusoir geen verband houden met Zijn lotusvoeten waarvan de waarheidlievenden de nectar likken? Je zou je leven ermee verspillen! (7) O Sūta, degenen onder de sterfelijke menselijke wezens die alhier slechts kort te leven hebben maar die gerechtigheid verlangen [de waarheid, het eeuwige leven], roepen de grote heer van de dood [Yamarāja] aan om de voorbereidende riten uit te voeren. (8) De grote wijzen nodigen hem uit omdat niemand zal sterven zolang hij, de grote heer die over het levenseinde heerst, hier aanwezig is. Ach! Laat daarom iedereen ter wereld drinken van de nectar van de vertellingen van het goddelijke spel en vermaak van de Allerhoogste Heer. (9) Zij immers, die lui zijn, traag van geest zijn en maar kort leven, brengen hun dagen en nachten door met doelloze activiteiten en met slapen."

(10) Sūta zei: "Toen Parīkchit, die in de Kuruhoofdstad verbleef, er kennis van nam dat de tekenen van Kali-yuga zijn rechtsgebied waren binnengedrongen, vond hij dat nieuws niet te verteren en nam hij zijn pijl en boog ter hand om het conflict met militair gezag tegemoet te treden. (11) Fraai uitgedost onder de bescherming van de leeuw in zijn vlag en met zwarte paarden voor zijn strijdwagen, verliet hij de hoofdstad in het gezelschap van strijdwagenvechters, ruiters, olifanten en grondtroepen om zich te verzekeren van een overwinning. (12) Bhadrās'va, Ketumāla, Bhārata, de noordelijke gebieden van Kuru en Kimpurusha achter de Himalaya's waren de gedeelten van de aarde die hij veroverde en waar hij zijn gezag handhaafde door schattingen te heffen. (13-15) Overal waar hij kwam hoorde hij voortdurend wat voor grote zielen zijn voorvaderen waren en vond hij ook aanwijzingen van de glorieuze daden van Heer Krishna onder de mensen die hij ontmoette. Ook vernam hij over zijn eigen bevrijding van de krachtige straling van het wapen van As'vatthāmā en over de liefde en toewijding voor Heer Kes'ava [Krishna als de doder van de demon Kes'ī, het dolle paard] onder de afstammelingen van Vrishni en Parthā. Zeer blij daarmee beloonde hij dankbaar, met ogen groot van vreugde, de mensen ruimhartig met kleding, halssnoeren en andere rijkdommen. (16) [Krishna die een manifestatie is] van Vishnu en Zelf universeel door iedereen wordt gehoorzaamd, had, optredend als een wagenmenner, voorzittend in bijeenkomsten en handelend als een dienaar, als een vriend, als een boodschapper en als nachtwaker, met gebeden en eerbetuigingen zich gedragen zoals het de godvrezende zoons van Pāndu behaagde. Dit vervulde de koning van toewijding voor Zijn lotusvoeten.

(17) Aldus dagelijks verzonken in gedachten over de goede kwaliteiten van zijn voorvaderen, deed zich toen niet ver bij hem vandaan een zeer opmerkelijk voorval voor. Laat me u erover vertellen. (18) Dharma [de persoonlijkheid van de religie in de gedaante van een stier] die nog maar op één poot [stevig staand] rondliep, kwam een koe tegen [moeder aarde] met tranen in haar ogen, als was ze een moeder die haar kind heeft verloren. Hij ondervroeg haar. (19) Dharma zei: 'Mevrouw, verkeert u in goede gezondheid? Zo bedroefd kijkend met een hangend gezicht lijkt het wel alsof u een ziekte onder de leden hebt, o moeder, of dat u in beslag wordt genomen door een verwant ver hier vandaan. (20) Treurt u over mijn drie verzwakte poten terwijl ik nog maar op één poot [stevig] sta, of is het omdat de vleeseters gebruik van u maken? Komt het omdat de leidende halfgoden verstoken zijn van hun offeraandeel of omdat de levende wezens in toenemende mate lijden onder schaarste, hongersnood en droogte? (21) Treurt u over de ongelukkige vrouwen en kinderen op aarde die het [door mislukkende huwelijken] moeten stellen zonder de bescherming van hun echtgenoten en vaders of hebt u verdriet over de manier waarop men in de families van de geschoolde zielen zich afzet tegen de godin van het leren [door niet meer gericht te zijn op de Persoon]? Of spijt het u dat de meesten van hen niet brahmaans handelen in dienst van de heersende klasse [of zelfs de handel]? (22) Is het omdat de nazaten van de adel onder invloed van het Kalitijdperk hun verstand lijken kwijt te zijn en links en rechts de staatszaken in het honderd laten lopen? Of is het vanwege de gewoonten die de samenleving heeft ontwikkeld om zich te voeden en te drinken en hoe men zich kleedt, baadt en geslachtsgemeenschap heeft? (23) Of komt het, o moeder, door uw zware last nu Hari, de Heer die uw last verlichtte, uit het zicht is verdwenen, met u denkend aan alles wat Hij deed en de verlossing die Hij vormt? (24) Breng me alstublieft op de hoogte, o bron van alle overvloed, van de reden van de droefenis die u tot een dergelijke zwakte heeft teruggebracht. Of heeft, o moeder, de almachtige Tijd die zelfs de machtigsten de baas is, u beroofd van het goede geluk geprezen door de halfgoden?'

(25) Moeder Aarde antwoordde: 'O Dharma, ik zal mijn best doen antwoord te geven op al de vragen die u gesteld heeft, daar u met uw vier poten [de vidhi] in al de werelden aanwezig bent om er geluk te brengen. (26-30) Waarheidsliefde, reinheid, mededogen, zelfbeheersing, grootmoedigheid, tevredenheid, openhartigheid, concentratie, zinsbeteugeling, verantwoordelijkheid, gelijkheid, tolerantie, gelijkmoedigheid en trouw. En ook kennis, onthechting, leiderschap, ridderlijkheid, invloed, macht, plichtsbesef, onafhankelijkheid, vaardigheid, schoonheid, kalmte en goedhartigheid, zowel als vindingrijkheid, goede manieren, beleefdheid, vastberadenheid, kundigheid, behoren, genoeglijkheid, vreugde, onverzettelijkheid, geloof, roem en waardigheid - dezen en nog meer vormen de belangrijkste eeuwige kwaliteiten van de Allerhoogste Heer, de nooit of te nimmer aflatende hogere natuur, gewenst door hen die Zijn grootheid verlangen. Dankzij Hem, de bron van alle kwaliteiten en het thuis van de godin van het geluk, vorm ik nu zelf zo'n verblijfplaats, maar ik treur nu men verstoken van Hem, Kali, de bron van alle zonden, in de hele wereld aantreft.  (31) Ik treur voor zowel mezelf als voor u en ook voor de besten onder de verlichte zielen, de goden en de voorvaderen in de hemel, de wijzen en de toegewijden, alsook voor al de mensen in hun statusoriėntaties in de samenleving. (32-33) Lakshmī [de Godin van het Geluk], wiens genade werd gezocht door Brahmā en anderen die voor haar vele dagen boete deden in overgave aan de Heer, gaf zonder te aarzelen haar verblijfplaats in het woud van de lotusbloemen op in haar gehechtheid Zijn zaligmakende voeten te dienen. Met mijn lichaam gesierd met de voetafdrukken [getekend] met de lotusbloem, de bliksemschicht, de vlag en de drijfstok van de Allerhoogste Heer, de eigenaar van alle weelde, overtrof ik aldus prachtig de drie werelden. Maar, nadat mijn plaatsen [mijn leefwerelden] Zijn schittering hadden verworven, heeft Hij me, toen ik er gelukkig mee was, ten slotte verlaten. (34) Hij die me op eigen kracht heeft verlost van de last van de honderden legermachten van de ongelovige koningen, incarneerde [net zo goed] voor u in een aantrekkelijke gedaante in de Yadufamilie, omdat u, die de innerlijke kracht miste om u staande te houden, in moeilijkheden verkeerde. (35) Wie, vraag ik u, kan het verdragen om gescheiden te zijn van de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoon, die met Zijn liefdevolle blikken, glimlachen en hartelijkheden de sterke gehechtheid van Zijn lieve en trotse vrouwen overwon en mijn haar [mijn gras] overeind deed staan uit vreugde over Zijn voetafdrukken?'

(36) Terwijl de [koe van moeder] aarde en de [stier van] dharma aldus converseerden, kwam Parīkchit, die de naam had de heilige onder de koningen te zijn, aan bij de rivier de Sarasvatī die naar het oosten stroomde."





Hoofdstuk 17: De Straf en het Loon van Kali

(1) Sūta zei: "Daar [bij de rivier de Sarasvatī] zag de koning hoe een lage, gemene kerel, die zich had uitgedost als een prins, met een knuppel een koe en een stier aan het slaan was die niemand hadden om hen te beschermen. (2) De stier, die wit was als een lotus, trilde, geslagen door de s'ūdra, van de angst en urineerde terwijl hij nog maar op één poot stond. (3) Ook de koe, op zichzelf een religieus voorbeeld maar er nu ellendig aan toe zonder een kalf en van streek vanwege de s'ūdra die tegen haar poten had geslagen, had tranen in haar ogen terwijl ze in haar zwakte verlangde naar wat gras om te eten. (4) Parīkchit, goed uitgerust met pijl en boog, vroeg vanaf zijn met goud beslagen strijdwagen met een donderende stem: (5) 'Wie denk je wel niet dat je bent om op deze plek de hulpelozen gewelddadig te doden die onder mijn bescherming staan! Gelijk een acteur verkleed als een godsbewust man, doe je je krachtig voor, maar je gedraagt je als iemand die nog nooit het licht van de beschaving [van het tweemaal geboren zijn] heeft gezien! (6) Denk je dat, nu Heer Krishna en de drager van de boog de Gāndīva [Arjuna] uit het gezicht zijn verdwenen, je stiekem een onschuldige koe kan slaan? Als schurk verdien je het aldus gedood te worden!'

(7) 'En u', [zei hij zich tot de stier wendend,] 'bent u alleen maar een stier die zich, wit als een lotus, voortbeweegt op één poot en er drie kwijt is, of bent u een of andere halfgod die ons verdrietig maakt in de vorm van een stier? (8) Behalve u heeft er tot nu toe nog nooit iemand onder de bescherming van het gezag [van de armen] van welke koning van de Kurudynastie ook, huilend zo'n verdriet gehad. (9) O zoon van Surabhi [de hemelse koe] ik zeg u, in mijn koninkrijk zal er geen geweeklaag zijn. Wees dus niet bang voor die gemene kerel. En moedertje koe, huil niet, zolang als ik leef als de heerser over en onderwerper van de afgunstigen, zal het u goed gaan! (10-11) O kuise ziel, hij in wiens staat allerlei verschillende levende wezens bang moeten zijn voor onverlaten, zal vanwege zijn onoplettendheid zijn faam, levensduur, fortuin en goede geboorte verliezen. Het is de hoogste plicht voor koningen zich te doen gelden om een einde te maken aan de misčre van hen die te lijden hebben. Daarom zal ik deze slechte kerel doden die zo gewelddadig is met andere levende wezens. (12) Wie heeft uw drie poten afgehakt, o vierbenige zoon van Surabhi? Wat u overkwam is nog nooit eerder gebeurd in het rijk van de koningen die leven zoals Krishna het wil. (13) O stier, ik wens u al het goede, u bent eerlijk en vrij van overtredingen, vertel me wie u verminkt heeft en de reputatie van de zonen van Prithā heeft bezoedeld. (14) Zij die de zondelozen doen lijden moeten me vrezen waar ze zich ook bevinden, want ik zal een einde maken aan de handelingen van de onverlaten en de voorspoed herstellen van de deugdzame zielen. (15) De parvenu die onschuldige levende wezens kwaad doet, zal ik terstond een kopje kleiner maken, of hij nu een halfgod uit de hemel is met wapenrok en sierselen of niet. (16) Het is de heilige plicht van het staatshoofd om altijd hen te beschermen die trouw hun plicht doen en ook, overeenkomstig de geschriften, diegenen terecht te wijzen die in deze wereld anders dan door tegenslag de weg kwijtraakten.'

(17) De persoonlijkheid van de religie zei: 'Dat wat u zei om verlost te worden van de angst te moeten lijden, is gepast voor iemand van de Pāndavadynastie, de nakomelingen van Pāndu tot wiens kwaliteiten aangetrokken Krishna, de Allerhoogste Heer, de taak op Zich nam van boodschapper en dergelijke. (18) O grootste onder de mensen, verbijsterd als gevolg van alle [filosofische en politieke] meningsverschillen kunnen we niet zeggen welke persoon [of wat dan ook] de oorzaak zou zijn van het menselijk lijden. (19) Sommige [filosofen], zich afkerend van alle dualiteit, verklaren dat men lijdt door eigen toedoen, anderen spreken van het lot als de oorzaak, sommigen beweren dat het door karma komt, terwijl andere autoriteiten zeggen dat de materiėle natuur verantwoordelijk is. (20) Sommigen ook kwamen tot de slotsom dat het een kwestie is die niet uit te leggen is en het bevattingsvermogen te boven gaat. Wie van hen in dezen gelijk heeft, o wijze onder de koningen, is aan uw eigen oordeelsvermogen overgelaten.' "

(21) Sūta zei: "Parīkchit, die aandachtig volgde wat de persoonlijkheid van de religie te zeggen had, o beste onder de brahmanen, antwoordde weloverwogen. (22) De koning zei: 'U, o kenner van de plichten, o dharma in de vorm van een stier, zegt dit omdat de status van iemand die verkeerd bezig is ook de positie zal worden van degene die op dat kwaad wijst [zoals een goeroe het karma van zijn volgeling op zich neemt]. (23) Met andere woorden, zoals de Heer in de materiėle wereld tewerk gaat is voor levende wezens niet te verwoorden noch te doorgronden. (24) Boetvaardigheid, reinheid, mededogen en waarheidsliefde, [tapas, s'auca, dayā, satya] zijn uw poten die zo het tijdperk van de waarheid grondvestten [Satya-yuga], maar door goddeloosheid zijn drie ervan gebroken in hoogmoed, [het vasthouden aan] seksuele gemeenschap en de zucht zich te bedwelmen. (25) Momenteel, o persoonlijkheid van de religie, hinkt u verder op het ene been van de waarheidlievendheid terwijl de onenigheid in eigen persoon [Kali], die gedijt op misleiding, goddeloos probeert die poot ook te vernietigen. (26) Door toedoen van de Allerhoogste Heer werd moeder aarde bevrijd van de grote last die zij, deze koe, droeg, Zijn zegenrijke voetafdrukken brachten overal geluk. (27) Jammerend met tranen in haar ogen wordt de onfortuinlijke en kuise [moeder aarde] die door Hem werd verlaten, nu genoten door mensen van een laag allooi die verstoken zijn van de cultuur van het leren en zich in mijn plaats stellen als degenen die het voor het zeggen hebben.'

(28) Aldus werden de persoonlijkheden van de religie en moeder aarde tot rust gebracht door de grote strijder die zijn scherpe zwaard opnam om Kali, de grondoorzaak van de goddeloosheid, te doden. (29) Beseffend dat de koning hem wilde doden wierp Kali, gedreven door angst, zijn koninklijke uitdossing af en boog hij in volledige overgave zijn hoofd aan de voeten. (30) De held die de armen welgevallig was, een toevlucht voor de mensen was en het waard was te worden bezongen, zag er uit mededogen met een glimlach van af om degene te doden die hem ten voeten was gevallen en richtte zich tot hem. (31) De koning zei: 'Omdat u zich met gevouwen handen hebt overgegeven aan de handhaver van Arjuna's glorie, heeft u niets te vrezen. Maar dat wil nog niet zeggen dat u als een vriend van de goddeloosheid zomaar in mijn koninkrijk kan blijven. (32) Met u fysiek aanwezig als een god van de mensen, zal de goddeloosheid van begeerte, valsheid, roofzucht, onbeleefdheid, zonde, ongeluk, bedrog, redetwist, ijdelheid en zo meer, welig tieren onder de volkeren. (33) Derhalve, o vriend van de goddeloosheid, verdient u het niet u op te houden in Brahmāvarta, dit heilige land, waar de experts van de religie en de waarheid plichtsgetrouw en ter zake kundig in dienst aan de Heer van de Offers hun offerplechtigheden houden. (34)  In dergelijke offerdiensten wordt de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Heer, aanbeden als de ziel van alle aanbiddelijke godheden. In die vorm verspreidt Hij welvaart omdat Hij de Superziel is doeltreffend voor alle verlangens die zowel vanbinnen als vanbuiten aanwezig is, net zoals de lucht dat is voor alles wat beweegt en niet beweegt.' "

(35) Sūta zei: "Aldus toegesproken door koning Parīkchit, beefde de persoonlijkheid van Kali toen hij hem met opgeheven zwaard, sprekend als Yamarāja, de Heer van de Dood, voor zich zag staan. (36) Kali zei: 'Waar ik onder uw gezag ook moge leven, o Keizer, zie ik mij altijd geplaatst voor de heerschappij van uw boog en pijlen. (37) Daarom alstublieft, o beste van de verdedigers van de religie, ken me een plaats toe waar ik permanent kan verblijven onder uw heerschappij.' "

(38) Sūta zei: "Aldus verzocht, verleende hij toen Kali de toestemming te verblijven in plaatsen waar de vier soorten zondige activiteiten van het gokken, drinken, de prostitutie en het slachten van dieren [dyūtam, pānam, striyah, sūnā] plaatsvonden. (39) Daarnaast kende de meester, op zijn aandringen, hem de plaats toe waar men het goud aantreft, want de passie voor goud vormt, vanwege de valsheid, bedwelming, lust en vijandigheid die het met zich meebrengt, de vijfde zonde. (40) En zo werden op aanwijzing van de zoon van Uttarā door Kali de vijf hem toegewezen verblijfplaatsen ingenomen waar goddeloosheid wordt aangemoedigd. (41) Om die reden dient een persoon met het oog op zijn welzijn nimmer zijn toevlucht te nemen tot welke van deze plaatsen ook, met name niet degene die zich bevindt op het pad van de bevrijding en tot de adel, de dienaren van de staat en de leraren behoort. (42) Door activiteiten aan te moedigen die de drie verloren gegane poten van versobering, reinheid en mededogen van de stier weer herstelden, werd [door koning Parīkchit] de aarde volmaakt in ere hersteld. (43-44) Momenteel zit hij [nog steeds] op de aardse troon die werd toevertrouwd door de koning, de grootvader [Yudhishthhira] toen die zich in het woud wilde terugtrekken. Door die heerschappij staat die wijze onder de koningen en leider van de Kurudynastie, heden in Hastināpura bekend als de meest fortuinlijke en befaamde keizer. (45) Vanwege het geloof van deze koning, door de heerschappij over de aarde van de zoon van Abhimanyu, kon u allen een offerplechtigheid beginnen als deze."





Hoofdstuk 18: Mahārāja Parīkchit Vervloekt door een Brahmaanse Jongen

(1) Sūta zei: "Hij [Parīkchit] die in de schoot van zijn moeder werd geschroeid door het wapen van de zoon van Drona, stierf niet dankzij de genade van de Allerhoogste Heer, Krishna, wiens daden wonderbaarlijk zijn. (2) Door een kwade brahmaan vervloekt het leven te verlaten vanwege een slangenvogel, werd hij niet overmand door de grote angst [voor de dood] omdat hij zijn hart had gegeven aan de Allerhoogste Heer. (3) Nadat hij de feitelijke positie van de Onoverwinnelijke had begrepen en hen die hem nabij stonden had achtergelaten, gaf hij, als een discipel van de zoon van Vyāsa [S'ukadeva Gosvāmī], zijn lichaam op aan de oever van de Ganges. (4) Zij die zich de voeten herinneren van de Allerhoogste Bezongen in de Verzen en waardering hebben voor - en leven met - Zijn nectargelijke verhalen, zullen in hun stervensuur niet in verwarring verkeren. (5) De persoon van Kali, hoewel overal aanwezig, kan niet gedijen zolang de machtige heerser, de zoon van Abhimanyu, de ene keizer is. (6) Vanaf het moment dat de Allerhoogste Heer deze aarde verliet, verscheen Kali, hij die de goddeloosheid bevordert, in deze wereld. (7) De keizer koesterde nimmer vijandschap jegens Kali. Als een bij uit op nectar genoot hij de essentie dat gunstige zaken snel tot perfectie leiden terwijl anders handelend dat nimmer het geval is. (8) Kali, die in de ogen van de zwakken een grote macht lijkt te zijn, is voor de zelfbeheerste ziel iemand om voor op je hoede te zijn, en zo was hij [Parīkchit], als een tijger onder de mensen, degene die zorg droeg onder de zorgelozen. (9) Op uw verzoek heb ik u vrijwel al de verhalen verteld die er over de vrome Parīkchit in samenhang met Vāsudeva te vertellen zijn. (10) Die personen die uit zijn op hun welzijn doen er goed aan kennis te nemen van ieder mogelijk verhaal dat ik besprak over de Allerhoogste Heer Zijn wonderen, bovenzinnelijke kwaliteiten en ongewone daden."

(11) De wijzen zeiden: "O Sūta, moge u een lang, gelukkig en in het bijzonder eeuwig roemrijk leven beschoren zijn, want met uw zo fraaie spreken over Krishna gunt u ons stervelingen de nectar van de eeuwigheid. (12) Met het brengen van dit offer waarvan de afloop onzeker is, zien we zwart van de rook, maar met het door uw goede zelf behagen van Govinda's voeten hebben we de nectar van een lotusbloem. (13) Het bereiken van hogere leefwerelden of bevrijding uit de stof, om nog maar te zwijgen van het verwerven van wereldse zegeningen door hen die onvermijdelijk op hun dood afstevenen, is niet te vergelijken met het enkel maar voor een ogenblik volmaakt in evenwicht verkeren in de omgang met een toegewijde van de Heer. (14) Als men eenmaal de smaak ervan te pakken heeft, krijgt men er nooit genoeg van de nectar te genieten van de verhalen over de grootste en enige toevlucht onder de levende wezens, over Hem wiens bovenzinnelijke kwaliteiten nimmer te overzien waren voor zelfs de grootste meesters in de mystieke vereniging als Heer Brahmā en Heer S'iva. (15) Wees zo goed, o geleerde, om voor ons die er zo naar verlangen erover te vernemen, een beschrijving te geven van Zijn onpartijdige, bovenzinnelijke activiteiten. Want Hij, Heer Hari, de enige echte toevlucht voor de grootste onder de groten, is voor uwe goedheid de leidende hoogste persoonlijkheid. (16) Duidelijk is dat Parīkchit, die een eersteklas toegewijde was met een grote intelligentie, de lotusvoeten bereikte van Hem die Garuda in Zijn vaandel voert, door de kennis die hij ontving van de zoon van Vyāsa over wat men het pad  bevrijding noemt. (17) Vertel ons daarom alstublieft de verheven en zuiverende verhalen van de zo wonderbaarlijke yoga van de toewijding. Beschrijf, zoals ze aan Parīkchit werden uitgelegd, de handelingen van de Onbegrensde, de zuivere toegewijden zo dierbaar."

(18) Sūta zei: "Zie hoe wij, hoewel van gemengde komaf, door hen te dienen die gevorderd zijn in de kennis [zoals S'uka], duidelijk bevorderd zijn tot een hogere geboorte. In gesprekken verbonden met de groten [de grote toegewijden] raakt men spoedig bevrijd te moeten lijden onder een gebrek aan kwaliteit vanwege zijn geboorte. (19) En hoeveel temeer geldt dat niet voor hen die de heilige naam zingen onder leiding van niemand anders dan de grote zielen die bij Hem horen, de Allerhoogste Heer die Ananta wordt genoemd vanwege het feit dat Hij onbegrensd is in Zijn vermogen en onmetelijk groot is in Zijn kwaliteiten? (20) Om een beschrijving te geven van Hem die onmetelijk is in Zijn hoedanigheden en Zijns gelijke niet kent, volstaat het erop te wijzen dat de Godin van het Geluk, met het afwijzen van anderen die erom verzochten, het wenste van dienst te zijn in het stof van Zijn voeten, terwijl Hij er Zelf niet om vroeg. (21) Wie anders zou de positie waard zijn van het dragen van de naam van Allerhoogste Heer dan Mukunda [Heer Krishna als degene die bevrijding schenkt] uit wiens teennagels het water [van de Ganges] verzameld door Brahmājī voortkwam dat Heer S'iva en het hele universum zuivert? (22) Zij die zichzelf beheersen en sterk gehecht zijn aan Hem, zijn ertoe in staat van het ene moment op het andere al de gehechtheden van het grofstoffelijk lichaam en de subtiele geest achter zich te laten, en te vertrekken om hun toevlucht te nemen tot de hoogste staat van volmaaktheid [sannyāsa], het levensstadium gekenmerkt door geweldloosheid en verzaking. (23) Omdat u, die zo sterk als de zon bent, er mij om vroeg, kan ik een beschrijving geven van de kennis die ik heb verworven. In dezen is het als met de vogels die vliegen zover ze maar kunnen; ik kan u op de hoogte stellen van Vishnu voor zover mijn realisatie dat toestaat.

(24-25) Eens toen Parīkchit op herten jaagde met pijl en boog, raakte hij zeer vermoeid, hongerig en dorstig. Op zoek naar een drinkplaats ging hij de kluizenaarshut van de beroemde rishi S'amīka binnen alwaar hij de wijze in stilte zag zitten met zijn ogen dicht. (26) Na zijn zinnen en ademhaling te hebben ingeperkt, was hij, met zijn geest en intelligentie in rust en kwalitatief gelijk aan het Allerhoogste Absolute, onaangedaan en had hij de bovenzinnelijkheid bereikt boven de drie staten van bewustzijn [waken, dromen en droomloze slaap]. (27) Hij werd bedekt door zijn lange, samengeklitte haar alsook door een hertenvel. De koning, hem met een droge mond in die staat aantreffend, vroeg om water. (28) Omdat hij niet naar behoren werd ontvangen met een zitplaats, water en gepaste woorden, voelde hij zich geminacht en werd hij daarom kwaad. (29) O brahmanen, geplaagd door honger en dorst zelf onnadenkend, was zijn woede en vijandigheid jegens de brahmaan ongekend. (30) Zijn respect verloren hebbende, raapte hij met de punt van zijn boog kwaad een levenloze slang van de grond op en legde die over de schouder van de wijze toen hij vertrok om terug te keren naar zijn paleis. (31) [Daar vroeg hij zich af] of het nu wel of niet zo zou zijn dat deze meditatieve staat met gesloten ogen en de zinnen afgewend een voorgewende trance was volgehouden [door de wijze] omdat hij maar een lage bestuurder was.

(32) Toen de zoon van de wijze [genaamd S'ringī], die een zeer machtige persoonlijkheid was, hoorde van het verdriet dat de koning zijn vader had bezorgd terwijl hij met wat jochies aan het spelen was, zei hij dit: (33) 'Kijk nu eens hoe goddeloos de heersende klasse is! Zich verrijkend als de kraaien, gedragen zij, de dienaren, zich als waakhonden bij de deur, slecht jegens hun meester! (34) De zonen van de heersende klasse hebben als waakhonden te waken over de brahmaanse orde. Op basis waarvan verdient hij die verondersteld wordt voor de deur te liggen van het huis van zijn meester, het om naar binnen te gaan en uit dezelfde pot te eten? (35) Aangezien Krishna onze beschermer, de Allerhoogste Heer en heerser over al die parvenu's, vertrokken is, zal ik ze nu zelf bestraffen, zie maar eens hoe machtig ik ben!' (36) Aldus met zijn ogen roodgloeiend van de woede tot zijn speelkameraadjes sprekend, beroerde de zoon van de wijze het water van de Kaus'ika rivier en ontketende hij de volgende banvloek aan woorden: (37) 'Voorwaar, over zeven dagen zal de snoodaard van de dynastie die mijn vader heeft beledigd, vanwege het breken met de etiquette, worden gebeten door een slangenvogel.' (38) Toen de jongen daarna was teruggekeerd naar de hermitage, zag hij de slang over de schouder van zijn vader en huilde hij hardop vanwege die deerlijke toestand."

(39) O S'aunaka, toen de rishi zijn zoon hoorde huilen, opende hij, die was geboren in de familie van Angirā, langzaam zijn ogen en zag de dode slang op zijn schouder. (40) Die terzijde werpend vroeg hij: 'Mijn beste zoon, waarom huil je? Heeft iemand je kwaad gedaan?' Aldus ertoe verzocht, vertelde de jongen hem alles. (41) Nadat hij vernam over de vloek die was uitgesproken tegen de koning, die dat als de beste onder de mensen niet verdiende, complimenteerde hij zijn zoon niet, maar jammerde hij in plaats daarvan: 'Helaas! Welk een grote zonde heb je vandaag zelf begaan in het toemeten van zo'n zware straf voor zo'n onbeduidende overtreding! (42) In feite mag niemand ooit een soeverein heerser, een god onder de mensen die bekend staat als bovenzinnelijk, op gelijke voet plaatsen met de gewone man - jouw beheersing van de intelligentie is niet volwassen... volkomen beschermd door zijn onvergelijkelijke bekwaamheid genieten zijn onderdanen alle welvaart. (43) O mijn jongen, de Heer, die het wiel van de strijdwagen draagt, wordt vertegenwoordigd door deze monarch. Als men hem de rug toekeert zal deze wereld vol van dieven zijn die direct de onbeschermde zielen bedwingen als waren ze lammeren. (44) Omdat we de monarch de rug toe hebben gekeerd, zal vanaf heden de terugslag van deze zonde zijn beslag krijgen en grote maatschappelijke wanorde veroorzaken - dieven zullen zich overal meester maken van de welvaart en onderling zal men elkaar naar het leven staan en schade toebrengen, en ook verkeerd omgaan met het geld, de vrouwen en de dieren. (45) De rechtvaardige beschaving, van de mensheid overeenkomstig de Vedische voorschriften verenigd in goed gedrag [en zich ontwikkelend] in zijn roepingen en levensstadia, zal dan systematisch teniet worden gedaan. Bijgevolg zal de economie, die dan enkel ten dienst staat van het zingenot, resulteren in een ongewenste bevolking op het niveau van apen en honden. (46) De beschermer van de religie, de koning, is een alom gewaardeerd keizer, een directe, eersteklas toegewijde van de Heer, een heilige van adel en een groot brenger van paardoffers. Als hij, hongerig en dorstig, is getroffen door vermoeidheid, verdient hij het nooit op deze manier door ons te worden vervloekt.'

(47) Daarop wendde de wijze zich tot de Allerhoogste, Alomtegenwoordige Heer om zich te verontschuldigen voor de grote zonde die het kind in zijn onvolwassen intelligentie had begaan jegens een zondeloze en waardige onderworpen ziel. (48) [Hij bad:] 'Ook al worden ze door het slijk gehaald, bedrogen, vervloekt, verstoord, verwaarloosd of zelfs als een van hen wordt gedood, zullen de verdraagzame toegewijden van de Heer zich nooit wreken voor welk van deze zaken ook.' (49) De grote wijze betuigde aldus zijn spijt over de zonde van zijn zoon en dacht zeker niet dat de belediging door de koning een zonde was. (50) Over het algemeen tonen de heiligen in deze wereld zich niet verdrietig of gelukkig als ze door toedoen van anderen betrokken raken bij de dualiteit van de wereld, ze bevinden zich immers in de bovenzinnelijkheid van de ziel."





Hoofdstuk 19: De Verschijning van S'ukadeva Gosvāmī

(1) Sūta zei: "De koning vond dat wat hij gedaan had iets afschuwelijks was en dacht zeer gedeprimeerd: 'Helaas, het was onbeschaafd en slecht wat ik de foutloze, ernstige en machtige brahmaan aandeed. (2) Vanwege de minachting van wat ik die goddelijke persoon heb aangedaan zal ik ongetwijfeld zeer spoedig een zeer lastige calamiteit onder ogen moeten zien. Ik hoop van harte dat dat gebeurt, zodat ik van mijn zonden zal worden verlost en nooit meer iets dergelijks zal doen. (3) Moge ik vandaag nog, met mijn koninkrijk, kracht en weelde aan rijkdommen, branden in het vuur ontstoken door de brahmaanse gemeenschap, opdat het ongeluk van zondig denken tegen de Heer, de tweemaal geborenen en de koeien me niet weer zal overkomen.' (4) Terwijl hij aldus aan het peinzen was, vernam hij van de doodsvloek van de zoon van de wijze. Die vloek in de vorm van het vuur van een slangenvogel, aanvaardde hij als goedgunstig, want die spoedige gebeurtenis zou het gevolg zijn van zijn onverschilligheid over wereldse zaken. (5) Hij besloot deze wereld op te geven alsook de wereld hierna, want hij was reeds tot het inzicht gekomen dat ze beiden inferieur waren ten opzichte van een leven van dienstverlenen aan de voeten van Krishna dat hij als de grootste prestatie beschouwde. Dus ging hij aan de oever van de bovenzinnelijke rivier [de Ganges] zitten om te vasten. (6) Die rivier, altijd stromend vermengd met tulsīblaadjes [een plant gebruikt in de eredienst], bestaat uit het water dat het stof meevoert van de voeten van Heer Krishna dat de wereld vanbinnen en vanbuiten heiligt en zelfs de Heer van de Vernietiging [Heer S'iva]. Welke persoon die gedoemd is te sterven zou zich niet tot die rivier wenden? (7) In een geest niet afwijkend van de geloften van de wijzen zou hij  zich vrijmaken van alle vormen van materiėle gehechtheid. Met dat besluit gaf hij, de waardige nakomeling van de Pāndava's, neerzittend aan de oever van de rivier stromend van de voeten van Vishnu, zich over aan de genade van Mukunda tot de dood erop volgde.
 
(8) Al de grote geesten en denkers die tezamen met hun leerlingen de hele wereld kunnen zuiveren, kwamen daar toen bijeen met het argument een bedevaart te maken. Het is door de persoonlijke aanwezigheid van de wijzen dat de bedevaartsoorden hun heilige status genieten. (9-10) Atri, Cyavana, S'aradvān, Arishthanemi, Bhrigu, Vasishthha, Parās'ara, Vis'vāmitra, Angirā, Paras'urāma, Uthathya, Indrapramada, Idhmavāhu, Medhātithi, Devala, Ārshthisena, Bhāradvāja, Gautama, Pippalāda, Maitreya, Aurva, Kavasha, Kumbhayoni, Dvaipāyana en de grote persoonlijkheid Nārada kwamen. (11) Ook vele andere goddelijke persoonlijkheden, heilige brahmanen, de besten van de wijzen die de meest vooraanstaande adel adviseerden en vele andere wijzen als Aruna kwamen opdagen. Al deze leidende persoonlijkheden van de dynastieėn van wijzen werden door de keizer eerbiedig verwelkomd met een buiging van zijn hoofd. (12) Toen ze allen comfortabel zaten sprak hij, na nogmaals hen zijn eerbetuigingen te hebben gebracht, nederig over zijn besluit om te vasten, met gevouwen handen voor hen staand als iemand wiens denken zich heeft losgemaakt van wereldse zaken. (13) De koning zei: 'We zijn werkelijk zeer dankbaar om de meest fortuinlijke te zijn van al de koningen getraind om open te staan voor de gunsten van de grote zielen, want aan de voeten van de brahmanen zijn de koninklijke geslachten niet meer dan afval waarvan men zich verre dient te houden vanwege hun verwerpelijke handelingen. (14) Vanwege mijn zonden, zal de Heerser over de bovenzinnelijke en de stoffelijke wereld in de vorm van die brahmaanse vloek, spoedig de oorzaak zijn van mijn onthechting van hen, ik die, almaar aan familiezaken denkend, vol van vrees was. (15) O brahmanen, aanvaard mij daarom als iemand die met de Heer in zijn hart zijn toevlucht heeft genomen tot de Ganges, de goddelijke moeder. Laat de slangenvogel of wat voor magisch iets de tweemaal geborene ook afriep, mij terstond bijten. En gaat u alstublieft door met de verhalen over Vishnu. (16) En, nogmaals, laat het zo zijn dat waar ik ook, met betrekking tot de Allerhoogste Onbegrensde Heer en de associatie die Hij aantrekt in de materiėle wereld, mijn geboorte moge nemen, ik overal vriendschappelijke verhoudingen met eerbetuigingen voor de tweemaal geboren zielen mag aantreffen.'

(17) En zo gebeurde het dat de koning, met dezelfde vasthoudendheid als hij voordien had getoond, geheel zelfbeheerst op kus'agras ging zitten dat neergelegd was naar het oosten terwijl hij naar het noorden keek vanaf de zuidelijke oever van de echtgenote van de zee [de Ganges]. Het bestuur had hij overgedragen aan zijn zoon. (18) Al de goden die vanuit de hemel hadden gezien dat de koning zou vasten tot zijn dood, bestrooiden daarop waarderend bij die gelegenheid de aarde met bloemen en sloegen daarbij blij op de hemelse trommen. (19) Al de grote wijzen die zich daar hadden verzameld waren vol lof over zijn aldus betoonde wijsheid. Instemmend vanuit hun genade voor de levende wezens, een hartskwaliteit overeenkomstig het karakter van Hem geprezen in de geschriften, zeiden ze toen: (20) 'Het wekt totaal geen verbazing, o heilige koning, aanvoerder van ons allen die Krishna strikt volgen, dat u, gezeten op de troon gersierd met de helmen van de koningen, uw leven zo terstond als dit opgaf in uw verlangen omgang  te hebben met de Fortuinlijke. (21) We zullen allen zolang hier blijven als deze vooraanstaande toegewijde nodig heeft om zijn lichaam op te geven en naar de wereld van de Allerhoogste terug te keren, waar hij volledig vrij zal zijn van alle wereldse zorgen en geweeklaag.'

(22) Nadat hij de verzamelde wijzen aldus onpartijdig, aangenaam om te horen, ernstig en volmaakt naar waarheid had horen spreken, complimenteerde Parīkchit ze allen met hun gepaste eerbetoon en zei hij in zijn verlangen te vernemen over de activiteiten van Vishnu: (23) 'U bent allen bijeengekomen uit alle windstreken als de belichamingen van de Vedische kennis gehandhaafd boven de drie werelden, met geen ander oogmerk in deze wereld of een wereld hierna dan u, geheel naar uw wezensaard, in te zetten voor het heil van anderen. (24) Daarom smeek ik u, vertrouwenswaardige Vedisch geleerden, me te vertellen welke van al de verschillende verplichtingen die er zijn voor een ieder en in het bijzonder voor hen die op het punt staan heen te gaan, u [voor mij] de juiste acht.'

(25) Op dat moment verscheen de machtige zoon van Vyāsa, S'ukadeva Gosvāmī. Gekleed als een bedelmonnik, reisde hij tevreden in zijn zelfverwerkelijking vrij rond over de aarde, omringd door kinderen en zonder zich te onderscheiden in zijn identiteit of zich te bekommeren om materiėle gemakken. (26) Hij, zestien jaar oud, had een fijngebouwd lichaam met delicate armen, benen, handen, dijen, schouders en voorhoofd. Zijn ogen waren prachtig groot in een gezicht met een hoog oplopende neus, daarbij passende oren, fijne wenkbrauwen en een nek die zo welgevormd was als een hoornschelp. (27) Met diepliggende sleutelbeenderen, een gewelfde borst en een diepe navel had hij een fraai gelijnde buik. Geheel naakt met krullend, zwart, loshangend haar en lange armen was zijn tint die van de beste onder de goden [van Krishna; een donkere huid]. (28) Hoewel hij zijn naaktheid bedekte, herkenden de wijzen, die een goed oog hadden voor iemands lichaamsbouw, de symptomen van de zwarte, donkere huid, de eeuwige schoonheid van zijn prille leeftijd en de aantrekking voor het andere geslacht met zijn mooie glimlachen. En dus stonden ze allen op van hun zitplaatsen. (29) Om de nieuwe gast te verwelkomen, boog degene die altijd door Vishnu wordt beschermd [Parīkchit], zich voor hem om hem zijn eerbetuigingen te brengen. Zijn minder ontwikkelde gevolg van jongens en vrouwen trok zich meteen terug toen hij zijn verheven zitplaats innam in ontvangst van het respect. (30) Aldaar omringd door de grootsten van de grote heiligen onder de brahmanen, edellieden en goddelijke zielen, straalde S'ukadeva, gelijk de hoogste heer, zo prachtig als de maan omringd door de planeten, hemellichamen en sterren. (31) Kalm, intelligent en zelfverzekerd daar zittend, werd de wijze  benaderd door de grote toegewijde, de koning, die zich op gepaste wijze met gevouwen handen voor hem verbuigend, beleefd en vriendelijk vragen stelde.

(32) Parīkchit zei: 'O brahmaan, welk een zegen is het voor ons, kshatriyavrienden, om met de genade van u als onze gast, vandaag te zijn verkozen als de dienaar van de toegewijde, om met het bezoek van uw goede zelf onze weg te mogen vinden. (33) Als we denken aan uw persoon zuivert dat terstond al de plaatsen waar we wonen, om nog maar te zwijgen over wat het betekent om u te zien, u aan te raken, uw voeten te wassen en u een zetel aan te bieden! (34) Door uw aanwezigheid, o grote mysticus, worden iemands zwaarste zonden terstond weggevaagd, zoals het ongelovigen vergaat in de aanwezigheid van Vishnu. (35) Eindelijk is Krishna, de Allerhoogste Heer die zo geliefd is bij de zoons van Pāndu, tevreden over mij en heeft Hij, vanuit Zijn genegenheid voor Zijn neven, mij, hun afstammeling, [met uw komst] aanvaard als een van de hunnen. (36) Hoe zou het anders mogelijk zijn dat u, uit eigen beweging, speciaal voor iemand die op het punt staat te sterven, hier bent verschenen om ons te ontmoeten, terwijl u, volmaakt als u bent, zich normaal gesproken ongezien beweegt onder de gewone man? (37) Derhalve smeek ik u, de meest verheven geestelijk leraar van de asceten, wat voor een persoon in dit leven het pad van de perfectie inhoudt, en met name wat dat voor iemand die op het punt staat te sterven betekent. (38) Leg alstublieft uit waar iemand naar moet luisteren en waar hij op moet mediteren, o meester, wat hij moet doen, wat hij in gedachten moet houden en wat hij moet dienen, alsook wat daarmee in strijd zou zijn. (39) Dit vraag ik u omdat men, o allerhoogste toegewijde, u thuis bij de huishouders zich zelden langer ziet ophouden dan precies de tijd nodig om een koe te melken.' "

(40) Sūta zei: "Aldus op aangename wijze toegesproken en ondervraagd door de koning, begon de verheven zoon van Vyāsadeva, goed thuis in de kennis van iemands eigenlijke plicht, met zijn antwoord."

 

Aldus eindigt het eerste Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Schepping.


 


CANTO 2: De Kosmische Manifestatie

 


Hoofdstuk 1: De Eerste Stap in de Godrealisatie

(-) Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer Vāsudeva. (1) S'rī S'uka zei: 'Dit vragen stellen door u voor het heil van alle mensen is het beste dat u kan doen, want dit verheven onderwerp van studie, o Koning, draagt de goedkeuring weg van de transcendentalisten en vormt het hoogste van alles wat de aandacht waard is. (2) O Keizer, in de menselijke samenleving kan men vernemen over talloze onderwerpen die van belang zijn voor hen die, gehecht aan huis en haard, materieel vergroofd zijn en blind zijn voor de werkelijkheid van de ziel. (3) Ze brengen hun leven door met slapen en de liefde bedrijven gedurende de nacht, en met geld verdienen en het verzorgen van hun gezin overdag. (4) Al te gehecht aan de feilbare bondgenoten van het lichaam, de kinderen, de echtgenote en alles wat erbij hoort, zien ze, ondanks hun ervaring, niet de eindigheid van dat alles in. (5) Om die reden, o afstammeling van Bharata, moet Hij worden besproken, verheerlijkt en herinnerd die als de Superziel en de Hoogste Persoonlijkheid de heersende en overwinnende Heer is die hen die verlangens koesteren bevrijdt van de angst. (6) Al dit analyseren in de kennis van de yoga van iemands eigen aard en hoe een persoon na zijn geboorte tot het volle besef van het Allerhoogste zou moeten komen, komt uiteindelijk enkel neer op het zich herinneren van Nārāyana [Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid]. (7) Het zijn doorgaans de wijzen die, vrij van de materiėle geaardheden, de voorschriften en beperkingen de baas zijn, o Koning, en er behagen in scheppen om met name de heerlijkheden van de Heer te beschrijven.

(8) Deze geschiedenis genaamd het Bhāgavatam bevat de essentie van de Veda's en werd aan het einde van dit Dvāpara-tijdperk [de yuga van het eren van vorsten] door mij bestudeerd onder leiding van mijn vader Dvaipāyana Vyāsa. (9) Hoewel volleerd in bovenzinnelijkheid trokken de verlichte verzen die het spel en vermaak [van de Heer] beschreven mijn aandacht, o heilige Koning, en dus bestudeerde ik ze. (10) Die zal ik aan u voordragen, daar u, o goedheid, een hoogst oprechte toegewijde bent. Zij die respectvol er hun volle aandacht aan schenken zullen zeer spoedig een onwankelbaar geloof in Mukunda verwerven [in Krishna als de Heer die bevrijding schenkt]. (11) Zowel voor hen die begeren zonder devoot respect te oefenen, als voor alle yoga beoefenaren vrij van angst en twijfel, o Koning, vormt het, in navolging van de traditie, herhalen van de naam van de Heer de aangewezen methode. (12) Wat voor nut heeft het vele jaren als een onwetende in deze wereld door te brengen zonder [deze] ervaring op te doen? Van meer waarde is het uur dat men welbewust besteedt aan het dienen van het hogere belang. (13) De heilige koning die bekend staat als Khathvānga zette, toen hij besefte dat hem nog slechts een enkel moment restte in deze wereld, alles van zich af en ervoer de volledige geborgenheid van de Heer. (14) O lid van de Kurufamilie, daarom zou ook uw levensduur die beperkt is tot zeven dagen, u ertoe moeten inspireren om alles te volbrengen wat traditioneel hoort bij de rituelen voor een volgend leven. (15) Als men het einde van zijn leven ziet naderen moet men zich bevrijden van de angst voor de dood door, met behulp van het wapen van de onthechting, een einde te maken aan zijn begeerten en al het materiėle dat er betrekking op heeft. (16) In vrome zelfbeheersing moet men zijn huis achter zich laten en zich begeven naar een heilige plaats om daar naar behoren gereinigd in afzondering plaats te nemen in een houding overeenkomstig de voorschriften. (17) Het denken moet dan worden gericht op de drie heilige letters [A-U-M]. Door het reguleren van de ademhaling moet men de geest aldus onder controle krijgen zodat de primaire oorzaak van de Geest van het Absolute [Brahman] niet wordt vergeten. (18) Met de intelligentie als de wagenmenner, moeten de [paarden van de] zinnen met behulp van de geest worden weggeleid van hun voorwerpen. De geest die uit is op resultaten moet voor dat doel bewust worden gefixeerd op de gunstige zaak [van de Heer]. (19) Men richt dan, zonder zich te laten afleiden door de buitenwereld, de geest achtereenvolgend op Zijn verschillende lichaamsdelen. Het gaat er daarbij om aan niets anders te denken dan de toevlucht [die wordt gevormd door de voeten] van de Allerhoogste Heer Vishnu die de geest aldus tot rust brengt. (20) Vanwege de hartstocht en traagheid van de natuur is het denken altijd aangedaan en verbijsterd, maar in de concentratie van hen die vrede vonden, in de focus die aan al de onzuiverheid een einde maakt, krijgt men dat onder controle. (21) Zij die gefixeerd in de gewoonte van een dergelijke systematische heugenis de vereniging zoeken en vasthouden aan deze toewijding zullen spoedig succes hebben in de toevlucht van de yoga die dat voorstaat.'

(22) De koning, die aandachtig had geluisterd, vroeg: 'O brahmaan, wat is in het kort het idee van de manier waarop een persoon direct een einde kan maken aan de onzuiverheden van zijn geest?'
 
(23) S'rī S'uka zei: 'Als men beheerst neerzit, zijn adem onder controle heeft, de gehechtheid overwonnen heeft en de zinnen heeft onderworpen, moet men zijn aandacht richten op de grove materie van de uiterlijke gedaante van de Allerhoogste Heer [de virāth-rūpa]. (24) Zijn persoonlijke lichaam is deze grofstoffelijke materiėle wereld waarin we al het verleden, heden en toekomstige ervaren dat deel uitmaakt van het bestaan van dit universum. (25) Dit uiterlijke omhulsel van het universum dat bekend staat als een lichaam met zeven lagen [zie kos'a's], vormt het idee van het voorwerp van de Universele Gedaante van de Purusha [de Oorspronkelijke Persoon] die de Allerhoogste Heer is. (26) De lagere werelden worden door hen die het bestudeerden herkend als Zijn voetzolen [genaamd Pātāla], Rasātala worden dan Zijn hielen en tenen genoemd, Zijn enkels Mahātala, en de kuiten van de gigantische persoon heten de Talātalawerelden. (27) De twee knieėn van de Universele Gedaante worden Sutala genoemd, de dijen Vitala en Atala en de heupen Mahītala, o Koning. De kosmische ruimte houdt men voor de welving van Zijn navel. (28) De hogere, verlichte werelden vormen Zijn borstkas, met daarboven de nek genaamd Mahar. Zijn mond is genaamd Jana terwijl Tapas de naam is van de werelden van het voorhoofd met Satyaloka [de wereld van de Waarheid] als de opperste van de [midden]werelden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die duizend hoofden heeft. (29) De goden aangevoerd door Indra zijn Zijn armen, de vier windrichtingen zijn Zijn oren en geluid is Zijn hoorzin. De neusvleugels van de Allerhoogste zijn de As'vinī-Kumāra's [een soort halfgoden], terwijl geur Zijn reukzin is en Zijn mond het laaiende vuur. (30) Het omhulsel van de atmosfeer vormt Zijn oogkassen terwijl de oogbol van de zon Zijn zien vormt. De oogleden van Vishnu zijn de dag en de nacht, de bewegingen van Zijn wenkbrauwen zijn het allerhoogste wezen [Brahmā en de andere halfgoden], Zijn verhemelte is de bestuurder van het water [Varuna] en Zijn tong is het zoete sap. (31) Ze zeggen dat de Vedische hymnen het denkproces van de Onbegrensde vormen, dat de kaken Yamarāja [de Heer van de dood] zijn, Zijn tanden Zijn genegenheid zijn en dat Zijn glimlach de hoogst bekoorlijke onoverkomelijke materiėle energie [māyā] is. De materiėle schepping is slechts het werpen van Zijn blik. (32) Bescheidenheid is Zijn bovenlip, Zijn kin staat voor de hunkering, religie vormt Zijn borst en het pad van de ongelovigheid wordt gevormd door Zijn rug. Brahmā vormt Zijn genitaliėn, Zijn testikels zijn de Mitrā-varuna's [de vrienden], Zijn middel zijn de oceanen en Zijn verzameling botten zijn de bergen. (33) Zijn aderen zijn de rivieren en de planten en bomen zijn de haren op het lichaam van de Universele Gedaante, o Koning. De lucht is Zijn almachtige ademhaling, het verloop van de tijdperken, de Tijd, is Zijn beweging en de constante werking van de geaardheden van de materiėle natuur vormt Zijn activiteit. (34) Laat me u zeggen dat de haren op het hoofd van de Allerhoogste de wolken zijn, o beste van de Kuru's, en dat de intelligentie van de Almachtige geldt als de grondoorzaak van de materiėle schepping. Zijn geest, de bron van alle veranderingen, staat bekend als de maan. (35) Het grote principe vormt Zijn bewustzijn terwijl Heer S'iva, zo zegt men, de innerlijke oorzaak is [Zijn ego, Zijn zelf]. Het paard, het muildier, de kameel en de olifant zijn Zijn nagels en al het andere wild en de viervoetigen zijn in de streek van Zijn gordel vertegenwoordigd. (36) Het zingen van de vogels is Zijn kunstzin, en Manu, de vader van de mens, vormt de inhoud van Zijn gedachten met de mensheid als Zijn verblijfplaats. De engelen en hemelse wezens [de Gandharva's, Vidyādhara's en Cārana's] vormen Zijn muzikale ritme en de herinnering aan terroriserende soldaten vertegenwoordigt Zijn macht. (37) Met de intellectuelen [brahmanen] als het gezicht en de heersers [kshatriya's] als de greep van de Universele Gedaante, zijn de handelaren [vais'ya's] de dijen en de arbeiders [s'ūdra's, de donkere of 'krishna'-klasse]  Zijn voeten. Door de verschillende namen van de halfgoden wint Hij in aanzien met het verschaffen van geschikte goederen [die Hem tevredenstellen] middels het brengen van offers.

(38) Ik heb u een uiteenzetting gegeven van al deze lokaties in de Gedaante van de Heer opdat een ieder die zich concentreert op deze virāth-rūpa Universele Gedaante middels de intelligentie zijn doel kan bereiken. Buiten Hem is er in het grofstoffelijke immers niets anders te vinden. (39) Hij die als de Superziel op zoveel manieren kan worden waargenomen in allerlei gedaanten, zoals een dromer zichzelf [in verschillende situaties] kan zien, is de ene Allerhoogste Waarheid en oceaan van gelukzaligheid. Men moet zich op Hem richten en nergens anders op als men zich niet door gehechtheden verlaagd wil zien.'

 


Hoofdstuk 2: De Heer in het Hart

(1) S'rī S'uka zei: 'Door je te bezinnen op het Hoogste Zelf  [van de Universele Gedaante] waar je [net als Heer Brahmā] uit voortkwam, krijg je, aldus voldoening vindend [met de Oorspronkelijke Persoon], je geheugen terug dat teloor ging. Met je blik aldus helder werkt de intelligentie weer als voorheen en kan je je leven op orde krijgen. (2) Het [geestelijk] aanhangen van de klanken van de [onpersoonlijke] Absolute Waarheid, zorgt ervoor dat de intelligentie, vanwege de vele termen [die ermee gemoeid zijn], zich bezighoudt met onsamenhangende ideeėn waarvan men, zonder ooit vreugde te vinden, ronddoolt in illusoire werkelijkheden - en de verschillende verlangens die erbij horen - alsof men aan het dromen is. (3) Op basis van het praktisch inzicht dat hij zich anders in zou zetten voor [zinloos] zwaar werk, moet een intelligente en oplettende persoon met zijn aandacht gefixeerd [in meditatie] om de perfectie te bereiken, zich enkel minimaal, niet meer dan noodzakelijk, betrekken op denkbeeldige [niet spirituele] doelen. (4) Waarom zou je streven naar een bed als je op de grond kan liggen; waarom zou je je druk maken om een kussen als je armen hebt; waarom zou je je inspannen voor allerlei gerei als je met je handen kan eten en waarom zou je je bekommeren om kleren als de bomen die verschaffen [met hun bast]? (5) Vindt je dan geen afgedankte kleding op straat; zijn er dan geen giften uit liefdadigheid; bieden de bomen niet een aalmoes met het onderhouden van anderen; zijn de rivieren opgedroogd; zijn de grotten gesloten; heeft de Almachtige Heer het opgegeven de overgegeven zielen te beschermen? Waarom zou een geleerd mens dan degenen die zich door weelde laten leiden naar de mond moeten praten? (6) Als men aldus met de zaak van Hem, de meest geliefde, eeuwige Ene Superziel die geheel aanwezig is in het hart, onthecht is van de wereld, moet men Hem, de Fortuinlijke, vereren die het permanente voordeel vormt waarmee men zonder twijfel een einde ziet komen aan de oorzaak van de materiėle gebondenheid. (7) Wie anders dan de materialisten zouden, met het verwaarlozen van de bovenzinnelijke gedachten, hun toevlucht nemen tot het niet-permanente van materiėle aanduidingen, waardoor zij, die de grote massa vormen die beheerst wordt door de misčre van de terugslag van de baatzuchtige arbeid, zich als gevallen zien in de rivier van het lijden?

(8) Anderen zien in de meditatie op Hem binnenin hun eigen lichaam in de hartstreek ter grootte van twintig centimeter de persoonlijkheid van God daar verblijven met vier armen die de lotus, het wiel van de strijdwagen, de hoornschelp en de strijdknots hooghouden. (9) Met op Zijn mond de uitdrukking van geluk, Zijn ogen wijd open als een lotus, Zijn kleding geel gekleurd als een Kadambabloem, bedekt met juwelen en met gouden sieraden ingelegd met kostbare stenen, draagt Hij een stralende hoofdtooi met oorbellen. (10) Zijn voeten bevinden zich op het bloemhart van de lotusharten van grote mystici. Op Zijn borst draagt Hij het prachtig gegraveerde Kaustubhajuweel en om Zijn nek laat een bloemenslinger zijn schoonheid zien. (11) Met Zijn middel decoratief omwikkeld, kostbare ringen om Zijn vingers, enkelbelletjes, armbanden, smetteloos geolied, zwart krullend haar en Zijn prachtige, glimlachende gezicht, ziet Hij er zeer aangenaam uit. (12) Zijn grootse spel en vermaak en de gloedvolle blikken van Zijn gelaat geven uitdrukking aan de rijkdom aan zegeningen van deze bijzondere bovenzinnelijke gedaante van de Heer waarop men zich behoort te richten zolang als het denken er maar op gefixeerd kan zijn ter wille van iemands meditatie. (13)  Men behoort op de ledematen stuk voor stuk te mediteren, van de voeten af aan, totdat men het glimlachen van Zijn gezicht ziet. Aldus geleidelijk de beheersing over het denken verkrijgend, vertrekt men in meditatie naar hogere en hogere sferen en zuivert men op die manier de intelligentie. (14) Zolang de materialist geen toegewijde dienst ontwikkelt voor deze gedaante van de Heer, de ziener van de materiėle en bovenzinnelijke werelden, moet hij, als hij zijn voorgeschreven plichten heeft vervuld, zich met gepaste aandacht de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon voor de geest halen.

(15) Wanneer men ook zijn lichaam op wil geven, o Koning, behoort men als een wijze, zonder verstoord te zijn, comfortabel gezeten en met het denken onberoerd door aangelegenheden van tijd en plaats, met het beheersen van de levensadem de zinnen in te perken met behulp van de geest. (16) Met het in relatie tot het levende wezen reguleren van de geest bij machte van de eigen zuivere intelligentie moet men opgaan in dit zelf. Dat zelf moet men herleiden tot de volkomen, voldane Superziel zodat men aldus, aan alle activiteiten een einde makend, de volkomen gelukzaligheid bereikt. (17) Daarin zal men niet de heerschappij van de tijd aantreffen die voorzeker de godspersonen beheerst die sturing geven aan de wereldse schepselen met hun halfgoden, noch zal men daar wereldse goedheid, hartstocht of onwetendheid aantreffen of enige andere materiėle verandering of oorzakelijkheid van de grote natuur. (18) Wetende wat wel en wat niet betrekking heeft op het goddelijke van de transcendentale positie, geven zij die het goddeloze uit de weg willen gaan volledig de verwardheid op [van het argumenteren naar plaats en tijd], en plaatsen daarbij steeds in een zuiver op Hem gerichte goede wil Zijn aanbiddelijke lotusvoeten in hun hart. (19) De wijze die goed op de hoogte is van de wetenschap van het ter wille van het levensdoel naar behoren reguleren van de kracht [van de zinnen], dient zich als volgt terug te trekken: hij moet zijn aars ['het luchtgat'] blokkeren met de hiel en de levensadem naar boven richten door de zes primaire plaatsen [navel, plexus, hart, keel, wenkbrauwen en de top van de schedel] en aldus de materiėle inertie te boven komen. (20) De mediterende moet, met de kracht van zijn visie van wijsheid, zijn levensadem geleidelijk van de navel naar de plexus [het 'hart'] leiden, hem dan verder naar boven naar de borst brengen om dan uit te komen bij het strottenhoofd en zo zijn materiėle verlangens beėindigen. (21) De ziener die van verzaking is moet, om het Allerhoogste te bereiken, met het blokkeren van de zeven uitgangen [ogen, oren, neusgaten en mond], van tussen zijn wenkbrauwen het domein van het hoofd binnengaan om daar een poos ['een half uur'], afzijdig te verwijlen ter wille van het altijd nieuwe eeuwige.

(22) Als men er echter een verlangen op nahoudt, o Koning, om te heersen over, zoals men dat zegt, het lustoord van de goden in de ether, of als men ernaar streeft de wereld van de guna's [de geaardheden van de natuur] te beheersen met de acht mystieke vermogens [de acht siddhi's of perfecties], dan krijgt men onvermijdelijk ook te maken met de geest en de zinnen die daarbij horen. (23) Men beweert dat de grote transcendentalisten in het bereik van het subtiele lichaam, zich op basis van hun kennis, verzaking, yoga en verzonkenheid in en buiten de drie werelden vrij kunnen bewegen, maar dat zij die hun werk doen op basis van materiėle motieven nimmer die vooruitgang  bereiken.

(24) Met het beheersen van de goddelijkheid van het vuur [Vais'vānara, ofwel met regelmatig offeren en mediteren] bereikt men door het pad van de [sushumnā, het kanaal van het in evenwicht brengen van de] ademhaling, de verlichtende zuivere Geest van het Absolute, waarna men bevrijd van onzuiverheden zich naar boven bewegend [in achting voor de hemellichamen] de [galactische cakra-orde van de] Heer bereikt, o Koning, genaamd S'is'umāra [betekenis: dolfijn, de vorm van de Melkweg, de galactische tijd]. (25) Zich voorbij die navel van het universum, het centrum, het draaipunt van de Handhaver [Vishnu] begevend, wordt door enkel het individuele levende wezen dat gezuiverd werd door het besef van zijn kleinheid [de yogi], de plaats bereikt aanbeden door hen die de Absolute Waarheid kennen. De zelfgerealiseerde zielen genieten aldaar voor de duur van een kalpa [een dag van Brahmā]. (26) Daarop zal hij, die vanaf het bed van Vishnu [Ananta] ziet hoe het universum tot as verbrandt door het vuur uit Zijn mond, vandaar naar de hoogste verblijfplaats vertrekken die, als het thuis van de gezuiverde zielen van de verheffing, voortbestaat voor de duur van twee parārdha's [de twee helften van Brahmā's leven]. (27) Daar zal men nooit treurnis kennen of ouderdom, dood, pijn of angsten, behalve dat men soms gevoelens van mededogen heeft als men de onwetenden ziet die onderworpen zijn aan de moeilijk te overwinnen misčre van de herhaling van geboorte en dood.

(28) Na het achter zich gelaten hebben van de gedaanten van water en vuur en aldus hebben bereikt van het zuivere zelf dat vrij is van angst, bereikt men met het op die manier komen tot de stralende atmosfeer, na de nodige tijd via de adem van het zelf het etherische zelf, de ware grootheid van de ziel. (29) Door geuren de reuk krijgend, door de mond iets proevend, met het oog iets ziend, door fysiek contact aanraking ervarend en tenslotte door geluidstrillingen de kwaliteit van de ether ervarend, komt de yogi door middel van de activiteit van de zintuigen eveneens tot realisatie [van het meer subtiele]. (30) Nadat hij aldus op het mentale vlak in verhouding tot het grove en subtiele een neutraal punt van ik-bewustzijn heeft bereikt, overstijgt hij in de geaardheid goedheid die realisatie van zichzelf die onderhevig is aan verandering [het ego] en vordert hij, door het stoppen van de werking van de materiėle geaardheden, in de richting van de werkelijkheid van de volmaakte wijsheid. (31) Door die zuivering in de richting van het zelf van de Superziel, bereikt de persoon de vrede, bevrediging en natuurlijke verrukking van het bevrijd zijn van alle onzuiverheden. Hij die deze bestemming van de toewijding bereikt zal zeker nooit opnieuw gehecht raken aan deze materiėle wereld, mijn beste [Parīkchit].

(32) De [twee directe en indirecte] wegen die ik u beschreven heb, o beschermer van de mens, stemmen zoals uwe Majesteit dat verlangde zoals het hoort overeen met de Veda's. Ook stemt het geheel overeen met de eeuwige waarheid zoals die voorheen door de aanbeden Opperheer Vāsudeva werd uitgesproken voor Heer Brahmā die Hem voldoening had geschonken. (33) Voor hen die in dit leven ronddolen in het materiėle universum bestaat er zeker geen methode van realisatie die gunstiger is dan de [directe] weg waarin men komt tot de toegewijde dienst [bhakti-yoga] van de Allerhoogste Persoonlijkheid Heer Vāsudeva. (34) De grote persoonlijkheid [Vyāsadeva] bestudeerde de Veda's in totaal drie keer en stelde studieus, nauwgezet onderzoek doend vast dat iemand optimaal is gefocust als hij zich aangetrokken voelt tot de ziel. (35) De Hoogste Persoonlijkheid kan worden waargenomen in alle levende wezens als de eigenlijke aard van die ziel, als de Heer die door de intelligentie van de ziener wordt herkend aan de hand van verschillende tekenen en effecten. (36) Derhalve, o Koning, behoort iedere ziel, waar hij ook is en wanneer hij ook bestaat, te vernemen over, te zingen van en terug te denken aan de Heer die verheerlijkt en herinnerd wordt als de Hoogste Persoonlijkheid van het menselijk wezen. (37) Zij die hun oren vullen met de vertellingen over de Allerhoogste Heer die de toegewijden het dierbaarst is en van die nectar drinken, zullen hun, door het materiėle plezier verontreinigde, geestesstaat gezuiverd zien en terugkeren naar de aanwezigheid van Zijn lotusvoeten.'



Hoofdstuk 3: Zuivere Toegewijde Dienst - de Verandering in het Hart

(1) S'rī S'ukadeva zei: 'Ter wille van de intelligenten onder de mensen, heb ik u al de antwoorden gegeven in reactie op de vragen die uw goede zelf stelde over het menselijk wezen op de drempel van de dood. (2-7) Zij die verlangen naar de luister van het Absolute aanbidden de meester van de Veda's [Brihaspati]; Indra, de koning van de hemel is er voor degenen die de kracht van de zinnen verlangen [seks] en de Prajāpati's [de krachtige stamvaders] zijn er voor hen die nageslacht verlangen. De godin [Durgā] is er voor hen die verlangen naar de schoonheid van de materiėle wereld, de vuurgod is er voor hen die naar macht uitzien, voor de weelde zijn er de Vasu's [een type halfgod] en de incarnaties van Rudra [Heer S'iva] zijn er voor hen die kracht en heldhaftigheid wensen. Voor een goede oogst wordt de moeder van de halfgoden Aditi aanbeden, verlangend naar de hemel aanbidt men haar zonen, voor hen die koninklijke rijkdom begeren zijn er de Vis'vadevahalfgoden en voor een commercieel succes zijn er de Sādhyagoden. De As'vinī's [twee halfgodenbroers] zijn er voor het verlangen om lang te leven, voor een sterk lichaam wordt moeder aarde aanbeden en zij die hun positie willen handhaven en bekendheid willen, respecteren de godinnen van de aarde en de hemelen. Schoonheid nastrevend zijn er de hemelse Gandharva's, zij die een goede vrouw willen zoeken de meisjes van de hemelse samenleving [de Apsara's en Urvas'ī's] en iedereen die wil heersen over anderen is gebonden aan de aanbidding van Brahmā, het hoofd van het universum. Yajńa, de Heer van het Offer, wordt aanbeden voor tastbare roem en voor een goed banksaldo wordt Varuna, de schatbewaarder, gezocht. Zo ook moeten zij die verlangen om te leren, S'iva aanbidden, terwijl voor een goed huwelijk zijn kuise echtgenote Umā wordt geėerd.

(8) Voor geestelijke vooruitgang wordt de hoogste waarheid [Heer Vishnu en Zijn toegewijden] aanbeden, voor nakomelingen en hun zorg zoekt men het voorouderlijke [de bewoners van Pitriloka], vrome personen worden gezocht door hen die bescherming zoeken terwijl de halfgoden in het algemeen er zijn om sterk in het leven te kunnen staan. (9) De goddelijke Manu's [de vaders van de mensheid] zijn er voor hen die een koninkrijk verlangen, maar men zoekt de demonen om vijanden te verslaan. Zij die zinsbevrediging begeren zijn gebonden aan de maan [Candra], terwijl zij die vrij zijn van begeerte de Hoogste Persoonlijkheid in het voorbije aanbidden. (10) Of iemand nu vrij is van verlangen, er vol van is of naar bevrijding verlangt, iemand die goed nadenkt zal met heel zijn hart in toegewijde dienst [bhakti-yoga] van achting zijn voor de Oorspronkelijke Allerhoogste Persoonlijkheid. (11) Al deze typen van aanbidders ontwikkelen, in hun aanbidding van de hoogste zegening in dit leven, een niet aflatende spontane aantrekking tot de Allerhoogste Heer door omgang te hebben met Zijn zuivere toegewijden. (12) De kennis die leidt tot het uiterste van het zich volledig terugtrekken uit de draaikolk van de materiėle geaardheden, resulteert in de voldoening van de ziel. In de transcendentie van het onthecht zijn van deze geaardheden, draagt die tevredenheid de zegeningen met zich mee van het pad van de bhakti-yoga. Wie in beslag genomen door de vertellingen over de Heer, zou dan niet in actie komen door deze aantrekking?"

(13) S'aunaka zei: "Wat wilde de koning, de heerser van Bharata, na dit alles gehoord te hebben, nog meer weten van de zoon van Vyāsadeva, de geleerde wijze? (14) O hooggeleerde Sūta, zet voor ons die er zo naar uitzien erover te vernemen deze onderwerpen uiteen. In een gezelschap van toegewijden zijn immers die verhalen welkom die leiden tot de vertellingen over de Heer. (15) Hij, die kleinzoon van de Pāndava's, de koning, was zonder twijfel een grote toegewijde, een groot strijder die als kind al met zijn speelgoed de activiteiten van Krishna naspeelde. (16) En dat moet ook hebben gegolden voor de zoon van Vyāsadeva die, daar in de aanwezigheid van al die toegewijden, in zijn gehechtheid aan de Opperheer Vāsudeva door zovelen verheerlijkt, blijk gaf van al de goede kwaliteiten. (17) Behalve voor degene die zijn tijd doorbrengt met de onderwerpen betreffende Hem verheerlijkt in de verzen, maakt de op- en ondergaande zon de levensduur van de mensen alleen maar korter. (18) Groeien  de bomen ook niet, blazen de blaasbalgen van de smid geen lucht en eten de beesten om ons heen ook niet en planten ze zich ook niet voort? [Moeten wij dan ook niet aan onze ware aard beantwoorden?] (19) Een persoon wiens oor nimmer de heilige naam van Hem die ons bevrijdt van alle kwaden bereikte is niet beter dan een hond, een varken, een ezel of een kameel. (20) De oren van een mens die nooit hoorden van Vishnu, Hij van de grote stap voorwaarts, zijn als die van slangen, en ook de tongen van hen die nooit hardop de gezangen vol van waarde zongen zijn zo nutteloos als die van kikkers. (21) Zelfs getooid met een zware zijden tulband, is het bovenste deel van het lichaam slechts een zware last, als dat lichaam nooit buigt voor Mukunda [Krishna die bevrijding schenkt], net zoals de handen die, niet gebruikt voor de aanbidding van de Heer, zijn als die van een lijk, ook al zijn ze gesierd met schitterende gouden armbanden. (22) Gelijk de ogen op de pluimen van een pauw zijn de ogen van die mensen die de gedaanten van Vishnu niet zien en hun benen zijn als boomwortels als ze nimmer de heilige plaatsen van de Heer bezoeken. (23) Dood bij het leven zijn de stervelingen die nimmer het stof van de voeten van de zuivere toegewijden ontvingen en een afstammeling van Manu [een mens] is maar een ademend lijk als hij nooit de weelde van het aroma van de tulsīblaadjes van Vishnu's lotusvoeten heeft opgesnoven. (24) Voorzeker is dat hart in staal gevat dat, ondanks dat het verzonken is in het zingen van de naam van de Heer, niet in beroering komt met daarbij horende emoties van tranen in de ogen en haren die overeind staan. (25) Sūta Gosvāmī, u drukt zich zo waarheidlievend uit. Spreek daarom alstublieft over de bovenzinnelijke kennis waar die leidende grote toegewijde S'ukadeva Gosvāmī zo deskundig over sprak in antwoord op de uitstekende vragen van de koning."

 



Hoofdstuk 4: Het Proces van de Schepping

(1) Sūta zei: "Nadat hij zich realiseerde wat S'ukadeva Gosvāmī aldus zei over het zich verwittigen van de werkelijkheid van de ziel, concentreerde de kuise zoon van Uttarā [Parīkchit] zich op Krishna. (2) Hij [aldus mediterend] gaf [voor een ogenblik innerlijk] zijn diep gewortelde en constante zelfzucht op die samenhing met zijn lichaam, zijn echtgenote, zijn zoon, zijn schatkist en al zijn verwanten en vrienden in zijn onbetwiste koninkrijk. (3-4) Uit volle overtuiging deed de grote ziel op precies dezelfde manier hierover navraag zoals u me het nu vraagt, o grote wijzen. Op de hoogte gesteld van zijn dood verzaakte hij zijn materiėle bedoelingen wat betreft de drie principes [- van de burgerdeugd: de regulatie van  religieuze handelingen, economische belangen en zinsbevrediging] en alles wat erbij hoort en raakte aldus stevig verankerd in zijn liefde voor de Allerhoogste Heer Vāsudeva. (5) De koning zei: 'Wat u zei is volkomen waar, o brahmaan, vrij van smetten bezit u al de kennis en verdrijft u het duister van de onwetendheid door verhalen over de Heer te vertellen. (6) Graag zou ik nogmaals vernemen over de Opperheer. Hoe creėert Hij middels Zijn persoonlijke energieėn deze zichtbare wereld van het universum die zo ondoorgrondelijk is voor zelfs de meesters van de meditatie? (7) En alstublieft vertel me tevens over de manier waarop de machtige tot Zijn energieėn komt, ze handhaaft en ze weer terugtrekt. Hoe gaat de almachtige Hoogste Persoonlijkheid te werk met Zijn expansies, hoe is Hij er zelf bij betrokken, wat doet Hij dan en waar zet Hij toe aan [zie ook 1.3]? (8) Zelfs de geleerden, beste brahmaan, schieten, ondanks dat ze zich voor Hem inzetten, tekort in het verklaren van de wonderbaarlijke, ondoorgrondelijke handelingen van de Allerhoogste Heer. (9) Hoe kan Hij, die één is maar verschillende gedaanten aanneemt, tegelijkertijd Zijn verschillende natuurlijke kwaliteiten in de materiėle natuur aannemen en activiteiten aan de dag leggen in verschillende opeenvolgende persoonlijke verschijningen? (10) Alstublieft verschaf opheldering over al deze door mij gestelde vragen. U die zowel van de mondelinge traditie met de Vedische geschriften bent als volledig zelfverwerkelijkt in bovenzinnelijkheid, bent immers zo goed als de Opperheer Zelf.' "

(11) Sūta zei: "Na er aldus door de koning toe zijn verzocht om de bovenzinnelijke eigenschappen van Heer Hrishīkes'a [Krishna als de meester van de zinnen] te beschrijven, dacht S'uka een tijdje na en begon toen te antwoorden.

(12) S'rī S'uka zei: 'Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, die voor zowel de handhaving als voor het terugtrekken van het volkomen geheel van de materiėle schepping, middels Zijn spel en vermaak de macht van de drie geaardheden aannam terwijl Hij Zich binnen in alle lichamen ophoudt als de Ene wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. (13) Nogmaals mijn eerbetuigingen voor Hem die de waarachtigen bevrijdt van de ellende van de controverses van hen die het onware aanhangen, mijn respect voor Hem die de vorm van de zuivere goedheid is en alles toekent waar zij naar zoeken die de status bekleden van het hoogste stadium van geestelijke perfectie [de paramahamsa's]. (14) Laat me mijn eerbetuigingen brengen voor die grootste van alle toegewijden die, zich verre houdend van werelds gekonkel, de niet-toegewijden verslaat. Ik verbuig me voor Hem die net zo groot is in het genieten van de weelde als in het genieten van Zijn verblijf in de geestelijke hemel. (15) Voor Hem van wie de verheerlijking, de heugenis, het aanschouwen, de gebeden, het luisteren en het eerbetoon alle mensen terstond van de gevolgen van hun zonde bevrijdt, voor Hem over wie men zegt dat Hij ten gunste werkt in alle opzichten, breng ik telkens weer de eerbetuigingen die ik Hem schuldig ben. (16) Zij die helder van geest zich overgeven aan Zijn lotusvoeten, geven alle gehechtheid aan een huidig of toekomstig [materieel] bestaan op en realiseren moeiteloos de vooruitgang van hun hart en ziel naar een spiritueel bestaan. Die vermaarde en in ieder opzicht gunstige persoonlijkheid breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (17) Grote wijzen, helden van liefdadigheid, zich onderscheidende personen, denkers, mantrazangers [en reciteerders] en strikte volgelingen kunnen nooit tot tastbare resultaten komen als ze Hem niet toegewijd zijn. Hem over wie te vernemen zo iets gunstigs is breng ik telkens weer mijn eerbetuigingen. (18) De volkeren van Oud-Bharata [India], Europa, het zuiden van India, Griekenland, Pulkas'a [een provincie], Ābhīra [deel van oud Sind], S'umbha [een andere provincie], Turkije, Mongoliė en ook vele anderen verstrikt in zonde, raken terstond gezuiverd als ze hun toevlucht nemen tot Zijn toegewijden. Hem, de machtige Heer Vishnu, bied ik mijn respectvolle eerbetuigingen. (19) Hij is de Superziel en Heer van de zelfverwerkelijkte zielen, de verpersoonlijking van de Veda's, de religieuze literatuur en de versobering. Moge die Allerhoogste Heer die de achting geniet van hen die boven alle pretenties verheven zijn - de Ongeboren Ene [Heer Brahmā], Heer S'iva en anderen - mij gunstig gezind zijn. (20) Moge Hij, de Allerhoogste Heer en meester van de toegewijden die de eigenaar is van alle weelde, de leider van alle offerandes, de aanvoerder van alle levende wezens, de meester van de intelligenten, de heerser over alle werelden, de hoogste instantie van de planeet aarde en de nummer één en bestemming van de [Yadu]koningen van de Sātvata's, de Andhaka's en de Vrishni's, mij genadig zijn. (21) Men beweert dat, met achting voor de autoriteiten,  door steeds te denken aan Zijn lotusvoeten, men in die trance zuivering zal vinden en tot kennis zal komen van de uiteindelijke werkelijkheid van de ziel. O Mukunda, mijn Opperheer die de geleerden ertoe aanzet Hem naar eigen inzicht te beschrijven, moge Uw genade altijd met me zijn. (22) Bij de aanvang van de schepping werd Sarasvatī, de godin van het leren die uit Brahmā's mond leek te zijn voortgebracht, door Hem geļnspireerd om hem, het eerste geschapen wezen, te sterken in het hart ter wille van de juiste heugenis van Hemzelf. Moge Hij, de Leraar van alle Leraren, tevreden over mij zijn. (23) Hij, de Almachtige, die ten grondslag ligt aan de materiėle schepping en haar wezens tot leven wekt die zijn samengesteld uit de stoffelijke elementen, onderwerpt als de Purusha [de oorspronkelijke persoon] allen aan de geaardheden van de natuur met haar zestien onderdelen [van bewustzijn, de vijf elementen van aarde, water, lucht, vuur en ether, de vijf organen van handelen en de vijf zintuigen]. Moge die Allerhoogste Heer mijn uitlatingen charme verlenen. (24) Mijn eerbetuigingen voor hem, de grote expansie van Vāsudeva [Vyāsadeva] die de Vedische literatuur samenstelde en uit wiens lotusmond zijn aanhangers de nectar van deze kennis dronken. (25) Het eerste levende wezen [Brahmā], mijn beste koning, gaf daartoe verzocht door Nārada, vanbinnenuit de Vedische kennis exact door zoals die was uitgesproken door de Heer in het hart.' "
 




Hoofdstuk 5: De Oorzaak Aller Oorzaken

(1) Nārada zei [tot de Schepper]: 'Ik breng u mijn eerbetuigingen, o god van de halfgoden, omdat u de eerstgeborene bent uit wie alle levende wezens zijn voortgekomen. Leg alstublieft uit welke kennis in het bijzonder tot het transcendentale leidt. (2) Wat is de vorm, de basis en de bron van deze geschapen wereld? O meester, hoe wordt ze behouden, wat beheerst haar en, alstublieft, wat is ze in feite? (3) U weet dit alles in uw goedheid, aangezien u alles kent dat tot stand kwam, tot stand zal komen en tot stand aan het komen is. Meester, u houdt dit universum in de greep van uw wetenschappelijke kennis als betrof het een walnoot. (4) Waar hebt u uw wijsheid vandaan, onder wiens bescherming en beschikking staat u en in welke hoedanigheid schept u, met behulp van de macht van de ziel, in uw eentje de levens van alle wezens met de elementen van de materie? (5) Zoals een spin zijn web maakt, manifesteert u zonder enige hulp vanuit uw eigen zielsvermogen al deze levens door wie u zich nooit laat bepalen. (6) O almachtige, ik ken in deze wereld niet één bestaansvorm met een naam, een vorm en kwaliteiten, die superieur, inferieur of gelijkwaardig is, van een tijdelijke aard of eeuwigdurend, die zijn bestaan te danken heeft aan een andere bron [dan u]. (7) Het baart ons zorgen dat uw goede zelf  met een volmaakte discipline strenge boetedoeningen op zich nam. Zo kregen we de kans eraan te twijfelen of u wel de uiteindelijke waarheid bent [en dachten we aan een hogere bestaansvorm dan u]. (8) O, alwetende heerser over alles, verschaf alstublieft uitleg over dit alles waar ik naar vroeg zodat ik een begrip zal hebben overeenkomstig uw instructies.'

(9) De schepper antwoordde: 'O vriendelijke ziel mij zo dierbaar, jij, zo aardig,  hebt volkomen gelijk te twijfelen, want ik werd [door die onderwerping in boete] ertoe aangezet de heldhaftigheid, macht en glorie van  de Allerhoogste Heer onder ogen te zien. (10) Mijn zoon, het is niet onterecht wat je zo-even zei in je beschrijving van mij, want zonder het Allerhoogste te kennen boven mij zal het zeker zo zijn [dat het lijkt alsof die grootheid] mij allemaal toekomt. (11) Alles van de wereld die ik schiep werd geschapen door de gloed [de brahmajyoti] van Zijn bestaan, net zoals dat het geval is met het vuur, de zon, de planeten en de sterren [die vanuit Zijn gloed stralen]. (12) Ik breng Hem mijn eerbetuigingen, Hij de Allerhoogste Heer Vāsudeva waarop ik mediteer. Dankzij Zijn onoverwinnelijke vermogens noemt men mij de leraar [de goeroe] van de wereld. (13) Mensen zich er niet voor schamend een prominente positie in te nemen met de begoochelende materiėle energie, maken in hun staat van verbijstering een verkeerd gebruik van de taal met het bezigen van de woorden 'ik' en 'mijn'. Met dat woordgebruik wordt ik slecht begrepen. (14) De basisingrediėnten van de materie in hun interactie met de Eeuwige Tijd en de natuurlijke aard van het levende wezen, maken zeker deel uit van Vāsudeva, o brahmaan, maar de waarheid is dat ieder van deze onderdelen op zichzelf geen waarde heeft. (15) De bedoeling en de oorzaak van de Veda's is Nārāyana [Krishna als de vierarmige Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God en voorwereldlijke Heer van de mensheid], de halfgoden zijn de helpende handen van Nārāyana, de werelden bestaan ter wille van Nārāyana en alle offers zijn er om Nārāyana te behagen. (16) De concentratie van het denken is er slechts om Nārāyana te kennen, de versobering is er slechts om Nārāyana te bereiken, de cultuur van de transcendentie is er slechts om zich bewust te worden van Nārāyana en de vooruitgang op het pad van de bevrijding is er slechts om het koninkrijk van Nārāyana binnen te gaan. (17) Geļnspireerd door Zijn visie en hetgeen werd geschapen door Hem, de Ziener, de Heerser, de Stabiliteit en Superziel van Allen, die ook mij heeft geschapen, schep ik eveneens.

(18) Van de goedheid, hartstocht en traagheid [de guna's] die door de uitwendige energie werd aangenomen, zijn er de drie kwaliteiten van de transcendentie van de Almachtige [Heer van de Tijd]: handhaving, schepping en vernietiging [zie ook 2.4: 23]. (19) De eeuwige transcendentale persoon, die onder invloed staat van de basiskwaliteiten van de materiėle natuur, is onderhevig aan omstandigheden van oorzaak en gevolg. Dit resulteert in de symptomen van kennis [uit goedheid], activiteiten [uit hartstocht] en goederen [uit onwetendheid]. (20) Hij, de getuige van de individuele ziel die wordt beheerst door de symptomen van de drie geaardheden, de Allerhoogste Heer in het Voorbije, de heerser over mij en iedereen, kan in Zijn voortgang niet goed worden herkend, o brahmaan. (21) De Heer die Heerst middels het vermogen van Zijn materiėle energie kwam aldus, vanuit de onafhankelijke wil van Zijn goddelijke zelf, tot verschillende verschijningen, waarbij Hij hun karma, [onderworpenheid aan de] tijd en hun bijzondere aard op Zich nam. (22) Door het toezicht van de Oorspronkelijke Persoon vond de schepping van de mahat-tattva plaats [de 'grotere werkelijkheid'], door de eeuwige tijd was er de omvorming van de geaardheden en uit de omvorming van de oorspronkelijke aard vonden de verschillende activiteiten hun bestaan. (23) Vanwege de transformatie van de grotere werkelijkheid domineerden echter [in het begin] de hartstocht en de goedheid, maar toen [tegenwicht biedend in reactie] vonden de materie, de materiėle kennis en materiėle activiteiten hun vitale bestaan. (24) Die omvorming van het materiėle deel van het zelf, het ego, manifesteerde zich, zoals gezegd, overeenkomstig de drie kenmerken van de goedheid, hartstocht en onwetendheid. Aldus prabhu, verdeelden zich de krachten van een begeleidende intelligentie, kennis van de schepping en de materiėle evolutie.
   
(25) Van al de materiėle elementen ontwikkelde zich [allereerst] de [proto-materiėle, onzichtbare] ether uit de duisternis die transformatie onderging. Met de kwaliteit van het geluid als zijn subtiele vorm is het als de ziener in verhouding tot het geziene [van alle andere materie]. (26-29) Door omvorming van de ether vond de lucht zijn bestaan die gekenmerkt wordt door de kwaliteit van de beroering. Daarbij trad ook het geluid naar voren als een kenmerk dat werd overgenomen van de ether. Zo verwierf de lucht tevens een leven vol onderscheid met energie en kracht. De lucht die op haar beurt weer transformeerde onder invloed van de tijd bracht in reactie op het voorgaande uit haar natuur weer het vuurelement voort. Bij de vorm ervan was er dan evenzo de nodige tastbaarheid en geluid [als de erfelijke last of het karma van de voorgaande elementen]. Het vuur vormde zich om tot [of condenseerde uit waterstof en zuurstof als] water en zo ontstond het smaakelement hetgeen eveneens consequent gepaard ging met tastbaarheid, geluid en vorm. Maar door de veelvormigheid van die transformatie van het water vond weer daaropvolgend het geurrijke van het sap zijn bestaan dat [als het aarde-element] vorm aannam samen met de kwaliteiten van de tastbaarheid en het geluid. (30) Uit de geaardheid goedheid kwamen de [kosmische] geest en de tien goden voort die handelen in goedheid: die van de windrichtingen, de lucht [Vāyu], de zon [Sūrya], de wateren [Varuna], de langlevendheid [de As'vinī-Kumāra's], het vuur [Agni], de hemel [Indra], de transcendentie [Vishnu in de gedaante van Upendra], de vriendschap [Mitra] en de bewaker van de schepping [Brahmā]. (31) Door de transformatie van de hartstocht van het ego ontstond de tienvoudigheid van de zinnen van het handelen en de waarneming - de mond, de handen, de voeten, het geslachtsorgaan en de anus, plus het horen, zien, voelen, proeven en ruiken - alsook de levenskracht en de intelligentie. (32) Zolang al deze categoriėn van de elementen, de zinnen, de geest en de geaardheden van de natuur los van elkaar bestonden, kon het lichaam [van de mens en de mensheid] zich niet vormen, o beste in de kennis [Nārada]. (33) Toen zij [die elementen] bijeen werden gebracht door de [drijvende] kracht van de Allerhoogste en ze hun toepassing vonden, kwam dit [persoonlijke en universele bestaan] met zowel zijn ware en illusoire als zijn geestelijke en materiėle werkelijkheden [sat/asat] tot stand.

(34) Het universum werd na talloze millennia verzonken te zijn geweest in de [causale] wateren, tot zijn eigen tijd van leven opgewekt door de persoonlijke ziel [de Heer] die het levenloze leven inblies. (35) Hij als de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] kwam uit het ei van het universum tevoorschijn om Zich te verdelen over duizenden afdelingen van benen, armen, ogen, monden en hoofden. (36) De grote filosofen stellen het zich zo voor dat al de werelden in het universum er zijn als de ledematen van een lichaam [de virāth-rūpa] dat bestaat uit zeven systemen onder de gordel en zeven aan de bovenzijde. (37) De brahmanen vertegenwoordigen de mond van de Oorspronkelijke Persoon, de heersende klasse is er als Zijn armen, de handelaren vormen de bovenbenen van de Opperheer en de arbeidersklasse manifesteerde zich uit Zijn voeten. (38) De aardse [lagere] werelden [Bhūrloka's] behoren tot Zijn benen zo zegt men, de etherische werelden [Bhuvarloka's] behoren tot Zijn buik, de hemelse werelden van het hart [Svarloka's] bevinden zich in Zijn borst en de hoogste werelden van de heiligen en wijzen [Maharloka's] zijn van de Grote Ziel. (39) Boven de borst tot aan de nek treft men de wereld van de godmensen [de zonen van Brahmā, Janaloka] aan en daar weer boven in de hals vindt men de wereld van de verzaking [Tapoloka, van de asceten]. De wereld van de waarheid [Satyaloka van de zelfgerealiseerde, verlichte mensen] treft men in het hoofd aan. [Deze werelden zijn allen aan tijd gebonden,] maar de geestelijke wereld [Brahmaloka, de wereld van de ene Ziel, de Opperheer] is eeuwig. (40-41) Met op Zijn middel de eerste van de lagere werelden, op Zijn heupen de tweede, lager bij Zijn knieėn de derde, de vierde op Zijn kuiten, de vijfde op Zijn enkels, de zesde op Zijn voeten en de zevende op Zijn voetzolen [vergelijk 2.1: 26-39], is het lichaam van de Heer [de virāth-rūpa of universele gedaante] geheel gevuld met al de [veertien] werelden. (42) Men stelt het zich alternatief [eenvoudig in drieėn verdeeld zo] voor dat de aardse, lagere werelden zich bevinden op de benen, de etherische, middelste werelden zich bevinden in het gebied van de navel en dat de hemelse, hogere werelden vanaf de borst naar boven te vinden zijn.'



Hoofdstuk 6: De Lofzang op de Oorspronkelijke Persoon Bevestigd

(1) De Schepper zei: 'De mond [van de Oorsponkelijke Persoon] zoals gevormd door het vuur vormt de oorsprong van de stem. De zeven bestanddelen [van Zijn lichaam: huid, vlees, zenuw, merg, been, bloed en vet] vormen het veld waar de Vedische hymnen worden ontwikkeld en de tong van de Heer is de plaats die alle vormen van voedsel en lekkernijen biedt die worden geofferd aan de voorvaderen en de goden. (2) Van het bovenzinnelijke pad van Zijn neus is er al de levensadem en de buitenlucht met de As'vinī halfgoden [die je een lang leven bezorgen] in combinatie met al de medicinale kruiden. Zijn reukvermogen geeft het genot van geurende stoffen. (3) De ogen [van de grote gedaante] bieden de perceptie van allerlei vormen van alles wat verlicht wordt en schittert voor het oog van de zon en Zijn oren bieden de waarneming van zowel de geluiden uit alle richtingen als de [geestelijke] geluiden van alle offerplaatsen die weerklinken in de ether. (4) Zijn uiterlijke verschijning [het oppervlak van de Universele Gedaante] vormt de basis voor alle zaken en gunstige gelegenheden en het veld waar men oogst, terwijl Zijn huid van de luchtbewegingen de tastzin vormt en de plaats voor allerlei offers. (5) Zijn lichaamsbeharing is de vegetatie van de koninkrijken met behulp waarvan in het bijzonder de offerplechtigheden worden voltrokken. Daarbij vormen de wolken met hun bliksem, de stenen en het ijzererts Zijn hoofdhaar [zoals ik al zei], Zijn aangezichtshaar en Zijn nagels. (6) Zijn armen, de besturende mensen van God, zijn hoofdzakelijk bezig met het voorzien in de behoeften en het beschermen van de burgerbevolking. (7) In de Heer Zijn toevlucht verschaffende lotusvoeten herkent men de vooruitgang van de lagere, middelste en hemelse werelden, omdat ze in alle behoeften voorziend met het verschaffen van wat nodig is, vrijwaren van vrees en alle zegeningen inhouden. (8) Water, het zaad en het vitaliserend vermogen van regens verwijst naar de genitaliėn van de Schepper, de Heer, of de plek waar het geluk ontspringt dat wordt teweeggebracht door [de noodzaak van] het teweegbrengen van nageslacht [of cultuurproducten]. (9) O Nārada, het rectum van de Universele Gedaante vormt de oorsprong van Mitra en van Yama, de godheid die heerst over alles wat op zijn einde loopt. Men denkt eraan als de plaats van afgunst, ongeluk, de dood en de hel. (10) Frustratie, immoraliteit en onwetendheid ontdekt men aan Zijn rugzijde, terwijl Zijn aderen [als gezegd] de rivieren en stromen vormen en Zijn verzameling botten de bergen laten zien. (11) De ongeziene beweger [de Tijd] van de zeeėn en oceanen van de tot leven komende en de ook weer [fysiek] in Zijn buik [tijdens Brahmā's nacht] vernietiging vindende levende wezens, wordt door de intelligenten gekend als het [kloppende] hart dat in het subtiele lichaam is gelokaliseerd.

(12) De verdediger van het dharma, u, ikzelf, mijn zoons [de Kumāra's] en Heer S'iva, zijn allen afhankelijk van het leven en de ziel van het Opperwezen [die de veilige haven vormt] van waarheid en wijsheid. (13-16) Ik, u, Heer [S'iva], alsook de grote wijzen vóór u, de goddelijken, de demonen, de menselijke wezens en de excellenten [de Nāga's], de vogels, de beesten, de reptielen en al de hemelse wezens, alsmede de planten en vele andere bestaansvormen op het land, in de wateren en in de lucht, tezamen met de astroļden, de sterren, kometen, planeten en manen en de donder en bliksem; al wat er was, wat er is en zal worden geschapen, dit gehele universum bij elkaar wordt [doordrongen en] omvat door de Oorspronkelijke Persoon in [het hart met] een formaat van niet meer dan zestien centimeter [zie ook 2.2: 8]. (17) Op dezelfde manier als de zon zijn stralen vanbuiten uitspreidt en al het bestaande verlicht en [vanbinnen met prāna] kracht verschaft, wekt ook de Hoogste Persoonlijkheid, met Zijn expansie van de Universele Gedaante, vanbinnen en vanbuiten tot leven. (18) Hij beheerst de onsterfelijkheid en onbevreesdheid en is verheven boven de dood en het materieel genoegen van iedereen en derhalve, o brahmaan, is de glorie van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid onbegrensd.

(19) Weet dat het gehele materiėle bereik van al de levende wezens slechts een gedeelte vormt van de energieėn van de Persoon van het geluk voorbij de materiėle lagen waar geen sprake is van dood of angst. (20) Terwijl zij die gehecht zijn aan het gezinsleven en zich niet strikt houden aan de gelofte van het celibaat hun plaats hebben in de drie materiėle werelden vormt het drievoud van dat deel de plaats in het voorbije waar zij verblijven die nimmer meer geboorte zullen nemen. (21) Maar de Alomtegenwoordige Heer vormt de bestemming voor de beide wegen van materiėle actie en toewijding, Hij is de toevlucht en de Oorspronkelijke Persoon voor de twee paden van onwetendheid en kennis. (22) Hij, uit wie al de planeten en de gigantische Universele Gedaante compleet met de elementen, de zinnen en de materiėle kwaliteiten van het universum ontstonden, is, boven al die werelden verheven, [inderdaad] te vergelijken met de zon die alles overziet wat hij met zijn stralen verhit.


(23) Toen ik geboorte nam uit de lotusbloem ontspringend aan de navel van de Grote Persoon, had ik naast de persoonlijke ledematen van de Oorspronkelijke Persoon niets om offers mee te brengen. (24) Wat er nodig is om offers te brengen zijn zaken zoals bloemen en groen, brandbaar materiaal [zoals stro], een altaar alsook een tijdskader [een kalender b.v.] om de kwaliteiten van de natuur [zoals de lente] te kunnen volgen. (25) Men heeft gebruiksvoorwerpen nodig, granen, brandstof [geklaarde boter], een zoetstof ['honing'], kapitaal ['goud'] en een vuurplaats ['aarde'], water, de geschriften ['Rig, Yajur en Sāma Veda'] en [ten minste] vier [voorgaande] personen, o godvruchtige. (26) Het vereist ook de aanhef van heilige namen en mantra's, beloningen, geloften en een speciaal geschrift voor het doel en het proces van de godheid in kwestie. (27) Middels mijn gebruik van de ledematen van de Allerhoogste Persoon slaagde ik erin deze ingrediėnten bijeen te brengen en stap voor stap met compensaties en presentaties mijn doel te bereiken met het vereren van de halfgoden. (28) Goed toegerust gebruikmakend van al de ingrediėnten was ik aldus, met de ledematen van de Oorspronkelijke Persoon en genieter van alle offers, van aanbidding voor de Allerhoogste Persoonlijkheid [Vishnu]. (29) En dienovereenkomstig voerden uw [gods-]broeders, de negen meesters van de levende wezens [de negen scholen; de halfgoden naast Brahmā; vergelijk 5: 30], het offer met gepast ritueel uit voor de tevredenheid van zowel de geziene als ongeziene persoonlijkheden. (30) In navolging [van die scholen of halfgoden] waren ook de Manu's, de vaders van de mensheid, in de loop van de tijd van aanbidding om Hem te behagen, en zo deden dat ook de andere grote wijzen, voorvaderen, geleerden, tegenstanders [Daitya's] en de mensheid als geheel.

(31) Met de hele kosmos zich bevindend in Hem, Nārāyana, de Persoonlijkheid van God, heeft Hij, die aan zichzelf genoeg heeft in Zijn transcendentie, ter wille van schepping, behoud en vernietiging de materiėle illusie aanvaard in verschillende hoogst machtige verschijningsvormen. (32) Naar Zijn wil schep ik, onder Zijn beschikking vernietigt S'iva en Hij in de vorm van de Oorspronkelijke Persoon behoudt het hele universum als de beheerser van de drie energieėn.

(33) Wat betreft dit alles wat ik op uw verzoek heb uitgelegd, mijn beste, onthou dat niets waaraan je ook denkt in termen van tijdelijkheid en eeuwigheid, buiten de Allerhoogste Heer zijn bestaan heeft. (34) Omdat ik in mijn hart met grote ijver vasthield aan de Heer bleken mijn woorden, o Nārada, nimmer tevergeefs te zijn, ook was mijn geest niet doelloos of vruchteloos, noch deden mijn zinnen mij verdwalen in de tijdelijkheid. (35) Ik ben een expert in de Vedische traditie, ben geslaagd in mijn verzaking, een aanbiddelijke meester onder de voorvaderen, van resultaat in mijn yoga en doorkneed in zelfrealisatie, maar ik slaagde er niet in Hem volledig te kennen uit wie ik voortkwam. (36) Ik ben [derhalve] de gezegende voeten van de Heer van de overgegeven zielen toegewijd die de herhaling van geboorte en dood stoppen en zicht op het geluk verschaffen. Net zo min als de hemel zijn eigen begrenzing kan zien kan Hij zelf zich nog niet eens een voorstelling maken van het vermogen van Zijn eigen Persoonlijke energieėn. En hoe zouden anderen dat dan wel kunnen? (37) Aangezien noch ik, noch wie van jullie zonen ook, noch de Vernietiger Zijn werkelijke positie kennen, kan je ook niet verwachten dat andere godsbewuste zielen dat kunnen. Met onze intelligentie verbijsterd door de begoochelende energie kan je het universum alleen maar kennen zover je persoonlijke vermogen reikt.

(38) Hij wiens incarnaties en activiteiten wij bezingen, Hij die door mensen zoals wij niet volledig kan worden gekend, is de Allerhoogste Heer die wij onze respectvolle eerbetuigingen brengen. (39) Hij, de Voorwereldlijke Oorspronkelijke Persoonlijkheid schept millennium na millennium in Zichzelf, middels Zichzelf, Zijn Zelf [het universum], handhaaft Zichzelf  [voor enige tijd] en neemt [Zichzelf ook weer] op in Zichzelf. (40-41) Zonder een materiėle smet, zuiver en volmaakt in de kennis en alles doordringend in Zijn volheid is Hij gevestigd in waarheid als het absolute zonder een begin en een einde, vrij van de natuurlijke kwaliteiten en eeuwig zonder Zijns gelijke. O mijn wijze, de grote denkers kunnen dit alleen maar begrijpen als hun zinnen in rust zijn en hun zelf in vrede verkeert, anders zal dit zeker aan hun oog zijn onttrokken en worden vervormd door tijdgebonden argumenten. (42) De eerste avatāra van de Heer, is de Oorspronkelijke Persoon: [Mahāvishnu of Kāranodakas'āyi Vishnu. Hij vormt het fundament van] de ruimtetijd [kāla svabhavah, de oorspronkelijke aard van de tijd], oorzaak, effect, de elementen, de geaardheden, alsook het ego, de zinnen en de geest. Samen vormen ze de diversiteit van het gigantische universele onafhankelijke lichaam [genaamd Garbhodakas'āyi Vishnu] van al het bewegende en niet bewegende van het Almachtige Allerhoogste.

(43-45) Ikzelf [Brahmā], de Vernietiger en de Handhaver; al de vaderen van de levende wezens zoals Daksha [en Manu], jijzelf en de andere zonen [de Kumāra's]; de leiders van de hogere werelden, de ruimtereizigers, de aarde en de lagere werelden; de aanvoerders van de hemelbewoners [van de Ghandarva, Vidyādhara en Cārana werelden] alsook de leiders van de demonen [de Yaksha's, Rākshasa's en Uraga's] en de onderwereld; de eersten onder de wijzen, de voorvaderen, de atheļsten, de speciale talenten, de onbeschaafden en ook de doden; de boze geesten, de Jinn en Kūshmānda's [andere boze geesten] met inbegrip van de grote waterdieren, beesten en vogels - met andere woorden alles en iedereen die in de wereld in een bepaalde mate machtig is of van een specifieke mentale of zintuiglijke begaafdheid of buitengewoon vermogen, vergevingsgezindheid, schoonheid, bescheidenheid, weelde, intelligentie of geslacht is, bestaat alsof hij zelf de [opperste] gedaante van [het representeren van] Zijn bovenzinnelijke werkelijkheid zou zijn, maar in feite vormt ieder van hen slechts een onderdeel. (46) O Nārada, heb nu waardering voor de toewijding voor het spel en vermaak van de belangrijkste incarnaties van de Oorspronkelijke Hoogste Persoonlijkheid. Die toewijding zal de trage materie doen verdampen die zich in je oren heeft opgehoopt. Ik zal je deze verhalen, die stuk voor stuk een genoegen zijn om naar te luisteren, de één na de ander vertellen zoals ze zich in mijn hart bevinden.'





Hoofdstuk 7: Korte Beschrijving van de Voorgaande en Komende Avatāra's

(1) De Schepper zei: 'Toen de Heer als de Onbegrensde in het universum voor Zijn spel en vermaak de vorm aannam van het totaal van alle offers [als de everzwijnavatāra Varāha], was Hij in die gedaante van plan de aarde op te heffen uit de [Garbhodaka] oceaan. In de oceaan verscheen toen de eerste demon [genaamd Hiranyāksha, de 'demon van het goud'] die door Hem, als een bliksemflits die een wolkenpartij doorklieft, werd verslagen met Zijn slagtand.

(2) Uit Ākūti ['goede bedoeling'], de vrouw van Prajāpati Ruci, werd Suyajńa ['gepast offer'] geboren die met zijn vrouw Dakshinā ['de beloning'] de goddelijken ter wereld bracht die werden aangevoerd door Suyama ['juiste regulatie']. Met hen drong Hij in beduidende mate het leed van de drie werelden terug, om reden waarvan de vader van de mensheid Svāyambhuva Manu hem de nieuwe naam Hari [de Heer] gaf.

(3) Vervolgens nam Hij geboorte in het huis van de tweemaal geboren Kardama ['de schaduw van de Schepper'], uit de schoot van Devahūti ['de aanroeping van de Goden'] samen met negen zusters. Als Heer Kapila ['de analytische'] sprak Hij met Zijn moeder over spirituele zelfverwerkelijking, waardoor zij in dat leven verlost werd van de materiėle geaardheden die de ziel overdekken en bereikte ze de bevrijding.

(4) Tevreden over de overgave van de wijze Atri die bad voor nageslacht, zei de Heer hem: 'Ik zal je Mij geven!' en om die reden kreeg Hij de naam Datta [Dattātreya, 'hij die geschonken werd']. Het stof van Zijn lotusvoeten leidde tot de zuivering van het mystiek lichaam en bracht de rijkdom van de geestelijke en materiėle werelden van Yadu [die de dynastie grondvestte], Haihaya [een afstammeling] en anderen.

(5) Omdat ik in het verleden sober leefde in boete voor het heil van de schepping van de onderscheiden werelden, verscheen de Heer als de vier Sana's ['van ouds', de vier celibataire zoons van Brahmā genaamd Sanat-kumāra, Sanaka, Sanandana en Sanātana]. In het tijdperk daarvoor werd de spirituele waarheid teniet gedaan toen de wereld in het water verzonk, maar met hen werd een heldere visie op de ziel mogelijk voor alle wijzen.

(6) Uit Mūrti ['de beeltenis'], de vrouw van Dharma ['rechtschapenheid'] en de dochter van Daksha ['de capabele', een Prajāpati], nam Hij de gedaante aan van Nara-Nārāyana ['de mens, de vooruitgang van de mens']. De Opperheer aldus [nedergedaald] stond het op basis van de kracht van [de schoonheden voortkomend uit] Zijn persoonlijke boetedoeningen nimmer toe dat Zijn geloften werden gebroken door de hemelse schoonheden die Hem met Cupido [de god van de liefde] benaderden. (7) De lust kan worden verslagen door grote voorvechters [als Heer S'iva] met een gestrenge blik van afkeer, maar die kunnen niet hun eigen intolerantie de baas worden. Met [de twee van] Hem vanbinnen aanwezig, is de lust echter te bedeesd om naar voren te treden. Hoe kan met Hem voor de geest nu ooit de lust de aandacht opeisen?

(8) Ertoe aangezet door de scherpe bewoordingen van een bijvrouw die ondanks de aanwezigheid van de koning [Uttānapāda, 'de poolster'] werden geuit, nam zijn zoon Dhruva ['de onverzettelijke'], toen hij nog maar een jongen was, zijn toevlucht tot strenge boetedoeningen in een groot woud. De Heer [in dit verband Pris'nigarbha genaamd, de 'veelvormige'] door zijn bidden behaagd bevestigde het doel van zijn realisatie [Dhruvaloka, de spil van de sterren] waarvoor de grote wijzen en de bewoners van de hemel sedertdien bidden, gericht naar boven en naar beneden.

(9) Toen de tweemaal geborenen koning Vena ['de bezorgde'] vervloekten die afdwaalde van het pad van de religie, verbrandde hem dat als een blikseminslag waarbij hij met al zijn grote daden en weelde in de hel belandde. Nadat er voor de Heer was gebeden werd hij bevrijd door Hem die naar de aarde kwam als zijn zoon [genaamd Prithu, 'de grote, wereldwijde'] en bracht daarbij tevens tot stand dat de aarde kon worden ontgonnen voor de opbrengst van allerlei gewassen.

(10) Als de zoon van Koning Nābhi ['de spil'] werd Hij geboren als Rishabha ['de beste'] uit Sudevī. Evenwichtig in de aangelegenheid van de yoga, presteerde Hij, hoewel dwaas toeschijnend, op het hoogste niveau van de wijzen. Op dat niveau heeft men, met het aanvaarden van de spirituele essentie - van de onafhankelijkheid - de activiteit van de zinnen onderworpen en is men volmaakt bevrijd van materiėle invloeden.

(11) De Allerhoogste Heer, de ziel van al de goden, de Persoonlijkheid van het Offer die in alle offers wordt aanbeden, verscheen in een offerande van mij met een hoofd als dat van een paard en een gouden glans [en wordt aldus Hayagrīva genoemd]. Door Zijn ademen door Zijn neusgaten kan men de geluiden van de Vedische hymnen horen.

(12) Hij die de Manu werd [genaamd Satyavrata, 'de waarheidsgetrouwe'] zag aan het einde van het tijdperk Heer Matsya ['de vis'] die als het behoud voor de aarde een toevlucht vormde voor alle levende wezens [in de vorm van een boot tijdens de zondvloed]. De Veda's die vanwege de grote angst voor het water voortkwamen uit mijn mond werden toen door Hem opgepikt die daar Zijn sport bedreef.

(13) Toen in de oceaan van melk [ofwel de kennis] de aanvoerders van de onsterfelijken en hun tegenstanders de berg [genaamd Mandara, de 'grote berg'] aan het karnen waren voor het winnen van de nectar, ondersteunde de voorwereldlijke Heer hem half slapend als een schildpad [genaamd Kurma], zodat het over Zijn rug schuurde en jeukte.

(14) Als Nrisimha ['de leeuw'] verscheen Hij als degene die de angst van de godsbewusten wegnam met het fronsen van Zijn wenkbrauwen en de schrikwekkende tanden van Zijn mond, terwijl Hij zonder pardon op Zijn schoot met Zijn nagels de gevallen koning van de demonen [Hiranyakas'ipu] doorboorde die Hem had uitgedaagd met een strijdknots in zijn handen.

(15) De leider van de olifanten [Gajendra] die in de rivier bij zijn poot gegrepen werd door een uitzonderlijk sterke krokodil, riep Hem, terwijl hij een lotus vasthield, in grote nood op de volgende wijze aan: 'U bent de Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Heer van het Universum. Uit U die beroemd bent als een pelgrimsoord komt al het goede voort als men alleen maar Uw naam hoort, de naam die het zo waard is om gezongen te worden.' (16) De Heer die hem in zijn lijden hoorde kliefde, als de Onbegrensd Machtige gezeten op de koning van de vogels [Garuda], de bek van de krokodil in tweeėn met Zijn cakrawapen en bevrijdde hem in Zijn grondeloze genade door hem aan zijn slurf omhoog te trekken.

(17) Hoewel Hij, de grootste in bovenzinnelijke kwaliteiten, [de jongste was van] al de zonen van Aditi ['de oneindige'], overtrof Hij [hen allen] door in dit universum al de werelden te omspannen en werd Hij derhalve de Heer van het Offer genoemd. Bedelend voorwendend slechts behoefte te hebben aan drie voetstappen land nam Hij zo als Heer Vāmana al het land [van Bali Mahārāja] in bezit zonder ooit in overtreding te raken met de autoriteiten onder wiens gezag men nimmer zijn bezit mag verliezen. (18) O Nārada, bij de genade van de kracht van het water dat spoelde van de voeten van de Heer, probeerde hij [Bali Mahārāja], die het op zijn hoofd hield en de heerschappij over het koninkrijk van de goddelijken had, nooit, zelfs niet als dat ten koste ging van hemzelf, aan iets anders vast te houden dan aan wat hij had beloofd omdat hij besloten had zich aan de Heer te wijden.

(19) De Opperheer tevreden over de goedheid die je ontwikkelde middels je bovenzinnelijke liefde, o Nārada, gaf [zich manifesterend als de bovenzinnelijke zwaan, als de Hamsāvatāra] heel vriendelijk gedetailleerd uitleg over het licht van de kennis van de yoga en de wetenschap van het zich verhouden tot de ziel die allen, die zich hebben overgegeven aan Vāsudeva, zo volmaakt weten te waarderen.

(20) Onversaagd onder alle omstandigheden heersend over de tien windrichtingen met de kracht van Zijn cakra-orde [Zijn schijfwapen of orde van de tijd], onderwerpt Hij de drie systemen [zie loka] incarnerend in de verschillende Manutijdperken [manvantara's] als een Manu of stamvader, een nakomeling van de Manudynastie. Aldus heersend over de onverlaten en hun koningen vestigt Hij Zijn roem tot in de hoogste wereld van de waarheid [Satyaloka]. 

(21) Onder de naam Dhanvantari daalde de Opperheer neer in het universum als de roem in eigen persoon om sturing te geven aan de kennis die men nodig heeft om een lang leven te krijgen. Hij deed dit door een aandeel te verwerven van de nectar die voortkomt uit het [Kurma karn]offer en die snel de ziekten van alle levende wezens geneest.

(22) Met de bedoeling het toenemende overwicht van de heersende klasse terug te dringen hielp de grote ziel [Heer Paras'urāma], de Opperste Geestelijke Waarheid in eigen persoon, al de doorns uit de wereld die waren afgedwaald van het pad en solliciteerden naar een hels bestaan. Hij hanteerde voor dat doel ontzagwekkend machtig eenentwintig keer Zijn bovenzinnelijke bijl.

(23) Vanwege Zijn grondeloze, allesomvattende genade voor ons, daalde de Heer van Alle Vermogens [als Rāma] neer in de familie van Ikshvāku [de dynastie van de zonne-orde]. Op het gebod van Zijn vader [Das'aratha] trok Hij het woud in met Zijn vrouw [Sītā] en broer [Lakshmana] in reactie op de tegenstand van de tienhoofdige [de demonische heerser Rāvana] die groot leed veroorzaakte. (24) Op het moment dat Hij in Zijn toorn over Zijn bedroefde vriendin [de ontvoerde Sītā] op een afstand met bloedrode ogen mediteerde op de stad van de vijand [op het eiland Lankā], zoals Hara dat deed in zijn verlangen [het hemelrijk] plat te branden [met zijn vurige blikken], maakte de Indische oceaan die angstig zag dat haar waterdieren [haaien, zeeslangen en dergelijke] erdoor verbrandden, snel baan. (25) Toen de slurf van de olifant die Indra draagt brak op de borst van Rāvana, straalde er licht in alle richtingen. Rāvana paradeerde van vreugde heen en weer  tussen de legers, maar binnen de kortste keren kwam aan dat lachen en de levensadem van hem die Sītā ontvoerde een einde door het zingen van de boog [van Rāma].

(26) Toen de hele wereld in staat van ellende verkeerde vanwege de last van de soldaten van de ongelovigen, verscheen Hij [Krishna], met Zijn Volkomen Aspect [Balarāma], Zijn schoonheid en Zijn zwarte haar, ter wille van de decimering van de atheļsten, Hij wiens pad van glorieuze daden zo moeilijk te herkennen is voor mensen in het algemeen. (27) Wie anders dan Hij kon, als een kind nog maar, een levend wezen doden dat de vorm van een gigantische demone had aangenomen [Pūtanā], of slechts drie maanden oud zijnde met Zijn beentje een hele kar omverwerpen alsook twee hoog oprijzende Arjunabomen ontwortelen? (28) Te Vrindāvana [waar Krishna opgroeide] wekte Hij met Zijn genadige blik de koeherdersjongens en hun dieren weer tot leven die hadden gedronken van het vergiftigde water [van de Yamunā]. Om het [water] te zuiveren van de overmaat aan het zeer krachtige gif, schiep Hij er in de rivier behagen in de slang streng te bestraffen die zich daar schuilhield met zijn giftige tong. (29) Hij met Zijn bovenmenselijke daden redde al de bewoners van Vraja [het koeiendorp] die die nacht zorgeloos lagen te slapen, van verbranding door het vuur dat laaide in het droge woud. Op die manier overtuigde Hij samen met Balarāma hen die er zeker van waren dat het met hun leven was afgelopen, van Zijn ondoorgrondelijke vermogen door ze simpelweg hun ogen te laten sluiten [en redde hen zo op dezelfde manier als Hij later de gopa's redde uit een andere bosbrand]. (30) Wat voor touw Zijn [pleeg]moeder [Yas'odā] ook probeerde om haar zoon mee vast te binden, telkens weer bleek het te kort te zijn. En dat wat ze zag toen Hij Zijn mond opendeed voor de twijfelende koeherdersvrouw [die naar aarde zocht die Hij gegeten zou hebben] waren al de werelden, hetgeen iets was dat haar op een andere manier overtuigde. (31) Nanda Mahārāja, Zijn [pleeg]vader, die Hij eveneens redde - van de angst voor Varuna [de halfgod van de wateren] - en de koeherders die gevangen gehouden werden in de grotten door de zoon van Maya [een demon] alsook zij die [wonend in Vrindāvana] overdag hard werkten en 's nachts sliepen, beloonde Hij allen met de hoogste wereld van de geestelijke hemel [Brahmaloka of Vaikunthha]. (32) Toen de koeherders er [door Krishna] van werden weerhouden om hun offers voor de koning van de hemel te brengen, veroorzaakte Indra een zware regenval. Hij [Krishna], nog maar zeven jaar oud, wilde toen de dieren beschermen en hield in Zijn grondeloze genade zeven dagen lang met enkel één hand de heuvel Govardhana speels omhoog alsof [het een paraplu was], zonder dat Hij er moe van werd. (33) In Zijn nachtelijke avonturen in het bos verlangde Hij het om bij het zilveren licht van de maan met zoetgevooisde liedjes en melodieuze muziek te dansen en de liefdesverlangens op te wekken van de vrouwen van Vrajabhūmi en onthoofde Hij tevens hun ontvoerder [S'ankhacūda] die uit was op de rijkdom van Kuvera [de hemelse schatbewaarder]. (34-35) [Demonische] types als Pralamba, Dhenuka, Baka, Kes'ī, Arishtha, Cānūra en Mushthika [die voor Kamsa worstelden], Kuvalayāpīda [de olifant], Kamsa [de demonische oom], vele koningen uit den vreemde [zoals die van Perziė], de aap Dvivida, Paundraka en anderen, alsook koningen als S'ālva, Narakāsura, Balvala, Dantavakra, Saptoksha, S'ambara, Vidūratha en Rukmī en een ieder die machtig en goed bewapend was zoals Kāmboja, Matsya, Kuru [de zoons van Dhritarāshthra], Srińjaya en Kekaya, zouden dankzij Hem van het toneel verdwijnen en Zijn hemelverblijf bereiken, danwel dankzij één van de andere namen verdwijnen die bij Hem horen zoals Baladeva [Krishna's broer], Arjuna of Bhīma.

(36) Geboren uit Satyavatī zal Hij [als Vyāsadeva] na de nodige tijd inzien wat voor moeite de minder intelligente en maar kortlevende mensen hebben met de al te ingewikkelde en toegespitste Vedische literatuur. Aangepast aan het tijdperk zal Hij dan de gehele verzameling van deze wensboom van de Veda's in verschillende takken onderverdelen.

(37) Voor hen die zeer goed onderlegd raakten op de weg van de scholing maar jaloers op het goddelijke, de werelden en de ether ongezien doorkruisen met uitvindingen van Maya [ofwel met moderne technologie], zal Hij zich heel aantrekkelijk uitdossen en [als de Boeddha en zijn vertegenwoordigers] met uitvoerige verhandelingen hun geesten verbijsteren door gebruik te maken van vele termen die van de traditie afwijken.

(38) Als er zelfs onder de beschaafde heren geen sprake meer is van de Heer en de tweemaal geborenen [de hogere klasse] en de regering bestaat uit hypocriete, gemene kerels die zelf nimmer met Zijn lofzangen, parafernalia, altaren en woorden begaan zijn, dan zal, aan het einde van het tijdperk van de Onenigheid, de Allerhoogste Heer [Kalki], de Heer van Alle Heren, verschijnen.

(39) In het begin is er de boete met mij en de negen stamvaders, de wijzen van de schepping. In het midden is er het religieuze offeren [de handhaving met Vishnu], de Manu's, de halfgoden en de koningen in hun leefwerelden. En op het eind is er de goddeloosheid en zijn er de kwaaie atheļsten en dergelijken met S'iva. Het zijn allemaal machtige [guna] vertegenwoordigers van de begoochelende energie van de Ene Oppermacht. (40) Wie kan ten volle het vermogen van Heer Vishnu omschrijven? Zelfs de wetenschapper die de atomen telt kan dat niet. In één grote beweging wist Hij [als Trivikrama] opschuddng te veroorzaken door met Zijn been moeiteloos het universum te bestrijken tot aan de neutrale staat boven de natuurlijke geaardheden toe [Satyaloka]. (41) Noch ik, noch al de wijzen die vóór u werden geboren zijn in staat het bereik van de Almachtige Oorspronkelijke Persoon te overzien. En wat kan men dan verwachten van anderen die ną ons geboren werden? Zelfs niet Ananta S'esha [het 'slangenbed' van Vishnu], de eerste incarnatie van de voorwereldlijke goddelijkheid die met duizenden gezichten tot op de dag van vandaag Zijn kwaliteiten bezingt, kan Zijn uiterste grens bereiken. (42) De Heer verleent Zijn onbegrensde genade alleen aan die zielen die zich in ieder opzicht hebben overgegeven. Alleen zij die dat zonder dubbelhartigheid deden kunnen de oneindige oceaan van Zijn begoochelende energieėn oversteken, alleen zij die bewust niet 'ik' en 'mijn' zeggen tegen dat [lichaam] van hen wat bestemd is te worden gegeten door jakhalzen en honden. (43-45) O Nārada, weet dat we beiden behoren tot het begoochelende spel van illusies van de Allerhoogste Ene, en dat geldt ook voor de grote Heer S'iva, Prahlāda Mahārāja ['de vreugdevolle'] van de atheļstenfamilie, S'atarūpā, de vrouw van Manu, en Svāyambhuva Manu zelf met zijn kinderen, Prācīnabarhi, Ribhu, Anga [de vader van Vena], alsook Dhruva, Ikshvāku, Aila, Mucukunda, Janaka, Gādhi, Raghu, Ambarīsha, Sagara, Gaya, Nāhusha, en anderen als Māndhātā, Alarka, S'atadhanu, Anu, Rantideva, Bhīshma, Bali, Amūrttaraya, Dilīpa, Saubhari, Utanka, S'ibi, Devala, Pippalāda, Sārasvata, Uddhava, Parās'ara, Bhūrishena en kampioenen als Vibhīshana, Hanumān, S'ukadeva Gosvāmī, Arjuna, Ārshthishena, Vidura en S'rutadeva. (46) Als ze de gedragsaanwijzingen van de bewonderenswaardige toegewijden naleven kunnen ook zij die behoren tot de vrouwen, de arbeiders, de barbaren en de uitgestotenen, ondanks dat ze een zondig leven leiden, de illusie van de goddelijke energie overwinnen en tot kennis komen. Als het zelfs mensen die worden beheerst door dierlijke gewoonten lukt, hoeveel meer zou dat dan niet opgaan voor hen die over Hem vernamen en Hem in gedachten houden? (47) Het Absolute van de Geest [Brahman] staat bekend als onbegrensd geluk dat vrij is van leed. Het is de uiteindelijke positie van de Allerhoogste Persoon, de Fortuinlijke, voor wie geplaatst de illusie wegvlucht uit schaamte. Die zuivere, onbevlekte staat vrij van onderscheidingen gaat de woorden te boven die horen bij het materieel motief van vruchtdragende handelingen, hij vormt het oorspronkelijk beginsel van de Superziel, is de oorzaak van alle oorzaak en gevolg en [vormt de basis van] het altijd vrij van angst vreedzaam ontwaken tot het Volkomen Geheel [zie ook B.G. 2: 52]. (48) In die staat van volledige onafhankelijkheid bestaat er geen behoefte aan de controle en het streven naar perfectie in zelfbeperking als van de mystici, net zo goed als Indra [de god van de regens] geen waterput hoeft te graven. (49) De Opperheer is de ene meester van alle geluk omdat Hij het succes brengt van [de spirituele realisatie met] al het goede werk dat het levende wezen verrichtte overeenkomstig zijn natuurlijke aard en materiėle positie. Nadat het lichaam werd opgegeven [aan het einde van het leven] lost het op in zijn samenstellende elementen, maar, net zoals de ether nimmer verloren gaat, gaat ook de ongeboren geestelijke ziel van de persoon niet verloren [zie ook B.G. 2: 24].

(50) Mijn beste, aldus heb ik in het kort uitleg gegeven over de Allerhoogste Heer die het universum heeft geschapen. Wat er ook bestaat in het fenomenale [materiėle] of noumenale [geestelijke] bereik kan geen andere oorzaak hebben dan Hari, de Heer. (51) Dit verhaal over de Fortuinlijke genaamd het S'rīmad Bhāgavatam, werd aan mij doorgegeven door Hem, de Allerhoogste Heer. Het vormt de samenvatting van Zijn diverse vermogens. En alsjeblieft geef nu, vanuit je goede zelf, hier zelf verder uitleg aan. (52) Beschrijf aldus, voor het heil van de verlichting van de mensheid, met overtuiging deze wetenschap van toewijding [bhakti] voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, de ondersteuner van alles en alle zielen. (53) Met de beschrijving van de Heer Zijn uiterlijke aangelegenheden zal het levende wezen, dat met regelmaat er aandacht aan besteed en er toegewijd waardering voor opbrengt, nimmer begoocheld raken door de illusies opgewekt door de materiėle wereld.'



Hoofdstuk 8: Vragen Gesteld door Koning Parīkchit

(1) De koning vroeg: 'Hoe gaf Nārada, de ziener van het goddelijke die was geļnstrueerd door Heer Brahmā, o brahmaan, uitleg over de geaardheden en hun transcendentie en aan wie gaf hij die uitleg? (2) Dit zou ik graag willen begrijpen, o beste: wat is de werkelijkheid van hen die bekend zijn met de waarheid van de Heer die zo vol is van wonderbaarlijke vermogens en wiens vertellingen zo gunstig zijn voor al de werelden? (3) Spreekt u alstublieft verder, u die van het grootste geluk bent, zodat ik met mijn geest gericht op de Ziel van het Geheel, S'rī Krishna, bevrijd van materiėle gehechtheid mijn geconditioneerde lichaam kan opgeven. (4) Zij die met geloof regelmatig luisteren naar deze spirituele materie en tevens stand weten te houden in die onderneming, zullen niet lang daarna de Allerhoogste Heer in hun harten zien verschijnen. (5) Als je aldus via je oren deze klanken [van het Bhāgavatam] ontvangt zal de lotusbloem van je liefdevolle relatie met Krishna al de onzuiverheden wegwassen, net zoals het water van de herfst de poelen zuivert. (6) Een persoon die gezuiverd raakte zal, bevrijd zijnde van al de ellende in het leven, nimmer de beschutting van Krishna's voeten opgeven, net zoals een reiziger nimmer zijn thuis zal opgeven [zie ook B.G. 5: 17; 8: 16; 8: 21-28; 9: 3; 15: 3-4; 15: 6].

(7) Kan u vanuit uw zelfkennis, me zeggen of het levende wezen dat zelf niet materieel is, o brahmaan, een materieel lichaam aanvaardt op basis van toeval of dat het dat doet om een of andere reden? (8) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon wiens positie in deze wereld wordt gedefinieerd door deze lotusbloem [dit gigantische universum] die ontsproot aan Zijn navel, nu net zo worden gekend in de situatie van de [veel kleinere] afmeting van Zijn verschillende belichamingen? (9) Hij van de lotusbloem, [Brahmā] die niet uit de materie was voortgekomen maar uit Zijn navel, hij die het leven gestalte gaf van allen die werden geboren met een lichaam, hoe kon hij door Zijn genade Zijn Gedaante waarnemen? (10) Hoe kan de Oorspronkelijke Persoon, Hij die de materiėle werelden handhaaft, schept en vernietigt, onberoerd blijven door Zijn eigen uitwendig vermogen terwijl Hij als de Heer van alle energieėn rust in het hart van een ieder? (11) Voorheen hoorde ik u [in 2.5] spreken over de verschillende [planeten of leef]werelden met hun bestuurders als de verschillende delen van het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon. Wat [kan u ons vertellen] over die bestuurders die met hun verschillende werelden Zijn verschillende delen vormen?

(12) En hoe zit het met een dag van Brahmā [een kalpa] en de tussenliggende perioden [vikalpa's]? Wat kan u zeggen over de tijd waarnaar we verwijzen met de woorden verleden, heden en toekomst? En hoe zit het met de levensduur die belichaamde wezens is toebemeten? (13) O beste van de tweemaal geborenen, wanneer is de tijd begonnen en wat kan u zeggen over de aanduiding van de tijd als lang of kort zoals die verstrijkt met een bepaalde activiteit? (14) En wat is het effect van het karma dat de levende wezens als gevolg van hun verlangens verzamelen vanwege hun [zich identificeren] met de basiskwaliteiten van de natuur? (15) Beschrijf ons alstublieft hoe de aarde, de lagere regionen, de vier windstreken, de ether, de planeten, de sterren, de heuvels, de rivieren, de zeeėn en de eilanden en hun bewoners zijn verschenen. (16) Wat zijn de proporties van de buitenruimte [van het universum] en de innerlijke ruimte, en wat zijn hun verdelingen? En wat is de aard en de bezigheid van de grote zielen en, alstublieft, beschrijf de verschillende roepingen en leeftijdsgroepen in de samenleving. (17) Wat zijn de verschillende tijdperken, hoe lang duren ze en wat is hun aard? En welke incarnatie van de Heer spreidt welk soort van wonderbaarlijke handelingen tentoon in ieder van de tijdperken?

(18) Wat is het dharma van de menselijke samenleving in zijn geheel en wat zijn de specifieke plichten van de verschillende beroepen en de wijze heersende klasse? En wat zijn de verplichtingen jegens mensen in nood? (19) Hoeveel elementen telt de schepping, wat zijn hun kenmerken en hoe reageren ze op elkaar? Wat zijn de regels en bepalingen van de toegewijde dienst aan de Oorspronkelijke Persoon en voor het zich verhouden tot het innerlijke zelf in de cultuur van de yoga? (20) Wat zijn de speciale vermogens die de yogameester zich eigen maakt en waar leiden die toe? Hoe onthechten de yogi's zich van hun astrale lichaam en van welke aard is de geestelijke kennis die men aantreft in de Veda's, de aanhangende literatuur [de Upaveda], de wetboeken en de Vedische verhalen en geschiedenissen? (21) Hoe vinden de levende wezens hun bestaan, hoe vinden ze stabiliteit en hoe vinden ze hun einde? Wat zijn de procedures voor het uitvoeren van rituelen, het verrichten van goede daden en behartigen van het eigenbelang en wat zijn de regelingen voor de drie levensdoelen [de economische, religieuze en zinnelijke belangen]? (22) Hoe kunnen alle zielen als gevolg van hun handelingen weer opnieuw geschapen worden [na hun dood], hoe komen ketters tot stand, wat betekent het voor een ziel om gebonden of bevrijd te zijn en wat houdt het in om je oorspronkelijke positie van dienst verlenen te realiseren [svarūpa]? (23) Hoe geniet de Opperheer als een onafhankelijke ziel nu van Zijn spel en vermaak op basis van eigen vermogen en hoe kan Hij van deze handelingen afzien als Hij, als de Almachtige, getuige blijft van Zijn uitwendige vermogen?

(24) Over dit alles en meer waar ik niet naar vroeg, o fortuinlijke, heb ik mij vanaf het begin verwonderd. Doe alstublieft in overeenstemming met de waarheid, o grote wijze, verslag van wat u mij aan uw voeten gevallen, wilt vertellen. (25) Waar anderen enkel het gebruik volgen van een in het verleden geformuleerde filosofie, bent u een autoriteit op dit gebied als de zelfgeboren Brahmā. (26) Ik ben het nooit moe, o brahmaan, om in de honger van mijn vasten te drinken van de nectaroceaan van woorden over de Onfeilbare Heer.' "

(27) Sūta Gosvāmī zei: "Hij [S'ukadeva] die aldus in de samenkomst, door de koning met dit soort vragen werd bestookt over onderwerpen betreffende de hoogste waarheid, was, als het werktuig van de Schepper, zeer blij met deze dienaar van Vishnu. (28) Hij  zei hem dat deze purāna genaamd het Bhāgavatam door de Allerhoogste Heer aan Heer Brahmā werd overgedragen bij aanvang van de eerste dag [of kalpa] van de schepping. (29) Hij beloofde te proberen een volledige beschrijving te geven, van het begin tot het einde, van alles wat de koning, de beste van de Yadudynastie, had gevraagd en nog meer zou vragen."





Hoofdstuk 9: Antwoorden in de Vorm van Uitspraken van de Heer

(1) S'rī S'uka zei: 'Het materiėle zelf van de begoochelende energie kan, o Koning, zonder het bovenzinnelijke zelf van zuiver bewustzijn, geen enkele betekenis hebben, net zoals een droom geen betekenis heeft zonder zijn dromer. (2) Met de wens op verschillende manieren genoegen te beleven aan de vele gedaanten die de uitwendige energie van māyā te bieden heeft, is er vanwege [de werking van] haar kwaliteiten of geaardheden het idee van 'ik' en 'mijn'. (3) Zo gauw hij [de getuige, de ziel], in zijn glorie van het overstijgen van de tijd van de materiėle energie, ervan geniet om vrij van begoocheling te zijn, geeft hij in die volheid het ook op met dit tweetal [van het 'ik' en 'mijn']. (4) Toen de Opperheer Zijn gedaante toonde aan de Schepper die oprecht was in zijn trouw aan de geloften, maakte Hij duidelijk dat het doel van alle zuivering eruit bestaat liefde te ontwikkelen voor de kennis van de zelfverwerkelijking [ātma-tattva, filognosie, het principe van de ziel]. (5) [En dus] begon hij, de eerste goddelijke persoon in het universum, de allerhoogste geestelijk leraar, vanuit zijn eigen goddelijke positie [op de lotus van de schepping] zich af te vragen waar die [lotus] vandaan kwam. Daarbij overwegende hoe hij met zijn schepping zou moeten beginnen, kon hij er echter niet achter komen wat de richtlijnen en procedures waren van hoe hij alles materieel moest samenvoegen.

(6) Toen hij [de Schepper] eens verdiept was in dit soort gedachten, hoorde hij dat er twee lettergrepen werden uitgesproken die de zestiende [ta] en de eenentwintigste [pa] van het spars'a-alfabet waren. Samengevoegd [tot tapas, boete] raakten die twee lettergrepen bekend als de waarde van de wereldverzakende orde, o Koning. (7) Toen hij dat hoorde, keek hij overal om zich heen om de spreker te zien, maar er was niemand te bekennen. Vanuit de positie waar hij zat bedacht hij toen dat hij maar het beste aandacht kon besteden aan het doen van boete als was opgedragen. (8) Begiftigd met een feilloze visie, beheerste hij zijn levensadem, geest en zinnen van waarnemen en handelen voor de duur van duizend godenjaren* en verlichtte aldus in het verleden al de werelden door van alle boetvaardigen degene te zijn met de strengste praktijk.

(9) De Allerhoogste Heer die tevreden was over zijn boete, manifesteerde toen voor hem Zijn hoogste verblijfplaats. Dat bereik wordt geprezen door alle zelfgerealiseerde zielen zonder illusie en angst omdat het vrij is van de vijf vormen van ellende van het materiėle leven [onwetendheid, zelfzucht, gehechtheid, afkeer en doodsangst]. Hoger kan men niet reiken. (10) Daar wordt de Heer aanbeden door zowel de verlichte als de onverlichte  toegewijden en daar voert de geaardheid goedheid de boventoon boven de andere twee van hartstocht en traagheid, zonder ooit met hen vermengd te zijn. Ook is er daar geen sprake van de invloed van de tijd of de uitwendige energie, om nog maar te zwijgen over [de invloed van] al de andere zaken [als gehechtheid, begeerte etc]. (11) Zo blauw als de hemel en gloeiend met lotusgelijke ogen, zeer aantrekkelijk en jeugdig met geelgekleurde kledij, zijn al de bewoners daar toegerust met de vier armen [van Vishnu] en de luister en pracht van parels en verfijnde sieraden. (12) Sommigen stralen als koraal of diamanten, met hoofden met oorbellen en bloemenslingers bloeiend als een hemelse lotus. (13) Die plaats, die straalt met rijen hoog oprijzende, schitterende bouwwerken [speciaal ontworpen] voor de grote toegewijden en die bevolkt is met flitsende schoonheden met een hemelse teint, ziet er zo mooi uit als een hemel met wolken en bliksemflitsen. (14) De godin van het geluk [S'rī] verricht aldaar in haar persoonlijke gedaante, in verrukking met haar persoonlijke, zingende begeleidsters, met behulp van verschillende toebehoren toegewijde dienst aan de lotusvoeten van de Heer, omringd door zwarte bijen die druk meezoemen in de aantrekking van [het eeuwigdurende seizoen van] de lente. (15) Daar zag hij [Brahmā] de Heer van de hele gemeenschap van de toegewijden, de Heer van de godin, van het Universum en het offer, de Almachtige, die in bovenzinnelijke liefde gediend wordt door de meest vooraanstaande metgezellen zoals Sunanda, Nanda, Prabala en Arhana. (16) De dienaren die vol van liefde hun gelaat naar Hem op hebben geheven zijn dronken van de zeer aangename blik van Zijn glimlach, Zijn rood doorlopen ogen, Zijn gezicht met Zijn helm en oorbellen, Zijn vier handen, Zijn gele kleding, Zijn borst met het merkteken en de Godin van het Geluk aan Zijn zijde. (17) Gezeten op Zijn hoogst kostbare troon geniet Hij, als de Allerhoogste Heer, volop van Zijn verblijfplaats alwaar Hij wordt omringd door de weelde van Zijn vier energieėn [de principes van de materie, de oorspronkelijke persoon, het intellect en het ego], Zijn zestien energieėn [de vijf elementen, de waarnemende en werkende zintuigen en de geest], Zijn vijf energieėn [de zinsobjecten van vorm, smaak, geluid, geur en aanraking], Zijn zes energieėn [de volheden van de kennis, intelligentie, schoonheid, boetvaardigheid, roem en rijkdom] en de overige persoonlijke vermogens die Hij soms tentoon spreidt [de acht siddhi's of mystieke perfecties].

(18) De Schepper van het Universum, die overweldigd was door de aanblik van dat gehoor, boog met zijn hart vol van extase en met zijn lichaam vol van goddelijke liefde, zich met tranen in zijn ogen neer voor de lotusvoeten van de Heer die het pad vormen dat gevolgd wordt door de grote bevrijde zielen. (19) Toen Hij hem voor zich aanwezig zag achtte de Heer de waardige, grote geleerde geschikt voor het gestalte geven aan de levens van alle levende wezens overeenkomstig Zijn eigen gezag. Mild glimlachend schudde Hij zeer vergenoegd Zijn partner in de goddelijke liefde de hand en richtte Hij zich in verlichte termen tot hem. (20) De Allerhoogste Heer zei: 'In tegenstelling tot de boete van hen die valselijk verenigd zijn [de 'kūtha yogi's'], ben Ik hoogst tevreden over de lang volgehouden boete, de boete waardoor zich in u, die het verlangde te scheppen, de Vedische kennis verzamelde. (21) Vraag Mij, de schenker van alle zegeningen, welke gunst u ook maar wilt, o Brahmā, want het ultieme succes van ieders boetedoeningen bestaat eruit Mij uiteindelijk te zien. (22) U kreeg deze benijdenswaardige blik op Mijn verblijfplaats omdat u onderworpen luisterde toen u in afzondering van de hoogste boetedoening was. (23) Ik was het die het zei [dat u boete moest doen] toen u niet wist hoe u uw plicht moest doen. Die boete is Mijn hart en Ziel; dat is wat Ik ben voor degene die erin verwikkeld is, o zondeloze. (24) Ik schep door boetedoening, Ik handhaaf de kosmos door boetedoening en Ik trek me ook weer terug op basis van boetedoening. Men vindt Mijn macht door gestrenge boetedoening.'

(25) Brahmā zei: 'O Allerhoogste Heer van alle levende wezens, U bent de regisseur zich bevindend in het hart die op basis van Uw superieure intelligentie, door niemand te stoppen, op de hoogte bent van alle ondernemingen. (26) Niettemin vraag ik U, o Heer, mijn wens te vervullen te mogen begrijpen hoe U, terwijl U Zelf geen gedaante heeft, enerzijds kan verblijven in het voorbije terwijl U anderzijds nederdaalt in Uw gedaante zoals wij die mogen kennen. (27) En hoe speelt U het klaar om - vanuit Uzelf middels Uzelf - door Uw eigen materiėle energie te verenigen, Uw verschillende vermogens te verkrijgen wat betreft het ontwikkelen, onderhouden en vernietigen? (28) O Mādhava [meester van alle energieėn], laat me alstUblieft begrijpen hoe U, net als een spin [die zijn web weeft], vastberaden onfeilbaar Uw spel speelt met het investeren van Uw energie in dat alles. (29) Het van U lerend als mijn leraar van het voorbeeld en door Uw genade optredend als Uw instrument, bid ik dat, ondanks het scheppen van de levens van de levende wezens, ik aldus nimmer verstrikt raak in materiėle gehechtheden. (30) O Heer, zoals een vriend zich gedraagt met een vriend, hebt U me [met Uw handdruk] aanvaard voor het tot stand brengen van de verschillende levens van de levende wezens. O mijn Heer, ik hoop dat, vanwege allen die [via mij] in het dienen van U ongestoord het licht van de wereld zien, ik nimmer in de greep van trots en arrogantie zal raken.'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'De kennis over Mij verkregen is zeer vertrouwelijk en wordt gerealiseerd in combinatie met toegewijde dienst en de nodige parafernalia zoals Ik het u zeg. (32) Moge er door Mijn genade voor u deze feitelijke realisatie zijn van Mijn eeuwige gedaante in bovenzinnelijke zin en Mijn gedaante en handelingen met de basiskwaliteiten van de natuur. (33) Ik was het die er bestond vóór de schepping toen er nog niets anders was, toen er nog niets bestond van alle oorzaak en gevolg van het Allerhoogste. En ook ben Ik het die van alles wat werd geschapen uiteindelijk overblijft, dat is wat Ik ben. (34) Dat wat zich als waardevol voordoet, is dat niet als het niet met Mij in relatie staat - ken Mijn begoochelende energie als slechts een afschaduwing van duisternis. (35) Net zoals de elementen van het universum er in het heel klein en in het gigantisch groot zijn, geldt dat ook voor Mij zoals Ik [heel klein] in hen ben binnengegaan en [heel groot] los van hen besta. (36) De student van het Ware Zelf moet de ware aard van de dingen zowel rechtstreeks [door contact ermee] als indirect [door te vergelijken] onderzoeken, ongeacht wat het is, wanneer het er is of de omstandigheid ervan. (37) Als je je geest gefixeerd houdt op deze conclusie over het Allerhoogste, zal je nimmer in welke positie ook verbijsterd raken, niet tijdens je leven [je kalpa] noch aan het eind van je leven [je vikalpa]'.'

(38)
S'rī S'uka zei: 'Na aldus alles goed te hebben uitgelegd, verdween de Ongeborene, Heer Hari, zoals Hij door de leider van de levende wezens [Brahmā] werd waargenomen in Zijn bovenzinnelijke gedaante van het Allerhoogste Zelf. (39) Nadat Hij uit het zicht was verdwenen hervatte Brahmājī, die zijn handen had gevouwen voor de Heer die het voorwerp vormt van al de zinnen [van de toegewijden], het scheppen van dit universum vol van alle levende wezens, zoals hij dat eerder deed. (40) De vader van alle levende wezens en het religieuze leven wenste het om, in het belang van zijn eigen deugd, zich naar gelofte en regel te wijden aan de kwestie van het welzijn van de levende wezens. (41) Nārada, de meest dierbare van zijn erfgenamen, was hem altijd zeer gehoorzaam in zijn bereidheid van dienst te zijn met zijn goede gedrag, zachtmoedigheid en zinsbeheersing. (42) O Koning, de grote wijze en eersteklas toegewijde behaagde zijn vader [Heer Brahmā] zeer met zijn verlangen om [meer] te weten over Vishnu, de Heer van alle energieėn. (43) Op dezelfde manier als u mij nu ondervraagt, ondervroeg Nārada Muni hem toen hij zag dat dat naar de tevredenheid was van de overgrootvader van het hele universum. (44) Dit Verhaal van de Fortuinlijke, de Bhāgavata Purāna, dat met zijn tien eigenschappen [als samengevat in de vier verzen 33-36, zie verder het volgende hoofdstuk] door de Allerhoogste Heer werd uiteengezet, werd daarop door de schepper van het universum uitgelegd aan zijn zoon [Nārada]. (45) Aan de oever van de Sarasvatī onderrichtte Nārada [op zijn beurt] dit Allerhoogste van de Geest aan de grote wijze, de meditatieve Vyāsadeva die van een onbegrensd vermogen is, o Koning. (46) Al de dingen die u me vroeg wat betreft de Universele Gedaante van de Oorspronkelijke Persoon en andere aangelegenheden, zal ik u nu zeer gedetailleerd beschrijven.'

*: Een goddelijk, hemels of godenjaar staat gelijk aan 360 menselijke jaren.




Hoofdstuk 10: Het Bhāgavatam is het Antwoord op Alle Vragen

(1) S'rī S'uka zei: 'In dit [boek, het S'rīmad Bhāgavatam] komen de volgende [tien onderwerpen] ter sprake: de primaire schepping [sarga], hoe de interacties tussen het levende en het levenloze tot stand kwamen [visarga], de planetaire orde [sthāna], het geloofsbehoud [poshana], de aanzet tot handelen [ūtaya], de bestuurlijke tijdperken [manvantara's], verhalen over de Heer Zijn verschijningen [īs'a-anukathā], het afzien van een materieel leven [nirodha], bevrijding in toegewijde dienst [mukti] en de toevlucht [de veilige haven van Krishna, ās'raya]. (2) Grote zielen, wijzen, die redeneren vanuit Vedische teksten en hun betekenisverklaring, stellen dat de bedoeling van de eerste negen kenmerken van dit boek eruit bestaat een helder idee te verschaffen van het tiende onderwerp. (3) De [zestien elementen van de vijf] grofstoffelijke elementen, de [vijf] objecten van de zinnen en de zintuigen zelf met inbegrip van de geest vormen de manifestatie die de schepping van de schepper [sarga] wordt genoemd, en wat resulteerde uit hun interactie met de drie geaardheden van de natuur [de guna's] wordt de secundaire schepping [visarga] genoemd. (4) De stabiliteit van de werelden [sthāna] is de glorie van de Heer van Vaikunthha en Zijn genade vormt het geloofsbehoud [poshana]. Het bestuur van de Manu's [in de manvantara's] regelt de volmaaktheid van de plichtsbetrachting die de aanzet tot handelen vormt met de karmische neigingen [ūtaya]. (5) De verschillende verhalen over de Heer [īs'a-anukathā] beschrijven de activiteiten van de avatāra's van de Hoogste Persoonlijkheid van God en de personen die Zijn volgelingen zijn. (6) Terugkeren naar God [nirodha] gaat over het berusten van de zielen in de Oorspronkelijke Persoon en Zijn energieėn, terwijl bevrijding [mukti] het opgeven van andere vormen [van bestaan] behelst met het stabiliteit vinden in de eigen aard van dienst verlenen. (7) Hij die zowel de bron is waaruit de schepping zich manifesteert als degene naar wie alles terugkeert, wordt daarom de toevlucht, de rustplaats [de ās'raya] van de Allerhoogste Geest, van God of de Superziel genoemd.

(8) Verneem nu van mij over de manier waarop de ene Heer Zijn persoonlijke vermogen verdeelde in drie aspecten: 1) de natuur in de vorm van de heersende goden [adhidaivika], 2) de individuele zielen als degenen die worden gecontroleerd [adhyātmika] en 3) hun materiėle lichamen [adhibhautika]. (9) Aangezien men zich één van deze drie niet kan voorstellen zonder de andere twee, moet worden geconcludeerd dat de ene die ze allen kent Hij is, de Oorspronkelijke Ziel die de ondersteuning vormt van Zijn eigen eenheid. (10) Toen die Allerhoogste Persoon [expanderend in de ruimtetijd] de universa scheidde, schiep Hij buiten Zichzelf getreden, op zoek naar een plek om te rusten, [daarbij] de causale wateren van de zuiverste transcendentie. (11) Een eindeloze tijd in deze wateren van Zijn eigen schepping verblijvend werd Hij bekend onder de naam Nārāyana ['het volgen van de weg van Nāra'] omdat deze wateren [nārā] voortkwamen uit de Allerhoogste Persoon [uit Nara]. (12) De materiėle elementen, het karma, de tijd en de geconditioneerde levende wezens bestaan allen bij Zijn genade en houden op te bestaan bij [Zijn] verwaarlozing. (13) Waar de Godheid lag in Zijn mystieke sluimer was Hij geheel alleen. Aldus wenste Hij zich bij machte van Zijn māyā te vermenigvuldigen en deelde Hij Zijn goud glanzende zaadbeginsel in drieėn. (14) Laat me nu uitweiden over de drievoud waarin de Ene Heer Zijn vermogen verdeelde in die van de  natuur, adhidaiva, die van de individuele ziel, adhyātma en die van de geconditioneerde levende wezens, adhibhūta.

(15) Vanuit de ether in het lichaam van de Oorspronkelijke Persoon die Zijn ledematen bewoog, ontwikkelde zich het vitale vermogen, het mentale vermogen en het lichamelijke vermogen, waarna vervolgens de levensadem [de prāna] tot stand kwam als het alles en iedereen beheersende principe. (16) Net zoals het gevolg van een koning, volgen alle actieve wezens de levenskracht van de prāna en als de levenskracht niet langer actief is houdt de activiteit van de wezens op. (17) De levenskracht die werd opgewekt [vanuit de ether] wekte in de Almachtige honger en dorst op, en om die dorst te lessen en honger te stillen, opende zich toen allereerst de mond. (18) Van de mond openbaarde zich het verhemelte waarna de tong zich manifesteerde alsmede de verschillende smaken die Hij ermee kon genieten. (19) Met de behoefte om met de mond te spreken ontwikkelde zich vanuit de Allerhoogste het vermogen om klanken te vibreren, maar in het water bleef dat heel lang opgeschort. (20) Ernaar verlangend geuren te ruiken ontwikkelde de neus zich met zijn reukzin tezamen met de neusgaten om snel de lucht te kunnen inademen die de geur meevoert. (21) Op zichzelf bestaand in de duisternis verlangde Hij het om Zichzelf en de rest van de schepping te zien. Toen splitste ter wille van Zijn waarnemen de zon zich af die de ogen het gezichtsvermogen schonk. (22) Ook de oren manifesteerden zich toen het Opperwezen het wenste de geluidstrillingen uit alle richtingen te horen, en uit dat verlangen te begrijpen vonden de zieners hun bestaan. (23) Vanuit Zijn verlangen om het harde, zachte, lichte en zware, het hete en het koude van alle materie te ervaren, verspreidde de tastzin zich over de huid samen met de lichaamsbeharing, de planten en de bomen. Die tastzin van de huid wierp zich op door de voorwerpen die vanbinnen en vanbuiten werden waargenomen.

(24) Vanuit Zijn verlangen naar verschillende vormen van arbeid manifesteerden zich Zijn handen, maar om de kracht te verlenen aan hun manipulatie [hun godheden] vond Indra, de koning van de goden, zijn bestaan als de manifestatie van beiden. (25) Het wensend te bewegen manifesteerden zich de benen waarover de Heer van het Offer [Vishnu] Zelf heerst. Hij is het die de verschillende levende wezens motiveert overeenkomstig de plichten van hun arbeidsopvatting [hun karma]. (26) Verlangend de nectar van het genoegen van de voortplanting te proeven verschenen de geslachtsorganen van de man en de vrouw en vond het lustmatige zijn bestaan waar beiden zo graag hun toevlucht toe nemen [beheerst door de Prajāpati]. (27) Ernaar verlangend afvalstoffen uit te scheiden ontwikkelde zich met de uitwerpselen de opening van de anus samen met de controle over die twee genaamd Mitra, de heerser over de uitscheiding. (28) Met de wens om van het ene lichaam naar een ander lichaam te verhuizen, manifesteerde zich de navel, de plaats waar men nauw mee blijft verbonden zowel na het stoppen van de ademhaling als na de dood [met een nieuw lichaam in de baarmoeder]. (29) Uit behoefte aan voedsel en drinken ontstond de buik met de ingewanden en de aderen alsook [in het grote lichaam van moeder aarde] de rivieren en de zeeėn die de bron van hun onderhoud en stofwisseling vormen. (30) Met de herhaalde bezinning op Zijn eigen energie manifesteerde zich het hart [als de zetel van het denken], waarna de geest, Candra de heerser erover [de maan] en daarmee ook de vastberadenheid en het verlangen hun bestaan vonden. (31) De zeven elementen van de nagels, de huid, het vlees en het bloed, het vet, het merg en het been zijn hoofdzakelijk van aarde, water en vuur terwijl de levensadem een product is van de ether, het water en de lucht [zie ook kos'a].

(32) De zinnen van het materiėle ego zijn gehecht aan de geaardheden van de materie. Die geaardheden beļnvloeden de geest en al de gevoelens die erbij horen waardoor de intelligentie en de gerealiseerde kennis voor het individu hun vorm aannemen. (33) De Allerhoogste Heer Zijn grofstoffelijke gedaante wordt, zoals ik u dat uitlegde, onder dit alles gekend aan de hand van de acht elementen [van aarde, water, vuur, lucht, ether, geest, intelligentie en vals ego] waaruit de planeten en al het overige bestaan, die samen een onbegrensd uitgedijde, uitwendige bedekking vormen. (34) Het Allerhoogste dat fijner is dan het fijnste, dat het ongemanifesteerde is zonder kenmerken, is aldus zonder een begin, zonder een tussenstadium en zonder een einde, is eeuwig en is transcendentaal aan de geest met zijn woorden. (35) Geen enkele geleerde die zich bewust is van deze [materiėle en bovenzinnelijke] vormen van de Allerhoogste Heer zoals ik ze u beschreef, zal daarom ooit de uitwendige manifestatie als vanzelfsprekend aannemen. (36) Hij die bovenzinnelijk in feite niets doet [akarma is] vertoont zich [tevens] met namen, woorden en waar dat woord betrekking op heeft, als de Allerhoogste Heer in zichtbare gedaanten van de Absolute Waarheid waarin Hij Zijn avonturen aangaat. (37-40) O Koning, weet dat al het geluk en leed en hun mengvormen er is als het gevolg van handelingen in het verleden [van karma]. Dat is de ervaring van al de leden van de familie van Brahmā, de Manu's, de goddelijken, de wijzen, de bewoners van Pitriloka [de voorvaderen] en Siddhaloka [de volmaakten], de Cārana's [de eerbiedwaardigen], Gandharva's [de zangers van de hemel], Vidyādhara's [de wetenschappers], de Asura's [de onverlichten], Yaksha's [schatbewaarders of boze geesten], Kinnara's [van de supermachten] en de engelen; de slangachtigen, de aapachtige Kimpurusha's, de menselijke wezens, de bewoners van Mātriloka [de plaats van de moeder], de demonen en de Pis'āca's [gele vleesetende duivels]. En dat geldt ook voor de spoken, geesten, waanzinnigen en boze geesten, duivels die bezit van mensen nemen, de vogels, de dieren die in het bos leven en de huisdieren, de reptielen, zij die in de bergen leven, de bewegende en niet bewegende levende wezens, de levende wezens geboren uit embryo's, uit eieren, uit broeiwarmte [micro-organismen] en uit zaden, en alle overigen, of ze zich nu in het water, op het land, of in de lucht bevinden.

(41) Naar gelang de drie geaardheden van de goedheid, hartstocht en traagheid zijn er als zodanig ook de drie [posities] van de goddelijke ziel, van het menselijke wezen en van hen die moeten lijden. Er bestaan ook andere [posities], o Koning, die het gevolg zijn van mengvormen van ieder van deze drie met de rest van hen. Afhankelijk van de relatie van één zo'n kwaliteit met de overige twee ontwikkelt zich een zekere eigen aard. (42) Duidelijk is dat als de Allerhoogste Heer, de handhaver van het universum de universa tot stand heeft gebracht Hij het dharma handhaaft [en de levende wezens verlost] door [overeenkomstig Zijn drie vermogens] de gedaanten aan te nemen van goden, mensen en lagere levensvormen. (43) In de gedaante van Rudra [S'iva of  de vernietiger] zal Hij in het vuur van de eindtijd alles geheel vernietigen, zoals de wind de wolken uiteendrijft. (44) De Allerhoogste Heer wordt door de grote transcendentalisten beschreven met deze kenmerken, maar verlichte zielen verdienen niet enkel deze kwaliteiten en zijn getuige van Zijn heerlijkheid in het voorbije [nirguna]. (45) Nimmer wordt wat betreft de zaak van de schepping enzovoorts, het bovenzinnelijke Allerhoogste beschreven als zijnde de instantie die zaken bewerkstelligt, want het idee [van het bekleden van een verheven positie] is er om tegenwicht te bieden aan dat wat door de materiėle energie tentoon wordt gespreid. (46) Dit [primaire maakproces of dit evolueren] van Brahmā, werd besproken ter illustratie van de orde van een dag van de schepper [een kalpa bestaande uit 1000 mahāyuga's van 4.32 miljoen mensenjaren, in een 100-jarig leven van Brahmā genaamd een mahākalpa], terwijl de variaties erin, de transformaties ervan [de vikalpa's of perioden van verandering], betrekking hebben op de secundaire schepping van organische levensvormen. (47) Ik zal u later meer vertellen over de kenmerken en tijdmaten die een dag van Brahmā vormen, maar laat me u eerst informeren over dit tijdperk [ook wel de Pādma Kalpa of Varāha Kalpa genaamd].' "

(48) S'aunaka zei: "O Sūta, u was zo goed te vertellen over Vidura, die als één van de beste toegewijden, op weg ging naar de pelgrimsoorden op deze aarde en daarbij de verwanten achterliet die zo moeilijk op te geven zijn. (49-50) O zachtmoedige, vertel ons hier alstublieft over de conversatie die Vidura had met Maitreya [een beroemde rishi] die zo vol van bovenzinnelijke kennis is. Wat vroeg hij zijne genade allemaal en welke waarheden kreeg hij toen ten antwoord? En waarom gaf Vidura eigenlijk zijn bezigheden en metgezellen op, en keerde hij nadien weer terug naar huis?"

(51) Sūta antwoordde: "Dit was wat Koning Parīkchit nog meer vroeg. Ik zal u vertellen wat de grote wijze daarop zei toen hij de vraag van de koning beantwoordde. Luister goed."

Aldus eindigt het tweede Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Kosmische Manifestatie.



CANTO 3: De Status Quo


Hoofdstuk 1: Vragen Gesteld door Vidura

(1) S'uka zei: 'Dit is wat Vidura voorheen vroeg aan Zijne Genade Maitreya Rishi nadat hij het woud was ingegaan toen hij zijn leven in welstand had verzaakt: (2) 'Wat te zeggen van het huis [van de Pāndava's] waar ik mee geļdentificeerd ben? S'rī Krishna, de Allerhoogste Heer en meester van allen, werd aanvaard als de gezant van de mensen ervan en had het opgegeven het huis van Duryodhana te betreden.'

(3) De koning zei: 'Alstublieft zeg ons meester, waar en wanneer kwam Vidura Zijne Genade Maitreya Rishi tegen om dit te bespreken? (4) De vragen die Vidura de heilige man stelde zullen zeker niet onbelangrijk zijn geweest, ze moeten vol van de hoogste bedoeling zijn geweest zoals die op prijs wordt gesteld door de zoekers van de waarheid.'

(5) Sūta zei: "Hij, de grote wijze S'ukadeva aldus gevraagd door Koning Parīkchit, antwoordde hem volkomen tevredengesteld, sprekend vanuit zijn grote kunde: 'Alstublieft, luister hiernaar'.

(6) S'rī S'ukadeva zei: 'In de tijd dat koning Dhritarāshthra zijn oneerlijke zoons aan het opvoeden was, trad hij, die zich nooit op het rechte pad bevond en zijn gezichtsvermogen verloren had, op als de voogd voor de zoons van zijn jongere broer [de overleden Pāndu, zie stamboom]. Hij liet hen het huis van schellak ingaan dat hij toen aanstak [zie Mahābhārata I 139-148]. (7) Toen in de samenkomst de echtgenote van de heilige Kuru's [Draupadī] werd beledigd door zijn zoon [Duhs'āsana] die haar bij haar haar greep, verbood de koning dit niet, ofschoon zijn schoondochter tranen huilde die de kumkuma van haar borsten wegspoelde [zie Mahābhārata II 58-73]. (8) Op het moment dat hij die geen vijanden heeft [Yudhishthhira] met oneerlijke methoden werd verslagen in een dobbelspel en als een eerlijk man het woud inging, werd hem, toen hij na de afgesproken tijd terugkeerde, door hem die overmand was door illusie [Dhritarāshthra] nimmer zijn gerechte deel toegekend. (9) Ook Heer Krishna, toen Hij op de smeekbede van Arjuna in de bijeenkomst voor hen verscheen als de leraar van de wereld, werd met al Zijn woorden zo goed als nectar, door de koning niet serieus genomen temidden van al de mannen wiens laatste restje vroomheid aan het verdwijnen was.

(10) Toen Vidura op verzoek van zijn oudere broer [Dhritarāshthra] voor consultatie naar het paleis werd geroepen en daar naar binnen ging, was het advies dat hij vervolgens met zijn aanwijzingen gaf zo uitstekend dat alle politici het er nu nog over hebben: (11) 'Geef aan hem die geen vijanden heeft [Yudhishthhira] en die uw onverdraaglijke overtredingen zo geduldig droeg, nu zijn rechtmatige erfdeel terug. Voor hem en zijn jongere broers, waaronder Bhīma die als een slang zo wraakzuchtig is van woede, zou u bang moeten zijn. (12) De zoons van Prithā vallen nu onder de zorg van de Allerhoogste Heer van de Bevrijding die, met de ondersteuning van de brahmanen en de goddelijke zielen, zich momenteel ophoudt bij Zijn familie, de eerbiedwaardige Yadudynastie, die samen met Hem als hun Heer een ongekend aantal koningen versloeg. (13) Hij [Duryodhana], deze slechte kerel die u voor uw zoon houdt, trad in uw huishouden naar voren als een vijand van de Oorspronkelijke Persoon. U die hem ondersteunend zich aldus tegen Krishna heeft gekeerd bent aldus verstoken van al het goede - aan dat ongeluk moet u, voor het heil van de familie, zo snel mogelijk een einde maken.'

(14) Nadat hij deze woorden had uitgesproken werd Vidura door Duryodhana ter plekke aangesproken. Rood aangelopen van woede en met trillende lippen beledigde hij in de aanwezigheid van Karna, zijn jongere broers en S'akuni [een oom van moeders zijde] de respectabele man van goede kwaliteiten met het volgende: (15) 'Wie heeft hem hier uitgenodigd, deze bastaardzoon van een dienstmaagd die opgroeide terend op de zak van hen die hij verraadt als een vijandelijke spion? Gooi hem onmiddellijk het paleis uit en laat hem slechts zijn adem!' (16) Vidura op zijn beurt zette terstond zijn boog bij de deur neer en verliet het paleis van zijn broer, in het diepst van zijn hart geraakt door het geweld dat op hem afkwam. Ondanks deze voor het oor kwetsende pijlen, zat hij er niet over in want hij zag het als een grote kans die hem werd geboden.

(17) Nadat hij de Kaurava's had verlaten en uit Hastināpura vertrok nam hij vroom zijn toevlucht tot pelgrimages en bereikte hij vele bedevaartsoorden. Met al de duizenden gedaanten van de Heer [die hij daar zag] verlangde hij enkel naar de hoogste graad van zuiverheid. (18) Hij reisde naar heilige plaatsen van toewijding alwaar de lucht, de heuvels en de boomgaarden, de wateren, rivieren en meren helder zijn en de tempels zijn opgeluisterd met de verschijningsvormen van de Oneindige. Aldus de plaatsen bezoekend trok hij geheel alleen rond door de heilige gebieden. (19) Zuiver en in de geest van het offeren rondtrekkend over de aarde, raakte hij geheiligd door de grond waar hij op sliep. Men zou hem niet herkennen, hij die zonder zijn gebruikelijke kleding was uitgedost als een bedelmonnik en tewerk ging volgens de geloften die de Heer behagen. (20) Aldus door India reizend, arriveerde hij in het land van Prabhāsa, dat toen werd bestuurd door koning Yudhishthhira die bij de genade van de Onoverwinnelijke Heer de wereld onder één krijgsmacht en vlag regeerde [zie 1.13]. (21) Daar hoorde hij hoe al zijn verwanten in een gewelddadige hartstocht waren omgekomen [te Kurukshetra] zoals een bamboebos afbrandt door vlam te vatten als gevolg van de eigen wrijving. Vervolgens begaf hij, in treurnis, zich westwaarts in de richting van de rivier de Sarasvatī. (22) Aan de oever van de rivier bezocht hij de heilige plaatsen genaamd Trita, Us'anā, Manu, Prithu, Agni, Asita, Vāyu, Sudāsa, Go, Guha en S'rāddhadeva en was daar naar behoren van aanbidding. (23) Ook waren er andere plaatsen ingericht door de goddelijke tweemaal geboren zielen en toegewijden van de verschillende gedaanten van Heer Vishnu. Hij als de leidende persoonlijkheid vond zijn uitdrukking in ieder onderdeel van de tempels waarvan enkel de aanblik je al deed denken aan Krishna. (24) Van daaruit trekkend door de welvarende koninkrijken van Surat, Sauvīra en Kurujāngala (het westen van India), gebeurde het dat, toen hij na een zekere tijd bij de Yamunā rivier aankwam, hij Uddhava, de Allerhoogste grootste toegewijde  van de Heer tegenkwam [zie ook Canto 11].

(25) Hij omhelsde de sobere en vriendelijke constante metgezel van Vāsudeva die een voormalige student was van Brihaspati, de meester van alle rituelen, en met grote liefde en veel gevoel ondervroeg hij hem over de familie van de Allerhoogste Heer. (26) 'Hoe gaat het in het huis van S'ūrasena [de vader van koningin Kuntī, tante Prithā] met de oorspronkelijke persoonlijkheden van God [Krishna en Balarāma] die, op het verzoek van de Schepper die uit de lotus werd geboren, voor de verheffing en het welzijn van een ieder nederdaalden in de wereld? (27) En is onze grootste Kuru en zwager Vasudeva [de vader van Heer Krishna] gelukkig, o Uddhava? Hij is waarlijk als een vader voor zijn zusters en, naar de tevredenheid van zijn vrouwen, vrijgevig door te voorzien in alles wat ze verlangen! (28) Alsjeblieft Uddhava, zeg hoe het met de veldheer van de Yadu's, Pradyumna, gaat. Hij was in zijn voorgaande leven de god van de liefde en is nu de grote held die als de prins van de Allerhoogste Heer uit Rukminī ter wereld kwam nadat ze de brahmanen had tevredengesteld. (29) En is alles goed met Ugrasena, de koning van de Sātvata's, Vrishni's,  Dās'ārha's en Bhoja's? Hij moest de hoop op de troon opgeven toen hij buiten spel werd geplaatst [door oom Kamsa] maar Krishna gaf hem zijn plaats weer terug. (30) O ernstige, gaat het goed met Sāmba, de zoon van de Heer? Hij die zoveel op Hem lijkt is de meest vooraanstaande en best gemanierde van alle strijders. Geboren uit Jāmbavatī [een andere vrouw van Krishna] die zo rijk is in haar geloften, was hij in zijn voorgaande leven de goddelijke Kārttikeya die geboren werd uit de echtgenote van S'iva. (31) En hoe is het met Yuyudhāna [Sātyaki], hij die van Arjuna leerde en zijn doel bereikte als iemand die de finesses van de krijgskunst begreep en, bovendien, door zijn dienstverlening rechtstreeks de bestemming van het Transcendentale bereikte die zelfs voor de grote verzakers zo moeilijk te bereiken is? (32) En de goed onderlegde, onberispelijke zoon van S'vaphalka, Akrūra, hoe gaat het met hem? Hij is degene die in zijn overgave aan de Heer op het pad gemerkt door de afdrukken van Krishna's lotusvoeten, zijn kalmte verloor en, met tekenen van bovenzinnelijke extase, zich rolde in het stof. (33) Is alles in orde met de dochter van Koning Devaka-Bhoja? Precies zoals uit de Veda's de bedoeling van het offeren voortkwam en uit de moeder der halfgoden [Aditi] de godheid ter wereld kwam, bracht zij [Devakī] Vishnu ter wereld. (34) En is ook  Aniruddha, de Persoonlijkheid van God, helemaal gelukkig? Hij, als de vervuller van de verlangens van de toegewijden, wordt van oudsher beschouwd als het geboortekanaal voor de Rig-Veda, als de schepper van de geest en als de vierde transcendentale, volkomen expansie van het Werkelijkheidsprincipe [van Vishnu-tattva]. (35) En anderen als Hridīka, Cārudeshna, Gada en de zoon van Satyabhāmā die met een absoluut geloof Zijn goddelijkheid [Krishna] volgen als de essentie van hun zelf, o bescheiden ziel, maken ook zij het allen goed?

(36) Handhaaft Yudhishthhira die heerst met de principes van het menszijn, de religieuze verbondenheid die beschermd wordt door de armen van Arjuna en de Onfeilbare? Het was hij die met de rijkdom van zijn koninklijke hofhouding en de dienst van Arjuna, de afgunst van Duryodhana wekte. (37) En koelde de onoverwinnelijke Bhīma, die gelijk een cobra is, zijn lang gekoesterde woede op de zondaren? Hij was niet te weerstaan zoals hij met het wonderbaarlijke spel van zijn strijdknots optrad op het slagveld. (38) Gaat het goed met Arjuna, hij die zo roemrijk is onder de strijdwagenvechters en met zijn boog de Gāndīva zo vele vijanden versloeg? Eens behaagde hij Heer S'iva door hem met pijlen te bestoken toen S'iva zich onherkenbaar voordeed als een jager. (39) En zijn de tweelingzoons van Prithā [Nakula en Sahadeva] vrij van zorgen? Als oogleden die ogen beschermen werden ze beschermd door hun broers toen ze hun eigendommen terughaalden in het gevecht met de vijand, net zoals Garuda [de drager van Vishnu] dat deed [met de nectar] uit de mond van Indra. (40) O beminnelijke, is Prithā nog in leven? Ze wijdde zich aan de zorg voor de vaderloze kinderen toen ze moesten leven zonder koning Pāndu, hij die in z'n eentje, als een bevelvoerend strijder, de vier windrichtingen de baas kon met enkel een tweede boog.

(41) O zachtmoedige, ik heb het met hem te doen [Dhritarāshthra] die ten val kwam door zich tegen zijn broer [Pāndu] te keren nadat hij stierf. Door mij, die hem het beste wenste, te verdrijven uit mijn eigen huis, mat hij zich dezelfde houding aan als zijn zoons. (42) Daarom reis ik bij de genade van Zijn [Krishna's] voeten incognito rond door deze wereld van de Heer die voor anderen dan Hemzelf zo verbijsterend is om in verwikkeld te zijn. Ik verloor Zijn voeten nooit uit het oog omdat ik geen twijfel kende in deze aangelegenheid. (43) Hij als de Allerhoogste Heer die er op uit is het lijden van de overgegeven zielen weg te nemen, wachtte er ondanks de overtredingen van de Kuru's mee om [meteen] deze koningen te doden die van het pad afdwaalden vanwege de drie soorten van valse trots [op bezittingen, afkomst en navolgers] en voortdurend moeder aarde van streek brachten door de bewegingen van hun troepen. (44) De geboorte en handelingen van de Ongeborene, van Hem die geen verplichtingen heeft in de wereld, is er om korte metten te maken met de parvenu's en om mensen tot Hem aan te trekken. Wie anders zou, verheven boven de drie geaardheden, een lichaam aannemen en allerlei soorten van karma op zich nemen? (45) O mijn vriend, bezing de heerlijkheden en bespreek de verhalen van de Heer van alle heilige plaatsen die, vanuit Zijn ongeboren positie, geboorte nam in de familie van de Yadu's voor het heil van al de heersers van het universum die zich overgaven aan Hem en [de devotionele cultuur van] Zijn zelfbeheersing.'



Hoofdstuk 2: Terugdenken aan Krishna

(1) S'uka zei: 'De grote toegewijde [Uddhava] ondervraagd door Vidura over wat aangaande de Meest Dierbare kon worden gezegd, moest terugdenken aan de Heer en kon niet direct antwoorden omdat hij overweldigd werd door emoties. (2) Hij was iemand die in zijn kindertijd op vijfjarige leeftijd door zijn moeder aan het ontbijt geroepen, er niets van wilde weten omdat hij was opgegaan in een spel van dienstbaarheid [aan Heer Krishna]. (3) Hoe zou een dergelijke dienstbaarheid van Uddhava in de loop van de jaren nu minder kunnen worden? Toen hem [dus] enkel maar gevraagd werd over Hem te vertellen, schoot hem zich alles van de Heer Zijn lotusvoeten te binnen. (4) Voor een ogenblik viel hij geheel stil als gevolg van de nectar van de voeten van de Heer. Sterk als hij was en goed gerijpt in de verbondenheid van de toewijding, raakte hij volledig in beslag genomen door het geluk van die uitnemendheid. (5) Ieder deel van zijn lichaam vertoonde de tekenen van bovenzinnelijke extase en toen hem de tranen in de ogen sprongen omdat hij Hem zo miste, zag Vidura dat hij het voorwerp van zijn grootste liefde had bereikt. (6) Langzaam keerde Uddhava uit de wereld van de Heer weer terug naar de menselijke wereld en zijn tranen wegwissend sprak hij vol gevoel tot Vidura vanuit al die herinneringen.'

(7) Uddhava zei: 'Wat kan ik nu over ons welbevinden zeggen nu de zon van Krishna is ondergegaan en het huis van mijn familie is verzwolgen door het grote serpent van het verleden? (8) Hoe onfortuinlijk is het voor deze wereld en in het bijzonder de Yadudynastie om, samenlevend met de Heer, Hem net zomin te herkennen als de vissen de maan. (9) Zijn eigen mensen, de Sātvata's, waren onverschrokken lieden met een goede mensenkennis die zich met Hem als het hoofd van de familie konden ontspannen en over Hem dachten als degene die overal achter stak. (10) De intelligentie van de zielen die zich innerlijk volledig hebben overgegeven aan de Heer, zal nooit op een dwaalspoor raken vanwege de woorden gebezigd door anderen die besmet zijn door de invloed van de verbijsterende uitwendige werkelijkheid van de Godspersoon [of de goden]. (11) Hij die iedereen in de wereld Zijn gedaante toonde, slaagde erin daar een eind aan te maken door Zichzelf aan het zicht te onttrekken van die mensen die zonder boete leefden en er geen vrede mee hadden Hem te zien. (12) De gedaante die Hij in de sterfelijke wereld toonde, leende zich perfect voor Zijn spel en vermaak waarin Hij de macht van Zijn magie van binnenuit [Zijn yoga-māyā] toonde. Die gedaante leidde tot de ontdekking van Zijn wonderen, Zijn opperste weelde en het ultieme ornament der ornamenten: Zijn voeten.

(13) Al de [bewoners van de] drie werelden die tijdens Koning Yudhishthhira's Rajasūya[konings]offer Zijn alleraantrekkelijkste gedaante zagen, stonden versteld en vonden dat het vakmanschap van Brahmā's universele schepping, met Hem aanwezig in de stoffelijke wereld, was overtroffen. (14) Door Zijn lachen, speelse aard en zijdelingse blikken raakten de vrouwen van Vraja meer en meer aan Hem gehecht en volgden ze Hem met hun blikken zodat ze helemaal afgeleid afwezig zaten te dromen zonder nog aan hun huishoudelijk werk toe te komen. (15) De Ongeborene die toch geboren werd, de eindeloos genadige Heer en heerser over het spirituele en materiėle bereik, verscheen ter wille van de toegewijden als de Fortuinlijke, de Heer van de Volheden, als Bhagavān die onder begeleiding van al Zijn metgezellen als een vuur is voor al de anderen die, [zoals Kamsa] levend volgens hun eigen materiėle opvattingen, een plaag vormen.

(16) Het doet me pijn om te zien hoe Hij, ongeboren van aard, Zijn zo verbijsterende geboorte nam [in de gevangenis] waar Vasudeva leefde, hoe Hij thuis bij Vasudeva in Vraja leefde alsof Hij bang was voor de vijand [oom Kamsa] en hoe Hij, de Onbegrensd Machtige, uit de stad Mathurā vluchtte [de hoofdstad waar Krishna verbleef na Kamsa verslagen te hebben]. (17) Het doet me verdriet wat Hij in Zijn respectbetoon aan de voeten van Zijn ouders zei: 'O moeder, o vader, in onze grote angst voor Kamsa hebben we gefaald in onze dienstverlening, wees alstublieft tevreden over ons!' (18) Hoe kan men, als men eenmaal het stof van Zijn lotusvoeten in de neus heeft, Hem nu vergeten die met enkel het optrekken van Zijn wenkbrauwen de last van de wereld de genadeslag gaf? (19) Uwe goedheid zag toch met eigen ogen hoe tijdens Yudhishthhira's koninklijke offerplechtigheid de koning van Cedi [S'is'upāla] ondanks zijn jaloezie met Krishna de volmaaktheid bereikte, de perfectie die het hoogst begeerde doel vormt voor de yogi's die dankzij hun yoga het kunnen verdragen van Hem gescheiden te zijn. (20) En zeker hebben ook anderen in de menselijke samenleving Zijn hemelverblijf bereikt: zij die als krijgsheren Krishna's zeer aangenaam ogende lotusgezicht en ogen zagen op het slagveld dat door Arjuna's pijlen werd gezuiverd. (21) Hij is niemand minder dan de unieke Opperheer van de drievoudige werkelijkheid door wiens onafhankelijkheid het hoogste geluk wordt bereikt en voor wiens voeten alle [koningen vol van] verlangens hun helmen buigen in aanbidding met alle toebehoren onder leiding van de eeuwige behoeders van de maatschappelijke orde. (22) Daarom doet het ons als dienaren in Zijn dienst verdriet, o Vidura, om te zien hoe Hij Zich voor Koning Ugrasena, die afwachtend op zijn troon zat, onderwierp met de woorden: 'O mijn Heer, alstublieft, bekijk het op deze manier.'

(23) Bij wie moet ik anders mijn heil zoeken? O, wie verzekert me van een grotere genade dan Hij die, ondanks het trouweloze van die demone [Pūtanā] die uit jaloezie haar borst vergiftigde om Hem met voeden te doden, haar de positie toekende van een moeder? (24) Ik denk dat zij die als tegenstanders vijandigheid koesteren jegens de Heer van de Drievoudigheid in feite grote toegewijden zijn omdat ze, verzonken in de gedachte aan de strijd met Hem, Hem op Zijn drager [Garuda] konden zien aankomen met Zijn cakrawapen. (25) Geboren uit de schoot van Devakī in de gevangenis van de koning van Bhoja [Kamsa], verscheen de Fortuinlijke op de gebeden [van de Schepper] ter wille van het welzijn van de aarde. (26) Daarna werd Hij door Zijn [pleeg]vader Nanda grootgebracht op de weidegronden, waar Hij uit angst voor Kamsa, tezamen met Baladeva [Balarāma] elf jaar lang [in het geheim] verbleef op de manier waarop men een vlam beschut. (27) Omringd door koeherdersjongens kalveren weidend trok de Almachtige rond langs de oevers van de Yamunā door tuinen vol van de geluiden van het getjilp van de hemelse vogels in de vele bomen aldaar. (28) Het verlokkelijke vertoon van het spel en vermaak van Zijn jeugd kon alleen worden gewaardeerd door de inwoners van Vraja, het land van Vrindāvana, alwaar Hij, eruit ziend als een leeuwenwelpje, net als andere kinderen huilde en lachte en met verwondering geslagen was. (29) Terwijl Hij de schat aan prachtige koeien hoedde, bracht Hij, als de bron van het geluk, de koeherdersjongens in de stemming door op Zijn fluit te spelen. (30) De grote tovenaars die door de koning van Bhoja waren ingezet om iedere gedaante aan te nemen die ze wilden, werden, toen ze in de loop van Zijn spel en vermaak ten tonele verschenen, door Hem gedood die tewerk ging als een kind dat met poppen speelt. (31) [Om de bewoners van Vrindāvana te helpen die] in moeilijkheden [verkeerden] door het [door hun zonen] drinken van het vergif [van de slang Kāliya in het water van de Yamunā], onderwierp Hij de aanvoerder van de reptielen. Nadat Hij uit het water kwam, liet Hij de koeien ervan drinken om te bewijzen dat het weer in zijn natuurlijke staat verkeerde. (32) Verlangend de weelde van Nanda, de rijkdom van de koning van de koeherders, naar behoren te gebruiken, liet Hij ze, met behulp van de brahmanen, de koeien en het land aanbidden [in plaats van Indra]. (33) Indra, boos over de belediging, liet hoogst verstoord het zwaar regenen boven Vraja. De koeherders werden toen door de genadevolle Heer daartegen beschermd met de [Govardhana] heuvel die in Zijn spel dienst deed als paraplu, o nuchtere Vidura. (34) Tijdens de herfst schiep Hij eens, in een nacht helder van het maanlicht, er ter vermaak van de vrouwen behagen in om als het schone aangezicht van de nacht Zelve in hun midden liederen te zingen.'



Hoofdstuk 3: Het Spel en Vermaak van de Heer Buiten Vrindāvana

(1) Uddhava zei: 'Toen de Heer daarna naar de stad Mathurā kwam, sleurde Hij, die het welzijn van Zijn ouders [die gevangen zaten] wenste, samen met Baladeva de aanvoerder van de staatsvijandigheid [Kamsa] van de troon en doodde hem door hem met geweld op de grond te trekken. (2) Hij maakte zich ieder detail van de Veda's en hun aanvullende wetenschappen eigen na ze slechts één keer gehoord te hebben van Zijn leraar Sāndīpani die Hij met de zegen beloonde dat Hij zijn zoon zou terughalen uit het innerlijke domein van de overleden zielen, uit de dood [Yamaloka]. (3) Op verzoek van de dochter van koning Bhīshmaka [Rukminī] stal Heer Krishna, precies zoals Garuda dat deed [met de nectar van de goden], haar als Zijn aandeel weg door allen het nakijken te geven die volgens het gebruik kandidaat waren om met haar te trouwen en waren gekomen in de hoop op een soortgelijk geluk. (4) In een open wedstrijd voor de verkiezing van de bruidegom voor Prinses Nāgnajitī onderwierp Hij zeven wilde stieren en won Hij haar hand, maar de dwazen die in hun teleurstelling haar niettemin wilden, doodde en verwondde Hij zonder Zelf schade te lijden, goed uitgerust als Hij was met alle wapens. (5) Enkel vanwege het feit dat Hij, als een gewoon levend wezen, Zijn geliefde echtgenote een plezier probeerde te doen die wilde dat Hij voor haar de Pārijāta heester [uit de hemel] haalde, bond Indra, de Koning van de Hemel, op de kop gezeten natuurlijk door zijn eigen vrouwen, in blinde woede met Hem de strijd aan.

(6) Toen moeder Aarde zag hoe Narakāsura [Bhauma], haar zoon die in de slag [tegen Krishna] fysiek vanuit de lucht een overwicht vormde [met projectielen], werd gedood door Zijn Sudars'ana Cakra [werpschijf], bad ze ervoor dat Hij aan Narakāsura's zoon [Bhagadatta] zou geven wat er restte [van het koninkrijk]. Toen Hij dat deed betrad Hij Narakāsura's vesting. (7) Toen de prinsessen die daar, gekidnapt door de demon, verbleven, Hem zagen stonden ze direct voor Hem, de Vriend der Verdrukten, klaar en aanvaardden ze Hem vreugdevol, Hem verlegen met reikhalzende blikken in hun harten sluitend [als hun echtgenoot]. (8) Hoewel ze in verschillende appartementen verbleven accepteerde Hij, in een juiste regeling, middels Zijn innerlijk vermogen de hand van al de vrouwen tegelijkertijd met een gelijk aantal geschikte gedaanten. (9) Met de wens Zijn aanwezigheid uit te breiden, verwekte Hij in ieder van hen een tiental kinderen die allen in ieder opzicht waren zoals Hij.

(10) Toen Kālayavana, de koning van Magadha [Jarāsandha], Koning S'ālva en anderen met hun soldaten Mathurā hadden omsingeld, doodde Hij hen middels Zijn goddelijk vermogen in de vorm van de macht van Zijn mannen. (11) Van S'ambara, Dvivida, Bāna, Mura, Balvala en anderen zoals Dantavakra en dergelijken, doodde Hij er enkele, terwijl Hij andere demonen door anderen liet doden [door Balarāma b.v.].

(12) Daarna werden in de slag van Kurukshetra van de beide partijen van neven de koningen gedood die met de kracht van hun aanvallen de aarde deden schudden. (13) Hij was er niet gelukkig mee er getuige van te zijn hoe door het slechte advies van Karna, Duhs'āsana en Saubala, Duryodhana met al zijn macht, van zijn geluk en levensduur was beroofd en nu, samen met zijn metgezellen, met gebroken ledematen [op het slagveld] lag. (14) 'Wat is dit?', zei de Heer toen met de hulp van Bhīshma en Drona [enerzijds], en Arjuna en Bhīma [anderzijds] de enorme last van de aarde van achttien akshauhinī's [een leger bestaande uit tien anikini's, ofwel 21.870 olifanten, 21.870 strijdwagens, 65.610 paarden, en 109.350 man voetvolk] was weggevaagd. 'Nog steeds is er de ondraaglijke last van de grote macht van Mijn verwanten, de Yadudynastie. (15) Op Mijn verdwijnen zullen ze zelf verdwijnen als, onder invloed van drank, er een onderlinge strijd uitbreekt die hun ogen zo rood als koper maakt. Dit is voor hen de enige manier om te verdwijnen.' (16) Met dat in gedachten kroonde de Allerhoogste Heer Yudhishthhira tot koning waarbij Hij Zijn vrienden gelukkig maakte door het pad van de heiligen te laten zien.

(17) De afstammeling van Pūru [Parīkchit] die door de held Abhimanyu werd verwekt in de schoot van Uttarā, zou zeker verbrand zijn door het wapen van de zoon van Drona als de Opperheer dat niet zou hebben afgewend door hem steeds te beschermen [zie S.B. 1: 7 & 8]. (18) De Almachtige bewoog de zoon van Dharma [Yudhishthhira] ertoe om ook drie paardoffers te brengen en in die onderneming bijgestaan door zijn broers, beschermde en genoot hij de aarde als een trouwe volgeling van Krishna.

(19) De Allerhoogste Heer en Superziel van het Universum die naar gebruik het pad van de Vedische beginselen volgde, genoot in de stad Dvārakā van de geneugten van het leven zonder gehecht te raken. Dat deed Hij door vast te houden aan het analytisch systeem van de yoga [Sānkhya]. (20) Zachtmoedig en met lieve glimlachen en woorden gelijk aan nectar, hield Hij zich daar met Zijn smetteloze karakter op in Zijn bovenzinnelijke lichaam, in het verblijf van de godin van het geluk. (21) Met name de Yadu's behagend genoot Hij van deze aarde en zeker ook van de overige werelden, terwijl Hij, op Zijn gemak gedurende de nacht, vriendschap onderhield met de vrouwen in echtelijke liefde. (22) Aldus genoot Hij voor vele, vele jaren een huishoudelijk bestaan van [zinnelijke] vereniging die de basis vormde voor Zijn onthechting. (23) Het levende wezen wordt beheerst door het lot en zo ook wordt zijn zingenot daardoor beheerst, maar welke persoon die de Heer van de Yoga van dienst is zou daar vertrouwen in stellen?

(24) In de stad Dvārakā hadden de prinselijke nazaten van Yadu en Bhoja op een dag de wijzen een poets gebakken en zich zo hun woede op de hals gehaald. Bekend met het verlangen van de Allerhoogste Heer vervloekten ze hen toen. (25) Een paar maanden later begaven de afstammelingen van Vrishni, Bhoja en anderen zoals de zonen van Andhaka, begoocheld door Krishna, zich opgetogen met hun strijdwagens naar het pelgrimsoord genaamd Prabhāsa. (26) Daar namen ze een bad en betoonden ze met dat zelfde water hun voorvaderen, de goden en de grote wijzen hun respect. Toen schonken ze in adellijke vrijgevigheid koeien aan de brahmanen. (27) Voor hun levensonderhoud verschaften ze hen ook goud, gouden munten, beddengoed, kleding, dekkleden, dekens, paarden, strijdwagens, olifanten, meisjes en land. (28) Na de brahmanen te hebben voorzien van hoogst kostelijk voedsel dat eerst aan de Opperheer was geofferd, brachten de heldhaftige vertegenwoordigers, voor het heil van een goed leven, hun eerbetuigingen aan de koeien en de brahmanen door de grond met hun hoofden te beroeren.'



Hoofdstuk 4: Vidura wendt zich tot Maitreya

(1) Uddhava zei: 'Na met de permissie van de brahmanen te hebben gegeten van de offers dronken zij [de Yadu's] sterke drank waarmee ze hun geest bedierven, zodat ze elkaar diep kwetsten met ruwe taal. (2) Toen de zon onderging waren hun geesten dermate uit evenwicht dat ze, als gevolg van de vergissingen die de bedwelming in de hand werkte, onder ogen moesten zien hoe hun vernietiging plaatsvond zoals een bamboebos vlam vat [door eigen frictie]. (3) De Allerhoogste Heer, die vanuit Zijn innerlijk vermogen het einde had voorzien, begaf Zich naar de rivier de Sarasvatī waar Hij na te nippen van het water onder een boom ging zitten. (4) De Heer verdrijft het leed van de zielen die zich aan Hem overgeven en daarom zei Hij die de vernietiging van Zijn eigen familie wenste: 'Je moet naar Badarikās'rama gaan.' (5) Maar omdat ik het niet kon verdragen gescheiden te zijn van de lotusvoeten van de Meester, ging ik Hem achterna, ook al wist ik wat Hij wilde, o onderwerper van de vijand [Vidura]. (6) Ik zag toen mijn Beschermheer en Meester, Hij die geen toevlucht hoeft te zoeken, in gedachten alleen aan de oever van de rivier zitten, Zijn toevlucht zoekend bij de godin.

(7) Prachtig met Zijn donkere huidskleur, van zuivere goedheid en vreedzaam met Zijn rood doorlopen ogen, kon Hij worden herkend als degene met de vier armen en de gele zijden kleding [Vishnu]. (8) Met Zijn rechtervoet op Zijn dijbeen rustend tegen een jonge banyanboom zag Hij die Zijn huiselijke gemakken achter Zich had gelaten er majestueus uit.

(9) Op dat moment kwam [Maitreya,] een grote toegewijde en volgeling van Krishna Dvaipāyana Vyāsa [Vyāsadeva], een weldoener en vriend die de drie werelden bereisde, op eigen gelegenheid daar [ook] op die plek aan. (10) Gehecht aan Hem boog de wijze zich voorover in een houding van eerbied en luisterde aandachtig, terwijl de Heer van de Bevrijding met vriendelijke blikken me glimlachend liet uitrusten en het woord tot me richtte. (11) De Opperheer zei: 'Ik weet van binnenuit wat je vroeger verlangde toen de welgestelden die deze wereld opbouwden hun offers aan het brengen waren. Ik schenk je nu wat voor anderen zo moeilijk te bereiken is, o fortuinlijke: de associatie met Mij waarnaar je verlangt als het uiteindelijke doel van het leven. (12) Van al je incarnaties, o oprechte ziel, vormt dit leven de vervolmaking, je hebt immers Mijn genade bereikt nu je Mij hebt gezien in deze afgezonderde positie met het verlaten van de werelden van de mensen. Dit is wat je ziet als je van een niet aflatende toewijding bent [: Vaikunthha, het bevrijd zijn van de dwaasheid]. (13) Lang geleden, aan het begin van de Schepping, stelde Ik Brahmā, op de lotus die uit Mijn navel kwam, op de hoogte van de sublieme kennis van Mijn transcendentale heerlijkheid: Ik legde hem uit wat de theļsten het Bhāgavatam noemen.'

(14) Met de gunst die Hij mij verleende door Zich aldus op mij te richten, zag ik hoe in mijn emotie mijn haren recht overeind gingen staan omdat ik voortdurend het voorwerp was van de genade van de Allerhoogste Persoon. Met mijn ogen wazig van het wissen van de tranen, zei ik met gevouwen handen stamelend: (15) 'O mijn Heer, voor hen die in eerbied voor Uw voeten leven die zo moeilijk te verwerven zijn, is het in deze wereld allemaal een kwestie van die vier levensdoelen [dharma, artha, kāma, moksha; religiositeit, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en bevrijding], maar zelf geef ik daar niet zo veel om, o Grootheid,  ik bekommer me er meer om Uw lotusvoeten te dienen. (16) Hoewel U geen verlangens heeft onderneemt U van alles; hoewel U ongeboren bent neemt U niettemin geboorte; hoewel U de heerser over de eeuwige Tijd bent, zoekt U Uw toevlucht tot de vesting uit vrees voor Uw vijanden en hoewel U behagen schept in Uzelf leidt U een huiselijk bestaan in het gezelschap van vrouwen; dit verbijstert de intelligentie van de geleerden in deze wereld. (17) Hoewel U nooit verdeeld bent en altijd fit, wendt U, in Uw eeuwige intelligentie, o Meester, zich tot mij voor advies, alsof U het niet meer zou weten. Maar dat is nooit het geval. Dat doet mij versteld staan, o Heer. (18) Als U mij er voldoende geschikt voor acht, werp dan alstUblieft een licht op Uw mysterie mijn Heer. Vertel me - om de wereldse zorgen te boven te komen - tot in detail het geheel van de allerhoogste kennis omtrent Uw Zelf, zoals U dat ook de fortuinlijke Brahmājī hebt verteld.

(19) Op die manier door mij aanbeden vanuit het diepst van mijn hart, instrueerde Hij, de lotusogige Opperheer van het voorbije, mij over Zijn bovenzinnelijke positie. (20) Na aldus van de aanbiddelijke Meester, de kennis van de zelfverwerkelijking te hebben geleerd en dat pad te hebben begrepen, bereikte ik, na met achting voor Zijn lotusvoeten Hem te hebben omlopen, deze plek met droefenis in mijn hart vanwege de gescheidenheid. (21) Mijn beste [Vidura], zonder het genoegen Hem te zien lijdt ik pijn. Daarom zal ik, zoals Hij me opdroeg, naar Badarikās'rama [in de Himalaya's] gaan om Zijn gezelschap te genieten. (22) Op die plek heeft de Allerhoogste Heer geļncarneerd in de gedaante van de wijzen Nārā en Nārāyana, een lange tijd zware boete ondergaan ter wille van het welzijn van alle levende wezens.'

(23) S'rī S'uka zei: 'Toen hij van Uddhava het ondraaglijke [nieuws] vernam van de vernietiging van zijn vrienden en verwanten, bedaarde de geleerde Vidura zijn opkomende verdriet met behulp van bovenzinnelijke kennis. (24) Op het vertrek van de grote toegewijde van de Heer en beste onder de Kaurava's, legde Vidura in vertrouwen het volgende voor aan deze leidende persoonlijkheid in de toegewijde dienst aan Krishna. (25) Vidura zei: 'De Heer van de Yoga lichtte je in over het mysterie van de bovenzinnelijke kennis van de persoonlijke ziel. Wees zo goed het nu zelf aan mij uit te leggen, zodat we Vishnu en Zijn dienaren die rondtrekken ter wille van anderen, eer aandoen.' (26) Uddhava zei toen: 'Wendt je tot de aanbiddelijke wijze, de zoon van Kushāru [Maitreya] die hier in de buurt verblijft. Hij werd rechtstreeks door de Heer geļnstrueerd toen Hij de vergankelijke wereld achter zich liet.'

(27) S'rī S'uka zei: 'Vanwege de overweldigende emotie waarmee hij met Vidura de nectar van de kwaliteiten van de Heer van het Universum besprak aan de oever van de Sarasvatī, vloog de nacht in een oogwenk voorbij. Daarna vervolgde de zoon van Aupagava zijn weg.'

(28) De koning [Parīkchit] vroeg: 'Hoe was het mogelijk dat na de vernietiging die de Vrishni- en Bhojadynastie onderging, de grote leider die hen voorging, de vooraanstaande Uddhava, de enige was die overbleef nadat de Heer Zijn spel en vermaak als de Meester over de drie werelden had afgerond?'

(29) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij in naam van de onfeilbare Tijd het einde had afgeroepen over Zijn talrijke familie middels de vloek van de brahmanen, overwoog Hij Zijn uiterlijke verschijning op te geven en dacht Hij bij zichzelf: (30) 'Als Ik deze wereld heb verlaten zal de kennis over Mij en Mijn toevlucht in goede handen zijn bij Uddhava. Hij is momenteel de belangrijkste toegewijde. (31) Uddhava doet in geen enkel opzicht onder voor Mij aangezien hij zich niet laat beļnvloeden door de materiėle geaardheden. Hij kan blijven als de meester om de kennis over Mij in deze wereld te verspreiden.'

(32) Na aldus door de geestelijk leraar van de drie werelden, de bron van alle Vedische kennis, onderricht te zijn, bereikte hij [Uddhava] het bedevaartsoord Badarikās'rama, waar hij verzonken raakte in zijn toewijding voor de Heer. (33) Vidura had van Uddhava gehoord hoe Krishna, de Superziel, voor Zijn spel en vermaak op buitengewone wijze een gedaante had aangenomen en dat Hij daarmee zegerijk tewerk was gegaan. (34) Zijn aannemen van een fysiek lichaam is even zo goed voor vasthoudende, grote wijzen als voor gewone mensen, iets dat moeilijk te begrijpen is. En voor mensen met een dierlijke instelling is het helemaal iets verstandsverbijsterends. (35) Met het idee dat Krishna, de Fortuinlijke, bij Zijn vertrek ook aan hem als  toegewijde had gedacht, o beste onder de Kuru's, raakte Vidura overweldigd door liefde en barstte hij uit in tranen.

(36) O beste onder de Bharata's, nadat Vidura enkele dagen had doorgebracht aan de oever van de Yamunā [zie 3.1: 24], bereikte hij de heilige wateren van de Ganges waar hij de wijze Maitreya ontmoette [de zoon van Mitrā, zijn moeder].'

 

Hoofdstuk 5: Vidura spreekt met Maitreya

(1) S'rī S'uka zei: 'Aan de bron van de hemelse rivier [de Ganges] benaderde Vidura, de beste onder de Kuru's die nader tot de Onfeilbare was gekomen, Maitreya Muni daar gezeten wiens kennis peilloos was. Met een volmaakt respect stelde hij, tevreden over zijn bovenzinnelijke kwaliteiten, hem beleefd vragen. (2) Vidura zei: 'Iedereen spant zich in deze wereld in met vruchtdragende arbeid, maar daardoor is men nooit tevreden of gelukkig, integendeel, men wordt er eerder ongelukkig van. Alstublieft, o grootste, wees zo goed ons op de hoogte te stellen over wat de juiste benadering is in dezen. (3) De grote zielen van opoffering  trekken rond ter wille van de Handhaver van de Levende Wezens. Dit doen ze omdat ze zijn begaan met de gewone man die zijn gelaat heeft afgewend van Krishna en die, onder de invloed van de materiėle wereld, altijd ongelukkig is in zijn gebrek aan dharma. (4) Instrueer me daarom alstublieft, o grootste onder de heiligen, over het pad ten gunste van het volmaakt dienen van de Allerhoogste Heer die, verblijvend in het hart van de levende wezens, de zuivere toegewijde de kennis verleent van de fundamentele principes, de waarheid, waarmee die zich de klassieke wijsheid eigen maakt [de Vedische kennis]. (5) Wat doet de onafhankelijke Allerhoogste Heer en heerser over de drie werelden allemaal als Hij, zonder Zelf ergens naar te verlangen, het aanvaardt om voor het regelen van de handhaving van het geschapen universum geļncarneerd te zijn in verschillende gedaanten?  (6) En hoe kan Hij die Zich in de ether terugtrekt om Zich neer te vleien en niets te doen aan de basis van het universum, nu als de Ene Heer van de Vereniging, als de enige ware, oorspronkelijke meester, dan weer een actief bestaan hebben door er in binnen te gaan in de vorm van vele verschillende verschijningen [avatāra's]? (7) Waarom is het zo dat, ook al horen we steeds weer opnieuw over de gunstige, nectargelijke eigenschappen van de Heer, onze geesten nooit genoeg krijgen van het spel en vermaak dat Hij, voor het welzijn van de tweemaal geborenen, de koeien en de verlichte zielen, aan de dag legt in de bovenzinnelijke handelingen van Zijn verschillende incarnaties? (8) Wat zijn de verschillende principes op basis waarvan de Heer van alle Heren de verschillende heersers en hun hogere en lagere leefwerelden ontwikkelde, waarin, zoals men weet, alle klassen van levende wezens hun uiteenlopende bezigheden hebben? (9)  En alstublieft, o eerste onder de brahmanen, beschrijf voor ons hoe de schepper van het universum Nārāyana, de onafhankelijke Heer, het pad voor de mens, voorzag in de verschillende gedaanten, bezigheden en verspreide culturen van de geļncarneerde zielen.

(10) O fortuinlijke, ik vernam uit de mond van Vyāsadeva herhaaldelijk over de hogere en lagere status van de beroepsmatige bezigheden, maar zonder te horen over de nectar van de verhalen over Krishna ben ik weinig tevreden over die zaken en het geluk dat men daaraan ontleent. (11) Wie kan nu genoeg krijgen van de verhalen over Hem wiens voeten worden gevormd door de pelgrimsoorden, over Hem die in de  samenleving wordt aanbeden door de grote toegewijden? Als iemands oren die verhalen opvangen verbreken ze door de liefde die ze opwekken, de banden van genegenheid die een mens voor zijn familie heeft! (12) Uw vriend de wijze Krishna Dvaipāyana Vyāsa heeft de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Opperheer in de Mahābhārata beschreven. Dat boek is er alleen maar om de aandacht van mensen, via hun aantrekking voor wereldse onderwerpen,  te richten op de verhalen van de Heer. (13) Het gewicht van dat geloof brengt geleidelijk aan onverschilligheid teweeg voor andere zaken. Hij die zich steeds de voeten van de Heer herinnert heeft de gelukzaligheid bereikt die onverwijld alle misčre uitbant. (14) Ik heb het te doen met al die beklagenswaardige arme zielen die, niet meer in contact staand met de goddelijkheid van de Tijd, in hun onwetende zondigheid, zich van de verhalen over de Heer hebben afgekeerd en hun leven verspillen met nutteloze filosofische oefeningen, denkbeeldige doelen en een diversiteit aan rituelen. (15) O Maitreya, vriend van hen die lijden, u die het geluk verleent, beschrijf daarom ter wille van ons welzijn alstublieft dat wat de essentie is van al de gespreksonderwerpen: de verhalen over de Heer die, als de nectar van bloemen, de lof vormen van alle heilige plaatsen. (16) Alstublieft, vertel me alles over de transcendentale, bovenmenselijke handelingen door de Heer verricht in Zijn, met alle vermogens toegeruste, belichamingen ter wille van een volmaakte greep op de schepping en handhaving van Zijn universum.'

(17) S'rī S'uka zei: 'De grote wijze van de Heer, Maitreya, deed aldus zoals verzocht, met het oog op ieders welzijn, Vidura de grote eer een uiteenzetting te geven [over deze zaken]. (18) S'rī Maitreya zei: 'Mijn zegen, o goedgeaarde ziel, o u wiens geest steeds is gericht op de Heer voorbij de zinnen. Uw vragen aan mij ter wille van ieders welzijn vormen een bewijs van de goedheid van uw genade om de heerlijkheden van de ziel in deze wereld te verkondigen. (19) Beste Vidura, het verbaast me niet dat u, die de Allerhoogste Persoonlijkheid onze Heer hebt aanvaard, zonder af te dwalen in uw denken deze vragen hebt gesteld. U werd immers geboren uit het zaad van Vyāsa. (20) Vanwege een vloek van de machtige wijze Māndavya Muni nam u, uit de dienstmaagd van de broeder [Vicitravīrya] en de zoon van Satyavatī [Vyāsadeva], geboorte als de incarnatie van Yamarāja, de heerser over de dood [zie stamboom]. (21) Uwe goedheid wordt gerekend tot de eeuwige metgezellen van de Heer. Toen Hij terugkeerde naar Zijn hemelverblijf gaf Hij mij de opdracht u te instrueren in de geestelijke kennis. (22) Daarom zal ik voor u nu systematisch een beschrijving geven van de wederwaardigheden van de Allerhoogste Heer ter wille van de handhaving, schepping en beėindiging van het universum dat zich zo enorm ontvouwt heeft door zijn wonderbaarlijke intern vermogen [yoga-māyā].

(23) Voorafgaand aan de schepping van het universum bestond de Allerhoogste Heer, het Zelf en de meester van de levende wezens, er als de enige zonder een ander. Het was [toen] Zijn wens dat de [individuele] ziel, met een eigen visie en uiterlijke kenmerken, was versmolten met Hemzelf. (24) Hij die dat alles nog niet was, kon toentertijd als ziener helemaal niets objectiefs herkennen. Als de enige heerser vond Hij, met Zijn innerlijk vermogen wel aanwezig maar met Zijn expansies en Zijn materieel vermogen afwezig, dat het was alsof Hij niet bestond. (25) Dat wat Hij als de volmaakte Ziener ziet is energie die wordt gekenmerkt door oorzaak en gevolg. O fortuinlijke, deze energie waarmee de Almachtige deze wereld heeft opgebouwd wordt māyā [illusoir, begoochelend] genoemd. (26) Met het effect van de Eeuwige Tijd [kāla] op de drie geaardheden van deze illusoire energie, wekte het Opperwezen in het voorbije de viriliteit op [de heldenmoed, de mannelijkheid, de kracht] middels de persoon [de Purusha] als een volkomen deelaspect van Hemzelf. (27) Uit het ongemanifesteerde ontstond toen door de wisselwerking van de tijd het Mahat-tattva [het geheel van het Allerhoogste, de kosmische intelligentie]. Dit zelf van onderscheid zetelend in het fysieke zelf, verdrijft de onwetendheid en maakt het universum duidelijk zichtbaar. (28) Die [kosmische intelligentie] aldus deel uitmakend [onderworpen zijnd aan] guna, kāla en [jīv]-ātmā [de materiėle kwaliteiten, tijd en het individuele zelf], transformeerde zich, in het blikveld van de Persoonlijkheid van God, tot de individualiteit van al de verschillende levensvormen van dit universum met hun verlangen te scheppen [en  zich voort te planten ter wille van hun identificatie en karma].

(29) Het Mahat-tattva, zich omvormend tot de materiėle werkelijkheid van het egobewustzijn, manifesteert zich in termen van oorzaak, gevolg en doener. Aldus hebben we drie soorten van ego die de weerspiegeling in de geest vormen van het persoonlijke zelf, de materiėle elementen en de zintuiglijkheid: [respectievelijk] de begaafdheid [sattva], de onwetendheid [tamas] en de veranderlijkheid [rajas]. (30) Met het principe van de doener - de veranderlijkheid [vaikārika] van het ego - wordt een transformatie van de geest teweeggebracht die, in zijn emotionaliteit [passie] en [in associatie met] al de goden [die heersen met dit principe], de basis vormt van de materiėle kennis over de wereld van de verschijnselen. (31) En in de begaafdheid [het licht] met de zintuigen [taijasāni] overheerst de spirituele kennis [de goedheid] met het karma. (32) In de onwetendheid [tamas] realiseert men zich de subtiele zinsobjecten [van voorgestelde beelden en geluiden] waarin de ether [hun medium] het kenmerk vormt van de Superziel. (33) De materiėle energie vormt een gedeeltelijke [lokale] vermenging van de tijd [van expanderen en contraheren]. De Heer die dit vanuit de ether overziet creėerde, aldus beroerd, de transformatie van die aanraking in de vorm van de lucht [gassen]. (34) De lucht, eveneens getransformeerd door de uiterst machtige ether, deed [in contractie] de vorm van het licht [van de zon en de sterren] ontstaan en [de bio-elektriciteit van] de zintuiglijke gewaarwording waarmee de wereld wordt waargenomen. (35) Met de interactie van lucht en licht [vuur] was er, met de blik van de Heer [van de ether] die de tijd vermengde met de uitwendige energie, een transformatie die het water schiep in combinatie met de smaak ervan. (36) Met het zich deels [lokaal] verenigen van de materiėle energie met de eeuwige tijd, leidde het door het licht geproduceerde water, dat aldus werd geschapen als gevolg van de omvorming van de Allerhoogste Geest [van God] die de aarde overschouwde, tot de schepping van de kwaliteit van de geur.

(37) O zachtmoedige, van de ether af aan worden al de materiėle elementen en het grote aantal van hun superieure en inferieure kwaliteiten, de één na de ander gekend dankzij hun associatie met de Oorspronkelijke Allerhoogste. (38) De goden die heersen over al deze materiėle elementen zijn allen een deel en geheel van Heer Vishnu. In de aan tijd gebonden materiėle energie belichaamd als deelaspecten schieten ze in hun persoonlijke verplichtingen tekort en geven ze uiting aan hun oprechte gevoelens voor de Almachtige. (39) De goden zeiden: 'Wij brengen onze eerbetuigingen aan Uw lotusvoeten, o Heer. In nood gaven we ons aan hen over omdat ze de beschermende paraplu vormen die al de grote wijzen beschutting biedt die rigoreus volledig braken met al de grote vormen van ellende van het materiėle leven. (40) O Vader, vanwege het feit dat in deze materiėle wereld, o Heer, de individuele zielen altijd worden gekweld door de drie vormen van ellende [voortkomend uit jezelf, anderen en de natuur], zijn ze nooit gelukkig, maar als ze Uw Ware Zelf  bereiken, o Allerhoogste, vinden ze de beschutting van de schaduw van Uw lotusvoeten die alle kennis verlenen. (41) Bij iedere stap hun toevlucht nemend tot het pelgrimsoord van Uw voeten, vinden de wijzen die op de vleugels van de Vedische hymnen met een heldere geest speuren naar Uw lotusgelijke gezicht, hun beschutting aan de beste van alle rivieren [de Ganges] die bevrijdt van de terugslagen van de zonde. (42) De meditatie die door geloof, simpelweg luisteren en toewijding het hart zuivert met de kracht van de kennis van onthechting, zal hen die aldus vrede vonden, ertoe  bewegen om af te gaan op het heiligdom van Uw lotusvoeten. (43) Laten we allen de beschutting zoeken van de lotusvoeten van U die de gedaanten van de avatāra's aannam ter wille van de schepping, het behoud en de beėindiging van het universum. O Heer, ze vormen de toevlucht die de moed van de toegewijden met heugenis beloont. (44) Omdat de mensen verstrikt raken en aldus in het materiėle lichaam verkeren in de geest van 'ik' en 'mijn', gaan ze op in een ongewenste drift. Bijgevolg zien ze zich ver van U verwijderd, ook al bent U in het lichaam aanwezig. Laat ons daarom Uw lotusvoeten aanbidden, o Heer. (45) Verkerend onder de invloed van de materiėle wereld, kunnen Uw voeten niet worden gezien door hen die door hun [gehechtheid aan] zintuiglijke waarneming vervreemd zijn van het innerlijk waarnemen, o Allerhoogste. Maar, o Grootheid, voor hen die wel de [innerlijke] visie hebben is er het [zicht op het] spel en vermaak van Uw goddelijk handelen. (46) O Heer, zij die serieus betrokken zijn bereiken, eenvoudig door de nectar te drinken van de verhalen, de volle rijpheid van de toegewijde dienst. Ze bereiken de ware betekenis van de verzaking, de intelligentie waarmee ze snel de spirituele levenssfeer bereiken alwaar aan de dwaasheid en de indolentie een einde komt [Vaikunthha]. (47) Ook voor anderen die van bovenzinnelijke realisatie zijn in de yoga - de methode waarmee men de machtige materiėle natuur overwint - bent U de ene, vredestichtende Oorspronkelijke Persoon om zich mee in te laten. Maar voor hen is het iets dat moeilijk te bereiken is terwijl dat niet het geval is voor hen die U van dienst zijn. (48) O Oorspronkelijke Heer, om die reden zijn we allen aan U verplicht. Aangezien ons, voor het heil van de schepping van de wereld, de één na de ander een leven werd gegund en we daarbij in het verleden van elkaar gescheiden raakten door wat we deden onder invloed van de drie geaardheden, raakten we verstrikt in onze eigen genoegens en waren we zodoende niet in staat om Uw liefde te beantwoorden. (49) O Ongeborene, maak dat we op de juiste tijd onze offers brengen. Daardoor kunnen we samen de maaltijd delen en kunnen ook alle andere levende wezens hun eten hebben, zodat we, met het offeren van het voedsel, ongestoord onze maatlijd kunnen genieten. (50) U bent voor ons, de goden en de andere ontwikkelde levende wezens, de ene unieke en onveranderlijke oerpersoon. Ondanks Uw ongeboren aard, o Heer, vormt u de oorzaak van de guna's en het karma, als het zaad dat in de baarmoeder wordt gezaaid voor het verwekken van al de soorten. (51) O Allerhoogste Ziel, zeg ons wat wij, die allen werden geschapen vanuit en ter wille van de totaliteit van de kosmos, voor U zouden moeten doen. En gun ons in het bijzonder de visie van Uw persoonlijke plan. Schenk ons het vermogen, o Heer, te werken en te handelen overeenkomstig Uw speciale genade voor ons [in de vorm van de statusoriėntaties en hun overstijging].'


 

Hoofdstuk 6: De Manifestatie van de Universele Gedaante

(1) De wijze [Maitreya] zei: 'En zo werd de Heer geplaatst voor het feit dat de vooruitgang van wat er geschapen was in het universum tijdelijk was opgehouden bij een gebrek aan samenhang tussen Zijn verschillende vermogens [zie 3.5: 48]. (2) Toen ging Hij met Zijn oppermachtige vermogen dat bekend staat als Kālī, de godin van de kracht van de vernietiging, tegelijkertijd al de drieėntwintig elementen binnen [de vijf elementen en hun kwaliteiten, de vijf organen van handelen en de zintuigen en de drie vormen van individueel bewustzijn: geest, intelligentie en ego; vergelijk 2.4: 23]. (3) Dat later binnengaan van de Allerhoogste Heer in de vorm van de kracht van de materie, Kālī, zette ieder van de levende wezens afzonderlijk aan het werk door ze uit hun onbewuste staat op te wekken tot hun karma. (4) Toen de drieėntwintig hoofdelementen aldus door de wil van God tot [samenhangende] actie werden opgewekt, bracht hun combinatie de manifestatie voort van Zijn volkomen expansie van de Oorspronkelijke Persoon [in de vorm van de Universele Gedaante]. (5) Op het moment dat Hij er aldus met Zijn volkomen expansie [van de materiėle kracht] in binnenging, transformeerden al de elementen van de schepping, die elkaar daarin toen vonden, tot de werelden van een organisch en anorganisch bestaan. (6) Hij, de Oorspronkelijke Persoon, deze [Garbhodakas'āyī] Vishnu genaamd Hiranmaya, verbleef voor de tijd van duizend hemelse jaren [één zo'n jaar is 360 jaar voor de mens] samen met alles wat behoorde tot Zijn goedheid, in het eivormige universum dat werd gedragen door de [causale] wateren.  

(7) Met de inhoud van dat ei, het geheel van de gigantische persoon, aan het werk gezet door Zijn  goddelijke Zelf vol van Zijn [vrouwelijke] kracht, verdeelde Hij aldus Zichzelf in één [bewustzijn], drie [identificaties van het zelf, zie 2.10: 14] en tien [activiteiten, zinnen van handelen en waarnemen]. (8) Deze oneindige uitgebreidheid vormt het zelf van de levende wezens, de eerste incarnatie en het volkomen deelaspect van de Superziel, waarop het geheel van hen allen tezamen floreert. (9) Het drievoudige van het gigantische hangt samen met de drie aspecten van ādhyātmika [het zelf met zijn zintuigen en de geest], ādhidaivika [de natuur met al haar goden] en ādhibhautika [de anderen en wat zich meer aan de zinnen voordoet], het tienvoudige heeft betrekking op de [organen van de] levenskracht [de prāna: de handen, de voeten, de anus, de geslachtsorganen, de ogen, de neus, de oren, de tong, de huid en de mond; zie brahma-sūtra 2.4: 5-6] en het enkelvoudige verwijst naar het hart. (10) De Heer voorbij de zinnen, die Zich het gebed herinnerde van de godheden van het universum, verlichtte met Zijn eigen straling [aldus] de gigantische gedaante ter wille van hun begrip. (11) Luister nu naar mijn beschrijving van de vele verschillende posities van de halfgoden die zich toen vanuit Zijn overweging manifesteerden.

(12) Er manifesteerde zich een mond en toen dat gebeurde was het de god van het vuur die onder de bestuurders van de materiėle wereld zijn plaats innam tezamen met zijn vermogen: het spraakorgaan waarmee men zich uitdrukt in woorden. (13) Er verscheen een verhemelte. Het was de verblijfplaats van Varuna [de god van de wateren] die in [het lichaam van] de Heer onder de bestuurders van de materiėle wereld zijn positie innam tezamen met zijn vermogen: het lichaamsdeel van de tong waarmee men proeft. (14) Toen verschenen de neusvleugels, waar de  twee As'vinī Kumāra's zich ophouden met de reukzin waarmee men geur kan ervaren [zie ook 2.1: 29 en 2.5: 30]. (15) Er verschenen ogen in de gigantische gedaante die plaats boden aan Tvashthā, de god van het licht en het gezichtsvermogen waarmee vormen kunnen worden waargenomen. (16) Toen vertoonde zich de huid van de gigantische gedaante, een positie die werd ingenomen door Anila, de heerser over de lucht, die met de macht van de adem de tastzin mogelijk maakt. (17) Met het zich manifesteren van de oren van de gigantische gedaante werd die positie ingenomen door de godheden van de windrichtingen [de Digdevatā's] met het vermogen te horen waarmee geluiden worden waargenomen. (18) Daarna manifesteerde zich van de gigantische gedaante de [beharing van de] huid voor de heersende goddelijkheid van [de kruiden en planten met] het vermogen te voelen middels de haren waarmee jeuk wordt ervaren. (19) Toen de genitaliėn van de gigantische gedaante verschenen nam het eerste levende wezen [Brahmā, de Prajāpati] zijn positie in met de functie van het zaad waarmee het [seksueel] genot wordt ervaren. (20) Er vormde zich een anus in de oorspronkelijke belichaming die plaats bood aan de god Mitra met de functie van uitscheiding waarmee men zich ontlast. (21) Met de manifestatie van de handen van de Universele Gedaante nam de koning van de hemel Indra zijn positie in met het vermogen te handelen waarmee men zich in zijn levensonderhoud kan voorzien. (22) De benen die zich in de grote gedaante vormden werden bezet door Vishnu, de godheid van het vermogen zich te verplaatsen waarmee men zijn reisbestemming bereikt. (23) Met het zich vormen van de intelligentie van de Universele Gedaante trad de godheid Brahmā, de Heer van het gesproken woord, naar voren met de macht van het inzicht waarmee men tot begrip komt. (24) Vervolgens manifesteerde zich het hart van  het Universele Wezen waarin Candra, de god van de maan, zijn positie innam met de functie van de mentale activiteit waardoor men zich verliest in gedachten. (25) Vervolgens ontwikkelde het ik-besef zich in de Universele Gedaante waarin [Heer Rudra heersend over] de vereenzelviging met het lichaam [het 'valse ego'] zijn plaats heeft met de functie van het karma waarmee men overgaat tot concrete handelingen. (26) Wat volgde was de manifestatie van de spirituele essentie van de goedheid in de gigantische gedaante. Daarin vond de volledigheid [van de mahat-tattva] zijn plaats met de macht van het bewustzijn waarmee men de wijsheid cultiveert.

(27) Uit het hoofd van de kosmische gedaante kwamen de hemelse werelden voort, de aardse werelden kwamen uit Zijn benen voort en de ruimte ontstond uit Zijn buik. In die gebieden treft men de verlichte zielen en de andere levende wezens aan die zich ontwikkelden als gevolg van de werking van de drie basiskwaliteiten van de natuur. (28) Door het oneindig goede [van sattva] vonden de goden hun plaats in de hemelen terwijl al de menselijke wezens, die op aarde de aard van hun hartstocht [rajas] volgen, aan hen ondergeschikt zijn. (29) Zij die behoren tot de derde soort [de geesten en de spoken] treft men vanwege hun aard [van tamas] aan als de metgezellen van Rudra in het bereik van de atmosfeer - de navel van de Heer - dat zich bevindt tussen de andere twee.

(30) De spirituele wijsheid ontsproot aan de mond van de Universele Gedaante, o aanvoerder van de Kurudynastie. Degenen die zich tot deze wijsheid aangetrokken voelen vormen de leiding [de belangrijkste varna] van de samenleving. Zij, de brahmanen, zijn de erkende leraren en spirituele woordvoerders [de goeroes]. (31) De macht om de burgers te beschermen manifesteerde zich uit de armen [van de gigantische gedaante]. De beoefenaars van die macht [de kshatriya's of bestuurders] zijn de volgelingen [van de brahmanen] en vrijwaren, als vertegenwoordigers van de Hoogste Persoonlijkheid, de andere klassen van de ondeugd van storende maatschappelijke elementen. (32) Ter wille van de productie en distributie van de goederen voor het levensonderhoud, manifesteerde zich uit de dijen van de Almachtige de handelsgemeenschap [de vais'ya's], wiens beroep eruit bestaat in de behoeften van ieder mens te voorzien. (33) Uit de benen van de Opperheer manifesteerde zich de dienstverlening die van essentieel belang is voor het vervullen van alle heilige plichten. Het is van oudsher het beroep van de arbeider [de s'ūdra] waardoor de Heer tevreden wordt gesteld [*]. (34) Om hun ziel te zuiveren aanbidden, middels hun beroepsmatige bezigheden, al deze klassen van de samenleving onder leiding van hun geestelijk leraar met geloof en toewijding de Heer uit wie ze samen met hun plichten voortkwamen.

(35) O Vidura, wie denkt er nu een volledige beschrijving te kunnen geven van de goddelijke aard, de werking en het persoonlijke zelf van het kosmische lichaam dat de Allerhoogste Heer manifesteerde vanuit de kracht van Zijn innerlijk vermogen [yogamāyā]? (36) O broeder, niettemin zal ik een beschrijving geven, voor zover mijn intelligentie dat toestaat en de kennis reikt, van wat mij ter ore kwam over de heerlijkheden van de Heer waardoor men gezuiverd raakt, want als we ons niet openlijk uitlaten [over Hem] verliezen we ons in onwaarheid. (37) Men zegt dat men Hem Die Alle Beschrijvingen Te Boven Gaat bereikt met de besprekingen over de Hoogste Persoonlijkheid die historisch vroom werden overgedragen ter wille van de verheerlijking van Zijn handelingen. Ook is het oor het best gediend met de nectar van de bovenzinnelijke boodschap zoals die [mede in geschreven vorm] werd verschaft door de geleerden. (38) Mijn zoon, kon de oorspronkelijke poėet [Brahmā] al de heerlijkheden van de Opperziel kennen toen zijn intelligentie een duizendtal hemelse jaren was gerijpt in meditatie? (39) Daarom, als zelfs zij die bedreven zijn in het creėren van illusies het niet weten omdat zij - zowel als de zelfvoldane [de Schepper] in eigen persoon - in de ban verkeren van het begoochelend vermogen van de Allerhoogste Heer, wat kan je dan verwachten van anderen? (40) Hem die buiten ons bereik ligt en die noch voor ons ego, onze geest en onze woorden, noch voor de desbetreffende goden grijpbaar is, bieden wij onze eerbetuigingen.'

*:  S'astri Gosvāmī merkt in dit verband op dat de arbeider, de s'ūdra, een belangrijke plaats inneemt onder de klassen in de samenleving. Van de purushārtha's, de vier burgerdeugden, behartigt de brahmaan de moksha, de bevrijding. De kshatriya behartigt de regulatie van de zinsbevrediging, kāma, en de vaishya is er voor de distributie van de welvaart, artha. Maar de arbeider maakt in feite de religiositeit, de dienst aan God van alle plichtsbetrachting mogelijk. Hij die gewoon ten dienst staat, is net zo belangrijk voor het dharma.




Hoofdstuk 7: Verdere Vragen van Vidura

(1) S'rī S'uka zei: 'Op die manier met Maitreya Muni pratend, formuleerde de geleerde zoon van Dvaipāyana Vyāsa, Vidura, respectvol een verzoek. (2) Vidura zei: 'O brahmaan, de Opperheer is de onveranderlijke Ene van het volkomen geheel. Hoe kan ondanks het feit dat Hij zich buiten de geaardheden van de materiėle natuur bevindt Zijn spel en vermaak plaatsvinden van handelen met de basiskwaliteiten van de materiėle natuur? (3) Jongens die met andere jongens willen spelen zijn geestdriftig wat betreft hun spel, maar in welk opzicht is dat anders met iemand die aan zichzelf genoeg heeft en te allen tijde onthecht is? (4) De Allerhoogste Heer bracht middels Zijn intern vermogen het universum tot stand dat uitgerust is met drie basiskwalitieten, de guna's. En op basis van dat innerlijk vermogen handhaaft Hij dat geheel en vernietigt Hij het ook weer. (5) Hoe kan Hij, het Zuivere Zelf wiens bewustzijn nimmer wordt versluierd door plaats of tijd, door eigen toedoen, door anderen of door wat zich manifesteerde [als de natuur], nu [in de normale positie van een levend wezen verkeren en] gevangen zijn in de materiėle energie? (6) Hoe kan de Ene Opperheer die aanwezig is in ieder veld van handelen [in alle kshetra's van de levens] van al de levende wezens [zie ook B.G. 13: 3], nu op karmisch bepaald ongeluk en tegenstand stuiten? (7) O wijze, door de onwetendheid waaraan ik lijdt bezorgt mijn geest mij moeilijkheden. O machtige ziel, verdrijf daarom de grote onzuiverheid van mijn denken.'

(8) S'rī S'uka zei: 'De wijze aldus er door Vidura's ijver toe aangezet om erachter te komen hoe het zat, deed verbaasd en gaf toen zonder aarzeling een godsbewust antwoord. (9) Maitreya zei: 'Het is met elkaar in tegenspraak om te beweren dat de Fortuinlijke enerzijds onder de invloed van de materiėle illusie verkeert en dat Hij anderzijds vrij is van onvolkomenheden en gebondenheid. (10) Van een dergelijke tegenstrijdigheid omtrent de ziel raakt een mens het spoor bijster; het is alsof je van buitenaf jezelf ziet met je hoofd eraf gehakt. (11) Zoals door de kwaliteit van water de erin gespiegelde maan rimpelt, vormt de kwaliteit van het fysieke zelf een drogbeeld voor de innerlijke getuige die ervan verschilt. (12) Als je, met de genade van Vāsudeva, tewerk gaat in onthechting en je in relatie tot de Fortuinlijke je bewustzijn verenigt in toewijding [in bhakti-yoga], zal, in dit bestaan, dat [begoocheld zijn] geleidelijk aan afnemen. (13) Met de zinnen aldus tevreden in het bovenzinnelijke ware zelf van de ziener, lost alle misčre volkomen op in de Heer, alsof je een gezonde nachtrust hebt genoten. (14) Als men enkel al een einde kan maken aan allerlei soorten van ellende door eenvoudig te vernemen over [te mediteren op] de kwaliteiten en zo meer van Murāri [Krishna als de vijand van Mura], wat kan je dan wel niet verwachten van het, volgens je eigen aard, van dienst zijn in het stof van Zijn lotusvoeten?'

(15) Vidura zei: 'O machtige wijze, u hebt mijn twijfels bestreden met het wapen van uw woorden, o allergrootste, nu is mijn geest wat betreft beide [de onafhankelijke Heer en het levend wezen], tot een volmaakte eenheid gekomen. (16) Beste geleerde, u hebt volkomen gelijk als u stelt dat [redeneren vanuit] de begoochelende energie van de Heer voor de ziel niet het juiste pad vormt; het bewijst zich als betekenisloos als men tewerk gaat zonder de basis van de Allerhoogste Bron waarbuiten men het eenvoudig bij het verkeerde eind heeft. (17) In deze wereld geniet zowel de onwetende dwaas als hij wiens intelligentie de bovenzinnelijke positie bereikte het geluk, terwijl de personen die zich tussen die twee posities bevinden te lijden hebben. (18) Er zeker van dat men de essentie, de ziel, mist als men zich baseert op uiterlijkheden, kan ik met het dienen van uw voeten afzien [van het verkeerde idee dat de Allerhoogste onderhevig zou zijn aan illusie]. (19) In het dienen van de Persoonlijkheid van God die de onversaagde vijand van de demon Madhu is, ontwikkelt men, in verschillende relaties [rāsa's] behagen scheppend in de lotusvoeten, de intensiteit [van de vervoering] die het leed verdrijft. (20) Van hen die moeite hebben met de versobering ziet men zelden dat ze zich op het pad van dienst bevinden naar Vaikunthha [het uiteindelijke spirituele doel] waar de Heer onophoudelijk door de goden wordt verheerlijkt als de heerser over alle levende wezens.

(21) Na de schepping in het begin van de kosmische intelligentie en de overige elementen, manifesteerde zich in een geleidelijk proces van differentiatie [evolutie] daaruit de universele gedaante met inbegrip van de zintuiglijke functies waarin later de Almachtige binnenging [voor Zijn incarnaties]. (22) Hij die de oorspronkelijke persoon wordt genoemd heeft duizenden ledematen, benen en handen en herbergt al de werelden van het universum met al het leven dat daarop zijn bestaan heeft. (23) U verklaarde hoe er drie verschillende soorten van leven zijn [overeenkomstig de geaardheden] waarin men tien soorten van levenskracht met de [vijf] zinnen en hun [vijfvoudig] belang heeft. Beschrijf alstublieft nu voor me wat de specifieke capaciteiten zijn van de maatschappelijke onderverdelingen. (24) In dezen [in deze onderverdelingen] heeft, met de zonen, kleinzonen en familieleden van de verschillende generaties, dat vermogen zich uitgespreid in verschillende vormen van bestaan. (25) Wie zijn de oorspronkelijke stamvaders [de Prajāpati's] die door hun oorspronkelijke leider [Brahmā] tot ontwikkeling werden gebracht? Wat zijn de generaties van de vaders van de mensheid en welke generaties volgden op hen? En welke Manu's heersten over de verschillende manvantara's [culturele tijdperken]? (26) Welke werelden bevinden zich boven de aardse werelden en welke eronder, o zoon van Mitrā? Beschrijf alstublieft wat hun posities en afmetingen zijn en ook wat de maten en verhoudingen zijn van de aardse werelden. (27) Vertel me wat de generaties en onderafdelingen zijn van de onmenselijke, menselijke en bovenmenselijke levende wezens, zoals geboren uit eieren, uit baarmoeders, uit vocht [micro-organismen] en uit de aarde [de planten]. (28) Wees zo goed de incarnaties overeenkomstig de basiskwaliteiten van de materiėle natuur te beschrijven ter wille van de schepping, handhaving en vernietiging van het universum [Brahmā, Vishnu en S'iva], en de grootse activiteiten van de Persoonlijkheid van God die samenleeft met de Godin van het Fortuin, van Hem [S'rīnivāsa] die de uiteindelijke toevlucht vormt.

(29) Wat zijn de verdelingen van maatschappelijke status [varna] en de geestelijke orde [ās'rama] en wat zijn hun uiterlijke kenmerken, hoe gedragen ze zich en wat is hun wezensaard? Wat zijn de geboorten en handelingen van de wijzen en wat zijn de verdelingen van de Veda? (30) Wat, o meester, zijn al de plechtigheden van het offeren en wat zijn de verschillende wegen van de yogaperfecties, van de analytische studie van de kennis en van het zich verhouden tot de Persoonlijkheid van God met regulerende beginselen? (31) Welke wegen bewandelen de ongelovigen en wat zijn hun onvolkomenheden? Welke plaats bekleden zij die uit gemengde huwelijken voortkomen en wat is de levensbestemming van de vele verschillende soorten individuele zielen naar gelang de geaardheden die ze volgen en de soorten van arbeid die ze verrichten? (32) Hoe zijn de verschillende belangen van de religiositeit, economische ontwikkeling, zinsbevrediging en verlossing, de middelen van bestaan, de regels van de wet, de schriftuurlijke voorschriften en de verschillende regulerende beginselen met elkaar in evenwicht te brengen? (33) O brahmaan, wat zijn de regelingen voor de [S'rāddha] periodieke offerplechtigheden om de overledenen te eren en voor het respecteren wat de voorvaderen tot stand brachten? En hoe zijn de tijden ingesteld met achting voor de posities van hemellichten als de planeten en de sterren? (34) Wat mag men verwachten van liefdadigheid, boetedoening en het aanleggen van vergaarbekkens en wat zijn de plichten voorgeschreven voor iemand die van huis weg is en voor iemand die zich in gevaar bevindt? (35) Alstublieft beschrijf voor me, o zondeloze, hoe Hij die de Allerhoogste Persoon is, de Vader van de Religie en de Heerser over Allen, volledig kan worden tevredengesteld en wie van ons zou dat dan kunnen? (36) O beste onder de brahmanen, de geestelijk leraren, die zo genadig zijn voor de behoeftigen, vertellen hun toegewijde leerlingen en zonen zelfs dat waar ze niet om vroegen. (37) O allerhoogste meester, hoeveel vernietigingen [of eindtijden] bestaan er voor de elementen van de natuur? Wie zijn zij die dan gered worden en wie zijn zij die [vol lof zijnde] Hem dan mogen dienen? En wie mag zich met Hem verenigen als Hij zich ten ruste legt? (38) En wat is de wezensaard en identiteit van zowel de individuele persoon als het Allerhoogste, wat is het leidmotief van de Vedische wijsheid en wat beweegt de goeroe en zijn leerlingen? (39) Onberispelijke toegewijden spreken van deze bron van kennis in de wereld. Hoe zou iemand nu uit zichzelf kennis kunnen hebben van de toegewijde dienst en de onthechting?

(40) Ik stelde al deze vragen in het verlangen kennis te nemen van het spel en vermaak van de Heer. Alstublieft beantwoord ze als een vriend voor mij [en ieder ander] die in zijn onwetendheid met de uitwendige energie het zicht heeft verloren. (41) O onberispelijke wijze, de verzekering van een angstvrij bestaan die we krijgen van iemand als u, is in geen enkel opzicht te vergelijken met de bevrijding geboden door al de Veda's, offers, boetedoeningen en liefdadigheid.'

(42) S'rī S'uka zei: 'Met deze vragen van de voornaamste onder de Kuru's was hij [Maitreya], de eerste onder de wijzen die zo goed thuis was in de verhalen [Purāna's], zeer ingenomen en gaf hij, aldus aangespoord tot de onderwerpen betreffende de Heer, Vidura met een glimlach antwoord.' 



Hoofdstuk 8: Manifestatie van Brahmā uit Garbhodakas'āyī Vishnu

(1) S'rī Maitreya zei: 'De afstammelingen van Koning Pūru verdienen het respect van de wijzen omdat hun koningen in hoofdzaak de Hoogste Persoonlijkheid zijn toegewijd; en met u die ook geboren bent in deze opeenvolging van toegewijde activiteit voor de Onoverwinnelijke, wordt er stap voor stap [met iedere vraag die u stelt] steeds weer een nieuw licht op de zaak geworpen. (2) Laat me dan nu dit Bhāgavatam bespreken, dit Vedisch supplement dat oorspronkelijk door de Allerhoogste Heer persoonlijk werd uitgesproken voor de wijzen ter verzachting van het grote lijden van de mensen die zo weinig geluk ervaren.

(3) De zoon van Brahmā [Sanat-kumāra] ondervroeg, als de leider van de grote wijzen [de vier kindheiligen, de Kumāra's], net als u Heer Sankarshana over de waarheid aangaande de Oorspronkelijke Persoonlijkheid [het eerste volkomen deelaspect en de eerste metgezel van de Heer] die Zich altijd helder in de kennis ophoudt aan de basis van het universum. (4) Hij had in die positie met Hem die men met de hoogste achting Vāsudeva noemt, Zijn blik inwaarts gekeerd, maar ter aanmoediging van de hoogst geleerde wijzen opende Hij Zijn lotusgelijke ogen een beetje. (5) Met de haren op hun hoofden nat van het water van de Ganges beroerden ze de toevlucht van Zijn lotusvoeten die door de dochters van de slangenkoning, met grote toewijding en verscheidene parafernalia, wordt aanbeden in het verlangen naar een goede echtgenoot. (6) Bekend met Zijn spel en vermaak verheerlijkten ze, met woorden en met veel gevoel ritmisch overeenstemmend, herhaaldelijk Zijn handelingen terwijl zich vanuit de duizenden opgeheven kragen [van Ananta, de slangenkoning] de stralende gloed verspreidde van de edelstenen op hun duizenden helmen. (7) O Vidura, naar verluid besprak Hij toen de strekking van het Bhāgavatam met Sanat-kumāra die de [yoga]gelofte van de verzaking had afgelegd en het, op verzoek, verder vertelde aan Sānkhyāyana die eveneens de eed had afgelegd. (8) Toen de grote wijze Sānkhyāyana als de belangrijkste van de transcendentalisten die dit Bhāgavatam reciteren er [daarna] uitleg aan gaf, waren zowel de geestelijk leraar Parās'ara die ik volgde als Brihaspati erbij aanwezig. (9) Er toe aangezet door de wijze Pulastya, vertelde hij [Parās'ara] mij welwillend deze allerbelangrijkste onder de Purāna's die ik op mijn beurt voor u zal uitspreken, mijn beste zoon, daar u een immer trouwe volgeling bent.

(10) Toen de drie werelden waren verzonken in het water lag Hij [Garbhodakas'āyī Vishnu] daarin inactief alleen neergevleid met vrijwel gesloten ogen op het slangenbed Ananta zonder iets anders te willen dan de voldoening van Zijn innerlijk vermogen. (11) Zoals de macht van het vuur verborgen is in hout, verbleef Hij daar op Zijn plaats in het water en behield Hij al de levende wezens in hun subtiliteit in Zijn bovenzinnelijk lichaam vanwaaruit Hij leven geeft in de vorm van de Tijd [kāla]. (12) Voor de duur van duizend keer vier yuga's [4.32 miljard jaar] sluimerde Hij met Zijn innerlijk vermogen ter wille van de verdere ontwikkeling - middels Zijn kracht genaamd kāla [tijd] - van de werelden van de levende wezens die afhankelijk zijn van vruchtdragende handelingen. Die rol deed Zijn lichaam er blauwkleurig uitzien [het blauw van de toevlucht van het levengevend water]. (13) Overeenkomstig de bedoeling van Zijn innerlijke aandacht voor de subtiele kwestie van het scheppen, was er na de nodige tijd, door de materiėle activiteit van de basiskwaliteiten van de natuur, de agitatie [van de subtiele elementen, de wezens] die toen zeer subtiel uit Zijn buik [uit de ether] tevoorschijn brak[en]. (14) Met de Tijd die het karma in gang zette, verscheen daarmee [met die agitatie] spoedig uit het oorspronkelijke zelf [van Vishnu] een lotusknop die, net als een zon, de uitgestrekte wateren verlichtte middels zijn gloed.

(15) Die lotusbloem van feitelijk het universum ging Vishnu binnen als het reservoir van alle kwaliteiten van waaruit Hij in het begin de persoonlijkheid van de Vedische wijsheid voortbracht, de heerser van het universum [Brahmā] die, zo zegt men, uit zichzelf geboren werd. (16) Hij [Brahmā] in dat water gezeten op de werveling van de lotus was niet in staat om de wereld te zien en al rondspiedend in de vier richtingen kreeg hij [aldus] zijn vier hoofden. (17) [Brahmā] gezeten op en behoed door de lotusbloem die, vanwege de stormlucht aan het einde van de yuga, uit de roerige wateren was verschenen, kon in zijn verbijstering het mysterie van de schepping niet doorgronden, noch begrijpen dat hij de eerste halfgod was. (18) 'Wie ben ik die bovenop deze lotus zit? Waar kwam deze lotus vandaan? Er moet iets onder het water zitten. Hier aanwezig zijn houdt in dat dat waaruit het zijn bestaan vond er ook moet zijn!' (19) Op deze wijze zich bezinnend op de steel van de lotus, kon hij door dat kanaal in het water te volgen naar de navel [van Vishnu], ondanks dat hij daar binnen ging en uitvoerig over de oorsprong nadacht, de basis niet doorgronden. (20) In het duister tastend, o Vidura, gebeurde het dat met zijn contemplatie aldus de enormiteit van de driedimensionale werkelijkheid van de tijd tot stand kwam [tri-kālika] die, als een wapen [een cakra], de belichaamde ongeboren ziel vrees inboezemt door zijn levensduur tot een honderdtal jaren te beperken [vergelijk 2.2: 24-25].

(21) Toen hij het doel dat hij zich had gesteld niet kon bereiken, gaf de godheid de onderneming op en ging hij weer op de lotus zitten om vol vertrouwen daar stap voor stap zijn adem te beheersen, zijn geest terug te trekken en zijn bewustzijn te verenigen in meditatie. (22) Met het voor de duur van zijn leven [aldus] beoefenen van yoga, ontwikkelde de zelfgeborene mettertijd het begripsvermogen en zag hij hoe zich in zijn hart vanzelf dat manifesteerde wat hij voordien niet kon waarnemen. (23) Op het bed van de volledig witte gigantische S'esha-nāga [slang] lotusbloem lag de Oorspronkelijke Persoon geheel alleen onder de overkapping van de slangenkraag die was bedekt met de hoofdsieraden waarvan de gloed de duisternis in het water van de vernietiging verdreef. (24) De aanblik van Zijn handen en benen, juwelen, bloemenkrans en aankleding, overtrof het panorama van het groene koraal van de avondschittering van de zon boven de grote gouden bergtoppen met hun watervallen, kruiden, bloemen en bomen. (25) Het geheel van de drie werelden in al hun diversiteit werd, met de lengte en breedte van de uitgestrektheid van Zijn bovenzinnelijke aanwezigheid, overdekt door de schoonheid van de hemelse gloed van de ornamenten die Zijn lichaam sierden.

(26) Overeenkomstig het verlangen van het menselijk wezen dat, in de aanbidding van Zijn iedere wens vervullende lotusvoeten, het pad van de toegewijde dienst volgt, toonde Hij in Zijn grondeloze genade, met de maangelijke glans van Zijn teen- en vingernagels, de prachtigste [bloem]verdeling. (27) Met Zijn glimlachende gelaat gesierd met de pracht van Zijn oorsieraden, met de aanblik van het licht gereflecteerd van Zijn lippen en de reactie van Zijn fraaie neus en wenkbrauwen, verdrijft Hij het leed van de wereld. (28) Beste Vidura, Zijn middel was fraai gesierd met een gordel en met stof met de saffraankleur van kadambabloemen, er was een kostbare halsketting en op Zijn borst was er het aantrekkelijke S'rīvatsa teken [een paar witte haren]. (29) Zoals de bomen in de wereld hun eigen bestaan hebben en met hun duizenden takken hun grote waarde [aan bloemen en vruchten] tentoonspreiden alsof ze gesierd zijn met kostbare juwelen, is ook de Heer, de heerser van Ananta, [Garbhodakas'āyī Vishnu] getooid met de kragen boven Zijn schouders. (30) De Allerhoogste Heer vormt, net als een berg, de toevlucht voor alle zich rondbewegende en niet rondbewegende levende wezens. Als de vriend van Anantadeva is Hij, gelijk een berg, verzonken in het water en met Zijn duizenden gouden helmen [en juwelen] en met Zijn Kaustubha juweel manifesteert Hij Zichzelf als een bergketen van goud in de oceaan. (31) Met om Zijn nek de bloemenkrans van Zijn heerlijkheden in de vorm van de lieflijke, fraaie klanken van de Vedische wijsheid, was de Heer van de zon, de maan, de lucht en het vuur voor al de drie werelden [zo zag Brahmā toen] zeer moeilijk te bereiken omdat Hij omringd werd door Zijn persoonlijke wapens [zoals Zijn cakra]. (32) En zo kon het gebeuren dat de godheid van het universum, de schepper van het lot, het meer van Zijn navel kon aanschouwen, de lotusbloem, de wateren van de vernietiging, de lucht met zijn winden en de hemel, maar dat hij zijn blik niet kon werpen voorbij het geschapene van de kosmische manifestatie. (33) Met de reikwijdte van die visie raakte hij, als het zaadbeginsel van alle wereldse handelingen, toen geļnspireerd door de geaardheid hartstocht. Daarom bad hij, in overweging van de zich enthousiast voortplantende levende wezens, tot Hem om, op het bovenzinnelijk pad van de standvastige ziel, de Aanbiddelijke creatief van dienst te mogen zijn.'

 


Hoofdstuk 9: Brahmā's gebeden voor het Creatief Vermogen

(1) Brahmā zei: 'Vandaag, na een lange tijd [van boeten], heb ik U leren kennen en kan ik zeggen dat het heel spijtig is als de belichaamde ziel geen kennis heeft van Uw optreden als de Allerhoogste Heer. Er is niemand die U overtreft, mijn Heer, en alles wat er de schijn van heeft kan nooit het absolute zijn, want U bent [de transcendentie van] de grotere werkelijkheid voor de geaardheden van de materiėle energie die zijn evenwicht verloor. (2) Die [grote] gedaante is altijd vrij van de duisternis van de materie omdat U in het begin ter wille van de toegewijden Uw innerlijk vermogen manifesteerde, het vermogen dat de bron is van de honderden avatāra's en waaruit ook ikzelf op de lotusbloem die aan Uw navel ontsproot mijn bestaan vond. (3) O mijn Heer, hier voorbij [aan deze bron] zie ik geen andere [gedaante] die superieur is aan Uw eeuwige gedaante vol van gelukzaligheid die vrij is van verandering en verlies van vermogen. U bent de enige echte Schepper van de kosmische manifestatie en de onstoffelijke Allerhoogste Ziel Zelf. Ik die zo trots ben in mijn identificatie met het lichaam en de zinnen, zoek mijn toevlucht bij U. (4) Die gedaante - of hoe U Uw aanwezigheid ook gestalte geeft - is alleszins gunstig voor het hele universum en bevorderlijk voor onze meditatie.  U, Allerhoogste Heer die Zich manifesteerde voor ons toegewijden, biedt ik mijn eerbetuigingen. Voor U volbreng ik dat wat door personen wordt verwaarloosd die, in hun voorkeur voor materiėle zaken, recht op de hel afstevenen. (5) Maar zij die vasthouden aan de smaak en geur van Uw lotusvoeten die wordt meegevoerd door de geluiden van de Veda die hun oren bereiken, aanvaardden Uw bovenzinnelijke weg door hun toegewijde dienst. Voor hen die Uw toegewijden zijn is er nimmer de scheiding van U [die Zich heeft geplaatst] op de lotus van hun harten, o Heer. (6) Tot dat het geval is zal er angst zijn vanwege de weelde, het lichaam en de verwanten, en zal het weeklagen en het verlangen, alsook de begeerte en de minachting groot zijn. Zolang de mensen van de wereld niet hun toevlucht nemen tot de geborgenheid van Uw lotusvoeten, zullen ze steeds vol van zorgen zijn met het ondernemen overeenkomstig het vergankelijke idee dingen te bezitten. (7) Hoe onfortuinlijk zijn zij die het moeten stellen zonder de herinnering aan Uw onderwerpen! Met hun zinnen niet op U gericht belanden ze in allerlei ongunstige zaken en vinden ze handelend naar hun begeerten slechts kortstondig geluk. Het zijn arme stakkers wiens geesten voortdurend beheerst worden door bezitsdrang en handelingen vol van stress. (8) Het feit dat ze aanhoudend geplaagd worden door [valse] honger, dorst en hun drie afscheidingen [slijm, gal en gassen], door winter en zomer, wind en regen en door vele andere verstoringen alsook door een sterke seksuele aandrang en een onvermijdelijke boosheid, zie ik allemaal als spiritueel hoogst ondraaglijk, o Man van de Grote Stappen. Het doet me veel verdriet. (9) Zolang iemand, onder de invloed van Uw materiėle illusie, o Fortuinlijke, een dienaar is van zijn zintuigen en zich geplaatst ziet voor een afgescheiden bestaan in een lichaam, zal, o Heer, zo iemand niet aan het rad van herhaalde wedergeboorten in de materiėle wereld  kunnen ontsnappen. Hoewel het werken voor uiterlijke resultaten feitelijk van geen betekenis is [voor de ziel], zal het onophoudelijk ellende bezorgen. (10) Gedurende de dag zijn hun zinnen druk met stressvolle arbeid en 's nachts lijden ze onder slapeloosheid vanwege al hun gepieker dat steeds hun intelligentie verstoort en slaap onderbreekt. De goddelijke orde frustreert hun plannen. Zij en zelfs de wijzen, o Heer, die zich tegen Uw onderwerpen keerden, zullen moeten blijven ronddolen in deze wereld. (11) Verenigd in toewijding voor honderd procent op U gericht en met U verblijvend op de lotus van hun harten, zien de toegewijden die zich op het pad van het luisteren bevinden, o mijn Heer,  hoe U, in het hier en nu, in Uw grondeloze genade precies die bovenzinnelijke gedaante manifesteert die ze in gedachten hebben van U, door zovelen verheerlijkt. (12) U bent nooit echt tevreden met de pompeuze vertoningen met alles erop en eraan van hooggeplaatste dienaren die van aanbidding zijn met harten vol van allerlei verlangens. Want U, de zo verschillend waargenomen Ene en Unieke Weldoener, de Superziel in het hart van de levende wezens, bent er om alle levende wezens Uw grondeloze genade te tonen; U kan niet worden bereikt door hen die zich richten op wat door mensen is geschapen en tijdelijk is [asat]. (13) Het dharma [de juiste, onvergankelijke handelwijze] bestaat daarom uit die verschillende resultaatgerichte handelingen, vormen van liefdadigheid, zware boetedoeningen en bovenzinnelijke vormen van dienstverlening die door de mensen worden volbracht om enkel U te aanbidden, om enkel U, de Fortuinlijke, te behagen. Nimmer zal de plicht die zo wordt verricht tevergeefs zijn.

(14) Laat me U, de Allerhoogste, mijn eerbetuigingen brengen die Zich altijd, door de heerlijkheden van Uw bovenzinnelijke gedaante, onderscheidt in het genieten van het spel en vermaak van Uw kosmische schepping, vernietiging en behoud. U, de Transcendentie die men zich realiseert door intelligent om te gaan met de illusoire verscheidenheid, breng ik mijn eerbetuigingen. (15) Ik neem mijn toevlucht tot de Ongeborene wiens namen, die staan voor Zijn nederdalingen, bovenzinnelijke kwaliteiten en handelingen, de weg openen voor het bereiken van Zijn eeuwige geluk. Als ze worden aangeroepen op het moment dat men dit leven verlaat, nemen ze terstond automatisch alle zonden weg die zich van vele, vele levens ophoopten. (16) Hij, de Almachtige Persoonlijkheid die om redenen van de schepping, handhaving en vernietiging [deze wereld] doordringt met drie stammen - die van mij, S'iva en Hemzelf - groeide, wortelend in de ziel, als de enige ware [samenhang] voor de vele takken [van de religie]. Hem, de Persoonlijkheid van God, deze boom van het systeem der werelden, breng ik mijn eerbetuigingen. (17) Zolang de mensen van de wereld bezig zijn met ongewenste activiteiten en in de handelingen voor hun eigenbelang de door U gunstig verklaarde toegewijde activiteiten minachten, zal de strijd om het bestaan van deze mensen zeer hard zijn en met [het weerstaan van het gezag van] Uw Waakzaamheid [in de vorm van de Tijd] rechtstreeks op een janboel uitlopen. Moge er mijn eerbetuiging zijn voor U. (18) Zelfs ik, die besta in een plaats die twee parārdha's lang voortbestaat [2 x 50 jaar, waarvan één dag en nacht twee maal 4.32 miljard aardse jaren duurt: 311.04 biljoen jaar], die gerespecteerd wordt in al de werelden en die voor vele jaren zware boetedoeningen heb ondergaan voor mijn zelfrealisatie, verlang ernaar U te bereiken die ik mijn respectvolle eerbetuigingen breng, mijn Heer, o Hoogste Persoonlijkheid en genieter van alle offers. (19) In het verlangen Uw plicht te doen spreidt U bij de genade van Uw wilsbesluit, Zich projecterend in de verschillende levensvormen van de dieren, de mensen en de goden, Uw bovenzinnelijk spel en vermaak tentoon. Daarbij verkeert U, ondanks het manifesteren van Uw Goddelijke gedaante, nimmer onder de invloed van de materie. Mijn eerbetuigingen voor die Heer van de Volheden, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (20) En ook de onwetendheid [avidya] die zich op vijf manieren doet kennen [zie verder 3.12: 2] raakt U niet. Integendeel, temidden van de gewelddadige reeksen golven in het water op het slangenbed in contact verkerend [met Ananta S'esha], houdt U rust en slaapt U, in Uw buik al de levende wezens en werelden dragend ter wille van hun behoud. Zo laat U de [intelligente] mens Uw geluk zien. (21) Ik bied U mijn eerbetuigingen op het gezag van wie ik manifesteerde vanuit het lotushuis dat ontsprong aan Uw navel, met de bedoeling om, met Uw genade U, de Aanbiddelijke, bij te staan in de schepping van de drie werelden. Ik vereer U, de Aanbiddelijke, die het universum in Zijn buik heeft en wiens ogen na het beėindigen van Uw yogasluimer bloesemen als lotussen.

(22) Moge hij, de Heer van alle universa, die ene vriend en filosoof, de Superziel die als de Allerhoogste Heer van de zes volheden [schoonheid, intelligentie, boetvaardigheid, macht, roem en rijkdom] het geluk schenkt via de geaardheid goedheid, mij de macht van de introspectie gunnen zodat ik, als voorheen, in staat zal zijn om dit universum te creėren als een overgegeven ziel die Hem lief is. (23) Tot deze begunstiger van de overgegeven ziel die, samen met de Godin van het Fortuin [Lakshmī], geniet van wat Hij ook maar tentoon spreidt vanuit Zijn innerlijk vermogen in het aanvaarden van Zijn incarnaties van de goedheid, bidt ik dat ik, begiftigd met Zijn almacht, van dienst mag zijn en mag scheppen en dat ik, ondanks de materiėle emoties van mijn hart, er toe in staat zal zijn er ook weer mee op te houden. (24) Ik, die voor de manifestatie van de verscheidenheid van Zijn onbegrensde macht als de energie van het totale universum werd geboren uit het meer van de Allerhoogste Persoon Zijn navel, bidt ervoor dat ik niet zo onfortuinlijk zal zijn de geluidstrillingen van de Vedische waarheid kwijt te raken. (25) Moge de Allerhoogste Heer die zo eindeloos genadevol is in Zijn opperste liefde en glimlachen, Zijn lotusogen openen. Laat de kosmische schepping aldus gedijen en Zijn heerlijkheid vinden als Hij met Zijn lieve woorden, als de oudste en Oorspronkelijke Persoon, onze neerslachtigheid wegneemt.'

(26) Maitreya zei: 'Nadat hij de bron van Zijn verschijnen had gadegeslagen en boetvaardig, vol van kennis en met een geconcentreerde geest naar zijn beste vermogen aandacht had besteed aan de woorden van zijn gebed, viel hij stil alsof hij moe was. (27-28) Toen Madhusūdana [Krishna als de doder van Madhu] de oprechtheid van Brahmā zag, hoe terneergeslagen hij was over de verwoestende wateren van het tijdperk en in dubio verkeerde over de toestand van de verschillende werelden, sprak Hij tot hem in diepe, betekenisvolle bewoordingen om zijn zorgen weg te nemen.'

(29) De Opperheer zei: 'Begiftigd als je bent met de diepgang van alle Vedische wijsheid, wanhoop niet over de onderneming van de schepping. Dat wat je van Me vraagt, werd door Mij reeds geregeld. (30) Om zeker te zijn van Mijn ondersteuning moet je, als vanouds, boetvaardig zijn en bidden [mediteren op de mantra's]. Door die kwaliteiten zal je de hele wereld in je hart geopenbaard zien, o brahmaan. (31) Als je je verbonden in de toewijding geheel hebt verdiept in het universum, zal je zien dat Ik Mij er overal in bevindt, o Brahmā, en dat jij, met inbegrip van al de werelden en al de levensvormen, deel van Mij uitmaakt. (32) Je zal Me aanwezig zien in het universum en in alle levende wezens als vuur aanwezig in hout en je zal ongetwijfeld datzelfde moment in staat zijn de zwakheid achter je te laten. (33) Zo gauw je Mij benaderd hebt en je, met je zinnen niet meer beļnvloed door de natuurlijke geaardheden, vrij bent van het grove en subtiele zelf, zal je je zuivere essentie [svarūpa] zien en het koninkrijk van de hemel genieten. (34) Met je verlangen de verscheidenheid aan diensten uit te breiden en de bevolking eindeloos te doen toenemen, zal je ziel daarin nimmer bedroefd zijn omdat aan Mijn genade geen grenzen gesteld zijn. (35) Omdat je de oorspronkelijke ziener bent, zal de verraderlijke geaardheid van de hartstocht je nooit bekruipen en zal je denken, ondanks dat je nageslacht genereert, altijd op Mij gefixeerd zijn. (36) Hoewel Ik voor de geconditioneerde ziel moeilijk te kennen ben, word Ik vandaag door jou gekend omdat je begrijpt dat Ik niet een product ben van de materie, de zinnen, de geaardheden of de verbijstering van het zelf. (37) Ik manifesteerde Mij van binnenuit voor jou toen je, in je overwegen van de bron van de lotus, via zijn stengel in het water Mij probeerde te ontdekken. (38) De gebeden die je voor Mij deed, o Brahmā, de verhalen over Mij die Mijn heerlijkheden opsommen en  je boete verankerd in geloof, zijn allemaal [te beschouwen als] Mijn grondeloze genade. (39) Moge alle zegen op jou rusten die in je verlangen bad voor de victorie van al de werelden door zo fraai Mijn kwaliteiten en Mijn transcendentale positie te beschrijven. Je hebt Mij er zeer mee behaagd. (40) Een ieder die regelmatig deze verzen bidt zoals gesteld, zal door zijn aanbidding zeer spoedig al zijn verlangens vervuld zien, want Ik ben de Heer van alle zegening. (41) Door Mij met goede werken, boetedoeningen, offers, liefdadigheid en verzonkenheid in yoga tevreden te stellen, zal het menselijk wezen zich verzekeren van zijn uiteindelijke succes, zo luidt de mening van hen die de Absolute Waarheid kennen. (42) Omdat Ik de Superziel ben, de bepaler van alle andere zielen en de meest dierbare van al het dierbare, zou men al zijn gehechtheid aan Mij moeten opdragen. Want de liefde immers die men heeft voor zijn lichaam en andere zaken, heeft men aan Mij te danken. (43) Breng nu, met je beheersing van de Vedische kennis en je lichaam, die beiden rechtstreeks hun bestaan aan de [Super]ziel ontlenen, zoals te doen gebruikelijk de levens voort van allen die nauw met Mij verbonden zijn.'

(44) Maitreya zei: 'Na de schepper van het universum aldus te hebben geļnstrueerd, verdween de voorwereldlijke, oorspronkelijke Heer in Zijn persoonlijke Nārāyanagedaante uit het zicht.'


Hoofdstuk 10: De Afdelingen van de Schepping

(1) Vidura zei: 'Hoeveel levende wezens werden door de almachtige grootvader van alle schepselen op deze planeet geschapen vanuit zijn lichaam en geest, nadat de Hoogste Persoonlijkheid was verdwenen? (2) Wees zo goed al mijn twijfels uit te bannen en beschrijf van het begin tot het einde alles dat ik u vroeg, o machtige man, o beste onder de zielen die goed thuis zijn in de kennis.' "

(3) Sūta zei [zie Canto 1]: "O zoon van Bhrigu [S'aunaka], de grote wijze, de zoon van Kushāra [Maitreya] aldus gestimuleerd door Vidura, voelde zich tevredengesteld en gaf, sprekend vanuit zijn hart, antwoord op de vragen.

(4) Maitreya zei: 'Brahmā verrichtte aldus, voor het heil van de ziel, voor een honderdtal hemelse jaren boete zoals hem dat gezegd was door de Ongeboren Allerhoogste Heer. (5) Hij die op de lotus zijn bestaan gevonden had zag toen hoe de lotus waarop hij zat en het water eromheen trilden vanwege de wind die werd aangewakkerd door de kracht van de eeuwige Tijd. (6) Omdat door zijn boete zijn bovenzinnelijke kennis en zelfbewustzijn was toegenomen was zijn praktisch inzicht gerijpt, en met dat vermogen nam hij de wind tezamen met het water in zich op. (7) Toen hij zag hoe uitgebreid de lotus was waarop hij zich bevond dacht hij bij zichzelf: 'Ik zal hiermee [met deze lotus in het Tijdbewogen water] al de werelden die voorheen in mij zijn opgegaan weer tot leven wekken.' (8) Er door de Opperheer toe aangemoedigd om tot actie over te gaan, ging hij daarop de werveling van de lotus binnen en verdeelde hij het geheel ervan in drie hoofdafdelingen die hij verder in veertien onderafdelingen verdeelde [zie ook 2.5: 42]. (9) Deze verschillende leefomstandigheden vormen samen het gevolg van de [min of meer] onzelfzuchtige plichtsvervulling [het dharma] van de individuele zielen in relatie tot de Hoogste Persoonlijkheid.'

(10) Vidura zei: 'Toen u de keuze aan verschillende gedaanten van de Heer, de wonderbaarlijke acteur, besprak, had u het over de eeuwige tijd als één van Zijn namen. O brahmaan, kan u alstublieft beschrijven hoe de tijd zich feitelijk laat kennen, o meester, wat zijn zijn kenmerken?'

(11) Maitreya zei: 'Hij [de Eeuwige Tijd] vormt de bron van de verschillende [organische en anorganische] interacties van de natuurlijke geaardheden, hij is onverdeeld en onbegrensd en vormt het instrument van de Oorspronkelijke Persoon om met Zijn spel en vermaak het materiėle leven van de ziel gestalte te geven. (12) Het was door  middel van de tijd [kāla], het verborgen, onpersoonlijke aspect, dat de Heer van  het Allerhoogste Absolute [van God of brahma] het materiėle fenomeen losmaakte dat zijn plaats vond als het zinsbegoochelende materiėle vermogen van Vishnu. (13) Zoals hij [de Eeuwige Tijd] er is in het heden, was hij er in het begin en zal hij er ook hierna zijn.

(14) De conditionering [of schepping] wordt verdeeld in negen soorten. Behalve de vorming overeenkomstig de basiskwaliteiten [d.w.z. de guna's ofwel de geaardheden van de goedheid, hartstocht, en onwetendheid] is er de vorming overeenkomstig de materiėle kwaliteiten van de tijd [van beweging, kennis en onbeweeglijkheid] en zijn er de drie scheppingsvormen die tot een eind komen [van de planten, de dieren en de mensen]. (15) De eerste schepping is die van de [goedheid van de] kosmische intelligentie [de mahat-tattva] van de Allerhoogste Heer waarin de wisselwerking van de natuurlijke kwaliteiten plaatsvindt. De tweede schepping bestaat uit [de hartstocht van] het geļdentificeerde zelf, het valse ego, op basis waarvan er kennis is van de materiėle elementen die dan hun werking vinden. (16) De derde soort van materiėle vorming bestaat uit die van de [onwetendheid van de] elementen die aanleiding geven tot zinswaarneming. De vierde schepping bestaat uit [de materiėle beweging van] dat wat basaal leidt tot de kennisverwervende en handelende functies [van de zintuigen]. (17) De vijfde soort van schepping wordt gevormd door de wisselwerking met de geaardheid goedheid die samen met de geest die er uit voortkomt resulteert in de godheden [die over de zintuigen heersen]. Ten zesde is er dan de schepping van de duisternis [uit de traagheid van de materie] die van meesters dwazen maakt. (18) Dit zijn de zes primaire materiėle scheppingen. Verneem nu van mij over de drie secundaire scheppingen [van plant, dier en mens voortgebracht] met het tijdverdrijf van de almachtige incarnatie van de geaardheid hartstocht [Brahmā] die de de intelligentie van Heer heeft.

(19) De zevende hoofdafdeling van de schepping betreft de zes soorten van wezens die niet uit zichzelf bewegen: bomen die vruchten dragen zonder bloemen, planten en struiken die bestaan totdat de vrucht is gerijpt, de klimplanten, de gewassen met een holle stengel, planten die opklimmen zonder steun en de bloesemende vruchtbomen. (20) Deze wezens voeden zich van bovenaf, zijn vrijwel onbewust met enkel een innerlijk voelen en bestaan uit vele soorten. (21) De achtste schepping wordt gevormd door de lagere diersoorten. Er zijn er achtentwintig verschillende en men gaat ervan uit dat ze geen kennis hebben van hun lot, buitengewoon onwetend zijn, zaken onderscheiden middels de reuk en van een gebrekkige gewetensfunctie zijn. (22) O allerzuiverste, de koe, de geit, de buffel, de antiloop, het zwijn, de gavaya [een soort van os], het hert, het schaap en de kameel hebben allen gespleten hoeven. (23) De ezel, het paard en het muildier, de gaura, de s'arabha bison en het wilde rund hebben slechts één teen. O Vidura, laat me je nu vertellen over de dieren met vijf nagels. (24) Dat zijn de hond, de jakhals, de vos, de tijger, de kat, het konijn, het sajāru stekelvarken, de leeuw, de aap, de olifant, de schildpad, de iguana ['vierbenige slang'], de krokodil en anderen. (25) De reiger, de gier, de kraanvogel, de havik, de bhāsa [een ander soort aaseter], de bhallūka, de pauw, de zwaan, de sārasa [indische kraanvogel], de cakravāka, de kraai, de uil en zo meer, zijn de vogels. (26) Maar er is nog een negende soort die [ook] zijn buik vult, o Vidura. Die bestaat slechts uit één verschijningsvorm: de mensen. Bij hen staat de geaardheid hartstocht voorop. Ze hebben het heel druk met [het terugdringen van] hun misčre, maar beschouwen zichzelf altijd als heel gelukkig.

(27) Deze drie secundaire scheppingen zijn, met inbegrip van de schepping van de halfgoden [als een extra categorie], mijn beste, in tegenstelling tot de andere scheppingen die ik beschreef, [wat betreft hun geaardheden en kwaliteiten] onderhevig aan aanpassingen [aan mutaties ofwel aan een evolutie], ofschoon de Kumāra's [de zonen van Brahmā, de brahmanen, de wijzen] van beider aard zijn [d.w.z. ze passen zich fysiek aan, maar veranderen niet in kwaliteit].  (28-29) De schepping van de halfgoden bestaat uit acht typen: (1) de zelfgerealiseerde zielen, (2) de voorvaderen, (3) de atheļsten, (4) de transcendentale wezens, de engelen en de heiligen, (5) de beschermers en de reuzen, (6) de hemelse zangers, (7) de leidgeesten voor het goede en het kwade en de hemelbewoners en (8) de bovenmenselijke wezens en dergelijken. Alle tien soorten van scheppingen die ik je beschreef, o Vidura, zijn geschapen door Brahmā, de schepper van het universum. (30) Hierna zal ik de verschillende nakomelingen van de Manu's bespreken en hoe de Schepper, bewogen door de geaardheid hartstocht, zijn scheppingswerk doet in de verschillende tijdperken en dat doet met een feilloze vastbeslotenheid vol achting voor de Allerhoogste Heer die, middels Zijn eigen energie, vanuit Zichzelf ten tonele verschijnt als Zichzelf.'


Hoofdstuk 11: De Indeling van de Tijd zich Uitbreidend vanuit het Atoom

(1) Maitreya zei: 'Men moet weten dat de uiteindelijke aanwezigheid van dat wat zichzelf in het vele toont als het ondeelbare, bestaat uit een oneindig klein deeltje [paramānu] waarvan de combinatie [in verschillende vormen] illusie opwekt in de mens. (2) De opperste eenheid van dat deeltje dat aanwezig is in de materiėle vormen, behoudt zijn oorspronkelijke gedaante tot het einde der tijden, het is van een eeuwigdurende, onovertroffen uniformiteit. (3) De tijd, mijn beste, die behalve dat hij gekend wordt als de ongemanifesteerde Almachtige Heer die alle fysieke actie beheerst, kan derhalve ook worden afgemeten aan de beweging van zowel de kleinste als de grootste vormen van deeltjescombinaties. (4) De tijd van dat kleinste deeltje bestaat uit de tijd die het nodig heeft om zich uit te strekken over [of te vibreren in] een bepaalde atomaire ruimte. De allergrootste tijd is de tijd die in beslag genomen wordt door het bestaan van het geheel van alle atomen.

(5) Twee oneindig kleine deeltjes vormen een atoom [een anu] en drie atomen vormen een trasarenu waaraan men wordt herinnerd met een straal zonlicht vallend door het latwerk van een raam waarin men iets [een stofdeeltje] in de lucht naar boven ziet bewegen. (6) De tijd in beslag genomen door de combinatie van drie trasarenu's wordt een truthi genoemd [1/16.875 seconde] waarvan er honderd een vedha worden genoemd. Drie van hen worden een enkele lava genoemd. (7) De tijdsduur van drie ervan staat gelijk aan één nimesha [± 0.53 seconde] en de tijd van drie van hen heet een kshana [± 1.6 seconde], vijf daarvan staan voor een kāshthhā [± 8 seconden] en een laghu bestaat uit vijftien van hen [± 2 minuten]. (8) Een aantal van vijftien van die laghu's wordt een nādikā [of danda van ± 30 minuten] genoemd en twee van hen vormen één muhūrta [ongeveer een uur], terwijl zes tot zeven van hen een yāma vormen [een kwart van een lichtdag of een nacht] afhankelijk van de menselijke berekening [het seizoen of de breedtegraad]. (9) Het meetvat [de waterklok] heeft een gewicht van zes pala's [± 4 ons] met een vier māsha [17 karaats] gouden peilstift van vier vingers lang die een gat bedekt waardoor het zich vult met water tot 'prastha' [volledig, tot het zinkt]. (10) Vier yāma's beslaan de duur van zowel de dag als de nacht van het menselijk wezen en vijftien dagen [van acht yāma's elk] vormen één pakshah [periode van twee weken] welke men gemeten kent als zijnde ofwel zwart ofwel wit [afhankelijk van het feit of er een volle maan dan wel een nieuwe maan in optreedt]. (11) Het samenstel van zo een 'dag' en 'nacht' wordt een voorouderlijke [traditionele of solaire] maand genoemd waarvan een tweetal een seizoen vormt. Zes van hen [resp. 'koude' of hemanta, 'dauw' of s'is'ira, 'lente' of vasanta, 'warmte' of grīshma, 'regen' of varshās en 'herfst' of s'arad, gerekend vanaf de 22e december] stroken met de beweging van de zon gaande door de noordelijke en zuidelijke hemel. (12) Deze beweging van de zon wordt gezegd één dag van de halfgoden te vormen en wordt een vatsara genoemd [een tropisch jaar] van twaalf maanden. De levensduur van het menselijk wezen wordt geschat op een groot aantal [een honderdtal] van dergelijke jaren [zie ook de 'volledige kalender van orde'].

(13) De oneindig kleine deeltjes en hun combinaties, de planeten, de hemellichamen [zoals de maan] en de sterren, draaien allen rond in het universum om hun omloop in een jaar te volbrengen van het Almachtige [het cyclische, de sturing] van de eeuwige tijd. (14) We spreken van een omloop van de zon alsook van de omloop van een planeet, de omloop van onze sterren [in ons sterrenstelsel rond Sagittarius A in de hemel], de omloop van de maan en de omloop van de aarde, o Vidura, als zijnde één enkel [maar verschillend benoemd] jaar [resp. een sterrenjaar, een planetair jaar, een galactisch jaar, een lunatie en een tropisch jaar]. (15) Met achting voor al Zijn vijf verschillende typen van jaren moet men respect oefenen voor de Ene [Heer van de Tijd] die, verschillend van al het geschapene, Zich roert onder de naam van de Eeuwige Tijd en die, met Zijn energie op verschillende manieren de zaden van de schepping tot leven wekkend, gedurende de dag de duisternis van de levende wezens verdrijft. Door aldus offers te brengen, ontwikkelt men kwaliteit in het materieel bestaan.'

(16) Vidura zei: 'U gaf de maat aan van de uiteindelijke levensduur van de voorvaderen, de goden en de mensen. Kan u, o grote geleerde, nu een beschrijving geven van de tijdsperioden van de levens van de verheven zielen die meer dan een millennium beslaan? (17) O machtige meester, u kent de bewegingen van de Allerhoogste Heer in de gedaante van de eeuwige tijd, want u hebt, in de beheersing van de yoga, de ogen van een zelfgerealiseerde om het gehele universum te overzien.'

(18) Maitreya zei: 'De vier yuga's [tijdperken of millennia] genaamd Satya, Tretā, Dvāpara en Kali beslaan tezamen ongeveer [één mahāyuga van] 12.000 godenjaren [welke ieder uit 360 vatsara's bestaan].  (19) De opeenvolgende yuga's beginnende met Satya-yuga zijn respectievelijk ieder vier, drie, twee en één maal 1.200 halfgodenjaren lang. (20) Experts zeggen dat de overgangsperioden aan het begin en einde van iedere yuga verschillende honderden godenjaren beslaan. Het zijn millennia [zoals het millennium waarin we nu leven] waarin allerlei soorten van religieuze activiteiten plaatsvinden. (21) Het plichtsbesef van de mensheid wat betreft zijn vier principes van dharma [die van satya, dayā, tapas, s'auca; waarheid, mededogen, boete en zuiverheid] werd gedurende Satya-yuga naar behoren nageleefd, maar in de andere yuga's namen de principes geleidelijk aan de één na de ander af [eerst boete, dan mededogen, dan zuiverheid]. (22) Naast de duizend [mahā-]yuga's die samen één dag van Brahmā [van 4.32 miljard jaar] van de drie werelden uitmaken, mijn beste [de hemelse, svarga; aardse, martya en lagere, pātāla werelden], is er ook een nacht die net zo lang duurt waarin de Schepper van het universum zich te rusten legt. (23) Na het einde van de nacht als een andere dag van Heer Brahmā aanbreekt, begint de schepping van de drie werelden, die in totaal de levens van veertien Manu's beslaat, weer van voren af aan. (24) Iedere Manu geniet aldus een tijd van leven van iets meer dan eenenzeventig [mahā-]yuga's.

(25) Na iedere Manu verschijnt de volgende ten tonele met inbegrip van zijn afstammelingen, de zeven wijzen, de godsbewusten en de koning van de halfgoden [Indra] alsook allen die hen volgen. (26) Dit is Heer Brahmā's schepping van dag tot dag waarin de lagere dieren, de menselijke wezens, de voorvaderen en de halfgoden zich rondbewegen, verschijnend in de drie werelden op basis van hun karma. (27) Telkens als de ene Manu de andere opvolgt, spreidt de Allerhoogste Heer Zijn goedheid tentoon in Zijn verschillende incarnaties, als de Manu zelf en als anderen, en handhaaft Hij met het zich ontvouwen van Zijn goddelijke vermogens dit universum. (28) Aan het einde van de dag [van Brahmā] staakt de Hoogmogende Tijd zijn manifestatie en verkeren daarop, met het volkomen geheel vervallen in duisternis, alle levende wezens in diepe stilte. (29) Precies zoals dat gaat met een gewone nacht, zijn al de drie werelden die uit het zicht verdwenen, daarbij verstoken van het licht van de zon en de maan. (30) Als de drie werelden in vuur en vlam gezet zijn door de kracht van het vuur dat voortkomt uit de mond van Heer Sankarshana [zie 3.8: 3], bewegen Bhrigu en andere bewoners die worden geteisterd door de hitte, zich van de wereld van de heiligen [Maharloka] naar de wereld van de goddelijke mensen [Janaloka, de volgende wereld van celibataire heiligen, zie 2.5: 38]. (31) Direct na het begin van de verwoesting van de drie werelden stromen al de zeeėn over met gewelddadige winden en orkanen die de golven hoog opstuwen. (32) De Heer die in Zijn mystieke sluimering met gesloten ogen ligt op het bed van Ananta in het water, wordt verheerlijkt door de bewoners van de werelden van de godsbewuste mensen.

(33) Met de symptomen van de dagen en nachten van de voortgang van de tijd, wordt zijn [Brahmā's] leven en worden ook onze levens beperkt tot een duur van honderd jaar, zij het dat het in zijn geval een honderdtal van zijn jaren duurt [met zijn leven bestaande uit twee parārdha's of twee maal 155.5 biljoen menselijke jaren, zie ook 3.9: 18]. (34) De eerste helft van zijn tijd van leven genaamd één parārdha is voorbij en nu zijn we in dit tijdperk begonnen met de tweede helft. (35) De superieure eerste helft begon met een grootse kalpa genaamd de Brāhma-kalpa waarin Heer Brahmā zich manifesteerde die men kent als de [bron van de] Vedische klanken. (36) Aan het einde van die enorme tijdspanne kwam wat men de Pādma-kalpa noemt tot stand waarin aan het waterbekken van de navel van de Heer de lotus van het universum ontsproot. (37) De huidige kalpa [aan het begin] van de tweede helft, o afstammeling van Bharata, wordt gevierd als die van Vārāha waarin de Heer verscheen in de gedaante van een everzwijn [zie 1.3: 7]. (38) De tijd afgemeten aan de twee helften van Brahmā's leven beslaat voor de ongeboren, onveranderlijke en onbegrensde Ziel van het universum slechts een kort moment. (39) Deze eeuwige tijd die vanaf het allerkleinste deeltje reikt tot de uiteindelijke tijdsduur van twee parārdha's, is nimmer bepalend voor de Allerhoogste Heer, hij is de heerser over die zielen die zich met het lichaam identificeren. (40) Als een combinatie van de basiselementen en hun transformaties heeft dit manifeste universum zich uitgebreid tot een diameter van een half miljard [yojana's - een dynamische kosmische maat]. (41) [De ruimte van de oneindig kleine deeltjes, de oerether, pradhāna] breidde zich uit tot het tienvoudige [van de omvang van de zich eruit condenserende basiselementen en hun transformaties] die verschijnend als atomen er in binnengingen om samen te clusteren tot vele andere eivormige verblijfplaatsen [of sterrenstelsels]. (42) Die oorzaak aller oorzaken [waarin men al de universa aantreft] wordt de onvergankelijke Absolute Waarheid genoemd, het bovenzinnelijk verblijf van de rechtstreekse, persoonlijke manifestatie van de Opperziel: Heer Vishnu.'

Zie ook de pagina: "S'rīmad Bhāgavatam & Bhagavad Gītā Tijdcitaten".


Hoofdstuk 12: De Schepping van de Kumāra's en Anderen

(1) Maitreya zei: 'Tot dusverre heb ik u de glorie van de Superziel onder de naam van kāla, de tijd, beschreven, o Vidura, probeer nu van me te begrijpen hoe de bron van de Veda's [Brahmā] de dingen schiep zoals ze zijn.

(2) Allereerst schiep hij [de vijf] vormen van onwetend bezig zijn: het idee dat men zou sterven [andha-tāmisra], gevolgd door verongelijktheid [tāmisra], de hunkering van de dwaasheid [mahā-moha], het begoochelende van fouten [zoals het zich met het lichaam identificeren en dergelijke, moha] en het duister van het tekortschieten in zelfbewustzijn [tamas]. (3) Toen hij [Brahmā] een dermate problematische schepping voor zich zag, had hij geen hoge dunk van wat hij gedaan had en vond hij daarop, na zich gezuiverd te hebben door te mediteren op de Allerhoogste Heer, de geest voor een andere schepping. (4) De zelfgeborene schiep toen Sanaka, Sananda, Sanātana en Sanat-kumāra, [de Kumāra's] die celibatairen zijn ['zij wiens zaad opwaarts gaat'] vrij van iedere vorm van baatzuchtig handelen. (5) Hij zei hen vanbinnen: 'O mijn zoons, plant je voort', maar ze wilden dat niet, omdat ze, in hun toewijding voor de Allerhoogste Heer, zich op het pad bevonden van de principes van de bevrijding.  (6) Niet gerespecteerd door zijn zoons die weigerden de opdracht uit te voeren, deed hij zijn best de moeilijk te beheersen woede in te tomen die toen in hem opwelde. (7) Ondanks de meditatieve beheersing van de oorspronkelijke vader kwam er vanuit zijn woede, rechtstreeks van tussen zijn wenkbrauwen, een kind ter wereld dat een kleur had die bestond uit een combinatie van rood [staande voor hartstocht] en blauw [staande voor onwetendheid]. (8) Het kind riep luidkeels naar de vader van al de goden: 'O machtige heerser van het lot, wijs me mijn namen toe en zeg me wat mijn plaatsen zijn, o leraar van het universum.'

(9) Hij, de almachtige geboren uit de lotus, ging in op dat verzoek en suste het kind met de woorden: 'Schreeuw maar niet, ik zal doen wat je wil. (10) O belangrijkste van de halfgoden, omdat je als een jongen zo heftig een keel opzette, zullen de mensen je aanspreken met de naam Rudra. (11) Het hart, de zinnen, de levensadem, de ether, de lucht, vuur en water, aarde en de zon, de maan en ook de verzaking vormen samen de plaatsen die voor jou bestemd zijn. (12) Je [andere] namen zijn: Manyu, Manu, Mahinasa, Mahān, S'iva, Ritadhvaja, Ugraretā, Bhava, Kāla, Vāmadeva en Dhritavrata. (13) Dhī, Dhriti, Rasalā, Umā, Niyut, Sarpi, Ilā, Ambikā, Irāvatī, Svadhā en Dīkshā zijn, o Rudra, je [elf] echtgenotes [de Rudrānī's]. (14) Aanvaard alsjeblieft deze namen, plaatsen en vrouwen en verwek nageslacht met hen op grote schaal, want je bent de meester van de levende wezens.' (15) Aldus geļnstrueerd door zijn geestelijk leraar, bracht de machtige heer van de vermenging van blauw en rood generaties voort die dezelfde kracht, verschijning en aard bezaten als hij. (16) Maar toen hij zag wat de zonen die door Rudra waren voortgebracht allemaal deden en hoe hun eindeloze aantallen samen het hele universum in beslag namen, werd de vader van de levende wezens bang. (17) 'O beste van de halfgoden, [zei hij,] jullie hebben genoeg van dit soort levende wezens voortgebracht. Ze verschroeien alle windrichtingen en ook mij met het laaiende vuur van hun ogen. (18) Doe [vrijwillig] boete, dat zal jullie goed doen en alle levende wezens geluk brengen. Alleen door boete te doen zal je zoals voorheen het universum tot stand kunnen brengen. (19) Enkel door boetvaardigheid kent een persoon het hoogste licht en kan hij volledig zijn in zijn respect voor de Opperheer voorbij de zinnen die in ieders hart verblijft.'

(20) Maitreya zei: 'Aldus geļnstrueerd door de zelfgeborene, omliep hij [Rudra] de meester van de Veda's terwijl hij 'Zo zij het' zei. Daarop begaf hij zich in het woud om boete te doen. (21) Vastbesloten tot schepping over te gaan verwekte hij [Brahmā] die door de Allerhoogste Heer ertoe in staat was gesteld, toen tien zonen teneinde de wereld te bevolken: (22) Marīci, Atri, Angirā, Pulastya, Pulaha, Kratu, Bhrigu, Vasishthha, Daksha met als de tiende Nārada. (23) Nārada kwam voort uit zijn schoot, Daksha kwam uit de duim voort, uit de levensadem zag Vasishthha het licht, terwijl Bhrigu voortkwam uit zijn aanraking en de wijze Kratu uit zijn hand. (24) Pulaha kwam voort uit de navel, Pulastya uit de oren, de grote wijze Angirā uit de mond, uit de ogen kwam de wijze Atri voort en de wijze Marīci verscheen uit zijn geest. (25) Uit de rechter zijde van de borst, waar Nārāyana huist, manifesteerde zich de religie terwijl de ongelovigheid, waardoor de wereld de verschrikkingen van de dood vreest, uit zijn rug verscheen. (26) Uit het hart manifesteerde zich de lust, uit de wenkbrauwen de woede, van tussen zijn lippen de hebzucht, uit de mond kwam de aandrang tot spreken voort terwijl uit zijn penis de oceanen verschenen en uit de anus, de bron van alle ondeugd, de laagste activiteiten voortkwamen. (27) Uit zijn schaduw manifesteerde zich Kardama Muni, de echtgenoot van Devahūti. Dit is hoe het geheel van dit levende universum van de schepper zich ontwikkelde uit zowel het lichaam als de geest van de meester.

(28) O Vidura, we hoorden dat de dochter Vāk die uit zijn lichaam werd geboren, de geest van Brahmā afleidde en verlangens bij hem opwekte, hoewel zij zelf geen lust koesterde. (29) Toen de zonen, de wijzen met Marīci aan het hoofd, zagen dat zijn geest werd bewogen door ondeugd, legden ze met het nodige respect het volgende aan hem voor: (30) 'Dat wat u nu met uw dochter aan het doen bent zonder uw seksuele verlangen te beheersen, hebt u, noch iemand anders, ooit eerder gedaan, noch zal iemand in de toekomst ooit zoiets doen, o meester. (31) O meester van het universum, een dergelijke houding is zeker niet gepast voor u, de machtigste ziel, wiens goede gedrag en karakter een voorbeeld vormt dat wordt gevolgd door de hele wereld strevend naar voorspoed. (32) Laten we de Allerhoogste Heer onze eerbetuigingen brengen die, vanuit de ziel, met de kracht van Zijn eigen luister deze manifestatie tot stand bracht. Moge Zijn plichtsbetrachting ons allen beschermen.' (33) Toen hij zijn zonen voor zich zag staan die zich aldus tot hem richtten, verliet de vader aller vaders van de mensheid hoogst beschaamd zijn lichaam. Dat lichaam werd opgenomen door de windrichtingen als een verschrikkelijke mist die bekend staat om zijn duisternis. (34) Toen de schepper zich op een goede dag afvroeg hoe hij opnieuw de drie werelden tot stand moest brengen als voorheen, manifesteerde de Vedische literatuur zich uit zijn vier monden. (35) Aldus manifesteerden zich de vier functies van het [op offeren gerichte] handelen [het offer, de offeraar, het vuur en het offeren] en de aanvullingen op de Veda met hun logische gevolgtrekkingen, alsmede de vier beginselen van de religie [waarheid, reinheid, versobering en mededogen] en de spirituele afdelingen [ās'rama's] en de afdelingen van de roepingen [varna's].'

(36) Vidura zei: 'Kan u, o weelde der verzaking, alstublieft zeggen met welke mond welke Veda werd voortgebracht door de god die de heerser over de scheppers van het universum is?'

(37) Maitreya zei: 'De vier Veda's genaamd Rig-, Yajur-, Sāma- en Atharva Veda kwamen, te beginnen bij de voorkant [oost, zuid, west, noord], ieder uit een van de vier monden tevoorschijn en in dezelfde volgorde volgden de schriftuurlijke beschouwingen [de S'astra voor de Hotāpriester], de rituelen [de Ijyā voor de Adhvaryupriester], het recitatiemateriaal [de Stutistoma voor de Udgātāpriester] en de bovenzinnelijke dienst van de verzoening [de Prāyas'citta voor de Brahmāritvik]. (38) Op dezelfde manier werden te beginnen bij de voorste mond in de oostelijke richting de Vedische wetenschappen van de geneeskunde [de Āyurveda], het boogschieten [de Dhanurveda], de muziekwetenschap [de Ghandarvaveda] en de bouwkunst [de Sthāpatyaveda] voortgebracht [die samen de Upaveda's worden genoemd]. (39) De Itihāsa's - de  aparte geschiedenissen - en de verzamelingen van klassieke verhalen genaamd de Purāna's, die samen bekend staan als de z.g. vijfde Veda, werden voortgebracht door al de monden van hem die in iedere richting kijkt. (40) Uit zijn oostelijke mond alsmede uit ieder van de andere monden bracht hij een tweetal offers voort: shodas'ī, uktha [uit het oosten], purīshi, agnishthoma [uit het zuiden], āptoryāma, atirātra [uit het westen] en vājapeya en gosava [uit het noorden]. (41) Educatie [vidyā of ook wel zuiverheid - s'auca - verkregen door kennis genoemd], liefdadigheid [dāna], boete [tapas] en waarheid [satya] zijn de vier pijlers van de religie die in dezelfde volgorde tot stand kwamen samen met de levensorden [de studenten, gehuwden, teruggetrokken mensen en de verzakers] en de roepingen [de arbeiders, de handelaren, de bestuurders en de intellectuelen]. (42) Toen kwamen er [ter regulatie van de brahmacārī, de celibataire student] de geloften van Sāvitra [drie dagen van celibaat na de heilige draadceremonie], Prājāpatya [celibaat voor één jaar], Brāhma [celibaat tijdens de studie van de Veda] en Brihat [levenslang celibaat] en de geloften [ter regulering van het huishoudelijk leven] van Vārtā [beroepsuitoefening volgens de geschriften], Sańcaya [leiden van plechtigheden], S'ālīna [leven van alles wat zonder te vragen wordt verkregen] en S'īluńcha [leven van wat er overblijft in het veld en op de marktplaats]. (43) [Ook manifesteerden zich zo de aanwijzingen voor] de [vānaprashta's of] teruggetrokken zielen: de vaikhānasa's [die leven van wat in het wild groeit], de vālakhilya's [zij die hun voorraad opgeven als ze nieuwe granen ontvangen], de audumbara's [die leven van het voedsel dat ze op hun weg vinden] en de phenapa's [zij die leven van vruchten die van de bomen vielen], alsmede [voor] de wereldverzakende orde [van de sannyāsī's die] bestaat uit de kuthīcaka's [kluizenaars met een vaste plek], de bahūdaka's [of de bahvoda's, zij die de voorkeur geven aan kennis boven handelingen], de hamsa's [zij die zich volledig op het pad van de bovenzinnelijke kennis bevinden] en de nishkriya's of paramahamsa's [zij die de spirituele wijsheid bereikten en zich onthouden van handelingen]. (44) In dezelfde volgorde verschenen [de vier takken van kennis]: ānvīkshikī [de spirituele kennis van de bevrijding], trayī [de kennis van de rituelen], vārtā [technische kennis] en dandanīti [politieke wetenschap]. Zo ook verschenen de vyāhriti's [van de eerste regel en de drie eerste woorden van de Gāyatrī mantra] tezamen met de Pranava [de mantra Aum] die uit zijn hart opwelde. (45) Uit de haren op zijn lichaam kwam ushnik [een bepaald metrum in de poėzie] voort, uit de huid van de machtige kwam de gāyatrī [de drievoet] voort, trishthup [een ander metrum] kwam voort uit zijn vlees, uit de aderen kwam anushthup voort en uit de beenderen van de vader van de levende wezens werd jagatī gegenereerd [twee andere metrums]. (46) Uit zijn beenmerg manifesteerde zich pankti terwijl brihatī, voortkwam uit de levensadem [twee vers-soorten]. (47) Zijn individuele ziel manifesteerde zich als de spars'a letters [de harde medeklinkers] van het Sanskriet alfabet [van ka tot ma], terwijl zijn lichaam zich uitdrukte in de Sanskriet medeklinkers [a, ā, i, ī, u, ū, ri, rī, l, e, ai, o, au]. Zijn zinnen worden de dubbelklanken genoemd [s'a, sha sa en ha], zijn kracht toonde zich als de tussenklanken [ya, ra, la en va] en vanuit de innerlijke vreugde van de heer van de levende wezens manifesteerden zich de zeven muzieknoten [*]. (48) Bestaand in de vorm van het bovenzinnelijke geluid van het Oorspronkelijke Zelf, de Superziel, is hij zowel manifest [als Vedische uitingen] als niet manifest [als de innerlijke klank van omkāra]. Verschijnend als het Absolute [van het volkomen geheel van brahman], breidde hij zich uit toegerust met vele verschillende energieėn.

(49) Na een ander lichaam te hebben aanvaard richtte hij [wederom] zijn aandacht op de zaak van de schepping. (50) O zoon van de Kuru's, in de wetenschap dat, ondanks het grote vermogen van de wijzen, de bevolking zich niet uitbreidde, wijdde hij zijn hart opnieuw aan deze materie. Hij dacht: (51) 'Helaas, hoe is het mogelijk dat met mij altijd zo druk bezig de bevolking niet toeneemt! Er moet een bepaalde goddelijke voorbeschikking zijn die me in dezen tegenwerkt.' (52) Terwijl hij aldus zijn situatie overzag en zich erop bezon, manifesteerde zich een tweevoudige gedaante waarvan men zegt dat het zijn lichaam is [de menselijke gedaante geschapen naar zijn evenbeeld - kāya - 'dat wat hoort bij Ka of Brahmā']. (53) Met zijn gedaante aldus in tweeėn verdeeld, ging hij daarop een seksuele relatie aan. (54) De man werd de onafhankelijke heerser, de vader van de mensheid [de Manu] genaamd Svāyambhuva en de vrouw raakte bekend als S'atarūpā. Zij was de koningin voor de grote ziel die hij was. (55) Als gevolg van de seksuele activiteit overeenkomstig de regulerende beginselen [zie vers 41], vermeerderden zich sedertdien de geslachten. (56) O beste van allen, in de loop van de tijd verwekte hij in S'atarūpā vijf kinderen: Priyavrata, Uttānapāda en de drie dochters, o zoon van Bharata, geheten Ākūti, Devahūti en Prasūti. (57) Zij die Ākūti werd genoemd huwde hij uit aan de wijze Ruci, de middelste [Devahūti] schonk hij aan de wijze Kardama en Prasūti werd aan Daksha gegeven. Door hen raakte de gehele wereld bevolkt.'

*: De zeven Vedische muzieknoten zijn: sa, ri, gā, ma, pa, dha en ni [resp. c, d, e, f, g, a, bes] ookwel genaamd shadja, rishabha, gāndhāra, madhyama, pańcama, dhaivata en nishāda.





Hoofdstuk 13: Het Verschijnen van Heer Varāha

(1) S'rī S'uka zei: 'Na te hebben geluisterd naar deze zo heilige woorden van Maitreya Muni, o Koning, stelde de beste onder de Kuru's nog meer vragen betreffende de verhalen over Vāsudeva waar hij zo van hield. (2) Vidura zei: 'O grote wijze, wat deed Svāyambhuva Manu, de koning aller koningen en beminde zoon van Brahmā, nadat hij zijn liefdevolle echtgenote had verworven? (3) Wees zo goed me te vertellen over de handelingen van deze heilige, oorspronkelijke koning, o beste van allen. Ik zou heel graag vernemen over die koning die zijn toevlucht zocht bij Vishvaksena  [de almachtige Heer Vishnu]. (4) Personen die standvastig zich moeite getroosten te luisteren naar dat wat uitvoerig wordt verklaard door zuivere toegewijden, zullen dankzij de uitspraken van hen die de lotusvoeten van de Heer van de Bevrijding in hun hart plaatsten, de bovenzinnelijke kwaliteit van een trouwe geest vinden.' (5) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij, zo uiterst bescheiden, zich aldus had uitgelaten kreeg Vidura, die op zijn schoot de lotusvoeten ontving van Hem met de duizend hoofden, de complimenten alsook een antwoord van de wijze van wie, in extase, de haren overeind stonden toen hij het woord nam met zijn verhalen over de Allerhoogste Heer.

(6) Maitreya zei: 'Nadat Svāyambhuva Manu samen met zijn vrouw was verschenen, richtte hij, de vader van de mensheid, met gevouwen handen en eerbetuigingen zich tot het reservoir van de Vedische wijsheid [Brahmā]: (7) 'U bent de ene, ware verwekker van alle levende wezens, de vader en bron van hun levensonderhoud, maar wij, die allen uit u werden geboren, vragen ons af hoe we u van dienst kunnen zijn. (8) Geef ons, met alle respect, o aanbiddelijke, daarvoor aanwijzingen. Wat zijn die plichten die we, voor zover dat in ons vermogen ligt, voor u moeten naleven? Wat moet men doen voor Zijn goede naam [Zijn roem] alom in deze wereld en wat moet men doen om te vorderen naar de volgende wereld?'

(9) Brahmā zei: 'Ik ben heel tevreden over jou, mijn zoon, moge al mijn zegen op jullie beiden rusten, o heer van de wereld, want je hebt je in je hart zonder enige terughoudendheid aan mij overgegeven vragend om mijn leiding. (10) Dit is precies de goede manier, o heer van de wereld, om de geestelijk leraar te eren. Zij die een gezond verstand hebben en hun jaloezie de baas zijn, behoren naar hun volle vermogen en met de hoogste achting, deze instructie te aanvaarden. (11) Zorg in die rol daarom bij haar voor kinderen met dezelfde eigenschappen als jij, zodat ze, eenmaal geboren, over de wereld kunnen heersen op basis van de religieuze beginselen [de vidhi], het brengen van offers en het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid. (12) Beschouw het beschermen van de levende wezens als de beste manier om mij van dienst te zijn, o heerser over de mensen. Hrishīkes'a, de Opperheer van de Zinnen, zal tevreden zijn als je de bewaker van hun levens bent. (13) Het werk van hen die er nooit in slaagden de Allerhoogste Heer Janārdana ['de Heer van alle levende wezens'], het voorwerp van alle offeranden, tevreden te stellen, is gegarandeerd tevergeefs, want ze respecteerden niet hun eigen ware zelf als zijnde de Allerhoogste Ziel.'

(14) Manu zei: 'Ik zal me houden aan wat uw machtige zelf heeft opgedragen, o doder van alle zonde, alstublieft zeg me wat mijn plaats is in deze wereld en wat de plaats is van hen die uit mij geboren zijn. (15) O god van deze planeet, de aarde, de verblijfplaats van alle wezens, is verzonken in de uitgestrekte wateren [van de Garbhodhaka oceaan van het geschapen universum]. Wilt u haar alstublieft naar boven halen?'

(16) Maitreya zei: 'De persoonlijkheid van de transcendentie [Brahmā] die ook zag dat de aarde was ondergedompeld dacht: 'Hoe zal ik haar opheffen?' en mediteerde daarop er een lange tijd als volgt over: (17) 'Toen ik bezig was met haar schepping, werd de aarde overspoeld door een vloed en raakte ze diep ondergedompeld. Wat kunnen wij die verwikkeld zijn in deze kwestie van het scheppen nu het beste doen? Moge de Heer uit wiens hart ik werd geboren me hierin bijstaan!' (18) Aldus in gedachten verzonken kwam er opeens uit zijn neusgat, o zondeloze, een klein zwijntje [Varāha] tevoorschijn dat niet groter was dan het topje van een duim. (19) Toen hij dat zag gebeuren,  breidde de gedaante zich op wonderbaarlijke wijze plotseling uit in de lucht, transformerend tot het formaat van een gigantische olifant, o zoon van Bharata. (20) Met de gedaante van die zwijnachtige verschijning voor zich begon hij toen met Manu, de brahmanen die door Marīci werden aangevoerd en de Kumāra's de zaak op verschillende manieren onder woorden te brengen: (21) 'Wie is dit uitzonderlijke wezen dat zich voordoet als een zwijn? En hoe wonderlijk dat Hij uit mijn neus tevoorschijn kwam! (22) Het ene moment is Hij slechts zo groot als de top van een duim en direct daarop is Hij zo groot als een megaliet! Zou dit de Opperheer van de offers Vishnu zijn? Ik sta versteld!' (23) Terwijl Brahmā aldus met zijn zoons aan het overleggen was, produceerde de Allerhoogste Heer van de Opoffering, de Oorspronkelijke Persoon, een woeste schreeuw alsof Hij wilde aanvallen. (24) Met het ongekende stemgeluid dat in alle richtingen weergalmde, verzette de almachtige Heer zowel Brahmā als de hoog verheven brahmanen in grote vreugde. (25) Met in hun oren het luide gebrul waarmee de algenadige Heer in de gedaante van een Zwijn aan het persoonlijk leed een einde maakte, hieven de bewoners van Tapoloka, Satyaloka en Janaloka [zie 2.5: 39] toen allen een lofzang aan met de heilige mantra's van de drie Veda's.

(26) Zichzelf heel goed kennend als de gedaante die het resultaat is van de verbreiding van het Vedische geluid dat voortspruit uit de kennis van de autoriteiten van de Waarheid, brulde Hij nogmaals in reactie op het bovenzinnelijk eerbetoon van de wijzen en intelligenten en ging, speels als een olifant, ter wille van hun het water in. (27) Met Zijn staart in de lucht zwiepend en huiverend met de scherpe en harde haren van Zijn vacht, dreef Hij de wolken met Zijn hoeven uiteen en straalde Hij met Zijn blinkend witte slagtanden als de glorie van de Opperheer en Handhaver van de wereld. (28) Met Zijn neus naar de aarde snuffelend, speurde Hij die het bovenzinnelijk lichaam van een zwijn had aangenomen, overal en toonde Hij Zijn schrikwekkende slagtanden, maar niettemin begonnen al de brahmanen te bidden toen ze zagen hoe Hij Zijn blik op hen wierp terwijl Hij het water inging. (29) De enorme berg van Zijn lichaam dreef door de kracht van de duik de oceaan uiteen in twee hoge golven waardoor die, als met twee armen behept, in nood hardop het gebed uitsprak: 'O Meester van alle Offers, bescherm mij alstUblieft!' (30) Hij, die als de Meester van alle Offers met Zijn vlijmscherpe hoeven het water binnendrong, vond haar tenslotte toen Hij de grenzen van de grenzeloze oceaan bereikte. Hij zag haar, de weelde van de levende wezens, daar liggen zoals ze altijd was geweest en tilde haar persoonlijk omhoog. (31) Omhoog komend uit het water verscheen Hij, die de ondergedompelde aarde ophief met Zijn slagtanden, in Zijn volle glorie. Maar toen moest Hij, gloeiend in een heftige woede, Zijn cakra [Zijn werpschijf of wiel] inzetten tegen de demon [Hiranyāksha - 'hij met de gouden ogen'] die zich met een strijdknots in Zijn richting spoedde. (32) Niet te bedwingen doodde Hij toen vaardig zonder moeite de zich in het water tegenover Hem opgestelde vijand, zoals een olifant zich ontdoet van een leeuw. Daarbij raakten Zijn kaken en tong met bloed besmeurd als was Hij een olifant die heeft zitten graven in de [roodgekleurde] aarde. (33) Op het moment dat Hij blauwgekleurd als een tamāla-boom, als was Hij een spelende olifant, de aarde omhoog hield op Zijn gekromde slagtanden, o Vidura, konden zij die werden aangevoerd door Brahmā Hem herkennen als de Allerhoogste Heer. Daarop brachten ze Hem met gevouwen handen gebeden uit de Vedische hymnen.

(34) De wijzen zeiden: 'U zij de glorie en victorie, o Onoverwinnelijke, U die middels het brengen van offers wordt begrepen. Al onze eerbetuigingen gelden U die met Uw lichaam schudt dat bestaat uit de drie Veda's en in wiens poriėn van de haren op Uw lichaam deze [Vedische waarheid] schuilt. Wij betuigen U de eer die Zich geroepen voelde de gedaante van een Zwijn aan te nemen! (35) O Heer, voor de onverlaten is deze gedaante van U maar moeilijk te zien die men middels het brengen van offers kan aanbidden: met de Gāyatrī en andere mantra's vereert men Uw huid, met het kus'agras [waarop men zit als men mediteert] vereert men de haren op Uw lichaam, met de geklaarde boter [die wordt gebruikt bij het offeren] eert men Uw ogen en met de vier functies van het offeren respecteert men Uw vier poten [zie 3.12: 35]. (36) Uw tong is het offerbord en Uw neusgaten vormen een ander bord, o Heer. In Uw buik herkennen we het bord om van te eten en de gaten van Uw oren vormen ook zo'n bord. Uw mond is het [Brahmā]bord voor het  geestelijk aspect van het offeren en Uw keel is het bord voor de soma [een rituele drank], maar dat wat U vermaalt met Uw tanden, o Allerhoogste Heer, is wat U tot Zich neemt middels het offervuur [agni-hotra]. (37) De drie [upasada ishthi's of] inzegeningen vormen samen Uw nek. Uw herhaalde incarnaties vormen de inleidende offers van uitgietingen in het vuur [genaamd de dīkshanīya ishthi], Uw slagtanden vormen samen het [prāyanīya ishthi] verloop en de [udayanīya ishthi] afsluiting van de inzegening. Uw tong wordt gevormd door de [pravargya] aanheffingen [voor de drie upasada's]. Uw hoofd zijn de vuren zonder offerplechtigheden [satya] alsook de vuren met offerplechtigheden [āvasatya] en Uw levensadem bestaat uit de combinatie van alle offers. (38) Uw semen is de soma-offerande, Uw stabiliteit respecteert men met de rituelen in de ochtend, de middag en de avond, o Heer, de verschillende lagen van Uw lichaam vormen de zeven soorten offers [zie 3.12: 40] en de gewrichten van Uw lichaam zijn de verschillende offerplechtigheden [genaamd de satrāni's] die men gedurende een periode van twaalf dagen uitvoert. U, o Heer, die Zich slechts laat binden door offers, bent het voorwerp van aanbidding van al de soma- en asoma-offers. (39) Wij bewijzen U de eer die, als de Allerhoogste Heer voor al de ingrediėnten en soorten van offers, te aanbidden bent met behulp van de universele gebeden. Als men met verzaking en toewijding de geest de baas is, kan men zich U realiseren als de essentie van alle offers. U als de geestelijk leraar van dergelijke kennis, brengen we keer op keer onze eerbetuigingen. (40) O Allerhoogste Heer, met het ondersteunen van de aarde en haar bergen zo prachtig gesitueerd op de toppen van Uw vooruitstekende tanden, o Heer van de Verheffing, kwam U uit het water tevoorschijn als een statige olifant met op Zijn slagtand een lotus compleet met zijn bladeren. (41) Deze gedaante van U van de Veda's in eigen persoon die als een zwijn de planeet aarde op Zijn slagtanden omhoog houdt, straalt met de schoonheid van grote bergtoppen die nog mooier lijken door de wolken eromheen. (42) U als de vader tilt deze moeder aarde als Uw echtgenote op, waar de zich bewegende en niet-bewegende levende wezens hun verblijf hebben. Laten we U onze eerbetuigen brengen alsook haar in wie U Uw vermogen investeerde, zoals een offeraar aranihout in brand steekt. (43) Wie anders dan U, o meester, kon de aarde uit haar positie in het water bevrijden? Voor U zijn zulke daden niet verwonderlijk, want het wonder van het wonderbaarlijke universum dat U op basis van Uw vermogens schiep, overtreft alle andere. (44) Toen U als de verpersoonlijking van de Veda's Uw lichaam uitschudde, werden wij als de bewoners van Janaloka, Tapoloka en Satyaloka besprenkeld met de druppels die waren achtergebleven in het haar op Uw schouders en raakten zo geheel gezuiverd, o Allerhoogste Heer. (45) Hij die de grens wil kennen die aan Uw talloze handelingen gesteld zou zijn is zijn verstand kwijt. Het hele universum dat wordt beheerst door de materiėle kwaliteiten is begoocheld door de eenheid van Uw innerlijk [yogamāyā] vermogen. O Heer van de Volheden, schenk ons Uw genade!'

(46) Maitreya zei: 'Aldus geprezen door de grote wijzen en transcendentalisten plaatste Heer Zwijn, de Handhaver, de aarde op het water dat Hij beroerde met Zijn hoeven. (47) Nadat de Almachtige Persoonlijkheid van God Vishvaksena, de Meester van Alle Levende Wezens, aldus de aarde en haar schepselen bij wijze van spel en vermaak boven water had getild, keerde de Heer terug naar Zijn hemelverblijf. (48) Over degene die met een toegewijde houding luistert naar of anderen vertelt over deze heilzame en waardevolle geschiedenis van de Heer die een einde maakt aan het materiėle motief, zal de Heer aanwezig in 't hart [van een ieder] terstond tevreden zijn. (49) Wat zou er moeilijk te bereiken zijn voor iemand die de grenzeloze genade van Zijn tevredenheid geniet? Als iets buiten die genade valt ziet het er onbeduidend uit. Die toegewijden die niets anders dan Zijn genade wensen verheft Hij, die persoonlijk verblijft in het hart, tot de allerhoogste transcendentie van Zijn woning. (50) Och, ben je wel een mens te noemen als je, eenmaal vertrouwd met de essentie van de klassieke verhalen, je verzet via je oren te laven aan de nectar van de vertellingen over de Heer die een einde maakt aan de pijn van het materiėle bestaan?'


Hoofdstuk 14: De Bevruchting van Diti in de Avond

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij van de wijze Maitreya de beschrijving had gehoord van het verhaal over de Allerhoogste Persoonlijkheid die voor het opheffen van de wereld als een zwijn was verschenen, verzocht Vidura, als gezworen toegewijde, hem met gevouwen handen om meer, aangezien hij zich niet geheel voldaan voelde. (2) Vidura zei: 'O beste van de wijzen, ik hoorde van u dat de eerste onder de demonen, Hiranyāksha, werd gedood door de Heer, het doel van alle offers. (3) Om welke redenen had Hij in Zijn spel en vermaak waarin Hij de aarde optilde met Zijn slagtanden, o brahmaan, een gevecht met de koning van de demonen? (4) Alstublieft vertel deze trouwe persoon, deze toegewijde, tot in detail over Zijn verschijnen, o grote wijze, want ik heb met mijn nieuwsgierige geest nog niet genoeg gehoord.'

(5) Maitreya zei: 'Mijn beste toegewijde, o grote held, dat wat u me vraagt over de onderwerpen aangaande de Allerhoogste Persoonlijkheid, vormt voor hen die gedoemd zijn te sterven de bron van de bevrijding van geboorte en dood. (6) De zoon van koning Uttānapāda [Dhruva] werd als kind door Nārada over deze onderwerpen op de hoogte gesteld en plaatste, toen hij [bij zijn dood] vertrok om op te stijgen naar het verblijf van de Heer, zijn voet op het hoofd van Mrityu [de god van de dood, als opstapje om in de vimāna van Nanda en Sunanda te stappen, zie 4.12: 30]. (7) Wat betreft deze kwestie [van het verschijnen van Heer Varāha] vernam ik van Brahmā, de god van de goden, lang geleden de nu volgende geschiedenis die hij vertelde vanwege vragen gesteld door de halfgoden.

(8) O Vidura, op een avond smeekte Diti, de dochter van Daksha, in seksuele nood verkerend haar echtgenoot Kas'yapa, de zoon van Marīci, om bij haar een kind te verwekken. (9) Na het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van Alle Offers met uitgietingen op Zijn tong gevormd door het offervuur, zat hij diep verzonken in de tempelkamer terwijl de zon onderging.

(10) Diti zei: 'O geleerde, Cupido heeft met jou op het oog al zijn pijlen op mij gericht en brengt, me daarmee opjagend als een dolle olifant die een bananenboom te lijf gaat, mijn arme zelf in verlegenheid. (11) Wees zo goed, het doet me pijn om de kinderen en de welstand te zien van je andere vrouwen. Verleen me deze gunst en maak [daarmee] ook jezelf gelukkig in ieder opzicht. (12) De roem van die echtgenoten die veel liefde hebben voor hun vrouw zal zich in de wereld verspreiden, want door de kinderen van een goede echtgenoot als jij zal de samenleving bloeien. (13) Lang geleden vroeg onze vader, de zeer vermogende Daksha, vol genegenheid ieder van zijn dochters: 'Aan wie geef je de voorkeur als je echtgenoot, mijn kind?' (14) Hij die zijn kinderen het beste wenste, schonk ze, indachtig hun wensen, alle dertien aan jou; en ze zijn je nu allemaal trouw. (15) Wees daarom zo aardig aan mijn verlangens tegemoet te komen, o lotusogige, de verzoeken van hen die in nood een persoon van formaat benaderen zullen, o almachtige, toch zeker niet vergeefs zijn?'

(16) O held, de zoon van Marīci antwoordde haar toen met kalmerende woorden want ze was, behoeftig en praatgraag, zeer van streek door de lust die bezit van haar genomen had. (17) 'Ik zal ingaan op je verzoek, ik zal doen wat je van me verlangt, mijn gekwelde lieveling! Wie zou er nu niet ingaan op de wensen van degene die garant staat voor de realisatie van zijn drie perfecties [de levensdoelen van dharma, artha, kāma: het regelen van de religie, de economie en de zinsbevrediging]? (18) Levend met een metgezel kan iemand die alle levensstadia doorloopt, samen met alle roepingen, de gevaarlijke oceaan van het materiėle bestaan oversteken zoals men een oceaan met zeewaardige schepen oversteekt. (19) Met iemand die de wederhelft van je lichaam vormt kan je al je verlangens in goede banen leiden, o achtenswaardige ziel, en kan je met het aan de ander toevertrouwen van verantwoordelijkheden een [relatief] onbezorgd leven leiden. (20) De zinnen zijn, voor andere levensorden dan die van de huishouders, moeilijk te overwinnen vijanden. Wij die in die orde ons heil zoeken kunnen ze makkelijk de baas, net zoals een bevelhebber van een vesting dat kan met binnendringende plunderaars. (21) We zullen er nimmer in slagen om voor jou te doen wat jij voor ons hebt gedaan, o koningin van het huis. Ons hele leven zal dat niet lukken, noch in een volgend leven. Ook anderen die je kwaliteiten waarderen zullen dat niet kunnen. (22) Laat mij, nu dat gezegd is, meteen werk maken van deze seksuele belangstelling van je om een kind te verwekken. Maar wacht eerst eventjes, zodat me niets te verwijten valt. (23) Deze tijd is het minst gunstige moment voor zoiets, het is de akelige tijd waarin de geesten en hun meester iemands constante gezelschap vormen. (24) Om deze tijd van de dag, o kuise vrouw, in de schemering, waart [S'iva] de Heer en weldoener van de spoken die hem omringen, rond als hun koning op de rug van de stier [Nandī]. (25) Met de schoonheid van het onberispelijk zuiver, stralende lichaam van de halfgod dat besmeurd is met het stof en de rook opgewaaid van de crematie van de doden en met zijn samengeklitte haar overdekt door as, beziet je [zuster's, d.w.z. Satī's] echtgenoot [een ieder] met zijn drievoudige blik [van zon, maan en vuur]. (26) Hij beschouwt niemand in deze wereld als zijn verwant noch wie dan ook als niet verbonden. Hij acht niemand groter noch minacht hij wie dan ook. Trouw eerbiedigen wij verplicht aan hem zijn voeten en verzekeren wij ons van de restanten van het geofferde voedsel dat hij terugstuurde. (27) Hoewel wat betreft zijn onberispelijke karakter, nageleefd door de wijzen in hun verlangen een eind te maken aan de onwetendheid van de massa, er niemand is die even zo groot is, treedt hij niettemin, ter wille van de realisatie van de toegewijden, persoonlijk op als een antagonist [naakt en besmeurd met as]. (28) De ongelukkigen die, met wat ze doen, hem uitlachen zonder zich bewust te zijn van zijn bedoeling dat men zich moet bezinnen op zijn eigen ziel, koesteren met luxe als kleding, bloemenslingers en smeersels hun lichaam als was het het ware zelf, het lichaam dat uiteindelijk dienst doet als hondenvoer. (29) Brahmā zowel als de andere goden houden zich aan de rituele gedragscode van hem, die staat voor het principe van de materiėle energie van māyā. O, het tegendraadse optreden van dit grootse karakter is niets dan een schijnvertoning [waarin hij het karma op zich neemt]!'

(30) Maitreya zei: 'Ondanks dat ze hiermee door haar echtgenoot op de hoogte was gesteld, greep ze, met haar zinnen onder de druk van Cupido, de grote wijze brahmaan bij zijn kleren, als was ze een schaamteloze publieke vrouw. (31) Met begrip voor de koppigheid van zijn vrouw over de verboden daad, boog hij zich voor zijn lot en sliep hij met haar. (32) Daarna nam hij een bad en mediteerde hij, met het in gebed [met de Gāyatrī] beheersen van zijn adem en zijn stem, op het licht van de eeuwigheid met behulp van de zuivere geest van het Absolute. (33) O zoon van Bharata, Diti, beschaamd over de foute daad, benaderde de geleerde wijze met haar gezicht naar beneden gewend en sprak tot hem. (34) Diti zei: 'Laat deze zwangerschap van mij, o brahmaan, o edelste van allen, niet worden afgebroken door Rudra [S'iva], de meester van de schepselen tegen wie ik een overtreding beging. (35) Ik betuig Rudra de eer, de woeste, grote halfgod die alle verlangens vervult, de algunstige en vergevingsgezinde die je onmiddellijk woedend terecht wijst. (36) Moge hij, die grote en genadige verheven persoonlijkheid, mijn zwager gehuwd met Satī ['de kuise', de zuster van Diti], tevreden over ons zijn, hij die de god van alle vrouwen is voor wie zelfs de laagsten nog sympathie koesteren.'

(37) Maitreya zei: 'Deze vader van de mensheid richtte zich toen tot de [van angst] trillende echtgenote die zich had onttrokken aan de regels en voorschriften voor de avond en het welzijn nastreefde van haar kinderen in de wereld. (38) Kas'yapa zei: 'Vanwege je onzuivere geest, omdat je de heiligheid van het moment schond en ook door je te grote onverschilligheid over mijn aanwijzingen, had je eveneens te weinig achting voor de goden. (39) O ongelukkige, uit je noodlottige baarmoeder zullen twee kwalijke zoons hun geboorte nemen en zij, o hartstochtelijke, zullen een voortdurende bron van verdriet vormen onder de bestuurders van de drie werelden. (40) Ze zullen arme en onschuldige levende wezens doden, vrouwen kwellen en de grote zielen kwaad maken. (41) Als dat gebeurt zal de Hoogste Persoonlijkheid en Heer van het Universum die het welzijn van de gewone man op het oog heeft, in eigen persoon nederdalen en hen beiden in grote woede doden als was Hij de gesel van de bergen met de bliksemschicht zelf [Indra].'

(42) Diti zei: 'Het is een grote eer om ter plekke te worden gedood door de werpschijf in handen van de Fortuinlijke. O echtgenoot, ik bid [slechts] dat mijn zonen nimmer hun einde zullen vinden als gevolg van de woede van de brahmanen. (43) Een persoon afgestraft door de vloek van een brahmaan en iemand die andere levende wezens in angst doet leven, worden niet gewaardeerd door hen die van de hel zijn, noch door de andere levensvormen waaronder een overtreder zijn geboorte kan nemen.'

(44-45) Kas'yapa zei: 'Omdat je meteen met een juiste bekentenis blijk geeft van spijt en je je boetvaardig opstelt, omdat je grote bewondering hebt voor de Allerhoogste Persoonlijkheid, voor Heer S'iva en ook mij respecteert, zal één van de [vier] zoons [Prahlāda] van jouw zoon [Hiranyakas'ipu] wčl de goedkeuring van de toegewijden genieten. Zijn bovenzinnelijke glorie zal de geschiedenis ingaan als gelijk aan die van de Allerhoogste Heer. (46) Zoals goud van een inferieure kwaliteit door zuivering wordt veredeld, zullen heilige personen die zuivering zoeken in hun streven naar vrijheid van vijandigheid en dergelijke, in het voetspoor treden van deze levenshouding en dit karakter. (47) Hij, de Hoogste Persoonlijkheid door wiens genade dit universum zijn geluk vindt, zal als het zelf van getuigenis [in de bijzondere zorg die Hij aan dat karakter in Zijn toegewijden besteed], zeer tevreden zijn over iemand met zo'n rotsvast geloof. (48) Hij zal zonder twijfel de beste onder de toegewijden zijn, de grootste ziel met de grootste invloed die goed gerijpt is door zijn toegewijde dienst [*]. Met een hart vol extatische liefde zal hij ongetwijfeld Vaikunthha [de uiteindelijke werkelijkheid, het paradijs, de hemel] bereiken als hij deze materiėle wereld verlaat. (49) Hij zal een deugdzaam en gekwalificeerd reservoir vol goede kwaliteiten zijn, hij zal zich verheugen op het geluk van anderen en van streek zijn als anderen ongelukkig zijn. Hij zal geen vijanden hebben en een einde maken aan alle treurnis in de wereld, zoals er een aangename maan is na een hete zomerzon. (50) Je kleinkind zal, in zichzelf en buiten zichzelf, de zuivere gedaante [van de Heer] met de lotusogen zien die de vorm aanneemt die Zijn toegewijde zich wenst en die, met een gezicht gesierd met schitterende oorhangers, de excellentie vormt van de prachtige Godin van het Geluk.'

(51) Maitreya zei: 'Toen ze hoorde dat haar kleinzoon een grote toegewijde zou zijn, was Diti zeer verheugd en had ze er vrede mee te weten dat haar twee zoons door Krishna zouden worden gedood.'

*: Goed gerijpt betekent gerijpt in drie stadia: sthāyi-bhāva, een bepaalde emotionele relatie hebben met God; anubhāva, bepaalde emoties in die relaties ervaren, en mahābhāva of het stadium waarin men extatische gevoelens van liefde voor God ervaart.




Hoofdstuk 15: Beschrijving van het Koninkrijk Gods

(1) Maitreya zei: 'Diti was er bang voor dat ze door de macht van [het zaad van] de grote Prajāpati een eeuw lang de macht van anderen zou vernietigen en ze de godsbewuste mensen ellende zou bezorgen. (2) De wereld was door die dreiging verstoken van licht en dus raadpleegden de plaatselijke autoriteiten die hun greep zagen verslappen de schepper van het universum [Heer Brahmā] omtrent de duisternis die zich in alle richtingen uitbreidde. (3) De halfgoden zeiden: 'U, o machtige, moet op de hoogte zijn van deze duisternis waar we zo heel erg bang voor zijn. Uw goddelijkheid is vrij van de invloed van de tijd en dus is er niets wat voor u verborgen is. (4) O god van de goden die het universum in stand houdt, u als het  kroonjuweel van al de bewakers van de geestelijke en materiėle werelden bent op de hoogte van de beweegredenen van alle levende wezens. (5) Wij brengen u wiens kracht in de wijsheid schuilt onze eerbetuigingen. Met het verworven hebben van dit lichaam van de uitwendige energie en in aanvaarding van uw bijzondere aard [van de hartstocht] betonen wij u, o ongeziene bron, ons respect. (6) Zij die onwankelbaar zijn in hun toewijding mediteren op u die de oorsprong bent van alle schepselen, de bovenzinnelijke oorzaak van het ware en onware, en het zelf waarin al de werelden met elkaar verbonden zijn. (7) Zielen die gerijpt zijn in de praktijk van de yoga en uw genade bereikten met het beheersen van hun zinnen en geest middels hun ademhaling, zullen nimmer door wat dan ook verslagen worden. (8) Hem door wiens aanwijzingen alle levende wezens worden geleid zoals een stier met een touw wordt geleid, hem onder wiens gezag de offers worden gebracht, hem die allerbelangrijkste persoon, u, bieden we onze eerbetuigingen aan. (9) Vanwege deze duisternis komen we niet meer toe aan onze voorgeschreven plichten. We vragen u om ten gunste van ons op te treden, o grote Heer, gun ons, overgegeven zielen, de weldaad van uw genadige blik. (10) O god, dit zaad dat Kas'yapa uitstortte in de schoot van Diti, veroorzaakt een algehele duisternis in alle richtingen zoals een vuur beladen met te veel brandhout.'

(11) Maitreya zei: 'O machtig gearmde, hij, de zelfgeborene die in de gebeden werd aangesproken als de Allerhoogste Heer, stelde glimlachend de halfgoden tevreden door ze in aangename bewoordingen antwoord te geven. (12) Brahmā zei: 'Zij die vóór uw tijd uit mijn geest hun geboorte namen en door Sanaka worden aangevoerd [Sanātana, Sanandana en Sanat-kumāra], reisden zonder verlangens te koesteren heen en weer tussen de bewoners van de geestelijke en materiėle werelden. (13) Op een dag gingen zij die vrij zijn van alle materiėle besmetting Vaikunthha binnen, het eeuwige verblijf van de Hoogste Persoonlijkheid Heer Vishnu, een bereik waarvoor men bidt in al de werelden. (14) Alle personen die daar leven hebben dezelfde gedaante als de Heer van Vaikunthha en houden er geen verlangens op na vanwege hun toegewijde dienst van onafgebroken eerbetoon aan de Hoogste Persoonlijkheid. (15) De Heer van het Fortuin, de oorspronkelijke persoon die men verstaat middels de geschriften, houdt zich daar op als de verpersoonlijking van de religieuze beginselen om tot het grote geluk van ons die bij Hem horen, in Zijn goedheid onze zuiverheid te aanvaarden. (16) Aldaar, waar alles spiritueel en persoonlijk is, zijn er bossen ter bevordering van het geluk die tegemoet komen aan alle verlangens met [wens]bomen die gedurende alle seizoenen zijn overladen met bloemen en vruchten. (17) Met hun vrouwen in paleizen wonend, bezingen de toegewijden daar vrij van alle ongunstige kwaliteiten, onophoudelijk de Allerhoogste Heer, waarbij ze zelfs kritisch zijn over de door de wind meegevoerde geestverruimende geur van de mādhavībloemen die vol nectar bloeien in het water. (18) Als de koning van de hommels luid de heerlijkheid van de Heer bezingt komt er even een einde aan het tumult van de duiven, koekoeken, kraanvogels, cakravāka's en zwanen, andere watervogels, papegaaien, patrijzen en pauwen. (19) De geurige mandāra, de kunda, de kurabaka, de utpala, de campaka, de arna, de punnāga, de nāgakes'ara, de bakula, de lelie en de pārijāta zijn het er allemaal over eens dat de tulsīplant [de basilicumplant waarmee de Heer zich opsiert en] die in de vorm van een slinger [door Hem] wordt geėerd vanwege haar geur, het meest van hen allen recht doet aan de goede geest van de boete daar. (20) Door eenvoudig van eerbetoon te zijn voor de voeten van de Heer, verdienden de toegewijden de paleizen die er overal staan, gemaakt van lapis lazuli met smaragd en goud, waarvan de [vrouwelijke] bewoners brede heupen hebben en mooie glimlachende gezichten. Maar met hun vriendelijke lachen en grappenmakerij geven ze, spiritueel verzonken in Krishna, nooit enige aanleiding tot lustmatigheid. (21) In dat huis van de Heer wordt [soms], weerspiegeld in de kristalheldere muren ingelegd met goud, de Godin van het Geluk waargenomen die vrij is van alle fouten. Ze neemt dan een prachtige gedaante aan met rinkelende [enkelbanden aan haar] voeten en spelend met een lotusbloem. Die genade van haar is iets ter wille waarvan de andere dames zich met de grootste inspanning manifesteren als ware poetsvrouwen. (22) Omringd door hun dienaressen in hun tuinen op de met koraal omlijste oevers van de vijvers vol met kristalhelder, heerlijk water, offeren ze tulsīblaadjes aan de Heer. Daarbij stellen ze zich voor hoe met de aanblik van de mooie haarlokken van de godin gereflecteerd in het water, haar gezicht gekust wordt door de Heer. (23) Hoe onfortuinlijk zijn zij die nimmer deze Vaikunthha-schepping van de Overwinnaar van Alle Zonde bereiken, maar liever vernemen over onderwerpen vervat in slechte bewoordingen die je intelligentie doden. Helaas belanden dergelijke personen die ver verwijderd zijn van de waarden van het leven, verstoken van alle toevlucht in de diepste duisternis. (24) Zij die de menselijke vorm van leven bereikten,  kennis verkregen over het Absolute en van de juiste gedragswijze [dharma] zijn zoals wij [Heer Brahmā en de halfgoden] het wensen, maar niet de Allerhoogste Heer gunstig weten te stemmen, zijn helaas verbijsterd door Zijn alomtegenwoordige, begoochelende energie. (25) [Maar] tredend in het voetspoor van [mij,] de leider van de halfgoden, zullen ze naar Vaikunthha gaan, het bereik dat zich boven dat van mij bevindt, zij die, aangetrokken tot elkaar in besprekingen over de Heer Zijn begeerlijke, superieure kwaliteiten en heerlijkheden, extase ondervinden, tranen in hun ogen hebben en de rillingen over hun lijf voelen lopen, en aldus Yamarāja [de heer van de dood] op een afstand houden.

(26) [Brahmā vervolgde:] Toen de wijzen [met Sanaka voorop] bij machte van hun spiritueel vermogen Vaikunthha bereikten, ervoeren ze een bovenzinnelijk geluk dat ze nog nooit eerder hadden ervaren. Het was de plaats, stralend met de paleizen van de meest verdienstelijke en geleerde toegewijden, waar de leraar van het universum heerst die het voorwerp van aanbidding is in alle werelden. (27) Nadat ze aldaar zes poorten waren gepasseerd zonder er veel belang aan te hechten, vonden ze bij de zevende poort twee halfgoden op hun weg van gelijke leeftijd die waren uitgerust met kostbare knotsen, armbanden, oorhangers, helmen en prachtige kledij. (28) Om hun nek hadden ze, tussen hun vier blauwe armen, een slinger van woudbloemen met daaromheen bedwelmde bijen. Maar om zich heenkijkend met opgetrokken wenkbrauwen, een onrustige adem en rood doorlopen ogen, zagen ze er enigszins opgewonden uit. (29) Hen beide bij de poort zien staand, passeerden de zonen van Brahmā, zoals ze voorheen deden, zonder op of om te kijken de gouden en diamanten deuren. Zij waren immers de grote wijzen die uit eigen beweging zich overal begaven zonder te worden gecontroleerd of betwijfeld. (30) Toen ze hen zagen, vier naakte, oudere jongens die de waarheid van het zelf hadden gerealiseerd, maar er uitzagen alsof ze niet ouder dan vijf jaar oud waren, hielden de twee poortwachters in weerwil van de glorie en de etiquette, ze met een houding die de Heer onwelgevallig is onterecht tegen met hun staf. (31) Op het moment dat ze werden geplaatst voor de onbeduidende belemmering van de twee poortwachters die hen, ondanks dat ze de meest geschikten waren van de Heer, weigerden voor ogen van de bewoners van Vaikunthha, kleurden hun ogen, in hun verlangen hun meest geliefde persoon te ontmoeten, plots rood van woede ['het jongere broertje van de lust'].

(32) De wijzen zeiden: 'Wie zijn jullie twee, dat je door je deugdzame daden in het verleden het hier schopten tot de dienst van de Opperheer? Welke toegewijde die zonder angst en vijandschap in Hem verkeert, kan nu zo vals bezig zijn als jullie? Wie houdt er nu zo'n bedrieglijke mentaliteit als jullie op na die het vertrouwen beschaamt? (33) Niemand hier is een vreemde voor de Allerhoogste Persoonlijkheid die een ieder in Zijn buik heeft. Het levende wezen heeft zijn plaats in de Superziel zoals het kleine beetje lucht dat men in zijn longen heeft deel uitmaakt van de lucht erbuiten. Je vraagt je als een nuchtere ziel af hoe, met de twee van jullie voor ogen die zijn uitgedost als bewoners van Vaikunthha, die eruitzien als ontwaakte zielen die onderscheid maken tussen lichaam en ziel, er nu zo'n angst vanwege Hem kan bestaan? (34) Daarom zijn we van mening dat, met het oog op het afroepen van de genade van de Heer van Vaikunthha, de gepaste maatregel voor jullie antipathieke geesten die de dingen tegengesteld zien, eruit bestaat dat jullie beiden van hier vertrekken naar de materiėle wereld van tegenstellingen waar je deze drievoudige zonde vindt die de vijand van het levende wezen is [lust, woede en begeerte, zie B.G. 16: 21].'

(35) De twee [poortwachters] die begrepen dat er een verschrikkelijke brahmaanse vloek over hen was uitgesproken, een vloek die met geen wapen kan worden tegengegaan, vielen terstond bevangen door vrees voor de toegewijden van de Heer ter aarde om in grote angst hun voeten vast te grijpen: (36) 'Het zij zo dat u ons vanwege onze zonden heeft bestraft. Een gebrek aan respect voor grote wijzen zoals u moet worden bestreden. Maar we bidden dat we, met een beetje van uw onbegrensd mededogen voor ons berouw, als we afdalen in de materiėle wereld niet in staat van illusie de herinnering zullen verliezen aan de Allerhoogste Heer.'

(37) Datzelfde moment vernam de Allerhoogste Heer, uit wiens navel de lotus ontsproot, van de overtreding jegens de rechtschapen wijzen. Hij kwam toen tot hun grote vreugde daar naar toe, begeleid door Zijn geluksgodin, lopend op dezelfde voeten die worden aanbeden door de kluizenaars en wijzen. (38) Toen ze Hem samen met al Zijn toegewijden en toebehoren op hen af zagen komen, raakten de wijzen, die nu degene waar ze altijd naar hadden uitgezien voor zich zagen, in extase over de aanblik van de cāmara's [wuifkwasten van yakhaar] die als fraaie zwanen een koele bries gaven en de parels van Zijn witte parasol bewogen, waardoor ze eruit kwamen te zien als druppels water op een gereflecteerde maan. (39) Allen zegenend met Zijn genadige gelaat als de verlangde toevlucht, bezag Hij hen vol genegenheid en ontroerde Hij hen zich uitbreidend in hun harten. Met Zijn donkergekleurde huid en Zijn brede borst opgesierd door de geluksgodin, spreidde Hij het goede geluk tentoon als het hoogtepunt van de geestelijke werelden en de verblijfplaats van de ziel. (40) Gehuld in het geel had Hij een helder glanzende gordel rond Zijn heupen en zoemende bijen om Zijn slinger van woudbloemen. Om Zijn polsen had Hij fraaie armbanden en terwijl één van Zijn handen rustte op de schouder van de zoon van Vinatā [Garuda], wuifde Hij een lotusbloem met een andere. (41) Helderder stralend dan de bliksem completeerde de versiering van Zijn krokodilvormige oorhangers de kaken en rechte neus van Zijn voorkomen. Hij droeg een met juwelen versierde kroon, had een bekoorlijk, hoogst waardevol halssnoer tussen Zijn sterke armen en het Kaustubhajuweel sierde Zijn hals. (42) Met Zijn prachtige uitdossing bemediteerd door zijn volledig aandachtige toegewijden, stelde Hij de glimlachen van de Godin van de Schoonheid in de schaduw. Van de aanblik van de zeer mooie gedaante aanbiddelijk voor zowel mij als voor S'iva alsook voor jullie allen, konden de wijzen niet genoeg krijgen en daarvoor bogen ze vol van vreugde hun hoofden. (43) Toen de bries, met het aroma van de tulsīblaadjes van de tenen van de lotusvoeten van de Heer met de Lotusogen, hun neusgaten binnendrong, ondergingen ze een innerlijke transformatie, ondanks het feit dat ze in lichaam en geest [de onpersoonlijke realisatie van] Brahman waren toegewijd. (44) Daarna opkijkend zagen ze Zijn gezicht dat leek op het hart van een blauwe lotus en zagen ze ook de nog mooiere jasmijnbloem van Zijn glimlachende lippen. Aldus hun levensdoel bereikt hebbend keken ze vervolgens weer naar beneden naar de robijnrode nagels van Zijn lotusvoeten en mediteerden ze op hun toevlucht. (45) Voor hen die in deze wereld bevrijding zoeken langs de wegen van de yoga, is Hij het voorwerp van meditatie op prijs gesteld door velen. Met het tentoonspreiden van Zijn menselijke gedaante de ogen behagend wordt Hij, eeuwig aanwezig, geprezen te zijn toegerust met de perfectie van de acht verworvenheden, een perfectie die voor anderen niet bereikbaar is [de zogeheten acht perfecties of siddhi's zijn: animā: klein zijn, mahimā: groot zijn, garimā: gewicht, laghimā: lichtheid, prāpti: vrije toegang, prākāmyam: op wens handelen, vas'itva: controle over de elementen en īs'itvam: heerschappij over alles].'

(46) De Kumāra's zeiden: 'Ook al bevindt U zich in het hart, toch bent U niet zichtbaar voor hen die zich ver van de ziel verwijderd hebben. Vandaag, o Onbegrensde, zien we U van aangezicht tot aangezicht, U die ons innerlijk wezen via onze oren bereikte toen we van onze vader [Brahmā] de beschrijving hoorden van de mysteriėn van Uw verschijnen. (47) U, o Allerhoogste Heer, die met Uw persoonlijkheid bestaande uit zuivere goedheid allen in verrukking brengt [die zijn zoals wij], kennen we nu als de uiteindelijke werkelijkheid van de ziel. Deze werkelijkheid kan men, overeenkomstig het begrip van de wijzen die niet geļnteresseerd zijn in een materieel leven, bij Uw genade doorgronden in standvastige toegewijde dienst met een hart vrij van gehechtheden. (48) Zij [die deze praktijk volgen] bekommeren zich zelfs niet om de zegeningen van Uw onvergankelijke zaligheid [kaivalya, de verlichting] of om welk ander ondergeschikt geluk dan ook waarmee zij het fronsen van Uw wenkbrauwen te vrezen hebben. Zij, o Allerhoogste, nemen hun toevlucht tot Uw lotusvoeten en de verhalen over Uw zuivere heerlijkheden die het zo waard zijn om door de uiterst ter zake kundige kenners van Uw rasa's [de emotionele relaties die men met U kan hebben] bezongen te worden. (49) Door de valsheid van de levens die we begeerden kunnen we van een lage geboorte zijn en geesten hebben die zo druk zijn als bijen, maar als we betrokken worden bij de toegewijde dienst aan Uw lotusvoeten en onze oren zich vullen met Uw bovenzinnelijke kwaliteiten, worden de woorden die we bezigen zo mooi als de tulsīblaadjes van Uw genade. (50) Het schonk ons zo enorm veel voldoening deze eeuwige gedaante die U manifesteerde te zien, o alom geprezen Heer. Laten we daarom U onze eerbetuigingen brengen, de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer die door spirituele personen als wij kan worden herkend maar niet door personen die niet spiritueel zijn.


Hoofdstuk 16: De Twee Poortwachters van Vaikunthha, Vervloekt door de Wijzen

(1) Brahmā zei: 'Na de vier wijzen van het yogageweten gecomplimenteerd te hebben met hun woorden van lof, richtte de Almachtige van de verblijfplaats Vaikunthha het woord tot hen. (2) De Opperheer zei: 'Deze twee dienaren van Mij genaamd Jaya en Vijaya hebben, met minachting voor Mij, zich schuldig gemaakt aan een ernstige overtreding jegens u. (3) De straf die u, die van toewijding bent, hen toebedeelde, keur Ik goed, o grote wijzen, omdat ze zich vijandig tegen u keerden. (4) Ik zoek nu uw vergeving omdat die overtreding jegens u, brahmanen, die de hoogsten van God bent, geheel de Mijne is. Ik beschouw Mezelf  als degene die de overtreding beging aangezien zij die u niet respecteerden Mijn dienaren zijn. (5) Als een dienaar iets verkeerd doet, verwijt men dat over het algemeen degene in wiens naam de overtreding werd begaan. Het schaadt de reputatie van die persoon zoveel als lepra de huid schaadt. (6) De nectar van de onbezoedelde glorie [van Mijn naam en faam] die iemand ter ore komt, zuivert het ganse universum op slag, met inbegrip van de laagsten der lagen. Ik ben die persoon van de vrijheid van nalatigheid en dwaasheid, van Vaikunthha, en voor u, die de heerlijkheid van dat verheven pelgrimsoord hebt bereikt, zou Ik zelfs mijn arm afhakken als dat oord vijandig tegen u zou werken. (7) Van hen die dienen in het stof van Mijn heilige lotusvoeten worden alle zonden terstond uitgewist. Daaraan ontleen Ik een zodanige aard dat, ondanks dat Ik niet gehecht ben aan de Godin van het Geluk, ze Me nimmer verlaat, terwijl anderen heilige geloften in acht moeten nemen om de geringste gunst van haar te verkrijgen. (8) Anderzijds geniet Ik niet zoveel van de uitgietingen in het vuur van de offeraar die de ghee, die overvloedig vermengd is met het voedsel, in die mond van Mij offert, als Ik geniet van de beetjes voedsel die de monden van de brahmanen in actie tevredenstellen die de resultaten van hun handelen aan Mij opdroegen. (9) Als Ik die met de macht van Mijn oneindig en ongehinderd inwendig vermogen en met het Gangeswater dat van Mijn voeten spoelde, waarmee Heer S'iva terstond de drie werelden heiligt, op Mijn kroon het heilige stof weet te dragen van de voeten van de brahmanen, wie zou dat dan niet [kunnen]? (10) Zij die omdat hun oordeelsvermogen door zonde is belemmerd, de besten van de tweemaal geboren zielen, de koeien en de hulpeloze schepselen die deel uitmaken van Mijn lichaam, als verschillend van Mij beschouwen, zullen door de kwade gieren van boodschappers van de meester van de straf [Yamarāja] verscheurd worden als waren ze nijdige slangen. (11) Maar Ik wordt beheerst door de brahmanen die zich met het leveren van kritiek [kunnen] uiten. Daarom zijn zij in Mij die er, als waren ze hun zonen, intelligent met verheugde harten en de nectar van hun glimlachende lotusgezichten, in slagen om hen te erkennen met waarderende en liefdevolle woorden. (12) Moge het daarom zo zijn dat de verbanning van deze twee dienaren niet te lang duurt. Niet bekend met de bedoeling van hun meester waren ze in overtreding jegens u. Daardoor moeten ze het onmiddellijke gevolg ervan onder ogen zien, zodat ze spoedig weer de gunst van Mijn nabijheid mogen genieten.'

(13) Heer Brahmā zei: 'Hoewel ze nu Zijn liefdevolle, goddelijke toespraak hadden gehoord die klonk als een reeks mantra's, waren hun zielen, gebeten door de slang van de woede, niet bevredigd. (14) Met hun oren wijd open de uitnemende en zorgvuldig gekozen woorden van monumentaal belang aanhorend, hadden ze er moeite mee ze te begrijpen. Ze konden, diep nadenkend over hun ondoorgrondelijke wijsheid, zich geen voorstelling maken van de bedoeling van de Heer. (15) De grootse conclusie die de Allerhoogste Heer had geopenbaard vanuit Zijn innerlijk vermogen, deed de vier brahmanen met gevouwen handen spreken in de hoogste staat van verrukking met hun haren overeind. (16) De wijzen zeiden: 'O Fortuinlijke, we snappen niet wat U wilt zeggen, o Heer, omdat U, ondanks dat U de heerser bent, spreekt over [het van onze kant] genade hebben met U! (17) U bent de allerhoogste leider van de geestelijke wereld en de hoogste autoriteit van de brahmanen. U, o meester van de geleerden, bent de God van de goden, de Fortuinlijke die de Ziel is, de aanbiddelijke godheid. (18) U vormt in al Uw verschillende verschijningen de bescherming van de eeuwige roeping [sanātana dharma]. U bent het verheven doel van de religieuze beginselen; volgens ons bent U de ene onveranderlijke werkelijkheid. (19) Omdat dankzij Uw genade de transcendentalisten die breken met alle materiėle verlangens zonder moeite geboorte en dood overwinnen, kan het nooit zo zijn dat U afhankelijk zou zijn van de genade van anderen. (20) De Genade van het Fortuin [de godin Lakshmī], van wie anderen, in hun verlangen naar materieel voordeel, bij gelegenheid op hun hoofd het stof van haar voeten aanvaarden, staat voor U klaar, bezorgd om een plaatsje gelijk aan dat van de koning van de hommels die uit zijn op het aroma van de krans van verse tulsīblaadjes die door de toegewijden wordt aangeboden. (21) Hoe kan U, die als het reservoir van alle volheden zich geen zorgen maakt om haar feilloze toegewijde diensten, U, die voor de zuivere toegewijden het voorwerp van de grootste toewijding bent, worden geheiligd door het stof op het pad van de brahmanen of nu het geluk vinden aan de hand van het S'rīvatsateken [de paar witte haren op Uw borst]? (22) U, o Fortuinlijke, bent drievoudig [tapas, s'auca, dayā] aanwezig in al de drie [voorgaande] yuga's [zie 3.11] ter bescherming van het levende en het levenloze van dit universum. Moge voor het heil van de goden en de brahmanen Uw bovenzinnelijke gedaante van zuivere goedheid de onwetendheid en de hartstocht uitbannen en ons zo al het beste brengen. (23) Als U als de beschermer van de brahmanen - de hoogste klasse - hen niet als de besten acht die alle respect verdienen en die het waard zijn in vriendelijke bewoordingen te worden aangesproken, dan zal, o God, Uw heilzame pad verloren zijn, het pad op basis waarvan de gewone man het gezag van de wijsheid zou aanvaarden. (24) En dat is niet wat U wilt. U, die als het vergaarbekken van alle goedheid het goede wenst te doen voor de mensen in het algemeen, vernietigde middels Uw vermogens de tegenstand. O Heer, U bent de Ene van de drievoud van de natuur en de handhaver van het universum en daarom heeft Uw vermogen niet [onder de rol die U nu speelt] te lijden. Die onderworpen houding is slechts [een spel voor] Uw genoegen. (25) Welke straf dan ook, o Heer, waarvan U denkt dat deze twee of zij die van een beter leven zijn [wij], hem verdienen, zullen we met heel ons hart aanvaarden. Neem welke maatregel U ook maar gepast acht; we begrijpen dat we de zondelozen hebben vervloekt.'

(26) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze twee zullen spoedig elders geboorte nemen uit een goddeloze moederschoot. Met de door woede versterkte focus van hun geest, zullen ze hecht met Mij verenigd zijn en snel weer naar Mijn aanwezigheid terugkeren. Weet dat uw vloek door Mij alleen is afgeroepen, o wijzen.'

(27) Brahmā zei: 'De wijzen hadden nu het oogstrelende, zelfverlichte bereik van Vaikunthha gezien, de verblijfplaats van de onweerstaanbare Heer. (28) Ze omliepen de Allerhoogste Heer, toonden hun respect en keerden opgetogen terug, er vol van kennis gemaakt te hebben met de glorie van de Vaishnava's [de dienaren van Heer Vishnu]. (29) De Opperheer zei toen tegen Zijn twee dienaren: 'Ga hier weg, weest onbevreesd, maar leef in saamhorigheid. Hoewel Ik in staat ben de vloek van een brahmaan te herroepen, wens Ik dat niet te doen, integendeel, Ik keur hem zelfs goed. (30) Dit vertrek werd voorzien door Lakshmī die boos op jullie was toen jullie haar ooit eens de toegang weigerden terwijl Ik lag te rusten. (31) Als Mijn vijand verenigd in jullie bewustzijn, zullen jullie worden bevrijd van de gevolgen van het niet respecteren van de brahmanen en na slechts een korte tijd naar Mij terugkeren.'

(32) Na aldus de twee poortwachters te hebben toegesproken, keerde de Opperheer terug naar Zijn verblijfplaats die wordt opgesierd door reeksen paleizen vol van de weelde [van de dienstbaarheid] van de godin Lakshmī. (33) Maar dat gold niet voor de twee excellente halfgoden die, vanwege de vloek van de brahmanen, onvermijdelijk de schoonheid en luister van Vaikunthha moesten missen en versomberden. (34) Toen de twee in de hemel van de Heer van Vaikunthha ten val kwamen, steeg er een luide kreet van teleurstelling op uit de excellente paleizen van de toegewijden. (35) Deze twee vooraanstaande  metgezellen van de Heer kregen nu via het zeer krachtige zaad van Kas'yapa toegang tot de schoot van Diti. (36) Omdat de Allerhoogste Heer het zo wenste, zijn jullie nu geplaatst voor het vermogen van deze twee onverlichte zielen van de Heer en allen uit je doen. (37) Met Hem als de oorzaak van het handhaven, scheppen en vernietigen van het universum, kan het begoochelend yogamāyā-vermogen van de Alleroudste zelfs door de meesters van de yoga niet makkelijk worden doorgrond. Maar Hij is onze Opperheer en Meester over de Geaardheden en zal alles in orde brengen. Wat zou [anders] de bedoeling zijn van ons uitweiden over dit onderwerp?'




Hoofdstuk 17: De overwinning van Hiranyāksha over Alle Windstreken van het Universum

(1) Maitreya zei: 'Toen de hemelbewoners de verklaring van Brahmā hoorden over de oorzaak [van de duisternis], raakten ze bevrijd van hun angst en keerden ze vervolgens allen terug naar hun hemelplaatsen. (2) De deugdzame Diti, vol van zorgen over de levenslange problemen waarover haar echtgenoot had gesproken met betrekking tot haar kinderen, bracht tweelingzonen ter wereld. (3) Toen ze werden geboren, waren er vele zeer angstwekkende, ongunstige voortekenen waar te nemen in de hemel, op aarde en in de lucht. (4) De bergen en de aarde schudden van de aardbevingen en het leek alsof er uit alle richtingen vuur kwam met vallende meteoren, bliksemschichten, kometen en ongunstige gesternten. (5) Scherpe winden bliezen die voortdurend huilden en legers van cyclonen met stofwolken als hun vaandel ontwortelden de grootste bomen. (6) Samenpakkende wolken verduisterden de hemellichten luidruchtig in de hemel; alles was gehuld in duisternis en men kon niets meer onderscheiden. (7) Getroffen door verdriet huilde de oceaan vol van geagiteerde schepselen met hoge golven, de drinkplaatsen en rivieren waren verstoord en de lotussen kwijnden weg. (8) Voortdurend verschenen er mistige halo's rondom de zon en de maan die verduisteringen lieten zien, men hoorde donderslagen en er kwamen ratelende geluiden van strijdwagens uit de grotten in de bergen. (9) In de dorpen braakten angstaanjagende jakhalsteven vuur uit hun muilen en er waren de schreeuwen van uilen en het onheilspellende gehuil van jakhalzen. (10) De honden hieven hun koppen allerlei geluiden voortbrengend, soms alsof ze zongen en dan weer alsof ze huilden. (11) De ezels, o Vidura, renden in groepen rond van hot naar haar, als gekken wild balkend waarbij ze de aarde hard raakten met hun hoeven. (12) Opgeschrikt door de ezels vlogen de vogels krijsend op van hun nesten en stond het vee zich te ontlasten en te urineren in de stallen en de bossen. (13) De koeien gaven in hun angst bloed [in plaats van melk] en uit de wolken regende het pus, de beeltenissen huilden met tranen en bomen vielen om zonder een zuchtje wind. (14) De gunstigste planeten en de andere hemellichten stonden in conjunctie, beschreven retrograde banen of namen conflicterende posities in. (15) Met uitzondering van de zonen van Brahmā waren al de mensen, die meer van dit soort grote voortekenen zagen en niet op de hoogte waren van het waarom ervan, bang en dachten ze dat de wereld ten onder ging. (16) De twee van God verlaten, eerste Daitya's van de geschiedenis, groeiden snel op en ontwikkelden ongewone lichamen die hard als staal waren en zo groot als een berg. (17) Met hun schitterende armbanden om hun armen en met de schoonheid van de versierde gordels om hun middel die de zon deed verbleken, schudde de aarde bij iedere stap van hun voeten, waarbij de toppen van hun helmen de hemel raakten en ze het zicht in alle richtingen blokkeerden.

(18) Prajāpati Kas'yapa gaf de twee hun namen: hij van de tweeling die van zijn vlees en bloed het eerst werd verwekt [en als tweede ter wereld kwam] noemde hij Hiranyakas'ipu ['hij die op goud teert'] en degene die het eerste uit Diti ter wereld kwam [en als tweede werd verwekt] noemde hij Hiranyāksha ['hij met een oog voor goud']. (19) Hiranyakas'ipu, die vanwege een zegen van Heer Brahmā vol van verbeelding niet bang was dat ook maar iemand hem zou doden, slaagde erin de drie werelden en hun beschermheren in zijn greep te krijgen. (20) Hiranyāksha, zijn geliefde jongere broer die altijd voor hem klaar stond, doorkruiste, met een knots in zijn handen klaar om te vechten, de hogere sferen op zoek naar gewapend verzet. (21) Hij had een moeilijk te weerstreven drift, rinkelende enkelbanden van goud en was versierd met een bijzonder grote bloemenkrans op zijn schouders waarop een gigantische strijdknots rustte. (22) Trots als hij was op de fysieke en mentale kracht die hij ontleende aan de zegen, vreesde hij niemand omdat niemand hem de baas was, zodat de halfgoden zich vol vrees voor hem verborgen als waren ze slangen bevreesd voor Garuda. (23) Toen hij ontdekte dat Indra en de halfgoden geplaatst voor zijn macht verdwenen waren en nergens meer te vinden, wond de leider van de Daitya's zich op en brulde hij luid. (24) Het machtige wezen gaf zijn zoektocht op en dook, wraaklustig als een olifant, voor de sport diep de oceaan in onder het uitstoten van een verschrikkelijk geluid.

(25) Toen hij de oceaan inging, raakten de dieren in het water, de verdedigers van Varuna, bevangen door angst door hem te pakken te worden genomen en vluchtten toen, geļntimideerd door zijn schittering, zo ver weg als ze maar konden. (26) Jarenlang dwaalde hij rond in de oceaan en sloeg hij met zijn knots met grote kracht keer op keer op de machtige, door de wind opgestuwde, golven. Zo bereikte hij Vibhāvarī, o Vidura, de hoofdstad van Varuna. (27) Toen hij daar de regionen van de gewelddadige wezens [de demonen] had bereikt, verboog hij, om de spot te drijven, met een lach op zijn gezicht zich als een laaggeborene voor Varuna, de heer en beschermer van de waterdieren en zei: 'O grote Heer, ga de strijd met me aan! (28) U bent de beschermer van dit oord, een beroemd heerser. Door uw macht, die de trots terugdrong van de ingebeelde helden en waarmee u al de Daitya's en Dānava's [de zoons van Diti en Daksha's dochter Danu, beschouwd als demonen] in de wereld hebt overwonnen, wist u ooit een groot koningsoffer [Rājasūya] te brengen, o meester.'

(29) Aldus zwaar bespot door een vijand wiens ijdelheid geen grenzen kende, werd de respectabele heer van de wateren kwaad, maar zich met gezond verstand intomend antwoordde hij: 'O mijn beste, we hebben het pad van de gewapende strijd achter ons gelaten. (30) Er schiet me niemand anders te binnen dan de Alleroudste Persoon [Heer Vishnu], die naar uw tevredenheid afdoende krijgsvaardig zal zijn met u in de strijd, o koning van de wereld. Benader Hem maar die zelfs door helden als u wordt gewaardeerd. (31) Als u Hem bereikt, o grote held, zal u snel van uw trots zijn genezen en op het slagveld het onderspit delven om tussen de honden te belanden. Om het kwaad uit te roeien dat u bent en om de deugdzamen Zijn genade te tonen, wenst Hij het om Zijn gedaanten aan te nemen.'

 

Hoofdstuk 18: De Strijd tussen Heer Zwijn en de Demon Hiranyāksha
 
(1) Maitreya vervolgde: 'Nadat hij de trotse woorden van de Heer van de zeeėn gehoord had, trok de hoogmoedige demon zich er weinig van aan. Hij had van Nārada gehoord waar de Heer zich ophield, o mijn beste Vidura, en begaf zich toen haastig naar de diepten van de oceaan. (2) Daar zag hij hoe de Glorieuze Heer die de aarde op de punten van Zijn slagtanden droeg hem in de schaduw stelde met Zijn stralende, rooddoorlopen ogen. Hij lachte luid en zei: 'O een beest van de wildernis!'  (3) Hij zei tegen de Heer: 'Kom en vecht, o dwaas, laat de wereld maar aan ons de bewoners van de lagere werelden over. De schepper van het universum vertrouwde ons deze aarde toe. Nu ik zie dat Je de gedaante van een zwijn hebt aangenomen, o laagste van de goden, zal dat Je gezondheid zeker niet ten goede komen! (4) Werd Je door onze vijanden ertoe opgeroepen ons te doden, Jij die door onzichtbaar te blijven met misleiding hen doodt die aan de wereld hechten? De macht van Je inwendig begoochelend vermogen stelt niks voor. Ik zal de treurnis van mijn verwanten wegwissen door Jou te doden, jij schurk! (5) Als ik Jou gedood heb met je schedel verbrijzeld door de knots in mijn hand, zullen al de wijzen en godsbewusten die voor Jou hun offers brachten, bevrijd raken en automatisch ophouden te bestaan zonder Jou als basis.'

(6) Toen Hij, getroffen door het offensieve misbaar van woorden van de vijand, zag dat de aarde die Hij op Zijn slagtanden droeg angstig was, verdroeg Hij die pijn en kwam Hij uit het water als een olifant die in het gezelschap van zijn wijfjes wordt aangevallen door een krokodil. (7) Met Hem tevoorschijn komend uit het water, jaagde hij, met zijn gouden haren en schrikwekkende tanden, Hem op zoals een krokodil dat zou doen met een olifant. Hij brulde luid als de donder: 'Is er ook maar iets waar een vervloekte arme duivel [als Jij die voor me wegvlucht] zich voor schaamt?' (8) Terwijl  de vijand toekeek plaatste Hij [Heer Zwijn] de aarde binnen Zijn gezichtsveld op het water en begiftigde haar met de macht van Zijn eigen kracht [om boven water te blijven]. [Daarvoor werd] Hij geprezen door de schepper van het universum en door de halfgoden vereerd met bloemen. (9) Hiranyāksha, die met zijn weelde aan gouden sieraden, zijn enorme strijdknots en zijn prachtige gouden wapenrusting Hem dicht op de hielen zat, krenkte Hem onophoudelijk in het diepst van Zijn hart met verschrikkelijk kwade scheldwoorden. Maar Hij lachte erover en sprak tot hem. (10) De Allerhoogste Heer zei: 'Wij [everzwijnen] zijn inderdaad schepselen van de jungle die erop uit zijn honden als jij, o kwaadaardige, te doden. Helden vrij van de banden van de dood [als Wij] slaan geen acht op de loze praat van iemand [als jij] die wel gebonden is. (11) Wij stalen de bewoners weg van de lagere werelden en schamen ons er niet voor. Ondanks dat We door jouw knots worden belaagd zullen We op één of andere manier hier stand moeten houden. Waar kan je nu naar toe als je zo'n machtige tegenstander hebt uitgedaagd? (12) Als de aanvoerder van de legercommandanten moet je stappen ondernemen om Ons zonder meer direct te verslaan. Als je Ons gedood hebt wis je daarmee de tranen weg van je naaste verwanten. Is het niet zo dat hij die niet nakomt wat hij beloofd heeft geen plaats verdient in een vergadering?'

(13) Maitreya zei: 'De aanvaller die aldus beledigd en belachelijk gemaakt werd door de Allerhoogste van de Toewijding, raakte zodanig aangeslagen dat hij zo nijdig was als een belaagde cobra. (14) Briesend van woede en in al zijn zinnen gedreven door wraaklust, viel de Daitya Hem met grote snelheid aan en wierp hij zijn strijdknots naar de Heer. (15) De Heer echter deed een stap opzij en ontweek de klap van de knots gelanceerd door de vijand, als een volleerde yogi die aan de dood ontsnapt. (16) Na zijn knots weer te hebben opgepakt, zwaaide hij er mee heen en weer en beet de demon in zijn laaiende woede op zijn lip om zich opnieuw op de Heer te storten. (17) De Heer sloeg toen met Zijn knots de vijand op zijn rechter wenkbrauw. Maar de demon weerde, o zachtmoedige [Vidura], als een expert met de knots, de slag af met zijn eigen wapen. (18) En zo waren Hiranyāksha en de Heer, die het beiden wilden winnen, elkaar verwoed met hun enorme strijdknotsen aan het bewerken. (19) Met hun lichamen verwond door de scherpgepunte knotsen, roken de twee vechtenden het gutsende bloed, hetgeen ze er nog meer toe dreef verschillende manoeuvres uit te voeren in hun pogen het te winnen. Het zag eruit als een confrontatie tussen twee stieren die elkaar om een koe betwisten.

(20) O nazaat van Kuru, Brahmā, de zelfgeborene, wilde getuige zijn van het gevecht dat zich voor het heil van de wereld afspeelde en kwam, begeleid door de wijzen, af op de Daitya Hiranyāksha en de Superziel van alle offers, die Zijn vermogen had aangewend om de gedaante van een everzwijn aan te nemen. (21) Toen hij zag welke macht de Daitya Hiranyāksha had verworven en hoe hij, zonder angst, op een niet te weerstane wijze de oppositie had gekozen, richtte de achtenswaardige Brahmā, de leider van duizenden wijzen, zich tot de oorspronkelijke Heer Nārāyana in Zijn zwijnengedaante. (22-23) Brahmā zei: 'Hij hier, o god van de hemel, is voor de goden, de brahmanen, de koeien, de normale levende wezens en de onschuldigen die Uw voeten verwierven, een kwaadwillige, een bron van angst die onheil sticht op basis van een gunst die ik hem verleende. Rondwarend tot overlast van iedereen heeft hij als een duivel het gehele universum afgezocht bij gebrek aan een geschikte tegenstander. (24) Speel geen onschuldig spel met hem, o god van de hemel. Eenmaal aangeslagen gaat hij tekeer als een slang vol trucs, hoogst arrogant, verwaten en doortrapt. (25) Mijn Heer, o Onfeilbare, wendt Uw mystiek vermogen aan en doodt de zondaar alstUblieft ter plekke, opdat hij niet de kans krijgt de formidabele macht die hij verwierf verder uit te bouwen. (26) Deze donkerste avondstond die ons bekruipt vernietigt de wereld, o Ziel van de Zielen, alstUblieft, schenk de godsbewusten de overwinning. (27) Dit gunstige moment genaamd abhijit [de achtste muhūrta, ongeveer 's middags] is nu bijna voorbij. Maak ter wille van het welzijn van ons, Uw vrienden, snel een eind aan deze formidabele vijand. (28) De dood van dit heerschap die gelukkig uit eigen beweging hierheen kwam, is door U voorbeschikt. Toon hem in het duel Uw macht, doodt hem en herstel de vrede van de werelden.'

 


Hoofdstuk 19: Het doden van de demon Hiranyāksha

(1) Maitreya zei: 'Het horen van Brahmā's oprechte, nectargelijke woorden ontlokte een hartelijke lach aan de Heer toen Hij ze aanvaardde met een blik vol liefde. (2) Toen, opspringend, bracht de Heer die uit Brahmā's neusgat was verschenen, met Zijn strijdknots zijwaarts de demonische vijand, die zich onbevreesd voor Hem bewoog, een slag toe op zijn kin. (3) Maar die klap werd door Hiranyāksha zodanig met zijn knots afgeweerd, dat de  knots van de Heer wonderlijk, met een verrassende gloed naar beneden wervelend, uit Zijn handen glipte. (4) Hoewel Hiranyāksha zodoende een uitstekende kans kreeg, hield hij zich aan de gevechtscode dat men iemand die geen wapen heeft niet aanvalt. Dit wond de Heer op. (5) Toen Zijn strijdknots viel rees er een angstkreet op [onder de toeschouwers] maar de Almachtige Heer, geplaatst voor Hiranyāksha's rechtzinnigheid, moest aan Zijn Sudars'ana cakra denken. (6) Spelend met de gemene zoon van Diti, deze grootste van Zijn metgezellen, liet Hij Zijn werpschijf roteren en werd toen onthaald op verschillende uitingen van ongeloof van de kant van hen die zich onbewust [van al Zijn vermogens] in de hemel verdrongen en zeiden: 'We wensen U alle geluk, doodt hem alstUblieft.'

(7) Toen de Daitya Hem, die ogen had gelijk de blaadjes van lotusbloemen, met Zijn schijf gewapend voor zich zag, klaar voor hem en hem aankijkend, raakte hij buiten zinnen van verontwaardiging en beet hij in grote weerzin sissend als een slang op zijn lippen. (8) Met zijn angstaanjagende, enorme tanden en starende, vuurschietende ogen viel hij Hem toen aan met zijn knots, uitroepend: 'En zo wordt Je dan verslagen!', en slingerde hem naar de Heer. (9) Hoewel die knots, o zoeker van de waarheid, de kracht had van een orkaan, werd hij door de Heer van de offers die de vorm van een everzwijn had aangenomen, voor ogen van Zijn vijand speels met Zijn linkerpoot afgeweerd.

(10) Toen zei Hij: 'Raap hem op en probeer het nog eens, als je het zo graag wil winnen'. De aldus uitgedaagde Hiranyāksha sloeg daarop luid brullend opnieuw toe. (11) De Heer die de strijdknots op zich af zag komen zette zich schrap en ving hem op met het gemak waarmee Garuda een slang grijpt. (12) Met zijn bravoure aldus gefrustreerd had de grote demon, gekrenkt in zijn trots, er vernederd geen zin meer in de knots opnieuw te accepteren die de Heer hem aanbood. (13) In plaats daarvan nam hij een drietand ter hand en stoof laaiend als vuur verbeten op de Varāhagedaante van de Heer van de Offers af, gelijk iemand die met kwaad in de zin tegen een brahmaan ingaat. (14) De glanzende drietand die de machtigste onder de Daitya's met al zijn kracht naar de Heer had geworpen, lichtte in zijn vlucht helder op maar, zoals Indra Garuda zijn vleugel afsneed [toen hij ooit eens een pot nectar had weggegrist], werd hij in stukken gehakt door de scherpgerande cakra. (15) Toen hij zijn drietand in stukken gehakt zag door de Heer Zijn werpschijf, kwam hij woedend brullend naar voren en bracht met zijn vuist de brede, met het S'rīvatsateken gemerkte borst van de Heer, de verblijfplaats van de godin, hard een slag toe. Daarna verdween de demon uit het gezicht. (16) Door hem aldus getroffen, o Vidura, was de Allerhoogste Heer, in Zijn eerste incarnatie als een zwijn, niet in het minst geraakt. Hij was niet meer beroerd dan een olifant geslagen met een bos bloemen. (17) De omstanders echter zagen hoe de Heer van het inwendig vermogen daarop belaagd werd door een reeks trucs en vol van angst dachten ze dat het einde van de wereld op handen was. (18) Felle winden raasden en in alle richtingen verspreidde zich vanwege het stof duisternis, terwijl er stenen naar beneden kwamen alsof een heel leger bezig was. (19) De hemellichten verdwenen achter massa's wolken waaruit het donderde en bliksemde, terwijl het de hele tijd pus, haar, bloed, ontlasting, urine en beenderen regende. (20) O zondeloze, vanuit de bergen werden allerlei soorten wapens gelanceerd en men zag naakte duivelinnen met loshangende haren die gewapend waren met drietanden. (21) Vele woeste duivels en demonen te voet, te paard, op strijdwagens en met olifanten verschenen ten tonele die wrede, moorddadige woorden riepen. (22) Volgend op dit magisch machtsvertoon van de demon lanceerde de geliefde genieter van de drie offers [van het luisteren, de goederen en de adem, zie B.G. 4: 26-27], die een einde aan dat alles wilde maken, het wapen van Zijn hoogst excellente aanwezigheid [de Sudars'ana cakra].

(23) Op dat moment doortrok plots een huivering het hart van Diti [de moeder van de demon] waarop, met het zich herinneren van de woorden van haar echtgenoot [Kas'yapa], er bloed uit haar borsten vloeide. (24) Toen zijn magische krachten verdreven waren [door de lancering van de cakra] doemde de demon opnieuw op voor de Opperheer. Hij omhelsde Hem vol razernij om Hem te pletten, maar ontdekte dat de Heer zich buiten zijn greep bevond. (25) Hiranyāksha sloeg Heer Adhokshaja ['Hij voorbij de controle van de zinnen'] met zijn vuist hard als een donderslag, maar kreeg van Hem een trap precies onder zijn oor, net zoals de heer van de Maruts [Indra] dat deed met de demon Vritra. (26) Hoewel de onoverwinnelijke Heer hem slechts terloops raakte, tolde het lichaam van de duivel in het rond met zijn ogen puilend uit hun kassen, waarop hij, met zijn armen en benen levenloos en zijn haar in wanorde, neerstortte als een gigantische boom geveld door de wind.

(27) De zelfgeborene [Brahmā] en de anderen die hem op de grond zagen liggen met zijn bloed nog niet uit zijn gezicht weggetrokken en zijn schrikwekkende tanden door zijn lip, zeiden, vol bewondering naderbij komend: 'O waarachtig, wie kan er nu zo zijn eindbestemming vinden? (28) Hij op wie de yogi's, in afzondering verzonken in de vereniging van hun bewustzijn, mediteren om bevrijding te vinden uit het onwerkelijke, materiėle lichaam, trof met één van Zijn poten hem, de zoon, het kroonjuweel van de Daitya's, die zijn lichaam verliet terwijl hij Hem in het gelaat staarde. (29) Beide medewerkers van de Heer zijn vervloekt om enkele levens opnieuw geboorte te nemen in goddeloze families. Daarna zullen ze weer naar hun posities terugkeren.'

(30) De halfgoden zeiden: 'Alle eer aan U, o Genieter van Alle Offers die ter wille van de handhaving [van deze wereld] een gedaante van zuivere goedheid hebt aangenomen. Tot ons grote geluk hebt U een einde gemaakt aan hem hier die zo'n chaos veroorzaakte in al de werelden. Met de toewijding tot Uw voeten zijn we nu op ons gemak.'

(31) S'rī Maitreya zei: 'Na aldus de zo hoogst machtige Hiranyāksha te hebben gedood, werd de Heer, de oorsprong van de zwijnincarnatie, geprezen door hem die op de lotus is gezeten en de andere goden, waarop Hij terugkeerde naar Zijn hemelverblijf waar men ononderbroken [Zijn glorie] viert. (32) Ik heb u, beste vriend, uiteengezet zoals het mij werd verteld, hoe de Opperheer, door neder te dalen in een materiėle gedaante, een einde maakte aan de acties van die zo heel machtige Hiranyāksha die in een groots gevecht werd gedood alsof hij een speeltje was.' "

(33) Sūta zei: "Nadat Vidura, de grote toegewijde, aldus van de zoon van Kushāru [Maitreya] had vernomen over het verhaal van de Fortuinlijke, bereikte hij het opperste geluk, o brahmaan [S'aunaka]. (34) Als men al vreugde ontleent aan het luisteren naar verhalen over deugdzame zielen van naam en faam, wat voor een vreugde geeft het dan niet om te luisteren naar een verhaal over Hem met het S'rivatsateken op de borst? (35) Toen de koning van de olifanten [Gajendra] door een krokodil werd aangevallen, mediteerde hij op de lotusvoeten terwijl zijn wijfjes jammerden en werd hij snel van het gevaar verlost [zie 8.2-4]. (36) Wie zou er niet zijn toevlucht nemen tot Hem die zo makkelijk te aanbidden is voor eerlijke en oprechte personen; welke dankbare ziel zou nu geen dienst verlenen aan degene die onmogelijk te aanbidden is voor hen die niet deugdzaam en eerlijk zijn? (37) Hij die verneemt over, zingt over en genoegen beleeft aan dit wonderlijke avontuur van de Allerhoogste, die als een zwijn de aarde ophief uit de oceaan en Hiranyāksha doodde, zal terstond worden bevrijd [van de terugslagen van zijn zonden], zelfs als hij een brahmaan doodde, o tweemaal geborene. (38) Deze vertelling is hoogst stichtelijk, is zeer heilig en verschaft weelde, roem en een lang leven en zal iemand alles bezorgen wat hij nodig heeft. Wie er ook maar naar luistert zal op het slagveld er zijn levenskracht en zinnen door gesterkt zien en aan het eind van zijn leven er de toevlucht van Nārāyana mee verwerven, beste S'aunaka."



Hoofdstuk 20: De Wezens Geschapen door Brahmā

(1) S'aunaka zei: "Nadat de aarde in haar positie was teruggeplaatst [door Heer Varāha], o zoon van Romaharshana [Sūta], wat was het dat Svāyambhuva Manu [zie 2.7: 2, 3.12: 54, 3.13: 2] deed om hen die geboren zouden worden de weg te wijzen? (2) Vidura, de grote, zuivere toegewijde en intieme vriend van Heer Krishna, verliet zijn oudere broer [Dhritarāshthra] omdat hij en zijn honderd zoons tegen Krishna waren ingegaan. (3) Geboren uit het lichaam van Vyāsa en in geen enkel opzicht minder dan hij, nam hij met heel zijn hart zijn toevlucht tot Heer Krishna en volgde hij de zielen die Hem zijn toegewijd. (4) Wat vroeg deze held van de zuiverheid, toen hij de heilige plaatsen bezocht, aan Maitreya, de meest vooraanstaande kenner van het geestelijk leven die hij had ontmoet te Kus'āvarta [Hardwar] waar hij toen verbleef? (5) Toen de twee hun gesprek hadden, o Sūta, resulteerde dat in de onberispelijke vertellingen die, gelijk de wateren van de Ganges, alle zonden wegvagen als men zijn toevlucht neemt tot de lotusvoeten van de Heer. (6) Moge al het goede uw deel zijn! Vertel ons de verhalen over Zijn onzelfzuchtige handelingen die het bezingen zo waard zijn. Welke toegewijde, die waardering heeft voor de emotionele relaties [rasa's] die men met Hem heeft, zou er ooit genoeg van hebben zich te laven aan de nectar van het spel en vermaak van de Heer?"

(7) Aldus verzocht door de wijzen verzameld in het Naimishāranyawoud, zei Sūta, die zijn denken aan de Heer had gewijd, hen toen: "Luister enkel hiernaar."

(8) Sūta zei: "Vidura, die had gehoord hoe de Heer het lichaam van een Zwijn had aangenomen, op eigen kracht de aarde had opgeheven van de bodem van de oceaan en op sportieve wijze achteloos Hiranyāksha had gedood, was vol van vreugde en richtte zich tot de wijze. (9) Vidura zei: 'O heilige wijze, kenner van dat wat ons verstand te boven gaat, zeg ons alstublieft waar Brahmā mee begon nadat hij de Prajāpati's had voortgebracht die de mensheid schiepen. (10) Hoe leefden de geleerden onder leiding van Marīci de brahmaanse orde van Svāyambhuva Manu na en hoe brachten ze deze wereld tot ontwikkeling? (11) Schiepen ze die samen met hun vrouwen, behielden ze hun onafhankelijkheid of werkten ze allen samen toen ze dit alles voortbrachten?'

(12) Maitreya zei: 'Door de Bovenzinnelijke [Mahā-Vishnu], door de altijd waakzame [Tijd] en moeilijk te doorgronden goddelijke wil, raakte het evenwicht van de drie basiskwaliteiten van de natuur verstoord waardoor het geheel van de materiėle elementen van de Fortuinlijke tot stand kwam. (13) Vanuit [de kosmische intelligentie van] de mahat-tattva, ontwikkelde zich met de drievoud van de goddelijke beschikking gedomineerd door de kwaliteit van de hartstocht, het oorspronkelijke grofstoffelijke lichaam [het valse ego van identificatie] in groepjes van vijf, beginnend met de [groep van de] ether enzovoorts [de vijf grofstoffelijke elementen met later de vijf subtiele elementen, werkende zinnen en waarnemende zinnen]. (14) Die elementen, welke afzonderlijk de materiėle samenhang van het universum niet konden voortbrengen, produceerden in combinatie met de eenheid van het goddelijke, een bol die glansde als goud. (15) Hij lag in de wateren van de oceaan van oorzaken als een ei, in een onbewuste staat, voor de duur van [heel wat] meer dan duizend [hemelse] jaren voordat de Heer [als Garbhodakas'āyī Vishnu] erin binnenging. (16) Uit de navel van de Heer ontsproot toen de lotus van een duizend-en-meer zonnen met een schitterende pracht [het sterrenstelsel, zie 2.2: 24-25]. Hij vormt de verblijfplaats voor alle geconditioneerde zielen waar de zelfgeborene [Heer Brahmā, de Schepper] als eerste zijn bestaan vond. (17) Toen de Heer die in de causale wateren rust Brahmā's hart binnenging, schiep deze vanuit zijn norm, zijn aard en heerschappij, het universum zoals hij dat voorheen had gedaan.

(18) Allereerst schiep hij vanuit zijn schaduw de vijf soorten onwetendheid genaamd tāmisra [vergetelheid], andha-tāmisra [de illusie van de dood], tama [het zich niet kennen], moha [de illusie de materie te zijn] en mahā-moha [verzot zijn op de materie, de hunkering; vergelijk 3.12: 2]. (19) Ontevreden wierp Brahmā dit lichaam van onwetendheid af dat toen in de vorm van de duisternis van de nacht, die de bron vormt van honger en dorst, in bezit werd genomen door Yaksha's [boze geesten] en Rākshasa's [wildemannen, demonen]. (20) Beheerst door die honger en dorst gingen ze achter hem aan om hem te verslinden en zeiden in hun toestand: 'Spaar hem niet!' (21) Dat stoorde de godheid die hen toen zei: 'Eet me niet op, maar hou me in leven, want jullie Rākshasa's en Yaksha's zijn mijn zoons!' 

(22) De halfgoden, die uitblinken met de glorie van de verlichting en het eerst werden voortgebracht, namen bezit van de stralende vorm van het daglicht dat als het voertuig van het goddelijke werd geschapen. (23) De godheid schonk toen van achteren het leven aan de goddelozen die, verzot op seks, in hun lust te copuleren toenadering zochten tot de Schepper. (24) Aanvankelijk moest de aanbiddelijke Heer erom lachen te worden gevolgd door de schaamtelozen van het duister, maar toen haastte hij zich, verschrikt en geļrriteerd, om weg te komen. (25) Hij wendde zich tot Hem wiens voeten worden gezocht en die alle gunsten verleent, de Allerhoogste Heer die het leed verdrijft en die, om de toegewijden Zijn genade te tonen, zich manifesteert in een geschikte gedaante. (26) 'Bescherm Mij o Superziel, op Uw gezag schiep ik al die zondige levende wezens die me benaderen om seksuele gemeenschap te hebben, o Meester. (27) Alleen U kan werkelijk de mensen verlossen die gebukt gaan onder het materiėle leed, alleen U kan hen die niet hun heil bij Uw voeten zoeken een halt toeroepen.'

(28) Hij die feilloos weet wat er in iedere ziel omgaat zei toen hij het leed van Heer Brahmā zag: 'Werp uw onzuivere lichaam af'. Met die opdracht wierp hij het af. (29)
Dat lichaam [afgeworpen nam de vorm van een vrouw aan en] was betoverend met rinkelende enkelbelletjes aan aanbiddelijke voeten, overweldigende ogen en een met goud versierde, blinkende gordel om de heupen die waren gehuld in een fijne stof. (30) De borsten waren dicht op elkaar gedrukt en hoog opgeheven, de neus was welgevormd, de tanden prachtig, de glimlach lieflijk en de blik uitdagend. (31) Ze verborg zichzelf uit verlegenheid. O Vidura, kijkend naar de vlechten van haar zwarte haar waren al de goddelozen door de vrouw in beslag genomen: (32) 'O wat een schoonheid, wat een gratie; o welk een bloeiende jeugd! Dat zij zich onder ons begeeft, wij die zo naar haar verlangen, alsof ze vrij is van hartstocht!' (33) Zich verliezend in allerlei speculaties over de avondschemering die de vorm van een jonge vrouw had aangenomen, vroegen ze vol van respect verzot op haar, maar met slechte gedachten in hun hoofd: (34) 'Wie ben jij? Bij wie hoor jij, o schoonheid? Waarom ben je naar hier gekomen, o schitterende dame? Je brengt ons, ongelukkigen, het hoofd op hol met het onbetaalbare bezit van jouw schoonheid! (35) Wie je ook moge zijn, o mooi meisje, door het geluk jou te zien spelen met een bal zijn wij toeschouwers van ons verstand beroofd. (36) Rondstappend met je lotusvoeten, o prachtige vrouw, stuiter je die bal met de palm van je hand. Het gewicht van je volle borsten moet wel erg vermoeiend zijn bij die taille van je. Je ziet er wat moe uit, maak je vlechten maar los!'

(37) De onverlichte geesten, aldus met hun verstand beneveld, hielden de avondschemering voor de verlokkende, begeerlijke vorm van een vrouw en grepen haar toen. (38) Met een veelbetekenende glimlach schiep de aanbiddelijke Heer daarop vanuit het zelfbewustzijn van Zijn eigen lieflijkheid de geledingen van de hemelse muzikanten en dansmeisjes [de Gandharva's en Apsara's]. (39) De lieftallige gedaante die in feite het schijnsel van het maanlicht was, gaf hij op en werd door de Gandharva's onder leiding van Vis'vāvasu verheugd in bezit genomen. (40) Nadat Heer Brahmā uit de luiheid van het zelf de spoken en boze geesten had geschapen, zag hij hen naakt en met hun haar in de war voor zich en sloot hij zijn ogen. (41) Ze namen bezit van het lichaam dat de meester van de schepping afwierp en dat bekend staat als het gapen. Men ziet de levende wezens ermee kwijlen in hun slaap en dat is een onreine staat die [met de erbij behorende spoken en boze geesten] de verbijstering vormt waarvan men spreekt als de krankzinnigheid. (42) Zich realiserend dat hij vol van energie was, schiep de aanbiddelijke Brahmā, de meester van alle schepselen, uit zijn ongeziene vorm de geledingen van de Sādhya's en Pitā's ['zij die moeten worden gunstig gestemd' en de verscheiden zielen]. (43) Zij, de Pitā's, aanvaardden dat lichaam, de bron van hun bestaan, en het is door dat lichaam dat zij die goed thuis zijn in de rituelen, hun offerhandelingen [genaamd s'rāddha] verrichten voor deze Sādhya's en Pitā's. (44) De Siddha's [zij die van speciale vermogens zijn] en de Vidyādhara's [de met kennis begiftigde geesten] werden geschapen uit zijn eigenschap voor het gezicht verborgen te blijven. Hij schonk hen die wonderschone vorm van zichzelf die bekend staat als Antardhāna [van het aanwezig zijn maar ongezien blijven]. (45) Door zichzelf te bewonderen toen hij zijn spiegelbeeld in het water zag, schiep de meester [Brahmā] de Kinnara's [de machtigen] en Kimpurusha's [de aapachtigen]. (46) Ze namen bezit van de vorm van de schaduw die hij achterliet, om reden waarvan ze iedere dageraad [tijdens de brāhma-muhūrta, anderhalf uur voor zonsopkomst] samenkomen met hun echtgenotes om zijn daden te bezingen. (47) Toen hij eens met zijn lichaam volledig uitgestrekt lag, zag hij tot zijn grote bezorgdheid dat het de schepping ontbrak aan vooruitgang. Daarop gaf hij uit zijn woede daarover ook dat lichaam op. (48) O Vidura, uit het haar dat uit dat kruipende lichaam viel vonden de slangen hun bestaan, de nijdige cobra's met een grote kraag aan hun nek.
 
(49) Toen hij [eens] het gevoel had alsof hij zijn levensdoel had bereikt, ontsproten aan zijn geest de Manu's [de oorspronkelijke vaders van de mensheid] die er zijn om het welzijn van de wereld te bevorderen. (50) Hen schonk hij de gedaante van zijn eigen bezielde, persoonlijke lichaam bij het zicht waarvan degenen [de halfgoden] die eerder waren geschapen de Prajāpati [de stamvader] verwelkomden met de volgende lofzang: (51) 'O Schepper van het Universum, hoe goed hebt u alles tot stand gebracht. O, hoe terdege hebt u al de rituele gebruiken ingesteld waarmee we kunnen delen in de offerhandelingen! (52) Door boete te doen, van aanbidding te zijn en door verbondenheid in de yogadiscipline bracht u, de eerste ziener, als de heerser over de zinnen, opgegaan in de fijnste verzonkenheid, de wijzen tot ontwikkeling die uw geliefde zoons zijn. (53) Ieder van hen schonk u, de ongeborene, een deel van uw lichaam dat zich kenmerkt door diepe meditatie, de eenheid van de yoga, bovennatuurlijk vermogen, boete, kennis en verzaking.'



Hoofdstuk 21: De Conversatie tussen Manu en Kardama

(1) Vidura zei: 'O Allerhoogste, wees zo goed de zo zeer geachte dynastie van Svāyambhuva Manu te beschrijven, waarvan de voortpanting voor al het nageslacht zorgde. (2) Priyavrata en Uttānapāda, de twee zonen van Svāyambhuva Manu, regeerden de wereld bestaande uit de zeven continenten overeenkomstig de beginselen van de religie. (3) De dochter van die Manu genaamd Devahūti, o brahmaan, was de echtgenote van de vader van de mensheid waarover u sprak [zie 3.12: 27] als Kardama Muni, o zondeloze. (4) Kan u mij die er zo naar verlangt het verhaal vertellen over hoe het talrijke nageslacht van Kardama Muni, die in feite een grote mystieke yogi was begiftigd met de acht volmaaktheden [zie 3.15: 45], uit haar voortkwam? (5) En hoe brachten de bewonderenswaardige Ruci, o brahmaan, en Daksha, de zoon van Brahmā, hun nageslacht voort nadat ze de twee andere dochters van Svāyambhuva Manu als hun echtgenotes hadden verworven?'

(6) Maitreya zei: 'Heer Brahmā droeg de allerhoogste muni Kardama op kinderen te verwekken nadat hij zo'n tienduizend jaar boete had gedaan aan de oever van de rivier de Sarasvatī. (7) Verzonken in die verbondenheid was Kardama in zijn yoga van toegewijde dienst voor Hem, de Heer die de overgegeven zielen alles vergunt. (8) Behaagd toonde de Allerhoogste Heer met de lotusogen hem toen in Satya-yuga via het proces van het luisteren, o Vidura, de absolute waarheid van Zijn bovenzinnelijk lichaam. (9) Hij zag dat dat lichaam van Hem zo stralend en zuiver was als de zon met een bloemenslinger van witte waterlelies en lotussen, en een overvloed aan sluike zwart-blauwe haarlokken, een lotusgelijk gezicht en gehuld in smetteloze kleding. (10) Opgesierd met een kroon en oorsieraden dragend hield Hij, het hart betoverend met Zijn glimlachende blikken, een schelphoorn vast, een werpschijf en een strijdknots, onderwijl met een witte lelie spelend. (11) Hij zag Hem in de lucht met Zijn lotusvoeten staan op de schouders van Garuda, met op Zijn borst het beroemde Kaustubhajuweel dat Hij om Zijn hals had. (12) Nu het verlangen in vervulling was gegaan van hem wiens hart altijd vol van liefde was geweest, wierp hij vol van vreugde zich languit op de grond met gevouwen handen en behaagde [Hem] met gebeden.

(13) De wijze zei: 'Oh aanbiddelijke Heer, nu zijn we dan van het volkomen succes U voor ogen te hebben, het Reservoir van Alle Goedheid; het is een aanblik die [zelfs] wordt nagestreefd door yogi's die de volmaaktheid van de yoga bereikten door in vele geboorten geleidelijk op te klimmen. (14) O Heer, U vervult zelfs de verlangens van hen die, vanwege Uw begoochelende energie, hun intelligentie kwijtraakten en Uw lotusvoeten -  die de boot vormen om de oceaan van het wereldse bestaan over te steken -  aanbidden ter wille van oppervlakkige genoegens die ook in de hel te vinden zijn. (15) Ernaar verlangend een meisje te huwen van een gelijke gezindheid die in het huwelijksleven is als een koe van overvloed, heb ook ik U met lustmotieven benaderd, U die de wortel en oorsprong bent van alles en de wensboom die alle wensen in vervulling doet gaan. (16) O oorspronkelijke vader van allen, de geconditioneerde zielen in de greep van het verlangen zijn allen gebonden aan het touw van de woorden van U als de Heer van de levende wezens. Ik, hun voorbeeld volgend, breng eveneens mijn offers voor U, o licht van de eeuwige tijd. (17) Maar zij die het opgaven hun dierlijke, aardse belangen na te jagen met inbegrip van de mensen die daar bij horen, en door Uw kwaliteiten met elkaar te bespreken hun toevlucht zochten onder de paraplu van Uw lotusvoeten, zetten met die bedwelmende nectar er een punt achter een dienaar [een slaaf} te zijn van hun fysieke lichamen. (18) Het wiel van het universum dat met een ontzagwekkende snelheid ronddraait rond de spil van het onvergankelijke van U [Brahman] met drie assen [zon, maan en sterren], [twaalf tot] dertien spaken [als de maanmaanden], driehonderdzestig verbindingen [als de dagen in een half godenjaar], zes randen [als de seizoenen], en ontelbare blaadjes [momenten], verkort wčl de levensduur van het universum maar niet die van de toegewijden. (19) U, o Allerhoogste Heer, als het Ene Zelf dat zijn gelijke niet kent, verlangt het om in Uzelf heersend middels Uw innerlijk yogamāyāvermogen, de universa in het leven te roepen die U op eigen kracht schept, handhaaft en weer in U opneemt zoals een spin dat doet. (20) Deze materiėle wereld met haar grofstoffelijke en subtiele elementen die U voor ons manifesteert, o Heer, is er niet enkel omdat U ons die [zinservaring] toewenst. Als we door Uw grondeloze genade de gedaante mogen zien van Uw Allerhoogste Persoon prachtig met de tulsī [van de toewijding], is ze er ook om Uw genade te tonen ter wille van ons uiteindelijke heil [de zaligheid]. (21) Om ons, door het waarnemen van U, zover te krijgen af te zien van [vruchtdragende] handelingen, bracht U met Uw energieėn, de materiėle werelden voort. Steeds breng ik mijn eerbetuigingen aan de aanbiddelijke lotusvoeten die alle zegen afroepen over ons kleine zielen.'

(22) De wijze [Maitreya] zei: 'Aldus oprecht geprezen gaf Heer Vishnu Kardama Muni antwoord met woorden zoet als nectar, terwijl Hij, stralend van genegenheid staand op de schouders van Garuda, hem   glimlachend aankeek met Zijn expressieve wenkbrauwen. (23) De Allerhoogste Heer zei: 'Bekend met wat er in je omgaat heb ik dat geregeld waarvoor je je met Mij als de enige om te aanbidden getraind hebt. (24) De exclusieve aanbidding van Mij zoals die er is met mensen als jij die hun geest volledig op Mij gericht hebben, is nimmer zonder zin en betekenis, o leider van de levende wezens. (25) De zoon van de mensenvader [Brahmā], de keizer Svāyambhuva Manu, wiens rechtschapen handelingen alom bekend zijn, leeft in Brahmāvarta [de wereld als deel van Brahmā's lotus] waar hij heerst over de aarde met haar zeven zeeėn. (26) Hij, de heilige koning, o geleerde, zal overmorgen hier naar toe komen met zijn koningin S'atarūpā om u als expert in religieuze zaken te ontmoeten. (27) Hij is op zoek naar een echtgenoot voor zijn volwassen dochter met zwarte ogen en een karakter vol van goede kwaliteiten. Hij zal u haar hand schenken, o meester, want u bent een geschikte kandidaat. (28) Zij is degene naar wie uw hart al deze jaren heeft uitgezien, zij is uw prinses, o brahmaan, en zal het u spoedig naar de zin maken zoals u wilt. (29) Zij zal, van het zaad dat u in haar zaait, negen dochters ter wereld brengen en met die dochters zullen de wijzen al hun kinderen verwekken. (30) Als u Mijn instructies naar behoren hebt nageleefd en volledig gezuiverd bent in het opgeven van de vruchten van het handelen ter wille van Mij, zal u Mij uiteindelijk bereiken. (31) Met het tonen van mededogen en zekerheid verschaffen aan alle zielen, zal u zelfverwerkelijkt zijn en uzelf en het universum zien als zich bevindend in Mij en Mij als aanwezig in uzelf. (32) Via uw zaad zal ik [persoonlijk verschijnen] als Mijn eigen volkomen expansie, o grote wijze, en uw vrouw Devahūti onderrichten in de leer van de uiteindelijke werkelijkheid.'

(33) Maitreya zei: 'Na aldus tot hem te hebben gesproken, vertrok de Allerhoogste Heer, die rechtstreeks door de zinnen kon worden waargenomen, van het Bindu-sarovarmeer waar de rivier de Sarasvatī doorheen stroomt. (34) Terwijl Hij recht voor zijn ogen vertrok [naar de geestelijke wereld] via het pad van de perfectie dat wordt geprezen door alle bevrijde zielen, hoorde de wijze in de vleugelslag van de drager van de Heer [Garuda] de hymnen weerklinken die de Sāma Veda vormen. (35) Na Zijn vertrek bleef Kardama, de grote en machtige wijze, achter op de oever van het Bindumeer, in afwachting van wat komen zou.

(36) Svāyambhuva Manu klom samen met zijn vrouw in een met goud beslagen strijdwagen, plaatste zijn dochter erop en trok zo rond door de hele wereld. (37) O grote boogschutter, zoals voorspeld door de Heer, bereikte hij de hermitage van de wijze precies op de dag dat hij klaar was met zijn geloften van verzaking. (38-39) Dat heilige, heilzame water van de Sarasvatī die door het meer stroomde, was de nectar bezocht door reeksen van grote heiligen. Het was waarlijk een meer van tranen, zoals het werd genoemd naar aanleiding van de tranen die vielen uit de ogen van de Heer toen Hij overweldigd raakte door Zijn enorme mededogen voor deze overgegeven ziel. (40) De plaats was heilig met groepjes bomen en struiken met de aangename schreeuwen van goedaardige dieren en vogels. Omlijst door de schoonheid van het geboomte, was het rijk aan vruchten en bloemen gedurende alle seizoenen. (41) Het bruiste er van het leven met allerlei kolonies vogels, doldwaze bijen die als gekken rondzoemden, trots dansende pauwen en vrolijke koekoeken die elkaar toeriepen. (42-43) Het meer werd opgeluisterd door kadamba-, campaka-, a'soka-, karańja- en bakulabloemen en āsana-, kunda-, mandāra-, kuthajabomen en jonge mangobomen, en men hoorde er de aangename geluiden van kārandava-eenden, plava's, zwanen, visarenden, waterhoenen, kraanvogels, cakravāka- en cakoravogels. (44) Ook waren er massa's reeėn, wilde zwijnen, stekelvarkens, gavaya's [wilde koeien], olifanten, bavianen, leeuwen, apen, stokstaartjes en muskusherten.
 
(45-47) Toen de eerste monarch met zijn dochter die uitgelezen plek betrad, zag hij de wijze voor zijn hut zitten, offers brengend in het vuur. Zijn lichaam straalde schitterend door zijn lang volgehouden, verschrikkelijke yogaboete en was niet erg uitgemergeld, want de Heer had Zijn liefdevolle, zijdelingse blik op Hem geworpen en hem doen luisteren naar Zijn maangelijke ambrozijnen woorden. Hij was lang met ogen als de bloembladen van een lotus, had samengeklitte haarlokken en gescheurde kleding. Hem benaderend maakte hij een vervuilde indruk als was hij een ongepolijste edelsteen. (48) De monarch die zijn stulpje had benaderd boog zich voor hem, waarop de wijze hem eervol ontving en hem verwelkomde zoals dat voor een koning gepast is. (49) Na zijn eerbetoon in ontvangst te hebben genomen, bleef hij stil zitten en was hij verrukt te horen wat de wijze, indachtig wat de Heer hem had opgedragen, toen op aangename wijze zei:

(50) 'Ik ben er zeker van, o goddelijke persoonlijkheid, dat u rondtrekt om de deugdzame zielen te beschermen en de valsaards te dwarsbomen, want u bent de persoon die het beschermend vermogend van de Heer vertegenwoordigt. (51) Terwille van uw standhouden aanvaardt u [naar noodzaak] de verschillende [vormen van het georganiseerde respect voor de] gedaanten van de zon, de maan, het vuur [Agni], de Heer van de hemel [Indra], de wind [Vāyu], de bestraffing [Yama], de religie [Dharma] en van de wateren [Varuna]. Ik bied Hem, Heer Vishnu die U is, mijn eerbetuigingen. (52-54) Als u de strijdwagen van de overwinning die is overdekt met massa's edelstenen niet had beklommen en uw boog niet zo schrikwekkend had laten zoeven en al de schurken angst had aangejaagd met uw aanwezigheid, als onder uw leiding een leger van marcherende soldaten te voet niet de aarde had doen schudden met uw bestrijken van de aardbol als was u de schitterende zon, dan zouden zeker alle gedragsregels en verplichtingen van de roepingen [varna] en leeftijdsgroepen [ās'rama] zoals die door de Heer zijn ingesteld, o Koning, op betreurenswaardige wijze zijn gebroken door onverlaten. (55) Als u zou rusten, dan zou het onrecht zegevieren met het ontbreken van de greep op mensen die eenvoudigweg op het geld uit zijn. Deze wereld zou dan door die schurken in bezit worden genomen en ten ondergaan [zie ook B.G. 3: 23]. (56) Niettemin vraag ik u, o held, wat de reden is van uw bezoek, aangezien we dat zonder aarzelen met hart en ziel ten uitvoer zullen brengen.'


Hoofdstuk 22: Het huwelijk van Kardama Muni en Devahūti

(1) Maitreya zei: 'Nadat de wijze op deze manier het grootse van al de deugden en handelingen van keizer Manu had beschreven viel hij stil. De keizer, in verlegenheid gebracht, richtte zich toen tot hem. (2) Manu zei: 'Jullie [brahmanen] werden in de verbondenheid van jullie boete, kennis, yoga en afkeer van zinsbevrediging, door de Schepper uit Zijn mond geschapen met de bedoeling Hem hoog te houden met lofzangen [Vedische hymnen]. (3) En de Vader met de Duizend Voeten [de Heer van de Universele Gedaante] schiep ons uit Zijn duizend armen om hen te beschermen. Aldus worden, met ons, de kshatriya's, de bestuurders als Zijn armen, de brahmanen Zijn hart genoemd. (4) Omdat de godheid, Hij, de Onvergankelijke, die zowel oorzaak als gevolg is, hen beiden hooghoudt, komen de brahmanen en de kshatriya's zowel op voor elkaar als voor [het belang van] de ziel. (5) Door enkel maar te zien hoe u, o allerhoogste, persoonlijk zo liefdevol uitlegde wat de plicht van een koning is jegens zijn onderdanen, zijn al mijn twijfels opgelost. (6) Tot mijn grote geluk, o machtige, mocht ik u ontmoeten die niet makkelijk te zien bent voor hen die zich niet overeenkomstig de ziel gedragen. Ik was er gelukkig toe in staat om met mijn hoofd het stof te beroeren van uw voeten die alle zegen brengen. (7) Ik heb het zeer getroffen van u instructie te mogen ontvangen. O wat een geluk is het om met gespitste oren te hebben mogen luisteren naar uw zuivere woorden! (8) O wijze, hooggeėerde, o goddelijke genade, wees nu zelf verheugd te luisteren naar de bede van deze bescheiden persoon wiens geest vol zorgen is uit liefde voor zijn dochter. (9) Deze dochter van mij, de zuster van Priyavrata en Uttānapāda, is op zoek naar een echtgenoot die geschikt is qua leeftijd, karakter en goede kwaliteiten. (10) Vanaf het moment dat ze van Nārada Muni vernam over uw nobele karakter, geleerdheid, verschijning, jeugd en deugd, zette ze haar zinnen op u. (11) Aanvaard haar derhalve alstublieft, o beste van de tweemaal geborenen, ik biedt u haar aan in de overtuiging dat ze in ieder opzicht geschikt is uw huishoudelijke taken op zich te nemen. (12) Om iets waarnaar je verlangde en uit zichzelf op je afkwam af te slaan is niet aan te raden, zelfs niet voor iemand die vrij is van gehechtheid aan zingenot, om nog maar te zwijgen van iemand die eraan verslaafd is. (13) Hij die afwijst wat hem [genereus] wordt aangeboden maar bij een gierigaard zijn heil zoekt, gooit zijn eer te grabbel en zal zijn goede naam en faam geschaad zien. (14) O wijze man, ik hoorde dat u van plan was te trouwen en daarom niet de eed van een onafgebroken celibaat hebt afgelegd. Aanvaardt dan alstublieft mijn aanbod [*].'

(15) De rishi gaf ten antwoord: 'Ja, ik wil graag trouwen en uw dochter heeft zich aan niemand anders beloofd. Op basis hiervan zal een huwelijk van ons volgens de regels gepast zijn. (16) Laat dat verlangen van uw dochter dat wordt ondersteund door het schriftuurlijk gezag in vervulling gaan, o Koning. Wie zou uw dochter nu niet aanbidden? De luister van haar lichaam alleen al overtreft de schoonheid van haar sieraden! (17) Was het niet Vis'vāvasu [een Gandharva, een hemelbewoner], die, toen hij haar met haar tinkelende enkelbelletjes en een enthousiaste blik op het dak van het paleis zag spelen met een bal, dol op haar uit zijn verheven positie [zijn 'hemelwagen'] ten val kwam met een ontregelde geest? (18) Welke man van wijsheid zou haar nu niet verwelkomen, dat sieraad van de vrouwelijkheid die op eigen gelegenheid kwam [om mijn hand te vragen] als de geliefde dochter van Manu en zuster van Uttānapāda, een vrouw die je niet te zien krijgt als je niet van dienst bent aan de voeten van de godin van het fortuin? (19) Dit is daarom mijn voorwaarde: ik zal het kuise meisje aanvaarden zo lang als ze nodig heeft om zwanger te raken van het zaad van mijn lichaam. Daarna ben ik van zins de plichten van dienstverlening op me te nemen zoals nageleefd door de besten van de volmaakten [de paramahamsa's], zij die geweldloos zijn, waar de Heer het met mij over had [in 3.21: 31]. (20) Het hoogste gezag voor mij is de Allerhoogste Onbegrensde, de Heer van de vaders van de mensheid [de Prajāpati's] uit wie deze wonderbaarlijke schepping voortkwam, Hem waarin die weer zal opgaan en degene bij wiens genade die op dit moment bestaat.'

(21) Maitreya zei: 'Dit, o grote strijder, was alles dat hij zei, waarop hij stil werd met zijn gedachten gericht op Vishnu's lotusnavel. Met een mooie glimlach op zijn gezicht wist hij toen de aandacht van Devahūti te vangen. (22) Nadat Manu zich overtuigd had van het besluit genomen door de koningin moeder [S'atarūpā] en hij ook had nagegaan hoe zijn dochter erover dacht, schonk hij buitengewoon verheugd haar weg die met evenzovele goede kwaliteiten goed aan hem [Kardama] gewaagd was. (23) S'atarūpā, de keizerin, gaf de bruid en bruidegom liefdevol als bruidsschat waardevolle geschenken als sieraden, kleding en huishoudelijke artikelen mee. (24) De keizer bevrijd van zijn verantwoordelijkheid zijn dochter aan een geschikte persoon weg te schenken sloot haar toen in zijn armen met een overbezorgde, gekwelde geest. (25) Niet in staat afscheid van haar te nemen bleef hij maar tranen plengen en doordrenkte hij met het water van zijn ogen het haar van zijn dochter, uitroepend: 'O mijn meisje, mijn liefste dochter!'

(26-27) Na toestemming gevraagd en gekregen te hebben om hem, de beste van de wijzen, te verlaten, beklom de keizer met zijn echtgenote zijn strijdwagen en vertrok hij samen met zijn gevolg naar zijn hoofdstad. Onderweg genoot hij van het rustgevende uitzicht op de hermitages van de kluizenaars op allebei de bekoorlijke oevers van de rivier de Sarasvatī. (28) Op de hoogte van wie er arriveerde kwamen de bewoners van Brahmāvarta hun heer ter begroeting dolblij tegemoet met gezang, lofprijzingen en instrumentale muziek. (29-30) De stad, welke alle soorten van weelde kende, droeg de naam Barhishmatī, naar de haren van het schuddende lichaam van Heer Zwijn die daar waren neergevallen en veranderd in het eeuwig groene kus'a- en kās'a-gras [grassen gebruikt voor zitplaatsen en matten] waarmee de wijzen de verstoorders van de offers aan de door hen aanbeden Vishnu versloegen. (31) Door dat kus'a- en kās'agras uit te spreiden, creėerde de hoogst fortuinlijke Manu een zitplaats in aanbidding van de Heer van de Offers [Vishnu] dankzij wie hij zijn positie op aarde had verkregen. (32) Nadat hij arriveerde in de stad Barhishmatī waar hij tot dan toe had geleefd, ging de machtige zijn paleis binnen dat de drievoudige misčre versloeg [van eigen lichaam en geest, zoals veroorzaakt door anderen en vanwege de natuur]. (33) Tezamen met zijn echtgenote en onderdanen genoot hij, niet gestoord door anderen, van de geneugten van het leven en werd hij geprezen vanwege zijn vrome reputatie, daar het hem in zijn hart zeer aantrok met zijn vrouwen iedere ochtend te luisteren naar de hemelse muzikanten en de verhalen over de Heer. (34) Hoewel in beslag genomen door de begoochelende macht van de weelde, was Svāyambhuva Manu gelijk een heilige. Als sublieme toegewijde van de Heer konden zijn materiėle genoegens hem niet op het verkeerde pad brengen. (35) Hij verspilde zijn tijd niet. Tot aan het einde van zijn leven bracht hij zijn dagen door met het luisteren naar, het zich bezinnen op en het vastleggen van en bespreken van de onderwerpen van Heer Vishnu. (36) Verbonden door de onderwerpen van Vāsudeva, oversteeg hij de drie levensbestemmingen [overeenkomstig de drie basiskwaliteiten, zie B.G. hoofdstuk 18] en duurde daardoor zijn tijdperk eenenzeventig mahāyuga's. (37) Hoe kan de misčre met betrekking tot het lichaam en de geest, tot de natuurkrachten en tot andere mensen en levende wezens, o Vidura, ooit iemand tot last zijn die zijn toevlucht heeft genomen tot de Heer? (38) Op verzoek van de wijzen sprak hij [Manu], die altijd uit was op het welzijn van alle levende wezens, over de verschillende plichten van de statusoriėntaties in de samenleving [de varna's en ās'rama's, de roepingen en leeftijdsgroepen]. (39) Dit is wat ik u kon vertellen over het wonderbaarlijke karakter van Manu, de eerste keizer die alle lof verdient. Luister nu alstublieft naar het succes van zijn dochter [Devahūti].'

*: Naishthhika-brahmacārī's leggen een eed af op een levenslang celibaat, upakurvāna-brahmacārī's doen dat slechts tot aan een zekere leeftijd


Hoofdstuk 23: Devahūti's klacht

(1) Maitreya zei: 'Na het vertrek van de ouders diende de kuise vrouw, die begrip had voor de verlangens van haar echtgenoot, haar man steeds met een liefde zo groot als die van Pārvatī voor S'iva, haar Heer. (2) Intiem, met een zuivere ziel, een groot respect en zinsbeheersing was ze van dienst met liefde en lieve woorden, o Vidura. (3) Afziend van lust, trots, afgunst, hebzucht, zondige handelingen en ijdelheid, behaagde ze haar machtige echtgenoot altijd vlijtig en met gezond verstand. (4-5) Hij, de meest vooraanstaande van alle rishi's van God, de man van wie zij, de dochter van Manu, volledig toegewijd een grotere zegen verwachtte dan van de voorzienigheid, zag dat ze zwakker werd en uitgemergeld raakte van de lang volgehouden religieuze inachtnemingen. Overmand door mededogen sprak hij tot haar met een van liefde stokkende stem. (6) Kardama zei: 'Op het ogenblik ben ik tevreden over jou, o respectvolle dochter van Manu, vanwege je zeer uitnemende, allerhoogste dienstbaarheid en toewijding. Dat lichaam van je dat deze belichaming zo uitzonderlijk dierbaar is, verzorg je echter niet naar behoren; je put het uit in mijn dienst. (7) De zegeningen van de Heer die ik verwierf in mijn religieuze leven van volledig opgaan in versoberingen, meditatie en een op kennis gefixeerde geest, kunnen ook door jou worden verworven in je toegewijde dienst aan mij. Ik verleen je nu de bovenzinnelijke blik om die genade, die vrij van angst en weeklagen is, te kunnen zien. (8) Welke materiėle verworvenheden zijn nu te vergelijken met deze genade van de Heer van het Geluk? Dat soort geneugten vinden hun vernietiging in één enkele beweging van de wenkbrauw van de Heer van de Grote Stappen. Dankzij je gewetensvolle dienstverlening kan je nu het succes genieten van de bovenzinnelijke gaven die zo lastig te verwerven zijn voor mensen die trots zijn op hun goede afkomst.' (9) Na op deze manier te hebben gesproken, vond de vrouw, die hoorde hoezeer hij uitblonk in de speciale kennis van de yoga, voldoening en sprak ze, met een stem verstikt van nederigheid en liefde, tot hem met een stralend, glimlachend gezicht en een ietwat verlegen blik.

(10) Devahūti zei: 'O beste van de brahmanen, o machtige echtgenoot, ik weet dat je een onfeilbare meester bent in de mystieke vermogens van de yoga. Laat dan nu de belofte die je deed in vervulling gaan dat, als we ons eenmaal lichamelijk verenigd hebben, we dan de grotere glorie van het krijgen van nageslacht mogen genieten die voor een kuise vrouw van zo'n grote waarde is. (11) Doe ter wille hiervan, dat wat overeenkomstig de geschriften moet worden gedaan en waarmee dit door een onvervulde passie en emoties geteisterde, uitgeteerde, arme lichaam voor je geschikt kan worden gemaakt. En, o Heer, denk alsjeblieft ook aan een geschikte woning.'

(12) Maitreya zei: 'Erop uit zijn geliefde te behagen zette Kardama zijn yogavermogen in en bracht hij terstond een hoog oprijzend paleis voort dat haar wens in vervulling deed gaan, o Vidura. (13) Beantwoordend aan alle verlangens was het wonderschoon overdekt met allerlei juwelen, vormde een verzameling van alle soorten van luxe en had zuilen gehouwen uit het meest kostbare gesteente. (14-15) Het was uitgerust met een hemel aan gebruiksartikelen en was behaaglijk in alle jaargetijden, was versierd met wimpels en vlaggen en draperieėn van uiteenlopende kleuren en stoffen, bekoorlijke zoete bloemen zoemend van de bijen, fijne linnen en zijden stoffen, en was behangen met verschillende wandkleden. (16) In verdiepingen boven elkaar waren er afzonderlijke voorzieningen met bedden, comfortabele ligbanken en gekoelde zitplaatsen. (17) Hier en daar was verschillend kunstzinnig beeldhouwwerk tentoongesteld met de buitengewone schoonheid van een vloer met smaragden, toegerust met verhogingen van koraal. (18) De toegangen hadden drempels van koraal en deuren prachtig overdekt met diamanten. De koepels van saffier waren gekroond met gouden torentjes. (19) Op de diamanten muren was er een keur aan robijnen die ze ogen leken te geven. Er was voorzien in verschillende baldakijnen en hoogst kostbare poorten van goud. (20) De vele kunstig gemaakte zwanen en groepen duiven her en der deden de echte die dachten dat ze hun eigen soort zagen, herhaaldelijk overvliegen onder het weerklinken van hun geluiden. (21) De lusttuinen, zitkamers, slaapkamers, binnen- en buitenplaatsen ontworpen voor het comfort deden de wijze zelf versteld staan.

(22) Kardama, die ieders hart kon doorvorsen, zag dat Devahūti er niet zo mee was ingenomen een dergelijke woning voor zich te zien en richtte zich toen persoonlijk tot haar. (23) 'Neem alsjeblieft, voordat je opgaat in dit hemelse paleis, o jij die het angstig te moede is, een bad in het heilige meer geschapen door Heer Vishnu [Bindu-sarovara] dat ieder verlangen van de mens in vervulling doet gaan.' (24) Zij met de lostusogen, met haar samengeklitte haar en vuile kleren, gaf toen gehoor aan de woorden van haar echtgenoot. (25) Met haar lichaam en borsten groezelig en overdekt door vuil, ging ze toen het meer in dat de heilige wateren van de Sarasvatī bevatte. (26) In het meer zag ze een huis voor zich met een duizendtal meisjes zo geurig als lotussen in de bloei van hun jeugd. (27) Toen ze haar zagen stonden al de maagden meteen voor haar op en zeiden ze met gevouwen handen: 'We zijn uw dienstmaagden, alstublieft zeg ons wat we voor u kunnen doen.' (28) Na haar te hebben gebaad met de kostbaarste oliėn, gaven de eerbiedige meisjes de deugdzame echtgenote fijne, nieuwe, smetteloze kleren. (29) Ze gaven haar ook hoogst waardevolle schitterende sieraden, allerlei spijzen van de beste kwaliteit en zoete bedwelmende drankjes. (30)  Toen bekeek ze in een spiegel haar lichaam dat, gezuiverd van alle vuil en in schone kleren gestoken, door de uiterst eerbiedige dienstmaagden was opgesierd met een bloemenslinger en versierd met gelukbrengende tekens. (31) Ze was van top tot teen gewassen en opgesierd met een gouden halsketting met een hanger en armbanden, en tinkelende enkelbelletjes gemaakt van goud. (32) Om haar heupen droeg ze een gordel gemaakt van goud ingelegd met talloze edelstenen en ook was ze gesierd met een kostbare parelketting en gelukbrengende substanties [zoals saffraan, kunkuma - hetgeen geparfumeerd rood poeder voor de borsten is -, mosterdzaadolie en sandelhoutpulp]. (33) Met haar prachtige tanden, charmante wenkbrauwen, lieflijke, vochtige ogen die de schoonheid van lotusknoppen overtrof en haar blauwzwarte, gekrulde haar, straalde ze van alle kanten. (34) Toen ze aan haar dierbare echtgenoot dacht, de meest vooraanstaande onder de wijzen, bevond ze zich [opeens] samen met haar dienstmaagden op de plek waar hij, de stamvader, de Prajāpati, zich bevond. (35) Die plotselinge terugkeer in de aanwezigheid van haar man, met haar duizend dienstmaagden om zich heen, deed haar versteld staan over zijn yogavermogen.

(36-37) Haar schoongewassen ziend, hem tegemoet stralend in haar oorspronkelijke schoonheid zonder weerga, omgord en met bekoorlijke borsten, bediend door duizend hemelse meisjes en uitstekend gekleed, leidde de wijze, aangenaam verrast door de aanblik, haar omhoog naar die verheven plaats, o vernietiger van de vijand. (38) Hoewel gehecht aan zijn geliefde die werd verzorgd door de hemelse meisjes, verloor hij niets van zijn glans. Samen met haar in zijn paleis straalde zijn persoon zo charmant als de maan in de hemel omringd door de sterren die reeksen van lelies doet opengaan in de nacht. (39) In dat paleis, in dat hemelse voertuig [een vimāna], reikte hij tot de lusthoven van de goden in de hemel en de dalen van Indra, de koning van de bergen, die zo prachtig zijn met het vallende water van de Ganges en de koele briesjes die de hartstocht opwekken. Hij die net als de schatbewaarder Kuvera was omringd door maagden, genoot aldus voor een lange tijd van zijn leven terwijl de zielen van perfectie, de Siddha's, het gunstige geluid lieten weerklinken van hun loftuitingen. (40) Bemind door zijn vrouw genoot hij van de tuinen van Vais'rambhaka, Surasana, Nandana, Pushpabhadraka, Caitrarathya en het Mānasa-sarovarameer. (41) Met dat luisterrijke en grootse paleis dat aan iedere wens beantwoordde, bewoog hij, net als de lucht die tot overal reikt, zich door alle werelden en overtrof hij daarmee al de hemelse paleizen, de hemelse voertuigen, van de grootste goden. (42) Wat zou er nu moeilijk te bereiken zijn voor hen die vastberaden zijn, voor hen die hun toevlucht genomen hebben tot de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ieder gevaar verslaan?

(43) Na zijn vrouw de hele sfeer van de aarde te hebben getoond met alles wat erbij hoort en haar vele wonderen, keerde de grote yogi echter nog niet terug naar zijn hermitage. (44) Om zijn vrouw te behagen, de dochter van Manu, die graag seksuele gemeenschap wilde hebben, verdeelde hij zich in negen gedaanten en genoot hij van de vele jaren met haar als in een ogenblik. (45) In het paleis liggend op een bed dat uitstekend geschikt was voor de liefde, verloor ze in het gezelschap van haar hoogst aantrekkelijke echtgenoot haar besef van de tijd. (46) Aldus verstreken voor het genietende paar dat opging in hun liefdesspel, dankzij de macht van de yoga een honderdtal herfsten in een oogwenk. (47) De machtige Kardama wist als kenner van de ziel van ieders verlangen. Hij beminde haar als zijn wederhelft en loosde zijn zaad in haar met zijn lichaam dat hij in negenen had verdeeld. (48) Spoedig daarna schonk Devahūti het leven aan [negen] meisjes die allen van lijf en leden even bekoorlijk waren als een geurige rode lotus. (49) Toen ze zag dat haar echtgenoot op het punt stond het huis te verlaten, hield ze zich goed met een glimlach, maar ze was innerlijk ontdaan met een hart vol leed. (50) Haar tranen bedwingend schraapte ze met de stralende, juwelen nagels van haar voet over de vloer en hield ze haar hoofd voorover gebogen terwijl ze zich langzaam uitdrukte in bekoorlijke woorden.

(51) Devahūti zei: 'Alles wat je me beloofd hebt, mijn Heer, is in vervulling gegaan, maar je moet een overgegeven ziel als ik ook vrijwaren van angst. (52) Mijn beste brahmaan, het is aan je dochters om een geschikte echtgenoot te vinden. Maar wie is er om mij te troosten als je naar het woud bent vertrokken? (53) Zonder acht te slaan op de kennis van de Allerhoogste Ziel hebben we zoveel tijd verdaan, mijn meester, toen we ons uitputten in het behagen van onze zintuigen. (54) Bekoord door het bevredigen van onze zinnen ging mijn liefde voor jou niet samen met het onderkennen van je bovenzinnelijk bestaan. Moge die liefde me niettemin bevrijden van alle vrees. (55) Omgang met hen die druk bezig zijn hun zinnen te behagen is de oorzaak van de kringloop van geboorte en dood, terwijl dat soort van onwetend handelen in omgang met een heilige persoon tot bevrijding leidt. (56) Als men zijn werk alhier niet verricht ter wille van een hoger, meer rechtschapen leven, als iemands rechtschapen leven niet leidt tot onthechting en als iemands onthechting niet leidt tot toegewijde dienst op de plaats waar de Lotusvoeten worden aanbeden, is men een zombie, iemand die dood is bij het leven. (57) Het lijdt geen twijfel dat ik [degene ben die] volkomen misleid was door het uitwendig materieel vermogen van de Heer, want ondanks dat ik jou, schenker van de bevrijding, verwierf, heb ik er niet naar uitgezien bevrijd te raken uit de materiėle gebondenheid.'


Hoofdstuk 24: De Verzaking van Kardama Muni

(1) Maitreya zei: 'De genadige wijze die aldus vanuit zijn verzaking sprak tot de prijzenswaardige dochter van Manu, antwoordde wat hij zich herinnerde dat Heer Vishnu gezegd had. (2) De wijze zei: 'Maak jezelf niet zulke verwijten prinses! O onberispelijke dame, de onfeilbare Opperheer zal zeer spoedig in je schoot verschijnen. (3) Wees gezegend voor het afleggen van de heilige geloften van de zinsbeteugeling, religieuze inachtneming, versoberingen en het schenken van geld in liefdadigheid, waarmee je met een vast geloof de Opperheer aanbidt. (4) Door jou aanbeden zal de Heer van de Zuivere Goedheid mijn roem verbreiden. Hij zal als je zoon, met het onderrichten van de kennis van Brahman [de Absolute Waarheid], de knoop in je hart doorsnijden.'

(5) Maitreya zei: 'Devahūti, in haar grote respect voor de leiding die deze vader van de mensheid gaf, stelde volledig vertrouwen in hem en aanbad aldus de meest aanbiddelijke persoon, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God die aanwezig is in ieders hart. (6) Na vele, vele jaren ging de Opperheer, de doder van Madhu, het zaad van Kardama binnen en verscheen Hij zoals vuur dat doet in brandhout. (7) Er weerklonken toen muziekinstrumenten vanuit de regenwolken in de hemel, de Gandharva's bezongen Hem en de Apsara's dansten in vreugdevolle extase. (8) De goden die zich door de hemel bewegen strooiden prachtige bloemen uit en alle windstreken, alle wateren en alle geesten werden gelukkig. (9) De zelfgeborene [Brahmā] kwam daarop samen met Marīci en de andere wijzen naar Kardama's plaats waar de Sarasvatī langs stroomt. (10) O doder van de vijand [Vidura], de onafhankelijke ongeborene [Brahmā] wist dat de Opperheer, het hoogste gezag van Brahman, als een volkomen deelaspect uit zuivere goedheid was verschenen om de filosofie van de analytische yoga [Sānkhya yoga] uiteen te zetten. (11) Na met een zuiver hart [de persoonlijkheid van] Vishnu te hebben aanbeden zei de ongeborene, in al zijn zinnen verheugd over Zijn plan om tot handelen over te gaan, het volgende tegen Kardama en Devahūti.

(12) Brahmā zei: 'Kardama, door mijn aanwijzingen ten volle te aanvaarden, o zoon, heb je mij geėerd en slaagde je erin mij te aanbidden zonder te veinzen. (13) Precies op deze manier behoort een zoon zijn vader van dienst te zijn. Met de nodige achting 'Ja dat zal ik' zeggend, moet hij de aanwijzingen van zijn geestelijk leraar [of zijn vader] opvolgen.  (14) Deze volslanke, kuise dochters van jou, mijn beste zoon, zullen met hun kroost op verschillende manieren bijdragen tot deze schepping. (15) Schenk derhalve alsjeblieft vandaag je dochters weg aan de meest vooraanstaande wijzen in overeenstemming met het temperament en de voorkeur van de meisjes, en verspreid daarmee je roem in de wereld. (16) Ik weet dat de oorspronkelijke genieter, Hij die alle verlangens van de levende wezens vervuld, nederdaalde op basis van Zijn inwendig vermogen en het lichaam van Kapila Muni heeft aangenomen, o wijze. (17) Met behulp van de spirituele kennis en de wetenschap van de vereniging van het bewustzijn in de yoga, zal Hij die men herkent aan Zijn gouden haar, Zijn lotusogen en Zijn met de lotus gemerkte voeten, de wortels van de baatzuchtige arbeid [het karma] verwijderen. (18) Devahūti, weet dat de doder van de demon Kaithabha je schoot is binnengegaan. Hij zal over de wereld rondtrekken met het doorsnijden van de knoop van onwetendheid en twijfel. (19) Deze persoonlijkheid zal de leider zijn van de zielen van perfectie, Zijn Vedische analyse zal de goedkeuring wegdragen van de leraren van het voorbeeld [de ācārya's] en Hij zal, tot je meerdere eer en glorie, in de wereld bekend staan als Kapila.'

(20) Maitreya zei: 'Toen hij het echtpaar deze verzekering had gegeven keerde Hamsa [een andere naam voor Brahmā die vliegt met de transcendentale zwaan], de schepper van het universum, samen met de Kumāra's [zijn zoons] en Nārada [de spreekbuis] terug naar zijn verheven positie boven de drie werelden. (21) Na het vertrek van Brahmā, o Vidura, gaf Kardama overeenkomstig de opdracht zijn dochters aan de wijzen die vervolgens de taak van het ontwikkelen van de wereldbevolking op zich namen. (22-23) Kalā gaf hij aan Marīci, Anasūyā aan Atri, S'raddhā gaf hij Angirā en Havirbhū werd aan Pulastya geschonken. Gati gaf hij aan Pulaha en de deugdzame Kriyā achtte hij geschikt voor Kratu. Bhrigu schonk hij Khyāti en Arundhatī werd weggegeven aan de wijze Vasishthha. (24) Atharvā schonk hij aan S'ānti dankzij wie de offers worden uitgevoerd. Dit is hoe de vooraanstaande brahmanen met hun echtgenotes trouwden. Ze werden allen door Kardama onderhouden. (25) Na aldus in het huwelijk te zijn getreden, o Vidura, namen de wijzen afscheid van Kardama en begaven ze zich op weg naar hun hermitages, vol van vreugde over wat ze hadden verworven.

(26) Kardama die wist dat Hij was nedergedaald die in al de drie yuga's verschijnt [Vishnu, die in de vierde, de laatste yuga enkel verschijnt als een 'channa' - of bedekte avatāra] als de hoogste intelligentie van de wijzen, benaderde Hem in afzondering. Hij bracht Hem zijn eerbetuigingen en sprak toen als volgt: (27) 'Ah eindelijk, na zo'n lange tijd zijn de goden van genade voor hen die zo te lijden hebben onder het verstrikt zijn in de eigen wandaden in deze wereld. (28) Na vele geboorten, proberen gerijpte yogi's, volmaakt door hun verzonkenheid in de yoga, in afzondering Uw voeten te aanschouwen. (29) Als de steun en toeverlaat van Zijn toegewijden is diezelfde Allerhoogste Persoonlijkheid vandaag in ons huis verschenen, het ons geenszins kwalijk nemend dat wij, als een gewone huishouder, Hem verwaarloosd hadden. (30) Om Uw woorden gestand te doen bent U, de Fortuinlijke, voor de meerdere eer en glorie van de toegewijden, in mijn huis nedergedaald met het verlangen de geestelijke kennis over U uit te dragen. (31) Terwijl Uw hoogsteigen gedaante niet materieel is, behaagt U hen die Uw weg volgen, o Heer,  met ieder van de waarlijk geschikte gedaanten die U aanneemt. (32) De plaats waar men Uw voeten aantreft is altijd het respectvolle eerbetoon van iedere geleerde waard die ernaar verlangt de Absolute Waarheid te kennen. Ik geef me over aan U die vol bent van rijkdom, verzaking, roem, kennis, kracht en schoonheid [de zogenaamde zesvoudige weelde van de Heer]. (33) Ik geef me over aan U, Heer Kapila, die de allerhoogste, bovenzinnelijke persoonlijkheid bent, de oorsprong van de wereld, het volle bewustzijn van de tijd en de drie basiskwaliteiten van de natuur, de Handhaver van Alle Werelden en de soevereine macht die op basis van Zijn eigen vermogen de manifestaties weer in zich opneemt na hun ontbinding. (34) Vandaag wil ik U het volgende vragen, o vader van alle geschapen wezens. Aangezien U me hebt bevrijd van mijn schulden en mijn verlangens hebt vervuld, verzoek ik U me te aanvaarden als iemand die het pad volgt van een rondtrekkende bedelmonnik, zodat ik me vrij kan rondbewegen zonder weeklagen met U in mijn hart.'

(35) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat wat Ik vanuit de geschriften of direct vanuit Mezelf heb te zeggen vormt in feite het [geestelijk] gezag voor de mensen. Ik nam, zoals Ik heb beloofd, Mijn geboorte bij u ter wille van dat gezag, o wijze. (36) Deze geboorte van Mij in de wereld is er om, voor hen die bevrijding zoeken uit de moeilijkheden van het materiėle bestaan, uitleg te verschaffen over de waarheden [van het Sānkhya-yogasysteem] die men zo hoog acht in de zelfverwerkelijking. (37) Alstublieft, weet dat, omdat het voor de ziel zo moeilijk te bevatten is en in de loop van de tijd verloren is gegaan, Ik dit lichaam heb aangenomen om dit pad opnieuw te introduceren. (38) Ga nu met Mijn goedkeuren heen om, zoals u dat wenst, tewerk te gaan overeenkomstig de wereldverzakende orde. Houdt u, om de onoverwinnelijke dood te boven te komen, ter wille van het eeuwige leven bezig met de aan Mij gewijde dienst. (39) Met uw geest steeds op Mij gericht, de opperste, zelfvervulde ziel aanwezig in het hart van ieder levend wezen, zal u me vanbinnen kunnen waarnemen en erin slagen u te bevrijden van angst en weeklagen. (40) Opdat Mijn moeder ook de vrees mag overwinnen zal Ik tevens haar op de hoogte stellen van deze kennis die leidt tot een geestelijk leven en die een einde maakt aan alle terugslagen van het handelen.'

(41) Maitreya zei: 'Nadat de stamvader van de menselijke samenleving aldus was toegesproken door Kapila omliep hij Hem voldaan en vertrok hij vervolgens naar het woud. (42) Uitsluitend zijn toevlucht zoekend in de ziel legde de wijze de gelofte van stilte af en reisde hij alleen rond over de aarde zonder een vaste verblijfplaats en zonder vuur te maken. (43) Hij vestigde zijn geest op het Parabrahman [de geest van het Absolute, de essentie van de Opperheer], die vrij is van de drie basiskwaliteiten van de natuur, zich manifesteert als de basiskwaliteiten en alleen maar waar te nemen is in toewijding. (44) Door zich niet met het lichaam te identificeren en geen belangstelling te koesteren voor de materie en de dualiteit, zag hij, toen hij allen gelijkgezind zich inwaarts gekeerd had, met een volmaakt beheerste geest nuchter en onverstoord zichzelf als een oceaan met de golven in rust. (45) Op basis van zijn bovenzinnelijke dienst aan Vāsudeva, de Persoonlijkheid van God, de alwetende Superziel in iedereen, was hij verankerd in zichzelf en bevrijd van materiėle gebondenheid. (46) Hij zag de Hoogste Persoonlijkheid van God als de ziel zich bevindend in alle levende wezens en ook dat alle levende wezens hun bestaan hebben in de Opperziel. (47) Vrij van alle voorkeur en afkeer bereikte hij met een geest die iedereen gelijkgezind is, bevrijd in de verbondenheid van zijn toewijding voor de Allerhoogste Heer, het uiteindelijke doel van de toegewijde.'



Hoofdstuk 25: De Heerlijkheden van de Toegewijde Dienst

(1) S'rī S'aunaka zei: "Hoewel Hij ongeboren is, nam de Allerhoogste Heer persoonlijk, vanuit Zijn eigen vermogen, geboorte als Heer Kapila, de analyticus van de uiteindelijke waarheid, teneinde voor de mensheid de bovenzinnelijke kennis te verspreiden. (2) Ondanks dat ik herhaaldelijk vernam over Hem, de meest vooraanstaande onder de yogi's en de godheid van de Veda's wiens meerdere onder de mensen niet te vinden is, ben ik in wezen onvoldaan. (3) Alstublieft, geef mij een getrouwe beschrijving van al de prijzenswaardige handelingen van de onafhankelijke Opperheer, die zo vol is van de verrukking van de ziel."

(4) Sūta zei: ''Omdat hij er als een vriend van Vyāsadeva tevreden over was dat er gevraagd werd naar de bovenzinnelijke kennis, sprak de vererenswaardige Maitreya toen als volgt tot Vidura. (5) Maitreya zei: 'Nadat de vader naar het woud vertrokken was, bleef Heer Kapila achter bij het Bindu-sarovarameer met het verlangen Zijn moeder een genoegen te doen. (6) Toen Hij, haar zoon, die haar het pad kon tonen naar de uiteindelijke werkelijkheid, [op een dag] comfortabel voor haar zat, herinnerde Devahūti zich wat Brahmā had gezegd en richtte ze zich tot Hem.

(7) Devahūti zei: 'O mijn Heer, ik ben van afschuw vervuld over de heersende onwaarheid van mijn geprikkelde zinnen waardoor ik belandde in het duister van de onwetendheid. (8) Na zo vele geboorten heb ik, dankzij Jouw genade, Jou nu bereikt als mijn bovenzinnelijke oog om de zo moeilijk te overwinnen duisternis van het niet weten te boven te komen. (9) Hij, de oorsprong, de Allerhoogste Heer van alle schepselen en de Meester van het Universum, is met Jou, gelijk de zon, verrezen voor het oog dat verblind was door de duisternis van de onbewuste staat. (10) Je betrok me in deze misvatting van het 'ik en mijn' [van het valse ego], wees nu zo goed, mijn Heer, om een einde te maken aan deze begoochelde staat. (11) In het verlangen kennis te nemen van Jouw materiėle en persoonlijke aspect [prakriti en purusha], breng ik Je mijn eerbetuigingen, Jij die de grootste bent van alle zieners van de ware natuur. Ik heb mijn toevlucht gezocht bij Je voeten omdat Jij de persoon bent die het waard is. Jij bent voor degenen die van Jouw afhankelijk zijn de bijl die de boom van een materieel bepaald bestaan velt.'

(12) Maitreya zei: 'Aldus vernemend over het algemeen menselijke, onschuldige verlangen van Zijn moeder om te slagen op het pad van de bevrijding, wijdde Hij met een geest vol waardering en een glimlach op Zijn prachtige gezicht uit over de weg van de transcendentalisten. (13) De Opperheer zei: 'Het uiteindelijke heil voor de mens  bestaat naar mijn mening uit de yogadiscipline van het zich verhouden tot de ziel waarmee men zich volledig kan losmaken van welk plezier of leed dan ook. (14) O vrome moeder, Ik zal u nu vertellen wat Ik voorheen heb uitgelegd aan de wijzen die graag vernamen over de perfectie van het yogasysteem in ieder opzicht. (15) [De staat van] het bewustzijn van het levende wezen acht men [verantwoordelijk] voor zijn gebondenheid en bevrijding. Aangetrokken tot de drie basiskwaliteiten of geaardheden van de natuur raakt men materieel geconditioneerd, maar hecht men aan de ziel van het universum [de Oorspronkelijke Persoon] dan is men van de bevrijding. (16) Van de onzuiverheden van de lust en het begeren en dergelijke, die resulteren uit de misvatting van het 'ik en mijn', raakt men bevrijd als de geest zuiver is in gelijkmoedigheid, zonder leed en zonder plezier. (17) Het is in die staat dat de persoon, die zuiver is en ontstegen aan de materiėle natuur, zichzelf niet als verschillend beschouwt maar, in zijn eigen licht staand, zichzelf kent als [tegelijkertijd] volkomen en klein. (18) Met een geest vol van geestelijke kennis, verzaking en verbondenheid in toewijding, staat men onverschillig tegenover het materiėle bestaan dat dan minder van invloed is. (19) Er is geen pad van yoga dat zo gunstig is voor het ontwikkelen van een volmaakte geest als het verrichten van toegewijde dienst voor de Allerhoogste Heer, de volledigheid van de Ziel. (20) Een ieder met kennis van zaken weet dat sterke gehechtheid de verstriktheid van de ziel vormt, maar dat diezelfde gehechtheid voor toegewijden de deur opent naar de bevrijding. (21) Tolerant zijnde, mededogend, alle levende wezens welgezind en zonder vijandschap jegens wie dan ook, vredig en zich houdend aan de geschriften is de sādhu [de deugdzame mens, de heilige, een ziener] gesierd met sublieme kwaliteiten. (22) Zij die in relatie tot Mij standvastig zijn in het verrichten van hun toegewijde dienst, zien onwrikbaar er ter wille van Mij van af uit begeerte te handelen en geven familiebanden en vriendschappen op. (23) Er behagen in scheppend naar de verhalen over Mij te luisteren, concentreren ze zich op Mij en zingen ze [Mijn namen], zonder dat ze daarbij in hun verschillende boetedoeningen leed veroorzaken. (24) O deugdzame moeder, probeer een band te ontwikkelen met deze toegewijden die vrij van alle gehechtheid zijn, want zij zijn het die de schadelijke effecten van het materieel verstrikt zijn tegenwicht bieden. (25) Door omgang met heilige zielen worden de verhalen over Mijn heldendom een vreugde voor het oor en het hart. Als men daarvoor kiest zal, vast overtuigd op het pad van de bevrijding de aantrekking ervarend, spoedig de toewijding volgen. (26) Iemand die in toegewijde dienst onthecht raakte van zinsgenoegens, zal, op het pad van de yoga zijn bewustzijn verenigend, voortdurend denkend aan alles waarin ik voorzag, in deze wereld [die je 'ziet'] en de volgende [wereld 'waarvan men hoort'], zich bezighouden met de zaak van het op de juiste manier beheersen van zijn geest. (27) Door niet de dienaar te zijn van de basiskwaliteiten van de natuur, door geestelijke kennis te ontwikkelen op basis van onthechting, door in yoga zich op Mij te richten en door Mij toegewijd van dienst te zijn, bereikt een persoon nog in dit leven Mij, het Ware Zelf van alle zielen.

(28) Devahūti zei: 'Wat is het juiste idee van toewijding voor Jou dat bij mij past en waardoor ik direct aan Jouw voeten bevrijding kan vinden? (29) O belichaming van de hemel, Je legde uit dat yoga de manier is om je te richten op de Hoogste Persoonlijkheid. Maar welke vorm van yoga bedoel Je precies, wat houdt dat in en wat komt er allemaal bij kijken om de uiteindelijke werkelijkheid te doorgronden? (30) Leg dit alsJeblieft aan mij uit, o mijn Heer, zodat ik met mijn beperkte begrip, door Jouw genade, als een vrouw met gemak kan begrijpen wat zo moeilijk te bevatten is.'

(31) Maitreya zei: 'Kapila begreep wat Zijn moeder wilde. Omdat Hij uit haar was geboren leefde Hij met haar mee en beschreef Hij de waarheden, in geestelijke erfopvolging doorgegeven, van wat men de analytische yoga noemt, een vorm van yoga die in feite een uitbreiding, een verdere ontwikkeling betreft in de toegewijde dienst. (32) De Fortuinlijke zei: 'Het is beter de Heer belangeloos van dienst te zijn dan [ego-gericht] roem en perfectie na te streven. Het is de natuurlijke neiging van de onverdeelde geest om, overeenkomstig de geschriften, enkel het zuiver goede en ware ten dienst te staan en van de zintuigen om in hun registreren van de zinsobjecten als goden van dienst te zijn. (33) Deze [toegewijde] dienst maakt snel een einde aan de subtiele innerlijke roerselen van de materiėle motivatie [het 'subtiele lichaam'], zo goed als voedsel snel wordt verbrand door het vuur van de spijsvertering. (34) Zuivere toegewijden die zich bezighouden met de dienst aan Mijn lotusvoeten en er naar streven om Mij te bereiken, verlangen er nooit en te nimmer naar één met Mij te zijn. Ze komen bij elkaar om samen Mijn persoonlijke handelingen te prijzen. (35) O moeder, ze zien Mijn glimlachende gezicht en ogen zo prachtig als de ochtendzon en spreken samen in gunstige termen over de zegening van Mijn bovenzinnelijke gedaanten. (36) Met hun geesten en zinnen in beslag genomen door die gedaanten, die met hun verheven spel en vermaak, glimlachende blikken en woorden zo bekoorlijk zijn in al hun leden, zijn ze dankzij hun toewijding verzekerd van een plaatsje in Mijn subtiele hemel, ook al verlangen ze daar niet naar. (37) Omdat ze niet verlangen naar Mijn weelde of het achtvoudige meesterschap over de materiėle illusie [de siddhi's zie 3.15: 45], noch een verlangen er op nahouden naar de schittering van de Allerhoogste Goddelijkheid, genieten die toegewijden in dit leven de gelukzalige staat van Mijn bovenzinnelijkheid. (38) O moeder, Mijn toegewijden zullen nimmer, niet door de tijd of door welk vernietigingswapen ook, Mij [en Mijn weldaad] kwijtraken die door hen werd uitverkozen als hun dierbaarste zelf, zoon, vriend, leraar, begunstiger en godheid. (39-40) Aldus rondzwervend in zowel deze wereld als in de wereld van de meer subtiele voorstellingen, aanbidden zij, die in de omgang met Mijn belichaming in deze wereld [het verlangen naar] rijkdom, vee, huizen en al het overige hebben opgegeven, in onwankelbare toewijding Mij, de allesdoordringende Heer van de bevrijding, want Ik leidt ze naar de andere kant van geboorte en dood. (41) Niets of niemand anders dan Ik, de Opperheer en oorspronkelijke heerser over de stof en de persoon, de Ziel van alle zielen, kan aan de verschrikkelijke vrees [van geboorte en dood] een einde maken. (42) Uit vrees voor Mij waait de wind en schijnt de zon, uit vrees voor Mij laat Indra het regenen en brandt het vuur, en uit vrees voor Mij waart de dood rond. (43) Verbonden in spirituele kennis en verzaking, nemen yogi's vrij van angst, ter wille van het uiteindelijke heil in bhakti-yoga hun toevlucht tot Mijn voeten. (44) Mensen kunnen in deze wereld alleen de uiteindelijke perfectie van het leven bereiken als ze standvastig hun geest concentreren in een intensieve praktijk van toewijding voor Mij.'




Hoofdstuk 26: Basisprincipes van de Materiėle Natuur

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal nu voor u de verschillende categorieėn van de werkelijkheid beschrijven, met de kennis waarvan een ieder bevrijding kan vinden van [het juk van] de geaardheden van de materiėle natuur. (2) Ik zal uitweiden over dat waarover men spreekt als de spirituele kennis [de jńāna] die de knopen [van het egoļsme] in het hart doorsnijdt en voor een persoon de uiteindelijke bedoeling van de zelfverwerkelijking vormt. (3) De Opperziel, de Oorspronkelijke Persoon verheven boven de materie, is zonder een begin en vrij van de basiskwaliteiten van de natuur. Hij vormt de innerlijke zelfverlichte toevlucht van de ganse schepping die Hij handhaaft. (4) Diezelfde persoon, die grootste van de groten, aanvaardde geheel uit eigen beweging voor Zijn spel en vermaak de goddelijke en subtiele materiėle energie gekenmerkt door de drie geaardheden. (5) De natuur creėerde middels de geaardheden de uiteenlopende gedaanten van de levende wezens. Die gedaanten ziend waren de levensvormen in deze wereld van de eerste dag af aan begoocheld door hen omdat deze gedaanten de overdekking van hun geestelijke kennis vormen. (6) Omdat hij zich vereenzelvigt met de werking van de materiėle natuur, schrijft het levende wezen de activiteiten verricht door die basiskwaliteiten aan zichzelf toe. (7) Aldus gebonden aan een geconditioneerd leven, werd de van nature vreugdevolle onafhankelijke getuige die niets doet, afhankelijk. (8) De kenners van de waarheid stellen dat het lichaam en de zintuigen waarmee je bezig bent onderhevig zijn aan de werking van de basiskwaliteiten van de materiėle natuur en dat de geestelijke ziel, die boven alle materie staat, verantwoordelijk is voor het ervaren van geluk en ongeluk daarmee [zie ook B.G. 13: 21].'

(9) Devahūti zei: 'Wees zo goed me uit te leggen wat de kenmerken zijn van de energieėn en de Oorspronkelijke Persoon [van prakriti en purusha] die samen de oorzaak vormen van de manifeste en niet-manifeste werkelijkheid waaruit deze schepping bestaat.'

(10) De Allerhoogste Heer zei: 'De ongedifferentieerde, eeuwige werkelijkheid die zich differentieerde als de materiėle natuur [prakriti] die een combinatie van de drie geaardheden vormt, deze oorzaak van het effect [van de materiėle manifestatie] wordt de primaire natuur [de oerether of pradhāna] genoemd. (11) Die primaire natuur staat bekend als de basis van waaruit de vijf grofstoffelijke en vijf subtiele elementen, de tien zinnen van waarnemen en handelen en de vier zinsafdelingen [van geest, ego, bewustzijn en intelligentie] ontstonden, die samen uitkomen op een aantal van vierentwintig [zie ook elementen].  (12) De vijf grofstoffelijke elementen zijn om precies te zijn: aarde, water, vuur, lucht en ether. Van de subtiele elementen zijn er, zoals Ik het zie, een gelijk aantal. Het zijn de reuk en dergelijke [smaak, kleur, aanraking en geluid]. (13) De tien zinnen zijn de organen voor het horen, aanraken, zien, proeven en ruiken [voor de waarneming], met [voor het handelen] de mond, de handen, de benen, de geslachtsorganen en de organen voor de uitscheiding als de tiende. (14) De geest, de intelligentie, het ego en het bewustzijn zijn de vier aspecten van de interne, subtiele zin die men onderscheid als men aandacht heeft voor de verschillende kenmerken van de [hersen]functies. (15) Aldus zijn met de door Mij gegeven rangschikking de materiėle kwaliteiten van de Absolute Waarheid van Brahman opgesomd [saguna brahman genaamd]. Wat betreft de tijd wordt daarbij gesproken van het vijfentwintigste element.

(16)  Sommigen stellen dat de tijdfactor de macht van de Oorspronkelijke Persoon vormt die gevreesd wordt door de doener, de individuele ziel, die begoocheld is door het valse ego van het in contact staan met de materiėle natuur. (17) De [expanderende, accelererende] beweging van de materiėle natuur zonder haar interactie van de geaardheden en hun specifieke kwaliteiten, o dochter van Manu, vormt de [ruimte]tijd [de vierde dimensie] waarvan we in onze wereld Hem kennen, de Opperheer. (18) Hij, de Allerhoogste Heer van alle bestaansvormen, is, als gevolg van Zijn vermogens, vanbinnen aanwezig in de vorm van de oorspronkelijke persoon [de purusha] en vanbuiten aanwezig in de vorm van de tijd [het vijfentwintigste element]. (19) Zij [de materiėle natuur] van wie het evenwicht van haar basiskwaliteiten werd verstoord door de genade, de goddelijke beschikking, van de Hoogste Persoon die haar schoot bezwangerde met Zijn semen, Zijn inwendig vermogen, brengt het geheel van de kosmische intelligentie voort [de mahat-tattva] van Brahmā's stralende gouden werkelijkheid [die bekend staat als hiranmaya]. (20) Het universum dat deze onveranderlijke grondoorzaak van de kosmische manifestatie in zich draagt, slokte door zijn eigen uitstraling de hechte duisternis op van het Zelf in zijn voorwereldlijke sluimertoestand. (21) De geaardheid goedheid, welke de heldere en nuchtere positie vormt om de Allerhoogste Heer te begrijpen, staat bekend onder de naam Vāsudeva; het is het bewustzijn dat de aard van het intellect vormt [zie ook S.B. 1.2: 23]. (22) De kenmerkende eigenschappen van iemands [rede in deze staat van Krishna- of natuurlijk tijds-]bewustzijn zijn als die van de natuurlijke staat van zuiver water: helderheid, onveranderlijkheid en sereniteit. 

(23-24)  Uit de kosmische intelligentie [de mahat-tattva] die de veranderingen ondergaat veroorzaakt door de energieėn van de Allerhoogste Heer, ontsprongen de in vijf verdeelde elementen, het materiėle ego [of ik-besef] en de daaruit voortspruitende geest in combinatie met de verschillende zinnen van handelen en waarnemen. Bewogen door dat actieve vermogen van de Heer manifesteerde het ego zich in de drie soorten van de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid. (25) Bestaande uit de elementen, de zinnen en de geest, worden zij samen de persoon genoemd van de Hoogste Persoonlijkheid van Ananta met Zijn duizenden hoofden [Vishnu's slangenbed] die bekend staat onder de naam Sankarshana [de Heer Zijn eerste volkomen expansie]. (26) Het valse ego, het ik geļdentificeerd met de materie, kan aldus [overeenkomstig de drie guna's] worden gekenschetst als zowel degene die handelt, het instrument waarmee gehandeld wordt [het lichaam] als het effect van de handelingen [of dat wat er tot stand gebracht werd]. Ook kan men in dat verband spreken van het ego als zijnde sereen, actief of traag. (27) Met de transformatie [van het ego in drie vormen] ontwikkelde zich [in goedheid] uit de emoties ervan het principe van de geest, waarvan de gedachten en bespiegelingen aanleiding geven tot verlangens. (28) De naam van dat principe is Aniruddha, Hij [de persoonlijke expansie van de geest van Vāsudeva] die bekend staat als de heerser over de zinnen. Hij is zo blauw als een lotus in de herfst en wordt alleen geleidelijk aan gerealiseerd door de yogi's. (29) Vanuit de schittering van het licht van de transformatie deed zich het principe van de intelligentie [de expansie van de Heer genaamd Pradyumna] voor, o deugdzame dame, om ondersteuning te verlenen aan het zintuiglijk constateren van de voorwerpen die er waar te nemen zijn [zie ook S.B. 1.5: 37]. (30) Twijfel, misverstaan, het juiste begrip, geheugen en slaap zijn de woorden die men bezigt voor de verschillende kenmerken van de functies van de intelligentie.

(31)  Van de krachtwerking [de passie] van het ego zijn er de zinnen om tot handelen te komen en de zinnen om kennis te verwerven. De zinnen van handelen berusten op de vitale kracht [prāna] en de zinnen van waarnemen zijn afhankelijk van de intelligentie. (32) Er door het vermogen van de Allerhoogste Heer toe aangezet, manifesteerde zich vanuit de onwetendheid van het ego in transformatie het subtiele element van het geluid. Daarop ontwikkelde zich vanuit de ether de gehoorzin om de geluiden op te vangen. (33) Geleerde personen definiėren geluid als dat wat een materieel object aanduidt, als dat wat de aanwezigheid van een spreker verraadt [die herinnerd niet noodzakelijk nog langer aanwezig is] en als de subtiele vorm van de ether. (34) Wat betreft zijn werking en kenmerken wordt de ether beschreven als het element dat intern en extern ruimte biedt aan de levende wezens en het handelingsgebied vormt van de levensadem [prāna], de zinnen en de geest. (35) Vanuit de ether ontwikkelde, vanuit de subtiliteit van het geluid, het subtiele element van de aanraking zich onder de transformerende impuls van de tijd. Aldus treft men de lucht aan, het zinsorgaan ervoor en de feitelijke waarneming met die tastzin. (36) Zachtheid en hardheid, alsmede koude en hitte zijn van dit subtiele element van de aanraking de onderscheiden kenmerken in het zinnelijk ervaren van de lucht. (37) De belangrijkste kenmerken van de werking van de lucht zijn het bewegen en zich vermengen, het transporteren en bijeen brengen van stofdeeltjes en geluidsgolven en het stimuleren van al de zintuigen. (38) Vanuit het element van de lucht en het subtiele element van de aanraking, ontwikkelde zich de gedaante [die men heeft] naar lotsbeschikking. Daarin ontwikkelde zich met het vuur het gezichtsvermogen waarmee men kleur en vorm kan waarnemen.

(39) O deugdzame moeder, de kenmerken van het vorm-element zijn de afmeting, de kwaliteit en de individualiteit van een voorwerp. Voor vuur is dit de straling. (40) De functies van het vuur bestaan eruit te verlichten, te verteren, te verdampen, de kou te verdrijven, honger en dorst op te wekken en te zorgen voor eten en drinken. (41) Van de waargenomen vorm die door hogerhand beschikt transformeert onder invloed van het vuur, manifesteerde zich het smaakelement waarvan er, met het water, de tong verscheen die de smaak waarneemt. (42) Hoewel de smaak één is, raakt ze door al de verschillende substanties verdeeld in de gewaarwording van het wrange, zoete, bittere, scherpe [zoute] en zure. (43) Het typische van water is dat het bevochtigt, coaguleert, de dorst lest, het leven in stand houdt, verfrist, zacht maakt, verkoelt en in overvloed beschikbaar is. (44) Door de transformaties die het element van de smaak door het water onderging, manifesteerde zich, zoals beschikt, de reukzin voor het waarnemen van de aroma's van de aarde. (45) De eenheid van de geur is, afhankelijk van de verhoudingen van de substanties, verdeeld in de afzonderlijke waarnemingen van het vermengd, pregnant, welriekend, mild, sterk en zurig zijn en zo meer. (46) De kenmerkende functie van de aarde is het gestalte geven aan vormen van het Allerhoogste Brahman, zoals huizen, opbergpotten etc., die de plaats vormen voor het bestaan van alles wat is afgescheiden in de ruimte. (47) De zintuiglijke functie die het individuele kenmerk van de lucht [het geluid] als haar object heeft wordt de gehoorzin genoemd en het zintuig dat de verschillende kwaliteiten van de lucht [de aanraking] als haar object heeft staat bekend als de tastzin. (48) De zintuiglijke functie met betrekking tot het voorwerp dat zich aftekent in de specifieke kwaliteit van het vuur [ofwel de vorm] wordt het gezichtsvermogen genoemd, de functie met betrekking tot de specifieke kwaliteit van het water staat bekend als de smaakzin en de functie voor de bijzondere kwaliteit van de aarde wordt de reukzin genoemd.

(49) Uit de aard van het gevolg van iets kan men de kenmerken van de oorzaak afleiden. Bijgevolg kan men op basis van enkel het aarde-element [als het laatst geschapen element] de specifieke eigenschappen van al de [voorgaande] elementen onderscheiden. (50) Toen [bij de aanvang van de schepping] de zeven primaire elementen [de vijf materiėle elementen, het ego en de kosmische intelligentie - de mahat-tattva] zich nog niet hadden vermengd, ging [de Heer] de oorsprong van de schepping uitgerust met kāla, karma en guna [de tijd, de werklast en de basiskwaliteiten] het universum binnen. (51) Deze zeven principes werden toen door Hem [in de vorm van de Tijd] tot actie bewogen en in een eivorm verenigd die in een onbewuste staat verkeerde. Uit dat ei manifesteerde zich het gevierde Kosmische Wezen [of de oorspronkelijke 'gigantische' persoon, de virāth purusha]. (52) Dit ei noemt men vis'esha ['de gedifferentieerde werkelijkheid']. Het is de uitwendige gedaante van Heer Hari, de Hoogste Persoonlijkheid, die zich uitstrekt als het geheel van de leefwerelden [zie S.B. 2.1: 24-37] die bestaan uit opeenvolgende lagen van water en de overige elementen, ieder tien keer zo dik als de vorige. Van buiten zijn ze omhuld door pradhāna, de ongedifferentieerde staat van de materie [de oerether]. (53) Uit het gouden [zonlicht van het] universele ei verrees, vanuit de wateren die Hij doordrong en waarin Hij lag, de grootsheid van God [Mahādeva] verdeeld in vele cellen [kham, de etherische openingen van lichtbeheersing]. (54) Het eerste dat van Hem verscheen was een mond gevolgd door het spraakorgaan. Daarop verscheen de goddelijkheid van het vuur [Vahni, de goddelijkheid die over het vuur van de spijsvertering heerst] gevolgd door de neusvleugels en de reukzin bij de levensadem in hen [prāna]. (55) Uit de reukzin manifesteerde zich de god van de lucht [Vāyu]. Toen manifesteerde zich vanuit het gezichtsvermogen van de twee ogen de godheid van de zon [Sūrya] en kwamen [daarop] uit de gehoorzin van de twee oren de godheden heersend over de windrichtingen voort. (56) Vervolgens verscheen de huid van de universele gedaante met zijn haargroei en dergelijke, waarna de geneeskrachtige kruiden verschenen met daarop volgend de geslachtsorganen. (57) Van hen was er semen en manifesteerde zich de godheid van de wateren. Ook manifesteerde zich een anus en was er van die anus het vermogen zich te ontlasten. Daarna verscheen de [god van de] dood die de hele wereld in vrees doet leven. (58) Ook manifesteerden zich twee handen samen met het vermogen dat ze hebben en verscheen vervolgens Heer Indra ten tonele [de onafhankelijkheid]. Met daarop de manifestatie van de twee voeten, manifesteerde zich de voorwaartse beweging en verscheen ook hun Heer [Heer Vishnu]. (59-60) De aderen van het universele lichaam vertoonden zich samen met het erbij geproduceerde bloed. Daarmee verschenen de rivieren en manifesteerde zich een maag waarmee zich honger en dorst voordoet. Na hen verschenen de oceaan en het hart van de universele gedaante. Uit het hart manifesteerde zich toen het denken. (61) Vanuit het denken werd de maan [Candra] zichtbaar. De intelligentie verscheen toen en daaruit manifesteerde zich de Heer van de spraak [Brahmā]. Vervolgens was er het valse ego van het zich identificeren met de materie samen met de verschijning van Rudra [S'iva]. Vanuit de rede die zich toen voordeed was er de godheid die heerst over het bewustzijn [Vāsudeva].

(62) Al deze godheden die zich manifesteerden waren geenszins in staat de Oorspronkelijke Persoon tot leven te wekken. Daarom gingen ze, de een na de ander, weer terug naar de bron van hun bestaan [hun 'openingen'] om Hem wakker te maken. (63) De god van het vuur van de spijsvertering ging de mond weer binnen, maar mislukte erin Hem te wekken. De god van de wind ging terug naar de reukzin van de neusgaten, maar kon Hem niet wakker krijgen. (64) De zonnegod ging Zijn twee ogen binnen met het gezichtsvermogen maar kon de Grote Persoon niet op de been helpen en zo konden ook de goden van de windrichtingen Zijn Grote Gedaante niet doen opstaan. (65) De goden van de huid met zijn begroeiing en zegen aan kruiden konden Hem niet opwekken en ook slaagde de god van de wateren er niet in om de Grote Persoon in beweging te krijgen met de voortplanting uitgevoerd door de geslachtsorganen. (66) De god van de dood kon via het orgaan van de ontlasting, de anus, Hem niet in gang krijgen en zelfs de twee handen van Heer Indra met hun vermogen tot manipuleren konden de Grote Gedaante niet tot leven wekken. (67) Vishnu die met de macht van de vooruitgang Zijn twee voeten binnenging was niet in staat de Grootheid van het Geheel tot actie te bewegen en ook was de goddelijke stroom van de rivieren, die naar Zijn bloedvaten terugkeerden met het bloed en het vermogen van de circulatie, niet in staat de Gigantische Gedaante in beweging te krijgen. (68) De oceaan, die Zijn buik inging met honger en dorst, kon de Grote Persoon niet in gang zetten en de maangod, die met de geest het hart inging, slaagde er ook niet in de Grote Gedaante te wekken. (69) Ook Brahmā ging Zijn hart binnen met de intelligentie, maar wekte de Grootheid niet op. En Heer S'iva, die het ego naar Zijn hart stuurde, was er ook niet toe in staat het geheel van de Purusha te doen opstaan. (70) Maar, toen de godheid [Vāsudeva] die over het bewustzijn heerst met de rede het hart binnenging als de kenner van het veld, rees op dat moment het Kosmisch Wezen op uit de causale wateren. (71) Het is als met een slapende man, waarvan de levensadem, de handelende en kennende zinnen, het denken en het begrijpen, hem uit eigen beweging niet in gang kunnen zetten zonder dat Hij aanwezig is. (72) Iemand die aan yoga doet moet daarom, met behulp van geestelijke kennis, onthechting en toewijding, gewetensvol de notie overwegen van Hem als de Superziel die vanbinnen aanwezig is.'



Hoofdstuk 27: Bevrijding uit de Valsheid

(1) De Allerhoogste Heer [Kapila] zei: 'Hoewel het levend wezen zich ophoudt in een materieel lichaam, staat het niet onder de invloed van de materiėle basiskwaliteiten als het geen eigendom claimt en aldus niet onderhevig is aan verandering, net zoals de zon niet beļnvloed wordt door zijn weerspiegeling in water. (2) Maar als ditzelfde levende wezen zich verliest in vals ego en aldus beheerst wordt door de geaardheden van de materiėle natuur, is de individuele ziel begoocheld en denkt hij: 'Ik ben degene die handelt.' (3) Vanwege de verkeerde handelingen die voortvloeien uit een dergelijke omgang met de materiėle natuur, ondergaat hij, aldus in onvrede verkerend, hulpeloos het zich herhalen van geboorte en dood met geboorten uit verschillende baarmoeders [of levensvormen] afhankelijk van het feit of hij een goed of een slecht leven leidde, dan wel een combinatie van die twee. (4) Als was hij in een nachtmerrie beland waarin wat zich afspeelt niet werkelijk bestaat, komt er voor het levende wezen, dat zich [enkel] bezint op wat zich voordoet aan zijn zinnen, geen einde aan het geconditioneerde bestaan [van illusie]. (5) Daarom moet de geest, die hecht aan materiėle genoegens, consequent, vrij van gehechtheid, op het pad van de bhakti-yoga geleidelijk aan onder controle worden gebracht. (6) Beginnende met yama [de grote gelofte van de yoga van geweldloosheid, waarheid, niet stelen, celibaat en een afwezigheid van bezitsdrang in de discipline van onthechting], moet men de verschillende vormen van yoga beoefenen en, vervuld van geloof, zuivere toewijding voor Mij ontwikkelen door naar Mijn verhalen te luisteren. (7) Daarin moet men vrij zijn van vijandigheid en alle levende wezens met gelijke blik bezien, geen intieme betrekkingen onderhouden en celibatair zijn*,  vrij van geklets zijn en de resultaten van zijn handelen opdragen. (8) Men behoort tevreden te zijn met wat vanzelf op je afkomt, weinig te eten, bedachtzaam te leven in afzondering en vreedzaam, aardig, meedogend en zelfgerealiseerd te zijn. (9) In relaties met anderen en met zijn eigen lichaam moet men niet zozeer het lichamelijk begrip van het leven volgen, maar meer vanuit de spirituele kennis acht slaan op de feitelijke waarheid van de materie en de persoon [tezamen].  (10) Men moet de stadia van bewustzijn [van het slapen, dromen en de diepe slaap] transcenderen en zich verre houden van andere levensopvattingen. Aldus behoort men met een gezuiverd intellect zijn ware zelf vanbinnen, de ziel van je realisatie, zo helder voor ogen te hebben als de zon [vanbuiten].  (11) Men moet komen tot de realisatie van de bovenzinnelijke ondersteuning van de materiėle kwestie [de Opperziel] die zich manifesteert als een reflectie in het onware, die er is als een oog voor de illusoire aard van de materie dat alles doordringt zonder weerga. (12) Het is als met de zon die je kan zien als een weerspiegeling in het water of op een muur, maar in feite aan de hemel staat. (13) De waarheid van de ziener openbaart zich aldus als een weerspiegeling van het Absolute in de drievoudige aard van het materieel geļdentificeerde ego dat bestaat uit het lichaam, de zinnen en de geest. (14) Iemand die zich in deze materiėle wereld valselijk verenigt met de materiėle elementen, de voorwerpen van het materieel genoegen, de materiėle zinnen, de geest, de intelligentie enzovoorts, bevindt zich in een slaaptoestand, maar eenmaal ontwaakt [in de toewijding van de yoga] is hij bevrijd van het valse ego. (15) Ook al is men niet verloren, toch denkt men [als men geestelijk ontwaakt, aanvankelijk] ten onrechte dat men verloren is, omdat men, net als iemand die van streek is omdat hij zijn rijkdom kwijt is, zich als de stille getuige bewust is van de teloorgang van zijn valse ego. (16) Als hij tot begrip hiervan komt realiseert zo'n persoon, bekend met de situatie die hij aanvaardde onder de heerschappij van het valse ego, zich [de genade van] de oorspronkelijke positie van zijn ware zelf, zijn oorspronkelijke individualiteit [svarūpa].'

(17) Devahūti zei: 'Beste brahmaan, is het niet zo dat de materiėle natuur de ziel nooit los zal laten daar de twee voor altijd tot elkaar zijn veroordeeld, o Allerbeste? (18) Zoals er geen aroma zonder aarde kan zijn en smaak niet los van water kan bestaan, kan er geen sprake zijn van een intelligentie onafhankelijk van bewustzijn. (19) Hoe kan een ziel dan vrij zijn van de materiėle natuur? De ziel, die passief toeziet, wordt door de basiskwaliteiten van de materie toch tot handelingen gedwongen? (20) De grote angst, die men uit de weg kan gaan door zich te bezinnen op de grondbeginselen, houdt niet op omdat de oorzaak ervan zich steeds weer aandient.'

(21) De Opperheer zei: '[Men zal die vrijheid realiseren] als men, met een zuivere geest ernst met Mij makend en trouw luisterend naar Mijn verhalen in toegewijde dienst, zijn plicht weet te doen zonder de vruchten te begeren. (22) Met behulp van de spirituele kennis raakt men, met de Absolute Waarheid voor ogen, door de yoga sterk verbonden in de boetedoening, onthecht en stevig verankerd, verzonken in de ziel. (23) Gebonden aan de materiėle natuur wordt een levend wezen dag na dag verteerd, zoals brandhout door vuur, geleidelijk aan verdwijnend. (24) [Maar] met de schade die hij ondervindt van zijn afhankelijkheid inziend dat het verkeerd is steeds te willen genieten, staat hij, met het [aldus] opgeven van zinsgenoegens, sterk in zijn eigen heerlijkheid. (25) De vele ongunstige zaken waarvan iemand in zijn slaap kan dromen, zullen hem geenszins imponeren als hij eenmaal wakker is. (26) Zo ook kent iemand, die zich altijd verheugt in de ziel en zijn geest richt op Mij, de Absolute Waarheid en heeft aldus van de materiėle natuur niets te vrezen. (27) Als een wijs iemand aldus voor vele jaren en vele geboorten bezig is met zelfverwerkelijking, zal hij een afkeer ontwikkelen voor [het genieten van] wat dan ook, tot aan de hemel van de schepper [brahmaloka] toe. (28-29) Iemand Mij toegewijd die onder Mijn hoede om zijn intelligentie op te wekken, bij Mijn onbegrensde genade, gaat voor het uiteindelijke doel van zijn bestaan dat bekend staat als kaivalya [verlichting, emancipatie, zaligheid], zal in dit leven spoedig een stabiel zelfbewustzijn bereiken en vrij van twijfels zijn. De yogi die vertrok naar dat hemelverblijf zal, nadat hij zowel het subtiele als het grofstoffelijke lichaam achter zich heeft gelaten, nooit weer terugkeren. (30) Als de aandacht van de vervolmaakte yogi verder niet uitgaat naar de speciale verworvenheden van de yoga om de materiėle begoocheling te beheersen, Mijn beste moeder, dan zal, als hij geen ander doel voor ogen heeft, zijn vorderen in Mijn richting geen grenzen kennen, omdat de macht van de dood dan wegvalt.'

*: Swami A.C. Bhaktivedanta Prabhupāda zegt in zijn commentaar hier dat intimiteit betrekking heeft op intimiteit met niet-toegewijden en dat celibaat niet een bescheiden seksueel leven uitsluit: 'Aprasangatah means “not to be in intimate touch with everyone.” ' ... 'A devotee should observe the vow of celibacy. Celibacy does not necessitate that one be absolutely free from sex life; satisfaction with one’s wife is permitted also under the vow of celibacy.'



Hoofdstuk 28: Kapila's Instructies over de Uitvoeringspraktijk

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'O dochter van de koning, Ik zal nu de kenmerken van het yogasysteem beschrijven dat middels de regulerende beginselen [de inperking van] de geest op het oog heeft zodat men vreugdevol het pad van de Absolute Waarheid kan bewandelen. (2) Men behoort zo goed mogelijk zijn plicht te doen en dat wat die plichtsbetrachting in de weg staat te vermijden. Men dient genoegen te nemen met wat de Heer je doet toekomen en de voeten van een zelfgerealiseerde ziel [de geestelijk leraar] te vereren. (3) Men moet afzien van burgerlijke [materialistische] praktijken en behagen scheppen in een plichtsvervulling die leidt tot bevrijding. Zo ook moet men weinig en zuiver [vegetarisch] voedsel tot zich nemen, steeds in afzondering leven en de vrede van dienst zijn. (4) Geweldloos, waarheidlievend, zonder valse toe-eigening en niet meer bezittend dan men nodig heeft, behoort men celibatair, boetvaardig en rein met het bestuderen van de Veda's respect te oefenen voor de verschijning van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid. (5) Stilte in acht nemend en stabiliteit bereikend in de beheersing van yogahoudingen en de ademhaling, moet men zich geleidelijk aan terugtrekken van de voorwerpen van de zintuigen en de geest op het hart richten. (6) Men raakt in zichzelf verzonken [of in samādhi] door de geest en prāna te fixeren op één van de [zes] cakra's [of energieknopen*] dan wel door zich te concentreren op het spel en vermaak van [de Heer van] Vaikunthha. (7) Met deze en andere [yoga]methoden intelligent aandachtig tewerkgaand en de adem beheersend, dient men de geest, die besmet raakt door materiėle genoegens, geleidelijk aan te onderwerpen. (8) Met het beheersen van de yoga āsana's moet men dit doen door op een gewijde plek voor een zitplaats te zorgen en daar rechtop te gaan zitten in een gemakkelijke houding. (9) Om ervoor te zorgen dat de geest tot rust komt en niet afgeleid raakt, moet men de doorstroming van de levensadem of de prāna mogelijk maken door in te ademen, de adem vast te houden en weer uit te ademen -  of het omgekeerde te doen. (10) De geest van de yogi die van een dergelijke zelfbeheersing is, is snel vrij van verstoringen, precies zoals goud dat, in het vuur geplaatst en met lucht aangewakkerd, snel bevrijd raakt van onzuiverheden. (11) Middels adembeheersing [prānāyāma] verdrijft men onzuiverheden, door zich naar binnen te richten [pratyāhāra] neemt het materieel gemotiveerde denken af, door de geest te concentreren [dhāranā] overwint men de zonde en door meditatie [dhyāna] stijgt men uit boven de macht van de basiskwaliteiten van de natuur.

(12) Als de geest gezuiverd is en beheerst wordt door de yogapraktijk, behoort men, terwijl men kijkt naar het puntje van zijn neus, te mediteren op het doel van de Allerhoogste Heer [kāshthhā, Zijn gedaante en tijdmaat in de vorm van b.v. een mechanische of een waterklok gefixeerd op het hoogste punt van de zon met de verdeling van de tijd overeenkomstig het Bhāgavatam]. (13) Met Zijn knots, schelphoorn en werpschijf in Zijn handen, Zijn rood doorlopen ogen die eruitzien als de binnenkant van een lotus en de donkere huidskleur gelijk aan die van de bloembladen van een blauwe lotus, heeft Hij een opgewekte, lotusgelijke gelaatsuitdrukking. (14) Gekleed in zijden kleding zo geel als de meeldraden van een lotus, draagt Hij het S'rīvatsateken [een paar witte haren] op Zijn borst en draagt Hij het schitterende Kaustubhajuweel om Zijn nek. (15-16) Er is een slinger van woudbloemen zoemend van de dronken bijen, een halsketting van onschatbare waarde, alsmede armbanden, een kroon, polsbanden, enkelbanden en een gordel van de fijnste kwaliteit om Zijn middel. Hij die zetelt in de lotus van het hart is hoogst bekoorlijk om te zien, een lust voor het oog die van een sereniteit is die vreugde schept in de geest en het hart. (17) Hij is altijd zeer mooi om te zien, aanbiddelijk voor alle mensen overal, zo jeugdig als een jongen en begerig Zijn zegen te schenken aan degenen die Hem dienen. (18) Zijn roem, die bijdraagt tot de goede naam van de toegewijden, is het bezingen waard. Men moet op al de ledematen van de godheid mediteren totdat de geest niet meer afdwaalt. (19) Men moet zich de goedgunstige daden voor de geest halen van het prachtige spel en vermaak van Zijn gaan, staan, zitten en liggen dan wel verblijven in het hart. (20) Hij die zijn gedachten over Hem laat gaan moet, als hij met zijn geest gericht op de ene gedaante al Zijn ledematen onderscheidt, in zijn concentratie acht slaan op ieder onderdeel van de Heer afzonderlijk [zie ook S.B. 2.2: 13]. (21) Men moet mediteren op de lotusvoeten van de Heer die gesierd zijn met de merktekens van de bliksemschicht, de drijfstok, de banier en de lotus, alsook op de in het oog springende schitterende rode nagels met de pracht van de maansikkel die de hechte duisternis van het hart verdrijven. (22) Men moet een lange tijd op de lotusvoeten van de Heer mediteren aangezien het heilige water van de Ganges dat van Zijn voeten wegstroomt Heer S'iva zegende die het op zijn hoofd droeg. Ze werden tot een bliksemschicht die werd weggeslingerd naar de berg van zonde aanwezig in de geest van de mediteerder.

(23) Men moet in het hart mediteren op de Godin van het Fortuin, Lakshmī, de lotusogige moeder van het gehele universum geschapen door Brahmā. Zij, die met haar zorgzame vingers de onderbenen masseert van de Almachtige Heer transcendentaal aan het materiėle bestaan, wordt door alle godsbewuste zielen aanbeden. (24) Dan volgen Zijn twee prachtige benen die op de schouders van Garuda alle energie herbergen en zich naar beneden uitstrekken met de luister van de [blauw-witte] lijnzaadbloem, met om Zijn heupen de gordel over de verfijnde gele stof. (25) Vervolgens mediteert men op de uitgestrektheid van Zijn navel, welke de bestaansgrond vormt van al de werelden die zich bevinden in Zijn onderbuik. Uit die navel ontsprong de lotus, de verblijfplaats van de zelfgeborene [Heer Brahmā] die alle bestaande planetenstelsels omvat. Men moet mediteren op de twee uiterst delicate tepels van de Heer die als smaragden zijn in het witte licht van de parels van Zijn halssnoer. (26) De borst van de Heer van de Wijsheid waar Mahā-Lakshmī zich ophoudt, verschaft de geest en de ogen van de mensen al het bovenzinnelijk genoegen. Men moet zijn geest ook richten op de meditatie van de hals van Hem door het hele universum bewonderd, die de schoonheid verhoogt van het Kaustubhajuweel. (27) Men moet ook mediteren op Zijn armen, waar de heersers van het universum hun bestaan aan ontlenen en waarvan de versieringen gepolijst zijn door het ronddraaien van de berg Mandara, alsook op de oogverblindende schittering van de Sudarshanawerpschijf [met zijn duizend spaken] en de zwaangelijke schelphoorn in de lotushand van de Heer. (28) Men moet zich de strijdknots van de Allerhoogste Heer in gedachten nemen die de naam Kaumodakī draagt en Hem zeer dierbaar is, besmeurd als hij is met het bloed van de soldaten van de vijand. Ook moet men aandacht schenken aan de bloemenslinger die gonst van de bijen eromheen en het parelsnoer om Zijn nek dat het principe vertegenwoordigt van het zuivere levende wezen [zie B.G. 7: 7]. (29) Men moet mediteren op het lotusgelijke voorkomen van de Opperheer die Zijn verschillende gedaanten in deze wereld aannam uit mededogen voor de toegewijden en op de glinsterende, krokodilvormige oorhangers die weerspiegelend Zijn vooruitstekende neus en Zijn wangen kristalhelder belichten. (30) Vervolgens moet men aandachtig het geestesoog richten op de gratie van Zijn gezicht dat opgesierd is met veel krullend haar en op Zijn lotusogen en dansende wenkbrauwen die een lotus omringd door bijen en een paar zwemmende vissen in het niet doen verzinken. (31) Hij die een hart vol van toewijding heeft moet lang mediteren op de vele blikken van medeleven in Zijn ogen, want die blikken, vergezeld door de overdaad van Zijn liefdevolle, genadige glimlachen, verzachten de drie beangstigende vormen van ellende [die men zelf veroorzaakt, die door anderen wordt veroorzaakt en die door de materiėle natuur wordt teweeggebracht]. (32) Op de hoogst weldadige glimlach van de Heer, die de oceaan van tranen doet opdrogen van alle mensen die in hun verdriet voor Hem bogen, moet men mediteren alsook op de welving van Zijn wenkbrauwen, daar die voor alle wijzen door Zijn inwendig, creatief vermogen werden gemanifesteerd om de god van de seksualiteit te verbijsteren. (33) Gemakkelijk te mediteren is het overdadige lachen van Zijn lippen die de pracht toont van Zijn kleine tanden die gelijk een rij jasmijnknoppen zijn. Met toewijding zijn geest verankerend moet men vol van liefde voor Hem - en met niemand anders voor ogen - op Hem mediteren, Heer Vishnu die Zich ophoudt in het hart.

(34) Vanwege de zuivere liefde die men aldus door toewijding heeft ontwikkeld jegens Hari, de Allerhoogste Heer, smelt iemands hart en daardoor ervaart men dan steeds hoe je de haren overeind gaan staan door het extreme genoegen en dat er een stroom van tranen is door de intense liefde. In die staat geeft het denken als [een vis] aan de haak het geleidelijk aan op. (35) Vanaf het moment dat de geest zich in de bevrijde positie bevindt, raakt hij terstond onverschillig en dooft hij uit met het loslaten van de zinsobjecten. Net als een vlam is de persoon met een dergelijke geest op dat ogenblik niet langer afgescheiden [van het 'grote vuur' van de Superziel] en ervaart hij eenheid in vrijheid van de wisselwerking van de natuurlijke geaardheden. (36) Als hij zich bevindt in zijn uiteindelijke heerlijkheid vanwege het stoppen van de op de materiėle impulsen reagerende geest, ziet hij, in zijn uitstijgen boven geluk en leed, dat inderdaad de oorzaak van het plezier en de pijn gevonden wordt in de onwetendheid van het zich in ego valselijk identificeren. Daarin schreef hij aan zichzelf [de beheersing toe, ofwel dat] toe wat nu wordt gerealiseerd door de vorm en de tijdmaat [de kāshthhā dus] van de Superziel [het gelokaliseerde aspect van de Heer]. (37) En wat betreft het lichaam heeft de vervolmaakte ziel er geen notie van dat die niet zou voortbestaan, zich wel zou handhaven of geboorte zou nemen, omdat hij zijn voorbestemde ware identiteit [svarūpa] bereikt heeft. Net zoals het is met iemand die beschonken verblind is en niet beseft of hij nu wel of geen kleren aan zijn lijf heeft. (38) En zo komt men te staan voor de activiteiten die men met het lichaam ondernam en die op gezag van Boven voortduren zolang het moet. Men bevindt zich dan als gevolg van de yoga in verzonkenheid, de bewustzijnstoestand waarin de tot zijn wezensstaat ontwaakte ziel het lichaam,  dat zijn bestaan vond als in een droom, met inbegrip van zijn zinnelijkheid en 'bijproducten' niet [langer] voorop stelt [of aanbidt]. (39) Zoals men een sterfelijk mens begrijpt als zijnde verschillend van zijn zoon en zijn weelde, ongeacht zijn natuurlijke voorliefde voor hen, zo begrijpt men ook de persoon in zijn oorspronkelijke aard als verschillend van zijn lichaam, zinnen, geest en zo meer [ongeacht zijn identificatie met hen]. (40) Het is als met een vuur dat verschilt van zijn vlammen, vonken en rook, hoewel die er van nature, er zelf door voortgebracht, nauw mee verbonden zijn. (41) De elementen, de zinnen, de geest en de primaire natuur [zie 3.26: 10] van de individuele ziel, verschillen zo ook van de [innerlijke] getuige die de Allerhoogste Heer is die men kent als de spirituele volkomenheid [Brahman]. (42) Zoals men met een gelijkgezinde geest alle schepselen herkent als deel uitmakend van één en dezelfde natuur, moet men ook de ziel als aanwezig zien in al het gemanifesteerde en al het gemanifesteerde als aanwezig in de ziel. (43) Zoals het ene vuur zich manifesteert in verschillende soorten hout, zo ook kent de ene geestelijke ziel, in haar positie in de materiėle natuur, verschillende geboorten onder verschillende natuurlijke omstandigheden. (44) Als men aldus deze eigen, moeilijk te doorgronden [begoochelende], goddelijke materiėle energie, die zowel oorzaak als gevolg is, te boven is gekomen, bevindt men zich in de positie van zijn zelfverwerkelijking [in zijn svarūpa].'

*: De energieknopen in het lichaam of iemands zes cakra's voor de meditatie worden in het Monier Williams woordenboek beschreven als gepositioneerd boven elkaar in het lichaam als: 1 de mūlādhāra cakra in het gebied van de pubis, 2 de svādhishthhāna cakra in het gebied van de navel, 3 de manipūra cakra in de holte van de maag, 4 de anāhata cakra aan de wortel van de neus, 5 de vis'uddha cakra in de holte tussen de frontale voorhoofdsholten en 6 de ājńākhya cakra op de top van de schedel. De verschillende functies en goden worden verondersteld aanwezig te zijn in deze holten of cirkels. Andere teksten spreken van zeven of zelfs acht cakra's ietwat anders verdeeld over het lagere gebied, de plexus, het hart en de keel.




Hoofdstuk 29: De Uitleg van Heer Kapila over Toegewijde Dienst

(1-2) Devahūti zei: 'Beste meester, Je beschreef de specifieke kenmerken van de complete werkelijkheid van de materiėle en persoonlijke natuur zoals die in de analytische [Sānkhya]filosofie worden vermeld als zijnde de belangrijkste. Wijdt nu alsJeblieft uit over het pad van de bhakti-yoga dat men de uiteindelijke bedoeling noemt. (3) Lieve Heer, beschrijf voor mij en de mensen in het algemeen de verschillende levensstadia en vormen van materieel bestaan, want aan de hand daarvan kan iemand volledig onthecht raken. (4) En wat kan Je zeggen over de aard van de Eeuwige Tijd, [de drijvende kracht van de natuur,] de vorm van de Allerhoogste Heer, van Jou als de heerser over alle heersers, onder wiens invloed de gewone man zich vroom gedraagt? (5) Jij bent verschenen als de zon van het yogasysteem ter wille van de levende wezens gehecht aan materiėle handelingen wiens intelligentie verblind is door vals ego en die, er moe van niemand te hebben tot wie ze zich kunnen wenden, voor een lange tijd in het duister tasten.'

(6) Maitreya zei: 'Met waardering voor de woorden van Zijn moeder, o beste van de Kuru's, zei de grote en vriendelijke wijze tevreden en bewogen door mededogen het volgende. (7) De Allerhoogste Heer zei: 'Toewijding in de yoga  zo verschillend in haar verschijningsvormen, kent vele wegen, o edele dame, manieren van doen die laten zien hoe mensen overeenkomstig hun natuurlijke kwaliteiten hun eigen weg volgen. (8) Wat men voor Mij doet in een geest van geweld, trots en afgunst of kwaadwillig doet als een fractie, beschouwt men als handelingen in de geaardheid onwetendheid. (9) Hij die Mij sektarisch aanbidt met beeltenissen en uit is op materiėle zaken, roem en weelde, verkeert in de geaardheid hartstocht. (10)  Iemand die er een alternatief gezichtspunt op nahoudt verkeert in goedheid als hij Mij aanbidt met het offeren van het resultaat van zijn handelen of als hij zich ter wille van de bovenzinnelijkheid wil bevrijden van karma [vruchtdragende handelingen]. (11-12) In geval van een ononderbroken stroom van gedachten in de richting van Mij die Zich in ieders hart bevindt - zoals ook het water van de Ganges voortdurend naar de oceaan stroomt - en als men slechts oren heeft naar Mijn kwaliteiten zonder zich te verliezen in nevenmotieven, is er sprake van een vertoon van zuivere toegewijde dienst, van bhakti voor de Hoogste Persoon. (13) Zonder Mij van dienst te zijn zullen zuivere toegewijden het niet aanvaarden - zelfs niet als hen dit wordt aangeboden - om te leven op dezelfde planeet, dezelfde weelde te genieten, persoonlijke omgang te hebben, dezelfde lichaamskenmerken te hebben of verenigd te zijn in eenheid [de vijf vormen van bevrijding genaamd sālokya, sārshthi, sāmīpya, sārūpya en ekatva of sāyujya]. (14) Als men door middel van deze bhakti-yoga - die het hoogste platform wordt genoemd - erin slaagt om de drie geaardheden van de natuur de baas te zijn zoals Ik dat heb uitgelegd, bereikt men Mijn bovenzinnelijke natuur. (15) Als men z'n plicht doet zonder gehechtheid aan de resultaten is men sterker [in zijn yoga] en als men zonder onnodig geweld [zonder vlees te eten b.v.] regelmatig is in het doen van zijn yoga-oefeningen zal men het geluk vinden. (16) In contact staand [met het ritueel] van het zien, respecteren, opdragen van mantra's en het positief benaderen van Mijn goedgunstigheid en verblijf, en over Mij nadenkend als zijnde aanwezig in alle levende wezens, is men van onthechting met de geaardheid goedheid. (17-19) Middels zinsbeheersing en de juiste regulering [in yama en niyama, wat men niet en wel doet in de yoga *], door het grootste respect te koesteren voor de grote zielen, door mededogend te zijn met de armen en door vriendschappelijk om te gaan met gelijkgezinden; door te vernemen over spirituele zaken, door het zingen van Mijn heilige namen, door rechtdoorzee te zijn, er beschaafd gezelschap op na te houden en door geen vals ego te koesteren, raakt het bewustzijn van een persoon die met deze kwaliteiten zijn plicht doet jegens Mij volledig gezuiverd. Ongetwijfeld zal hij door enkel maar te vernemen over Mijn uitnemendheid Mij direct bereiken. (20) Zoals de reukzin het aroma opvangt dat vanaf zijn oorsprong via de lucht wordt meegevoerd, krijgt ook het bewustzijn via de yoga lucht van de Opperziel die onveranderlijk is.

(21) Een sterveling die wel Mijn beeltenis aanbidt maar geen achting heeft voor Mij, die in de vorm van de Superziel zich steeds bevindt in ieder levend wezen, is niet meer dan een meeloper. (22) Iemand die met het aanbidden van Mijn beeltenis geen respect voor Mij heeft als de Hoogste Heerser en Superziel aanwezig in alle wezens, is in zijn onwetendheid enkel offers in de as aan het brengen. (23) Hij die Mij zijn respect betoont maar afgunstig is als er anderen bij zijn, leeft met zijn ingaan tegen anderen in vijandschap en zal nooit innerlijke vrede vinden. (24) O zondeloze, Ik ben er zeker niet mee behaagd als degenen die erin geslaagd zijn Mij in de vorm van Mijn beeltenis met alles wat erbij hoort te aanbidden, geen respect hebben voor andere levende wezens. (25) Men moet de beeltenis van Mij, de Heer, aanbidden en zo meer, zolang men op zijn voordeel uit is [karma opbouwt] en niet inziet dat Ik mij ophoudt in het eigen hart en in het hart van anderen. (26) In de vorm van de dood zal Ik angst scheppen in hen die onderscheid maken met betrekking tot het fysieke lichaam van zichzelf en anderen [zij die discrimineren naar ras of sekse]. (27) Daarom moet men, met liefdadigheid, respect en in vriendschap een ieder als zijn gelijke beschouwend, Mij gunstig stemmen, het Ene Ware Zelf aanwezig in allen.

(28) Levende wezens zijn beter ontwikkeld dan levenloze voorwerpen, beter dan bestaansvormen met levenstekenen, o gezegende, zijn bestaansvormen met een ontwikkeld bewustzijn en beter dan zij zijn degenen die hun zintuigelijke waarneming ontwikkelden. (29) Onder hen zijn zij die smaak ontwikkelden beter dan zij die [enkel] hun tastzin ontwikkelden en beter dan zij zijn degenen waarbij de reuk zich ontwikkelde. Ten opzichte van hen zijn zij weer beter die het vermogen tot horen ontwikkelden. (30) Beter dan zij zijn degenen die vormverschillen waarnemen en nog weer beter zijn zij die tanden in hun beide kaken hebben. Van hen zijn zij die meerdere ledematen hebben de betere. Onder hen zijn de vierbenigen de beter ontwikkelden en nog weer beter dan zij zijn de tweebenigen [de menselijke wezens]. (31) Onder de mensen is een samenleving met vier klassen de betere en van die klassen zijn de brahmanen het best ontwikkeld. Onder de brahmanen is hij die kennis heeft van de Veda's de beste en van hen is degene die op de hoogte is van de bedoeling van de Veda's nog weer beter [te weten het absolute van de waarheid te kennen in drie fasen: brahman, paramātmā en bhagavān]. (32)  Beter dan degene die weet heeft van de bedoeling van de Veda's is degene die aan alle twijfel een einde weet te maken en beter dan hij is de brahmaan die zijn vastgestelde plicht vervult. Beter dan hij is degene die daarin vrij is van wereldse gehechtheid en het allerbest ontwikkeld is hij die zijn rechtschapen plicht niet voor zichzelf alleen doet. (33) Daarom ken Ik geen persoon die groter is dan hij die met een toegewijde geest al zijn handelingen, rijkdom en leven zonder enige terughoudendheid aan Mij heeft opgedragen en standvastig tewerk gaat zonder een ander belang te dienen. (34) Zo iemand, die de Allerhoogste Heer, de Heerser over de individuele ziel, beschouwt als binnengegaan in al deze levende wezens in de vorm van Zijn expansie van de Superziel [het Paramātmā], gaat daarom met achting en respect gewetensvol om met zijn medeschepselen. (35) O dochter van Manu, iemand kan de Oorspronkelijke Persoon bereiken door ieder van de twee paden van bhakti en mystieke yoga afzonderlijk te volgen die Ik heb beschreven. (36) Deze [oorspronkelijke] gedaante van de Opperheer van het Brahman [de Allerhoogste Geest] en Paramātmā [het gepersonaliseerde lokale aspect], is de transcendentale, etherische persoonlijkheid van de primaire werkelijkheid [pradhāna], de allerbelangrijkste persoon, wiens handelingen allen spiritueel zijn.

(37) De [natuurlijke] tijd, die bekend staat als de goddelijke oorzaak van de verschillende verschijningsvormen van de levende wezens, vormt de reden waarom alle levende wezens die zichzelf als afzonderlijk bestaand beschouwen, van de grootste af aan, in angst leven. (38) Hij die vanbinnenuit in al de levende wezens doordringt, ieders ondersteuning vormt en [ze dan weer] vernietigt met behulp van andere levende wezens noemt men Vishnu, de genieter van alle offers die de tijdfactor is, de meester van alle meesters. (39) Er is niemand die Zijn voorkeur geniet, niemand is Zijn vriend of vijand. Hij draagt zorg voor hen die aandachtig zijn en van hen die onoplettend zijn is hij de vernietiger. (40-45) Hem voor wie bevreesd de wind waait en deze zon schijnt, voor wie bevreesd Indra de regens zendt en de hemellichamen aan de hemel stralen; Hem voor wie bevreesd de bomen, de klimplanten en de kruiden ieder op hun tijd bloemen dragen en vruchten voortbrengen; Hem uit angst voor wie de rivieren stromen en de oceanen niet overstromen, vanwege wie het vuur brandt en de aarde met haar bergen niet verzinkt; Hem vanwege wie de hemel lucht verschaft aan hen die ademhalen en onder wiens heerschappij het geheel van het universum uitdijt tot de volledige werkelijkheid [mahat-tattva] met haar zeven lagen [**]; Hem uit vrees voor wie de goden van de schepping en zo meer, die zorg dragen voor de basiskwaliteiten van de natuur, in deze wereld hun functies uitoefenen naar gelang de yuga's [zie 3.11] en onder wiens gezag al dit levende en levenloze staat; die oneindige, uiteindelijke heerser van de Tijd die zijn begin niet kent, is de onveranderlijke Schepper die mensen vormt uit mensen en met de dood een einde maakt aan de heerschappij van de dood.'

*: Naast de yama, de gelofte van de yoga over wat men niet moet doen zoals vermeld in 3.27: 6, bestaat de regulering van de discipline over wat men wel moet doen in niyama uit: innerlijke en uiterlijke reinheid, tevredenheid, boetvaardigheid, de studie van heilige geschriften en zich inzetten voor de Godspersoon. Zie ook Patańjali's Yoga-sūtra's II: 32.

**: De zeven kos'a's - vijf stuks uitgebreid met soms twee extra - of ook zeven dvīpa's met hun bewustzijnsniveau's op het vlak van het fysieke, vitale, psychologische, intellectuele, gelukzalige, zelfbewuste en ware zelf.




Hoofdstuk 30: Heer Kapila Beschrijft de Nadelige Gevolgen van Vruchtdragende Handelingen

(1) Kapila zei: 'Zoals een wolkenmassa geen weet heeft van de kracht van de wind, heeft ook een persoon geen weet van de kracht van deze tijdfactor, ook al wordt hij er door geconditioneerd. (2) Welke goederen men ook met moeite vergaarde voor zijn levensgeluk worden door de Opperheer [in de vorm van de Tijd] vernietigd en daarover treurt dan de persoon. (3) In zijn onwetendheid denkt hij dwaas dat het tijdelijke van zijn huis, zijn land en zijn weelde voor het heil van zijn lichaam, iets van blijvende waarde is. (4) Het levend wezen dat zijn bevrediging vindt in dit wereldse bestaan, zal ongeacht zijn verworven geboorte, ermee in overeenstemming verkeren. (5) Zelfs als iemand fysiek in de hel verkeert wenst hij, die in feite wordt misleid door het goddelijk begoochelend vermogen van de materie, het niet zijn helse genoegens op te geven. (6) Met zijn lichaam, huwelijkspartner, kinderen, thuis, dieren, weelde en vriendschappen diep geworteld in zijn hart, beschouwt hij zichzelf een groot succes. (7) Geplaagd door zorgen over het onderhouden van zijn dierbare familieleden, voelt hij zich nooit op z'n gemak en gedraagt hij zich met een slechte geest als een dwaas. (8) Met zijn hart en zinnen bekoord door een vrouw die hij privé treft en door het vertoon van de lieve woordjes van zijn kinderen, verkeert hij in de greep van de valsheid van de illusoire wereld [van het houden van tijdelijke zaken voor iets eeuwigs]. (9) Verwikkeld in de zogenaamde verplichtingen van zijn gezinsleven - die de oorzaak vormen van allerlei soorten van ellende -,  heeft hij het er druk mee deze misčre zorgvuldig te bestrijden en denkt hij dat hem dat als huishouder gelukkig zal maken. (10) Terwijl hij er zelf maar weinig van te eten krijgt, onderhoudt hij zijn familie met behulp van de weelde die hij links en rechts met veel geweld [en slachtoffers] vergaarde, en daar gaat hij dan zelf [uiteindelijk] onderdoor. (11) Als hij, ondanks herhaalde pogingen, mislukt in zijn beroepsmatige bezigheden, zal hij, gedreven door begeerte, [afgunstig] de weelde van anderen verlangen en aldus in moeilijkheden komen. (12) Niet langer in staat zijn gezin te onderhouden, verzucht de ongelukkige man, verstoken van schoonheid en weelde, dan met een verbijsterde geest vol van verdriet over alles wat hij tevergeefs probeerde.
 
(13) Er aldus niet toe in staat zijn vrouw enzovoorts te ondersteunen, geniet hij niet meer het respect dat hij voordien genoot, net zoals een oude os niet meer gerespecteerd wordt door zijn boer. (14) Ondanks dat hij wordt gevoed door hen die hij ooit zelf onderhield, ontwikkelt hij geen afkeer [van het gezinsleven] terwijl hij, krom groeiend van de ouderdom, thuis zijn dood afwacht. (15) Zich daar ophoudend eet hij, als een huishond, wat hem achteloos wordt voorgezet, krijgt hij last van zijn spijsvertering en eet en doet hij nog maar weinig. (16) Door de druk vanbinnenuit puilen zijn ogen uit, hoest hij hard vanwege zijn met slijm verstopte luchtpijp en haalt hij met moeite adem, alleen nog maar 'uche uche' zeggend. (17) Neerliggend temidden van zijn treurende vrienden en verwanten is hij, hoewel ertoe aangezet, met de strop van de tijd om zijn nek, niet in staat te reageren op wat hem gezegd wordt. (18) Aldus geeft hij, die in beslag werd genomen door het onderhouden van zijn gezin en zijn zinnen niet onder controle  had, in grote pijn de geest, met zijn verwanten in tranen. (19) Getuige van de komst van de boodschappers van de dood met hun verschrikkelijke ogen vol van wraak, laat hij, met de schrik om het hart, zijn ontlasting en urine lopen. (20) Gelijk de soldaten van de koning immobiliseren ze zijn lichaam door hem voor straf met touwen vast te binden, waarna ze hem als een misdadiger bij zijn nek met geweld over een grote afstand meeslepen.  (21) Innerlijk gebroken vanwege hun bedreigende aanwezigheid, staat hij verbouwereerd te trillen op zijn benen en wordt hij gebeten door honden terwijl hij zich, in zijn ontzetting, zijn zonden herinnert. (22) Geplaagd door honger, dorst en de straling van verschroeiende bosbranden en winden op hete en zanderige wegen, voelt hij hoe hij pijnlijk met een zweep op de rug wordt geslagen, terwijl hij, niet in staat zich te bewegen, geen toevlucht of water kan vinden. (23) Nu en dan valt hij, raakt hij vermoeid en verliest hij zijn bewustzijn, om dan weer wakker te schrikken op het pad van zijn ellende waar hij spoedig voor de eeuwige heerser van de dood wordt geleid [Yamarāja]. (24) In enkele ogenblikken ziet hij zijn hele leven aan zich voorbijtrekken [hij legt een afstand van 'negenennegentigduizend yojana's' af] en krijgt vervolgens de straf die hij verdient. (25) Met zijn ledematen bedolven onder brandhout wordt hij gecremeerd of ziet hij soms hoe hij zijn eigen vlees opeet of dat dat door andere schepselen wordt gedaan. (26) Hij is er dan getuige van hoe op zijn laatste rustplaats honden zijn ingewanden uit zijn lijf trekken en tot zijn afschuw slangen, schorpioenen en steekvliegen hem belagen. (27) Zijn ledematen worden de een na de ander van hem gescheiden door grote en kleine dieren die hem uiteenscheuren, van grote hoogten neerwerpen of hem onder water of in holen sleuren. (28) Vanwege de [ongereguleerde seksuele] omgang die men er op nahoudt moet men, of men nu een man of een vrouw is, daar de terugslag van ondergaan in de vorm van helse staten van woede, zelfvernietiging en begoocheling [tāmisra, andha-tāmisra en raurava en dergelijke, zie 5.26].

(29) Omdat men ook helse terugslagen kan waarnemen in deze wereld, o moeder, spreekt men hier van zowel de hemel als de hel. (30) Hij die aldus [in begeerte, gehechtheid en ontrouw] zorg droeg voor zijn gezin of enkel maar leefde voor zijn maag, zal met het achter zich laten van deze wereld in het leven hierna daarvan de gevolgen voor zichzelf en zijn familie onder ogen moeten zien. (31) Na het achterlaten van zijn huidige voertuig van de tijd zal hij moederziel alleen de duisternis ingaan en de prijs betalen voor het leed dat hij uit eigenbelang berokkende in zijn afgunst op het geluk van anderen. (32) Het is bij God beschikt dat een man die zijn gezin onderhield de helse terugslag moet ondergaan van zijn slinkse daden en moet lijden gelijk iemand die al zijn weelde is kwijtgeraakt. (33) Als een persoon in zijn ijver zijn gezin te onderhouden simpelweg goddeloos tewerk gaat, stevent hij af op de donkerste regionen van de zelfvernietiging [andha-tāmisra]. (34) Nadat hij, vanaf de laagste positie [van een dierlijk leven] voorafgaande aan een menselijke geboorte, in de juiste volgorde al de terugslagen en zo meer heeft ondergaan, mag hij gezuiverd hier weer terugkeren.'



Hoofdstuk 31: Heer Kapila's Instructies over de Omzwervingen van de Levende Wezens

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als gevolg van zijn karma gaat het levende wezen, onder leiding van de Heer, middels het zaaddeeltje van een man de baarmoeder van een vrouw binnen om daar te verblijven voor het verkrijgen van een lichaam. (2) In de eerste nacht versmelt de zaadcel met de eicel, met de vijfde nacht is er een blaasje en in ongeveer tien dagen is het daarna als een pruim, een klompje vlees of een ei. (3) Binnen een maand verschijnt er een hoofd en binnen twee maanden vormen zich ledematen zoals de armen en de voeten. De nagels, [het begin van] haar, beenderen, huid, voortplantingsorganen en de lichaamsopeningen verschijnen binnen drie maanden. (4) In ongeveer vier maanden scheiden de zeven ingrediėnten van het lichaam zich [de lichaamssappen en andere elementen], in vijf maanden doen zich gevoelens voor als honger en dorst en in zes maanden begint de foetus zich naar rechts te bewegen in het vruchtvlies [jongetjes naar rechts, meisjes naar links zo wordt beweerd]. (5) Van de voeding en het vocht onttrokken aan de moeder, groeit het lichaam van de foetus die zich ophoudt in die onmogelijke holte waar [in de buurt] ontlasting en urine een broedplaats voor bacteriėn vormen. (6) Voortdurend smachtend naar voeding, wordt het, kwetsbaar als het is, geplaagd door onzuiverheden ['wormen'] en heeft het, zich daar ophoudend, over zijn hele lichaam aldus zeer te lijden terwijl het telkens weer afglijdt in een onbewuste staat. (7) Het voelt het bovenmatig bittere, hete, sterke, zoute, droge, zure etc. van het voedsel gegeten door de moeder in alle lichaamsdelen en daardoor lijdt het pijn. (8) Omsloten door het vruchtvlies ligt het aldaar omringd door de ingewanden, met een gekromde nek en rug met het hoofd gebogen in de buik. (9) Als een vogel in een kooi die geen bewegingsvrijheid heeft, herinnert het - als het geluk heeft - zich nog wat er zich allemaal heeft afgespeeld in de afgelopen honderden levens. Zich zo'n lange geschiedenis heugend, zal het verzuchten, want hoe kan het zo geestelijke rust vinden? (10) Het is vanaf de zevende maand begiftigd met bewustzijn, maar wordt, niet in staat daar nog veel langer te verblijven, tegelijkertijd door de druk van de baarmoeder naar beneden gedrongen, precies als de worm die uit dezelfde buik afkomstig is.

(11) Het bange levende wezen gebonden aan zijn zeven ingrediėnten [nagels, huid, vet, vlees, bloed, gebeente, merg], doet dan, met gevouwen handen en haperende woorden, in gebed een beroep op de Heer die het in de baarmoeder plaatste. (12) De menselijke ziel zegt: 'Moge Hij me beschermen die het hele universum beschermt en met Zijn aannemen van verschillende gedaanten deze aarde met Zijn lotusvoeten betreedt. Laat me mijn toevlucht zoeken bij die bescherming die mijn angsten zal wegnemen, bij Hem die vond dat ik deze onware omstandigheid verdiende. (13) Ik, de zuivere ziel overdekt door het grofstoffelijke dat bestaat uit de elementen, de zinnen en het denken, ben in deze staat van begoocheling [māyā] beland als gevolg van mijn gebondenheid aan mijn activiteiten. Laat me mijn eerbetuigingen brengen opdat ik vast mag houden aan de volledig zuivere Onveranderlijke Ene van onbegrensde kennis die Zich ophoudt in het hart van de boetvaardige. (14) Afgescheiden als ik ben vanwege de overdekking van dit materiėle lichaam dat werd gevormd uit de vijf elementen en zich baseert op zintuigen, materiėle voorkeuren [guna's], belangen en vereenzelviging, biedt ik U mijn eerbetuigingen, U, de Allerhoogste Persoon verheven boven de materiėle natuur en haar levende wezens, U, wiens heerlijkheden niet verhuld worden door een materieel lichaam.  (15) Door de begoochelende kwaliteit van Uw uiterlijke verschijning heeft dit lichaam, dat door de natuurlijke geaardheden en zijn karma eraan gebonden is rond te dolen op het pad van herhaalde geboorte en dood, aanzienlijk te lijden met een telkens weer bedorven geheugen. Moge deze ziel tot het besef komen van zijn ware aard. Hoe zou men Uw goddelijke genade nu anders kunnen vinden? (16) Wat anders dan Uw Goddelijkheid, die zich als een deelaspect [het Paramātmā] ophoudt in zowel het levende als het levenloze, zou ons de kennis verschaffen van de drievoudigheid van de Tijd, van het verleden, het heden en de toekomst? Teneinde bevrijd te raken van de drievoudige misčre [zoals veroorzaakt door onszelf, de natuur en door anderen] moeten wij als individuele zielen die het pad van vruchtdragende handelingen volgen ons aan die goddelijkheid overgeven. (17) Behept met een lichaam dat zich bevindt in de onderbuik van een ander lichaam, beland zijnde in een poel van bloed, ontlasting en urine en sterk geschroeid door het vuur van de spijsvertering, telt [deze individuele ziel met] dit lichaam, ernaar verlangend die plaats te verlaten, zijn maanden wanneer het ellendig als het is zal worden bevrijd, o Heer. (18) U schonk mij, [nog geen] tien maanden oud, o Heer [het licht van] Uw onvergelijkelijke, allerhoogste genade. Wat kan ik anders doen dan met gevouwen handen bidden om in reactie mijn dank te betuigen voor de onvergelijkelijke en unieke gratie van U die de toevlucht bent voor hen die ten val kwamen? (19) Dit levend wezen kan, in zijn gebondenheid aan de zeven lagen van de materie [3.29: 40-45], alleen maar begrijpen wat aangenaam en onaangenaam is. Maar door U uitgerust met een ander lichaam van zelfbeheersing binnenin mezelf, ben ik werkelijk in staat om in mij U, de oorspronkelijke persoon die de innerlijke leidraad vormt, te herkennen als zich zowel ophoudend in het hart als daarbuiten. (20) O Almachtige, hoewel ik, die leven moet met al de ellende buiten deze buik, liever niet van hier vertrek om te belanden in die valkuil, zal ik, [net als iedereen] die zich in de wereld begeeft, direct in de ban van Uw māyā me verstrikken in de valse vereenzelviging [van het ego] die ten grondslag ligt aan de eeuwige herhaling van geboorte en dood. (21) Daarom zal ik, de ziel welgezind en nu niet langer van streek, mezelf weer snel uit die duisternis bevrijden door de voeten van Heer Vishnu in mijn hart te plaatsen en me zo te behoeden voor dit lot zovele baarmoeders te moeten binnengaan.'

(22) Kapila zei: 'Aldus verlangend vanuit de baarmoeder, prijst het [nog geen] tien maanden oude levende wezen de Heer op het moment dat hij onder de druk van de baarmoeder naar beneden wordt geperst om geboorte te nemen. (23) Vanwege die druk komt het met het hoofdje naar beneden gekeerd plotseling, met de grootste moeite en beroofd van al zijn herinnering, ademloos naar buiten. (24) Als een worm op de aarde belandend beweegt het, besmeurd met bloed, zijn ledematen en huilt het hardop nu het zijn wijsheid kwijt is met het bereiken van de tegenovergestelde [materiėle] positie. (25) Verzorgd door de zijnen die niet snappen wat het wil, is het in omstandigheden beland die het niet verlangde en niet kan weigeren. (26) Liggend in vervuild linnen [vuile luiers e.d.] wordt het kind geplaagd door ziektekiemen [lijdt het onder uitslag op het lichaam] die het niet van zijn ledematen weg kan krabben, want het is niet in staat om te zitten, te staan of zich rond te bewegen. (27) Vliegen, muggen, insecten en andere schepselen bijten in het tere huidje van de baby. Gelijk ongedierte wordt het gebeten door ander ongedierte. Verstoken van wijsheid, begint het dan te huilen. (28) Op deze manier de babytijd ondergaand in lijden en zelfs in zijn kindertijd, vanwege zijn onwetendheid, niet bereikend wat het wil, wordt het kwaad en verdrietig. (29) Met een groeiend lichamelijk bewustzijn ontwikkelt de door lusten gedreven persoon in zijn woede vijandschap jegens andere lustmatige personen en verliest hij zo het belang van zijn ziel uit het oog. (30) De belichaamde ziel die uit onwetendheid vasthoudt aan zaken van tijdelijke aard, baseert zich zo voortdurend op de lichamelijkheid samengesteld uit de vijf elementen en denkt aldus verdwaasd in termen van 'ik' en 'mijn'. (31) Verwikkeld in handelingen ten dienste van het lichaam, wordt hij, vanwege zijn gebondenheid aan de duistere motieven van zijn vruchtdragende arbeid, achtervolgd door moeilijkheden [bestaande uit de zogenaamde kles'a's] en komt hij zo telkens weer tot een ander leven in de materiėle wereld. (32) Is hij, terug op het materialistisch pad, dan nogmaals [enkel] uit op menselijke omgang voor de bevrediging van zijn geslachtsorganen en zijn maag, dan belandt het levende wezen opnieuw in het duister. (33) Omdat hij aldus geassocieerd is, verliest hij zijn zin voor de waarheid, zijn zuiverheid, mededogen en ernst, zijn geestelijk inzicht, voorspoed, bescheidenheid en zijn goede naam, alsmede zijn genade, de beheersing van zijn geest en zinnen en zijn geluk. (34) Men moet geen omgang zoeken met vergroofde, immorele dwazen verstoken van zelfverwerkelijking, die als deerniswekkende honden dansen naar de pijpen van de vrouwen. (35) Er is niets in de wereld dat een man zo dwaas en afhankelijk maakt als omgang met een man gehecht aan vrouwen of met een gezelschap van mannen die gek zijn op vrouwen. (36) De vader van de mensen [Brahmā], begoocheld door de aanblik van zijn eigen dochter, zat als een hert schaamteloos achter haar aan toen hij haar zag in de vorm van een hinde [vergelijk 3.12: 28]. (37) Met uitzondering van de wijze Nārāyana is er werkelijk geen man te vinden onder de levende wezens geboren uit Brahmā, van wie de intelligentie niet wordt afgeleid door māyā in de vorm van een vrouw.

(38) Aanschouw de kracht van Mijn māyā in de gedaante van een vrouw, die zelfs de veroveraars van de wereld haar op de voet doen volgen bij het optrekken van een enkele wenkbrauw. (39) Iemand die ernaar streeft de vervolmaking van de yoga te bereiken, moet ervoor waken niet gehecht te raken aan [jonge, aantrekkelijke] vrouwen. Men zegt dat, voor iemand die tot zelfverwerkelijking kwam door Mij van dienst te zijn, dat de poort naar de hel vormt. (40) De vrouw, een schepping van de Heer, is als een overwoekerde put [waar men in tuimelt als men niet oplet], ze vertegenwoordigt de zich langzaam opdringende māyā, de begoochelende macht van de materiėle wereld, die men moet beschouwen als de dood van je zelf. (41) Als hij, als de verschaffer van weelde, nageslacht en een huis, door gehecht te zijn aan een vrouw, zelf de vrouwlijke staat heeft verworven, beschouwt zij als gevolg van illusie Mijn māyā, die de vorm van een man heeft aangenomen, als haar echtgenoot. (42) Zij moet [om bevijding te vinden] die māyā in de vorm van haar echtgenoot, kinderen en huis, beschouwen als de lokroep van de dood door een jager, teweeggebracht op het gezag van de Heer [*]. (43) Omdat de persoon steeds behagen schept in het verrichten van baatzuchtige handelingen, dwaalt de ziel op basis van het lichaam aldus verworven van de ene wereld naar de andere. (44) Zo krijgt de ziel dan een lichaam, samengesteld uit de elementen, de zinnen en het denken, dat bij hem past. Als dat  lichaam zijn einde vindt wordt het de dood genoemd maar als het zich manifesteert spreekt men van geboorte. (45-46) Als je niet in staat bent de vaste plaats van een voorwerp waar te nemen, houdt dat in dat je waarnemingszin is gestorven, en als je je lichaam beschouwt als iets dat je zelf bent, houdt dat in dat je geboorte hebt genomen [in materiėle zin]. Hij die waarneemt kan niet tegelijkertijd zowel een voorwerp zien als de getuige die het ziet zelf, net zoals de ogen ook niet in staat zijn om in één oogopslag al de verschillende onderdelen van een enkel voorwerp waar te nemen. (47)  Men moet de dood niet met afschuw bezien, men moet niet bang zijn voor armoede noch zich druk maken over enig materieel voordeel; als men de ware aard van het levende wezen inziet, moet men standvastig en vrij van gehechtheid zich rond bewegen op deze planeet. (48) Als men zijn lichaam toevertrouwt aan de wereld die opgebouwd is uit māyā, moet men, begiftigd met de juiste visie, op basis van de rede zich daar rondbewegen in onthechting, verbonden in de wetenschap van de [drie vormen van] yoga.'

*: Vergelijk deze passage met het vers in de Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2: 255 door Rūpa Gosvāmī dat omgang van de geslachten toestaat in een devotionele setting: 'Man en vrouw behoren samen te leven als huishouders in relatie tot Krishna, enkel voor het doel zich van plichten te kwijten in dienst aan Krishna. Betrek de kinderen, betrek de vrouw, betrek de echtgenoot, allen in Krishna-bewuste activiteiten, en dan zullen al deze lichamelijke of materiėle gehechtheden verdwijnen. Aangezien het bemiddelend medium Krishna is, is het bewustzijn zuiver, en bestaat er geen mogelijkheid van terugval wanneer dan ook.'




Hoofdstuk 32: De Verstriktheid in Vruchtdragende Bezigheden

(1) Kapila zei: 'Welnu, de persoon die thuiswonend de plichten vervult van een huishouder, geniet keer op keer [het voordeel] van de zinsbevrediging, de economische opbrengst en de religieuze handelingen. (2) Daarenboven heeft hij, in zijn gewetensvol aanbidden van de goden en de voorvaderen met het ceremonieel vertoon van offerandes [genaamd pravritti-dharma], zich verdwaasd door de lust afgekeerd van het zich ontwikkelen in de toegewijde dienst aan de Heer [ten behoeve van het z.g. nivritti-dharma]. (3) Beheerst door een gelovige geest zal de persoon die, zwerend bij de voorvaderen en de halfgoden, met het drinken van soma [een drank die wordt gedronken door offerende brahmanen] aldus van respect was voor de orde van de maan [waarmee hij zijn offers bracht], weer [naar deze wereld] terugkeren na zijn heengaan [zie ook B.G. 8: 25]. (4) Als Heer Hari zich neervlijt op het slangenbed Ananta S'esha, vinden deze werelden van de gehechte huishouders hun einde. (5) Die intelligente zielen [echter] die, met het verrichten van hun persoonlijke plichten, geen misbruik maakten ter wille van de lust en het economisch gewin, maar, meer vrij van materiėle gehechtheid, hun vruchtdragende handelingen opgaven, zullen de perfectie van de vrede vinden omdat hun bewustzijn gezuiverd raakte. (6) Als men steeds [in nivritti-dharma] rechtschapen bezig is ter wille van de onthechting van het opgeven van egoļsme en eigendomsclaims, raakt men, met het verrichten van zijn persoonlijke plichten, volledig gezuiverd door de goedheid van een dergelijke mentaliteit. (7) Door het pad van de verlichting te volgen komen ze tot de Oorspronkelijke Persoon, de oorzaak van de manifestatie en beėindiging van de wereld, die zich weerspiegelt in het gelaat van een ieder als de Heerser over de geestelijke en materiėle werelden. (8) Tot aan het einde van de lange tijd van twee parārdha's, waarin het hele leven van Brahmā zelf ten einde loopt [zie 3.11], verblijven ze in de bovenzinnelijke wereld verzonken in gedachten over de Allerhoogste. (9) Na voor de duur van twee parārdha's het natuurlijke zelf [van de schepping] bestaande uit de drie geaardheden te hebben ervaren, gaat de Heer van het Voorbije [Brahmā], met het verlangen een einde te maken aan de materiėle omhulling samengesteld uit aarde, water, vuur, ether, het denken, de zinnen, voorwerpen, ego enzovoorts, over in de ongemanifesteerde oerstaat. (10) Die yogi's die er alles voor deden om onthecht te raken door hun adem en geest te beheersen en aldus Heer Brahmā ingingen die niet kan worden bereikt met valse zelfopvattingen, gaan vervolgens samen met hem naar de Oorspronkelijke Persoon, de belichaming van de gelukzaligheid, die de oudste, primaire werkelijkheid van de geest vormt. (11) Mijn beste moeder, zoek daarom middels toegewijde dienst uw toevlucht bij Hem, de Heer waarover u nu vernomen hebt, Hij die Zich ophoudt in het lotushart van een ieder. (12-15) [Maar bedenk wel dat] zelfs Brahmā de Schepper van het levende en levenloze die de bron van de Vedische wijsheid is, alsook de wijzen en de meesters van de yoga, de Kumāra's en andere vervolmaakte zielen en oorspronkelijke denkers van de yoga die de Oorspronkelijke Persoon van de Absolute Waarheid bereikten, de eerste van alle zielen, op basis van hun onthechte, egoloze handelen, ondanks hun onafhankelijke visie en al hun spirituele kwaliteiten, weer opnieuw geboorte nemen om hun posities in te nemen als deze manifestatie van de Heer weer opnieuw wordt geschapen door de werking van de tijd en de drie geaardheden. En dat geldt ook voor alle anderen die de goddelijke weelde genoten die voortkwam uit hun vrome daden, ook zij keren weer terug als de wisselwerking van de geaardheden zich opnieuw voordoet.

(16) Zij wiens geesten in deze wereld verslaafd zijn aan vruchtdragende arbeid, doen met overtuiging hun voorgeschreven plichten in gehechtheid aan het resultaat van hun handelen en doen dat dan ook telkens weer opnieuw. (17) Volledig in beslag genomen door hun huishouding vereren ze hun voorvaderen terwijl ze, gedreven door de hartstocht, geesten hebben die -  uit op zinsbevrediging - vol zijn van zorgen met hun zinnen niet onder controle. (18) [Trai-vargika] personen die de drie burgerdeugden [van economie, zinsbevrediging en religieuze dienstverlening] zijn toegewijd, zijn niet geļnteresseerd in het spel en vermaak van Heer Hari, de doder van de demon Madhu, wiens uitzonderlijke vermogen het bespreken zo waard is. (19) Het opgegeven hebbend met de nectar van de verhalen over de Onfeilbare, luisteren ze liever, achtervolgd door het lot, naar materialistische verhalen, en wat dat betreft zijn ze net als uitwerpselen etende zwijnen.

(20) Als de zon door het zuiden gaat, gaan ze, na hun crematie, naar hun voorvaderen, om opnieuw geboorte te nemen in hun families voor het verrichten van baatzuchtige arbeid tot het [bittere] einde [vergelijk B.G. 8: 25]. (21) Bij goddelijke voorbeschikking komen ze meteen hulpeloos ten val uit hun verheven positie om naar deze planeet terug te keren, als ze de verdienste van hun vrome handelen hebben uitgeput, o deugdzame ziel [vergelijk B.G. 9: 21].

(22) Aanbid daarom met heel uw hart de Allerhoogste Persoon, uw toevlucht, dankzij wiens voeten uw toegewijde dienst is verbonden met de goede kwaliteiten. (23) Het verrichten van toegewijde dienst voor Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid van God, zal zeer spoedig resulteren in de onthechting en spirituele kennis die leiden tot zelfverwerkelijking. (24) Als de geest van de toegewijde in iedere omstandigheid uitgebalanceerd is met betrekking tot de activiteit van de zinnen, maakt hij als gevolg daarvan geen onderscheid meer tussen voorkeur en afkeer. (25) Hij is dan, vanwege de onthechte opmerkzaamheid van zijn ziel, in vrijheid van zin en tegenzin, van een gelijkgezinde kijk op de wereld en ziet zichzelf verheven tot de transcendentale positie. (26) Hoewel de Hoogste Persoonlijkheid het unieke geheel vormt van de bovenzinnelijke kennis, wordt Hij in filosofisch onderzoek en andere processen van begrijpen verschillend bezien als de Absolute Geest [Brahman], de Superziel [Paramātmā] en de Heer die persoonlijk aanwezig is [Bhagavān, zie ook S.B. 1.2: 11]. (27) Het enige doel dat een yogi voor ogen staat in deze wereld is het middels de praktijk van de yoga bereiken van de volledige onthechting van alles. (28) Voor iemand die afkerig is van spirituele kennis, doet de zuivere geest van het absolute, Brahman, die vrij is van de [wisselwerking van de] geaardheden, zich voor als een zintuiglijk waar te nemen relativiteit van vormen die verkeerd word begrepen als zijnde uitgerust met geluid en zo meer. (29) [Maar] net zoals uit het grote geheel van de mahat-tattva met zijn drie basiskwaliteiten en vijf basiselementen, het materiėle lichaam van het levende wezen zich vormde met zijn individuele bewustzijn, elf zinnen [de vijf zinnen van handelen en waarnemen met inbegrip van de geest] en valse ego, vormde zich ook het universum uit het kosmisch ei van alle universa [en mag men dus concluderen dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de lokale overdekking van de individuele ziel en de gigantische universele overdekking van de Superziel; of kort gezegd, dat men het universum dus moet zien als een persoon]. (30) Met geloof en toewijding immer standvastig zijnd in de yoga, zal hij dit begrijpen wiens geest gefixeerd is in de onthechting van het zich losmaken van de materiėle betrokkenheid.

(31) En zo, Mijn achtenswaardige moeder, heb Ik deze spirituele kennis beschreven die het gezichtspunt van de Ene Geest onthult waarmee men begrip heeft voor zowel de materiėle als persoonlijke werkelijkheid [prakriti en purusha]. (32) Beter dan door ieder van hen afzonderlijk, wordt zowel door middel van de jńāna-yoga [de yoga van de spirituele kennis] als het in vrijheid van de geaardheden op Mij gericht zijn dat men bhakti noemt, het doel bereikt dat men aanduidt met het woord Bhagavān. (33) Net zoals één en hetzelfde voorwerp dat vele verschillende kwaliteiten heeft op verschillende manieren wordt waargenomen door de zintuigen, wordt ook de ene, unieke Heer van Alle Fortuin verschillend bekeken overeenkomstig de verschillende wegen die in de geschriften worden beschreven. (34-36) Door materiėle handelingen, offerplechtigheden, liefdadigheid, versobering, studie van de geschriften, filosofisch onderzoek, het onderwerpen van de geest en de zinnen, alsook door verzaking en het afzien van baatzuchtige handelingen, het beoefenen van de verschillende vormen van yoga, het verrichten van  toegewijde dienst en het naleven van individuele plichten - zowel in geval van een actief als een contemplatief leven [pravritti- en nivritti-dharma] -, zal men met consequente onthechting en kennis van de wetenschap van de zelfrealisatie, de Allerhoogste Heer zien zoals Hij werkelijk is: als zijnde aanwezig in zowel de materiėle wereld als in bovenzinnelijkheid [saguna en nirguna]. (37) Ik gaf uitleg over de vier afdelingen van de persoonlijke identiteit [svarūpa] in toegewijde dienst [drie overeenkomstig de geaardheden en één volgens hun transcendentie *] en de niet waarneembare actie van de tijd [de conditionering] die de levende wezens voortdrijft. (38) Voor het levend wezen, Mijn beste moeder, zijn er vele manieren van materieel tewerk gaan in onwetendheid [omtrent de eigen aard]. Ze komen allen voort uit het werken voor een materieel resultaat [karma] en hij die zich erin verstrikt is om die reden dan ook de weg kwijt. 

(39) Dat wat Ik zei is er niet voor bedoeld om kwaadwilligen en zij die zich slecht gedragen te onderrichten en moet ook niet worden overgedragen aan opstandige en offensieve types of aan wie dan ook die slechts in naam zijn plicht doet. (40) Ook moet men dit niet uitleggen aan begeertige lieden, noch aan iemand die gehecht is aan huis en haard en ook niet aan iemand die Mij niet toegewijd is of een hekel heeft aan Mijn toegewijden. (41) Het is bedoeld voor trouwe zielen, toegewijden, mensen met respect, zij die niet op anderen afgeven, zij die vriendelijk zijn en volijverig gewetensvol van dienst zijn. (42) Zeg dit tegen hen die met een geest van vrede onthechting ontwikkelden voor dat wat zich buiten hen bevindt, die niet afgunstig zijn en rein zijn en voor wie Ik de meest beminnelijke van de beminnelijken ben. (43) O moeder, hij die hier slechts een enkele keer met geloof over vernam of het voor zichzelf herhaalt met zijn aandacht op Mij gericht [japa doend], zal zeker Mijn hemel bereiken.'

*: De vier identiteiten met de geaardheden en de transcendentie staan bekend als onderdeel van het spel van de orde dat de mens speelt in zijn identiteit van het naar de vier klassen [varna], de vier vormen van status [ās'rama], de drie geaardheden [guna] en de acht niveaus van transcendentie [ashthānga] functioneren met een zekere ervaring en positie van emancipatie. 





Hoofdstuk 33
: De Verzaking van Devahūti

(1) Maitreya zei: 'Nadat de beminde echtgenote van Kardama, de moeder genaamd Devahūti, aldus had geluisterd naar de woorden van Heer Kapila, bracht ze, nadat ze bevrijd was van de sluier van onwetendheid, Hem haar eerbetuigingen en droeg ze gebeden op aan de auteur betreffende de fundamentele [Sānkhya-yoga] waarheden die de grondslag vormen van de bevrijding. (2) Devahūti zei: 'Men zegt dat de Ongeborene [Brahmā], die voortkwam uit de lotusbloem [voortspruitend] uit Je buik, op Jouw in het water neerliggende lichaam mediteerde dat de bron vormt van de stroom van de natuurlijke geaardheden en het beginsel is dat al het gemanifesteerde van de materiėle elementen, de zinnen, de zinsobjecten en het denken doordringt. (3) Als die ene persoon van het universum die door de interactie van de geaardheden de schepping en dat alles verdeelde, houdt Je stand op basis van Je heldenmoed. Jij vormt daarbij, door Je te onderscheiden als de onfeilbare die niet handelt, het verschil als de Heer van alle levende wezens wiens duizenden energieėn het bevattingsvermogen te boven gaan. (4) Hoe kan het dat Jij als diezelfde persoon geboorte nam uit mijn schoot, mijn Heer, Jij die met Je onvoorstelbare vermogens het universum in Je buik draagt, Jij die aan het einde van het millennium, Je geheel alleen neervleiend op het blad van een banyanboom, als een baby Je voet likt? (5) Jij hebt dit lichaam aangenomen om het zondig handelen terug te dringen, o mijn Heer, en instructies te verschaffen over de toewijding. Net als met nederdalingen van Je als de zwijn-incarnatie en anderen, ben Je er, met deze, om het pad van de zelfverwerkelijking te openbaren. (6) Met Jou is op welk moment dan ook zelfs de laagst geborene, met het horen zingen van Je naam, het brengen van eerbetuigingen aan Jou of zelfs maar door de enkele herinnering aan Jou, er terstond toe in staat de Vedische rituelen uit te voeren. En dan hebben ze Jou, o Fortuinlijke, nog niet eens van aangezicht tot aangezicht gezien! (7) O hoe zalig en derhalve aanbiddelijk is hij die Je heilige naam vóór op zijn tong heeft, ook al kookt hij maar hondenvlees. Ter wille van Jou deden de zielen van geestelijke ontwikkeling [de Ariėrs] die de Veda's bestudeerden en Jouw heilige naam hebben aanvaard, hun boete, brachten zij vuuroffers en dompelden ze zich onder in de heilige rivieren. (8) Jou biedt ik mijn eerbetuigingen, Jij de Hoogste Geest, de Hoogste Persoonlijkheid, Heer Vishnu die de naam Kapila draagt en de bron van de Veda's bent, Hem naar wie ik mij inwaarts keerde, die ik voor de geest had, waarop ik mediteerde en door wiens vermogen de invloed van de geaardheden verdween.'

(9) Maitreya zei: 'De Allerhoogste Heer genaamd Kapila, gaf, aldus geprezen, vol van liefde voor Zijn moeder haar antwoord met woorden van gewicht. (10) Heer Kapila zei: 'Door dit makkelijk uit te voeren pad te volgen dat Ik u uiteenzette, Mijn beste moeder, zal u zeer spoedig het hoogste doel bereiken. (11) U kan erop vertrouwen dat met deze instructie van Mij die door de transcendentalisten wordt nageleefd, u Mij vrij van angst zult bereiken, terwijl zij die hier niet van op de hoogte zijn de [herhaling van de kringloop van geboorte en] dood realiseren.'

(12) Maitreya zei: 'Na deze uitleg nam die eerbiedwaardige Allerhoogste Heer van het pad van de zelfverwerkelijking, Kapila, de leraar van de Absolute Waarheid, met permissie afscheid van Zijn moeder en vertrok. (13) Zoals haar zoon het haar gezegd had in Zijn yoga-instructie, concentreerde ze zich om, in dat verblijf [in Kardama's paleis], dat met zijn bloemenweelde het kroonjuweel van de Sarasvatī rivier vormde, verbonden te zijn in de wetenschap van de bewustzijnsvereniging. (14) Regelmatig een bad nemend, werd haar krullende, samengeklitte haar grijs en werd haar in oude kleren gehulde lichaam mager van de zware boetedoeningen. (15) Kardama Muni, de stamvader van de mensheid, had op basis van zijn verzaking in de yoga zijn ongeėvenaarde woning met alles wat erbij hoorde tot stand gebracht, een verblijfplaats die zelfs door de bewoners van de hemel werd benijd.  (16) De ivoren bedden wit als melkschuim hadden met goud bestikte spreien en de stoelen en banken waren van goud gemaakt en hadden zachte kussens om te zitten. (17) De wanden waren vervaardigd van puur marmer en ingelegd met kostbare smaragden en de lampen straalden van de zelfde juwelen als waarmee de dames zich opsierden. (18) De tuin van het huis was prachtig met zijn bloemen en vruchten, vele bomen met paartjes zangvogels en het gezoem van dronken bijen. (19) Als ze een bad nam in de naar lotussen geurende vijver, zongen de hemelse metgezellen voor haar over Kardama's goede zorg.

(20) [Maar] als ze die tuin verliet die zelfs begeerd werd door de vrouwen van Indra, had ze een treurige uitdrukking op haar gezicht omdat ze leed onder het feit dat ze gescheiden was van haar zoon. (21) Met haar echtgenoot naar het woud vertrokken en haar zoon bij haar weg werd ze, ondanks de waarheid waar ze van op de hoogte was, zo verdrietig als een zorgzame koe die haar kalf kwijt is. (22) Met haar gedachten gericht op Hem, haar goddelijke zoon Heer Kapiladeva, raakte ze zeer snel, o beste Vidura, onthecht van haar fijne woning. (23) Volgens de instructie van haar zoon mediterend op de gedaante van de Allerhoogste Heer als het voorwerp van haar spirituele bezinning, hield ze het geheel en de delen van Zijn lachende gezicht in gedachten. (24-25) Er door haar kennis van de Absolute Waarheid toe aangezet op de juiste manier haar plicht te doen, was ze voortdurend bezig in toegewijde dienst en sterk in haar verzaking. Spiritueel gezuiverd door de Grote Ziel wiens gelaat overal wordt waargenomen, zag ze toen in haar zelfrealisatie de symptomen van de natuurlijke geaardheden verdwijnen. (26) Met haar geest gevestigd op zowel Brahman, de Opperheer als de Superziel aanwezig in alle levende wezens, verdween het leed van de ongelukkige toestand van haar ziel en bereikte ze het bovenzinnelijke geluk. (27) Verheven tot de eeuwige staat van complete verzonkenheid, werd ze, vrij van de geaardheden, niet langer herinnerd aan haar materiėle lichaam, zoals men ook wat men droomde vergeet als men is opgestaan. (28) Haar lichaam werd onderhouden door anderen [door haar hemelse dienstmaagden], maar, omdat ze niet onder angsten gebukt ging, vermagerde ze niet [verder]; overdekt door onzuiverheden straalde ze als een vuur gehuld in rook. (29) Met haar lichaam onderworpen aan de verzaking van de yoga, was ze, onder de goddelijke bescherming van haar opgegaan zijn in gedachten over Vāsudeva, zich er niet meer van bewust dat haar haar los hing of dat haar kleding wanordelijk was. (30) Aldus het pad volgend haar onderwezen door Kapila, bereikte ze, in de geest van de Absolute Waarheid van de Opperziel, spoedig het einde van haar materiėle bestaan en [het hemelverblijf van] de Allerhoogste Heer.

(31) Die allerheiligste plaats waar ze de volmaaktheid bereikte, o dappere ziel, staat in de drie werelden bekend onder de naam Siddhapada ['de toevlucht van de perfectie']. (32) De materiėle elementen van haar lichaam dat ze met haar yogapraktijk opgaf, werden een rivier die de belangrijkste van alle rivieren is, o zachtaardige. Voor de vervulling die die rivier verleent wordt ze gezocht door allen die de volmaaktheid wensen. (33) Nadat Heer Kapila, de grote yogi en Opperheer, afscheid had genomen van Zijn moeder en uit de hermitage van Zijn vader vertrok, begaf Hij zich in noordoostelijke richting. (34) De oceaan eerde Hem met het bieden van een verblijfplaats waar hij wordt verheerlijkt door de Siddhas, Cānaras, Gandharvas, munis en Apsaras.* (35) Aldaar aanbeden door de leraren van het voorbeeld die het Sānkhya-yogasysteem beoefenen, verkeert Hij permanent in samādhi om de verlossing te verzekeren van [alle zielen in] de drie werelden. (36) Mijn beste zondeloze, dit wat ik u op uw verzoek vertelde over Kapila en Zijn conversatie met Devahūti, zuivert [degene die er naar luistert]. (37) Wie ook maar luistert naar of uitweidt over deze vertrouwelijke leringen van Kapila Muni wat betreft de eenheid van de ziel en aldus zijn geest heeft gericht op de Fortuinlijke die de vlag van Garuda voert, zal de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer bereiken.'

*: Heden ten dage nog steeds bekend en aanbeden als Gangā-sāgara-tīrtha, de plaats waar de Ganges de oceaan instroomt.

Aldus eindigt het derde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Status Quo.






CANTO 4: De Schepping van de Vierde Orde, de Bescherming door de Heer

Hoofdstuk 1: Stamboom van de Dochters van Manu

(1) S'rī Maitreya zei: 'Svāyambhuva Manu verwekte bij zijn vrouw S'atarūpā zowel [twee zoons als] drie dochters genaamd Ākūti, Devahūti en Prasūti, zoals u weet [zie 3.12: 56]. (2) Hoewel Ākūti broers had * werd ze aan de grote wijze Ruci uitgehuwelijkt op voorwaarde dat de koning de daaruit resulterende zoon zou krijgen. Dit kwam tot stand met de ondersteuning van religieuze riten en de instemming van zijn vrouw. (3) Ruci, de zeer machtige grote wijze die de voortplanting was toevertrouwd, verwekte een stel kinderen met haar die van de grootste spirituele en brahmaanse kracht waren. (4) Het mannelijk kind van de twee, Yajńa ['Hij van het Offer'], was een directe verpersoonlijking van Vishnu terwijl het andere, vrouwelijke kind Dakshinā Zijn onafscheidelijke volkomen deelaspect, de Godin van het Geluk [Lakshmī] was. (5) De zeer machtige zoon die door de dochter ter wereld werd gebracht werd naar het huis van de overgelukkige Svāyambhuva Manu gebracht, terwijl Ruci Dakshinā voor zichzelf hield. (6) De Heer en meester van alle offers trouwde met haar, die altijd zeer naar Hem verlangde. Heel blij als ze was om Hem als haar echtgenoot te hebben, die zelf ook zeer met haar was ingenomen, bracht ze toen twaalf zoons ter wereld. (7) De twaalf waren: Tosha, Pratosha, Santosha, Bhadra, Sānti, Idaspati, Idhma, Kavi, Vibhu, Svahna, Sudeva en Rocana. (8) In het tijdperk van Svāyambhuva stonden ze bekend als de Tushita halfgoden. Marīci was toen de aanvoerder van de wijzen en Yajńa was de koning van de halfgoden [Indra]. (9) De twee zoons van Manu, Priyavrata en Uttānapāda, waren in die periode de grootste van alle koningen en hun zonen, kleinzonen, achterkleinzonen en hun nageslacht volgden in hun voetsporen gedurende die periode van Manu. (10) Beste Vidura, over Svāyambhuva die zijn dochter aan Kardama overhandigde, heb je me uitgebreid horen spreken [zie 3.12: 57]. (11) De grote persoonlijkheid Svāyambhuva schonk Prasūti aan Daksha, de zoon van Brahmā, wiens nageslacht zich enorm over de drie werelden verspreidde. (12) Ik vertelde u reeds over de negen dochters van Kardama die de echtgenotes werden van de negen grote wijzen [zie 3.24: 21-25]. Luister nu naar mijn beschrijving van de geslachten die uit hen voortkwamen. (13) De dochter van Kardama, de vrouw van Marīci ook wel Kalā genaamd, bracht Kas'yapa en Pūrnimā ter wereld wiens kinderen zich over heel de aarde verspreidden. (14) Pūrnimā kreeg zoons met de namen Virajā, Vis'vaga, o overwinnaar, en een dochter genaamd Devakulyā, die het water werd dat van de Heer Zijn lotusvoeten spoelde en later de hemelse rivier, de Ganges vormde. (15) De vrouw van Atri Muni, genaamd Anasūyā, baarde drie zeer beroemde zoons: Dattātreya, Durvāsā en Soma [de maangod], welke [gedeeltelijke] incarnaties zijn van respectievelijk de Superziel [Vishnu], Heer S'iva en Heer Brahmā.'

(16) Vidura zei: 'O geestelijk leraar, kan u me vertellen hoe in het huis van Atri de belangrijkste halfgoden, verantwoordelijk voor de handhaving, schepping en vernietiging, konden verschijnen met het verlangen iets te doen?'

(17) Maitreya zei: 'Er toe aangezet door Heer Brahmā om zich voort te planten ging Atri, de belangrijkste van de geleerden in de spirituele kennis, samen met zijn vrouw naar de grote berg genaamd Riksha om daar te verblijven voor boetedoeningen. (18) Daar in het woud bevonden zich vele as'oka- en palās'abomen en bloemen, met overal het geluid van het stromende water van de rivier de Nirvindhyā. (19) Zijn geest beheersend door het reguleren van zijn ademhaling, verbleef de wijze daar een honderdtal jaren levend van de lucht terwijl hij op het ene been van de non-dualiteit stond. (20) Hij dacht: 'Door mijn heil bij Hem te zoeken heb ik me aan Hem overgegeven, moge Hij die de meester van het universum is, mij een zoon schenken die net zo is als Hij.' (21) Uit het hoofd van de wijze kwam een vuur voort gevoed door zijn adembeheersing dat, met de beoefening van zijn boete, werd opgemerkt door de drie belangrijkste goden van de drie werelden. (22) [Samen met] de Apsara's, de muni's, de Gandharva's, de Siddha's, de Vidyādhara's en de Nāga's kwamen [ze] naar de hermitage van hem die aldus bekend was geraakt. (23) Toen hij al deze halfgoden en grote persoonlijkheden tegelijkertijd zag verschijnen, klaarde de geest van de wijze op die op zijn ene been tot bewustzijn was gekomen. (24) Hij herkende de symbolen van hun persoonlijke attributen [trommel, kus'agras en werpschijf] alsook de stier, de zwaan en de vogel Garuda waarop ze zaten, en wierp zich toen met gevouwen handen recht voor hen neer om zijn eerbetuigingen te brengen. (25) Verblind door de stralende gloed van hun glimlachende gezichten en hun genadevolle tevreden blikken, sloot de wijze zijn ogen. (26-27) Met dat beeld voor ogen formuleerde hij met gevouwen handen extatisch zijn gebeden voor hen die in alle werelden hoogst gewaardeerd worden. Atri zei: 'Ik buig me neer voor U, Heer Brahmā, Heer S'iva en Heer Vishnu, o U die, zoals u altijd doet in de verschillende tijdperken, Uw lichamen hebt aangenomen overeenkomstig de basiskwaliteiten van de natuur voor  de schepping, handhaving en vernietiging van het universum. Wie van U heb ik feitelijk aangeroepen? (28) Wees zo genadig, verklaar voor mij die zo hevig twijfelt, hoe het zo kan zijn dat U, hoewel ver verheven boven de geesten van de belichaamde zielen, hier allen bent verschenen terwijl ik mijn geest concentreerde op de Ene Grote Heer van Al het Geluk met het doel een kind te verwekken?'

(29) Maitreya zei: 'O machtige ziel, nadat ze de woorden hadden gehoord van de grote wijze, gaven alle drie de hoofdgoden hem glimlachend en in vriendelijke bewoordingen antwoord. (30) De halfgoden zeiden: 'Het zal gebeuren zoals u er toe besloot en niet anders. Voor u die steeds vastberaden volhield, o beste brahmaan, zijn wij allen één en de zelfde [persoon] waar u op mediteerde. (31) Daarom zullen onze volkomen deelaspecten - de zoons die uit u zullen worden geboren - zeer vermaard in de wereld zijn, beste wijze, en tot uw grote geluk uw glorie verspreiden.'

(32) De leidende halfgoden, die volmaakt aanbeden aldus hun zegeningen hadden uitgesproken, keerden voor ogen van de echtelieden vervolgens terug naar hun verblijfplaatsen. (33) Soma verscheen als een gedeeltelijke expansie van Heer Brahmā, Dattātreya als een oppermachtige yogi van Heer Vishnu en Durvāsā als een partiėle incarnatie van S'ankara [S'iva]. Verneem nu over de generaties die voortkwamen uit Angirā. (34) S'raddhā, de vrouw van Angirā, bracht de dochters Sinīvālī, Kuhū en Rākā ter wereld met Anumati als de vierde. (35) Behalve hen verwekte hij twee zoons die zeer beroemd waren in het tijdperk van Svārocisha Manu [de tweede Manu na Svāyambhuva]: het waren de machtige Utathya en Brihaspati, de meest vooraanstaande kenner van de Absolute Waarheid. (36) Pulastya bracht via zijn vrouw Havirbhū, Āgastya ter wereld, die in zijn volgende leven Dahrāgni ['van het vuur van de spijsvertering'] zou zijn, en Vis'ravā, die groot was in verzaking. (37) De halfgod Kuvera, de koning van de Yaksha's [zijn bovennatuurlijke bedienden], kwam door Vis'ravā ter wereld. Hij nam zijn geboorte uit Idavidā, terwijl de zoons Rāvana, Kumbhakarna en Vibhīshana werden geboren uit een andere vrouw [genaamd Kes'inī]. (38) Gati, de echtgenote van Pulaha, o toegewijde, bracht drie kuise zonen ter wereld [Karmas'reshthha, Varīyān en Sahishnu] die alles van karma afwisten en zeer respectvol en tolerant waren. (39) Kriyā, de vrouw van de wijze Kratu, bracht zestigduizend wijzen voort die leefden naar de Vālakhilya [een aantal Rig-veda verzen over het teruggetrokken bestaan]. Zeer brilliant blonken ze uit in het brahmaanse perspectief. (40) Verwekt door de wijze Vasishthha kwam uit Ūrjā [ook wel Arundhatī genoemd], o grote ziel, Citraketu ter wereld als de eerste van zeven zoons die allen grote en zuivere wijzen waren van Brahman, de Absolute Waarheid. (41) Dat waren Citraketu, Suroci, Virajā, Mitra, Ulbana, Vasubhridyāna en Dyumān. Ook kwamen er S'akti en andere zoons ter wereld uit een andere vrouw van hem. (42) Ook Citti [ook wel bekend als Sānti], de vrouw van Atharvā, kreeg in haar volkomen overgave aan de Dadhyańca gelofte [de gelofte van meditatie] een zoon genaamd As'vas'irā. Verneem nu over het geslacht van Bhrigu. (43) Bhrigu, zeer fortuinlijk, verwekte bij zijn vrouw Khyāti, de zoons Dhātā en Vidhātā en een dochter genaamd S'rī, die van grote toewijding voor de Heer was. (44) Aan deze twee zoons werden Āyati en Niyati, twee dochters van de wijze Meru, uitgehuwelijkt en daaruit kwamen Mrikanda en Prāna voort. (45) Mārkandeya Muni werd geboren uit het zaad van Mrikanda en uit Prāna kwam de grote wijze Vedas'irā voort wiens hoogst machtige zoon genaamd Kavi Bhārgava ook bekend stond als Us'anā [ofwel S'ukrācārya]. (46-47) O Vidura, ik heb voor u gesproken over hoe met het nageslacht van de wijze Kardama al de grote wijzen met hun afstammelingen de drie werelden bevolkten met de kleinzoons die uit hun lendenen geboren werden. Het met geloof hierover vernemen is de beste manier om terstond de zonde uit te bannen.

Prasūti, een dochter van Manu, trouwde met de zoon van Brahmā die Daksha heet. (48) Met haar verwekte hij zestien lotusogige dochters. Dertien werden er uitgehuwelijkt aan Dharma en één werd er aan Agni geschonken. (49-52) Eén dochter schonk hij aan de gezamenlijke voorvaderen en één gaf hij aan Heer S'iva de verlosser van de zondaars. S'raddhā, Maitrī, Dayā, Sānti, Tushthi, Pushthi, Kriyā, Unnati, Buddhi, Medhā, Titikshā, Hrī en Mūrti zijn de namen van Daksha's dochters die aan Dharma werden geschonken. S'raddhā gaf geboorte aan S'ubha, Maitrī kreeg Prasāda, Dayā kreeg Abhaya, Sānti kreeg Sukha, Tushthi kreeg Muda, Pushthi kreeg Smaya, Kriyā kreeg Yoga, Unnati kreeg Darpa, Buddhi kreeg Artha, Medhā kreeg Smriti, Titikshā kreeg Kshema en Hrī kreeg Pras'raya. Mūrti, die alle goede kwaliteiten in zich had, bracht de wijzen Nara en Nārāyana ter wereld. (53) Het verschijnen van Hen beiden maakte het hele universum blij en bracht ieders geest tot vrede. In alle windrichtingen werden de rivieren, de bergen en de atmosfeer aangenaam.  (54-55) De halfgoden, Brahmā en anderen droegen allen vol respect hun gebeden op. Uit de hemelen weerklonken muziekinstrumenten, er werden bloemen uit de hemel gestrooid, de wijzen hieven tevreden Vedische hymnen aan, de Gandharva's en Kinnara's begonnen te zingen, de hemelse maagden dansten, en zo zag men alle goede voortekenen. (56) De goden zeiden: 'Onze eerbetuigingen voor de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoonlijkheid die middels Zijn uitwendige energie de verscheidenheid van al het bestaande schiep dat zich in Hem bevindt zoals men wolkenmassa's in de hemel aantreft, in Hem die vandaag verschenen is in het huis van Dharma in de gedaante van deze wijzen. (57) Moge Hij die we kennen aan de hand van de Veda's en die - om een einde te maken aan het ongeluk van de geschapen wereld - ons, de halfgoden, in het leven riep vanuit de geaardheid goedheid, ons Zijn genadevolle blik gunnen die de smetteloze lotus, waarin de Godin van het Geluk huist, nog overtreft.'

(58) O Vidura, na aldus te zijn geprezen door de verzamelde halfgoden die de genade van Zijn blik vonden, vertrok de Allerhoogste Heer naar de Gandhamādanaheuvel. (59) Het zijn deze twee [Nara-Narāyana] partiėle [ams'a-]incarnaties van de Allerhoogste Heer Hari die nu, om de last van de wereld te verlichten, hier verschenen zijn in de gedaante van de twee van Krishna [Krishna en Arjuna] die de beste zielen zijn van de Kuru- en Yadudynastie. (60) Svāhā [de dochter van Daksha en] de vrouw van Agni, de vuurgod, bracht drie zonen ter wereld: Pāvaka, Pavamāna en S'uci die zich voeden met de offergaven. (61) Zij op hun beurt brachten vijfenveertig vuurgoden voort, zodat er, alles bij elkaar, negenenveertig van hen zijn, de vaders en grootvader meegerekend. (62) Zij vormen de namen van de [49] vuren waarin de kenners van het Brahman tijdens Vedische offerplechtigheden hun kleinschalige offers [ishthi's] voor Agni brengen. (63) De voorvaderen bestaan uit de Agnishvātta's, Barhishada's, Saumya's en Ājyapa's; men benadert hen [met het brengen van plengoffers van water] met dan wel zonder vuur en Svadhā, Daksha's dochter, is hun echtgenote. (64) Zij schonken haar twee dochters, Vayunā en Dhārinī, die beiden expert waren in de kennis en de wijsheid [van de transcendentie] van de onpersoonlijke weg van Brahman. (65) De echtgenote van Bhava [een naam van S'iva] genaamd Satī, diende de halfgod trouw, maar kon geen kind op de wereld zetten met haar kwaliteiten en karakter. (66) De reden was dat haar vader [Daksha] zich ongunstig woedend had opgesteld tegenover de foutloze [S'iva] waardoor ze, verbonden in de yoga, haar lichaam moest opgeven, nog voordat ze de volwassenheid had bereikt.'

*: Normaal gesproken wordt als een vrouw broers heeft ze niet onder deze voorwaarden uitgehuwelijkt. De kleinzoon wordt geadopteerd om de erfenis over te nemen en zo via de mannelijke lijn de nalatenschap veilig te stellen. Dit heet putrikā-dharma: een zoon krijgen door een religieus ritueel.  S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura geeft hier als commentaar de verklaring bij dat Manu wist dat de Hoogste Persoonlijkheid als de zoon van Ākūti zou verschijnen. Zo werd Hij dan zijn zoon.

 

Hoofdstuk 2: Daksha vervloekt Heer S'iva

(1) Vidura zei: 'Waarom toonde Daksha zich vijandig jegens Heer S'iva, de beste onder de zachtmoedigen, terwijl hij zijn dochter Satī, waar hij zoveel om gaf, verwaarloosde? (2) Hoe kon hij hem nu haten die de geestelijk leraar is van de hele wereld en die, van binnenuit tevreden met een vredelievende persoonlijkheid vrij van vijandschap, de grootste halfgod van het universum is? (3) Satī gaf  het leven op dat zo moeilijk op te geven is. Zeg me daarom, o brahmaan, om welke reden de schoonvader en schoonzoon ruzie hadden?'

(4) Maitreya zei: 'Eens in het verleden hadden op initiatief van de heerser over de schepping [de Prajāpati], al de onsterfelijken, de wijzen, samen met de filosofen, de halfgoden en de goden van het vuuroffer en al hun volgelingen, zich verzameld ter gelegenheid van een offerplechtigheid. (5) Toen hij [Daksha] bij die grote vergadering binnentrad, bood dat de wijzen een aanblik van hem als zijnde iemand die, vrij van de duisternis van onwetendheid, straalde met een luister gelijk die van de zon. (6) De leden van de vergadering samen met hen die voor het vuur zorgden, stonden toen, onder de indruk van zijn luister, allen op van hun zitplaatsen, met uitzondering van Heer Brahmā en Heer S'iva. (7) Daksha, de grote heer, die gepast werd verwelkomd door de leiders van de bijeenkomst, bracht de ongeborene [Brahmā], de meester van de wereld, zijn eerbetuigingen en ging op zijn aanwijzing toen zitten. (8) Voordat hij zijn plaats innam voelde hij zich echter door de zittende Heer S'iva beledigd, die geen blijk van respect gaf. Hij verloor zijn zelfbeheersing en zei met een kwade blik in zijn ogen het volgende. (9) 'Luister, o wijzen onder de brahmanen, o goddelijken en vuurgoden, naar mijn woorden over de manieren van de zachtmoedigen, en ik doe dit niet uit onwetendheid of uit jaloezie. (10) Hij [S'iva] heeft met een gebrek aan manieren schaamteloos de eer bezoedeld van de heersers van het universum en het pad bedorven van de juiste gedragswijze. (11) Zich voordoend als een eerlijk man, heeft hij [als een zoon van mij] een ondergeschikte positie aanvaard door de hand van mijn dochter te accepteren in de aanwezigheid van vuur en brahmanen. (12) Met het accepteren van de hand van haar die ogen heeft als die van een hertje en met zelf de ogen van een aap, heeft hij mij niet, zoals het hoort, geėerd met een welkomstwoord en door van zijn zitplaats op te staan. (13) Tegen mijn zin gaf ik mijn dochter weg aan iemand met minachting voor de regels en voorschriften, aan iemand die onzuiver en trots gebroken heeft met de gedragsregels, alsof ik de boodschap van de Veda's aan een s'ūdra doorgaf! (14-15) In het gezelschap van geesten en demonen dwaalt hij rond op begraafplaatsen waar lichamen worden gecremeerd en lacht en huilt hij als een waanzinnige waarbij hij, met zijn haar in de war, zich besmeurt met de as van de brandstapel. Hij draagt een slinger van schedels en is versierd met dodemansbeenderen; alleen in naam is hij S'iva of goedgunstig. In feite is hij ongunstig, waanzinnig en geliefd bij de waanzinnigen, hij is hun leider en Heer vergroofd in de geaardheid onwetendheid. (16) Aan hem, de Heer van de Spoken verstoken van alle reinheid met een hart vol van akelige zaken, heb ik helaas, op verzoek van de hoogste meester [Brahmā], Satī weggeschonken.'

(17) Maitreya zei: 'Na aldus S'iva beledigd te hebben die zich zelf van vijandigheden weerhield, waste Daksha zijn handen en mond met water en begon hij hem kwaad te vervloeken: (18) 'Het aandeel van het offer aan God dat de halfgoden samen met Indra, Upendra [de jongere broer van Indra] en de anderen toekomt, is er niet voor de laagste onder de halfgoden.' (19) Hoewel de leden van de vergadering er op aandrongen dat niet te doen, keerde Daksha, nadat hij S'iva had vervloekt, terug naar huis, o Vidura, want hij was zeer kwaad geworden. (20) Begrijpend dat Heer S'iva was vervloekt, liep Nandis'vara, één van zijn volgelingen, rood aan. Blind van woede veroordeelde hij scherp Daksha en de brahmanen die het hadden toegestaan dat de vervloeking plaatsvond.

(21) 'Moge hij die in de fysieke aanwezigheid van hem, de niet-afgunstige Heer S'iva, afgunst koestert en aldus zijn verstand kwijt is met een dualistische visie, zijn greep op de werkelijkheid verliezen. (22) Hij die zich aangetrokken voelt tot een huishoudelijk bestaan vol van voorgewende religiositeit en in een verlangen naar materieel geluk zich overgeeft aan vruchtdragende bezigheden, zal zijn intelligentie aangaande het Vedisch woord verloren zien gaan. (23) Hij die, met een intelligentie waarmee men het lichaam aanziet voor het zelf, de kennis van Vishnu heeft vergeten en als een dier gehecht is aan het seksleven, laat die onmatige Daksha, gauw de kop van een geit krijgen! (24) Mogen zij die hem volgen in zijn beledigingen en in de onwetendheid van hun vruchtdragende handelingen versuft hun intelligentie en kennis zijn kwijtgeraakt, telkens weer hier in de oceaan van materieel lijden belanden. (25) Mogen zij die zo afgunstig zijn op Heer S'iva en wiens geesten zo traag zijn geworden door de bekoorlijke, bloemrijke taal van de Veda's die zo doortrokken is van de geur van honing, voor altijd versuft zijn. (26) Laten de brahmanen die het zochten in scholing, verzaking en geloften met de bedoeling er financieel op vooruit te gaan en hun fysieke zinnen te bevredigen, maar van deur tot deur als bedelaars rondzwerven, wat dan ook etend!'

(27) Toen Bhrigu de woorden hoorde van deze vloek tegen de klasse van de tweemaal geborenen, formuleerde hij in reactie daarop een onoverkomelijke vloek overeenkomstig de brahmaanse manier van afstraffen: (28) 'Moge een ieder die er een gelofte op aflegt Heer S'iva te behagen en dergelijke principes navolgt, een atheļst worden die afdwaalt van de schriftuurlijke bepalingen. (29) Mogen zij die zich lieten initiėren om S'iva te aanbidden en de reinheid hebben afgezworen en dwaas hun haren lang hebben, beenderen dragen en bedekt zijn met as, hun bestemming vinden in bedwelming. (30) Aangezien u [Nandīs'vara], de Veda's en de brahmanen die de gevestigde orde van de samenleving hooghouden hebt belasterd, hebt u uw heil gezocht in het atheļsme. (31) In de Veda's, die in het verleden altijd strikt werden nageleefd omdat ze het eeuwige pad goedgunstig voor alle mensen vormen, vindt men het bewijs van Janārdana [de Heer als degene die iedereen het beste wenst]. (32) Met het belasteren van die verheven en zuivere geest die de eeuwige weg is van de waarheidlievenden, bent u gedoemd in atheļsme te vervallen waarin u als uw godheid de Heer van de materie en de dood [S'iva als Bhūtapati] heeft!'

(33) Maitreya zei: 'Nadat S'iva aldus ter sprake was gekomen met de vloek van Bhrigu, vertrok de Allerhoogste, lichtelijk terneergeslagen, vandaar met zijn volgelingen. (34) En zo stelden de vaderen van de mensheid zich voor een duizendtal jaren in op de offerplechtigheid,, o grote meester, waarin Hari, de Hoogste Persoonlijkheid, de belangrijkste van alle goden is. (35) Na hun harten te hebben gezuiverd door een ritueel, afsluitend bad te nemen op de plaats waar de Ganges en de Yamunā samenvloeien, vertrokken ze allen van daar om terug te keren naar hun eigen verblijfplaatsen.' 

 

Hoofdstuk 3: Het gesprek tussen Heer S'iva en Satī

(1) Maitreya zei: 'En zo bleef de hartgrondige vijandschap die bestond tussen de schoonvader en de schoonzoon, een lange tijd bestaan. (2) Toen Daksha door Brahmā, de allerhoogste leraar, werd aangewezen als de belangrijkste van alle stamvaders van de mensheid, raakte hij zeer verwaand. (3) S'iva en zijn volgelingen negerend begon hij, na eerst een Vājapeya-offer te hebben gebracht, [het offer van 'de beker van de kracht of de veldslag'] aan het beste van alle offers genaamd het Brihaspati-sava-offer [het aanvangsoffer ter ere van de belangrijkste offeraar van de gebeden en gaven]. (4) Daartoe verzamelden zich alle godsbewuste zielen en geleerden van de wijsheid, de voorvaderen en de halfgoden met inbegrip van de fraai opgesierde echtgenotes die hun mannen begeleidden. (5-7) Satī, de dochter van Daksha en vrouw van S'iva, hoorde de hemelbewoners van boven praten over het grote festival dat door haar vader werd gehouden. Toen ze vervolgens bij haar in de buurt van alle kanten de mooie vrouwen van de godsbewusten met glinsterende ogen, in mooie jurken met gouden oorbellen en ornamenten om hun halzen, zich in hun hemelse voertuigen rond zag bewegen om daar met hun echtgenoten naar toe te gaan, richtte ze zich hoogst verontrust tot haar echtgenoot, de Heer en meester van de Bhūta's [zij die van de materie en de doden zijn]. (8) Satī zei: 'Je schoonvader Daksha, is begonnen aan een grote offerplechtigheid waar alle godsbewuste zielen naar toe gaan en waar wij dus zeker ook naar toe kunnen gaan mijn liefste, als je dat wilt tenminste. (9) Ik ben er zeker van dat mijn zussen samen met hun echtgenoten er ook naar toe zullen gaan, vol van verlangen hun verwanten te treffen. Ik zou graag met jou en al de sieraden die me gegeven zijn die bijeenkomst bij willen wonen. Vind je dat goed? (10) Ik zal er mijn zussen en hun echtgenoten ontmoeten alsmede mijn lieve tantes en mijn moeder. Ik kijk er al een lange tijd naar uit hen te treffen en ook de offervanen te zien die zijn gehesen door de grote wijzen, o genadige. (11) Voor jou, o Ongeborene, is deze manifestatie van Zijn uitwendige energie, die werd geschapen als een interactie van de drie geaardheden, zo iets wonderbaarlijks. Maar ik ben slechts je arme vrouw die niet van de waarheid op de hoogte is en graag haar geboorteplaats weer eens wil zien, o Bhava [S'iva als de Heer van het bestaan]. (12) O nimmer geborene met je blauwe keel, alle vrouwen, opgesierd en met hun echtgenoten en vrienden, gaan er samendrommend in grote getale naar toe, zich prachtig aftekenend in de lucht met hun witte zwanen die hen hoog dragen. (13) Hoe kan ik als de dochter nu emotioneel onberoerd blijven, o beste van de halfgoden, als ik hoor over het festival dat plaatsvindt in het huis van mijn vader? Ook als je niet bent uitgenodigd kan je toch nog wel naar het huis van je vriend, je echtgenoot, je vader of je geestelijk leraar gaan, nietwaar? (14) Wees daarom zo goed voor me, o onsterfelijke, en geef gehoor aan mijn wens, o achtenswaardige meedogende Heer met je onbegrensde visie. Zie mij als je [volwaardige] fysieke wederhelft, wees alsjeblieft zo genadig in te stemmen met mijn verzoek.'

(15) De wijze zei: 'De bevrijder van de berg Kailāsa [Heer S'iva] aldus aangesproken door zijn liefste, gaf, beminnelijk als hij was voor zijn verwanten, glimlachend antwoord terwijl hij zich de hartverscheurende, boosaardige woorden herinnerde die Daksha had uitgesproken in de aanwezigheid van de meesters van de schepping. (16) De grote Heer zei: 'Wat je zei mijn liefste schoonheid, is helemaal waar; men kan zelfs zonder te zijn uitgenodigd naar vrienden gaan, mits ze er niet op uit zijn je fouten aan te wrijven en, wat nog belangrijker is, als ze vrij van woede zijn in hun trots over de materiėle verworvenheden. (17) Zij die arrogant zijn, zijn verblind in hun trots over de zes kwaliteiten van de deugd van scholing, de verzaking, de weelde, de schoonheid, de jeugd en een goede afkomst. Zonder achting voor de grote zielen raken ze daarentegen verstrikt in onwaarheid en verliezen ze hun juiste zin voor de werkelijkheid. (18) Men moet niet naar het huis van verwanten en vrienden gaan die, in hun veronderstellingen, de dingen niet zien zoals ze zijn en aldus hun gasten koeltjes onthalen door ze tegemoet te treden met geheven wenkbrauwen en woede in hun ogen. (19) De pijlen van een vijand raken iemand niet zo diep in het hart als het verdriet dat men ondervindt door de misleidende, barse woorden van verwanten, want onder zulk verdriet gaat de getroffene dag en nacht gebukt. (20) Het is duidelijk dat jij met je knappe gezicht en je goede gedrag de lieveling bent van de dochters van de Prajāpati [Daksha], niettemin, zal je, door je verbondenheid met mij, pijn ondervinden omdat je vader mij niet eert. (21) Iemand die met een brandend hart van streek is, is niet zomaar in staat om zelfs maar te tippen aan de standaard van het voorbeeldig vroom gedrag van hen wiens geesten altijd uitgaan naar de Oorspronkelijke Persoon, net zomin als demonen in hun afgunst op de Heer zich vroom kunnen gedragen. (22) O liefste jonge vrouw van me, het opstaan en elkaar verwelkomen met eerbetoon is een deugd van de wijzen die, intelligent jegens het Allerhoogste, dat doen terwille van de Oorspronkelijke Persoon die zich in het lichaam ophoudt en zeker niet terwille van degene die zich vereenzelvigt met het lichaam. (23) Het zuivere bewustzijn dat bekend staat als Vasudeva [de 'goedheid van God'] openbaart zich daarin [in het hart] omdat de persoon in die positie in goedheid verkeert en niet overdekt is [door duisternis]. De Allerhoogste Heer respecteer ik als zodanig altijd met de naam Vāsudeva [de 'God van de ziel'], omdat Hij de transcendentie is. (24) We moeten daarom niet naar je vader Daksha gaan en zijn Vis'vasrik volgelingen aanwezig bij de offerplechtigheid. [Bedenk wel dat] hoewel hij je jouw lichaam schonk, o Satī, hij mij afgunstig met wrede bewoordingen heeft beledigd, ik die onschuldig was. (25)  Als jij mijn woorden in de wind slaat en besluit er [op eigen houtje] naartoe te gaan, zullen de zaken zich voor jou niet ten gunste keren. Met dat jij, die zo respectabel bent, door je verwant beledigd bent, zal die belediging gelijk staan aan ter plekke sterven.'
 


Hoofdstuk 4: Satī Verlaat haar Lichaam

(1) S'rī Maitreya zei: 'Nadat hij dit allemaal gezegd had over het [mogelijke] einde van het fysieke bestaan van zijn vrouw, viel Heer S'iva stil. Omdat ze nu dankzij S'iva begreep dat ze kon kiezen tussen er naar verlangen haar verwanten te zien en er bang voor zijn om ze te bezoeken, stond ze in dubio of ze nu wel of niet moest gaan. (2) Gefrustreerd in haar verlangen haar familieleden te treffen had ze het er moeilijk mee en liet ze geėmotioneerd haar tranen de vrije loop. Trillend keek ze boos naar haar Bhava, de ongeėvenaarde, alsof ze hem wilde verbranden. (3) Zwaar ademend liep ze weg bij hem, de heilige haar zo dierbaar die zij de helft van haar lichaam had geschonken. Van slag door de treurnis en woede in haar hart, ging ze, met haar intelligentie versluierd door haar vrouwelijke aard, toen naar het huis van haar vader. (4) Snel in haar eentje vertrekkend werd Satī terstond gevolgd door de duizenden metgezellen en Yaksha's van de drieogige [Heer S'iva] die werden aangevoerd door Manimān en Mada. Niet bang [Heer S'iva alleen achter te laten] hadden ze de stier Nandī voorop geplaatst. (5) Met haar op de uitgedoste stier gezet namen ze haar lievelingsvogel, bal, spiegel, lotusbloem, witte parasol, muskietennet, bloemenslingers en andere zaken mee onder de begeleiding van de muziek van trommels, schelphoorns en fluiten. (6) Zo betrad ze de offerplaats waar, met de offerdieren, potten, klei, hout, ijzer, goud, het gras en de huiden om op te zitten en in de aanwezigheid van de grote wijzen en gezagsdragers, de offerplechtigheid werd gehouden opgeluisterd door de geluiden van Vedische hymnen overal eromheen.  (7) Maar toen ze daar aankwam werd ze, uit angst voor degene die het offer bracht [Daksha], door niemand met respect verwelkomd, behalve dan natuurlijk door haar eigen zussen en moeder die haar vol eerbied omhelsden met verheugde gezichten en kelen verstikt door tranen van genegenheid. (8) Satī echter, niet welkom geheten door haar vader, reageerde niet op het eerbetoon van de begroetingen van haar zusters, moeder en tantes die met gepast respect naar behoren haar op de hoogte stelden en haar geschenken en een zitplaats boden. (9) Inziend dat haar vader zonder offergaven voor S'iva, uit minachting voor de godheid, de machtige niet voor de bijeenkomst van het offer had uitgenodigd, werd Satī zeer kwaad met een vlammende blik als wilde ze de veertien werelden verzengen. (10) De godin begon toen goed hoorbaar in het bijzijn van allen met woorden vol van woede S'iva's tegenstanders te vervloeken die zo trots waren op hun moeizame offers, terwijl ze S'iva's Bhūta's die klaar stonden om tot de aanval over te gaan, gebood zich afzijdig te houden. (11) De godin zei: 'Niemand in de wereld is zijn [S'iva's] rivaal, zijn vijand of hem [bijzonder] dierbaar. Wie anders dan u [o vader] zou jaloers zijn op hem, hij, het meest geliefde wezen van het universum, die vrij is van vijandigheid? (12) In tegenstelling tot u, o tweemaal geborene, zoekt hij geen fouten in de kwaliteiten van hen die de waarheid zoeken. Bij anderen bevordert hij eerder, zoveel hij kan, ieder beetje goed dat hij aantreft. En nu zit u bij hem, de grootste van alle personen, fouten te vinden. (13) Het wekt geen verbazing, dit steeds maar denigreren van glorieuze personen door hen die het vergankelijke lichaam aanzien voor het ware zelf. Het is een lelijk kwaad jaloers te zijn op grote persoonlijkheden, voorbeelden bij het stof van wiens voeten men - tot zijn geluk - zijn vuur getemperd ziet. (14) Personen die slechts een enkele keer vanuit hun hart de twee lettergrepen van zijn naam uitspreken, zien hun zondige handelen onmiddellijk verslagen. Voor die S'iva, wiens gebod nooit wordt geminacht en die van een onberispelijke reputatie is, koestert u nu vreemd genoeg haat en nijd. (15) In dienst aan zijn lotusvoeten oefenen de hogere persoonlijkheden hun bij-gelijke geesten terwille van de nectar van de bovenzinnelijke verrukking, terwijl hij voor de gewone man degene is die men zoekt om alle wensen in vervulling te doen gaan. Dat uitgerekend u nu tegen hem moet zijn, hij de vriend van alle levende wezens in al de drie werelden! (16) Denkt u nu werkelijk dat anderen dan u, zoals Heer Brahmā en zijn brahmanen, geen weet hebben van de ongunstige roep van hem die wordt geassocieerd met de demonen en die, met zijn loshangende samengeklitte haren, is omhangen met schedels en besmeurd is met as van de begraafplaats? Niettemin nemen zij wel de bloemen op hun hoofden die van de voeten vielen van hem die goedgunstig oftewel S'iva wordt genoemd! (17) Als je wordt geplaatst voor mensen die onverantwoordelijk de heerser van de religie belasteren, zou je je oren moeten dichtstoppen en weg moeten lopen, als het niet anders kan. En als je wel iets kan doen, zou je met geweld de tong van dergelijke kwaadsprekende godslasteraars moeten uitsnijden en vervolgens je leven moeten opgeven. Dat is de manier om dat soort zaken aan te pakken! (18) Daarom zal ik niet langer dit lichaam met me meezeulen dat ik van u, die S'iva ['met de donkere nek'] belasterde, heb ontvangen. Om je te zuiveren van het per ongeluk gegeten hebben van giftig voedsel kan je maar het beste gaan overgeven, zo zegt men. (19) Verheven transcendentalisten die behagen scheppen in hun leven, houden zich niet altijd aan de regels van de Veda's, de weg van de goden verschilt van die van de mensen. Je moet [daarom] niet iemand anders [zoals S'iva] de maat willen nemen vanuit je eigen unieke plichtsbetrachting [zie ook B.G. 18: 47]. (20) Naar waarheid wordt er in de Veda's onderscheid gemaakt tussen handelingen in gehechtheid en handelingen in onthechting [pravritti en nivritti dharma]. Op basis van die twee kenmerken van het dharma heb je aldus twee keuzen. Om van beide te zijn is strijdig en zo kan het dan zijn dat geen van deze bezigheden naar de zin is van de transcendentalist. (21) O vader, de wegen die wij volgen zijn niet de uwe, ze worden niet aangeprezen door hen die, bevredigd door het voedsel van de offers, het rituele pad volgen en zo aan hun trekken komen. Ze vormen het pad van de geheelonthouders die de niet-gemanifesteerde vorm van het offeren volgen. (22) Met uw overtredingen jegens S'iva en het ontkennen van dit lichaam dat werd voortgebracht door uw lichaam, zeg ik: genoeg is genoeg! Ik schaam me ervoor dat ik voor zo'n verwerpelijke geboorte heb gekozen. Wat een schande is het om door je geboorte verwant te zijn met zo'n slechte persoon, met iemand die grote persoonlijkheden beledigt. (23) Vanwege de familieband die ik met u heb wordt ik er triest van als ik mijn grote Heer S'iva mij 'dochter van Daksha' hoor noemen. Al mijn vreugde en glimlachen verdwijnen dan onmiddellijk. Daarom zal ik deze zak met beenderen die door uw lichaam werd voortgebracht opgeven!'

(24) Maitreya zei: 'O vernietiger van de vijand, aldus in het offerperk tot Daksha sprekend, ging ze in stilte op de grond zitten met haar gezicht naar het noorden. Na water te hebben beroerd sloot ze, gehuld in saffraankleurige kleding, toen haar ogen om de verzonkenheid te vinden in het proces van de yoga. (25) In de beheersing van haar yogahouding bracht ze de inwaarts en uitwaarts gaande adem in evenwicht en stuurde zij die geen blaam treft haar levensadem naar boven. Met intelligentie hief ze hem geleidelijk op van de navelcakra naar het hart, van het hart naar de luchtpijp en van de keel naar de plek tussen haar wenkbrauwen. (26) In haar verlangen het op te geven vanwege haar woede jegens Daksha, concentreerde zij die keer op keer vol van respect op de schoot van de meest aanbiddelijke van alle heiligen had gezeten, zich door de oefening van haar wilskracht op de lucht en het vuur in haar lichaam. (27) Toen ze daar mediterend in haar geest niets anders voor zich zag dan de nectargelijke lotusvoeten van haar echtgenoot, de hoogste geestelijk leraar van het universum, en ze vrij was van alle smetten, stond spoedig het lichaam van Satī in lichterlaaie door het vuur dat voortkwam uit haar verzonkenheid.

(28) Van de kant van hen die er daar getuige van waren ontstond er een in de hemel en op aarde luid weerklinkend, wonderbaarlijk tumult: 'Ohhh..., helaas heeft Satī, de geliefde godin van de meest respectabele halfgod, haar leven opgegeven uit woede over Daksha. (29) Och, zie toch hoe enorm zielloos hij is, de Prajāpati uit wie alle generaties zijn ontsproten. Met zijn gebrek aan respect heeft zij vrijwillig haar lichaam opgegeven, zij, zijn eigen dochter Satī die ons herhaalde respect volkomen waard is. (30) Hij zo hardvochtig en de brahmaanse status onwaardig, zal wijd en zijd een slechte roep verwerven in de wereld omdat hij met zijn overtredingen, als een vijand van Heer S'iva, niet wist te verhinderen dat zijn eigen dochter zich voorbereidde op de dood!' (31) Terwijl de mensen onderling zo met elkaar spraken na getuige te zijn geweest van de wonderbaarlijke dood van Satī, stonden de dienaren van S'iva met geheven wapens op met de bedoeling Daksha te doden. (32) Maar zo gauw hij ze zag aankomen offerde Bhrigu snel offergaven in het zuidelijke vuur terwijl hij hymnen uit de Yajur Veda reciteerde om de vernietigers van een offer af te weren. (33) Door de gaven die werden geofferd door Bhrigu manifesteerden zich bij duizenden de halfgoden genaamd de Ribhu's die, dankzij de maan [Soma] en door boetedoeningen, grote kracht hadden verworven. (34) Al de geesten en Guhyaka's [de wachters van S'iva] werden door hen aangevallen met stukken brandhout uit het vuur. Aldus door de gloed van enkel de brahmaanse macht [opgejaagd], vluchtten ze daarop weg in alle richtingen.'



Hoofdstuk 5: Het Verhinderen van Daksha's offerplechtigheid

(1) Maitreya zei: 'Toen Heer S'iva van Nārada vernam over de dood van Satī veroorzaakt door de schaamteloosheid die de Prajāpati aan de dag legde en dat de soldaten van zijn metgezellen verdreven waren door de Ribhu's die waren voortgekomen uit Daksha's offervuur, werd hij ongekend kwaad. (2) Zeer kwaad zijn lippen met zijn tanden op elkaar persend greep hij uit de bos haar op zijn hoofd één haar die verschrikkelijk laaide met een elektrisch vuur. Abrupt opstaand lachte Rudra met een diep geluid en smeet de haar op de grond. (3) Toen verscheen er een grote zwarte man met een huizenhoog lichaam dat straalde als drie zonnen en een duizendtal armen had die verschillende wapens omhoog hielden. Hij had schrikwekkende tanden, een rij van schedels om zijn nek en haar op zijn hoofd dat eruit zag als een brandend vuur. (4) Toen hij [genaamd Vīrabhadra] met gevouwen handen de grote Heer vroeg: 'Wat kan ik voor u doen, o Heer van de Geesten?', zei de Heer hem: 'Jij als de aanvoerder van mijn bondgenoten, o Rudra, o expert in de krijgskunst die voortkwam uit mijn lichaam, ga heen en maak een einde aan Daksha en zijn offerplechtigheid!'

(5) Met die opdracht omliep hij, als de woede van de woede van de god van de goden, de machtige S'iva. Met de niet te keren kracht die de allergrootste hem geschonken had, beschouwde hij zich als oppermachtig, mijn beste Vidura, en aldus in staat om welke kracht dan ook te trotseren. (6) Met banden om zijn enkels die een hard geluid maakten en een schrikwekkende drietand in zijn handen die zelfs de dood kon doden, haastte hij zich toen met een luide brul weg, daarbij gevolgd door S'iva's soldaten die [mee]brulden met een enorm lawaai. (7) Op dat moment zagen de priesters, Daksha de leider van de yajńa en al de personen verzameld, vanuit het noorden de duisternis van een zandstorm opdoemen. De brahmanen en hun vrouwen begonnen toen te speculeren over waar dat stof vandaan kon komen: (8) 'Het waait niet, het kunnen geen plunderaars zijn want de oude Koning Barhi is nog steeds in leven om hen te straffen en de koeien worden ook niet opgedreven; dus waar komt dit stof vandaan? Betekent dit dat de wereld op het punt staat te vergaan?'

(9) De vrouwen van Daksha met Prasūti aan het hoofd zeiden vol angst: 'Dit gevaar is nu het gevolg van de zonde van Daksha die, als Satī's heer en schepper, zijn volmaakt onschuldige dochter heeft beledigd in de aanwezigheid van haar zusters. (10) Of zou hij het zijn die, als de eindtijd is aangebroken, danst met zijn wapens als vlaggen gehesen in zijn handen en met zijn bos haar loshangend, terwijl hij de heersers met zijn puntige drietand doorboort en zijn luide lach als een donderslag in alle windrichtingen laat weerklinken? (11) Hoe kan er nu geluk zijn als je, van Brahmā zijnd, hem kwaad maakt, als je de woede opwekt van hem die nu met een ondraaglijke gloed vol van woede de hemel verduistert met de vreselijke aanblik van zijn schrikwekkende tanden en de beweging van zijn wenkbrauwen?'

(12) Terwijl de mensen [verzameld bij de offerplechtigheid van] Daksha allen zo aan het praten waren, konden ze nerveus om zich heen kijkend overal en bij herhaling talloze beangstigende voortekenen waarnemen in de lucht en op de aarde [als gevolg] van de grote Heer [zijn woede]. (13) Spoedig, o Vidura, werd het offerperk omsingeld door de volgelingen van Rudra die met allerlei opgeheven wapens overal rondrenden met hun gedrongen, geel en zwart gekleurde, op haaien lijkende lichamen en gezichten.

(14) Sommigen trokken de zuilen van de baldakijn omver terwijl anderen de verblijven van de vrouwen, het offerperk, de verblijfplaats van de priesters en de plaats waar gekookt werd binnendrongen. (15) Sommigen sloegen de potten stuk die voor het offeren werden gebruikt, anderen blusten de vuren die ter wille van de offerplechtigheid brandden, sommigen trokken de afscheiding omlaag die het offerperk markeerde en sommigen urineerden er. (16) Anderen blokkeerden de wijzen de doorgang en sommigen bedreigden de vrouwen en grepen de godsbewuste zielen die vlakbij zaten en vluchtten. (17) Manimān nam Bhrigu Muni vast, Vīrabhadra ['de grote'] ving Prajāpati Daksha, Candes'a pakte Pūshā beet en Nandīs'vara greep de halfgod Bhaga. (18) Gebukt onder een regen van stenen, stonden al de priesters, goddelijke zielen en andere deelnemers aan het offer die dit alles zagen gebeuren, doodsangsten uit en verspreidden ze zich in alle richtingen. (19) S'iva's machtige verschijning [Vīrabhadra] rukte, temidden van allen daar bijeen, de snor van Bhrigu Muni eraf, van hem die de offerlepel had vastgehouden waarmee de uitgietingen werden gedaan, want hij had het gewaagd om met zijn [trotse] snor S'iva uit te lachen. (20) Bhaga's ogen werden door de grote krijgsheer die hem zeer kwaad ter aarde had geworpen, uitgestoken in het bijzijn van de Vis'vasrik's, daar hij door de bewegingen van zijn wenkbrauwen de vervloeking van Heer S'iva had aangemoedigd. (21) Zoals Baladeva dat deed met de koning van Kalinga [tijdens het gokspel bij de huwelijksplechtigheid van Aniruddha], sloeg hij [Vīrabhadra] Pūshā de tanden uit de mond omdat die lachend zijn tanden had laten zien tijdens de vervloeking van S'iva. (22) Maar toen hij, met zijn voet op de borst van Daksha, met een scherpe bijl zijn hoofd van zijn romp wilde scheiden, kon de drie-ogige reus dat niet voor elkaar krijgen. (23) Noch met wapens, noch met behulp van mantra's in staat om hem enkel maar een schrammetje toe te brengen, was Vīrabhadra met stomheid geslagen en moest hij diep nadenken. (24) Toen viel zijn oog op het instrument dat werd gebruikt om de offerdieren te doden en met behulp daarvan scheidde hij het hoofd van de romp van Daksha, de heer die over het offer heerste maar nu zelf een offerdier was.

(25) Al de Bhūta's, Preta's en Pis'āca's van S'iva juichten van vreugde toen ze hem dat zagen doen, terwijl de volgelingen van Daksha het tegengestelde ondergingen. (26) In zijn grote woede jegens Daksha gooide Vīrabhadra het hoofd bij wijze van offerande in het zuidelijke offervuur en stak hij al de voorzieningen van de brahmanen voor de offerplechtigheid in brand. Toen vertrokken ze in de richting van de verblijfplaats van hun meester [Kailāsa, 'daar waar de Guhyaka's verblijven'].'

 


Hoofdstuk 6: Brahmā stelt Heer S'iva tevreden

(1-2) Maitreya zei: 'Nadat al de halfgoden door de soldaten van Rudra waren verslagen met drietanden, speren, zwaarden, knuppels en hamers, brachten ze, over hun hele lichaam gewond, samen met al de priesters en de andere leden van de bijeenkomst in grote angst Heer Brahmā hun eerbetuigingen en deden hem toen gedetailleerd verslag van de gebeurtenissen. (3) Op voorhand wetend van de onafwendbaarheid van deze gebeurtenissen hadden de Heer geboren uit de lotusbloem [Brahmā] en Nārāyana, de Superziel van het ganse universum [Vishnu], de offerplechtigheid van Daksha niet bijgewoond. (4) Toen ze hoorden over wat zich had voorgedaan zei Heer Brahmā: 'Een grote persoonlijkheid is geweld aangedaan en dat is, gegeven de wens om in vrede te leven, over het algemeen niet bevorderlijk voor het welzijn. (5) Ondanks het begaan hebben van deze overtredingen in het Heer S'iva ontzeggen van zijn aandeel van de offergaven, zal u allen snel zijn genade vinden als u, zonder enige terughoudendheid, hem tevreden stelt door uw toevlucht te zoeken bij zijn lotusvoeten. (6) Denk niet dat u door kan gaan met de offerplechtigheid als u niet terstond de god van alle werelden en hun heersers die u hebt kwaad gemaakt om vergeving vraagt; verstoken van zijn echtgenote was zijn hart zeer van streek door de onaardige woorden [die u bezigde]. (7) Noch ik, noch Indra, noch wie van u en de anderen ook die een materieel lichaam hebben, noch zelfs de wijzen die de werkelijke reikwijdte van zijn kracht en macht kennen, hebben er ook maar enig idee van wat het betekent om iets dergelijks te wagen met hem die zich enkel op de ziel verlaat.'

(8) Nadat hij aldus de godsbewusten had geļnstrueerd ging Heer Brahmā weg, gevolgd door de voorvaderen en de leiders van het volk die hij vanaf zijn eigen plaats leidde naar de verblijfplaats van Heer S'iva, Kailāsa, de beste van alle bergen die zo geliefd is bij de meester. (9) Die plaats, genoten door de Kinnara's, Gandharva's en Apsara's [de bewoners en zangers van de hemel en hun vrouwen], wordt bevolkt door zij die van de perfectie zijn [de Siddha's] en verschillen van andere mensen [ofwel gaven ontwikkeld hebben] op basis van hun geboorte, hun verzaking, het gebruik van kruiden of door het beoefenen van mantra's in yoga. (10) De bergketen, bevolkt door verschillende soorten herten, zit vol met allerlei kostbare edelgesteenten en mineralen en is begroeid met bomen, klimplanten en een verscheidenheid aan andere planten. (11) De bergtoppen met hun kristalheldere watervallen hebben verscheidene grotten, aangenaam voor de vrouwen van de mystici die zich er vermaken met hun echtgenoten. (12) Met het weerklinken van de schreeuwen van pauwen en het gezoem van bijen dol van de nectar, is er de nimmer aflatende zang van de koekoeken en het tjilpen van andere vogels. (13) Door het er zich rondbewegen van de olifanten lijkt de berg zelf in beweging te zijn, door het geluid van de watervallen is het alsof de berg zelf van zich laat horen en door de bomen die aan ieders wensen beantwoorden is het alsof de berg zijn armen uitstrekt en roept om de vogels. (14-15) De berg is verder gesierd met mandāra, pārijāta, sarala (pijnbomen) en tamāla bomen, s'āla en tāla, kovidāra, āsana en arjuna bomen, cūta's (mango), kadamba's, dhūli-kadamba's, nāga's, punnāga's en campaka's en ook ziet men er bomen als pāthala's, as'oka's, bakula's, kunda's en kurabaka's. (16) Verder is er de pracht van goudkleurige lotussen, de kaneelboom, de mālatī, de kubja, de mallikā en de mādhavī. (17) Samen met kata, broodvruchtbomen, julara en banyan bomen, plaksha's, nyagrodha's en bomen die asafoetida voortbrengen, vind je er ook betelnootbomen, pūga's, rājapūga's en jambu's [zwarte bessen en soortgelijk groen]. (18) Met de verscheidenheid aan bomen als kharjūra's, āmrātaka's, āmra's en dergelijke en anderen als de priyāla's, madhuka's en inguda's, is hij tevens rijk aan venu-kīcakaih en kīcaka [verschillende soorten bamboe]. (19-20) Kumuda-, utpala-, kahlāra- en s'atapatra  lotussen bedekken de meren van de wouden die, vol van het zachte gefluister van groepen vogels, daarnaast herten, apen, zwijnen, katten, beren, s'alyaka's, bergkoeien en ezels, tijgers, kleinere herten en buffels en dergelijke herbergen. (21) De verschillende soorten herten zoals de karnāntra's, ekapada's, as'vāsya's, vrika's en kastūrī's, genieten daar hun leven met de ook daar aanwezige groepjes bananenbomen en prachtigste lotusmeertjes met zanderige oevers. (22) De toegewijden zagen er de wateren van het Alakanandāmeer dat de geur nog droeg van Satī die daar had gebaad en ze waren met verwondering geslagen over die berg van de Heer van de Geesten. (23) Daar in Alakā ['ongewoon mooi'] zagen ze het gebied met het woud genaamd Saugandhika ['vol van geuren'], dat zo werd genoemd vanwege de soort lotusbloemen die men daar aantreft. (24) De twee rivieren de Nandā en de Alakanandā die in de buurt van de verblijfplaats van de meester stroomden, waren hoogst gezegend vanwege het stof van de lotusvoeten. (25) Beste bestuurder, in die twee rivieren begaven zich de hemelse schoonheden vanuit hun woningen om er na hun liefdesspel te spelen met hun echtgenoten en elkaar nat te spetteren met het water. (26) De beide stromen geel van het kunkum poeder [dat van hun borsten afspoelde] deden de olifanten en hun wijfjes die daar een bad kwamen nemen van het water drinken, ookal waren ze niet dorstig. (27) De hemelse verblijven genoten door de vrouwen van de deugdzamen waren overdekt door talloze kostbare edelstenen, parels en goud, waardoor ze eruit zagen als wolken die in de hemel oplichten door bliksemflitsen.

(28) Door het Saugandhikawoud trekkend dat zo aantrekkelijk was met zijn verscheidenheid aan bomen en met zijn bloemen, vruchten en groen aan alle wensen tegemoet kwam, bereikten ze de verblijfplaats van de Heer van de Yaksha's. (29) Daar zagen ze de schoonheid van vele roodhalzige vogels waarvan de geluiden zich mengden met het gezoem van bijen, en zagen ze ook meertjes vol lotusbloemen aantrekkelijk voor groepen zwanen. (30) De bries van de sandelhoutbomen deed de wilde olifanten samendrommen en prikkelde voortdurend de geesten van de vrouwen van de deugdzame zielen. (31) De traptreden leidend naar de baadplaatsen vol met lotussen die werden gebruikt door de getrouwen van de goddelijke persoonlijkheid [de Kimpurusha's], waren gemaakt van vaidūrya gesteente. Nadat ze hen hadden gezien zagen ze niet ver daar vandaan een banyanboom. (32) Op een hoogte van duizenden meters spreidde die boom zijn takken uit over een kwart van de voet van de berg en wierp een fijne, verkoelende schaduw. Er nestelden geen vogels in. (33) Eronder zagen de goddelijken Heer S'iva, de toevlucht van vele grote wijzen verlangend naar bevrijding, die, met het hebben opgegeven van zijn gramschap, daar zat zo ernstig als de eeuwige tijd zelf. (34) Heilige, bevrijde zielen als de Kumāra's met Sanandana aan het hoofd en Kuvera, de meester van de Guhyaka's en Rākshasa's, zaten daar vol eerbied rondom de statige en serene Heer. (35) Ze zagen hem daar als de meester van de zinnen, de kennis van de verzaking en het pad van de yoga; als de vriend van de hele wereld die met zijn totale liefde de zegen voor een ieder is. (36) Men kon hem herkennen als degene die de asceten graag zien: met as, een staf, samengeklit haar, gezeten op een antilopenhuid, met een roze gekleurd lichaam en met de sikkel van de halve maan op zijn hoofd. (37) Met onder zich een kussen van darbha-stro was hij, voor een gehoor van alle wijzen, met Nārada in gesprek over de eeuwigheid en de Absolute Waarheid. (38) Zijn linkervoet had hij geplaatst op zijn rechterdij en, met zijn rechterhand rustend op zijn knie, zijn gebedssnoer vasthoudend, gebaarde hij om zijn argument kracht bij te zetten. (39) Aldus leunend met zijn knie gefixeerd en verzonken in de trance van spirituele gelukzaligheid, ontving hij, als de eerste denker onder de wijzen aldaar, het eerbetoon van de overige wijzen en heersers van de verschillende werelden die hun handen hadden samengevouwen. (40) Maar toen Heer S'iva zag dat de zelfgeborene, Heer Brahmā, was aangekomen vergezeld door de besten onder de verlichten en niet-verlichten, stond hij wiens voeten worden aanbeden op en boog hij, vol respect zijn hoofd, precies zoals Vishnu dat deed toen Hij als Vāmanadeva Kas'yapa verwelkomde. (41) Dat deden ook de andere vervolmaakte zielen en grote rishi's die van alle zijden het voorbeeld van hun Heer volgden en hun eerbetuigingen brachten. Na dat eerbetoon voor Heer S'iva sprak Heer Brahmā met een glimlach tot hem.

(42) Brahmā zei: 'Ik ken u als de beheerser van de ganse manifestatie van de kosmische schepping, als het vermogen van zowel het zaad [van de vader] als de schoot [van de moeder] en als hij die goedgunstig en verheven is, onveranderlijk en immaterieel. (43) Zoals een spin dat doet met zijn web, o Fortuinlijke, schept, handhaaft en vernietigt u dit universum met de belichaming van uw goedgunstige energie. (44) Ter bescherming van het voordeel ontleend aan dharma en artha [de religie en de economie] machtigde u Daksha om [het systeem van] offeren tot stand te brengen en het respect te verzekeren voor dat wat de mensen samenbindt [het varnās'rama-systeem] en waar de brahmanen bij zweren met de grootste achting. (45) O goedgunstige, de daden van hem die het goede nastreeft leiden tot een hogere wereld, de hemel en het bovenzinnelijke bereik, terwijl iemand die ten ongunste bezig is een gruwelijke hel wacht. Hoe kan het dat dit voor sommigen precies omgekeerd werkt [waarbij de goeden lijden en de kwaden floreren]? (46) Bij toegewijden, die in volle overgave aan uw voeten u perfect herkennen in allerlei soorten levende wezens en die vanuit de Allerhoogste positie geen verschil maken tussen de levende wezens, treft men vrijwel nooit de woede aan die men wel aantreft bij het dierlijke type mens. (47) Zij die het hart hebben opgegeven, zij die uit zijn op resultaten en verschil maken tussen mensen, kunnen het niet hebben als het anderen goed gaat en zijn zo steeds maar boos op anderen en kwetsend met barse woorden. Ze hoeven niet door u gedood te worden daar ze reeds door de voorzienigheid zijn gedood. (48) Als materialisten op sommige plaatsen [die aan Kalī werden toegewezen, zie 1.17: 36], begoocheld zijnde door de onoverkomelijke, illusoire energie van de Grote Blauwe Heer [de Heer als Pushkaranābha], anders tegen zaken [van goed en kwaad] aankijken, zullen heilige personen vanuit hun mededogen nooit hun krachten [tegen hen] in het geweer brengen maar in plaats daarvan genade tonen, daar alles bij het lot is geregeld. (49) O Heer, aangezien de intelligentie van u, de ziener en kenner van allen, nimmer wordt aangetast door dat grote vermogen van de materiėle energie [of māyā] van de Allerhoogste Persoon, zou u in dit geval er naar moeten streven van genade te zijn voor hen die in hun hart begoocheld zijn vanwege diezelfde begoochelende energie die hen verleidt tot karmisch handelen. (50) Heer S'iva, u die zou delen in de opbrengst van Daksha's nu onvoltooide offer, deed wat u moest doen toen u een einde maakte aan de offerplechtigheid van zijn slechte priesters en alles vernietigde. Omdat u niet uw deel van het offer, dat uzelf begunstigt, gegund werd hebt u het recht om te nemen wat het uwe is. (51) Laat de offeraar Daksha zijn leven terugkrijgen, Bhagadeva zijn ogen terugkrijgen, Bhrigu zijn snor weer teruggroeien en laat Pūsā als voorheen zijn rij tanden weer hebben. (52) Laat de godsbewuste zielen wiens ledematen werden gebroken en de priesters die leden onder de wapens en stenen, nu direct bij uw genade, o vertoornde, herstellen van hun verwondingen. (53) O Rudra, laat het deel van wat er ook over is van dit offer het uwe zijn, o beminde Heer, zodat die offerplechtigheid vandaag nog afgerond kan worden, o vernietiger van de yajńa.'


Hoofdstuk 7: Het Offer Uitgevoerd door Daksha

(1) Maitreya zei: 'Heer S'iva, die aldus door Heer Brahmā geheel tevreden was gesteld, sprak toen voldaan met een glimlach, o machtig gearmde. (2) Mahādeva zei: 'Ik neem geen aanstoot aan hen die ik als kinderen zie, ik wil het er niet over hebben of erover denken, o Heer van de geschapen wezens, ik corrigeerde hen die begoocheld waren door de uiterlijkheid van God. (3) Laat er voor de Prajāpati wiens hoofd tot as werd verbrand de kop van een geit zijn en laat Bhaga zijn deel van het offer bekijken door de ogen van Mitra. (4) Pūshā die de ceremonie leidde zal deeg van kikkererwten moeten eten of voedsel dat voor hem gekauwd is, maar de goddelijken die mij wel een deel van het offer gunden zullen zich volledig herstellen. (5) De twee armen van de As'vin's [de tweeling beschermers van de medische wetenschap] en de handen van Pūshā zijn er voor de priesters en de anderen die hun ledematen moeten missen en Bhrigu mag de baard van de geit hebben.'

(6) Maitreya zei: 'Iedereen die toen hoorde wat de beste van de begunstigers zei was volkomen tevreden, o mijn beste. Ze zeiden: 'Goed gezegd, goed gezegd!' (7) Daarop werd Heer S'iva door de goddelijken en de wijzen aangevoerd door Bhrigu uitgenodigd en gingen ze, samen met de Vrijzinnige [S'iva] en hij die van de Veda is [Brahmā], voor de tweede keer op weg naar het offer dat ze voor God wilden brengen. (8) Nadat ze allen hadden volbracht wat Heer Bhava hen had opgedragen, voegden ze de kop van het offerdier samen met het lichaam van Daksha. (9) Zo te werk gaand onder toezicht van Rudra kwam Daksha onmiddellijk bij bewustzijn alsof hij had geslapen en zag hij de mededogende Heer voor zich staan. (10) Op het moment dat de Prajāpati de Heer die de stier berijdt zag, werd zijn door haat besmette hart zo rein als een [door de regens gevuld] meer in de herfst. (11) Hoewel hij tot Bhava wilde bidden, wou dat niet lukken met zijn ogen vol tranen vanwege de heftige stroom van emoties bij de herinnering aan de dood van zijn dochter. (12) Nadat hij met veel moeite zijn geest, die was overweldigd door  liefde, in bedwang had gekregen, bad de Prajāpati weer bij zinnen gekomen tot de Heer met lof en welgemeende gevoelens. (13) Daksha zei: 'Welk een grote gunst is mij ten deel gevallen met uw straffen. Ondanks dat u mij versloeg is er, noch van uw kant, o Fortuinlijke, noch van de zijde van Vishnu, ooit sprake van enige verwaarlozing van een ongekwalificeerde brahmaan [als ik], mijn Heer. Dus waarom zou hij die zich aan zijn geloften houdt [en offers brengt, tekortkomen]? (14) O Grootheid, de brahmanen werden als de eersten geschapen uit de mond van Brahmā met de bedoeling de leringen van zelfrealisatie, geloften en verzaking te verkondigen. Daarom beschermt u ze telkens als ze nood lijden met een stok in uw hand, net als iemand die zijn kudde beschermt. (15) U die door mij, me niet bewust van uw werkelijkheid, werd beledigd met de pijlen van [mijn] onaardige woorden, slaat daar niet werkelijk acht op. Toen u mij in de hel zag afglijden omdat ik de meest respectabele belasterde, hebt u mij uit mededogen gered. Ik zou graag zien dat u tevreden bent over wat u vanuit uw eigen genade hebt gedaan, o Heer.'

(16) Maitreya zei: 'Daksha aldus vergiffenis vindend bij Heer S'iva, begon met de permissie van Heer Brahmā opnieuw met de uitvoering van het offer samen met de priesters, de geschoolden en de anderen. (17) Om gezuiverd te raken van het contact dat ze hadden gehad met Vīrabhadra en zijn mannen en om het offer te kunnen volbrengen dat bedoeld was voor Vishnu, regelden de besten onder de brahmanen de offerplechtigheid genaamd purodās'a uitgevoerd met drie schalen. (18) O Vidura, zo gauw de leider van de Yajńa [Daksha] aldus geheiligd in de meditatie de geklaarde boter met  hymnen uit de Yajur Veda offerde, verscheen Heer Hari, de Hoogste Persoonlijkheid, ten tonele. (19) De uitstraling van allen daar aanwezig raakte toen overschaduwd door de helderheid [zich verspreidend] in al de tien windrichtingen van Hem die werd gedragen door Garuda's [of Stotra's] enorme vleugels. (20) Met een donkere huidskleur, kleding zo geel als goud, een helm met de schittering van de zon, krullend haar zo zwart als zwarte bijen, een gelaat opgesierd met oorhangers, met een schelphoorn, een lotusbloem, een schijf en pijlen, een boog, een knots, een zwaard en schild in Zijn [acht] handen en met Zijn vele gouden sieraden, zag Hij er uit als een boom in de bloei. (21) Omhangen met woudbloemen droeg Hij Zijn gezellin [Lakshmī] op Zijn borst [in de vorm van Zijn S'rīvatsa-teken] en slechts een glimp van Zijn grootmoedige, glimlachende blik volstond om de hele wereld te behagen. Aan Zijn zijde werden er op zwanen lijkende yakstaartwuifkwasten bewogen en boven Hem zag men een prachtige, maangelijke koninklijke witte baldakijn. (22) Toen ze Hem zagen arriveren, stonden al de halfgoden en de anderen onder leiding van Brahmā, Indra en de drieogige S'iva, onmiddellijk op van hun zitplaatsen en brachten ze hun eerbetuigingen. (23) Overschaduwd door de luister van Zijn uitstraling vielen ze allen stil en vol ontzag beroerden ze hun hoofden om in gebed zich te buigen voor Adhokshaja, de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. (24) Hoewel Zijn heerlijkheid het bevattingsvermogen van zelfs Brahmā en dergelijken te boven gaat, konden ze door Zijn genade nu Zijn bovenzinnelijke gedaante aanschouwen en hun gebeden brengen overeenkomstig hun verschillende capaciteiten. (25) Daksha, die zijn toevlucht zocht, werd aanvaard met de eervolle offerandes die hij uitvoerde voor de meester van alle offers, de allerhoogste leraar van al de stamvaders van de mensheid die door Nanda en Sunanda [de belangrijkste dienaren van Nārāyana in Vaikunthha] wordt bijgestaan. Hij bracht Hem toen met het grootste genoegen, met een onderworpen geest en met gevouwen handen zijn gebeden. (26) Daksha zei: 'Uwe Heerlijkheid hier nu volledig aanwezig, bent vanuit de zuiverheid van Uw hemelverblijf, in een volmaakte transcendentie boven alle mentale gissingen, naar hier teruggekeerd. U bent die ene zonder weerga, de heerser over alle materie vrij van angst, die ogenschijnlijk onzuiver met haar [met Māyā] in relatie bent getreden als degene die het overzicht heeft en in Zichzelf volkomen is.'

(27) De priesters zeiden: 'Wij allen die niet bekend zijn met de waarheid van U die vrij bent van de invloed van de materiėle wereld, wij die van een intelligentie zijn die door de vloek van S'iva een te grote gehechtheid aan vruchtdragende bezigheden inhoudt, o Allerhoogste Heer, zijn nu op de hoogte van uw naam [Yajńa] die staat voor de regeling van het religieus offeren dat zich in de drie afdelingen [van de drie Veda's] beweegt en ter wille waarvan we ons bezighouden met de aanbidding van halfgoden [als de goddelijkheid van de zon en de maan].'

(28) De leden van de bijeenkomst zeiden: 'Op het pad van herhaalde geboorte en dood hebben we geen plaats om te schuilen. We hebben er hevig onder te lijden gebonden te zijn aan dit machtige bolwerk van de koning van de dood [Yama] dat vol is van lelijke slangen en waarin de luchtspiegeling van het materieel geluk van een huis en een lichaam een zware last vormt. Als we moeten leven met de dubbele valkuil van verdriet en zogenaamd geluk, de angst voor wilde dieren, de bosbrand van het weeklagen over het belang van de onwetenden en het geplaagd zijn door allerlei soorten van verlangens, genieten wij, met U die toevlucht biedt, de bescherming van Uw lotusvoeten.'

(29) Rudra zei: 'O allerhoogste begunstiger, als ik, verlangend naar bevrediging in de materiėle wereld, mijn geest heb gefixeerd op Uw beminde lotusvoeten die worden verzorgd en aanbeden door de bevrijde wijzen, hecht ik er, met een mededogen gelijk aan dat van U, geen waarde aan als onwetende mensen zich tegen mij uitlaten.'

(30) Bhrigu zei: 'Van Heer Brahmā tot aan alle andere belichaamde wezens is een ieder die, verkerend onder de invloed van de onoverkomelijke materiėle energie, verstoken is van de kennis van zijn oorspronkelijke zelf, gehuld in de duisternis van illusie. Zij die U niet zien als zich bevindend in het zelf, kunnen de situatie van U als de absolute werkelijkheid niet begrijpen. O Heer, als de vriend van de overgegeven ziel, wees ons genadig.'

(31) Brahmā zei: 'Als men probeert Uw persoon te zien, kan men deze oorspronkelijke gedaante van U niet kennen met behulp van de verschillende [zintuigelijke] deugden van respect om kennis te verwerven, want U, die de basis vormt voor de kennis en objectiviteit van de materiėle kwaliteiten, moet men als verschillend beschouwen van dat wat bestaat uit de materiėle energie.'

(32) Indra zei: 'Deze transcendentale gedaante, o Onfeilbare, die er is voor het welzijn van het universum, vormt een bron van genoegen voor de geest en het oog. U, in het bezit van de acht wapens die U omhooghoudt met Uw armen, bestraft hen immers die zich vijandig opstellen tegenover Uw  toegewijden.'

(33) De vrouwen van hen die de offerplechtigheid bijwoonden zeiden: 'Dit met offers aanbidden volgens de instructies van Brahmā, werd verwoest door Heer S'iva. Moge vandaag de schoonheid van Uw lotusgelijke blik, o Heer van het offer, het offer heiligen dat door de woede jegens Daksha zo dood viel als de dode lichamen van offerdieren.'

(34) De wijzen zeiden: 'Hoe wonderbaarlijk, o Opperheer, zijn Uw handelingen waaraan U, in het uitoefenen van Uw vermogen, nimmer gehecht bent. Noch is Uwe Heerlijkheid gehecht aan de genade van Uw welwillende dienares, de Godin van het Fortuin Lakshmī, voor wiens genade men van aanbidding is.'

(35) De vervolmaakte zielen zeiden: 'De olifant van de geest die, geschroeid door de bosbrand van de [zintuigelijke] beroering, dorstig is, herinnert zich, ondergedompeld in de rivier van de zuivere nectar van Uw avonturen, niet langer die ellende en wil er nooit meer uitkomen, net als iemand die is opgegaan in het Absolute.'

(36) Daksha's vrouw zei: 'Wees tevreden, o Heer, met mijn eerbetoon voor Uw goedgunstige verschijnen, o toevlucht van de Godin. Met Lakshmī als Uw echtgenote beschermt U ons. Ons offerperk kent geen schoonheid zonder Uw armen, o Heer, net als iemand zonder een hoofd er niet goed uitziet met alleen een romp.'

(37) De plaatselijke bestuurders zeiden: 'We betwijfelen of we U wel kunnen waarnemen met onze materiėle zinnen. U, die Uw eeuwige gedaante openbaart, beschouwen we als de innerlijke getuige door wiens genade de gehele illusoire wereld kan worden aanschouwd, o eigenaar van alles, want U verschijnt met de vijf elementen ten tonele als de zesde.'

(38) De meesters van de yoga zeiden: 'Zij die niemand anders zo dierbaar als U achten en zichzelf beschouwen als bestaand in U en niet als los van U, de Superziel van alle wezens, o meester, zijn U zeer dierbaar. En hoeveel te meer keurt U, o liefdevolle ouder, niet absoluut het geloof van die zielen goed, o Heer, die daarmee toegewijd van aanbidding zijn? (39) We bieden Hem onze eerbetuigingen die met Zijn persoonlijke verschijning, middels Zijn materiėle energie, de lotsbestemming bepaalde van de levende wezens overeenkomstig hun specifieke neigingen. We eren Hem die met de vele materiėle kwaliteiten in de materiėle wereld op verschillende manieren verscheen ter wille van de schepping, handhaving en vernietiging van de materiėle wereld en die in Zijn absolute staat zich afkeerde van de interactie van de basiskwaliteiten van de materie.'

(40) De Veda's in eigen persoon verklaarden: 'Ons respect voor U ontstegen aan de geaardheden van de natuur die de toevlucht vormt van de kwaliteit van de goedheid en de bron van de verzaking en boete bent in alle religies. Ik noch iemand anders kent U of Uw situatie werkelijk.'

(41) Agni, de vuurgod zei: 'Door Uw gloed straal ik zo helder als het grootste vuur en mag ik in opoffering de vijf soorten van offerandes vermengd met boter aanvaarden. Ik biedt Yajńa mijn eerbetuigingen, de beschermer van de offeranden die wordt aanbeden middels de vijf soorten van hymnen uit de Veda.'

(42) De halfgoden zeiden: 'Voorheen bij de verwoesting van het tijdperk [kalpa] toen U als de Oorspronkelijke Persoonlijkheid rustte in het water en op het slangenbed Ananta S'esha lag, nam U dat wat U schiep en van U vervreemd was weer op in Uw buik. U, op wie de bevrijde zielen in hun harten mediteren in filosofische speculaties, zien we nu met onze beide ogen hier voor ons aanwezig, U, bewegend op de weg van de bescherming van ons Uw dienaren.'

(43) De bewoners van de hemel zeiden: 'Marīci en de grote wijzen onder leiding van Brahmā en Indra en de goddelijkheid geleid door S'iva, moeten worden gezien als deel en geheel van Uw lichaam, o Godheid. Mogen we jegens de Allerhoogste Almachtige voor wie deze hele schepping slechts iets is om mee te spelen, o Heer, altijd in eerbied verkeren en U onze eerbetuigingen aanbieden.'

(44) De Vidyādhara's [zij die zich op kennis baseren] zeiden: 'Na met Uw extern vermogen het menselijk lichaam te hebben verworven en met het bewonen van dit lichaam, denkend in termen van 'ik' en 'mijn', zich er foutief mee geļdentificeerd te hebben, zoekt de onwetende persoon die het lichaam voor zichzelf aanziet en zich laat afleiden door materiėle bezittingen, ook langs verkeerde wegen zijn geluk in zinsobjecten. Maar zich lavend aan de nectar van Uw onderwerpen kan hij verlossing vinden, zelfs al is hij daar ver van afgedwaald.'

(45) De brahmanen zeiden: 'U bent het offer, het uitgieten van de geklaarde boter, het vuur in eigen persoon; U bent de mantra's, de brandstof, het kus'agras [om op te zitten] en de potten; U bent de leden van de bijeenkomst, de priesters, de leider van de Yajńa en zijn vrouw, de halfgoden en de heilige plechtigheid voor het vuur, de offers gebracht aan de voorvaderen, de somaplant, de gezuiverde boter zelf en het offerdier [zie ook B.G. 4: 24]. (46) In het verleden was U het die als de grote zwijnincarnatie [zie Canto 3.13] vanuit de wateren, met het gemak van een olifant die een lotus oppakt, de wereld ophief op Uw slagtanden. Uw geluidstrilling werd door grote wijzen als Sanaka gearrangeerd als een offerande van gebeden in de vorm van een plechtigheid, o kennis van de Veda's in eigen persoon. (47) U als diezelfde persoon vragen we tevreden te zijn over ons die, nalatig in het brengen van offers, in afwachting verkeren van Uw aanwezigheid. Door het zingen van Uw heilige namen slaagt men erin, o Heer van het offer, hindernissen te overwinnen. U brengen we onze respectvolle eerbetuigingen.'

(48) Maitreya zei: 'O gezegende, met Hrishīkes'a [Vishnu als de Heer van de zinnen], de beschermer van de offers, aldus verheerlijkt, trof Daksha, die ervan geleerd had, maatregelen om de offerplechtigheid te hervatten die door Vīrabhadra was verwoest. (49) O zondeloze, Heer Vishnu, de Superziel van alle wezens en genieter van alle offers, was tevreden met het ontvangen van Zijn aandeel en richtte zich tot Daksha. (50) De Allerhoogste Heer [Vishnu] zei: 'Ik, Brahmā en ook Heer S'iva, verschillen niet [wezenlijk] van elkaar en vormen de hoogste oorzaak en Superziel, de getuige en de in zichzelf tevredene van de materiėle manifestatie. (51) Ik die Mijn eigen uitwendige energie ben binnengegaan die is samengesteld uit de geaardheden van  de natuur, o tweemaal geborene, schep, handhaaf en vernietig [aldus] de kosmische manifestatie en heb afhankelijk van wat Ik doe een daarbij passende naam. (52) Iemand echter die hier niet van op de hoogte is denkt dat Brahmā, S'iva en de levende wezens van elkaar gescheiden bestaan en gaat daarin dan [onpersoonlijk aan Mij voorbijgaand] uit van het ene allerhoogste Zelf, het opperste Brahman dat zijns gelijke niet kent. (53) Zoals een persoon er ook nooit vanuit gaat dat zijn hoofd, handen en andere delen van zijn lichaam los van elkaar zouden bestaan, denkt Mijn toegewijde ook niet dat de levende wezens los van elkaar zouden bestaan. (54) Hij, o brahmaan, die de drie [van Ons], die de ene natuur vormen van de Superziel aanwezig in alle levende wezens, niet als los van elkaar bestaand beziet, bereikt de vrede.'

(55) Maitreya zei: 'De meest vooraanstaande onder de stamvaders [Daksha] aldus toegesproken door de Allerhoogste Heer Hari vereerde, na eerst Hem met het nodige ceremonieel te hebben aanbeden, toen de halfgoden [Brahmā en S'iva] afzonderlijk. (56) Nadat hij goed geconcentreerd Heer S'iva zijn aandeel van de aanbidding had gegund en hij daarbij samen met de priesters, ter afronding, ook de godsbewusten en de anderen die zich hadden verzameld zijn respect had betoond, nam hij het afsluitende [avabhritha] bad. (57) Toen hij [Daksha] zodoende op basis van zijn eigen geloof de perfectie van de religieuze plichtbetrachting had bereikt, vertrokken deze drie dienaren van God, die aldus tot intelligentie hadden geļnspireerd, naar hun hemelverblijven. (58) Satī, de dochter van Daksha, werd, nadat ze haar lichaam had opgegeven, (opnieuw) geboren uit de echtgenote van Menā [of Menakā] die in de Himalaya's leeft, zo heb ik vernomen. (59) Omdat ze zich tot geen ander voelde aangetrokken, verzekerde Ambikā [Durgā of Satī] als S'iva's geliefde zich ervan om hem wederom als haar echtgenoot te aanvaarden. Voor haar was hij het ene doel, het oorspronkelijk mannelijke van de persoon dat sluimert in de uiterlijke, vrouwelijke energie [van de materie]. (60) Dit verhaal over S'ambhu [Heer S'iva als de Heer van alle levende wezens] die Daksha's offer vernietigde, vernam ik van een grote toegewijde en discipel van Brihaspati: Uddhava. (61) De persoon die, na herhaaldelijk vernomen te hebben over deze zuivere handelingen van de Heer, met geloof en toewijding daar ook verslag van doet, zal roem vinden, een lang leven en, bevrijd van alle materiėle smetten, de vernietiging van zijn zonden realiseren, o nazaat van Kuru.'



Hoofdstuk 8: Dhruva Vertrekt van Huis naar het Woud

(1) Maitreya zei: 'Geen van hen aangevoerd door Sanaka [de Kumāra's] noch de andere zonen van Brahmā: Nārada, Ribhu, Hamsa, Aruni en Yati, leidden een bestaan als [getrouwde] huishouders; het waren celibatairen [ūrdhva retasah, die hun zaad naar boven sturen]. (2) O vernietiger van vijanden, Mrishā, de vrouw [en zuster] van [een andere zoon van Brahmā met de naam] Adharma [Goddeloosheid] bracht de twee [kinderen] voort die Dambha [Bluf] en Māyā [Bedrog] heetten, maar ze werden meegenomen door [een demon die over het zuid-oosten heerste genaamd] Nirriti die kinderloos was. (3) Uit hen twee werden Lobha [Hebzucht] en Nikrita [Listigheid] geboren, o grote ziel. Uit die twee waren er toen Krodha [Woede] en Himsā [Geweld]. Op hun beurt werden er uit hen [in een incestueuze, goddeloze verbintenis] de twee kinderen Kali en de zus genaamd Durukti [Barse Woorden] geboren. (4) O beste van de waarachtigen, uit Durukti bracht Kali Bhaya [Angst] en Mrityu [Dood] voort en uit de combinatie van die twee werden Yātanā [Kwellende Pijn] en Niraya [Hel] verwekt. (5) Ik heb u aldus in het kort uiteengezet wat de oorzaak van de teloorgang is [van het in de hel belanden als gevolg van goddeloosheid]. Degene die deze beschrijving drie keer aanhoort, o zuivere ziel, zal een kuis leven leiden en de besmetting van zijn geest weggewassen zien.

(6) Ik zal nu de dynastie beschrijven die vermaard is om zijn deugdzaam handelen, o beste van de Kuru's. Hij ontstond uit de Manu genaamd Svāyambhuva, die deel uitmaakte van een volkomen aspect van de Persoonlijkheid van God [te weten Brahmā]. (7) Uttānapāda en Priyavrata, de twee zoons van koningin S'atārūpa en haar echtgenoot, waren er, als delen [van Brahmā's volkomen deelaspect] van de Allerhoogste Heer Vāsudeva, voor de bescherming en handhaving van de wereld. (8) Van de twee vrouwen van Uttānapāda, Sunīti ['van goed gedrag'] en Suruci ['zij die behagen schept'], was Suruci de echtgenoot dierbaarder dan de andere die een zoon had die Dhruva ['de onverzettelijke'] heette. (9) Toen op een dag de koning de zoon van Suruci genaamd Uttama ['hij die excelleert'] die hij op zijn schoot had gezet, aan het liefkozen was, stond hij afwijzend tegenover Dhruva die ook op zijn schoot probeerde te kruipen. (10) Koningin Suruci die zeer trots was [op de aandacht die ze van de koning kreeg] sprak toen jaloers tot Dhruva, het kind van de bijvrouw dat op zijn schoot probeerde te klimmen, op zo'n manier dat de koning het kon horen. (11) 'Mijn beste kind, je verdient het niet te gaan zitten waar de koning zit omdat, hoewel je geboren werd als een zoon van de koning, je niet uit mijn schoot werd geboren. (12) O kind, je snapt niet dat, omdat je niet de mijne bent maar uit de schoot voortkwam van een andere vrouw, wat je verlangt buiten je bereik ligt. (13) Je kan wel op de troon van de koning plaatsnemen als je dat wilt, maar alleen als je, door boete te doen, de Oorspronkelijke Persoon van God tevreden hebt gesteld en je zo bij Zijn genade hebt verzekerd van een plaatsje in mijn schoot [om te reļncarneren].' 

(14) Maitreya zei: 'Pijnlijk getroffen door de harde woorden van zijn stiefmoeder, ademde hij zo heftig als een slang die met een stok wordt geslagen en met zijn vader zwijgzaam toekijkend, moest hij huilen en liep hij weg naar zijn moeder. (15) Sunīti die van de anderen had gehoord wat er gebeurd was tilde haar hijgende zoon, wiens lippen trilden, op haar schoot en betreurde wat haar mede-echtgenote gezegd had. (16) Haar beheersing verliezend huilde ze vol verdriet met een vuur dat brandde als droge bladeren en daarop terugdenkend aan de dingen die waren gezegd door de andere vrouw, sprak ze door het waas van de tranen die van haar mooie lotusgezicht vielen. (17) Niet wetend hoe ze het gevaar af moest wenden raakte ze buiten adem en zei ze tegen haar zoon: 'Denk niet kwaad over anderen, mijn liefste zoon, want iemand moet zelf lijden onder het ongeluk dat hij anderen toewenst. (18) De waarheid van wat moeder Suruci je heeft gezegd over je geboorte nemen uit de schoot van mij als de onfortuinlijke, en dat je opgroeide met de melk uit mijn borst, is dat de koning zich schaamt. Hij heeft er spijt van dat hij mij als zijn vrouw heeft aanvaard. (19) Wat je stiefmoeder tegen je zei is niet onwaar. Als je net als Uttama op de troon wilt zitten, hou dan, zonder jaloers te zijn, mijn liefste zoon, je enkel bezig met het vereren van de lotusvoeten van Adhokshaja, de Bovenzinnelijke Heer. (20) De Ongeborene [je overgrootvader, Brahmā] verwierf zonder twijfel zijn verheven positie in het universum en zijn kwalificaties om te scheppen, door Hem te aanbidden die we kennen door Zijn lotusvoeten en die kan worden benaderd door hen die in zelfregulatie het denken onderwierpen. (21) Zo ook vond Manu, je achtenswaardige grootvader, zijn bevrijding en het hemelse en aardse geluk dat zo moeilijk op een andere manier te bereiken is, omdat hij, in aanbidding offers brengend, van een onwankelbare toewijding en een grote liefdadigheid was. (22) Zoek bij Hem, de Zachtmoedige Zorgdrager, mijn lieve jongen, je beschutting, want mensen die bevrijding zoeken volgen de weg van Zijn lotusvoeten. Aanbidt de Hoogste Persoonlijkheid door je Zijn beeld voor de geest te halen, nergens anders aan te denken en trouw te blijven aan je eigenlijke plichtsvervulling met Hem. (23) Ik zou niemand anders weten die je leed zou kunnen wegnemen dan de Heer met de lotusogen. Zelfs de Godin van het Geluk die door anderen wordt aanbeden, mijn liefste jongen, is altijd op zoek naar Hem met een lotusbloem in haar hand.'

(24) Maitreya zei: 'Toen hij aldus de bezielende woorden van de moeder had vernomen verliet hij, gewetensvol zichzelf in bedwang houdend, het huis van zijn vader. (25) Nārada die erover vernam en begreep waar hij op uit was, was verrast en, met de hand die alle zonde kon verdrijven zijn hoofd beroerend, riep hij uit: (26) 'O die macht van de heersers! Niet in staat om ook maar enige inbreuk op hun prestige te verdragen, heeft hij hier die nog maar een kind is, zich de onaangename woorden aangetrokken die van zijn stiefmoeder afkomstig zijn.' (27) Nārada zei toen: 'Waarom, mijn beste jongen, voel jij, als een kind dat normaal gek is op sport en spel, je beledigd als je niet gerespecteerd wordt? (28) Ook al zie je het niet anders [dan vanuit je eer], waarom anders dan dat ze begoocheld zijn zouden de mensen ontevreden zijn in deze wereld waarin men vanwege zijn karma gescheiden is van elkaar? (29) Wees daarom tevreden [met het je afkeren van illusie], mijn beste. Wat het lot een persoon ook mag brengen, wordt door een intelligent iemand herkend als een pad leidend naar het Allerhoogste. (30) Maar de yoga die je moeder je zei te doen om jezelf tot Zijn genade te verheffen, is volgens mij moeilijk op te brengen voor iemand als jij. (31) Zelfs wijzen vele levens op het pad van onthechting, gebeurt het dat ze er niet achter komen waar ze naar op zoek zijn in de verzonkenheid van hun gestrenge yogapraktijk. (32) Geef daarom je volharding op, je bereikt er niets mee. Bewaar die maar voor later, dan zal je nog voldoende kansen krijgen. (33) Iedere belichaamde ziel die vrede heeft met welk geluk of ongeluk ook hem door het lot toebedeeld, kan voorbij het duister reiken. (34) Over dat wat [of iemand die] beter is moet men verheugd zijn, voor dat wat [of iemand die] van een mindere kwaliteit is moet men mededogen koesteren en voor dat wat [of iemand die] gelijkwaardig is moet men vriendelijk zijn. Aldus geen verlangens koesterend raak je door beproevingen niet van slag.'

(35) Dhruva zei: 'Deze evenwichtigheid van geest waar u het over heeft, o Heer, is [een kwaliteit] van mensen vol van genade voor hen die met hun geluk en verdriet het spoor van de ziel bijster zijn, maar voor personen als wij is het heel lastig het te zien zoals u. (36) Omdat ik geboren werd als een bestuurder kan ik niet zo verdraagzaam zijn. Pijnlijk getroffen door de harde woorden van moeder Suruci kan ik niet zo genadig zijn [als u]. (37) Zeg me alstublieft wat een eerlijke manier is om mijn verlangen naar een superieure positie in de drie werelden te bevredigen, o brahmaan. Hoe verwerf ik nu een positie die zelfs niet te bereiken was voor anderen als mijn vader, grootvader en voorvaderen? (38) U als een waardige nakomeling van Heer Brahmā trekt met het bespelen van de vīnā, net als de zon rond door de hele wereld ter wille van haar welzijn.'

(39) Maitreya zei: 'Nārada was zeer verheugd toen hij hoorde wat Dhruva zei en vol mededogen gaf hij toen antwoord om de jongen van advies te dienen. (40) Nārada zei hem: 'Dat pad waar je moeder het over had van volledig op Hem geconcentreerd dienst verlenen aan de Allerhoogste Heer Vāsudeva, vormt de hoogste levensbestemming. (41) Voor degene die de hoogste zaligheid van het zelf zoekt middels wat bekend staat als dharma, artha, kāma en moksha [de burgerdeugden van religieuze rechtschapenheid, economische activiteit, de regulatie van de zinsbevrediging en de bevrijding], vormt de aanbidding van de lotusvoeten van de Heer het enige motief. (42) Begeef je voor dat doel, mijn beste jongen, met mijn zegen naar de oever van de Yamunā en wees gezuiverd door de heiligheid van het Madhuvanawoud waar de Heer altijd aanwezig is. (43) Als je een bad genomen hebt in die rivier [ook wel] de Kālindī genaamd [naar de naam van de berg waar de Yamunā ontspringt] - hetgeen drie maal daags op de juiste wijze gedaan iets zeer gunstigs is - moet je plaatsnemen op een daarvoor geschikt gemaakte zitplaats. (44) Middels de drie soorten van adembeheersing [van prānāyāma: het beheersen van de ingaande, de uitgaande en de uitgebalanceerde adem] moet je, stap voor stap de onzuiverheden van je denken opgevend en je levensadem en de zinnen onder controle krijgend, met een onverstoorde geest mediteren op de Allerhoogste Geestelijk Leraar. (45) Altijd bereid Zijn genade te tonen, is Hij met Zijn aangename mond, Zijn manier van kijken, Zijn rechte neus, gewelfde wenkbrauwen en intelligente voorhoofd, de schoonheid van de halfgoden. (46) Jeugdig, aantrekkelijk in al Zijn leden en met lippen en ogen zo rood als de rijzende zon, is Hij de toevlucht van de overgegeven zielen, de kracht van de mens en een oceaan van genade. (47) Gekenmerkt door de S'rīvatsa [een paar witte haren op Zijn borst] en van een diepe blauw[grijze] kleur, is Hij de Oorspronkelijke Persoonlijkheid omhangen met bloemen, die de schelphoorn, de knots, de werpschijf en de lotusbloem in Zijn vier handen laat zien. (48) Bij Zijn kleding van gele zijde draagt Hij een helm, oorhangers van paarlemoer, een halsketting, armbanden en het Kausthubajuweel. (49) Aangenaam voor zowel het oog als de geest, heeft Hij kleine gouden belletjes om Zijn middel en enkels en is Hij van een superieure kalmte, vrede en rust. (50) Staand op de werveling van de lotus van hun harten, neemt Hij de geesten in beslag van hen die Zijn lotusvoeten aanbidden bij het licht van de glinstering van Zijn teennagels. (51)  Zo moet je regelmatig je het glimlachen van de Heer voor de geest halen die zo vol van genegenheid is voor de toegewijden en aldus geheel aandachtig je geest laten mediteren op de grootste van alle weldoeners. (52) Als je aldus mediteert op de zeer gunstige gedaante van de Opperheer, zal je geest, bovenzinnelijk verrijkt, zeer spoedig bevrijd raken van alle materiėle invloeden en nimmer afdwalen.

(53) Alsjeblieft, verneem van mij nu de zeer vertrouwelijke mantra, o prins, waarop mediterend een persoon in zeven dagen kan zien wat zich in de ether beweegt [planeten, hemelwezens, gedachten]. (54) 'Om namo bhagavate vāsudevāya' [alle eer aan de Allerhoogste Heer Vāsudeva]. Met deze mantra [genaamd de dvādas'ākshara-mantra] moet hij die wijs is en bekend met de verdelingen van plaats en tijd [des'a-kāla-vibhāgavit], respect oefenen voor de fysieke verschijning van de Heer, zoals het hoort met de verschillende hulpmiddelen. (55) Je moet van aanbidding zijn met zuiver water, slingers van bloemen uit de natuur, wortels, verschillende vruchten en groenten, vers gras, knoppen, schors en met het offeren van tulsīblaadjes die de Heer, je meester, zeer dierbaar zijn. (56) Je kan [in je eentje in het bos] ermee beginnen je een beeltenis te verschaffen - en te vereren - die gemaakt is van stoffelijke elementen als aarde en water [klei] en daarbij, als een wijze, van volledige zelfbeheersing zijn door in vrede je spraak onder controle te houden en karig te eten van wat het woud ook maar te bieden heeft. (57) Mediteer daarbij op de ondoorgrondelijke activiteiten van de Allerhoogste Heer van de Wijsheid in de gedaante van een avatāra, die Hij aan de dag legt om Zijn opperste wil en vermogens uit te oefenen. (58) In dienst van de Allerhoogste Heer moet je Hem in je hart aanbidden met de mantra's die Zijn belichaming vormen. Doe dat op de voorgeschreven manier met de toegewijde dienst van de leraren uit het verleden. (59-60) Als de Opperheer aldus, met de dienst  verleend door je lichaam, geest en woorden is aanbeden overeenkomstig de regulerende beginselen van de bhakti, zal Hij de devotie van jou als oprechte en serieuze toegewijde versterken. Hij zal je belonen met dat wat je als een gebonden ziel met betrekking tot het geestelijk leven en alles wat erbij hoort verlangt [voor de vervulling van de zogenaamde purushārtha's]. (61) Vrij van gehechtheid aan zinnelijke zaken serieus werk makend van het je verenigen in toewijding tot Hem, moet je altijd vol van liefde, rechtstreeks van aanbidding zijn ter wille van de bevrijding [van jezelf en die van anderen].'

(62) Aldus door Nārada toegesproken, omliep de zoon van de koning hem met het brengen van zijn eerbetuigingen en ging hij naar het Madhuvanawoud dat, vol met de voetsporen van de lotusvoeten van de Heer, de voor hem geschikte plaats was. (63) Nadat Dhruva het bos was ingegaan om boete te doen, dacht de wijze er goed aan te doen de koning te bezoeken in zijn paleis. Respectvol verwelkomd en daar comfortabel gezeten, richtte hij zich tot hem. (64) Nārada zei: 'Beste Koning, u heeft uw gezicht in de rimpels, waar zit u zo diep over te peinzen? Bent u het spoor bijster met de zinsbevrediging, de religie of de economie?'

(65) De koning antwoordde: 'O brahmaan, ik heb mijn zoon, mijn lieve jongen, die nog maar vijf jaar oud is en feitelijk een grote persoonlijkheid en toegewijde is, al te gehecht zijnde aan mijn vrouw en te hardvochtig, samen met zijn moeder van hier verdreven. (66) Ik maak me er zorgen over of de hulpeloze jongen met zijn gezicht als een lotus, zonder dat hij beschermd wordt in het woud, o brahmaan, niet aan het verhongeren is of vermoeid is gaan liggen en door de wolven is verslonden. (67) Och, hoe wreed was ik, overwonnen zijnde door een vrouw. Hoe enorm hardvochtig was het van me hem genegenheid te weigeren toen hij uit liefde op mijn schoot probeerde te klimmen.'

(68) Nārada zei: 'Wees niet, zeg ik u, wees niet bedroefd over uw zoon. Hij geniet de bescherming van de Heer, o meester van de mensen. U kent zijn glorie nog niet, die zal zich over de hele wereld verspreiden. (69) De jongen is een meester. Als hij voor elkaar heeft gekregen wat zelfs onmogelijk is voor de grootste persoonlijkheden ter wereld, zal hij, ten gunste van uw reputatie, linea recta naar u terugkeren, beste Koning.'

(70) Maitreya Muni zei: 'Toen de koning gehoord had wat Nārada hem zei, begon hij over zijn zoon na te denken en verwaarloosde hij zijn welvarende koninkrijk. (71) Ondertussen werd na het nemen van een bad en een nacht vasten de Oorspronkelijke Persoonlijkheid [door Dhruva], met een volmaakte aandacht aanbeden op de manier die Nārada hem had aangeraden. (72) De eerste maand dat hij de Heer aanbad at hij na iedere derde nacht, voor het hoogst noodzakelijke onderhoud van zijn lichaam, enkel vruchten en bessen in de ochtend. (73) De volgende maand ging de jongen door met zijn respect voor de Almachtige door iedere zesde dag voedsel tot zich te nemen dat bestond uit verdroogde grassen en bladeren. (74) De derde maand bracht hij, volledig verzonken in zijn respect voor de Heer van de Wijsheid, Uttamas'loka, door met het iedere negende dag enkel drinken van water. (75) De vierde maand zo verdergaand at hij, met het beheersen van zijn adem terwijl hij mediteerde in het aanbidden van de Heer, iedere twaalfde dag enkel nog lucht. (76) Met de vijfde maand zijn adem geheel beheersend stond de zoon van de koning, mediterend op de Schepper, bewegingloos als een pilaar op één been. (77) Met zijn geest volledig onder controle zich concentrerend, mediteerde hij met niets anders in gedachten dan de gedaante van de Opperheer, van Hem in zijn hart die de rustplaats is van de zinnen en hun voorwerpen. (78) Toen hij zijn aandacht gefixeerd hield op de grondslag, de kosmische intelligentie van de werkelijkheid, de Heer en Meester van de primaire ether [pradhāna] en de persoon, de Allerhoogste Geest, begonnen de drie werelden te beven. (79) Daar staand op zijn ene been, drukte het kind van de koning, met de ene helft [van zijn lichaam] zijn grote teen gekromd in de aarde, precies zoals de koning van de olifanten dat doet als hij als een boot links en rechts balanceert voor iedere stap. (80) Omdat hij in de volle concentratie van zijn mediteren op het geheel van de universele gedaante, zijn ademhaling had gestopt en alle lichaamsopeningen had afgesloten, verstikte hij, aldus de levensadem inperkend, al de werelden. Om die reden zochten toen spoedig de grote zielen van overal hun toevlucht bij de Heer.

(81) De goddelijken zeiden: 'O Allerhoogste Heer, we snappen het niet, de gang van de universele adem is geblokkeerd! Daarom, o vergaarbekken van de goedheid zo vol van genade voor de behoeftigen, zoeken we allen onze toevlucht bij U om van deze calamiteit te worden bevrijd.'

(82) De Allerhoogste Heer antwoordde: 'Vrees niet, dit verstikken van jullie levensadem vindt plaats vanwege de zoon van Koning Uttānapāda die diep is verzonken in gedachten over Mij. Ik zal de jongen die zo krachtig is in zijn vastbeslotenheid tot boete, vragen hiermee te stoppen. Keert u alstublieft weer terug naar uw woonplaatsen.' 


Hoofdstuk 9: Dhruva Keert uit het Woud Terug naar Huis

(1) Maitreya zei: 'Aldus bevrijd van alle angst, brachten ze [de halfgoden] de Heer van de grote stappen [Urukrama, Vishnu] hun eerbetuigingen, waarop ze terugkeerden naar hun drie werelden. De Heer met de duizend gezichten [Sahasras'īrshā, de oorspronkelijke Vishnu] begaf zich toen op de rug van Garuda naar het Madhuvana woud met de wens Zijn dienaar [Dhruva] te zien. (2) Dhruva, gerijpt en sterk door zijn meditatie in de yoga, zag Hem schitterend als de bliksem gemanifesteerd op de lotus van zijn hart. Opeens merkte hij dat Hij was verdwenen, maar toen hij om zich heen keek zag hij Hem recht voor zich staan in dezelfde gedaante. (3) Met Hem voor zich aanwezig wierp hij, in verwarring gebracht, zich languit als een stok op de aarde om Hem zijn eerbetuigingen te brengen. Hem aankijkend was het alsof de jongen Hem dronk met zijn ogen, alsof hij Hem kuste met zijn mond en omhelsde met zijn armen.   (4) Toen Hij zag dat hij hem wilde verheerlijken maar niet goed wist hoe dat moest, beroerde de Heer, die het gebed is in overeenstemming met de geschriften in het hart van een ieder, vol begrip voor de jongen genadevol zijn voorhoofd met Zijn schelphoorn. (5) Daarmee de inspiratie ontvangend om te kunnen zeggen wat hij wilde, kon hij, langzaam zijn gebeden doend in de liefde van zijn toewijding, begrijpen waar het met het opperste van de ziel allemaal om ging en dat hij de bekende en beroemde Dhruva zou zijn wiens wereld niet te ontkennen was.

(6) Dhruva zei: 'Laat me U mijn eerbetuigingen brengen, o Allerhoogste Heer en Oorspronkelijke Persoon die als de Ene vanbinnen, vanuit Uw innerlijk vermogen, de universele energie dirigeert en mijn woorden en adem binnengaand, mijn passieve zinnen alsook mijn armen, benen, handen en huid tot leven heeft gewekt. (7) U bent de Ene, Allerhoogste Heer, die, na middels Zijn eigen vermogen deze immense buitenwereld genaamd māyā geschapen te hebben - dat onbegrensd complete van de werkelijkheid met zijn geaardheden - toen als de Oorspronkelijke Persoonlijk erin bent binnengegaan om in de tijdgebonden kwaliteiten op verschillende manieren te verschijnen zoals vuur dat doet in brandhout. (8) Hij van overgave aan U [Brahmā] kon, als een man die ontwaakt uit zijn slaap, dit hele universum overzien dankzij de kennis die U verschafte, o mijn Heer. Hoe kan iemand die op de hoogte is van Uw handelen nu Uw Lotusvoeten, die de beschutting vormen voor een ieder die naar bevrijding verlangt, buiten beschouwing laten, o vriend van hen die te lijden hebben? (9) Het lijdt geen twijfel dat U, de oorzaak van de bevrijding van geboorte en dood, als een wensboom bent voor hen die het, verkerend onder de invloed van de buitenwereld, ontbreekt aan de juiste levensopvatting en U aanbidden met nevenmotieven in hun verlangen naar de bevrediging van de zinnen van deze zak met botten, een bevrediging die zelfs beschikbaar is voor hen die in de hel verkeren. (10) De gelukzaligheid van Uw schittering, die zich voor belichaamde zielen kan voordoen als ze op Uw lotusvoeten mediteren of als ze luisteren naar de verhalen van Uw toegewijden, doet zich nimmer voor met het onpersoonlijke allerhoogste [Brahman] en is ook niet te vergelijken met dat wat men ervaart in het [persoonlijk] bezetten van verheven posities waaruit men gedoemd is ten val te komen, vernietigd door het zwaard van de tijd. (11) Laat het zo zijn dat ik, dol op het drinken van de nectar van de verhalen over Uw kwaliteiten, de intieme omgang mag genieten met hen die voortdurend bezig zijn in Uw toegewijde dienst, o Onbegrensde, met die grote toegewijden door wiens gezuiverde harten men met gemak de verschrikkelijke en enorme oceaan van gevaren kan oversteken die het materieel bestaan vormt. (12) Zij, o lieve Heer, denken nooit aan het materiėle lichaam dat men zo zeer koestert in de relatie met zoons, vrienden, thuis, weelde en vrouw. Zij, o Heer van de Lotus Navel, hebben de omgang bereikt met hen die in hun harten altijd de geur dragen van Uw lotusvoeten. (13) Ik weet dat de verschillende dieren, bomen, vogels, reptielen, goden, demonen en mensen zich, op grond van Uw kosmische intelligentie dan weer zichtbaar en dan weer niet gemanifesteerd, rond bewegen in Uw grofstoffelijke gedaante, o Ongeborene, maar van deze bovenzinnelijke gedaante, o Allerhoogste, had ik geen idee. Aan al mijn argumentatie is nu een einde gekomen. (14) Aan het einde van ieder tijdperk trekt de Allerhoogste Persoon alles van dit universum terug in Zijn buik en ligt Hij in zelfreflectie in het gezelschap van Ananta S'esha die Zijn bed vormt. Uit de oceaan van Zijn navel ontspringt de gouden verblijfplaats, met Brahmā op de werveling van de lotus. Hem, die Allerhoogste Heer, biedt ik mijn eerbetuigingen. (15) U bent de eeuwige bevrijde, zuivere Allerhoogste Ziel vol van kennis, de onveranderlijke, eigenlijke Oorspronkelijke Persoon, de Opperheer en heerser over de drie geaardheden, de constante intelligentie dwars door alle handelingen van het intellect heen, de bovenzinnelijke visie en getuige, de handhaver, de genieter en Hij wiens positie verschilt van alle andere. (16) U, in wiens natuur altijd de van elkaar verschillende, tegengestelde energieėn van kennis en onwetendheid worden aangetroffen, U die dat continuerende Brahman bent, U, de oorzaak van de materiėle manifestatie, de Oorspronkelijke en Onbeperkte Ene altijd gelukzalig, betoon ik mijn respect. (17) Vergeleken met andere zegeningen vormen Uw lotusvoeten de ware zegening, o mijn Heer, en aldus bent U als zodanig de verpersoonlijking van het levensdoel van ieder mens, o geliefde Fortuinlijke. U, vol van ijver Uw genade te doen nederdalen, draagt zoals een koe voor een kalf zorgt, zorg voor hen die minder van genade zijn zoals ik.'

(18) Maitreya zei: 'Na aldus ten volle te zijn aanbeden middels de fijne intelligentie van enkel zijn goede bedoelingen, sprak de Opperheer, die er altijd ten gunste van Zijn toegewijden is, tot hem, na eerst blijk te hebben gegeven van Zijn waardering. (19) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik weet waar je in je hart toe besloten hebt, o zoon van de koning. Aangezien je zweert bij het vrome, zal Ik je alle fortuin schenken, hoewel het een wens betreft die moeilijk te vervullen is. (20-21) Nog nooit eerder, Mijn beste jongen, slaagde iemand anders erin zich op zo'n helder stralende plaats als de planeet van Dhruva in te stellen waaromheen alle andere planeten en sterrenbeelden draaien zoals een groep stieren ronddraaien die vastzitten aan een paal in het midden [voor het pletten van graan]. Het is de planeet waaromheen, met hem aan hun rechterzijde, samen met de sterren draaiend, al de grote wijzen van het woud zich bewegen zoals Dharma, Agni, Kas'yapa en S'ukra, wiens levens zich uitstrekken voorbij een millennium. (22) Op het moment dat je vader naar het woud vertrekt, zal de hele wereld je loon zijn. Ze zal onder jouw vrome heerschappij voor de duur van zesendertigduizend jaar ononderbroken onder de volledige controle van jouw vermogens staan. (23) Als je broer Uttama, die tijdens de jacht de dood zal vinden, in het woud wordt gezocht door zijn zeer verdrietige moeder, zal ze in een bosbrand belanden. (24) Na voor Mij, het hart van alle offers, grote offers te hebben gebracht en vele gulle giften te hebben uitgedeeld, zal je, nadat je de zegeningen van deze wereld hebt genoten, aan het eind van je leven in staat zijn Mij te herinneren. (25) Daarna zal je je op weg begeven naar Mijn verblijfplaats die op alle planeten wordt aanbeden en die zich bevindt boven die van de rishi's. Als je die plaats hebt bereikt, zal je nooit meer terugkeren.'

(26) Maitreya zei: 'Na de jongen aldus te hebben verzekerd van Zijn persoonlijke bescherming [en verblijfplaats], keerde Hij, de geėerde en aanbeden Opperheer die Garuda in Zijn vaandel voert, voor ogen van Dhruva terug naar Zijn hemelverblijf. (27) Hoewel Dhruva de voeten van Heer Vishnu had bereikt als gevolg van zijn dienstbaarheid, was hij niet erg blij met de voldoening die hij aan zijn vastberadenheid ontleende en keerde hij terug naar huis.'

(28) Vidura zei: 'Met de zeer geconcentreerde aanbidding van Zijn lotusvoeten had hij in één enkel leven de zelden bereikte allerhoogste positie van de Heer verworven. Hoe kwam het dat hij, het eenmaal zo ver gebracht hebbend en zo wijs zijnd, zich niettemin innerlijk onvoldaan voelde?'

(29) Maitreya antwoordde: 'Door de kwetsende woorden van zijn stiefmoeder was hij diep in zijn hart geraakt. Ze zich allemaal herinnerend wenste hij het niet te worden bevrijd door de Heer van de Verlossing en leed hij daarom verdriet. (30) Dhruva zei tot zichzelf: 'Dat wat de vier Kumāra's, die onfeilbare celibatairen, in hun verzonkenheid nimmer in één enkele geboorte konden bereiken, bereikte ik binnen zes maanden, maar met het bereiken van de toevlucht van Zijn lotusvoeten kwam ik ten val omdat ik mijn zinnen op iets anders had gezet. (31) Kijk nu eens hoe dwaas en onfortuinlijk ik met mijn lichamelijk belang ben. Ik benaderde de lotusvoeten van Hem die alle banden kan doorbreken, maar bad voor dat wat vergankelijk is. (32) Mijn intelligentie raakte besmet door het onvermogen van de halfgoden het te kunnen verdragen weer naar een aards bestaan terug te moeten keren. Daarom kon ik, me beroerd voelend, de waarheid van Nārada's instructies niet aanvaarden. (33) Alsof ik droomde in mijn slaap, zocht ik mijn toevlucht in de begoochelende energie van de Heer en was ik vol zelfbeklag. Gevangen in dualiteit klaagde ik, onder de invloed van de buitenwereld, erover dat mijn broer mijn vijand was, ook al behoorde hij tot de tijdelijkheid. (34) Dit waar ik voor bad, is zo nutteloos als iemand die al dood is medicijnen geven. Na de Ziel van het Universum tevreden te hebben gesteld met boetedoeningen - iets dat zeer lastig te volbrengen is - bad ik in mijn ongeluk tot de Heer, met wie men met de wereld kapt, voor materiėle voldoening. (35) Hem die bereid was me Zijn volledige onafhankelijkheid te schenken vroeg ik helaas uit dwaasheid om materiėle voorspoed. Het is als een arme man die een grote en liefdadige keizer die onder de indruk is van zijn deugd, vraagt om een paar gebroken korrels gepelde rijst.'

(36) Maitreya vervolgde: 'Mijn beste Vidura, personen als jij die er behagen in scheppen dienstbaar te zijn in het stof van de lotusvoeten van de Heer van de Bevrijding, zijn niet uit op hun eigenbelang. Met wat ze er automatisch mee bereiken beschouwen ze zichzelf als heel rijk. (37) Toen hij hoorde dat zijn zoon was teruggekeerd, als was hij uit de dood opgestaan, kon koning Uttānapāda niet geloven waarom een zondaar als hij zulk een groot geluk ten deel zou vallen. (38) [Bevestigd] in zijn geloof in de woorden van devarishi Nārada, was hij overweldigd door de tijding die de boodschapper bracht. Hoogst tevreden schonk hij hem een kostbaar parelsnoer. (39-40) Zeer begerig zijn zoon te zien, beklom hij in grote haast een met goud beslagen wagen getrokken door de fijnste paarden en verliet toen, begeleid door het geluid van schelphoorns, pauken, fluiten en het gezang van hymnen, de stad samen met de brahmanen, de ouderen en zijn officieren, bewindslieden en vrienden. (41) Zijn beide koninginnen Sunīci en Suruci gingen, behangen met hun goud, samen met Uttama in een draagstoel zitten en voegden zich bij de optocht. (42-43) Zijn zoon in een klein bos in de buurt ontmoetend, haastte de koning zich van zijn wagen en raakte, toen hij hem benaderde, direct overmand door liefde. Zwaar ademend door zijn grote bezorgdheid omhelsde hij langdurig met zijn beide armen hem wiens gebondenheid aan de eindeloze materiėle besmetting was vernietigd door de lotusvoeten van de Heer. (44) Keer op keer besnuffelde hij zijn hoofd en baadde hij, nu zijn grootste wens in vervulling was gegaan, zijn zoon met het koele water van zijn ogen. (45) Nadat hij zijn vaders voeten had gerespecteerd en hij door hem was gezegend en vereerd met vragen, boog hij, de nobelste van alle zielen, zijn hoofd voor zijn twee moeders. (46) Toen de onschuldige jongen aan haar voeten neerviel, tilde Suruci hem op, omhelsde hem en sprak ze, verstikt door de tranen, tot hem de woorden: 'Moge je lang leven.' (47) Een ieder over wiens kwaliteiten en vriendschap de Allerhoogste Persoonlijkheid, Heer Hari, tevreden is, ontvangt het respect van alle levende wezens, net [zo vanzelfsprekend] als water dat uit zichzelf naar de laagste plek stroomt. (48) Uttama en Dhruva, beiden overmand door hun emoties, omhelsden met hun haren overeind elkaar keer op keer en lieten hun tranen de vrije loop. (49) Sunīti, zijn moeder, omhelsde haar zoon die haar dierbaarder was dan haar eigen levensadem en vergat, er tevreden over zijn lichaam aan te raken, al haar verdriet. (50) Daar op dat moment, o heldhaftige ziel, werd hij nat van de niet te stuiten tranen van de ogen van de moeder van deze held en van de melk die uit haar borsten begon te vloeien. (51) De mensen om haar heen uitten hun lof voor de koningin: 'Het geluk van uw zoon zal al uw pijn verdrijven, nu dat hij, na zo'n lange tijd verloren te zijn geweest, is teruggekeerd om de aarde wijd en zijd te beschermen. (52) U moet Hem aanbeden hebben, de Heer die iemand kan vrijwaren van het grootste gevaar en op wie constant mediterend de wijzen de dood verslaan die zo heel moeilijk te overwinnen is.'

(53) Dhruva, aldus geprezen door de mensen om hem heen, werd door de koning samen met zijn broer op de rug van een vrouwtjesolifant gezet en keerde, daarmee behaagd en gevierd, terug naar zijn hoofdstad. (54) Hier en daar waren er prachtige haaientandvormige feestbogen opgericht alsook jonge betelnootbomen en rijen bananenstammen met trossen bloemen en vruchten. (55) Bij iedere poort was er een versiering van hangende mangobladeren, stoffen, bloemenslingers en parelkettingen samen met potten gevuld met water en brandende lampen. (56) De stadspoorten met de omringende muren, de huizen en de koepels van het paleis schitterden aan alle kanten, prachtig versierd als ze waren met kostbare gouden ornamenten. (57) De kruispunten, straten en de marktplaats waren grondig gereinigd, besprenkeld met sandelhoutwater en voorzien van gelukbrengende uitstallingen van gebakken rijst, gerst, bloemen en vruchten. (58-59) Toen ze Dhruva op straat zagen strooiden de huisvrouwen hier en daar onder het roepen van liefdevolle zegeningen, wit mosterdzaad, gerst, yoghurt, water, vers gras, bloemen en vruchten over hem uit. Met de klanken van hun zeer aangename liederen in zijn oren betrad hij aldus het paleis van zijn vader. (60) In die fijne woning die overdekt was met mozaļeken van kostbaar gesteente leefde hij, die onder de voortdurende zorg van zijn vader tot de hoogste status was verheven, als een god. (61) Het paleis was uitgerust met stoelen en meubels met gouden versieringen, met zeer kostbare ivoren bedden en beddengoed zo wit als melkschuim. (62) In de muren gemaakt van marmer waren kostbare edelstenen verwerkt en de lampen die straalden van de juwelen werden omhooggehouden door beeldjes van vrouwenfiguren die eveneens van kostbaar gesteente waren vervaardigd. (63) Ook de tuinen waren zeer mooi met verschillende hemelbomen, paartjes zangvogels en het gezoem van doldwaze hommels. (64) Smaragden traptreden leidden naar vijvers vol met lelies en blauwe lotussen, zwanen en eenden, groepjes ganzen en kraanvogels die in de buurt verbleven.

(65) Toen de rechtschapen koning Uttānapāda vernam over en ook zag wat de hoogst bewonderenswaardige invloed was van zijn zoon, voelde hij zich zeer gelukkig over dat grote wonder. (66) Zo gauw hij zag dat Dhruva volwassen genoeg was qua leeftijd en ook werd gewaardeerd door zijn ministers en geliefd was bij zijn onderdanen, maakte hij hem heer en meester over de wereld. (67) Hij, deze koning van Vishnu, beschouwde zichzelf toen eveneens oud genoeg en ging, voor zijn zieleheil, onthecht het woud in.'


Hoofdstuk 10: Het gevecht van Dhruva Mahārāj met de Yaksha's

(1) Maitreya zei: 'Dhruva ['de onverzettelijke'] trouwde met Bhrami [wat 'omwentelen' betekent], de dochter van Prajāpati S'is'umāra ['de dolfijn', 'de melkweg'] en gaf haar zoons de naam Kalpa ['tijdperk'] en Vatsara ['tropisch jaar']. (2) Bij een andere vrouw genaamd Ilā ['de troostrijke'], een dochter van Vāyu [de halfgod van de lucht], verwekte de machtige heerser een zoon genaamd Utkala ['hij die de last draagt'] en een juweel van een meisje. (3) Uttama ['de uitnemende'] echter, Dhruva's broer die niet trouwde, werd tijdens de jacht in het Himalayagebied gedood door een zeer krachtige Yaksha [een boze geest]. Zijn moeder [Suruci] volgde hem [spoedig]. (4) Toen Dhruva vernam over de dood van zijn broer, zwoer hij vol verdriet woedend wraak en klom hij in zijn glorieuze strijdwagen om zich naar de stad van de Yaksha's te begeven.

(5) Reizend in de noordelijke richting zag de koning, in een vallei van de Himalaya's bewoond door volgelingen van Heer S'iva, een stad vol spookachtige geesten. (6) De machtig-gearmde blies op zijn schelphoorn die in alle richtingen angstwekkend in de lucht weerklonk, o bestuurder, zodat de echtgenotes van de Yaksha's de schrik om het hart sloeg. (7) Uit weerzin tegen het geluid van de schelphoorn verschenen toen de zeer machtige soldaten van Kuvera en vielen hem aan met allerlei soorten wapens. (8) Hij, de held en de machtige boogschutter, kon met hen allen in de aanval, vele tegenstanders tegelijk aan en doodde ze de één na de ander met het afschieten van drie pijlen tegelijk. (9) Er vanuit gaand dat ze met die pijlen op hun vege lijf afgeschoten, allen zonder mankeren zeker zouden worden verslagen, prezen ze hem voor dat optreden. (10) Maar niet in staat het te verdragen om door hem als adderengebroed onder de voet te worden gelopen, probeerden ze terug te slaan door tegelijk twee keer zo veel pijlen af te schieten. (11-12) In hun ijver zijn optreden en dat van zijn wagenmenner tegen te gaan, stortten ze, 130.000 man sterk, zeer verwoed daarop een regen over hem uit van allerlei soorten gevederde pijlen, knuppels, zwaarden, drietanden, scherp gepunte lansen, speren en vuurwapens. (13) Als een berg die aan het zicht wordt onttrokken door een stortbui, verdween de krijgsheer toen achter die aanhoudende regen van wapens volledig uit het zicht.

(14) In de lucht weerklonk een rumoer van teleurstelling toen de Siddha's, getuige van het gevecht, dachten dat deze kleinzoon van Manu gedood was omdat hij als de zon was ondergegaan in de zee van Yaksha's. (15) De Yaksha's claimden juichend de overwinning, maar toen kwam uit het strijdgewoel zijn wagen weer tevoorschijn zoals de zon uit de mist opdoemt. (16) Zijn zoevende goddelijke boog bracht treurnis over zijn vijanden toen hij met zijn pijlen de verschillende wapens uiteensloeg, alsof de wind een massa wolken uiteendreef. (17) De scherpe pijlen afgeschoten met zijn boog doorboorden de schilden van de demonen en drongen hun lichamen binnen als blikseminslagen die bergen treffen. (18-19) Het slagveld dat de geesten van helden verbijstert, begon te glinsteren van de hoofden die er, compleet met bloemslingers en tulbanden, prachtig met oorhangers en helmen, door de pijlen waren afgeschoten en de afgesneden benen en armen die met schitterende pols- en armbanden eruitzagen als gouden palmbomen. (20) De resterende soldaten van wie de meesten gewond waren door de pijlen van de grootste aller krijgers, vluchtten weg in alle richtingen als waren ze olifanten verslagen door een leeuw.

(21) Toen hij zag dat geen van de soldaten van de tegenpartij nog overeind stond, wilde de beste van alle mannen hun stad bekijken, maar hij ging er niet in binnen want men kan er nooit zeker van zijn wat een mystieke vijand in zijn schild voert. (22) Terwijl hij die de beste strijdwagen had, beducht op een tegenaanval van zijn vijanden, in gesprek was met zijn wagenmenner, was er een luid geluid te horen als van de oceaan dat was te herkennen als de wind van een stofstorm die aan alle kanten opstak. (23) In een mum van tijd was de hemel verduisterd door een massa dichte wolken die overal glinsterden van de bliksem met een dreigend gedonder aan alle kanten. (24) O onberispelijke, er was een stortvloed van bloed, slijm, pus, uitwerpselen, urine, beendermerg en rompen van lichamen die uit de lucht voor zijn voeten neervielen. (25) Toen kon men uit de hemel van overal een massa stokken, knuppels, zwaarden en strijdknotsen zien neerkomen, samen met een regen grote stenen. (26) Slangen ademend als de donder spuwden vuur met venijnige ogen en groepen kwaaie olifanten, leeuwen en tijgers drongen zich naar voren. (27) Alsof de dag des oordeels was aangebroken stroomde de zee van alle kanten in wilde golven over de aarde met een geweldig geluid.

(28) Dit soort van verschijnselen wordt in het leven geroepen door demonen die door en door slecht in hun duivelse aard, eropuit zijn de minder intelligente ziel angst aan te jagen. (29) De grote wijzen, zich bewust van de hoogst gevaarlijke mystieke macht die door de demonen tegen Dhruva werd ingezet, verzamelden zich toen om hem te ondersteunen en bij te staan. (30) Ze zeiden: 'O zoon van Uttānapāda, moge de Allerhoogste Heer die de boog draagt met de naam S'ārnga, de Godheid zijn die al de vijanden van de overgegeven zielen doodt zodat er een eind aan hun lijden komt. Want het is het horen over en zingen van Zijn heilige naam dat de mens terstond geheel over de onoverkomelijke dood heen helpt, o Dhruva.'



Hoofdstuk 11: Svāyambuva Manu Raadt Dhruva Mahārāja aan met Vechten te Stoppen

(1) Maitreya zei: 'Nadat hij de woorden van de wijzen had gehoord beroerde Dhruva water en legde hij een pijl die door Nārāyana was gemaakt op zijn boog. (2) Zo gauw hij dit wapen van Nārāyana op zijn boog had aangelegd, werden snel de illusies die waren geschapen door de Yaksha's verdreven, o Vidura, precies zoals woede en pijn worden verdreven door het rijpen van geestelijke kennis. (3) Met het hem geschonken wapen op zijn boog sprongen daaruit gouden pijlen voort met veren als die van zwanen die, met het luide geluid van pauwen die een bos binnengaan, de vijandelijke soldaten doorboorden. (4) Over die scherpgepunte pijlen van alle kanten op het slagveld, wonden de Yaksha's zich verschrikkelijk op zodat ze zich met opgeheven wapens woedend in zijn richting spoedden, zoals slangen met uitstaande halzen dat doen uitvallend tegen Garuda. (5) Met zijn pijlen doorsneed hij de armen, benen, nekken en buiken van al de Yaksha's die in de slag op  hem afkwamen. Hij zond ze allemaal naar de plaats boven de zon waarheen van oudsher zij die hun zaad opwaarts sturen [de celibatairen] zich begeven. (6) Toen hij zag hoe de Yaksha's, die feitelijk niks misdaan hadden, massaal werden gedood door de man met de prachtige strijdwagen, was de grootvader, de Manu, zo genadig samen met de grote wijzen de zoon van Uttānapāda te benaderen om hem te instrueren. (7) Manu zei: 'Genoeg mijn zoon, hou op met het doden van deze goede kerels die je niets hebben misdaan. Je bevindt je met een dergelijke escalatie van geweld op het pad van onwetendheid en zonde. (8) O mijn beste, deze onderneming van je om de Yaksha's te doden die niet zondigden, is ongepast voor een lid van onze familie en is, zo zeggen de wijzen, verboden. (9) Natuurlijk, mijn beste, ben je bedroefd over de dood van je broeder waar je om geeft, maar nu heeft de overtreding van één Yaksha geleid tot het doden van zijn vele metgezellen. (10) Zeer zeker is dit doden van levende wezens nimmer de aangewezen weg voor hen die eerlijk de weg van de Heer van de Zintuigen bewandelen. Als men het lichaam voor het zelf houdt is men als de dieren. (11) Door te mediteren op de Superziel die aanwezig is in alle levende wezens, heb je de verblijfplaats bereikt van Heer Hari die zo moeilijk gunstig te stemmen is. Je hebt door zo van aanbidding te zijn de allerhoogste positie van Vishnu bereikt.  (12) Hoe kan jij als iemand die, met het genieten van de achting van de Heer Zijn toegewijden, door hen altijd wordt herinnerd, hoe kan jij die, als een voorbeeld voor anderen, zweert bij het heilige, je nu overgeven aan zo iets abominabels?

(13) Als men verdraagzaam, vriendelijk, genadig en gelijkgezind is jegens alle levende wezens zal de Ziel van Allen, de Allerhoogste Heer, zeer tevreden zijn. (14) De Allerhoogste Heer behagend zal een persoon, bevrijd van de basiskwaliteiten van de materiėle natuur en vrij van zorgen over zijn individuele bestaan, een onbegrensde geestelijke gelukzaligheid bereiken [brahma nirvāna]. (15) De man en de vrouw evolueerden [onder de dwingende kracht van de Tijd] uit de vijf elementen van de materie en uit hun seksualiteit ontstonden er in deze wereld nog meer mannen en vrouwen. (16) Aldus, o Koning, vindt, met de begoochelende energie van het Allerhoogste Zelf, de schepping, handhaving en vernietiging plaats als gevolg van de interactie van de natuurlijke basiskwaliteiten. (17) Zoals ijzer wordt bewogen [door een magneet] moet deze wereld van oorzaak en gevolg worden beschouwd als bewogen door de achterliggende oorzaak [van] de oorspronkelijke en meest verheven Persoon die vrij is van de natuurlijke basiskwaliteiten. (18) Onder de invloed van het, zonder twijfel moeilijk te doorgronden, vermogen van de Almachtige in de vorm van de kracht van de Tijd, resulteerde de interactie [of verstoring van het evenwicht] van de geaardheden van de natuur in deze verscheidenheid aan energieėn. Op deze verscheidenheid oefent de Allerhoogste Persoonlijkheid Zijn invloed uit, ook al is Hij niet degene die handelt, en in die verscheidenheid voert Hij tot de dood, hoewel Hij niet degene is die doodt. (19) Hij die geen einde kent maakt in de vorm van de Tijd aan alles een eind, Hij die geen begin kent vormt van alles het begin, Hij die onuitputtelijk is roept het ene levende wezen in het leven via het andere en Hij als de dood maakt een einde aan alles wat doodt. (20) Als de dood ieders leven binnendringend is niemand Zijn bondgenoot of vijand. Al de combinaties van elementen [organisch en anorganisch] volgen hulpeloos Zijn bewegen als stofdeeltjes voortgedreven door de wind. (21) Vrij van een korte of een lange levensduur zoals die geldt voor wezens die geboren worden, bevindt de Almachtige zich immer in Zijn bovenzinnelijke positie en kent Hij de begeertigen de resultaten van hun handelen toe. (22) Sommigen, o Koning, verklaren dit karma [de werklast van vruchtdragende handelingen] als zijnde het gevolg van iemands eigen aard of als teweeggebracht door anderen, o beschermer van de mensen. Sommigen zeggen dat het aan de tijd te wijten is, anderen verwijzen naar het lot, terwijl nog weer anderen het toeschrijven aan de begeerte van het levend wezen. (23) Wie, mijn beste kerel, kan nu ooit de bedoelingen doorgronden van Hem die onze oorsprong is, Hij van de bovenzinnelijkheid die vanuit de niet-manifeste werkelijkheid [pradhāna] aanleiding geeft tot de verschillende energieėn en natuurkrachten?

(24) Op dezelfde manier, mijn zoon, zijn al deze volgelingen van Kuvera [de hemelse schatbewaarder] niet de moordenaars van je broer. Alleen God is de oorzaak van geboorte en dood van een levend wezen, mijn beste. (25) Hij schept het universum en handhaaft en vernietigt het ook. Daarenboven raakt Hij niet verstrikt door de werking van  de natuurlijke geaardheden, want Hij [vrij als Hij is van vals ego] identificeert zich niet met een materieel lichaam. (26) Deze Superziel, de beheerser en handhaver van alle vormen van leven, brengt voort, koestert en verslindt, gebruikmakend van de kracht van Zijn eigen uitwendige energie. (27) Aan Hem, mijn beste zoon, de Allerhoogste van de dood en onsterfelijkheid die in alle opzichten het uiteindelijke doel van overgave vormt voor de gehele wereld, dragen alle toegewijden en belangrijke persoonlijkheden van de schepping hun offergaven op, beheerst als ze zijn door Hem zoals stieren worden beheerst met een touw door hun neus. (28) Nog maar vijf jaar oud verliet je je moeder met je hart vol verdriet over de woorden van je stiefmoeder en ging je naar het bos om de Heer te aanbidden met verstervingen. Aldus bereikte je de hoogste positie in al de drie werelden. (29) Wendt je vrij van woede door Hem in gedachten te houden, mijn beste, tot het ene onfeilbare, spirituele zelf [het Brahman] dat zich in het voorbije bevindt en probeer, met de ziel voor ogen, de onbesmette staat te ontdekken van waaruit al deze verdeeldheid wordt begrepen als valsheid [als slechts een overdekking]. (30) Als je dan bovenzinnelijke dienst verleent aan de Ziel Vanbinnen van de Allerhoogste Heer die het onbegrensde reservoir van alle genoegen is behept met alle vermogens, zal je zeer spoedig de knoop van illusie van het 'ik' en 'mijn' ontwarren en aldus stevig verankerd zijn.

(31) Beheers enkel je woede -  de belangrijkste vijand van de goedheid - en al het goede fortuin zal je deelachtig zijn. Door consequent vast te houden aan deze les, beste Koning, zal die [richtlijn] werken als een medicinale behandeling voor een ziekte. (32) Een intelligent iemand die zijn ziel vrij van angst wil zien, moet zich nimmer door woede laten leiden, want iedereen is beducht voor degene die door woede wordt beheerst. (33) Door woedend de Yaksha's te doden van wie je dacht dat ze je broer hadden gedood, heb je Kuvera, de broeder van S'iva geminacht. (34) Ga en beweeg hem onmiddellijk tot vrede, mijn zoon. Breng hem in vriendelijke bewoordingen respectvol je eerbetuigingen, voordat de wraak van de[ze] grote zielen onze familie verslaat.'

(35) Nadat Manu Svāyambhuva zijn kleinzoon aldus had geļnstrueerd, ontving hij van hem zijn eerbetuigingen en vertrok hij samen met de wijzen naar zijn verblijfplaats.'


Hoofdstuk 12: Dhruva Mahārāja Keert Terug naar God

(1) Maitreya zei: 'Nadat hij gehoord had dat Dhruva's woede was getemperd en dat hij van het doden had afgezien, verscheen Kuvera, de meester-schatbewaarder die aanbeden wordt door de Cārana's, Kinnara's [zangers en bewoners van de hemel] en Yaksha's, toen ter plekke en sprak tot Dhruva die met gevouwen handen voor hem stond. (2) De schatbewaarder zei: 'O zoon van de heerser, ik ben zeer blij met u, o zondeloze, omdat u met de instructie van uw grootvader de vijandschap hebt opgegeven die zo moeilijk te vermijden is. (3) In feite hebt u de Yaksha's niet gedood, noch hebben de Yaksha's uw broer gedood; het is de Tijd die de meester van de vernietiging en opwekking van alle levende wezens is. (4) Iemands intelligentie is van onwetendheid met de misvattingen van 'ik' en 'jij'. Voor iemand die het lichamelijk begrip volgt doet het leven zich voor als in een droom; het [lichamelijke uitgangspunt] vormt de oorzaak van gebondenheid en ongeluk. (5) Ik wens u alle geluk toe, o Dhruva, wees met dat in gedachten van aanbidding voor de Allerhoogste Heer Voorbij de Zinnen van alle levende wezens en denk aan Hem in de vorm van de ene Superziel die aanwezig is in al wat leeft. (6) Wees Hem toegewijd wiens lotusvoeten het waard zijn aanbeden te worden, want zij verlossen uit het materieel bestaan en snijden de knoop  van de materiėle verstriktheid door. Hoewel Hij in Zijn vermogen om over de geaardheden te heersen met hen in verband staat, staat Hij er door Zijn ondoorgrondelijk vermogen niettemin los van. (7) O Koning, vraag alstublieft zonder aarzelen van me wat u ook maar wenst, o zoon van Uttānapāda. We vernamen over uw standhouden aan de lotusvoeten van Hem uit wiens navel de lotus ontsproot, beste man, en dat u dus die zegening verdient.'

(8) Maitreya zei: 'Hij die van de schatbewaarderkoning van alle koningen [de heerser van de Yaksha's] een zegening kreeg aangeboden vroeg, als een eersteklas intelligente en bedachtzame toegewijde van de Heer, om de voortdurende heugenis waarmee men zonder moeite de onoverkomelijke oceaan van onwetendheid oversteekt. (9) Kuvera, de zoon van Idavidā, die zeer ingenomen was met Dhruva's mentaliteit, verleende hem die heugenis en verdween daarna uit het zicht, waarop ook Dhruva naar zijn hoofdstad terugkeerde. (10) Daarop aanbad hij, met offerplechtigheden en grote liefdadigheid, met alles wat hij had, kon bewerkstelligen en aan goddelijke ondersteuning kon vinden, de Heerser van alle Offers, het doel [in het leven] dat alle resultaten waarborgt. (11) Onophoudelijk dienst verlenend aan de ene onfeilbare Ziel verheven boven alles, zag hij alle levende wezens als aanwezig in Hem en Hem Almachtig aanwezig als de ene in alle levende wezens. (12) Aldus toegerust met alle goddelijke eigenschappen beschouwde men hem, die als een goedgezinde beschermer van de beginselen van het dharma respect had voor de brahmanen en de armen, als de vader van het volk. (13) Gedurende de zesendertigduizend jaar van zijn heerschappij over de planeet Aarde putte hij middels genietingen de verdienste van zijn goede daden uit en drong hij middels versoberingen zijn tegenslagen terug. (14) Aldus bracht de grote ziel zonder dat zijn zinnen van streek raakten [leven na leven] vele, vele jaren door met de gunstige beoefening van de drie soorten burgerlijke plichten [de regulatie van de religie, de economie en de zinsbevrediging], waarna hij de troon doorgaf aan zijn zoon. (15) Hij zag in dat dit universum dat bestaat uit Zijn uitwendige energie, er als een waanvoorstelling is voor de ziel, als iets dat, net als een droom, er is als gevolg van onwetendheid. (16) Hij beschouwde al het geschapene van zijn lichaam, zijn echtgenotes, kinderen, vrienden, zijn invloed, rijkdom, de lusthoven, de voorzieningen voor zijn vrouwen en het geheel van de schoonheid van de aarde met haar oceanen, als een tijdgebonden iets en om die reden vertrok hij naar Badarikās'rama [de wouden van de Himalaya's]. (17) Aldaar zuiverde hij zijn lichaam, baadde hij in zuiver water en beheerste hij, gefixeerd in yogahoudingen, het proces van de ademhaling door zijn geest af te wenden van zijn fysieke zinnen. Zich concentrerend op de precieze vorm van de Heer die hij voortdurend in gedachten hield, raakte hij aldus mediterend volledig verzonken. (18) Voortdurend bezig met zijn toewijding voor Heer Hari, de Hoogste Persoonlijkheid Gods, was hij van een eeuwigdurende gelukzaligheid en raakte hij telkens weer overweldigd door een stroom van tranen die zijn hart deed smelten en die de haren van zijn lichaam overeind deed staan. Hij herinnerde zich niet langer dat hij in het bezit was van een lichaam en raakte zo bevrijd uit [eveneens] de [subtiele] materiėle gebondenheid [mukta-linga].

(19) Dhruva zag hoe een zeer mooi hemelvoertuig [een vimāna] uit de hemel nederdaalde dat hem en de tien windrichtingen verlichtte alsof de volle maan zelf ten tonele was verschenen. (20) Vanwaar hij stond zag hij daarin twee prachtige halfgoden met ieder vier armen, een donkere huid, een nogal jong voorkomen en ogen zo roze als een lotusbloem. Ze hadden strijdknotsen en waren aantrekkelijk gekleed en gesierd met helmen, armbanden, halssnoeren en oorhangers. (21) Begrijpend dat ze de twee dienaren van de Vermaarde Heer waren, stond hij op, maar in verwarring gebracht wist hij niet meer hij hoe hij hen naar behoren moest verwelkomen en bracht hij aldus vol respect zijn handen bij elkaar om zijn eer te betuigen door de namen te reciteren van de leider van deze metgezellen, de Vijand van Madhu. (22) Hij wiens hart altijd was verzonken in gedachten over de voeten van Heer Krishna, boog zeer nederig met het vouwen van zijn handen zijn hoofd terwijl Nanda en Sunanda, de twee belangrijkste dienaren van Hem met de Lotusnavel, glimlachend naderden en hem aanspraken. (23) Nanda en Sunanda zeiden: 'O beste onder de koningen! We wensen u alle geluk. Luister aandachtig naar onze woorden. U bent degene die als vijfjarige de Heer enorm tevredenstelde door boete te doen. (24) Wij als de metgezellen van de schepper van dit ganse universum, van de Godheid die de boog genaamd S'ārnga draagt, zijn naar u toegekomen om u mee te nemen naar de verblijfplaats van de Heer. (25) U hebt de overwinning behaald en de wereld van Vishnu bereikt, die zo moeilijk te bereiken is dat zelfs de grootste zielen van de verlichting het niet zover brengen. Kom en bezie het allerhoogste verblijf waar de maan, de zon, de andere planeten en de sterren rechts omheen draaien. (26) Dit werd nog nooit bereikt door uw voorvaderen en ook niet door anderen, o allerbeste, kom en leef daar in die allerhoogste verblijfplaats van Heer Vishnu die zo aanbiddelijk is voor de bewoners van het universum. (27) O onsterfelijke ziel, u hebt het verdiend om aan boord te gaan van dit unieke hemelvoertuig dat u gezonden werd door Hem die in de Verzen wordt Geprezen, het hoofd van alle levende wezens.'

(28) De wijze Maitreya zei: 'Toen hij de woorden had gehoord die als honing vloeiden van de belangrijkste metgezellen van de Heer, nam hij die Hem zo dierbaar was een zuiverend bad en voerde hij zijn dagelijkse rituelen uit. Daarna begroette hij de wijzen en nam hij hun zegeningen in ontvangst. (29) Nadat hij met gebeden dat excellente hemelvoertuig had omlopen en ook de twee metgezellen zijn eerbetuigingen had gebracht, was hij er, met zijn gedaante oplichtend met een gouden gloed, klaar voor om aan boord te gaan. (30) De zoon van Uttānapāda zag toen de dood in eigen persoon op zich af komen. Hij plaatste zijn voet op zijn hoofd en besteeg zo het wonder dat zo groot was als een huis. (31) Op dat moment klonken er pauken, mridanga's [trommels gebruikt voor de eredienst] en kleinere trommels en dergelijke, terwijl de belangrijkste hemelzangers zongen en er een regen van bloemen neerdaalde. (32) Toen hij op het punt stond naar de hemel te vertrekken, moest Dhruva aan zijn moeder Sunīti denken en zei hij tot zichzelf: 'Hoe kan ik nu naar de moeilijk te bereiken wereld boven al de werelden vertrekken en mijn arme moeder achterlaten?' (33) Begrijpend waar Dhruva zich zorgen over maakte, maakten de twee verheven zielen van verlichting hem duidelijk dat zij in haar goddelijkheid hem al was voorgegaan op het pad. (34) Op zijn weg overladen met bloemen die hier en daar door de halfgoden vol lof vanuit hun hemelwagens over hem werden uitgestrooid, zag hij de ene na de andere hemelse sfeer [of planeet] voorbijkomen. (35) In zijn vimāna uitstijgend boven de drie werelden en zelfs boven de grote wijzen, bereikte Dhruva, die het eeuwige leven had verworven, de toevlucht van Heer Vishnu. (36) Stralend verlicht die plaats door zijn gloed vanbinnenuit de drie werelden overal en doet ze die ook stralen. Ze wordt enkel bereikt door hen die zich steeds bezighouden met liefdadige activiteiten en niet door hen die niet van genade zijn voor andere levende wezens. (37) Vreedzaam, gelijkgezind, zuiver en alle levende wezens behagend bereiken zij, die bevriend zijn met Zijn toegewijden, met gemak het hemelverblijf van de Onfeilbare. (38) Dhruva, de zoon van Uttānapāda, die, Krishna geheel toegewijd, zijn zuiverheid vond, werd aldus het kroonjuweel van de drie werelden. (39) De sfeer van de hemellichten [het sterrenstelsel] draait, verbonden met grote kracht en snelheid, onophoudelijk om die plaats heen, o Kaurava [Vidura's familienaam], als betrof het een kudde stieren bewegend rondom een centrale as.

(40) Toen de wijze en grote heer Nārada de heerlijkheid had gezien van Dhruva, hief hij, spelend op zijn besnaarde instrument, in het offerperk van de Pracetā's een gezang aan in [de volgende] verzen. (41) Nārada zong: 'Dankzij zijn verzaking kon deze zoon van Sunīti, die haar echtgenoot zo toegewijd diende, die positie bereiken. Zelfs niet zij die men de volgelingen van de Veda's noemt zijn, ondanks hun kennis van zaken, van zo'n succes verzekerd, om nog maar te zwijgen over de kansen van de normale leden van de mensheid. (42) Hij die op vijfjarige leeftijd, bedroefd over de harde woorden van de vrouw van zijn vader, vol pijn in zijn hart, op mijn advies het woud inging, wist de onoverwinnelijke Allerhoogste Meester voor zich te winnen, zijn doel bereikend met de kwaliteiten van Zijn toegewijden. (43) Na de Heer van Vaikunthha te hebben behaagd bereikte hij, nog maar vijf of zes jaar oud, binnen de kortste keren [in zes maanden] Zijn beschutting. Ieder ander kan, zelfs nog niet na vele, vele van dat soort jaren [van verzaking] op aarde, de verheven positie verwachten te bereiken die de kshatriya-zoon Dhruva bereikte.'

(44) Maitreya zei: 'Ik vertelde alles wat u me hier vroeg over het roemrijke grootse karakter van Dhruva, hij die door velen [die toegewijd zijn] zo zeer op prijs wordt gesteld. (45) Het [luisteren naar dit verhaal] brengt weelde en een goede naam, verlengt de levensduur en is zo heel heilig en goedgunstig dat men er zelfs Dhruva's hemel mee kan bereiken. Het is aangenaam voor de geest en zegerijk in het tegengaan van allerlei vormen van zonde. (46) Herhaaldelijk met geloof ernaar luisterend, ontwikkelt men toegewijde activiteiten die de Onfeilbare dierbaar zijn en daardoor zal er onherroepelijk de volkomen overwinning zijn op alle hindernissen. (47) Voor degene die het hoort zijn er de kwaliteiten van zijn goed gedrag en dergelijke; het verhaal vormt een krachtbron voor degenen die naar kracht verlangen en [een voedingsbodem voor] de eer van de nadenkende mens. (48) Bezing zorgvuldig, in het gezelschap van tweemaal geboren zielen, in de ochtend en de avond de heilige roem en het grootse karakter van Dhruva. (49-50) Ten tijde van een volle of een nieuwe maan, op de dag na Ekādas'ī [de twaalfde dag van een maanmaand], als de S'ravana-ster verschijnt, aan het einde van een tithi [een dag t.o.v. de maan], op een dag genaamd Vyatīpāta, aan het einde van de maand of op een rustdag [t.o.v. de zon] moet u zonder er een vergoeding voor te verwachten het verhaal voor een ontvankelijke schare toehoorders navertellen en uw toevlucht zoeken bij de Lotusvoeten van Hem die de Beschutting van de Zoekers is. Dan zal u uw geest door de ziel tot vrede gebracht zien en zal u aldus volmaakt worden. (51) Hij die deze kennis overdraagt aan zielen zich niet bewust van de oorspronkelijke werkelijkheid, bevindt zich op het pad van waarheid en onsterfelijkheid en zal gezegend worden door de goden omdat hij een welgezinde beschermer van de zoekers is. (52) O beste van de Kuru's, aldus luidt mijn beschrijving van de activiteiten, de faam en het hoogst zuivere van Dhruva die, als kind zijn speelgoed en zijn moeder verzakend, van huis wegging en de beschutting van Heer Vishnu vond.' "



Hoofdstuk 13: Beschrijving van de Afstammelingen van Dhruva Mahārāja

(1) Sūta zei [tot de rishi's in Naimishāranya]: "Het aanhoren van Maitreya's beschrijving van Dhruva's hemelgang naar Vaikunthha, wakkerde Vidura's liefde aan voor de Allerhoogste Heer in het voorbije en opnieuw begon hij Maitreya Muni vragen te stellen.

(2) Vidura vroeg: 'Wie waren zij die u de Pracetā's noemde? Van welke familie waren ze bekend, wiens zonen waren zij, o beste onder de gezworenen, en waar brachten zij hun offer? (3) Ik denk dat Nārada de grootste van alle toegewijden is, hij zag God in het gelaat en beschreef de gang van zaken van het toegewijd dienen van de Heer [in kriya-yoga of de pāńcarātrika-methode]. (4) Toen deze mannen in aanbidding van de Allerhoogste Heer hun plichten vervulden, werd de Genieter van Alle Offers door Nārada vol van toewijding beschreven. (5) O brahmaan, wees zo goed mij, die er zo naar uitziet, al de verhalen te vertellen over de Heer zoals ze toen aldaar door de devarishi uit de doeken werden gedaan.'

(6) Maitreya zei: 'Utkala, de zoon van Dhruva, verlangde, nadat zijn vader naar het woud was vertrokken, niet de positie van de troon van de keizer, zijn vader, met al het land en de weelde die erbij hoort. (7) Vanaf de dag dat hij geboren werd, was hij een hoogst tevreden, onthechte ziel, die evenwichtig de Superziel als alomtegenwoordig in de wereld waarnam en de hele wereld als rustend in de Superziel. (8-9) In de vasthoudendheid van zijn overtuiging omtrent de geest van het Absolute, was er aan zijn gescheiden zijn van de hemel een einde gekomen in de eenheid van het Zelf. Door een consequente yogapraktijk was zijn gelukzaligheid toegenomen die als een vuur al de onzuiverheden van zijn karma uit zijn geest had weggebrand. Op die manier zijn eigenlijke positie inziend dacht hij aan niets anders meer dan aan de Ziel van Alle Zielen. (10) Op straat onder de mensen maakte hij bij de minder intelligenten de indruk een dwaas te zijn, blind, doof, stom en gek, maar in feite was zijn intelligentie meer als een vuur waarvan de vlammen getemperd zijn. (11) Ervan uitgaand dat Utkala verstoken was van intelligentie en gek was, stelden de ouderen van de familie en de ministers van staat Vatsara, de jongere zoon van Bhrami, aan als heerser over de wereld. (12) Svarvīthi, koning Vatsara's beminde echtgenote, bracht zes zonen ter wereld: Pushpārna, Tigmaketu, Isha, Ūrja, Vasu en Jaya. (13) Pushpārna had twee vrouwen, Doshā en Prabhā. Van Prabhā waren er de zonen Prātar, Madhyandinam en Sāyam. (14) Pradosha, Nis'itha en Vyushtha waren de drie zoons van Doshā. Vyushtha verwekte bij zijn vrouw Pushkarinī een zoon genaamd Sarvatejā [de almachtige]. (15-16) Zijn vrouw, Ākūti geheten, schonk het leven aan een zoon genaamd Cākshusha die de [zesde] Manu was. Zijn koningin Nadvalā, bracht voor hem [twaalf] zuivere zoons ter wereld:  Puru, Kutsa, Trita, Dyumna, Satyavān, Rita, Vrata, Agnishthoma, Atīrātra, Pradyumna, S'ibi en Ulmuka. (17) Ulmuka verwekte in Pushkarinī [die dezelfde naam had als haar voorgangster] zes uitmuntende zonen: Anga, Sumanā, Khyāti, Kratu, Angirā en Gaya. (18) De vrouw van Anga, Sunīthā gaf geboorte aan Vena die zeer boosaardig was. Teleurgesteld over zijn slechte karakter verliet de wijze koning Anga de stad [om in het woud te gaan leven]. (19-20) Hij [Vena] werd vervloekt door de wijzen wiens vertoornde woorden hem troffen als een donderslag. Daarop verdween hij. Verstoken van een koning hadden alle burgers in de wereld het te stellen met dieven en schurken. Ze karnden toen zijn rechter arm [zijn 'hand'], waarop een deelincarnatie [ams'a-avatāra] van Nārāyana genaamd Prithu nederdaalde die de oorspronkelijke Heer van de Aarde werd.

(21) Vidura zei: 'Als koning Anga zo'n toonbeeld van goed karakter was en een heilig iemand, een aanhanger van de brahmaanse cultuur en een grote ziel, hoe kon zijn zoon dan zó slecht zijn dat hij zijn belangstelling verloor en vertrok? (22) Waarom koesterden de wijzen bekend met de beginselen van de religie die Vena's fouten zagen, het verlangen om over hem de brahmaanse vloek uit te spreken, terwijl het de koning toch gegeven was de roede van de kastijding te hanteren? (23) De koning moet nooit door de bevolking worden beledigd, hoe zondig hij ook is, omdat hij middels zijn persoonlijke invloed de macht in stand houdt van al de plaatselijke vertegenwoordigers. (24) Alstublieft beschrijf voor mij, uw trouwe dienaar, o brahmaan, alles wat er maar te zeggen valt over de activiteiten van de zoon van Sunīthā. U bent immers goed op de hoogte van [de zaken van] de hemel en de aarde.'

(25) Maitreya gaf ten antwoord: 'Koning Anga bracht eens een groot as'vamedha-offer, maar ter wille van die grootse plechtigheid kwamen de godsbewusten nooit opdagen, hoewel ze uitgenodigd waren door de brahmanen die de leiding hadden. (26) Daarover peinzend zeiden ze toen tot de initiatiefnemer van de offerplechtigheid: 'De godsbewuste zielen accepteren de priesters hun uitgietingen in het vuur niet. (27) O Koning, er is niets aan te merken op de offergaven die u met grote zorg hebt ingezameld, noch is er ook maar iets mis met de juiste uitvoering van de mantra's door de gekwalificeerde brahmanen. (28) We kunnen in dezen niet de geringste belediging of nalatigheid constateren jegens de goddelijke zielen, om reden waarvan de godsbewusten die de offerplechtigheid moesten bijwonen, niet hun deel zouden accepteren.'

(29) Maitreya zei: 'Koning Anga, die het offer bracht, was er zeer over terneergeslagen toen hij hoorde wat de tweemaal geborenen te zeggen hadden. Hij richtte zich toen met hun permissie tot hen om nader te worden geļnformeerd: (30) 'Ertoe uitgenodigd komen zij die van God zijn niet opdagen om [de offerplechtigheid bij te wonen en] hun deel van het geofferde in ontvangst te nemen. Mijn beste priesters, zeg me alstublieft welke overtreding ik heb begaan.'

(31) De priesters die de leiding hadden zeiden: 'O god van de mensen, in dit leven hebt u ook niet maar de geringste zonde begaan, maar in uw vorige leven was er een onzuiverheid als gevolg waarvan u het in dit leven zonder een zoon moet stellen. (32) Daarom zeggen wij, u alle geluk toewensend: breng het offer ten uitvoer om een goede zoon te krijgen, o Koning, als u de Heer, de genieter van het offer, aanbidt met het verlangen een zoon te krijgen, zal Hij u er een schenken. (33) Alle mannen van God zullen daarop hun deel van de offergave aanvaarden, omdat dan, voor het doel [van het krijgen] van een zoon, duidelijk de Hoogste Persoonlijkheid is uitgenodigd. (34) Als de Heer aanbeden wordt zal Hij de persoon belonen met wat hij ook wenst; mensen plukken de vruchten van hun handelingen overeenkomstig de manier waarop ze Hem respecteerden.'
 
(35) Om de koning een zoon te bezorgen gingen de geleerden, met dat besluit, ertoe over rijstkoek te offeren in het vuur van de Heer van de Vlammen [Vishnu].  (36) Als gevolg daarvan verscheen er een persoon gekleed in het wit met een gouden krans en een gouden pot waarin hij rijst gekookt in melk met zich meevoerde. (37) De koning, verankerd in de geest van de adel, nam met de instemming van de geleerden de in melk gekookte rijst in zijn bijeen gebrachte handpalmen en bood, nadat hij er met groot genoegen aan gesnoven had, het zijn vrouw aan. (38) De kinderloze koningin at van het voedsel dat haar een kind zou schenken en werd inderdaad zwanger van haar echtgenoot. Na de nodige tijd gaf ze toen geboorte aan een zoon. (39) Die jongen verscheen ten dele in navolging van de op de dood georiėnteerde a-religieuze grootvader van moeders kant. Hij groeide daardoor uit tot een schender van de heilige plicht. (40) Hij had de gewoonte de boog ter hand te nemen en als jager het bos in te gaan om onschuldige herten te doden. Daarom riepen alle mensen uit: 'Daar heb je die wrede Vena!' (41) Als hij buiten speelde met jongens van zijn leeftijd bracht hij ze zeer wreed gewelddadig en genadeloos ter dood alsof hij dieren afslachtte. (42) Ziend hoe wreed zijn zoon was, was de koning met verschillende strafmaatregelen niet in staat hem onder controle te krijgen en raakte daardoor zeer bedroefd. Hij dacht: (43) 'Zij die geen zoon hebben thuis moeten de Heer hebben aanbeden [in een vorig leven]. Ze hoeven niet te lijden onder het ondraaglijke leed dat zo'n slechte zoon veroorzaakt. (44) Door zijn kwade roep en het onrecht door hem begaan, zal er grote verdeeldheid zijn onder de mensen en zullen ze voortdurend in angst leven. (45) Wie wil er nu een dergelijke zogenaamde zoon? Onvermijdelijk bindt hij de ziel aan illusies; welk intelligent mens hecht nu waarde aan een zoon die je gezinsleven in de ellende stort? (46) Ik denk dat je maar beter een slechte zoon kan hebben dan een goede. Door een helse huishouding kan een sterveling zich onthechten van zijn huis als bron van verdriet.'

(47) Aldus onverschillig geraakt stond de koning, die de slaap niet kon vatten, in het holst van de nacht van zijn bed op om zijn huishouding op te geven die vanwege de zegeningen van de grote zielen zo welvarend was. Zonder door ook maar iemand gezien te worden verliet hij Vena's moeder die diep in slaap was. (48) Toen ze doorkregen dat de koning zich niet langer om hen bekommerde en vertrokken was, zochten al de burgers, priesters en ministers, vrienden en de rest van de mensen, in grote treurnis overal naar hem, als waren ze onervaren yogi's [in de buitenwereld] op zoek naar de oorspronkelijke persoon verborgen [in het hart]. (49) Niet ook maar een spoor van de vader des vaderlands vindend, o Kaurava, keerden de burgers teleurgesteld naar hun stad terug en stelden ze, na hun eerbetuigingen te hebben gebracht, met tranen in de ogen de verzamelde wijzen op de hoogte van de afwezigheid van de koning.'



Hoofdstuk 14: Het Verhaal van Koning Vena

(1) Maitreya zei: 'De wijzen met Bhrigu aan het hoofd die altijd uit waren op het welzijn van alle mensen begrepen dat met de afwezigheid van koning Anga de burgers gedoemd waren op het niveau van de dieren te leven. (2) De wijze mannen riepen Vena's moeder Sunīthā bij zich en kroonden hem [Vena] toen tot de heerser over de wereld, ook al waren de ministers het er niet mee eens. (3) Toen ze hoorden dat koning Vena de troon had bestegen verborgen de dieven, die wisten dat hij een zeer strenge bestraffer was, zich meteen als waren ze ratten bang voor een slang. (4) Koning Vena die de hoogste zitplaats had ingenomen was zeer trots op de acht vormen van weelde [bhaga, zie 3.24: 32] en beschouwde zichzelf als de grootste. Vol minachting begon hij de grote persoonlijkheden te beledigen. (5) Aldus verblind door de macht besteeg hij, trots als een niet beheerste olifant, een wagen en trok hij rond, hemel en aarde schrik aanjagend. (6) Het de brahmanen niet toestaand dat er enig offer werd gebracht, aan liefdadigheid werd gedaan of dat er ook maar één grammetje boter in het vuur werd geofferd, maakte hij aldus met zijn paukengeroffel overal een einde aan de religieuze rituelen. (7) Toen de wijzen, die altijd de offers hadden uitgevoerd, zagen wat de grote schurk Vena deed, beschouwden ze dat als een bedreiging voor de gewone man en raakten ze uit mededogen in gesprek. (8) 'Zoals een blok hout dat aan twee kanten in brand staat, verkeert de gewone man helaas van de beide zijden van zowel de koning als van de dieven en schurken in groot gevaar. (9) Omdat we bang waren zonder een koning te zitten werd Vena gekroond hoewel hij er niet voor geschikt was en nu dreigt er ook van zijn kant gevaar. Hoe kunnen de levende wezens nu gelukkig zijn? (10) Zoals een slang in leven gehouden met melk zelfs degene aanvalt die hem te eten geeft, heeft Vena, geboren uit de schoot van Sunīthā, zich ontwikkeld tot een uiterst kwalijk karakter. (11) Met hem aangesteld als koning lijdt het geen twijfel dat hij erop uit is de burgers schade te berokkenen, maar om te voorkomen dat wij voor de gevolgen van zijn zonden moeten boeten zullen we proberen hem tot vrede te bewegen. (12) Hoewel we ons bewust waren van Vena's ondeugd hebben we hem tot koning uitgeroepen. Als we hem met onze woorden niet tot vrede kunnen bewegen, zal hij worden veroordeeld door het volk vanwege zijn kwaadaardig handelen en moeten branden, even zo goed als hij ook zal moeten branden op basis van onze eigen heftige tegenstand.' (13) Aldus besloten benaderden de wijzen Vena onder het verhullen van hun woede. Met vriendelijke woorden bewogen ze hem tot vrede en spraken ze met hem.'

(14) De wijzen zeiden: 'O beste van de edelen! Probeer alstublieft te begrijpen,, o Koning, wat we u gaan zeggen. Het zal uw levensduur verlengen, uw kracht vergroten en uw reputatie ten goede komen, o allerbeste. (15) Personen die, in woord, gedachte, lichaam en intelligentie vrij van gehechtheid zijn en handelen in overeenstemming met de religieuze beginselen, zijn de werelden vergund die vrij zijn van ellende; ze zullen bevrijding en duurzaam geluk vinden. (16) Moge u dat niet verliezen, o held van de mensen, de koning die dat verliest wat de oorzaak van voorspoed is zal zijn overwicht verliezen. (17) O Koning, het adellijk bestuur dat de mensen beschermt tegen kwalijke regenten, dieven en schurken kan op grond daarvan belastingen innen en zowel deze wereld als de wereld erna genieten. (18) Het is in die koninkrijken waar in de steden de Allerhoogste Heer, de genieter van alle offers wordt aanbeden, dat de mensen het varnās'rama systeem [van roepingen en leeftijdsgroepen] volgen en handelen in overeenstemming met hun eigen aard. (19) De Fortuinlijke, de oorspronkelijke oorzaak van de kosmische manifestatie, zal tevreden zijn met die koning, o nobele ziel, die in zijn machtspositie van de Ziel is die de hele wereld bij elkaar houdt. (20) Als men Hem, de Heerser over Heersers, behaagt kan men het onmogelijke bereiken en daarom zetten de mensen zich overal, op alle mogelijke manieren, met het grootste genoegen in om, met de leiding van hun voorkeur [hun goden, beeltenissen en/of koningen], offers te brengen voor Hem. (21) Het is Hij die met al de beeltenissen die men aanbidt de ontvanger is. Hij is de slotsom van de Veda's, de eigenaar van alle middelen van aanbidding en het doel van alle verzaking. Derhalve zou u, o Koning, ter wille van de meerdere eer en glorie van u en uw eigenbelang, uw landslieden moeten opdragen tot de dienst aan God over te gaan middels de verschillende vormen van offeren. (22) Als de brahmanen in het koninkrijk zich bezighouden met de eredienst, worden alle verlichte zielen die deel uitmaken van de Heer, naar behoren gerespecteerd en zullen zij, zeer tevreden, u van het verlangde resultaat verzekeren. O held, u moet ze niet minachten.'
 
(23) Vena gaf ten antwoord: 'O hoe kinderachtig bent u allen met het voor religieus houden van irreligieuze beginselen. In feite verzaakt u de vader die u voedt en gaat u vreemd met een andere liefde. (24) Zij die onwetend zonder achting niet door hebben dat de Heer er is in de vorm van de koning, kunnen geen geluk vinden in deze wereld noch in het hiernamaals! (25) Wat is nu de naam van die genieter van het offer op wie u uw zo grote toewijding richt? Net als een slechte vrouw met haar geheime minnaar schiet u tekort in uw genegenheid voor uw [koning, uw] echtgenoot! (26-27) De schepper, de handhaver, de vernietiger, de koning van de hemel, de god van de wind en de god van de dood; de god van de zon, de god van de regens, de god van de schatkist en de god van de maan; de god van de aarde, de god van het vuur en de god van de wateren; al dezen en ook andere machten in staat tot zegening en vervloeking houden zich op in het lichaam van de koning, de koning omvat al de goden. (28) Om die reden, mijn beste geleerden, behoort u mij te aanbidden in uw rituelen en niet jaloers te zijn. Zet al die middelen in ter wille van mij, er is niemand anders om te aanbidden als de hoogste genieter van het geofferde.'

(29) Maitreya zei: 'Met al het getoonde respect niet ingaand op het verzoek van de wijzen, raakte aldus hij verstoken van alle fortuin wiens intelligentie was bedorven en die zo heel zondig was afgedwaald van het rechte pad. (30) En zo waren al de brahmanen beledigd door hem die zichzelf zo heel onderlegd achtte. Gefrustreerd in hun beleefde verzoek, o Vidura, werden ze zeer kwaad op hem: (31) 'Breng hem ter dood, ter dood, deze koning, deze zondaar, deze verschrikkelijke kerel die de hele wereld spoedig in de as legt als we hem z'n gang laten gaan. (32) Deze man, zo vol van ondeugd, verdient de verheven troon niet als een god van de mensen. Schaamteloos beledigt hij Heer Vishnu, de meester van alle offers! (33) Wie anders dan die ongelukkige Vena zou nu zo godslasterlijk zijn over Hem door wiens genade men alle fortuin geniet?' (34) Met dat besluit hem te doden toonden ze hun woede en hielpen ze met het geluid van hun afwijzing ['Hum' zeggend] Vena de wereld uit, [de koning] die ten onder ging door met de Onfeilbare te spotten. (35) Nadat de wijzen waren teruggekeerd naar hun hermitages, behield de treurende Sunīthā het lichaam van haar zoon met behulp van het zingen van mantra's.

(36) Eens, toen de wijzen een bad namen in het water van de Sarasvatī en offergaven brachten in het vuur, gingen ze zitten aan de oever van de rivier en begonnen ze de kwestie van de waarheid te bespreken. (37) Ze vertelden elkaar toen dat ze hadden gezien dat zich onregelmatigheden ontwikkelden waar de mensen bang van werden; zouden de burgers zonder een heerser niet te lijden hebben onder het ongeluk van een wereld vol van dieven en schurken? (38) En inderdaad, op het moment dat de wijzen dit in overweging namen kon men overal waar men keek de hemel verduisterd zien door stofwolken opgeworpen door het zich uit de voeten maken van plunderende criminelen. (39-40) Ze zagen toen hun fout in: de verstoringen waar de gewone man onder leed wiens rijkdom werd geplunderd, waren te wijten aan de dood van hun beschermer. Met het land vol dieven en moordenaars in wanorde zonder een koning, waren ze, ondanks hun kennis, niet in staat de boeven te onderwerpen. (41) Een gelijkgezinde en vreedzame brahmaan die degenen die het moeilijk hebben veronachtzaamt, verliest zijn geestkracht, zoals ook een gebroken pot zijn water verliest. (42) De familielijn van de heilige koning Anga zou niet moeten worden gebroken, want het zaad van de koningen van deze familie was zo vruchtbaar dat ze de bescherming genoten van Kes'ava ['Hij met de mooie krullen']. (43) Aldus besloten de wijze mannen ertoe met veel kracht de dijen van de dode koning te karnen. Daarop kwam er een persoon genaamd Bāhuka [de dwerg] ter wereld. (44) Hij was zo zwart als een kraai, in ieder opzicht zeer kort van stuk met zeer korte benen en armen, had grote kaken, een platte neus, rooddoorlopen ogen en haar zo rood als koper. (45) Onderworpen boog hij voor de wijzen en vroeg: 'Wat kan ik voor u betekenen?' 'Ga alstublieft zitten', gaven ze ten antwoord en zo, mijn beste, stond hij sedertdien bekend als Nishāda. (46) Zijn nakomelingen werden daarop de Naishāda's genoemd. Ze bewoonden de heuvels en bossen omdat ze, geboren uit Vena, werden gevreesd vanwege al zijn zonden.'





Hoofdstuk 15: Koning Prithu's Verschijnen en Kroning

(1) Maitreya zei: 'Aldus karnden de brahmanen andermaal de armen van de koning die geen zoon had en daaruit kwam een kinderpaar ter wereld. (2) Over de geboorte van dat kinderpaar zeiden de wijzen die bekend waren met de Veda's, dat ze er zeer gelukkig mee waren, wetende dat het een ['āves'a'-]expansie van de Allerhoogste Heer betrof. (3) De wijzen zeiden: 'Deze man is een expansie van de Allerhoogste Heer, Vishnu, die de wereld in stand houdt en deze vrouw is Lakshmī, de Godin van het Geluk die een onafscheidelijk deel van het geheel van de Oorspronkelijke Persoon vormt. (4) Deze man zal de eerste onder de koningen zijn en, wijd en zijd geroemd als een Grote Koning, bekendstaan onder de naam Prithu ['die van de aarde']. (5) Deze vrouw zal, als een godin van alle goede kwaliteiten, de schoonheid van haar sieraden verhogen met de pracht van haar tanden. Ze zal Arci worden genoemd en Prithu bekoren met haar schoonheid. (6) Hij, als een gedeeltelijke, rechtstreekse vertegenwoordiger van de Heer, kwam op aarde met het verlangen de ganse wereld te beschermen en zij nam geboorte als de onafscheidelijke godin die zich zeer tot hem voelt aangetrokken.'

(7) Maitreya zei: 'De brahmanen prezen hem, de zangers van de hemel bezongen hem, de zielen van perfectie strooiden bloemen uit en de hemelse maagden dansten. (8) De lucht vullend met de trillingen van hoornschelpen, trompetten, trommels en pauken en dergelijke, kwamen aldaar al de goddelijken, de wijzen en de ouderen uit alle delen van de samenleving bijeen. (9-10) Brahmā, de meester van het universum, die tezamen met al de leiders van de verlichte wereld arriveerde begeleid door de godsbewuste zielen, ontwaarden op de rechterhand van die zoon van Vena het merkteken van Vishnu met de strijdknots. Zijn twee voeten vertoonden ook de lotusbloem en aldus was hij er zeker van dat hij te maken had met een gedeeltelijke verschijning van de Heer die met Zijn onoverwinnelijke werpschijf als een volkomen deelaspect het Allerhoogste Belang vertegenwoordigt. (11) De brahmaanse autoriteit bereidde zich voor op zijn kroning en dus brachten de mensen ter wille van hem van overal de verschillende middelen bijeen om de ceremonie uit te voeren. (12) De rivieren, de zeeėn, de bergen, de slangen, de koeien, de vogels en de beesten; de hemel, de aarde en alle levende wezens droegen bij met verschillende soorten giften. (13) Hij werd aldus tot Mahārāja gekroond. Verfijnd gekleed en volledig opgesierd zag hij er, samen met zijn met juwelen behangen echtgenote Arci, uit als een vuur zonder weerga. (14) De bewaarder van de weelde, Kuvera, schonk hem een koninklijke troon gemaakt van goud, o held, en Varuna gaf hem een parasol zo schitterend als de maan waaruit voortdurend een mist van waterdruppeltjes neerdaalde. (15) Vāyu gaf hem op zijn beurt twee camāra's [wuifkwasten] gemaakt van haar, Dharma kwam met een bloemenkrans die bijdroeg tot zijn naam en faam, Indra schonk een zeer kostbare helm en Yama gaf hem een scepter om over de wereld te heersen. (16) Brahmā wapende hem met geestelijke kennis, zijn vrouw Bhāratī, de Godin van het Leren [Sarasvatī], schonk een transcendentaal halssnoer, de Allerhoogste Persoonlijkheid [Hari, Vishnu] gaf hem een Sudars'ana-schijf en Zijn vrouw Lakshmī schonk hem onvergankelijke weelde. (17) Heer S'iva kwam met een zwaard versierd met tien manen en Durgā gaf een soortgelijk schild dat een honderdtal manen vertoonde. De maangod schonk paarden van de beste soort en de halfgod Vis'vakarmā schonk een zeer mooie wagen. (18) Agni gaf een boog gemaakt van hoorn, Sūrya gaf pijlen zo schitterend als het zonlicht, Bhūmi [de Godin van de Aarde] schonk slippers die hem de macht van mystieke eenheid gaven en de goden van de hemelse planeten strooiden dag na dag bloemen over hem uit. (19) De toneelkunst, het zingen van de fijnste liederen, het bespelen van muziekinstrumenten alsook het vermogen om dingen te laten verdwijnen en verschijnen, werd hem geschonken door hen die zich door de ether bewegen. De grote wijzen zegenden hem met onfeilbaarheid en de god van de oceaan bracht hem een schelphoorn. (20) De zeeėn, bergen en rivieren verschaften hem doorgang voor zijn wagen en bekende hofzangers en voorgangers in het gebed presenteerden zichzelf voor hem, hem prijzend in verzen. (21) Toen hij hen met hun offerandes zo bezig zag, sprak de hoogst machtige zoon van Vena, glimlachend en met een stem gewichtig als de donder van wolken, als volgt.

(22) Koning Prithu zei: 'O beste barden, mannen van gebed en lof, uw woorden jegens mij zijn misplaatst. Zoals ik hier nu in de wereld sta onderscheidt ik me niet met al deze kwaliteiten. Waarom zou je mij prijzen als de toevlucht als die woorden niet op mij van toespassing zijn? Uw woorden voor mij moeten niet tevergeefs zijn. (23) Breng die gebeden daarom maar ergens in de toekomst, als de kwaliteiten waarover u sprak zich daadwerkelijk in mij manifesteren, mijn beste reciteerders. Het bespreken van de kwaliteiten van de Opperheer bezongen in de geschriften vormt de juiste manier. Als je beschaafd bent behoor je geen gebeden op te dragen aan een lager staand mens. (24) Iemand die zich door volgelingen laat prijzen voor verheven talenten die hij als heer en meester zou kunnen hebben maar die hij niet werkelijk heeft, houdt zichzelf voor de gek en is een dwaas zich niet bewust van het feit dat de mensen hem beledigen. (25) De machtigen houden er zeker niet van om geprezen te worden. Hoewel ze zeer beroemd zijn, zijn ze bescheiden: [ze weten heel goed] dat ze, groots als ze zijn in hun heldendaden, evenzogoed verwerpelijk zijn. (26) O u mensen gaand voor loftuitingen, als we dan momenteel geen faam genieten in de wereld of prijzenswaardig zijn in ons handelen, hoe kan ik u dan betrekken in het bezingen van mijn persoon alsof u kinderen zou zijn?'

 



Hoofdstuk 16: Koning Prithu Geprezen

(1) Maitreya zei: 'Met het aanhoren van de nectargelijke woorden van de zich aldus uitlatende koning, waren de voordrachtskunstenaars ingenomen en dus prezen ze hem overeenkomstig de instructies van de wijzen: (2) 'Woorden schieten ons tekort om de heerlijkheden van u te beschrijven die als de belangrijkste godheid uit eigen genade bent nedergedaald. Hoewel u verscheen uit het lichaam van Vena, verbijstert uw glorie de geesten van de meest vooraanstaande sprekers. (3) Niettemin zullen we proberen om in overeenstemming met wat de wijzen ons gezegd hebben, de naam van Koning Prithu, [van u] die men roemt als een gedeeltelijke incarnatie van Heer Vishnu, in de aangenaamste bewoordingen te vervatten. Aangemoedigd in onze aandacht door de vrijzinnigheid en het prijzenswaardige van uw handelingen zullen we ons best doen uw roem te verkondigen. (4) Deze koning, de beschermer van de regulerende beginselen van de menselijke natuur, is ook de bestraffer van allen die tegen hen ingaan; als de beste verdediger van het geloof zal hij de hele wereld ertoe aanzetten plichtsgetrouw te volgen. (5) Hij is zonder twijfel de enige ware die in zichzelf al de gedaanten draagt van al de lokaal aanbeden beeltenissen. Op basis van die rechtzinnigheid zal een ieder hoog en laag na de nodige tijd [met hem] zijn aandeel genieten en het navenant goed gaan. (6) Al de schatten die hij vergaart zal deze koning mettertijd gelijkelijk verdelen over alle levende wezens, precies zoals de almachtige zonnegod zijn stralen verdeelt [over de aarde]. (7) Hij zal als de koning de plicht op zich nemen van moeder aarde om goed te zijn voor de verdrietigen en verdraagzaam te zijn jegens de mensen die over haar oppervlak lopen. (8) Met hetzelfde gemak als waarmee Indra regen verschaft als er een tekort aan water is en de levende wezens te lijden hebben, zal die hemelse man van God, deze belichaming van de Heer, de burgers in bescherming nemen. (9) De hele wereld zal gedijen op de blikken en heldere glimlach van zijn prachtige, maangelijke aangezicht vol genegenheid. (10) De tactieken van de koning onttrekken zich aan het zicht, zijn handelingen zijn vertrouwelijk en geheim, wat hij bereikt is verborgen en zijn schatkist kent geen bodem. Zijn ziel, als het enige reservoir van alle goede eigenschappen, zal verhuld zijn, net zoals dat is met [de positie van] Varuna, de koning van de zeeėn. (11) Uit Vena geboren zoals vuur uit brandhout is hij moeilijk te benaderen en niet te verdragen [voor zijn vijanden]. Als men hem heeft benaderd, blijft hij op een afstand. Niemand is hem de baas. (12) Als de neutrale getuige overschouwt hij zowel vanbinnen als vanbuiten het reilen en zeilen van al de levende wezens, net [zo onafscheidelijk] als de levensadem is van al de belichaamde wezens. (13) Hij zal nooit iemand straffen die geen straf verdient, zelfs niet als het de zoon van zijn vijand betreft, niettemin zal hij met het volgen van de rechtschapen weg zijn eigen zoon bestraffen als die dat verdient. (14) Zoals de zonnegod die zijn licht overal laat schijnen, zal Prithu's invloedssfeer ongehinderd de machtigste blijven tot aan de berg Mānasa [het poolgebied] toe. (15) De hele wereld behaagd door zijn persoonlijk handelen zal hem daarom 'de Koning Aangenaam voor de Geest van de Burgerij' noemen. (16) Standvastig in zijn besluit en altijd waarheidsgetrouw is hij, ten gunste van het brahmaanse en de ouderen van dienst zijnd, degene die respectvol is en de zorgzame ouder voor de armen bij wie al de levende wezens hun beschutting zoeken. (17) Jegens andere vrouwen is hij net zo respectvol als voor zijn moeder, voor zijn eigen vrouw is hij als de andere helft van zijn lichaam, jegens de burgers is hij gelijk een liefdevolle vader en hij is als een dienaar jegens hen die het woord van God verkondigen. (18) Ieder belichaamd wezen is hem zo dierbaar als zijn eigen zelf, hij draagt bij tot de vreugde van zijn vrienden en hij onderhoudt intieme betrekkingen met hen die vrij zijn van gehechtheid. Deze koning vormt de harde hand voor de verdorvenen. (19) Hij die onmiskenbaar de onveranderlijke Allerhoogste Heer boven de drie werelden is, daalde neder als een gedeeltelijke [s'aktyāves'a-]expansie van de Superziel. Hij beschouwt [de valse zekerheid van vertrouwen stellen in] de veelvormigheid van de materie als iets zonder betekenis, want die notie berust op onwetendheid. (20) Vanaf het vroegste daglicht over de heuvels zal hij op unieke wijze heldhaftig de aarde beschermen als de Koning van de Wereld, de meester van al de goden van de mensen. Op zijn zegerijke wagen de boog hooghoudend zal hij vanaf het zuiden [naar het noorden] tot overal reiken zoals de zon dat doet door [ieder jaar] van het zuiden [naar het noorden] door de hemel te trekken. (21) De koningen zullen gegarandeerd van overal hem hun gaven offeren. Met de plaatselijk aanbeden beeltenissen zullen de echtgenotes van deze koningen hem zien als de Oorspronkelijke Koning die met het hooghouden van zijn [Zijn] reputatie het wapen van zijn werpschijf hanteert. (22) Hij zal de aarde in de gedaante van een koe melken, als een buitengewone koning en stamvader [de Prajāpati] zal hij voorzien in faciliteiten voor de bevolking en bij wijze van tijdverdrijf zal hij eenvoudigweg met de punt van zijn boog de bergen vereffenen door ze uiteen te rijten met het geschikt maken van de aarde [voor de landbouw], net zoals Indra, de koning van de hemel, dat deed [met het geselen van de bergen met zijn bliksemschicht]. (23) Als hij met het trillen van zijn hoornen boog, als een leeuw die zijn staart omhooghoudt, persoonlijk rondreist over de aarde, zal hij, onverslaanbaar in de strijd, alle oorlogszuchtigen overal tot de aftocht dwingen. (24) Op het moment dat deze koning een honderdtal as'vamedha [paard]offers heeft gebracht aan de bron van de rivier de Sarasvatī, zal zijn paard aldaar gedurende de laatste van de honderd offers worden weggestolen door Heer Indra. (25) Hij zal in de tuin van zijn paleis een treffen onder vier ogen hebben met de aanbiddelijke Sanat-kumāra en zal, in de toewijding van zijn aanbidding, de zuivere, transcendentale kennis bereiken waarmee men de geest van de Absolute Waarheid geniet. (26) Hij zal vernemen over de wijdverspreide reputatie van zijn ridderlijkheid als Prithu, de koning van de allerhoogste macht, vervat in vele woorden in de vorm van liederen en vertellingen. (27) Overal de overwinning behalend met niemand die hem de baas is zal hij, op eigen kracht, aan alle ellende van de burgerij een einde maken. Hij zal door de leiders van de godsbewusten en de goddelozen worden verheerlijkt als de grootste ziel en de heer van de wereld worden.'



Hoofdstuk 17: Prithu Mahārāja Wordt Kwaad op de Aarde

(1) Maitreya zei: 'Nadat de zoon van Koning Vena aldus vanwege zijn kwaliteiten en handelingen was verheerlijkt als een verschijning van de Allerhoogste Heer, behaagde hij degenen die hadden gesproken met giften en bewees hij hen met loftuitingen alle eer. (2) De leiders van de brahmanen en de andere kasten, de dienaren, ministers, priesters, de burgers, al zijn onderdanen, de verschillende gemeenschappen en zijn vereerders respecteerde hij allen naar behoren.'

(3) Vidura zei: 'Waarom nam Moeder Aarde die zoveel gedaanten heeft, de gedaante van een koe aan? En wie was er met Koning Prithu die haar molk dan als het kalf en wat was de melkemmer? (4) Hoe vereffende hij haar [de godin] die van nature glooit en om welke reden stal de godheid [Indra] het offerpaard? (5) O brahmaan, welke staat bereikte de heilige koning nadat hij de praktische kennis had ontvangen van de machtige Sanat-kumāra* die zo goed thuis is in de Vedische wijsheid? (6-7) Alstublieft, o goedheid, vertel deze zo heel aandachtige toegewijde al het overige betreffende de Heer die we kennen als Adhokshaja [Hij die voorbij de zinnen is] en die als de zoon van Vena de aarde in de gedaante van die koe molk. Het is ongetwijfeld een genoegen de verhalen aan te horen over hem die vanuit de deugdzaamheid van zijn voorgaande incarnatie kwam tot zulke machtige en glorieuze daden.'

(8) Sūta zei: "Maitreya, zeer blij met Vidura die zo geļnspireerd was door de vertellingen over Vāsudeva, prees hem daarop en gaf antwoord. (9) Maitreya zei: 'Toen koning Prithu door de brahmanen op de troon werd gezet, mijn beste, en werd uitgeroepen tot de beschermer van de mensen, leden de burgers onder een voedseltekort. Ze benaderden hem toen, met hun door de honger uitgemergelde lichamen, om hem, de Beschermer van het Aardoppervlak, op de hoogte te stellen.

(10-11) 'O Koning, lijdend onder een honger die brandt gelijk een vuur in de holte van een boom, hebben we u vandaag benaderd om bij u onze toevlucht te zoeken. U bent immers de aangewezen persoon en de te raadplegen meester die de orders uitdeelt. Alstublieft, o Majesteit, probeer daarom ons, die geplaagd worden door de honger, het voedsel te verschaffen, o meester van alle heersers van de mensen. Als u niet optreedt als de beschermer van de mensen en de leider van de voedselverschaffing, zullen we omkomen!'
 
(12) Maitreya zei: 'Prithu die het beklag van de burgers over hun deerniswekkende toestand aanhoorde, bezon zich een lange tijd, o beste van de Kuru's, en ontdekte wat de oorzaak was. (13) Met wijsheid tot die slotsom gekomen nam hij zijn boog ter hand en richtte hij een pijl op de aarde, als was hij de woedende Heer van de drie Steden [Heer S'iva die ooit drie forten doorboorde met één pijl].  (14) Toen de aarde zag dat hij zijn pijl en boog had opgepakt, veranderde ze bevend in een koe en sloeg ze op de vlucht, zo angstig als een hert opgejaagd door een jager. (15) Met ogen rood doorlopen van de woede maakte de zoon van Vena er jacht op en legde een pijl aan op zijn boog waarheen ze ook maar vluchtte. (16) Ziend hoe de koning haar met zijn wapens geheven achtervolgde rende de godin willekeurig in alle vier de windrichtingen, her en der haar heil zoekend daar waar hemel en aarde elkaar ontmoeten. (17) Net zoals de mens niet in staat is te ontsnappen aan de dood, kon ze nergens in de wereld aan de hand van de zoon van Vena ontsnappen en keerde ze tenslotte terug, zeer bevreesd en droef in haar hart.

(18) Ze zei: 'Aangezien u nu de grootheid, de fortuinlijke bent, o kenner van het dharma, o toevlucht van hen die te lijden hebben, redt me alstublieft! Uwe Majesteit bent er immers om de levende wezens te beschermen. (19) Waarom wilt u nu een arm onschuldig iemand doden? Hoe kan u, die bekend staat als een kenner van de religieuze beginselen, een vrouw als ik naar het leven staan? (20) Als het zo is dat zeker niemand ooit een vrouw zou moeten slaan zelfs al is ze zondig, hoeveel temeer moet dat dan niet gelden voor een persoonlijkheid als u, o Koning, iemand die zo vol van genade en genegenheid is voor de armen? (21) Als u mij breekt, deze zo heel sterke boot die de ganse wereld draagt, hoe kan u uzelf en uw onderdanen dan boven water houden?'

(22) Koning Prithu antwoordde: 'O beste bron van welvaart, als u zich niet houdt aan mijn regels zal ik u moeten doden omdat u, die wel uw aandeel van de offers aanvaardt, ons niet de agrarische producten verschaft. (23) U eet dagelijks het groenste gras, maar we zijn nooit zeker van de melk verschaft door uw uier. Moet een koe die aldus ongetwijfeld in overtreding is niet worden bestraft? (24) Minder intelligent mij niet gehoorzamend levert u voor ons niet de zaden voor de gewassen, de kruiden en het graan op die oorspronkelijk door de Schepper werden gevormd maar nu door u in uzelf verborgen worden gehouden. (25) Om aan de treurnis van al de getroffenen die honger lijden een einde te maken zal ik nu uw vlees aan stukken snijden met mijn pijlen. (26) Of het nu een man, een vrouw of een eunuch betreft, de koningen die  hen doden die zonder mededogen voor hun medeschepselen, als de laagste van allen, enkel uit zijn op hun eigenbelang, doden niet echt. (27) U, zo dwaas en ingebeeld, doet zich kennen als een koe van illusie. Dus zal ik u met mijn pijlen aan stukken snijden zo klein als korreltjes graan. Met de macht van mijn yoga zal ik persoonlijk al deze burgers in stand houden.'

(28) Dermate kwaad had hij de gedaante aangenomen van de dood in eigen persoon. De overgegeven planeet aarde die over haar hele lijf moest trillen, sprak toen met gevouwen handen. (29) De aarde zei: 'Mijn achting voor de Transcendentie, de Oorspronkelijke Persoon die met de materiėle energie expandeerde tot de veelheid van vormen. Die bron van kwaliteiten biedt ik mijn eerbetuigingen, mijn respect voor de ware gedaante van Hem die, met al Zijn liefde en handelen, als de doener Zelf nooit is aangedaan omdat Hij niet verbijsterd is door de golven van de oceaan van de materie. (30) Hij die mij schiep als een toevluchtsoord voor alle levende wezens, als een combinatie van de verschillende geaardheden en elementen, Hij die nu voor me staat en die, op basis van Zijn eigen inspanningen, met Zijn wapens klaar van plan is me te  doden, bij wie anders zou ik mijn toevlucht moeten zoeken dan bij Hem? (31) U als Degene die in het begin al deze bewegende en niet bewegende bestaansvormen vanuit Zijn ondoorgrondelijke vermogen schiep en hen de bescherming bood van Zijn toevlucht, U die middels diezelfde māyā zich nu als deze koning vertoont, hoe kan U, die bescherming wil bieden als iemand die zich strikt aan de principes houdt, me nu willen doden? (32) Vanwege Zijn onoverwinnelijk vermogen is het plan van de Allerhoogste Meester nimmer duidelijk voor de menselijke wezens die altijd tekort schieten. Hij inderdaad, die bij machte van Zijn ondoorgrondelijke vermogens en heerschappij de Schepper en zijn schepping in het leven riep, is de Ene in de veelheid. (33) Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen die de oorzaak is van de schepping, het behoud en de vernietiging van deze wereld, aan Hem die dankzij Zijn vermogens de oorzaak is van de stoffelijke elementen, de zinnen en de heersende halfgoden, de intelligentie en de vereenzelviging met de materie, aan Hem die deze energieėn tentoonspreidt en inperkt en die de bovenzinnelijke Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Oorzaak van alle Oorzaken is. (34) U was het die feitelijk deze wereld schiep die bestaat uit de elementen, de zinnen, de geest en het hart, o Almachtige. O Ongeborene, als het Oorspronkelijke Zwijn [Varāha] mij in stand houdend, tilde U mij vanuit de lagere regionen omhoog uit het water. (35) Mij bovenop het water geplaatst hebbend met de levende wezens bovenop mij staand als in een boot, bent U, die er werkelijk op uit bent bescherming te bieden, als een held de behoeder van de aarde geworden. En nu wilt U mij met scherpe pijlen doden vanwege de melk [die eraan ontbrak]! (36) De wegen en handelingen van Uw goddelijke incarnaties kunnen nimmer volledig worden doorgrond door levende wezens als ik of door gewone mensen wiens geesten als gevolg van Uw energie verbijsterd zijn door de geaardheden. Mijn eerbetuigingen voor alles van U, U die de helden zelf de roem bezorgt.'

*: Vandaag de dag zijn er vier belangrijke geestelijke erfopvolgingen in India: de Kumāra-, Brahmā-, Lakshmī- en S'iva-sampradāya's. Deze onderhavige vertaling komt voort uit de Brahmā-sampradāya.

Hoofdstuk 18: Prithu Mahārāja Melkt de Aarde

(1) Maitreya zei: 'Nadat moeder aarde aldus gebeden had opgedragen aan Koning Prithu, trilden zijn lippen nog steeds van woede. Zij, in angst, slaagde erin tot bezinning te komen en begon opnieuw te spreken: (2) 'Alstublieft geef uw woede op, o Koning, begrijp dat wat ik zei, ik heb gezegd als een intelligente persoon die, net als een hommel, de nectar overal vandaan haalt. (3) Door de grote wijzen die tot inzicht kwamen in de waarheid, werden methoden gevonden en toegepast waarmee de gewone man zowel in dit als het volgende leven een beter bestaan kan hebben. (4) Voor een ieder die geheel leeft volgens de principes, zoals die traditioneel worden onderricht aan hen die het aan de nodige ervaring ontbreekt en bij de genade van hun geloof leven, is het heel makkelijk om van het leven te genieten. (5) Hij die met minachting [voor de tradities] zonder kennis van zaken eigenmachtig tewerk gaat, zal zich, in het nastreven van zijn persoonlijke doelen, keer op keer zien mislukken. (6) O Koning, ik zie dat al de planten die in het verleden door Heer Brahmā werden geschapen en die door mij worden gekoesterd, nu in handen zijn van onverantwoordelijke lieden zonder achting voor de spirituele praktijk. (7) [Met mij] niet verzorgd en verwaarloosd door plaatselijke bestuurders als uwe goedheid, heb ik voor deze wereld, die is vervallen in dieverij, al de kruiden en zaden verborgen die nodig zijn voor de offers. (8) Omdat ze zo'n lange tijd in mij verborgen lagen, hebben die planten, vruchten en zaden hun kracht verloren en daarom moet uwe Majesteit ze op de voorgeschreven manier weer tevoorschijn halen. (9-10) O held, zorg voor een kalf voor mij. Als u dan ook zorgt voor een melkemmer en een melker, zal ik, uit mijn liefde ervoor, al uw verlangens vervullen in de vorm van melk voor een ieder van u. Ook zal ik, o machtig gearmde, o beschermheer van de levende wezens, als u dat wil, voor het voedsel zorgen dat u voor uw levensonderhoud wenste. (11) Ook zal u mij, de aarde, moeten vereffenen, o Koning, zodat het water dat uit de hemel valt bij de genade van de godheid, na het regenseizoen niet is weggelopen, o machtige.' 

(12) Indachtig de bevredigende en goede woorden van de aarde, ging de koning met een kalf aan de slag en kreeg de vertegenwoordiger van de mensheid aldus melkend al de gewassen in handen. (13) Zo ook verworven alle anderen elders die met intelligentie begiftigd waren de weelde, door op dezelfde manier zorg te dragen [voor een kalf] waardoor ze naar behoefte Prithu's planeet, de aarde, konden uitmelken. (14) O goedheid, de wijzen die de godin molken met hun zinnen [als de melkemmer], leverden, met behulp van de wijze Brihaspati als het kalf, melk in de zuivere vorm van de Vedische hymnen. (15) Productief met Indra als het kalf, de koning van de hemel, molken de godsbewusten in een gouden emmer de nectar van de melk van de geestkracht en de kracht van het lichaam en de zinnen. (16) De zonen van Diti, de vijanden van God, produceerden met Prahlāda als het kalf, met de belangrijkste [toegewijde] onder de goddelozen, de melk van gefermenteerde en gedistilleerde drank in een ijzeren vat. (17) De zangers en bewoners van de hemel produceerden met hem die Vis'vāvasu werd genoemd als het kalf, in een emmer in de vorm van een lotus, de melk van mooie muziek en schoonheid. (18) De zeer fortuinlijke halfgoden verantwoordelijk voor de begrafenisplechtigheden brachten met veel geloof, met Aryamā, vanuit het bereik van de voorvaderen de melk van de offerandes van voedsel voort in een vat van ongebakken aarde. (19) De vervolmaakte zielen en de geleerden en dergelijken [de Vidyādhara's], kozen voor Kapila als het kalf en produceerden met de ether [als de melkemmer] de kennis van het handelen naar eigen inzicht met de mystieke verworvenheden van de yoga [de siddhi's]. (20) Anderen begiftigd met magische en mystieke vermogens [de Kimpurusha's] produceerden met Maya [een demon] als het kalf en hun concentratie [ofwel dhārana als de emmer], de melk van het wonderbaarlijke vermogen het lichaam onzichtbaar te maken. (21) De nazaten van Kuvera, de demonen, de geesten en de heksen [respectievelijk de Yaksha's, Rākshasa's, Bhūta's en Pis'āca's], die allen gewend zijn vlees te eten, molken met de Rudra-incarnatie van Heer S'iva [Bhūtanātha] als het kalf, een brouwsel bereid uit bloed in een vat gemaakt van schedels. (22) Zo ook brachten de slangen met en zonder een kraag, de schorpioenen en de wurgslangen met Takshaka als het kalf, hun leider, in de emmer van de slangenkuil de melk voort van het vergif. (23-24) De vierbenige levende wezens brachten, met de draagstier van Heer S'iva [Nandi] als het kalf, uit de groene grassen de melk voort in het vat van de wildernis. De andere beesten met scherpe tanden, de roofdieren, molken, met de leeuw als het kalf, het vlees uit van andere levende wezens en de vogels, met Garuda als het kalf, produceerden in de emmer van hun eigen lichaam de melk van de bewegende [insecten en wormen] en de niet-bewegende levende wezens [de grassen en de planten].  (25) Met de banyanboom als het kalf leverden de verschillende bomen melk in de vorm van sappen, terwijl de bergen en heuvels, met de Himalaya's als het kalf, de verschillende mineralen van hun pieken opleverden. (26) Uit de planeet aarde die door koning Prithu werd bestuurd, werd met de leiders als de kalveren en met ieder zijn eigen specifieke melkemmer, de melk gemolken van alles wat maar nodig was.

(27) Aldus, o leider van de Kuru's, de aarde melkend met de verschillende kalveren, emmers en melkers, werd door Prithu en de anderen die zijn voorbeeld volgden de melk verkregen van al de verschillende soorten voedsel nodig voor het levensonderhoud van de levende wezens. (28) Koning Prithu, die zeer ingenomen was met al het verlangde dat als melk was geproduceerd, behandelde vol van liefde de planeet aarde alsof ze zijn eigen dochter was. (29) De keizer, de machtige zoon van Vena, had met de macht van zijn boog al de bergtoppen van de hele wereld opengebroken en had haar aldus vrijwel geheel vereffend [in cultuur gebracht]. (30-31) En zo was de Opperheer, die op deze aarde aanwezig was als de zoon van Vena, als een vader voor de burgers met zijn werkverschaffing en met zijn op verschillende locaties voorbereiden van tal van geschikte nederzettingen naar gelang de behoefte: allerlei soorten van dorpen, steden, nederzettingen en vestingen, alsook onderkomens voor de melkers, hokken voor de levende have, kampementen, mijnen, boerendorpen en gehuchten in de bergen. (32) Vóór Prithu's tijd bestond er op deze aarde zeker nimmer dit soort van planning van steden en dorpen; men was gewoon overal onbeperkt naar eigen goeddunken te leven.'
 



Hoofdstuk 19: Koning Prithu's Honderd Paardoffers

(1) De wijze Maitreya zei: 'Daarna begon hij, de koning, in het land van Manu dat bekend staat als Brahmāvarta waar de Sarasvatī naar het oosten stroomt, toen met het uitvoeren van een honderdtal paardoffers. (2) Geconfronteerd met deze superieure uitnemendheid in het vruchtdragend handelen kon koning Indra, die zelf een honderd offers had gebracht, niet het groot ceremonieel vertoon verdragen van de offers van koning Prithu. (3) Het was daarin dat de genieter van alle offers, de Allerhoogste Heer Vishnu, de bovenzinnelijke beheerser, de eigenaar en de leraar van de gehele wereld en van ieders ziel, zich rechtstreeks zou laten zien. (4) Samen met Brahmā en S'iva en al de lokale grootheden met hun volgelingen, wordt Hij geprezen door de bewoners en zangers van de hemel en de wijzen. (5) De vervolmaakte zielen en degenen die zich baseren op geleerdheid, de nazaten van Diti, zij die voor het resultaat werken en de bewakers van de weelde, verschenen aldaar aangevoerd door Nanda en Sunanda, de meest eerbiedwaardige metgezellen van de Heer. (6) Al de grote toegewijden die steeds vol van ijver de Heer dienen kwamen er: de meesters van de yoga aangevoerd door Sanaka [de Kumāra's], Kapila, Nārada en Dattātreya. (7) Beste zoon van Bharata, ter wille van die bijeenkomst beantwoordde het land aan alle wensen door, als de koe die al de melk levert, ieder gewenst ding voort te brengen dat de offeraar nodig had. (8) De rivieren leverden al het water dat er nodig was, er was melk, yoghurt en het voedsel van andere melkproducten, en de bomen met hun grote lichamen droegen vruchten en lieten de honing druipen. (9) De mensen van overal bijeenkomend met hun bestuurders presenteerden zich met een aanbod van de vier soorten voedsel [dat wat wordt gekauwd, gelikt, wordt opgezogen en gedronken] en bergen juwelen uit de heuvels en oceanen. (10) Zodoende was koning Prithu, die zwoer bij de Heer voorbij de Zinnen, degene met de meeste rijkdom, maar de grote Heer Indra die afgunstig was, vormde een obstakel. (11) Vol afgunst stal hij ongezien het offerdier toen de zoon van Vena bezig was met het laatste paardoffer dat de Heer van Alle Offers moest behagen. (12) Indra, die zich voordeed als een bevrijd iemand en aldus goddeloosheid op een verwarrende manier presenteerde als religiositeit, werd opgemerkt door Atri en vluchtte toen de ruimte in. (13) De zoon van koning Prithu, een grote held, werd door de wijze Atri aangemoedigd om hem te doden. Die werd zeer kwaad en riep: 'Wacht, wachten jij!' (14) Maar toen hij zag dat hij de kleding droeg die men als religieus beschouwt, met zijn haar samengebonden en een lichaam dat geheel besmeurd was met as, was hij niet in staat een pijl op hem af te vuren. (15) Mijn beste, de zoon van Prithu, die van het doden afzag, werd door de wijze Atri aangespoord er niettemin toe over te gaan aangezien de grote Indra zich tot zoiets ergs had verlaagd als het verhinderen van het uitvoeren van een yajńa. (16) Met die opdracht begon de zoon van Prithu, die zo kwaad was als de koning van de gieren was op Rāvana, Indra na te jagen die in de verte wegvluchtte. (17) Indra met hem achter zich aan verdween toen uit het zicht onder het achterlaten van het paard en zijn valse kledij. De grote held bracht daarop het dier van zijn vader terug naar het offerperk.

(18) O meester [Vidura], toen men zijn wonderbaarlijke handelingen zag vereerden de grote wijzen hem gepast met de naam Vijitās'va ['hij die het paard terugwon']. (19) Maar niet opgemerkt onder de dekking van een hechte duisternis die hij had geschapen, stal de machtige koning Indra opnieuw het paard weg van de offerplaats waar het in gouden ketenen was geslagen. (20) Toen Atri erop wees dat hij buiten wegsnelde kon de held, hem deze keer ziend met een staf in zijn hand waaraan een schedel hing, [wederom] niet doden. (21) Door Atri ertoe aangespoord hem te achtervolgen, had hij, in woede ontstoken, een pijl op zijn boog aangelegd, maar de onafhankelijke Indra die het paard en zijn uitdossing [nogmaals] opgaf, hield zich buiten schot. (22) De held die het paard zo te pakken kreeg, ging toen weer terug naar het offerperk van zijn vader. Sedertdien presenteren zij die tekortschieten in de kennis zich met een vals vertoon als dat van de heer van de hemel. (23) De gedaanten die Indra aannam met het verlangen het paard te ontvreemden vormen allen taal en teken van zondige activiteiten. Hiervoor gebruikt men de term 'gebrekkig' [met khanda, wat stuk of gebroken is, heet het pākhanda of pāshanda, ofwel valse prediker of ketter]. (24-25) Met Indra, die in zijn verlangen het offer een halt toe te roepen het paard wegstal van de zoon van Vena en aldus de religieuze uitdossing opnam en weer liet vallen, raakte de gewone man, gek genoeg, aangetrokken tot dit zich valselijk uitdossen wat betreft de geloofsovertuiging in rode gewaden, naakt erbij lopen etc., omdat het over het algemeen zeer bedreven wordt aangepakt met een goede taalbeheersing. (26) De incarnatie van de Heer, de als almachtig gevierde koning Prithu, had dit door en pakte, kwaad op Indra, een pijl en hief zijn boog.

(27) De priesters die zagen dat Prithu zich aldus opmaakte om de koning van de hemel te doden, konden de gedachtesprong van dat schrikwekkend machtsvertoon niet tolereren en brachten er tegenin: 'O grote ziel, zoals het staat vermeld in de geschriften, heeft het geen pas anderen naar het leven te staan in dit soort aangelegenheden. (28) We zullen Indra, uw vijand die in feite reeds zijn macht kwijt is als de vernietiger van uw belang, aanroepen met nog nooit eerder gebruikte mantra's en hem dan uit alle macht direct in het vuur offeren, o Koning.'

(29) Na dit advies aan hem die de plechtigheid leidde, o Vidura, stonden de priesters verbeten klaar met de offerlepel in hun handen om het offer te brengen, maar toen ze ermee wilden beginnen vroeg Heer Brahmā hen te stoppen: (30) 'Indra moet niet door u worden gedood want hij die u uit het leven wilt helpen offert ook zichzelf op, hij vormt een integraal onderdeel van de Allerhoogste Heer. En ook zij die van God zijn die u met het offeren wenst te behagen, maken allen deel uit van Indra! (31) O tweemaal geborenen, hoedt u daarbij voor deze grote schending van de religie begaan door Indra in zijn verlangen om de handelingen van de koning in dezen te dwarsbomen. (32) Laat het zo zijn dat er van de alom bekende koning Prithu de negenennegentig offers zijn die hij heeft gebracht. Het is niet nodig [o Koning] om nog meer juist gebrachte offers uit te voeren want u kent het pad van de bevrijding heel goed. (33) U zou niet uit woede tegen Heer Indra moeten handelen. Het lijdt geen twijfel dat het beter voor het welzijn en geluk van u beiden zou zijn om samen te staan voor de pluriformiteit van de Heer Gevierd in de Geschriften. (34) O grote Vorst, alstublieft, neem in overweging wat ik u met de grootste achting zeg: laat u niet - zoals u deed - leiden door de geest van het kwade vanwege een wending van het lot, want met de koning die dat overweegt belandt men in de donkerste regionen. (35) Laat er een einde komen aan dit offeren, het was door wat Indra heeft verzonnen dat onder hen die van God zijn zo vele principes van de religie werden geschonden en slechte gewoonten konden postvatten. (36) Zie toch hoe door Indra, als degene die uw offerplechtigheid doorkruiste met het wegstelen van het paard, al deze misleiding werd geļntroduceerd die dermate verlokkelijk is voor de gewone man dat hij er zich door laat leiden. (37) O Majesteit, u incarneerde overeenkomstig de tijd en omstandigheid in deze wereld ter wille van de verlossing van de mensen, want door de misdaden van koning Vena was de geloofsovertuiging bijna verdwenen. En nu bent u er als een deel en geheel van het lichaam van Vishnu, o zoon van Vena. (38) Beantwoord daarom in overweging van het heil van de wereld, o heer van de mensen, aan de overtuiging van de stamvaders [u te respecteren als een expansie van de Allerhoogste] en steek een stokje voor de illusie die werd geschapen door Indra in de vorm van het gemoraliseer zonder dienstbaarheid [de pseudo-religie, de hypocrisie] dat de moeder vormt van het gevaarlijke pad van de ketterij.'

(39) Maitreya vervolgde: 'Aldus van advies gediend door de leraar van iedereen handelde Prithu, de koning en meester, overeenkomstig wat hem gezegd was en sloot hij, door sympathie bewogen, vrede met Indra. (40) Nadat hij dat had gedaan nam hij volgens het gebruik een bad en ontving hij voor zijn roemrijke daden de zegeningen van de godsbewusten die hij had behaagd met de uitvoering van zijn offerplechtigheden. (41) De geleerden, wiens zegeningen zich doen gelden, waren zeer ingenomen met het grote respect en de beloningen die ze van de oorspronkelijke koning in ontvangst mochten nemen, o edelman, en gaven hem hun zegen [en zeiden]: (42) 'O machtig gearmde, wij, de voorvaderen, de goden, de wijzen en ook de gewone mensen, kwamen allen bijeen omdat u ons daartoe uitnodigde en nu voelen we ons zeer vereerd met de giften en eerbewijzen.' 
 




Hoofdstuk 20: Heer Vishnu's Verschijnen in het Offerperk van Prithu Mahārāja

(1) Maitreya zei: 'De Hoogste Persoonlijkheid, de Heer van Vaikunthha, tevreden over de offers gebracht voor Hem, de Heer Aller Offers, verscheen tezamen met de machtige Indra en sprak als de genieter van het offer tot koning Prithu. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze persoon [Heer Indra] die het honderdste paardoffer dat u bracht verstoorde, biedt u zijn excuses aan, u zou het hem moeten vergeven. (3) Welwillende zielen die bereid zijn zich in te zetten voor anderen in deze wereld, o god van de mensen, behoren tot de beste mensen. Ze zullen [vanuit de ziel handelend] andere levende wezens nooit kwaadgezind zijn. De ziel is immers niet het voertuig van de tijd, het lichaam. (4) Als mensen zoals u, die standvastig zijn in hun dienstverlening aan de ouderen [de traditie, de wijzen], verbijsterd raken door de uitwendige energie van God, is vermoeidheid het enige resultaat dat men boekt. (5) Daarom wordt hij die goed op de hoogte is en weet dat men dit lichaam te danken heeft aan zijn onwetendheid, verlangens en karma, er nimmer de slaaf van. (6) Met andere woorden, welke persoon met levenservaring zou nu onthecht zich de eigenaar noemen van de weelde, het huis en de kinderen die ontspruiten aan een dergelijk lichamelijk begrip? (7) Het ene, zuivere zelf dat verlicht is en vrij van materiėle kenmerken, vormt het reservoir van alle goede eigenschappen, het is de  onverdeelde getuige die alles doordringt en ontstegen aan het lichaam en de geest losstaat van de materie. (8) Een ieder die aldus op de hoogte is van de ziel die zich in dit lichaam ophoudt is, ondanks dat hij zich bevindt in de materiėle natuur, als persoon nimmer aangedaan door de basiskwaliteiten van de natuur. Zo iemand bevindt zich in Mij. (9) Hij die vrij van nevenmotieven, zijn plicht steeds nakomend, Mij aanbidt met geloof en toewijding zal, o Koning, ontdekken dat zijn geest stap voor stap de hoogste voldoening vindt. (10) Vrij van de geaardheden, de basiskwaliteiten, van de natuur en met een gelijke blik voor alles, zal hij die, innerlijk vrij van smetten is, in vrede verkeert, de evenwichtigheid van Mijn geest van emancipatie bereiken. (11) Welke persoon ook die deze onveranderlijke ziel kent als zijnde eenvoudigweg de onbekommerde toezichthouder over de fysieke elementen, de kennende en werkende zintuigen en het denken, zal al het geluk vinden. (12) Zij die met Mij zijn verbonden in vriendschap en verlichting zullen nimmer verstoord raken door het geluk of ongeluk dat ze zien in samenhang met de verschillende basiskwaliteiten en de voortdurende verandering van het materiėle lichaam dat bestaat uit de fysieke elementen, de actieve zinnen, de motieven die hen beheersen en het denken. (13) Gelijkmoedig in geluk en ongeluk, gelijk naar allen die meer verheven zijn, lager zijn of zich daartussen bevinden en met de zinnen en het denken onder controle, wees zo, o held, samen met de door Mij geregelde anderen [de andere bestuurders] de beschermer van alle burgers. (14) In goedheid de bevolking besturend staat het voor een koning vast dat hij in zijn volgende leven een zesde van de resultaten van al de vrome daden tegemoet kan zien. Pakt hij het anders aan, enkel maar belastingen innend, dan zal hij het zonder dat zesde deel moeten stellen en te maken krijgen met de zonden van de burgers die hij niet beschermde. (15) Aldus de beschermer van de aarde zijnd als iemand wiens hoofddoel het is onthecht te zijn in navolging van de principes zoals bevestigd en doorgegeven door de meest vooraanstaande tweemaal geboren zielen, zal u zich in korte tijd geliefd zien bij de bevolking en zullen de zielen van perfectie u persoonlijk thuis komen opzoeken. (16) Omdat u Mij geheel voor zich gewonnen heeft door uw uitzonderlijke kwaliteiten*, kan u mij gerust om welke zegen vragen die u maar wenst, o belangrijkste onder de mensen. Men kan Mij zeker niet eenvoudig voor zich winnen door enkel maar offers te brengen, van verzaking te zijn of yoga te doen. Ik ben aanwezig in degene die evenwichtig van geest is.'

(17) Maitreya zei: 'De veroveraar van de wereld aldus geleid door de hoogste meester van allen, de Persoonlijkheid van Vishnu, boog zijn hoofd voor de instructies van de Heer. (18) Koning Indra beschaamd over zijn daden beroerde toen vol liefde de voeten van hem [Prithu] die vanzelfsprekend met een omhelzing zijn woede opgaf. (19) De Allerhoogste Heer, de Superziel, ontving vervolgens het eerbetoon met alles wat erbij hoort van Prithu wiens toewijding geleidelijk aan toenam nu hij zich tot de lotusvoeten had gewend. (20) Hoewel Hij klaar was om te vertrekken kon de Heer met de lotusogen, de begunstiger van alle toegewijden, vanwege zijn genegenheid opgehouden, er niet toe komen hem te verlaten. (21) Hij, de eerste van de koningen, kon met zijn ogen vol tranen voor de Heer staand met samengevouwen handen, Hem niet aankijken of ook maar iets uitbrengen. Zijn stem stokte in zijn keel en in zijn hart Hem omhelzend bleef hij daar in die positie. (22) Naar Hem kijkend met hongerige ogen, sprak hij tot de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God die, met Zijn hand rustend op de hoge schouder van Garuda, de vijand van de slangen, met Zijn lotusvoeten amper de grond beroerde.

(23) Prithu zei: 'O Almachtige, hoe kan een onderlegd man U, de meester van alle genade, nu om zegeningen vragen die er ook zijn voor al de belichaamde levende wezens die verbijsterd zijn door de geaardheden van de natuur, zelfs als ze in de hel verkeren? Ook vraag ik niet om Uw verlichting [om eenwording met U], o Allerhoogste. (24) Zelfs daar zie ik niet naar uit, o Meester, omdat ik het dan zonder de nectar zou moeten stellen die voortkomt uit de monden van de grote toegewijden aan Uw lotusvoeten. Gun me enkel een miljoen oren voor dat wat opwelt [aan verhalen over U die voortkomen] uit het diepst van hun hart. Laat dat mijn zegening zijn. (25) Die verzachtende bries van de nectargelijke [saffraan-]deeltjes van Uw Lotusvoeten, o Heer, U die wordt verheerlijkt in de geschriften zoals in mondelinge overlevering doorgegeven door de groten, herstelt van hen die van het pad van de toegewijde dienst afdwaalden, de herinnering aan de vergeten waarheid en maakt andere zegeningen overbodig. (26) Als iemand op de een of andere manier, al is het maar één enkele keer, in het gezelschap van hen die gevorderd zijn luistert naar de alleszins gunstige verheerlijking van U, o Vereerde, hoe kan iemand die Uw eigenschappen op prijs stelt, tenzij hij een beest is, dan ooit afzien van dat wat de Godin van het Geluk, in haar verlangen over U te vernemen, heeft aanvaard als zijnde Uw kwaliteit? (27) Daarom zal ik me bezighouden met de dienst aan U die de allesomvattende Allerhoogste, Oorspronkelijke Persoonlijkheid [Pūrushottama] en het reservoir van alle goede eigenschappen bent. Laat er met mij, die zo bezorgd als de godin met de lotus in haar hand, wedijvert in relatie tot de Meester, er tussen haar en mij geen strijd bestaan in de vastberaden gerichtheid van tewerk gaan in achting voor Uw voeten. (28) De moeder van het universum, o Heerser van de Kosmische Werkelijkheid, kan [jaloers] mijn verlangen om van haar bezigheid te zijn dwarsbomen. Maar wat kan zij nu uitrichten met U, die altijd een arme ziel gunstig gezind zijnd, als gevolg van Uw welwillendheid zelfs de meest onbetekenende dienstverlening als heel bijzonder beschouwt? (29) Heilige personen aanbidden daarom liever U die de misvattingen uitbant die worden teweeggebracht door de geaardheden van de natuur.  O Allerhoogste Heer, ik kan me geen ander doel [in het leven] van toegewijden voorstellen dan het zich herinneren van Uw lotusvoeten.  (30) Ik beschouw dat wat U tegen [mij] Uw toegewijde zei met de woorden 'maak je keuze', als een zinsbegoochelende, op de materiėle wereld betrokken gunst. Hoe kan dat [goed uitpakken] als gewone mensen [als ik], die niet aan de leiband lopen van wat U zegt in de Vedische literatuur, zich er telkens weer toe voelen aangetrokken om over te gaan tot karmische handelingen? (31) O Heer, de mensen zijn verdeeld over Uw begoochelende energie, waardoor ze, zonder werkelijk te weten, verlangen naar alles behalve de ware zaak van de Ziel. Verleen ons alstUblieft dat wat naar Uw idee wenselijk is, zoals een vader dat voor het welzijn van zijn kind zou doen.'

(32) Maitreya zei: 'Aldus aanbeden door de oorspronkelijke koning zei Hij, de ziener van het ganse universum, tot hem: 'Mijn beste Koning, laat er uw toewijding voor Mij zijn. Door het geluk van het intelligent hebben gehandeld ter wille van Mij, zal u zeker Mijn begoochelende energie te boven komen die zo moeilijk los te laten is. (33) Doe daarom zonder nalatigheid wat Ik u heb gezegd te doen, o beschermer van de burgers, wie het ook is die handelt overeenkomstig wat Ik heb opgedragen, zal alle voorspoed ten deel vallen, ongeacht waar hij is.'

(34) Maitreya zei: 'Aldus blijk gevend van Zijn waardering voor de woorden van de wijze koning, besloot de zoon van Vena, de Onfeilbare, na hem afdoende gezegend te hebben en door hem aanbeden te zijn, te vertrekken. (35-36) Nadat ze [door de koning] met een op de Heer gerichte intelligentie, met gevouwen handen, beleefde woorden en kostbaarheden naar behoren waren gerespecteerd in de geest van de toegewijde dienst, verlieten al de volgelingen van de Heer van Vaikunthha die plek: de goddelijken, de wijzen, de voorvaderen, de kunstenaars, de vervolmaakte zielen, de hemelse zangers, de slangachtigen, de bovenmenselijke wezens, de nimfen, de aardse mensen, de vogels en al de andere levende wezens [vergelijk 3.10: 28-29]. (37) Met het in beslag hebben genomen van de geesten van de heilige koning en al zijn priesters keerde ook de beschermer van de levende schepping, de onfeilbare Allerhoogste Heer, terug naar Zijn verblijf. (38) De koning die de Allerhoogste Ziel zijn eerbetuigingen had geboden ontving [aldus] de openbaring van de Ongemanifesteerde, de God van de Goden, en ging toen terug naar huis.'

*: De zesentwintig kwaliteiten van de toegewijde zijn: (1) Aardig voor iedereen, (2) ruziet met niemand, (3) gefixeerd in de Absolute Waarheid, (4) gelijk naar iedereen, (5) foutloos, (6) liefdadig, (7) mild, (8) rein, (9) eenvoudig, (10) goedgunstig, (11) vreedzaam, (12) volledig gehecht aan Krishna, (13) kent geen materiėle hunkering, (14) deemoedig, (15) standvastig, (16) zelfbeheerst, (17) eet niet meer dan nodig, (18) bij zinnen, (19) vol van respect, (20) bescheiden, (21) ernstig, (22) mededogend, (23) vriendelijk, (24) poėtisch, (25) deskundig, (26) stil.




Hoofdstuk 21: Het Onderricht van Prithu Mahārāja

(1) Maitreya zei [over koning Prithu die terugkeerde naar zijn hoofdstad]: 'Bij de gouden poorten en overal elders [in de stad] waren er versieringen van parels, bloemenkransen en stoffen en was er sterk geurende wierook. (2) De straten, de parken en de lanen, die waren besprenkeld met reukwater geparfumeerd met sandelhout en aguru [een geurig kruid], waren versierd met ongebroken rijst, bloemen, vruchten nog in hun schil, kostbare gesteenten, geroosterde granen en lampen. (3) Met alles schoongemaakt en volgehangen met slingers van verschillende boombladeren zoals verse mangobladeren en de bloemen en vruchten die neerhingen van staken van bananenbomen en betelnootbomen, zag het er allemaal heel fraai uit. (4) De burgers en vele stralende maagden versierd met rinkelende oorbellen kwamen hem ter verwelkoming tegemoet, uitgerust met lampen en talloze artikelen van aanbidding. (5) Hoewel de koning toen die zijn paleis binnenging werd vereerd met het geluid van paukengeroffel, schelphoorns en de Vedische gezangen van de priesters, vervulde hem dat niet met trots. (6) Met de grote eer om aldus van alle kanten te worden verheerlijkt en geprezen door de edelen en de gewone man, wenste hij ook hen al het beste. (7) Hij was van het begin af aan zo geweest: grootmoedig in al zijn handelingen en regelmatig grootse daden verrichtend. Hij was uitgegroeid tot de grootste van de groten en aldus heersend met het succes van een vermaardheid die zich had verspreid over de ganse aarde, was hij [uiteindelijk] opgeklommen tot het Allerhoogste van de lotusvoeten.' "

(8) Sūta zei: "O grootste van de toegewijden, o leider van de wijzen [S'aunaka], nadat Maitreya zo treffend had uitgeweid over de hoge roem van die ideale koning die zo geschikt was vanwege zijn talrijke kwaliteiten, betoonde Vidura zijn grote respect en richtte hij zich tot hem. (9) Vidura zei: 'Toen hij, Prithu, op de troon was gezet door de groten van de geleerdheid, verwierf hij de ondersteuning van de verlichte gemeenschap en kon hij zijn heerschappij uitbouwen bij de genade van Vishnu tot de kracht van een wet waarmee hij erin slaagde de aarde open te breken [en te exploiteren]. (10) Wie zou nu niet graag vernemen over zijn heerlijkheden, over zijn intelligentie en zijn ridderlijkheid, naar het voorbeeld waarvan zo vele koningen en hun lokale autoriteiten tot op de dag van vandaag tewerk gaan met het vergaren van wat ze maar wensen voor hun levensonderhoud. Alstublieft, vertel me [meer] over die goede daden.'

(11) Maitreya vervolgde: 'Wonend in de landstreek tussen de Ganges en de Yamunā, putte hij die ertoe was voorbestemd te genieten van het geluk van zijn goede daden zijn verdienste uit. (12) Met uitzondering van de brahmaanse cultuur en de zielen die in opeenvolging de Onfeilbare waren toegewijd [de Vaishnava's], was een ieder in de zeven continenten onderworpen aan het onherroepelijk gezag van hem als de ene leider die de scepter zwaaide. (13) En zo legde hij op een dag een eed af om met een grote offerplechtigheid te beginnen en daartoe vond er een grote bijeenkomst plaats van de gezagsdragers van God: de brahmaanse wijzen, de wijze koningen en de grootsten onder de toegewijden. (14) Bij die gelegenheid bood hij al de respectabele lieden zijn eerbetuigingen die het verdienden overeenkomstig de posities die ze bekleedden, in hun midden staand als de maan temidden van de sterren. (15-16) Hij was een rijzige man, goed gebouwd met sterke armen en een lotusgelijke blanke huid, ogen helder als een zonsopkomst, een rechte neus en een prachtig gezicht met een ernstige uitdrukking, hoekige schouders en tanden die blonken bij zijn glimlach. Hij had een brede borst, een stevig middel met prachtige huidplooien in zijn buik gelijk het blad van een bananenboom, een diepe navel, dijen met een gouden glans en een hoge wreef. (17) Met fijn, krullend, glanzend zwart haar op zijn hoofd en een nek als een schelphoorn, was hij gekleed in een zeer kostbare dhotī met over zijn bovenlichaam een omslagdoek die hij droeg als een heilige draad. (18) Met al de schoonheid van zijn voorkomen was hij de aangewezen persoon om, overeenkomstig de reglementen, zijn kleding op te geven. Fraai gestoken in een zwart hertenvel en met een ring van kus'agras om zijn vinger, ging hij toen tewerk zoals dat vereist was. (19) Met glinsterende ogen vochtig als de dauw, overzag hij allen om zich heen en begon toen, met het doel de vergadering te behagen, de volgende verheffende toespraak. (20) Dat wat hij hen toen in herinnering bracht was van een groot gewicht, een enorme schoonheid en werd bloemrijk, kristalhelder en zonder de geringste twijfel uitgesproken voor het welzijn van allen.

(21) De koning zei: 'Luister goed, o grote zielen hier aanwezig, naar hoe een man van onderzoek als ik zich verplicht voelt de conclusies aan u, o edelen, voor te leggen wat betreft de beginselen van het dharma. (22) Ik, die als de koning van alle burgers de scepter draag, ben bij deze wereld betrokken als de beschermer en werkgever van een ieder zoals die werd geboren in de context van zijn eigen [Vedisch] vastgelegde, afzonderlijke maatschappelijke groepering. (23) Door van Hem, de Ziener van ieders lotsbestemming, dat ten uitvoer te brengen waar de deskundigen in de Vedische kennis van spreken, verwacht ik tegemoet te kunnen komen aan al de doelen zoals die door een ieder, waar dan ook, worden nagestreefd. (24) Wie het ook is die als een koning belastingen van zijn burgers int zonder hen te herinneren aan hun afzonderlijke [varnās'rama] verplichtingen van leeftijd en beroep, zal overeenkomstig de ondeugd van zijn burgers, zelf ook moeten afzien van het genot van zijn fortuin. (25) Daarom, mijn beste onderdanen, lijdt het geen twijfel dat alles wat u zonder te morren doet vanuit uw ware eigenbelang [volgens het varnās'rama-systeem] met Hem in gedachten die Zich bevindt voorbij de zinnen, een grote gunst jegens mij vormt. Dient u Zijn belang, dan bent u mij, uw beschermer, van dienst. (26) U allen hier aanwezig als mensen trouw aan de voorvaderen, de goden, de wijzen en de zondelozen, neemt u dit alstublieft ter harte: in het hiernamaals wordt het resultaat van handelen gedeeld door degene die handelde, degene die er opdracht toe gaf en hij die ondersteuning verleende. (27) O respectabele zielen, in deze materiėle wereld moet er wel iemand als Hij bestaan die men [in de geschriften] soms de Heer van de Offers noemt. Waarom anders ziet men in deze wereld en in de wereld hierna belichamingen van [grote] macht en schoonheid? (28-29) Manu, Uttānapāda [Dhruva's vader], Dhruva, en zonder twijfel de grote koning Priyavrata en mijn grootvader Anga, deze grote en heilige persoonlijkheden, alsook anderen die van de Ongeboren Ziel zijn zoals Prahlāda en Bali Mahārāja, vormen bewijs voor het bestaan van Hem met de Strijdknots in Zijn Handen. (30) Behalve dan bij afstammelingen als mijn vader die, zich abominabel gedragend als de dood in eigen persoon, het spoor bijster was op het pad van de religie, schrijft men zo goed als altijd het opstijgen naar hogere werelden en een hogere klasse toe aan het [in dharmisch handelen] bevrijd zijn van materiėle motieven ter wille van de Ene Allerhoogste Ziel. (31) Met de zin dienst te verlenen aan de lotusvoeten vernietigen boetvaardige personen terstond het vuil van de geest dat werd vergaard in talloze geboorten. Net zoals het [Ganges]water dat ontspringt aan Zijn tenen alle vuil wegwast, zien zij dag na dag hun zuiverheid toenemen. (32) Door het met name telkens weer opnieuw verzamelen van kracht in het op, systematische wetenschappelijke wijze, toevlucht zoeken bij Zijn lotusvoeten, zal een persoon, die genoeg heeft van het eindeloze gepieker, zich zuiveren en niet nogmaals zich overgeven aan een materieel gemotiveerd bestaan vol van hindernissen.  (33) Wees, o burgers, om tevreden te zijn, er zeker van toegewijd te zijn aan Zijn lotusvoeten overeenkomstig uw eigen plichtsopvatting. Wees Hem dienstbaar in uw gedachten, uw woorden en in lichamelijk opzicht, naar gelang de bijzondere kwaliteiten van uw eigen soort van arbeid en beantwoordt met een open geest en in het volle van uw overtuiging aan al wat wenselijk is, voorzover dat in uw vermogen ligt. (34) Hij die in deze wereld aanwezig is met Zijn verschillende kwaliteiten en bovenzinnelijkheid wordt aanbeden met verschillende soorten van offers. In die offers, gebracht met materiėle hulpmiddelen en het praktiseren van mantra's, staan dan Zijn gedaanten en namen, als een condensatie van Zijn aard, ten doel van de wetenschap van het vrij zijn van smetten. (35) Net zoals vuur zich vertoont naar gelang de vorm en kwaliteit van het hout, manifesteert de Almachtige zich ook door handelingen en in een bewustzijn die het resultaat zijn van een zekere combinatie van de primaire ongemanifesteerde natuur [zie ook 3.26: 10], de tijd, de geestelijke instelling en het plichtsbesef. (36) O u allen, door met een vaste overtuiging onophoudelijk op deze aardbol de Allerhoogste Heer, de genieter van het offer en de geestelijk leraar, te aanbidden middels uw beroepsmatige verplichtingen, deelt u met mij uw genade. (37) Zij die vermogend zijn [de bestuurders] behoren nimmer macht uit te oefenen over de gezegende zielen die de Onoverwinnelijke [Vishnu] toegewijd zijn, noch over hen die tolerantie beoefenen, die boete doen en [spiritueel] ontwikkeld zijn, want zij vormen persoonlijk de heersende klasse van de tweemaal geboren zielen [de brahmanen] in de samenleving. (38) De Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de oudste en eeuwige Heer en godheid van de brahmaanse cultuur, verwierf de weelde van Zijn eeuwige, het ganse universum zuiverende, roem als de grote verheven leider, door respect te oefenen voor hun lotusvoeten. (39) Door hen te dienen stelt men de onbegrensde, onafhankelijke Heer van alle verlangens die Zich ophoudt in ieders hart, tevreden. Daarom zijn zij die bescheiden volgen in Zijn voetstappen altijd de klasse van de brahmanen in ieder opzicht van dienst. (40) Iemand bereikt automatisch direct de grootste vrede en de tevredenheid van zijn ziel als hij zich regelmatig met hen in verbinding stelt door dienst te leveren, want wie vormt er nu een betere mond en hand voor de ghee die wordt geofferd? (41) Ananta, de Heer van het Slangenbed, is nimmer zo tevreden om te eten van offers in het vuur, dat [op zich] verstoken is van bewustzijn, als Hij is met die offers die met geloof en het vereren van namen temidden van toegewijden worden gebracht in de monden van de kenners van het Absolute. (42) Alles wat met geloof, verzaking, goedgunstige handelingen, stilte, een verzonken geest en zinsbeheersing wordt uitgedragen door de constante, zuivere en oorspronkelijke brahmaanse cultuur, is er om de ware betekenis en bedoeling te laten zien van de Vedische visie, waarin deze wereld zo helder wordt weergegeven als in een spiegel. (43) O mensen van cultuur, ik zal het stof van de lotusvoeten van hen allen op mijn helm houden tot aan het eind van mijn leven. Een ieder die steeds op die manier tewerk gaat zal zeer spoedig al zijn zonde overwinnen en gezegend worden met alle kwaliteiten. (44) Hij wiens weelde bestaat uit goed gedrag en dankbaarheid, hij die zijn toevlucht zoekt bij de geleerden en al de goede kwaliteiten verwierf, zal het geluk van God verwerven. Moge de Handhaver van de drie werelden alsook Zijn toegewijden tevreden zijn over de klasse van de brahmanen, over de koeien en over mij.'

(45) Maitreya zei: 'De koning zich aldus uitlatend werd gefeliciteerd door al de deugdzame zielen aanwezig: de ouderen, de goddelijken en tweemaal geborenen die geestelijk voldaan en verheugd 'sādhu, sādhu!' uitriepen ['goed gesproken, goed gedaan!' Ze zeiden]: (46) 'De Vedische lering die stelt dat men de overwinning in al de werelden behaalt via zijn zoon wordt bewaarheid nu dat hij [Prithu] zijn hoogst zondige vader Vena op grootse wijze heeft gered uit de duisternis [waarin hij belandde], nadat hij, vervloekt door de brahmanen, zijn leven verloor. (47) Ook Hiranyakas'ipu die, vanwege het herhaaldelijk beledigen van de Allerhoogste Heer, in het diepste duister belandde, raakte bevrijd door wat zijn zoon Prahlāda deed. (48) Beste van de strijders, beste vader van de aarde wiens overgave aan de Onfeilbare, de ene handhaver van al de werelden, zo voorbeeldig is, moge u eeuwig leven. (49) Vandaag, o Hoogste van de Zuiverheid, verkeren we dankzij u onder het gezag van de Heer van de Bevrijding, Mukunda, van Hem, Vishnu, die optredend in de verhalen van de geschriften wordt verheerlijkt als de aanbiddelijke Heer van de brahmanen. (50) Het is niets bijzonders, o heer, om de kost te verdienen met het heersen over burgers. Wat zo groots is, is de aard van uw genegenheid en genade voor alle levende wezens. (51) Vandaag hebben wij, die vanwege onze daden in het verleden hun levensdoel uit het oog verloren en door het lot bepaald ronddolen, dankzij u kennis gemaakt met de andere kant van het duistere materiėle bestaan. (52) Alle eer aan u die we vereren als een persoonlijkheid bewogen door de kwaliteit van de goedheid, als iemand die op eigen kracht de brahmaanse cultuur inspireert en de [eer van de] bestuurlijke klasse handhaaft.'

 


Hoofdstuk 22: Prithu Mahārāja's Ontmoeting met de Vier Kumāra's

(1) Maitreya zei: 'Toen de burgerij aldus tot de hoge en machtige koning Prithu aan het bidden was, arriveerden er vier wijzen zo helder als de zon. (2) De koning en zijn gezelschap konden de meesters van de volmaaktheid in de yoga, die nederdaalden uit het etherische bereik, herkennen aan hun heldere uitstraling die van een alomvattende zondeloosheid was[: ze waren de vier Kumāra's]. (3) Toen ze het zo hevig verlangde leven van een vreedzame gedragswijze voor zich zagen, sprongen koning Prithu en zijn volgelingen overeind alsof ze mensen waren wiens zinnen worden beheerst door de geaardheden van de natuur. (4) Nadat ze [dat eerbetoon] in ontvangst hadden genomen en waren gaan zitten, boog de koning, nederig tegenover de hoge beschaving van hun volle glorie, zich voorover en bewees hij hun de eer met alles wat erbij hoort, zoals dat is voorgeschreven. (5) Het water van het voeten wassen sprenkelde hij op zijn haardos en aldus gedroeg hij zich zoals men dat van een respectvol man mag verwachten. (6) Gezeten op de gouden troon leken de gebroeders die ouder waren dan S'iva [zie 3.12: 4-7] op het vuur op een altaar. Blij met hen,  richtte hij zich ingetogen en vol respect tot hen. (7) Prithu zei: 'Waaraan hebben we de genade te danken van uw aandacht, van het geluk in eigen persoon? Het is een ontmoeting die zelfs voor de grootste yogi's moeilijk te bereiken is. (8) Degene met wie de geleerden [de brahmanen en de Vaishnava's] ingenomen zijn kan alles bereiken wat moeilijk te bereiken is in deze wereld of in de wereld hierna, met inbegrip van de [de gunst van de] in ieder opzicht genadevolle Heer S'iva en Heer Vishnu die hen bijstaan. (9) Hoewel u rondreist door al de werelden, kunnen de mensen u niet waarnemen, net zo min als zij die aan de schepping ten grondslag liggen [S'iva en Brahmā, vergelijk 1.1: 1] de Alwetende getuige kunnen zien die zich in een ieder ophoudt. (10) Ondanks dat ze niet zo rijk zijn, kunnen die huishouders de glorie van hoogst achtenswaardige heiligen [als u] genieten, die, met hun huis, water, een plek om te zitten, dienaren, land en de heer des huizes zelf te bieden hebben. (11) Maar, die woningen, die met een overdaad aan weelde, niet [gezegend] zijn met het water dat wegspoelde van de voeten van de grote heiligen, zijn niet meer dan een boom vol giftige slangen. (12) Ik heet u welkom, o besten van de tweemaal geboren zielen, u die zich rondbewegend als kinderen en, door geloften beheerst, met een groot geloof gemotiveerd bent voor de bevrijding. (13) O meesters, kunnen personen die, beland in dit materiėle bestaan, zijn getroffen door de ziekte te leven naar het dictaat van hun zinnen, op eigen gelegenheid ook maar iets van ons [soort] geluk vinden? (14) Het is niet nodig om u te vragen naar uw welzijn, aangezien uw geesten, o verheven zielen, niet in beslag worden genomen door zaken van voor- of tegenspoed. (15) Daarom ben ik ervan overtuigd dat u voor ons, die lijden onder de smarten van een materieel bestaan, de vriend bent om te vragen hoe we in deze wereld snel verlossing kunnen vinden. (16) Zich manifesterend als het hoogste levensdoel van de transcendentalisten, beweegt de Opperheer, de Ongeborene, zich in de gedaante van vervolmaakte zielen als jullie rond over deze aarde om Zijn toegewijden Zijn genade te tonen.'

(17) Maitreya zei: 'Na die zo hoogst betekenisvolle, toepasselijke, bondige en innemende slotsom van Prithu te hebben aangehoord, gaf de Kumāra voldaan met een glimlach als volgt antwoord. (18) Sanat-kumāra zei: 'Wat een goede vraag is dat van u, mijn beste Koning, o u die alle levende wezens het beste wenst. Goed onderlegd als u bent stelt u niettemin de vraag. [Dat pleit voor u] als iemand wiens intelligentie wortelt in de geest van de heiligen. (19) Een gezelschap van toegewijden waarin gediscussieerd wordt, vragen worden gesteld en antwoorden worden gegeven, wordt op prijs gesteld door de beide partijen [van sprekers en luisteraars] en waar geluk voor allen is wat er uit voort zal vloeien. (20) O Koning, kennelijk bent u gehecht aan de georganiseerde waardering voor de kwaliteiten van de Heer Zijn lotusvoeten. Zo moeilijk als dat is, bevrijdt het, gegeven een standvastige praktijk, de inwonende ziel van het vuil van de lustgevoelens. (21) In de geschriften geldt dat alleen de afwezigheid van gehechtheid aan andere zaken dan de ziel, in combinatie met een intense gehechtheid aan het Ware Zelf dat verheven is boven de geaardheden, de volmaakte overtuiging voor de bevrijding van de mens vormt. (22) Dat [realiseert men] door als een plichtsgetrouwe toegewijde met geloof en toewijding middels besprekingen en navraag doen, spiritueel verenigd te zijn in zijn overtuiging en met respect voor de Heer van de Yoga regelmatig bijeen te komen en te luisteren naar de verhalen van de godvruchtigen. (23) Terughoudend wat betreft het gezelschap van hen wiens hart uitgaat naar geld, zinsbevrediging en het vergaren van goederen, bevrijdt men zich van de bijsmaak van het geluk van het zelf dat het moet stellen zonder het drinken van de nectar van de kwaliteiten van de Heer. (24) Met geweldloosheid [als een vegetariėr] volgend in de voetsporen van de leraren van het voorbeeld, door zich de Heer van de Bevrijding te herinneren, door te getuigen van Zijn handelingen, door de nectar van het volgen van de yogaprincipes zonder een materieel motief [yama] en door het praktisch uitvoeren van de voorschriften [van niyama] zal men, als men zo zonder overtredingen is, een eenvoudig leven leiden en de materiėle tegenstellingen kunnen verdragen. (25) Met steeds een oor naar de besprekingen met betrekking tot de bovenzinnelijke kwaliteiten van de Heer kan het zo zijn dat men, groeiend in zijn toewijding en bewustzijn, zonder smetten aanwezig is in de wereld die haaks staat op een spirituele vorm van begrip, want als men dat soort van luisteren heeft gerealiseerd is het makkelijk om zich te hechten aan de Geest van de Transcendentie. (26) Als de persoon met achting voor de leraar van het voorbeeld is gefixeerd in zijn gehechtheid aan het Allerhoogste Spirituele, zal door de kracht van de onthechting en de spirituele kennis de krachteloosheid van het hart [gekenmerkt door de vijf kles'a's of hindernissen: onwetendheid, egoļsme, gehechtheid, afkeer, angst voor de dood] dat zich bevindt in het omhulsel van de individuele ziel dat bestaat uit de vijf elementen, worden verbrand zoals brandstof door vuur wordt verteerd. (27) Nadat men met dat opbranden van de innerlijke zwakheid bevrijd is van [de dominantie van] al de ermee samenhangende materiėle kwaliteiten, bestaat er niet langer een verschil, zoals dat voorheen het geval was, tussen het vanbinnen bezig zijn met de Superziel en het vanbuiten bezig zijn met het zelf. Voor zo iemand is aan dat verschil een einde gekomen zoals een droom ophoudt als men wakker wordt. (28) De persoon ziet, van zichzelf, zowel de voorwerpen van zijn zintuigen als zijn transcendentie [als getuige]. In die positie kent hij verlangens en benamingen, maar zonder die twee [innerlijk niet verdeeld] is dat niet het geval. (29) De enige reden dat men verschillen waarneemt tussen zichzelf en andere zaken [of personen], is dat er overal verschillende oorzaken werkzaam zijn [voor iedere positie], net zoals dat is als men een weerspiegeling in water heeft die verschilt van die in een ander medium [als een spiegel]. (30) Omdat de piekerende geest vanwege de zinneprikkelingen door de zinsobjecten in beroering is, gaat het [zuivere] bewustzijn [van de intelligentie] makkelijk verloren, zoals een meertje overwoekert kan raken door waterplanten. (31) Kenners van de ziel stellen dat, in de destructieve verstikking [of overwoekering] van je geheugen, de constante aandacht van je bewustzijn teniet wordt gedaan en dat de ziel, verstoken van ware kennis, aldus ontaardt [zie B.G. 2: 62-63]. (32) Er bestaat in deze wereld niets ergers dan de obstructie van het belang van de Universele Ziel, een proces waarin andere zaken zoveel interessanter lijken dan de verwerkelijking van het eigen ware zelf dat men ermee hindert. (33) Als men voortdurend denkt in het belang van rijkdom en zinsgenoegens, vernietigt men al de [vier] deugden van de menselijke samenleving [de purushārtha's]. Om die reden verstoken van kennis en toegewijde dienst, verzandt men dan in de traagheid [de onwetendheid] van de materie. (34) Zij die snel die oceaan [van onwetendheid] willen oversteken, moeten nimmer vasthouden aan de traagheid van de materie, want dat vormt het grote struikelblok voor de deugden van de religiositeit, de economische ontwikkeling, de regulatie van de zinsgenoegens en de bevrijding [dharma, artha, kāma, moksha]. (35) In dit verband is het de bevrijding die naar voren treedt als de belangrijkste deugd, aangezien men, bezig in het belang van de andere drie wegen, zich regelmatig gevangen ziet in de eindigheid van dingen en in angst. (36) Met het volgen van deze [drie] noties van een hoger en lager leven, kan je nooit enige zekerheid krijgen, aangezien ze, afhankelijk van de wisselwerking van de materiėle geaardheden, allen bij de beschikking van de Heer [van de Tijd] hun vernietiging vinden. (37) O beste van de koningen, wees daarom, net zoals ik, doordrongen van Hem, de Allerhoogste Heer die overal Zichzelf manifesteert door zich binnenin het hart op te werpen als de Heer van het Veld. Daarin stralend tot in ieder haarzakje, is Hij er om de zelfrealisatie te overwegen, voor al de bewegende en niet bewegende levende wezens die overdekt zijn door een lichaam begiftigd met zintuigen en een levensadem. (38) Geef u over aan Hem, de grondoorzaak die zich binnenin het onware manifesteert als de waarheid. Met die welbewuste overweging raakt men bevrijd van de illusies van een intelligentie die zich afvraagt of men te maken heeft met een slang of met een stuk touw. Zo bevindt men zich dan in de eeuwige bevrijding van de onbezoedelde, zuivere waarheid, de waarheid van de oorspronkelijke natuur die verheven is boven al de onzuiverheden van uw karmisch [vruchtdragend] handelen. (39) Wees jegens Hem, Vāsudeva, van toewijding. Net als de toegewijden die Hem, degene wiens lotustenen vreugde verschaffen, geschikt achten om hun toevlucht te zoeken. Door toegewijde dienst vernietigt men de harde knoop van het karmisch verlangen, maar dat geldt niet voor hen die dat respect niet opbrengen, hoe hard ze ook proberen de golven van zingenot te stuiten. (40) Groot is de last die niet-toegewijden in deze materiėle oceaan moeten dragen met de haaien van de zes zintuigen. Ongelukkig is het heel moeilijk die oceaan vol tegenslagen, dat gevaar van een afgescheiden bestaan, over te steken en daarom zou u de aanbiddelijke lotusvoeten van de Allerhoogste Heer tot uw boot moeten maken.'

(41) Maitreya zei: 'Aldus volledig op de hoogte gesteld van wat geestelijke vooruitgang allemaal inhoudt door de zoon van Brahmā, de Kumāra die zo goed thuis was in de geestelijke kennis, prees de koning hem en richtte hij zich tot hem. (42) De koning zei: 'U allen, o brahmanen, o machtigen, bent naar hier gekomen ter bevestiging van wat beloofd werd door Hem [in 4.20: 15], de Heer die uit Zijn grondeloze genade zo mededogend is voor hen die in nood verkeren. (43) Met jullie die, zo compleet genadig als de Heer zelf, doen wat men kan verwachten van Zijn vertegenwoordigers, is alles wat ik te bieden heb, de resten van het voedsel geofferd aan de heiligen! Wat moet ik u van mijn kant geven? (44) Mijn leven, echtgenote en kinderen, o brahmanen, mijn woning met alles wat erbij hoort, mijn koninkrijk, macht, land en schatten, biedt ik u daarom allemaal aan. (45) De post als opperbevelhebber en heerser over het koninkrijk, de scepter van gezag en de volledige heerschappij over de planeet is zonder twijfel enkel weggelegd voor hen die bekend zijn met de strekking van de Veda's. (46) Een brahmaan geniet zijn eigen [soort] eten, draagt zijn eigen [soort] kleding en geeft wat hij heeft [ - zijn kennis - ] in liefdadigheid. Het is bij zijn genade dat de kshatriya's [de heersers] en de andere afdelingen van de samenleving hun voedsel eten. (47) U hebt, vanuit uw soort van spiritueel begrip van vooruitgang met de Fortuinlijke, de kennis overgedragen van de Vedische kenners van een volkomen inzicht. Moge u immer tevreden zijn met wat u doet in uw genade! Wat kan men daar nu anders voor terugdoen dan u met samengevouwen handen water aan te bieden?'

(48) Maitreya zei: 'Nadat de meesters van de zelfverwerkelijking waren aanbeden door de oorspronkelijke koning, prezen ze zijn karakter en verdwenen ze in de hemel, voor ogen van al de mensen. (49) De zoon van Vena, de eerste onder de grote persoonlijkheden die, overeenkomstig de leringen verzonken, tot  zelfverwerkelijking was gekomen, beschouwde zichzelf als iemand die had bereikt wat hij wilde. (50) In zijn handelingen ter wille van de Absolute Waarheid ging hij zo goed als mogelijk was tewerk en voor zover zijn middelen het toestonden, overeenkomstig de tijd, de omstandigheid en zijn capaciteiten. (51) Zich geheel wijdend aan de Allerhoogste Geest dacht hij, vrij van gehechtheden in zijn verzaking, steeds aan de opzichter van alle handelingen, de Superziel transcendentaal aan de materiėle natuur. (52) Hoewel hij thuis leefde, voelde hij zich nooit aangetrokken tot al de weelde van zijn grote koninkrijk, noch raakte hij in de ban van zinnelijk genot, net als de zon [die ook niet reageert op wat hij belicht]. (53) Steeds spiritueel handelend vanwege zijn yoga, verwekte hij vijf zonen bij zijn echtgenote Arci die geheel aan zijn verwachtingen beantwoordden. (54) Ze heetten Vijitās'va, Dhūmrakes'a, Haryaksha, Dravina en Vrika. Met hen slaagde Prithu erin om al de kwaliteiten te omvatten van alle lokale autoriteiten. (55) In zijn persoonlijke overgave aan de Onfeilbare behaagde hij in zijn tijd, voor het behoud van de geschapen wereld, de burgerij met de kwaliteiten van zijn vriendelijke woorden en welgezinde handelingen. (56) De koning raakte aldus bekend onder de naam Koning van de Maan, terwijl hij anderzijds er was als de God van de Zon in zijn verdelen en innen van, en heersen over, de rijkdommen van de wereld. (57) In zijn machtsuitoefening was hij zo onoverwinnelijk als het vuur, hij was zo onovertroffen als de Koning van de Hemel, zo tolerant als de aarde zelf en gelijk de hemel in het vervullen van alle wensen in de menselijke samenleving. (58) Hij was het gewoon te behagen met een overvloed gelijk aan de regen die er is zoveel men maar wenst, hij was zo ondoorgrondelijk als de zee en hij nam zijn positie in gelijk de Koning van de Heuvels [de berg Meru]. (59) In zijn onderricht was hij als de Koning van de Gerechtigheid [Yamarāja], hij was als de Himalaya's in zijn weelde [vanwege de mineralen en edelstenen], hij was gelijk Kuvera in het behouden van de welvaart en gelijk Varuna [de heerser van de wateren] in zijn geheimhouding. (60) Hij was zo allesdoordringend als de lucht [de wind] wat betreft zijn kracht, moed en macht, en hij was zo onverbiddelijk als de allermachtigste halfgod Rudra [de Heer van de Geesten, S'iva]. (61) Hij was van een schoonheid als die van Cupido, zijn oplettendheid was als die van een leeuw, de koning van de dieren, qua zorgzaamheid was hij gelijk Svāyambhuva Manu en wat betreft het heersen over het volk evenaarde hij de Ongeboren Heer, Brahmā. (62) Hij had een begrip voor spirituele zaken als Brihaspati, in zijn persoonlijke zelfbeheersing was hij gelijk de Hoogste Persoonlijkheid, in zijn toewijding voor de koeien, de geestelijk leraar en de brahmanen was hij als de Vaishnava's, de volgelingen van Vishnu, in zijn verlegenheid was hij de vriendelijkste en in filantropische aangelegenheden was hij zo [goed] als hij voor zichzelf was. (63) In al de drie werelden verkondigde het volk luidkeels - en zeker kwam dat alle waarheidlievenden alsook de vrouwen van overal ter ore - dat zijn naam en faam zo groot was als de glorie van Rāmacandra [de Vishnu-avatāra].'



Hoofdstuk 23: Prithu Mahārāja Keert Terug naar Huis

(1-3) Maitreya zei: 'Koning Prithu, die bekend was met alles van de ziel, had als de beschermer van de mensen eindeloos alles bevorderd wat hij tot stand had gebracht, maar op een dag zag hij dat hij in fysiek opzicht oud werd. Geheel in overeenstemming met de instructies van de Allerhoogste Heer had hij in deze wereld, zich houdend aan het dharma van toegewijden, voorzien in het levensonderhoud van al de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij liet de aarde aan zijn zoons over en met spijt jegens zijn bedroefde burgers, ging hij, alleen samen met zijn vrouw, het bos in ter wille van zijn verzaking. (4) Zo goed van begrip als hij voorheen was geweest toen hij de aarde veroverde, zag hij daar [in die teruggetrokken positie] volmaakt in dat hij, overeenkomstig de regels en voorschriften van een teruggetrokken bestaan, ernst moest maken met een leven van gestrenge verzaking. (5) In het begin at hij zo nu en dan knollen, wortels, vruchten en dorre bladeren, daarna dronk hij een aantal [halve] maanden lang water en tenslotte ademde hij enkel nog lucht. (6) Zoals de grote wijzen dat doen verdroeg de held 's zomers de vijfvoudige hitte [van de zon aan de hemel en van vier vuren in iedere windrichting], in de herfst de stortvloed van regens, in de winter het tot zijn nek ondergedompeld zijn en sliep hij [het hele jaar door] op de kale grond. (7) Eenvoudig naar Heer Krishna verlangend verdroeg hij het om zonder woorden en zinnelijkheid te leven, niet zijn zaad te lozen en niet vrijuit te ademen, en daarmee hield hij van alle mogelijke praktijken er de beste verzaking op na. (8) Zonder onderbreking vasthoudend aan de Perfectie [van Krishna], ontdeed hij zich aldus geleidelijk van al het vuil en de verlangens van zijn werklast, zijn karma, en brak hij, terwijl hij met zijn adembeheersing volledig zijn denken en zinnen stillegde, met alles wat hem bond. (9) [Aldus was hij,] de beste van alle levende wezens, van aanbidding voor de Hoogste Persoonlijkheid met de yoga waarover de fortuinlijke Sanat-kumāra had gesproken met betrekking tot het uiteindelijke doel van het zich verhouden tot de ziel. (10) Met hem als een toegewijde ondernemend op het pad van toegewijde dienst aan de Fortuinlijke, werd de Heer die [de oorsprong van] de Geest van het Absolute is, zijn exclusieve voorwerp van aanbidding. (11)  Hij, die volmaakt oplettend was in de voortdurende heugenis van een zuiver transcendentale geest, bereikte middels deze devotionele activiteiten gewijd aan de Allerhoogste Heer, de perfectie van de wijsheid. Niet gehecht aan wat men ook zijn bezit zou kunnen noemen, raakte hij aldus bevrijd van twijfel en de materiėle levensopvatting die de ziel verhult. (12) Zonder verlangens en vast overtuigd van het uiteindelijke doel van de ziel, had hij gebroken met alle overige levensopvattingen en bovenzinnelijke kennis, [want] zolang  een beoefenaar van het yogasysteem zich in zijn verzaking niet wijdt aan de verhalen over de oudere broer van Gada, Krishna [Gada was een andere zoon van Vasudeva jonger dan Krishna], zou hij niet vrij zijn van illusies. (13) Hij, de beste van de helden, die zijn geest fixeerde op de Superziel, gaf aldus na de nodige tijd grondig spiritueel gezuiverd, zijn voertuig van de tijd op. (14) Zijn anus blokkerend met zijn enkel stuwde hij zijn levensadem geleidelijk omhoog van de navel naar het hart en vandaar naar de keel om zich tussen zijn wenkbrauwen te fixeren. (15) Op deze manier geleidelijk aan zijn levensadem in zijn hoofd vestigend verenigde hij, bevrijd van alle materiėle verlangens, zijn levensadem met het geheel van de [kosmische] adem, zijn lichaam met het geheel van de aarde en zijn innerlijk vuur met het vuur van de totaliteit [van het universum]. (16) Na de verschillende lichaamsopeningen [van zijn zinnen] verenigd te hebben met de ether en zijn sappen met het water, verenigde hij de aarde met het water, het water met het vuur, het vuur met de lucht en de lucht met de hemel, en bracht hij zo alles wat verdeeld was terug tot zijn eigen bron [vergelijk 2.5: 25-29]. (17) Hij verenigde de geest met de zinnen en de zintuigen met hun voorwerpen en liet vervolgens de voorwerpen van de zinnen opgaan in de vijf elementen waaruit ze waren voortgekomen. Daarna gaf hij het materiėle ego terug aan het mahat-tattva, het geheel van de materiėle energie. (18) Op weg naar Hem, het reservoir van alle goede eigenschappen, bracht hij zijn individualiteit en de levens die erbij hoorden terug in het Reservoir van Alle Vermogens. Zo keerde hij, het levend wezen en de genieter, als de meester van de zinnen terug naar huis, terug naar zijn oorspronkelijke positie, op basis van zijn inzicht in de spirituele kennis van de zelfverwerkelijking en verzaking.

(19) De koningin genaamd Arci, zijn echtgenote, volgde hem te voet het bos in, ook al had ze, met haar tere gestel, het niet verdiend dat haar voeten zo met de aarde in aanraking kwamen. (20) Hoewel haar lichaam mager zou worden had ze, uiterst vastbesloten in haar gelofte haar echtgenoot te dienen, er geen moeite mee te leven onder omstandigheden gelijk die van de grote heiligen en deed ze graag met hem mee, blij om met hem in contact te staan. (21) Toen ze zag dat het lichaam van haar man, die zo vol van genade was voor de wereld en voor haar, geen levensteken meer gaf, cremeerde de deugdzame vrouw, na een tijdje gehuild te hebben, hem boven op de top van een heuvel. (22) Na de begrafenisplechtigheden te hebben afgehandeld nam ze een bad in de rivier en goot ze, in aanbidding van de dertig miljoen halfgoden in de hemel, water uit voor haar zo vrijzinnige echtgenoot. Vervolgens liep ze drie keer om het vuur heen en ging ze, denkend aan de voeten van haar echtgenoot, zelf het vuur in.

(23) De genadige goden en hun echtgenotes die zagen hoe ze haar echtgenoot tot in de dood volgde, brachten bij duizenden tegelijk hun gebeden voor de kuise vrouw van de grote krijgsheer koning Prithu. (24) Bovenop de Mandaraheuvel spraken ze, bloemen uitstrooiend en bij die gelegenheid hun muziekinstrumenten bespelend, als volgt met elkaar. (25) De vrouwen zeiden: 'O hoe glorieus is deze echtgenote die net als de Godin voor de Heer van het Offer [Vishnu] met hart en ziel van aanbidding was voor haar echtgenoot, de koning van alle koningen van de wereld. (26) Zie toch hoe ze haar deugdzame echtgenoot, de zoon van Vena, volgt in zijn gang naar de hemel en hoe zij, Arci genaamd, ons aldus voorbijstreeft in haar moeilijk te volgen handelen. (27) Onder al degenen die slechts een kort moment te leven hebben in de menselijke wereld, is er, voor hen die op het pad van de bevrijding hun best doen voor het Koninkrijk Gods, niets te moeilijk om te bereiken. (28) Hij die, bij het bereiken van de menselijke levensvorm, op het pad van de bevrijding verwikkeld raakt in de grote moeilijkheden van alles wat men voor zijn zinsbevrediging doet in deze wereld, komt, ingaand tegen zijn eigen ware zelf, zonder twijfel [vanwege zijn illusies] bedrogen uit.'

(29) Maitreya zei: 'Terwijl zij [Arci] aldus door de echtgenotes van de bewoners van de hemel werd verheerlijkt, bereikte de vrouw de plaats waarnaar haar echtgenoot was vertrokken. De positie die de zoon van Vena onder de hoede van de Onfeilbare had verworven was de allerhoogste van de zelfgerealiseerden. (30) Aldus heb ik u het karakter van Prithu, de eerste van de heren die zo hoog en almachtig was, beschreven als zijnde het beste vanwege de grootsheid van zijn daden. (31) Een ieder die met geloof en grote aandacht leest en uitleg verschaft of verneemt over die zo grote en godvruchtige persoon koning Prithu, zal dezelfde positie bereiken als hij. (32) De brahmaan die het leest zal spiritueel schitteren, de edelman zal de koning van de wereld zijn, de handelaar zal de specialist op zijn gebied worden en de arbeider zal voor Hem het beste bereiken. (33) Als iemand met groot respect hier drie keer naar luistert zal die persoon, of hij nu een man of een vrouw is, als hij kinderloos is worden gezegend met de beste kinderen en als hij berooid is de rijkste worden. (34) Niet erkend zal hij roem verwerven en ongeletterd zal hij geleerd worden. Dit zo zegenrijke verhaal zal al het ongeluk van de mens verdrijven. (35) Zij die welvaart verlangen, een goede naam, een langer leven, een betere wereld [de hemel], het tenietdoen van de invloed van het Tijdperk van de Redetwist en die uit zijn op de hogere zaak van de perfectie van de vier [burgerdeugden] van de religiositeit, de economie, het zinsgenoegen en de bevrijding, moeten met het grootste respect naar deze vertelling luisteren. (36) Hiernaar luisterend zal de koning, die op zijn strijdwagen campagne voert om de overwinning te behalen, van andere koningen belastingen ontvangen zoals koning Prithu dat deed. (37) Met het verrichten van zuivere toegewijde dienst voor de Allerhoogste Heer, behoort men, vrij van alle overige betrokkenheid, te vernemen over het vrome karakter van de zoon van Vena, er anderen naar te laten luisteren en er ook steeds over te blijven lezen. (38) O zoon van Vicitravīrya [Vidura], ik legde u uit hoe men zijn bestemming moet bereiken en ontwaken tot de grootheid van Zijn Kosmische Intelligentie, door aldus betrokken te zijn in relatie tot deze uitzonderlijke tekst. (39) Hij die, bevrijd in de omgang met de Allerhoogste Heer, bij herhaling met de grootste eerbied verneemt over deze vertelling over Prithu en er ook verslag van doet, zal ten volle de gehechtheid realiseren aan Zijn voeten die de boot vormen voor [het oversteken van] de oceaan van onwetendheid.'






Hoofdstuk 24: Het Lied Gezongen door Heer S'iva

(1) Maitreya zei: 'De zoon van Prithu, die vanwege zijn grote daden bekend raakte onder de naam Vijitās'va [zie 4.19: 18), werd de keizer en gaf zijn jongere broers, waar hij veel om gaf, het bestuur over de verschillende windstreken van de wereld. (2) De meester bood Haryaksha het oostelijk deel, het zuiden gaf hij Dhūmrakes'a, het westelijk deel kende hij zijn broer genaamd Vrika toe en de noordelijke richting was voor Dravina. (3) Hij die vanwege [zijn handelingen in relatie tot] Indra [eveneens] vereerd was met de naam Antardhāna ['onzichtbaar aanwezig'], verwekte bij zijn vrouw S'ikhandinī drie kinderen die ieders goedkeuring konden wegdragen. (4) Ze werden Pāvaka, Pavamāna en S'uci genoemd. Ze waren in het verleden de goden van het vuur geweest, maar nu hadden ze, vanwege een vloek van de wijze Vasishthha, opnieuw hun geboorte genomen om met het vorderen in de yoga hun status te herwinnen. (5) Antardhāna die Indra niet doodde ondanks het feit dat hij wist dat hij het paard [van zijn vader] had gestolen, verwekte in een [andere] echtgenote genaamd Nabhasvatī een zoon genaamd Havirdhāna ['de gewonnen offergave']. (6) Het instellen van belastingen, straffen en boetes en dergelijke, waarmee de koningen in hun levensonderhoud voorzien, hield hij steeds voor iets zeer gestrengs en daarom schafte hij ze af ten gunste van offerplechtigheden die in het verleden waren opgegeven. (7) Ondanks het feit dat hij zich gewijd had aan de taak een einde te maken aan het leed [van anderen], bereikte hij die als een zelfverwerkelijkte ziel steeds aan zijn verzonkenheid vasthield, middels de aanbidding van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid met gemak Zijn verblijfplaats, het Allerhoogste van de Ziel. (8) Havirdhānī de vrouw van Havirdhāna, o Vidura, bracht zes zonen ter wereld genaamd Barhishat, Gaya, S'ukla, Krishna, Satya en Jitavrata. (9) Hij die van Havirdhāna de naam Barhishat kreeg was dermate fortuinlijk in zijn offerhandelingen en yogarealisatie dat men hem als de Prajāpati [de stamvader] beschouwde, o beste van de Kuru's. (10) Met deze praktijk voortdurend de goden met offerplechtigheden behagend, hield hij over de gehele wereld het kus'a gras [van de zitplaatsen bij het offeren] op het oosten gericht. (11) Op het advies van de god van de goden [Brahmā] huwde hij de dochter van de oceaan genaamd S'atadruti. Tot haar jeugdige verschijning, bekoorlijk in al haar leden, voelde de vuurgod Agni, op het moment dat hij haar rijkelijk behangen met juwelen rond [zijn vuur] zag lopen gedurende de huwelijksplechtigheid, zich zo sterk aangetrokken als [hij in het verleden was] tot S'ukī. (12) De geleerden, zij die van het verlangen waren, zij die de hemel bevolken, de wijzen en de vervolmaakte zielen, zij die van de aarde waren en van de slangen, waren allen gefascineerd door enkel het tinkelen van de enkelbelletjes van de nieuwe bruid dat men overal kon horen. (13) Van [Prācīna]Barhi [of Barhishat] verschenen er tien zonen in de baarmoeder van S'atadruti die, allen gezworen volgelingen van het dharma, samen de Pracetā's werden genoemd [van prācīna: het op het oosten gericht zijn]. (14) Door hun vader ertoe opgedragen kinderen te verwekken ontvluchtten ze ter wille van hun boetedoening voor de tijd van tienduizend jaar hun woonplaats en aanbaden gevestigd bij een groot meer in hun tapas de Meester van de Boetedoening [S'rī Hari]. (15) Dat pad volgend hadden ze een ontmoeting met Heer S'iva die, zeer tevreden over de grote beheersing van hun meditatie, mantrapraktijk en aanbidding, toen tot hen  sprak.'

(16) Vidura vroeg: 'O brahmaan, maak ons alstublieft duidelijk wat er gebeurde toen de Pracetā's Heer S'iva op hun pad tegenkwamen, alsook wat de Godheid die zo tevreden over hen was heeft gezegd. (17) O beste onder de geleerden, in deze wereld gevangen in een lichaam gebeurt maar zelden dat men Heer S'iva tegenkomt. Zelfs de wijzen die, met hem als het voorwerp van hun verlangen, volledig onthecht bezig zijn [slagen er niet in]. (18) Hoewel hij in zichzelf tevreden is, gaat de grote Heer S'iva, als hij zich in deze wereld manifesteert om aan haar wensen tegemoet te komen, tewerk met de verschrikking van de haar beheersende krachten [als die van Kālī, Durgā en Vīrabhadra, zie 4: 5].'

(19) Maitreya zei: 'De zonen van vader Prācīnabarhi die allen [in volle overgave] de woorden van hun vader gehoorzaam op hun hoofd aanvaardden waren, in hun hart ernstig besloten tot boetedoeningen, vertrokken in westelijke richting. (20) Ze kwamen aan bij een zeer grote watervlakte zo uitgestrekt als de nabij gelegen oceaan met water dat, helder als de geest van een grote ziel, een genoegen vormde voor haar bewoners. (21) In dat water groeide een veelvoud aan rode en blauwe, kahlāra en indīvara [overdag  en 's avonds bloeiende] lotussen, en zwanen, kraanvogels, eenden [cakravāka's] en andere vogels [zoals kārandava's] lieten er hun geluiden klinken. (22) Doldwaze hommels zoemden er vreugdevol luid met hun harige kleine lichaampjes. Het was een feest van klimplanten, bomen en lotussen waarvan het stuifmeel door de wind in alle richtingen werd verspreid. (23) Al de prinsen stonden versteld over de prachtige hemelse muziek begeleid door trommels en pauken die men daar onophoudelijk kon horen.

(24-25) Op dat moment waren ze er getuige van hoe de belangrijkste van alle halfgoden [Heer S'iva] in het gezelschap van een schare grote zielen die hem verheerlijkten uit het water kwam. Met voor ogen zijn gouden glans, zijn trekken, zijn blauwe keel, drie ogen en genadige, prachtige gelaat, brachten ze allen opgewonden vol bewondering hun eerbetuigingen. (26) Hij die alle gevaar verdrijft, de Grote Heer en zorgdrager van de religie, sprak toen tot hen, tevreden als hij was over de principes die ze erop nahielden, hun vriendelijke gedrag en hun goede manieren. (27) Rudra zei: 'O zonen van koning Prācīnabarhi, bekend met jullie handelingen en verlangens, wens ik jullie allen het grootste geluk toe en als blijk van mijn genade gun ik jullie daarom mijn gezelschap. (28) Ieder levend wezen, iedere individuele ziel zogezegd, die zich rechtstreeks overgeeft aan Vāsudeva, de Allerhoogste Heer, de bovenzinnelijke heerser over de drie geaardheden, is mij zeer dierbaar. (29) Als iemand voor de duur van een duizendtal levens vasthoudt aan zijn plicht, verwerft hij de positie van Brahmā [Brahmaloka] en als hij het bovendien niet laat afweten met [het dienen van] de Allerhoogste Heer, kan hij erop rekenen daarna mij [S'ivaloka] te bereiken. Toegewijden van Heer Vishnu bereiken aan het einde van de tijden een positie [Vaikunthhaloka] gelijk aan die van mij en de andere halfgoden. (30) Jullie toegewijden zijn mij daarom net zo lief als de Allerhoogste Heer Zelf, net zoals er buiten Hem ook nooit iemand anders zo geliefd is bij de toegewijden als ik. (31) In het bijzonder is dat wat ik je nu ga vertellen, iets waar jullie steeds weer aandacht aan moeten besteden en voor jezelf moeten herhalen, omdat het zeer zuiver, goedgunstig, bovenzinnelijk en zegenend is.'

(32) Maitreya zei: 'Met een hart vol van mededogen sprak Heer S'iva, de grootste toegewijde van Nārāyana, tot de prinsen die met gevouwen handen voor hem stonden. (33) S'rī Rudra zei [in aanbidding van Vāsudeva]:  'Alle eer aan U, de beste van de zelfgerealiseerden, die voor het welzijn van allen het geluk verschaft. Moge er mijn eerbetoon zijn voor U, want U bent de geheel volmaakte en aanbiddelijke ziel van allen, de Superziel. (34) Al mijn respect voor U Vāsudeva, uit wiens navel de lotus ontsproot. U bent de oorsprong van de zinnen en de zinsobjecten en de onveranderlijke, zelfverlichte staat die van een eeuwige vrede is. (35) Ook breng ik mijn eerbetuigingen voor [U als] Sankarshana [de Heer van het ego en de integratie] die, als de oorsprong van de subtiele, niet-manifeste materie, de onoverkomelijke meester bent van de desintegratie [aan het einde van de tijden], en voor [U als] de meester van alle ontwikkeling, de bovenzinnelijke ziel Pradyumna [de meester van de intelligentie]. (36) U zij alle eer, mijn respect voor [U als] Aniruddha [de Heer van de geest, van wie de zonnegod een expansie is, zie ook 3.1: 34], de meester en bestuurder van de zinnen. Ik biedt de Allerhoogste van de volmaakte zuiverheid en volledigheid die buiten deze materiėle schepping staat mijn eerbetuigingen*. (37) Ik biedt U als de hemelse verblijfplaats, het pad van de bevrijding, de toegangspoort van het eeuwige en de zuiverste van het zuivere mijn eerbetuigingen. Al mijn respect voor U, het gouden zaad, die de continuļteit bent van de Vedische offerplechtigheden [cātur-hotra]. (38) Alle lof voor U die kracht verleent aan de voorvaderen en de halfgoden, U de meester van de drie Veda's en de offers. U bent de leidende godheid van de maan die een ieder behaagt. Al mijn respect voor U, de Superziel aanwezig in alle levende wezens. (39) De kracht en macht van al het bestaande, het lichaam en het Bovenzinnelijke Zelf van de diversiteit van de materiėle wereld [de virāth rāpa] en de instandhouder van de drie werelden, biedt ik mijn eerbetuigingen. (40) Alle eer aan U die als de ether alle betekenis openbaart, U het zelf vanbinnen en vanbuiten, de allerhoogste gloed. Mijn eerbetuigingen voor U transcendentaal aan de dood die de reden bent van alle deugdzame handelingen. (41) U, de toegenegen alsook de zich afzijdig houdende god van de voorvaderen, het uiteindelijke resultaat van alle vruchtdragend handelen en de dood zelf, U, de oorzaak van alle soorten van ellende resulterend uit de goddeloosheid, biedt ik mijn respect. (42) Omdat U de allerhoogste gunstverlener bent, het meesterbrein [van alle mantra's] en het oorzakelijke zelf, biedt ik U mijn eerbetuigingen. U zij alle glorie, U de grootste van alle religiositeit, U, Krishna, die de volmaaktheid van de intelligentie bent, U bent het oudste van het oudste, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid en de meester van de yoga-analyse [sānkya-yoga]. (43) Het reservoir van de drie energieėn [van degene die handelt, de zinsactiviteiten en de resulterende werklast, zie B.G. 18a: 18],  de reden van de materiėle vereenzelviging van de ziel [het egotisme] genaamd Rudra en de belichaming van de kennis, de intentie en de stem van alle machten, biedt ik mijn eerbetuigingen. (44) AlstUblieft toon ons, die verlangen naar Uw aanwezigheid, de gedaante die tot het genoegen van al de zintuigen van de toegewijden als de meest dierbare door hen wordt aanbeden. (45-46) Zo glinsterend als de regen uit het dichte wolkendek gedurende het regenseizoen, bent U het toppunt van alle schoonheid. Prachtig zijn de lichaamskenmerken van Uw vierhandige gedaante, allermooist is Uw aangename gelaat, Uw ogen zijn zo fraai als de bloemblaadjes in de werveling van de lotus en hoe mooi zijn Uw wenkbrauwen, rechte neus, schitterende tanden, hoge voorhoofd en de volledige omlijsting van Uw gezicht en de even zo fraaie oren. (47-48) De pracht van Uw genadevolle glimlach en zijdelingse blikken, Uw golvende haar en de kleding in de saffraankleur van de lotus, wordt ondersteund door de glanzende oorbellen en de blinkende helm, de armbanden, het halssnoer, de enkelbellen, de gordel, de schelphoorn, werpschijf, knots en de lotusbloem, de bloemenslinger en de besten van de parels, die U er zelfs nog mooier doen uitzien. (49) De schouders onder Uw haarlokken zijn als die van een leeuw en Uw nek, fortuinlijk van het dragen van het juweel [genaamd Kaustubha] dat schittert op Uw borst, verlenen U een nimmer aflatende schoonheid die [de schoonheid van] iedere [streep goud op een toetssteen of] norm overtreft. (50) Uw in- en uitademen brengt prachtig de plooien in Uw buik in beweging die eruitziet als het blad van een bananenboom, en het diep wervelen van Uw navel is als de spiraal van het sterrenstelsel. (51) De donkere kleur van de huid onder Uw middel is extra aantrekkelijk met zowel de pracht van Uw kleding en de gouden gordel als met de grote symmetrische schoonheid, lager, van Uw lotusvoeten, kuiten en dijen. (52) Door de zo aangename lotusvoeten, die zijn als de blaadjes van een lotusbloem in de herfst, door de glans van Uw nagels, verdrijft U alle problemen die ons van streek brengen. Toon ons het pad van Uw lotusvoeten [eveneens begrepen als de eerste twee Canto's van dit Bhāgavatam] die de angst van het materiėle bestaan terugdringen, o leraar, o geestelijk leidsman van allen die lijden onder het duister. (53) Zij die, met het doen van hun [beroepsmatige] plicht, zich willen zuiveren en zonder vrees door het leven willen gaan, moeten mediteren op deze gedaante [van U] in een yogapraktijk van toewijding [bhakti-yoga]. (54) Zo toegankelijk als U bent voor toegewijden, zo heel moeilijk bent U te bereiken voor alle overige belichaamde zielen, zelfs voor hen die horen bij de koning van de hemel Indra of voor de zelfgerealiseerden voor wie het bereiken van eenwording met U het uiteindelijke doel vormt. (55) Wat zou men zich anders wensen dan Uw lotusvoeten, als men eenmaal door zuivere toegewijde dienst van de aanbidding is geweest die zelfs voor de meest deugdzamen moeilijk te bereiken is! (56) De onoverwinnelijke tijd, waarmee U in Uw vermogen en majesteit met enkel het optrekken van Uw wenkbrauwen het hele universum vernietigt, vormt geen bedreiging voor een ziel van volkomen overgave. (57) Zelfs maar een moment de omgang genieten van een gezelschap van toegewijden is niet te vergelijken met de hemel of met eenwording, om nog maar te zwijgen van wereldse zegeningen. (58) Laat er voor ons die, om het gepieker van de zonde weg te wassen, zich onderdompelen in de Ganges en er weer uitstappen, de genade en de deugd zijn van deze omgang. Deze omgang immers overwint met de verering van Uw voeten al het ongeluk en zegent de normale levende wezens met de grootste goedheid. (59) Hij wiens hart gezuiverd werd door de zegening ontleend aan die [omgang in] bhakti-yoga, zal er zeer gelukkig mee zijn daarin de wijsheid van Uw weg te vinden en zal nimmer eindigen in verbijstering in de duistere put van de wereldse invloeden. (60) U bent de Absolute Geest [brahma], het bovenzinnelijk licht dat zich uitspreidt als de ether, in wie zich dit universum van de kosmische manifestatie vertoont. (61) U bent het die middels Zijn energie deze veelvormige manifestatie heeft geschapen, onderhoudt en ook weer vernietigt. Die eeuwige, onveranderlijke intelligentie van een toenemende complexiteit zal, zo begrijp ik, de individuele ziel hoofdbrekens bezorgen in zijn relatie tot U als het essentiėle [onafhankelijke] zelf, o Allerhoogste Heer. (62) Deskundig op het gebied van de Veda's en de erbij behorende literatuur zijn die transcendentalisten die, voor hun vervolmaking, met geloof en overtuiging middels een scala aan uiteenlopende handelingen van het verschuldigde eerbetoon zijn voor U die men kent aan de hand van het geschapene, de zintuigen en het hart. (63) U bent de Ene Oorspronkelijke Persoon uit wiens sluimerende energie de diversiteit is voortgekomen van het geheel van de materiėle energie die wordt beheerst door [de drie geaardheden van] de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid. Het is een diversiteit die we kennen als het ego, de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde, de deugdzamen, de wijzen en al de levende wezens. (64) Dat wat U schiep vanuit Uw eigen vermogen gaat U daarna binnen in de gedaante van de vier soorten van lichamen [zoals geboren uit embryo's, eieren, zweet en zaad, zie ook 2.10: 37-40]. Met die lichamen, Uw eigen delen en gehelen, kent u de persoon dan als een genieter van de zinnen, gelijk een bij die zich laaft aan de zoete honing. (65) Men mag raden naar [het gezag en de orde van] Uw werkelijkheid [van de Tijd]. Wat we [slechts] zien is hoe U, net als de wind die de wolken uiteendrijft, met Uw zo heel grote kracht [van de Tijd] op den duur al de planetenstelsels vernietigt en hoe op dezelfe manier alle levende wezens hun einde vinden door externe oorzaken. (66) De gekken [van deze wereld] die hoogst begeertig smachten naar materiėle genoegens roepen luid wat er allemaal zou moeten worden gedaan, maar in een oogwenk worden ze door U, die waakt als de Vernietiger, verzwolgen zoals een muis gegrepen wordt door de onrustige tong van een hongerige slang. (67) Welke man van studie die weet dat men, zonder achting voor U, zijn lichaam [enkel maar nutteloos] teloor ziet gaan, zou nu Uw lotusvoeten afwijzen, de voeten die door onze geestelijk leraar [Brahmā] en door de veertien Manu's [na hem, zie Canto 2: 3: 9, 6: 30, 10: 4] zonder te twijfelen of verder argumenteren werden aanbeden? (68) Daarom bent U voor ons, mannen van wijsheid, het Allerhoogste Brahman, de Ziel van de ziel, de Superziel, de bestemming alwaar men absoluut niet bang is voor de Vernietiger Rudra die wordt gevreesd door het ganse universum.'

(69) 'Als u zo bidt en u zich [gewetensvol] van uw taken kwijt, zal er voor u allen het geluk zijn, o gezuiverde zonen van de koning die uw geesten hebt gericht op de Allerhoogste Heer. (70) Wees van aanbidding en zing altijd voor en mediteer steeds vol van lof op de Heer, die zich als de Allerhoogste Ziel ophoudt in zowel uw harten als in de harten van alle andere levende wezens. (71) Leest u allen telkens weer deze [Yogādes'a] instructie in de yoga en sluit hem in uw hart. Houdt u aan de gelofte van de wijzen van het altijd met intelligentie [in stilte] innerlijk verzonken zijn en ga hierin met het grootste respect tewerk. (72) Dit werd voor het eerst uitgesproken door de grote Heer [Brahmā], de meester van de scheppers van het universum, van de grote wijzen aangevoerd door Bhrigu die, als zijn zonen belast met de verantwoordelijkheid voor de wereld, graag creatief wilden zijn [vergelijk 4.1: 12-15]. (73) Wij die, als de heersers over de mens, van hem de opdracht kregen ons voort te planten, raakten door deze [instructie] bevrijd van alle onwetendheid en slaagden er aldus in de verschillende soorten mensen in het leven te roepen. (74) De persoon die dit [gebed] aldus regelmatig met grote aandacht voor zichzelf herhaalt, zal, hierin verzonken, onverwijld het betere leven bereiken van toewijding tot Vāsudeva [Krishna als de Heer van het bewustzijn]. (75) Van alle zegeningen in deze wereld vormt spirituele kennis het allerhoogste, bovenzinnelijke voordeel van geluk voor iedere persoon, omdat je met de boot van hogere kennis de onoverwinnelijke oceaan van gevaar oversteekt. (76) Een ieder die met toewijding gehecht en met geloof regelmatig dit lied van mij bestudeert, dit gebed gericht op Hem, de Hoogste Persoonlijkheid, zal ertoe in staat zijn de Heer te behagen die zo moeilijk te loven is. (77) Degene die gefixeerd is op het lied zoals dat door mij wordt gezongen kan, door Hem die de dierbaarste is van alle zegeningen, door de Heer van Gene Zijde die erdoor wordt behaagd, alles bereiken wat hij maar wil. (78) De toegewijde die, vroeg in de ochtend, met zijn handen gevouwen in geloof en toewijding, verzonken is in dit gebed en er aldus zelf naar luistert en anderen ernaar doet luisteren, zal bevrijd raken van alle karmische gebondenheid. (79) O zoons van de koning ['de god van de mensen'], met de intelligentie van het volmaakt aandachtig bidden en zingen van dit door mij gezongen lied van de Allerhoogste Persoon die de Superziel van een ieder is, zullen jullie uiteindelijk de resultaten behalen die jullie verlangden, aangezien die praktijk gelijk staat aan de grootste verzakingen.'

*: Heer Krishna, door zijn viervoudige expansie van Vāsudeva, Sankarshana, Pradyumna en Aniruddha, is de Heer van de psychische actie -- namelijk denken, voelen, willen en handelen.



Hoofdstuk 25: Over het Karakter van Koning Purańjana

(1) Maitreya zei: 'Na aldus onderricht te hebben verschaft, verdween de Vernietiger, onder aanbidding van de zoons van Barhishat, vandaar recht voor ogen van de prinsen. (2) Terwijl ze bij dat water voor de duur van een eindeloos aantal jaren ascese beoefenden, reciteerden al de Pracetā's het gebed zoals dat door Heer S'iva werd gezongen. (3) O Vidura, ondertussen instrueerde Nārada, als een kenner van de spirituele waarheid, vol van mededogen koning Prācīnabarhi die een geest vol van gehechtheid aan baatzuchtige handelingen had: (4) 'O Koning, [zei hij,] wat voor zieleheil verwacht u van het handelen ter wille van de opbrengst? Op die manier bezig zal u het leed niet zien verdwijnen en zal u de uiteindelijke zegen van het geluk niet bereiken.'

(5)
De koning gaf ten antwoord: 'Ik weet het niet, o grote transcendentale ziel, mijn intelligentie wordt in beslag genomen door mijn verlangen naar de vruchten. Breng me alstublieft op de hoogte van de zuivere spirituele kennis die me van mijn werklast zal bevrijden. (6) Iemand die de oppervlakkige verplichtingen van een gezinsleven met zoons, een echtgenote en weelde voor het uiteindelijke levensdoel houdt, komt niet tot bovenzinnelijkheid. Zo iemand dwaalt dwaas rond over alle wegen van het materieel bestaan.'

(7)
Nārada zei: 'O mijn beste heerser over de burgers, o Koning, mag ik u wijzen op al de duizenden dieren die u genadeloos hebt gedood in de offerplechtigheden? (8) Zich het leed herinnerend dat u hen hebt aangedaan, staan ze allen, kokend van woede, u op te wachten om u na uw dood met ijzeren horens te doorboren. (9) Wat dit betreft, wil ik u graag het zeer oude verhaal vertellen over het karakter van [een koning genaamd] Purańjana ['hij die uit is op de stad die het lichaam is']. Begrijp goed wat ik u nu ga zeggen. (10) Er was er eens een koning van een grote vermaardheid die Purańjana heette, o Heerser. Hij had een vriend genaamd Avijńāta ['de onbekende'] van wie niemand wist wat hij deed. (11) Op zoek naar een residentie trok hij rond over de hele planeet om zijn gezag te doen gelden, maar toen hij geen plek kon vinden die hem beviel, raakte hij in de put. (12) Zich een hoofdstad wensend die aan al zijn verlangens beantwoordde vond hij, van al de plaatsen die hij op deze aarde aantrof, geen enkele goed genoeg. (13) Toen hij zich op een dag ten zuiden van de Himalaya's bevond, ontwaarde hij op de hellingen een stad met negen poorten die hem alle gemakken bood [vergelijk B.G. 5: 13]. (14) Volgepakt met huizen en omgeven door hoge muren, waren er torens, poorten, parken, kanalen, vensters en koepels gemaakt van goud, zilver en ijzer. (15) De vloeren van de paleizen waren overdekt met saffier, kristal, diamanten, parels, smaragden en robijnen, die de stad een luister verleenden zo stralend als de hemelse stad Bhogavatī. (16) Er waren gemeenschapshuizen, pleinen en straten met gokhuizen, winkels en uitspanningen, die versierd waren met vlaggen, slingers en hangende tuinen. (17) In de buitenwijken van die stad zag men de mooiste bomen en klimplanten en was er een meer waar de geluiden weerklonken van tjilpende vogels en kolonies zoemende bijen. (18) De schat aan bomen aan de oever van de vijver vol lotussen ontving, van de waterval van een bergstroom, een lentemist aan waterdruppeltjes op zijn takken. (19) De verschillende groepen dieren die in het bos leefden waren zo tam als de wijste wijzen en al het geroep van de koekoeken maakte dat iedere passant zich er welkom voelde. (20) Daar gebeurde het dat hij een zeer mooie vrouw op zich af zag komen omgeven door een tiental bedienden die ieder op hun beurt leiding gaven aan een honderdtal andere. (21) Jong als ze was met een welgevormd, begeerlijk lichaam, werd zij, die op zoek was naar een echtgenoot, aan alle kanten bewaakt door een vijfkoppige slang. (22) Met een fraaie neus en mooie tanden had de jonge vrouw een welgevormd voorhoofd en prachtig, in harmonie met haar mooie gezicht, geplaatste oren met schitterende oorbellen. (23) Ze droeg een geel kleed en had een prachtige taille en een donkere huid, een gouden gordel en aan haar voeten enkelbelletjes die rinkelden terwijl ze liep, als een hemelbewoonster. (24) Zo statig schrijdend als een olifant probeerde ze met het uiteinde van haar sārī verlegen de gelijkmatig ronde en volle jeugdige borsten te bedekken. (25) Getroffen door haar seksuele aantrekkingskracht, de pijlen van haar blikken, de opwindende invloed van haar wenkbrauwen en de grote schoonheid van haar bescheiden glimlachen, richtte de held zich op zijn aardigst tot haar.

(26) '
Wie ben jij met die mooie lotusblaadjes van ogen? Bij wie hoor je, waar kom je vandaan en wat doe je hier in de buurt van deze stad, o kuise dame? Zeg me alsjeblieft wat je van plan bent, o verlegen meisje. (27) Wie zijn al die begeleiders van je, die elf wachters en al deze vrouwen? O jij met je mooie ogen, wat is dat voor een slang die de weg voor je vrijmaakt? (28) In je bescheidenheid ben je als de vrouw van S'iva [Umā], of eerder Sarasvatī [van Brahmā] of nog beter... de Godin van het Geluk [Lakshmī die bij Vishnu hoort]! Waar is die lotusbloem die uit de palm van je hand moet zijn gevallen met het uitkijken naar je echtgenoot, o jij hier zo alleen als een wijze in het bos en je voortbewegend op voeten waarvan men alles mag verwachten wat men zich maar wensen kan? (29) En als jij - aangezien je voeten de grond beroeren - geen van deze [godinnen] bent, o fortuinlijke, dan verdien jij het, als iemand die zoveel lijkt op de bovenzinnelijke godin van de Genieter van Alle Offers, om voor de meerdere pracht van deze stad op te trekken met deze grote held, ik die van de grootste glorie ben in de wereld! (30) Met je verlegen blikken, sympathieke glimlachen en verbijsterende wenkbrauwen, heb je me van streek gebracht. Door jou wordt ik geplaagd door de almachtige Cupido. Heb daarom genade met me, mijn liefste schoonheid. (31) O dame met je lieflijke glimlach, je gezicht met die fraaie wenkbrauwen en warme ogen, omringd door de lokken van je blauw glanzende loshangende haar, heb je, in je verlegenheid, nog niet eens naar mij opgeheven om mij een blik te gunnen op je uiterlijk en je lieve woorden uit te spreken.'

(32)
Nārada zei: 'O held, de vrouw die door het ongeduldige aandringen van Purańjana was aangetrokken, glimlachte en richtte zich tot de stoutmoedige: (33) 'Ik ben er niet zeker van wie me op deze wereld heeft gezet, o beste onder de mannen, noch uit welk geslacht de anderen afkomstig zijn of wat hun namen zijn. (34) Ik weet alleen maar dat wij zielen hier allen vandaag aanwezig zijn. Ik weet niet, o held, wie deze stad gebouwd heeft waar alle zielen hun verblijf hebben. (35) Deze verschillende mannen en vrouwen met me, zijn mijn vrienden en vriendinnen, o man van respect, en als ik slaap blijft de slang wakker om de stad te beschermen. (36) Gelukkig bent u hier naartoe gekomen, moge u al het geluk vinden! Ik en mijn vrienden, o doder van de vijand, zullen al het zinsgenoegen verschaffen dat u zich wenst. (37) Wees enkel zo goed, o machtige, in deze stad met de negen poorten te verblijven, om voor de duur van een honderdtal jaren van de dingen van het leven te genieten die ik hier voor u geregeld heb. (38) Met wie anders zou ik moeten genieten dan met u? Onwetend over de kennis van de hartstocht [die u hebt] heb ik geen idee van waar ik op af steven, net als beesten, die niet zien wat ze te wachten staat. (39) Met religieuze ceremoniėn, economische ontwikkeling en geregelde genoegens kan men hier genieten van een leven waar de transcendentalisten geen idee van hebben, een leven met het hebben van nakomelingen, de nectar van offers, een goede naam en [toegang tot hogere] werelden zonder treurnis en ziekte. (40) Al de voorvaderen, de goden, de mensen in het algemeen, de levende wezens en iedere persoon voor zich, zullen steeds verdedigen dat een dergelijk bestaan als huishouder de [veilige en] gezegende toevlucht vormt [voor mensen] in de materiėle wereld. (41) Wie, mijn grote held, zou er nu niet zo'n beminnelijke, grootmoedige, prachtige en beroemde echtgenoot willen als u? (42) Welke vrouwengeest in deze wereld zou zich nu niet aangetrokken voelen tot uw gezonde lichaam met zijn sterke armen, o machtige man, o u die enkel maar rondreist om met de hoogste inzet en met verlokkelijke glimlachen het leed te verdrijven van een arme vrouw als ik?'

(43) Nārada vervolgde: 'O Koning, nadat ze het aldaar eens waren geworden over de voorwaarden van hun verbintenis, gingen ze als man en vrouw de stad in om er voor de duur van een honderdtal jaren van hun leven te genieten. (44) Als het te heet was, begaf hij zich omringd door vrouwen in de rivier om zich met hen te vermaken en de zangers zongen er daar en elders mooie liedjes over. (45) De stad had zeven poorten bovengronds en twee benedengronds die waren gebouwd om de bestuurder van dienst toegang te verschaffen tot verschillende plaatsen. (46) Vijf poorten lagen op het oosten, één lag er op het zuiden, één op het noorden en twee bevonden zich aan de westelijke kant. Ik zal u hun namen beschrijven, o Koning. (47) Op één plek aan de oostkant waren er twee poorten gemaakt die Khadyotā ['gloeiworm'] en Āvirmukhī ['de toorts'] werden genoemd. De koning gebruikte die om samen met zijn vriend Dyumān ['van de zon'] naar de stad Vibhrājita ['helder zien'] te gaan. (48) Op een andere plaats aan de oostkant waren de poorten gemaakt genaamd Nalinī en Nālinī ['mystieke benamingen voor de neusgaten'] en die werden gebruikt als hij met zijn vriend Avadhūta ['hij die zich wist te ontdoen'] naar een plaats ging genaamd Saurabha ['de geur']. (49) De vijfde poort aan de oostkant genaamd Mukhyā ['van de mond'] werd door de koning van de stad samen met Rasajńa ['de proever'] en Vipana ['het spraakorgaan'] gebruikt om twee plaatsen genaamd Bahūdana ['vele giften'] en Āpana ['de markt'] te bezoeken. (50) Gaand door de zuidelijke stadspoort genaamd Pitrihū ['de voorvaderen aanroepen'], o Koning, bezocht Purańjana samen met zijn vriend S'rutadhara ['een goed geheugen hebben'] de zuidelijke landstreek genaamd Dakshina-pańcāla ['de zuidelijke gebieden']. (51) De stadspoort genaamd Devahū ['op God gericht'] in het noorden gebruikte Purańjana om met S'rutadhara de noordelijke gebieden te bezoeken genaamd Uttara-pańcāla ['het vijfvoudige van het noorden']. (52) De poort aan de westkant genaamd Āsurī ['die verstoken is van licht'] werd door Purańjana gebruikt om samen met Durmada ['hij die er gek op is'] naar het lustoord genaamd Grāmaka ['een klein plaatsje'] te gaan. (53) De westelijke poort genaamd Nirriti ['de bodem, de beėindiging'] werd door Purańjana gebruikt om begeleid door zijn vriend Lubdhaka ['de begeertige'] naar de plaats genaamd Vais'asa ['leed, slachting'] te gaan. (54) De koning, die hoorde bij hen die konden zien, ging door de [onderaardse poorten genaamd] Nirvāk ['sprakeloosheid'] en Pes'askrit ['de hand'] om dingen te doen samen met twee blinde burgers. (55) Als hij naar zijn privé vertrekken ging, deed hij dat onder begeleiding van Vishūcīna ['je afzonderen'] en dan genoot hij, in een staat van illusie, tot zijn bevrediging en geluk van zijn vrouw en kinderen. (56) Aldus sterk gehecht aan handelen in lust en dwaasheid ter wille van een bepaald resultaat, kwam hij bedrogen uit in zijn horigheid aan alles wat zijn koningin ook maar wenste dat hij zou doen. (57-61) Als zij drank tot zich nam, dronk hij ook en raakte hij beschonken. Als zij at dan at hij mee, met haar kauwend wat zij aan het kauwen was. Als zijn vrouw zong, zong hij ook en als zij bij tijden moest huilen, huilde hij ook. Als zij moest lachen, lachte hij ook; als zij over koetjes en kalfjes sprak, babbelde hij vrolijk mee. Waar zij ook heen ging voor een wandeling, volgde hij dezelfde weg, als zij stil stond, stond hij stil en wanneer zij zich te ruste legde, ging hij haar navolgend ook altijd liggen. Hij had ook de gewoonte te gaan zitten als zij dat deed en luisterde steeds ook naar dat waar zij naar luisterde. Als zij iets zag, bekeek ook hij hetzelfde en als zij ergens aan rook, rook hij er meestal ook aan. Als zij iets aanraakte, raakte hij het aan en als zij klaagde volgde hij haar net zo ellendig. Hij genoot ervan als zij aan het genieten was en als zij bevredigd was, was hij dat ook naar haar voorbeeld. (62) Aldus in beslag genomen door de koningin in ieder opzicht misleid [door māyā], was hij, zonder een eigen wil haar volgend, dwaas zo zwak als een huisdier.'

  


Hoofdstuk 26: Koning Purańjana Gaat Uit Jagen en Treft zijn Teneergeslagen Vrouw aan

(1-3) Nārada zei: 'Op een dag ging hij [koning Purańjana] naar het woud genaamd Pańcha-prastha ['de vijf bestemmingen'] met zijn boog, gouden rusting en onuitputtelijke pijlenkoker. Hij bewoog zich op de twee wielen en de ene as van een snelle strijdwagen met gouden versieringen die getrokken werd door vijf paarden en één zitplaats had, drie vanen, vijf steunen, zeven pantserplaten en twee haken voor zijn wapenrustingen. Hij voerde vijf wapens en twee speciale pijlen met zich mee. Samen met zijn elfd bevelhebbers en zijn ene wagenmenner met één stel teugels in de hand, kende hij vijf oogmerken en vijf benaderingswijzen. (4) Met het ter hand nemen van zijn boog en pijlen was hij, geļnspireerd door de kwade gedachte van de jacht, er zeer trots op dat hij zijn vrouw achter zich kon laten, want dat was iets dat bijna onmogelijk voor hem was. (5) Met een gebrek aan verlichting in zijn hart was hij overgegaan tot de verschrikkelijke praktijk van het genadeloos met scherpgepunte pijlen doden van de dieren in de bossen. (6) Zoals het Vedisch staat voorgeschreven, mag een koning in zijn begeerte [naar vlees], zoveel als nodig is de dieren in het bos doden die geschikt zijn voor de offerplechtigheden op heilige plaatsen en niet meer dan dat. (7) O Koning, een ieder die tewerk gaat volgens de voorschriften zal, op basis van die geestelijke kennis, nimmer aangedaan raken door dergelijke activiteiten. (8) Of anders [niet gereguleerd] zal hij door zijn karmische handelingen verstrikt raken in een vals idee van prestige en zo, onder de invloed geraakt van de natuurlijke geaardheden, verstoken van intelligentie tenondergaan.

(9) Door de vernietiging van de dierenlijven die waren doorboord met de pijlen, die waren voorzien van verschillende soorten veren, was er een grote droefenis, het was een leed onverdraaglijk voor meedogende zielen. (10) Hij raakte zeer vermoeid van het doden van prooidieren als konijnen, buffels, bizons, zwarte herten, stekelvarkens en verschillende anderen. (11) Er klaar mee keerde hij dorstig en uitgeput terug naar huis om een bad te nemen, een goede maaltijd te genieten en uit te rusten zodat hij weer zijn vrede kon vinden. (12) Toen hij zich [op een dag], zoals het hoort, had geparfumeerd en zijn lichaam had ingesmeerd met sandelhoutpasta, wilde hij, fraai omhangen met bloemen en in ieder opzicht prachtig versierd, aandacht besteden aan zijn koningin. (13) Voldaan, verheugd en ook heel trots, was hij vol van Cupido en was hij niet gericht op een hoger bewustzijn met zijn echtgenote die hem met haar hofhouding onderhield. (14) Mijn beste Koning, ietwat bezorgd vroeg hij de dienstmaagden van de huishouding: 'O schoonheden, is alles in orde met jullie en jullie mevrouw? (15) Alles hier thuis lijkt momenteel niet zo aantrekkelijk te zijn als voorheen. Om geen moeder of echtgenote thuis te hebben die haar echtgenoot toegewijd verwelkomt, is als een strijdwagen hebben zonder wielen. Welke man van scholing wil nu in zoiets armzaligs gaan zitten? (16) Welnu, waar is ze dan, die intelligente vrouw die me redt als ik verdrink in een oceaan van zorgen en me inspireert bij iedere stap die ik zet?'

(17) D
e vrouwen antwoordden: 'O Koning, ga maar kijken hoe uw geliefde op de kale vloer ligt, o doder van de vijanden. We hebben er geen idee van waarom ze zich aan zo'n manier van doen heeft overgegeven!'

(18) N
ārada zei: 'Toen hij zijn vrouw verloren op de grond zag liggen, was Purańjana, die zijn hersens pijnigde over de scčne, totaal verbijsterd. (19) Haar geruststellend met lieve woorden en een hart vol van spijt, kon hij geen enkele woede bespeuren als een bewijs van liefde van zijn lieveling. (20) Geleidelijk aan eerst haar beide voeten beroerend en toen haar omhelzend op zijn schoot, begon de held, bedreven in de vleierij, haar verzoenend toe te spreken. (21) Purańjana zei: 'Als een meester bij wijze van instructie niet een van hem afhankelijke dienaar terecht wijst die in overtreding is, mijn liefste schoonheid, dan wordt die dienaar geen recht gedaan. (22) De terechtwijzing van een meester voor zijn dienaren vormt de grootste gunst die hij kan verlenen. Het is een dwaas, o slanke dame, die niet beseft dat boos zijn de plicht van een vriend is! (23) Dat gezicht van je dat, met die mooie tanden en wenkbrauwen, me vervult van gehechtheid en je nu zo mistroostig laat hangen, zou je, samen met je lieve stem, als een bij naar me op moeten heffen, stralend, lachend en oogluikend van onder het blauw glanzende haar zo prachtig bij je rechte neus. Alsjeblieft, mijn zorgzame liefje, ik ben helemaal de jouwe. (24) Tenzij hij behoort tot de leerschool van verlichte zielen op deze aarde, zal ik hem de les lezen die jou kwaad heeft gedaan, o vrouw van deze held. Als hij niet een dienaar van Vishnu ['de vijand van Mura'] is, zal hij niet zonder angst en vrees kunnen leven in de drie werelden of waar dan ook! (25) Nimmer was je gelaat zonder sieraden en heb ik je zo vuil, neerslachtig, van streek en zonder je luister en genegenheid gezien. Noch zag ik ooit je fraaie borsten nat van de tranen of je lippen zonder het rood van de kunkum. (26) Mijn intiemste vriendin, wees aardig voor deze man die ziek van de hartstocht er verkeerd aan deed om op eigen gelegenheid te gaan jagen. Welke vrouw die met haar grote schoonheid greep heeft op de lustige verlangens van haar echtgenoot, zou nu niet plichtsgetrouw hem omhelzen die verloren in ongeduld getroffen is door de pijlen van Cupido?'




Hoofdstuk 27: Candavega Valt de Stad van Koning Purańjana Aan; het Karakter van Kālakanyā

(1) Nārada zei: 'De echtgenote van Purańjana kreeg met dat soort liefdesspelletjes haar man volledig in haar greep, o Koning, en genoot aldus van al de bevrediging die zij haar echtgenoot schonk. (2) O heerser, de koning was er volmaakt tevreden mee om de koningin met haar aantrekkelijke gezicht op zich af te zien komen, fijn gebaad en volledig uitgedost.  (3) Intiem grappenmakend, omhelsde zij hem terwijl hij haar in zijn armen hield. Aldus in beslag genomen door zijn vrouw verloor zijn geest zijn scherpte en was hij zich niet meer zo bewust van het, dag en nacht, verstrijken van de onoverkomelijke tijd. (4) Liggend op het kostbare bed van de koningin raakte de held, ook al was hij van nog zo'n hoog gehalte, met de armen van zijn vrouw als hoofdkussen, in toenemende mate in de greep van de illusie. Omdat hij overmand door onwetendheid die liefde voor zijn levensdoel hield, zag hij niet in wat zelfrealisatie en het Allerhoogste nu werkelijk inhouden. (5) O beste van de koningen, op deze wijze wellustig genietend met een onzuiver hart, verstreek zijn nieuw gewonnen leven in een oogwenk. (6) Purańjana die zijn halve leven op die manier doorbracht, beste Koning, verwekte bij zijn vrouw elf zoons en honderd [kleinzoons]. (7) Hij had eveneens meer dan tien dochters en een honderdtal [kleindochters], en al die dochters van Purańjana, o stamvader, waren net zo vermaard als hun ouders vanwege hun goede gedrag, grootmoedigheid en [andere] kwaliteiten. (8) Hij [Purańjana], de koning van Pańcāla, verbond, voor het voortzetten van zijn familielijn, zijn zoons in de echt met de beste echtgenotes die er waren en schonk zijn dochters weg aan evenzo geschikte echtgenoten. (9) Ook de honderden zonen van de [klein]zonen brachten allen weer honderden en honderden andere nakomelingen voort, waardoor in Pańcāla Purańjana's familie enorm in omvang toenam. (10) Vanwege zijn diepgewortelde gehechtheid aan materiėle genoegens werd zijn leven geheel bepaald door zijn nazaten die zijn huis en schatkist leegplunderden. (11) Hij, zo vol van verlangens, hield net als u offerplechtigheden uit respect voor de voorvaderen, de goden en de groten van de samenleving. Maar die offers waren allen even weerzinwekkend geļnspireerd op het doden van arme dieren. (12) Aldus lichtzinnig in het leven staand met een hart aan banden gelegd door familie en verwanten, brak op een goede dag de tijd [van de oude dag] aan die niet erg op prijs wordt gesteld door hen die gek zijn op vrouwen.

(13) O Koning, er bestaat een koning behorend tot het hemelrijk [Gandharvaloka] die Candavega ['de onstuimig stromende tijd'] wordt genoemd. Hij heeft driehonderdzestig zeer machtige andere Gandharva's onder zich [de dagen in een jaar]. (14) Zo zijn er ook van Candavega een gelijk aantal zwarte en witte vrouwelijke hemelbewoners [de lichte en donkere perioden van de maand, zie 3.11: 10]. Allen omsingelden ze de stad  om  de voorzieningen voor het zingenot te plunderen. (15) Toen ze de stad van Purańjana begonnen te plunderen kwamen al de volgelingen van Candavega voor de grote slang te staan die er was om haar te verdedigen [de vijf koppen van de slang staan voor de vijf soorten levensadem: prāna, apāna, vyāna, udāna en samāna; zie 4.25: 35 en lijst]. (16) In zijn eentje leverde hij honderd jaar lang, als de bewaker van Purańjana's stad, heldhaftig strijd met de zevenhonderdtwintig Gandharva's. (17) Verzwakkend omdat hij helemaal alleen vocht tegen zo veel strijders raakten zijn intieme vriend[, de bestuurder] van de stadstaat samen met al zijn vrienden en verwanten, zeer bezorgd en bedroefd. (18) Hij die in de stad [van de vijf zinnen] Pańcāla van de zoete liefde genoot en met zijn metgezellen de middelen daartoe inzamelde, begreep echter als pantoffelheld niet met welke angst hij nu werkelijk te maken had [de angst voor de dood].

(19) [Dit alles speelde in de tijd dat] de dochter van de Almachtige Tijd [genaamd Kālakanyā] rondreisde door de drie werelden op zoek naar iemand die haar echtgenoot wilde zijn, o Koning Prācīnabarhi, maar er was niemand die op haar aanzoek inging. (20) Daarover ongelukkig stond ze in de wereld bekend als Durbhagā ['slecht getroffen'], maar nadat ze door de wijze koning Pūru was aanvaard [een trouwe zoon van de voorader Jayāti, een koning die door S'ukrācārya was vervloekt tot een vroegtijdige ouderdom], was ze tevreden en verleende ze hem een gunst [hij zou het koninkrijk erven. Zie ook 9.18]. (21) Op een dag, toen ik, uit Brahmaloka naar de aarde afgedaald, rondreisde deed ze, begoocheld door de lust, mij een aanzoek, wetende dat ik een gezworen celibatair was. (22) Nadat ik haar afwees vervloekte ze zeer kwaad geworden mij, in staat van illusie zeggend: 'Nu je mijn aanzoek hebt afgewezen, jij wijze, zal het je nooit lukken op één plek te blijven.' (23) Na die frustratie van haar plannen benaderde Kālakanyā, op mijn aanwijzing, de heerser van de Yavana's [de onaanraakbaren of ookwel de mleccha's of vleeseters genoemd] genaamd Bhaya ['vrees'], om hem als haar echtgenoot te aanvaarden. (24) Ze zei tegen hem: 'O grote held, jou, als de beste van de onaanraakbaren, aanvaardt ik als de man van mijn dromen. Niemand zal de plannen die hij met jou heeft gemaakt ooit gedwarsboomd zien. (25) De volgende twee soorten mensen gaan gebukt onder verdriet: de onwetenden die niet het pad volgen van de liefdadigheid en de dwazen die nooit willen aanvaarden wat overeenkomstig de gebruiken en de geschriften bij Gods genade tot stand werd gebracht. (26) Aanvaard mij daarom, o goede heer, ik wil graag van dienst zijn. Wees me genadig, het is voor iedere man een kwestie van principe om begaan te zijn met mensen in nood.'

(27) Toen de koning van de Yavana's de dochter van de Tijd zich in deze woorden hoorde uitdrukken, was hij, met de wens de Heer te dienen, bereid zijn plicht te doen in de privésfeer en zei hij haar met een glimlach: (28) 'Je bent bij weldenkende zielen nimmer welkom omdat je, door het ongeluk waar je voor staat, voor hen niet aanvaardbaar bent. Ik heb daarover nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat je een echtgenoot moet hebben. (29) O jij wiens bewegingen niet kunnen worden waargenomen, geniet van deze wereld die uit karma, uit vruchtdragende bezigheden is opgebouwd. Verzekerd van de hulp van mijn soldaten, zal je, ongehinderd, de mensen naar hun dood kunnen begeleiden. (30) Ik schenk je mijn broer Prajvāra ['de koorts van Vishnu'] en zo wordt je dan mijn zuster. Met jullie twee en met mijn vervaarlijke soldaten zal ik onopgemerkt in deze wereld rondwaren.'



Hoofdstuk 28: Purańjana wordt een Vrouw in zijn Volgende Leven 

(1) Nārada zei: 'O Koning Prācīnabarhi, al de strijdkrachten van Bhaya, de vertegenwoordigers van de dood [die zijn als de moeilijkheden van de ouderdom], trokken samen met Prajvāra en Kālakanyā rond over deze aarde. (2) Maar toen ze op een dag vol van woede de stad van Purańjana belegerden die zo vol van zinnelijk genot was, o Koning, ontdekten ze dat die beschermd werd door de oude slang. (3) De dochter van Kāla nam vervolgens ook deel aan het geweld om Purańjana's stad in bezit te nemen. Door haar overmeesterd, ontdekt iemand meteen hoe onbeduidend hij is. (4) Met haar aanval stroomden de Yavana's van alle kanten door de poorten naar binnen en plaatsten ze de hele stad voor grote problemen. (5) Purańjana, die als een al te ijverige huisvader bovenmatig gehecht was aan zijn gezin, werd daarop in de stad die in moeilijkheden verkeerde getroffen door allerlei soorten van ellende. (6) Omarmd door de Dochter van de Tijd verloor hij zijn schoonheid en omdat hij, in zijn verslaving aan zinsgenoegens, een ellendeling was geworden die tekort schoot in intelligentie, werd hij door de Gandharva's en Yavana's [de vleeseters] gewelddadig van zijn weelde beroofd. (7) Hij zag dat zijn stad uiteenviel in strijdende partijen, dat zijn zoons en kleinzoons, bedienden en ministers geen respect meer voor hem hadden en dat zijn vrouw onverschillig was. (8) Met Pańcāla vol van onoverkomelijke vijanden raakte hij zeer bevreesd, maar omdat hij zelf in de greep van Kālakanyā verkeerde kon hij geen tegenmaatregelen nemen. (9) In de emotionele voorkeur voor zijn zoons en vrouw was hij de ware zin van het leven kwijtgeraakt en vanwege Kālakanyā was alles verschraald wat voor de arme man zijn lust en leven was geweest. (10) Tegen zijn zin moest de koning de stad verlaten die onder de voet werd gelopen door de Gandharva's en Yavana's en geteisterd werd door de Dochter van de Tijd. (11) Enkel om zijn oudere broer Bhaya [genaamd 'de angst'] te behagen, stak Prajvāra [als 'de koorts'], ter plekke aanwezig, de stad in brand. (12) Toen de stad met al de burgers, bedienden en volgelingen in lichterlaaie stond, hadden Purańjana, het hoofd van de grote familie, en zijn vrouw en nakomelingen te lijden onder de hitte.

(13) Met de stad aangevallen door de Yavana's en ingenomen door Kālakanyā alsook met de problemen veroorzaakt door Prajvāra, raakte de bewaker van de stad [de slang] zeer bedroefd. (14) Hij kon de stad niet verdedigen [tegen het vuur] en had er grote moeite mee eraan te ontkomen. Het was alsof hij moest ontsnappen uit een holle boom die in de vlammen was geworpen. (15) Door de Gandharva's en de vijandige Yavana's verslagen in zijn lichaamskracht, o Koning, schreeuwde hij het, verzwakt in al zijn leden, gefrustreerd uit. (16) Welk lot was de dochters, zoons, kleinzoons, schoondochters, schoonzoons en metgezellen nu beschoren? Wat moest er terecht komen van het rijk en het paleis met al de rijkdom en goederen?

(17) Bij zijn afscheid richtte de huishouder zijn aandacht op het 'ik' en 'mijn' van zijn woning en zo gebeurde het dat hij, met een geest vol van strijdige gedachten, het er wat betreft zijn vrouw moeilijk mee had: (18) 'Als ik ben vertrokken voor een ander leven, hoe moet deze vrouw zich dan redden, verstoken van een echtgenoot en in tranen met al de kinderen van de familie om haar heen? (19) Ik at nooit als zij niet at, nimmer miste ik een bad als zij een bad nam. Zij was me altijd toegewijd en hield zich angstvallig stil als ik boos was, hoe bang ze ook was als ik haar terecht wees. (20) Ze gaf me goede raad als ik dwaas deed en ze was bedroefd en vermagerde als ik weg was. Zal ze, als moeder van zulke grote helden, vast kunnen houden aan het pad van haar huishoudelijke plichten? (21) Hoe moeten mijn arme zoons en dochters, die niemand anders hebben om op te vertrouwen, nu leven als ik uit deze wereld verdwenen ben? Het zal ze vergaan als een kapotte boot midden op zee!'

(22) Terwijl hij aldus met een tekortschietende intelligentie zich zinloos beklaagde, kwam de koning van de Yavana's genaamd Angst op hem af om hem in te rekenen. (23)  Purańjana werd door de Yavana's vastgebonden als een dier en naar hun wereld meegevoerd, gevolgd door zijn wenende getrouwen die zeer van streek waren. (24) Zo gauw de slang, die de stad had moeten prijsgeven, was ingerekend en direct achter hem aan vertrok, viel de stad uiteen en veranderde in stof. (25) Onder dwang meegevoerd door de machtige Yavana kon Purańjana, overdekt door de duisternis van zijn onwetendheid, zich niet zijn vriend en weldoener [de Superziel vanbinnen] herinneren die van het begin af aan bij hem was geweest. (26) Al de offerdieren die hij zo alleronvriendelijkst had gedood met bijlen en vervolgens aan stukken had gesneden, herinnerden zich vol woede die zondige handelingen van hem. (27) Voor een oneindig aantal jaren was hij in het voorbije verzonken in duisternis en moest hij, beroofd van alle intelligentie, vrijwel eindeloos de ellende ervaren van een onzuiver leven gericht op vrouwen. (28) Omdat hij [tot op het laatst] haar voor de geest had gehad, werd hij na zijn dood [herboren als] een welgestelde dame [een dochter] in het huis van de hoogst machtige koning Vidarbha [zie ook B.G. 8: 5]. (29) Als die dochter van Vidarbha werd zij [hij] als beloning voor getoonde moed uitgehuwelijkt aan Malayadhvaja ['zo stevig als de berg Malaya'] die als de beste van de geschoolden [een Pāndya heerser] in het gevecht vele prinsen had verslagen en de veroveraar was van hun steden. (30) In haar verwekte hij een dochter met donkere ogen alsook zeven jongere machtige zoons* die de koningen werden van de zeven provincies in het zuiden van India [Dravida]. (31) Ieder van hen, o Koning, zorgde voor miljoenen en miljoenen nazaten die over de wereld heersten voor de duur van een manvantara en langer [zie 3.11: 24]. (32) Āgastya [de wijze; 'hij die uit een aarden pot werd geboren'] huwde de eerste dochter, die haar leven aan de Heer had gewijd, en uit haar werd een zoon geboren genaamd Dridhacyuta ['de onneembare vesting'] die op zijn beurt de grote wijze Idhmavāha ['hij die het offerhout draagt'] als zoon kreeg.

(33) Nadat hij de hele wereld onder zijn zoons had verdeeld, ging de vrome koning genaamd Malayadhvaja naar Kulācala in een verlangen Heer Krishna te aanbidden. (34) Haar thuis, kinderen en materiėle geluk achterlatend volgde de dochter van Vidarbha met haar bekoorlijke ogen haar heer van wijsheid zoals de maneschijn de maan vergezelt. (35-36) Daar reinigde hij zich dagelijks zowel vanbinnen als vanbuiten met de heilige wateren van de rivieren genaamd de Candravasā, de Tāmraparnī en de Vathodakā. Hij voedde zich met bollen, zaden, wortels en vruchten, bloemen, bladeren, grassen en water, en zo vermagerde zijn lichaam geleidelijk aan met het beoefenen van zijn verzaking. (37) Gelijkmoedig overwon hij zo de dualiteiten van kou en hitte, wind en regen, honger en dorst, het aangename en het onaangename en geluk en leed. (38) Met de geloften [yama] en door regulatie [niyama] zich fixerend in zijn geestelijke [yoga]realisatie onderwierp hij zijn zinnen, leven en bewustzijn en verbrandden aldus al zijn onzuiverheden in de wetenschap van zijn verzaking [in het vuur van zijn toewijding, vergelijk 4.22: 24, 3.29: 17]. (39) Zo onbeweeglijk op één plaats zittend voor honderd godenjaren [zie 3.11: 12], wist hij, stabiel in zijn relatie tot Vāsudeva, de Opperheer, niets anders dan die aantrekking. (40) Als in een droom kon hij, met de alles doordringende Superziel, zichzelf volmaakt bewust onderscheiden: als de zelfbewuste getuige zich zeker voelend in zijn [goddelijke] onverschilligheid ['de verheugde held']. (41) Onder de rechtstreekse influistering van de Allerhoogste Heer, van de geestelijk leraar Hari [de zogenaamde caitya guru of de goeroe vanbinnen], o Koning, vond hij het zuivere licht van de spirituele kennis dat alle gezichtspunten verlicht [zie ook de zes darshana's]. (42) Hij die aldus in het bovenzinnelijk Absolute zichzelf zag en het Absolute Zelf in zichzelf, gaf, met dit voor ogen, zijn overwegingen op en trok zich [uit het leven] terug.

(43) Vaidarbhī, de dochter van Vidarbha, die haar man Malayadhvaja met liefde en toewijding diende, accepteerde haar echtgenoot als haar godheid, als de allerhoogste kenner van de beginselen, en gaf haar zinsgenoegens op. (44) In oude vodden, mager, dun vanwege haar geloften en met haar haar samengeklit, straalde ze, naast haar echtgenoot, zo vredig als de vlam van een vuur. (45) Terwijl hij daar gefixeerd in zijn meditatiehouding zat, hield de vrouw het vol hem te dienen zoals ze dat gewend was, totdat ze, na zijn heengaan, geen levensteken meer van haar geliefde echtgenoot kon bespeuren. (46) Toen ze hem dienend niet langer de warmte van zijn voeten voelde, sloeg het haar zo angstig om het hart als een hinde gescheiden van haar partner. (47) Haar lot betreurend hoe ellendig het is om het zonder een vriend te moeten stellen, begon ze in het bos hartverscheurend luid te huilen, waarbij ze haar borsten met haar tranen overgoot. (48) 'Sta op, alsjeblieft, sta op, o wijze Koning! Je zou deze wereld die, omringd door de zee, zo heel bang is vol van schurken en valse heersers, moeten beschermen!' (49) Aldus weeklagend viel de onschuldige trouwe vrouw op die eenzame plek neer aan de voeten van haar echtgenoot en liet ze haar tranen de vrije loop. (50) Ze bouwde een brandstapel van hout voor het lichaam van haar man en legde hem erop. Na het, vol treurnis, te hebben aangestoken, concentreerde ze zich om samen met hem [saha-marana] te sterven.

(51) Iemand die ze daar kende, een vriend van haar, een brahmaan, een zeer geleerd iemand, bracht haar zo vol tranen heel vriendelijk tot rust, met troostende woorden op haar inpratend over haar meester. (52) De brahmaan zei: 'Wie ben jij? Bij wie hoor je en wie is deze man die daar ligt en over wie je aan het huilen bent? Herken je Me niet als de vriend die je in het verleden hebt geraadpleegd? (53) O vriend, weet je nog hoe, niet bekend met de Superziel, je Mij als je vriend hebt opgegeven? Verlangend naar geborgenheid raakte je toen gehecht aan materieel plezier. (54) Jij en Ik,o grote ziel, zijn twee zwanen, twee vrienden die voor duizenden jaren aan één stuk dezelfde weg van de geest [van toewijding] bewandelden en toen gescheiden raakten van hun veilige haven [dat Mānasa meer van de zuivere geest]. (55) Jij die me als die zwaan verliet, o vriend, trok daarop rond over de aarde en kreeg een materialistische instelling. Je zag toen een stad die de liefde was van een bepaalde vrouw. (56) [In die verblijfplaats had je] vijf tuinen, negen poorten, één beschermer, drie voorraadkamers, zes [handels]families, vijf marktplaatsen, vijf materiėle elementen en één vrouw die er de baas was. (57) De tuinen zijn de vijf zinsobjecten, de poorten beste vriend, zijn de negen openingen van de zintuigen, de drie voorraadkamers zijn het vuur, het water en het voedsel en de families zijn de vijf zintuigen. (58) De vijf marktplaatsen vertegenwoordigen het vermogen tot handelen [de vijf zintuigen van handelen] en de vijf elementen vormen de basiselementen van de materiėle natuur. De mens is een eeuwige beheerser van de krachten, maar als hij eenmaal die stad heeft betreden, staat hij niet meer in contact met de [oorspronkelijke] intelligentie. (59) In die situatie moest je onder de invloed van uiterlijke pracht, in haar gezelschap ervan genietend, het toen stellen zonder de herinnering aan de onuitputtelijke bron [van je geestelijk bestaan]. En zo heb je een staat vol van ellende en problemen bereikt, Mijn beste. (60) In feite ben je Vidarbha's dochter niet, noch is deze held van je [Malayadhvaja] je echtgenoot en weldoener. Ook was je niet de echtgenoot van Purańjanī door wie je opgesloten raakte in het lichaam met zijn negen poorten. (61) In feite is het zo dat je door deze begoochelende energie die Ik schiep, jezelf voor een man, een vrouw of een aseksueel wezen hield, en je daarbij ons tweeėn vergat als zijnde [verenigd in de zuivere geest van] de zwanen. (62) Jij en Ik verschillen niet van elkaar [in kwaliteit]. Kijk eens naar jezelf, je bent net zoals Ik Mijn vriend. Het denkbeeldige verschil tussen ons tweeėn wordt door geen enkele geleerde ook maar in de geringste mate onderkend. (63) Wij twee verschillen niet meer van elkaar dan het beeld, dat je van jezelf ziet in een spiegel of in de ogen van een ander, verschilt van je eigen lichaam [vergelijk 3.28: 40]. (64) Een individuele ziel die aldus als een zwaan samenleeft in het hart, verkeert, onderricht door de andere zwaan, in zelfverwerkelijking omdat hij dan de herinnering heeft hervonden die verloren was gegaan in de  gescheidenheid van Hem [in een materieel leven].'

(65)  'O Prācīnabarhi, ik droeg deze spirituele kennis aan u over in beeldspraak, omdat de Allerhoogste Persoonlijkheid, onze Heer, de Oorzaak Aller Oorzaken, ervan houdt om mysterieus te zijn.'

*: Deze zeven zoons zouden staan voor de in de aanvang zeven processen van de vidhi marga toegewijde dienst van horen, zingen, heugen, aanbidden, bidden, liefdevolle toegewijde dienst leveren en dienen van de voeten van de Heer. Later werd daaraan toegevoegd de raga marga processen van de evenwicht-vriendschap en het overgeven van alles.


Hoofdstuk 29: De Conversatie van Nārada en Koning Prācīnabarhi

(1) Koning Prācīnabarhi zei: 'O grote wijze, we konden uw woorden niet echt goed begrijpen. De wijzen mogen doorhebben wat ze werkelijk inhouden, maar wij die gefascineerd zijn door vruchtdragende bezigheden kunnen dat niet.'

(2) Nārada zei: 'De persoon van Purańjana ['hij die de stad geniet die het lichaam is'] moet men zien als de schepper van zijn eigen situatie waarin hij zich ophoudt in een één- [een geest], een twee-, een drie- [als met het hebben van een stok] of een vierbenig lichaam, dan wel een lichaam met vele benen of helemaal geen benen. (3) Hij die ik beschreef als zijnde onbekend [Avijńāta, 4.25: 10] is de vriend en Heer van de persoon, omdat Hij door de levende wezens nooit [geheel] wordt begrepen aan de hand van namen, handelingen en kwaliteiten [vergelijk Adhokshaja]. (4) Als het levende wezen volledig wil genieten van de basiskwaliteiten van de natuur, beschouwt hij [de menselijke gedaante van] het hebben van negen poorten, twee benen en twee handen, als iets goeds. (5) De jonge vrouw [pramadā of Purańjanī] moet men dan zien als de intelligentie die verantwoordelijk is voor het 'ik' en 'mijn' van het toevlucht nemen tot het lichaam, waarmee dit levend wezen, sensibel met de geaardheden van de natuur, lijdt en geniet. (6) Haar vrienden vertegenwoordigen de zintuigen die tot waarnemen en handelen leiden, de vriendinnen staan voor de bezigheden van de zintuigen, terwijl de slang betrekking heeft op de levensadem in zijn vijf vormen [de opgaande (udana), de neergaande (apāna), de expanderende (vyāna), de balancerende (samāna) en de hooggehouden adem (prānavāyu)]. (7) De geest moet men zien als de o zo machtige [elfde] leider van de twee groepen van de zinnen en het koninkrijk Pańcāla als de vijf bereiken  [of voorwerpen] van de zinnen temidden waarvan de stad met de negen openingen wordt aangetroffen. (8) De twee ogen, twee neusgaten, twee oren en de geslachtsorganen en het rectum zijn dienovereenkomstig de paarsgewijze poorten samen met de mond [als de negende] waar men onder begeleiding van de zinnen doorheen gaat als men zich naar buiten beweegt. (9) De twee ogen, de neusgaten en de mond begrijpt men als de vijf poorten aan de voorkant [het oosten], met het rechter oor als de poort op het zuiden en het linker oor als de poort op het noorden, terwijl beneden in het westen zich de twee poorten bevinden die men het rectum en het geslachtsdeel noemt. (10) Zij die Khadyotā en Āvirmukhī worden genoemd en op één plaats waren aangebracht, zijn de ogen waarmee de meester met zijn gezichtsvermogen de vorm genaamd Vibhrājita kan waarnemen ['dat wat duidelijk wordt gezien', zie 4.25: 47]. (11) De poorten met de namen Nalinī en Nālinī  vertegenwoordigen de twee neusgaten en de plaats genaamd Saurabha vertegenwoordigt de geur. De [metgezel genaamd] Avadhūta is de reukzin, Mukhyā staat voor de mond met [als de vrienden] het spraakvermogen genaamd Vipana, en de smaakzin wordt Rasajńa genoemd [zie 4.25: 48-49]. (12) Āpana heeft betrekking op het gebied van de tong en Bahūdana op het bereik van de verscheidenheid aan voedingsmiddelen, met [als de poorten] het rechter oor genaamd Pitrihū en het linker oor dat Devahū wordt genoemd [zie 4.25: 49-51]. (13) Als men samen met de metgezel van het horen genaamd S'rutadhara de weg volgt naar [het zuidelijk en noordelijk deel van] Pańcāla, kan men middels de processen van het genieten van de zinnen en de onthechting zoals beschreven in de geschriften [respectievelijk] Pitriloka en Devaloka bereiken.  (14) Naast de poort van het rectum genaamd Nirriti is er aan de onderkant het geslachtsdeel genaamd Āsurī, dat de poort vormt voor de seksualiteit van de gewone man [die in het gebied Grāmaka] zich aangetrokken voelt tot de geslachtsdaad die [de vriend] Durmada wordt genoemd [zie 4.25: 52-53]. (15) Vais'asa is [het gebied van] de hel en [de vriend] Lubdhaka is het uitscheidingsorgaan. De blinden waar je vervolgens van mij over vernam, zijn de benen en de handen waarmee de mensen aan hun werk beginnen [zie 4.25: 53-54]. (16) De privévertrekken worden gevormd door het hart en de dienaar genaamd Vishūcīna is het denken waarvan de materiėle kwaliteit naar verluid in illusie, bevrediging of uitbundigheid resulteert. (17) Zo gauw het denken wordt geprikkeld en activeert in samenhang met de natuurlijke geaardheden, laat de individuele ziel, die [in feite] de waarnemer is, zich door die activiteiten meeslepen [zoals Purańjana door zijn koningin werd meegesleept, zie 4.25: 56].

(18-20) Het lichaam is de strijdwagen die, met de zintuigen als de paarden, in feite niet vooruit komt in de loop van de jaren. De twee wielen vormen de activiteiten van het baatzuchtig handelen en de vroomheid, de vanen zijn de drie basiskwaliteiten van de natuur en de vijf steunen zijn de vijf soorten adem. De teugel is de geest, de wagenmenner is de intelligentie, de zitplaats is het hart, de twee haken voor de harnassen vormen de dualiteit, de vijf wapens zijn de zinsobjecten en de zeven pantserplaten zijn de fysieke elementen [van nagels, huid, vet, vlees, bloed, been, en merg]. De [tien] commandanten van de vijf oogmerken en vijf benaderingswijzen vormen, met [de elfde commandant van de geest] het valse verlangen van de uiterlijkheid, de militaire macht van de elf processen van de vijf zinnen [de geest en de vijf zinnen van handelen en van waarnemen] waarmee men ter wille van het zinsgenoegen in afgunst bezig is [zie nogmaals 4.26: 1-3]. (21) Het jaar dat Candavega werd genoemd staat voor [het verstrijken van] de tijd in verband waarmee de driehonderdzestig mannen en vrouwen van de hemel moeten worden begrepen als zijnde de dagen en de nachten die met hun rondbewegen de levensduur bekorten die men op deze aarde heeft [zie 4.27: 13]. (22) De dochter van de Tijd die bij niemand welkom was en die door de koning van de Yavana's ten gunste van dood en vernietiging werd aanvaard als zijn schoonzus, staat voor jarā, de oude dag [zie 4.27: 19-30]. (23-25) Zijn volgelingen, de Yavana soldaten, vertegenwoordigen de verstoringen van de geest en het lichaam die, als de levende wezens in nood verkeren, snel aan de macht komen met Prajvāra in de vorm van de twee soorten van koorts [heet en koud, fysiek en mentaal conflict]. Aldus is hij die verblijft in het lichaam dat wordt bewogen door de materiėle wereld, voor een honderdtal jaren onderworpen aan verschillende soorten van beproevingen teweeggebracht door de natuur, door andere levende wezens en door hemzelf. Daarin vasthoudend aan de fragmentarische aard van het zinsgenoegen, mediteert hij op het 'ik' en 'mijn' van zichzelf als degene die handelt en schrijft hij, ondanks zijn bovenzinnelijke natuur, aldus foutief de kenmerken van de levenskracht, de zinnen en de geest toe aan de ziel. (26-27) Als de persoon de Allerhoogste Ziel vergeet, de Almachtige Heer die de hoogste leraar is, geeft hij zich over aan de geaardheden van de natuur om daarin zijn geluk te vinden. Zich manifesterend met die basiskwaliteiten, begint hij aan levens passend bij zijn karma. Daarin wordt hij dan hulpeloos beheerst door het verrichten van vruchtdragende handelingen die van een witte [a-karma of dienst in goedheid], een zwarte [vi-karma of slechte daden in onwetendheid] of een rode aard zijn [regulier karma of werk met hartstocht voor het profijt; vergelijk B.G. 13: 22 en 4: 17]. (28) Afgaand op het licht van de goedheid bereikt men betere werelden, maar soms belandt men met zijn hartstocht voor het werk in de ellende en dan weer ziet men zich met een overmaat aan traagheid of duisternis in treurnis eindigen [zie B.G. 18a: 37-39]. (29) Soms is men een man en soms een vrouw en soms is men geen van beide. Dan weer is men zijn verstand kwijt en dan weer ben je een menselijk wezen, een dier of een god. Men neemt zijn geboorte overeenkomstig het karma dat men heeft met de geaardheden van de natuur. (30-31) Als een zielige hond die, geplaagd door de honger, van huis tot huis rondzwerft om dan weer beloond en dan weer gestraft te worden, reikt het levend wezen, met zijn najagen van verschillende soorten van hogere en lagere verlangens, tot het hoge en lage, of bewandelt hij een middenweg en bereikt hij zo, door zijn lot bepaald, dat wat aangenaam is of niet zo aangenaam [de 'hemel' of de 'hel']. (32) Hoewel het levende wezen, geconfronteerd met de verschillende vormen van ellende zoals veroorzaakt door de natuur, door anderen of door hemzelf, zijn tegenmaatregelen neemt, is het voor hem niet mogelijk de ellende een halt toe te roepen. (33-34) Hij doet in werkelijkheid niet meer dan wat een man doet die een zware last op zijn hoofd draagt en die last naar zijn schouder verplaatst. Alles wat hij, o zondeloze, in staat van illusie denkt te kunnen doen is een droom tegengaan met een andere droom. Het bestrijden van de ene [karmische] handeling met de andere vormt geen definitieve oplossing, alleen als je beiden tegenwicht biedt is dat het geval. (35) Net zoals er geen eind komt aan de subtiele manifestatie van de reflectie, waarin de geest ronddoolt als in een droom, komt er ook geen einde aan je ronddolen in de materiėle wereld, ondanks dat de zinsobjecten geen gefixeerde werkelijkheid vormen. (36-37) Om een einde te maken aan de aaneenschakeling van ongewenste zaken [herhaalde geboorten] in het materiėle bestaan, is het daarom voor de ziel van essentieel belang om van zuivere toewijding te zijn voor de geestelijk leraar. Hij staat voor het beoefenen van de bhakti-yoga in relatie tot de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, Vāsudeva, waarmee het resultaat wordt verkregen van volkomen kennis en volledige onthechting. (38) Dat, o beste van de koningen, zal spoedig tot stand komen als men steeds trouw luistert naar en zich de verhalen herinnert over de Onfeilbare.

(39-40) Overal waar men de grote toegewijden aantreft, zuivere zielen breed van opvattingen wiens bewustzijn gericht is op het regelmatig reciteren van en vernemen over de kwaliteiten van de Allerhoogste Heer, o Koning, vloeien uit de monden van de grote [voorbeelden, de leraren] de talrijke stromen van nectar over de handelingen van de doder van Madhu. Zij die zich daar gretig aan laven krijgen er nooit genoeg van. Honger, dorst, angst, weeklagen of illusie krijgen nimmer vat op hen die weten te luisteren [vergelijk 3.25: 25]. (41) De geconditioneerde individuele ziel echter die het steeds moeilijk heeft met wat de natuur hem biedt [aan angsten, pijnen, zorgen etc.], voelt zich niet aangetrokken tot de nectar-oceaan van verhalen over de Heer. (42-44) Brahmā zelf, de vader van de stamvaders, Heer S'iva, Manu, de bestuurders van de mensheid onder leiding van Daksha, gestrenge celibatairen aangevoerd door Sanaka, Marīci, Atri en Angirā, Pulastya, Pulaha, Kratu, Bhrigu, Vasishthha, en ikzelf tenslotte, zijn allen goed ingevoerde, gezaghebbende brahmaanse sprekers. Hoewel we inzicht hebben dankzij onze meditatie, kennis van zaken en verzakingen, kunnen we de Ziener Zelf, de Beheerser in het voorbije, niet doorgronden. (45) Bezig met het luisteren naar de onbegrensde geestelijke kennis en met het in mantra's bezingen van de heerlijkheden van de enorm uitgebreide deelvermogens [de halfgoden], kent men nog niet de Allerhoogste [zie voetnoot 1]. (46) Als Hij die zo vol van genade is, de Allerhoogste Heer, door een ziel wordt gerealiseerd, geeft zo iemand zowel zijn wereldse gezichtspunten als zijn gehechtheid aan Vedische rituelen op [zie ook B.G. 18: 66].

(47) O mijn beste Prācīnabarhi, beschouw daarom nooit onwetend de schone schijn van het vruchtdragend handelen als je levensdoel. Ook al klinkt het [vergaren] nog zo mooi in je oren, het ware belang is er niet mee gediend [vergelijk B.G. 2: 42-43]. (48) Minder intelligente zielen spreken over de [vier] Veda's in het belang van rituelen en plechtigheden, maar zulke mensen weten niet [wat de ware strekking van de Veda's is], ze hebben er geen idee van waar ze de wereld van Heer Janārdana moeten zoeken [van Vishnu, Krishna als de overwinnaar van de weelde]. (49) U die [met uw zonen, de Pracetā's] de ganse aarde bedekt hebt met het kus'a gras dat naar het oosten wijst [zie 4.24: 10], ontleent grote trots aan al het doden [van de offerdieren] en denkt van uzelf dat u zeer belangrijk bent. Maar u weet niet welk werk u te doen staat, met welke arbeid u de Allerhoogste Persoonlijkheid van God tevreden stelt, met welke kennis, welke scholing er het bewustzijn van Hem is. (50) De Allerhoogste Heer Zelf is de Superziel van allen die een materieel lichaam hebben aanvaard; Hij is de Beheerser van de materiėle natuur. Zijn voeten vormen de toevlucht waarmee alle mensen in deze wereld hun geluk vinden. (51) Hij is inderdaad degene die het meest geliefd is, de Subtiele Persoon door wie er niet de geringste angst is. Alleen Hij verkeert volkomen in kennis. Enkel de persoon die dit geleerd heeft, is de geestelijk leraar die niet verschilt van de Heer.'

(52) Nārada zei: 'Aldus heb ik uw vragen beantwoord, o man van wijsheid. Luister nu naar de gevestigde mening [van de wijsheid] omtrent een vertrouwelijk onderwerp die ik u ga toevertrouwen. (53) [Stelt u zich] een hert [voor] dat veilig met zijn hinde zijn gras staat te grazen in een veld vol bloemen. Ongestoord zijn gang gaand met in zijn oren de bekoring van het lied van de hommels, is hij zich er niet goed van bewust dat zich voor hem tijgers bevinden die snel willen toeslaan en dat er zich achter hem een jager ophoudt die op zoek is naar een kans om hem met zijn pijlen te doorboren. (54) De bloemen werken precies als een vrouw die met haar zoete bloemengeur de veiligheid van het huishoudelijk leven suggereert als resultaat van een onschuldig verlangen naar het zinsgenoegen van zoiets als bloemen plukken. Zo bevredigt men [zoals het hert], zijn verlangens in het altijd met de echtgenote verzonken zijn in gedachten aan seksuele bevrediging en in de geneugten van de tong. Het geluid van de verschillende hommels dat zo aangenaam in de oren klinkt kan je vergelijken met al de o zo aantrekkelijke praatjes waarmee je vrouw allereerst en waarmee ook je kinderen je geest volledig in beslag nemen. De tijgers voor hem staan samen voor al de momenten van de dagen en de nachten die, met het genieten van het huishoudelijk bestaan, onopgemerkt iemands levensduur bekorten. En achter hem, zich ervan verzekerend niet te worden gezien, sluipt de jager als de opzichter van de dood door wiens pijl iemands hart in deze wereld wordt doorboord. Stelt u zichzelf nu voor als degene wiens hart wordt doorboord, o Koning. (55) Verplaats u in het bewustzijn van dat grazende hert en geef de fixatie op met wat u in uw hart zo zeer koestert. Geef dat idee en die verhalen van het huishoudelijk bestaan op, dat zo abominabel vol is van seksuele beslommeringen, en wees, geleidelijk aan onthecht rakend, enkel uit op de toevlucht van de bevrijde zielen.'

(56) De koning zei: 'O brahmaan, na dit machtige verhaal te hebben aangehoord en overwogen, moet ik zeggen dat de hoge heren [mijn leraren] dit niet wisten, want als dat zo was, waarom hebben ze me dit dan niet uitgelegd? (57) Maar mijn twijfels over hen, o brahmaan hebt u al pratend weggenomen. Zelfs de grootste wijzen die vrij zijn van sensuele handelingen, kan het mankeren aan bewustzijn. (58) Iemand die zijn lichaam opgeeft om een ander lichaam in een volgend leven te genieten, moet de gevolgen onder ogen zien van het karma dat hij in dit leven heeft opgebouwd. (59) Zo kent men de bewering van de Vedische geleerden die luidt: van alles wat men in het leven doet, ziet men niet direct de gevolgen in.'

(60) Nārada zei: 'Van het karma waar een persoon zich aan waagt, moet het gevolg in een leven erna onder ogen worden gezien, omdat [gestorven zijnd] er [in iemands onbelichaamde staat] niets verandert aan dat wat bij hem hoort: zijn bewijs van leven [het subtiele lichaam of de linga] en de geest daaromtrent. (61) Zoals een persoon in bed liggend en ademhalend, met het loslaten [van het grofstoffelijke] in zijn geest [dromend] de handelingen ondergaat waar hij zich [wakend] mee inliet, zo vergaat het hem ook in een gelijksoortig of ander [dierlijk] lichaam [of een andere wereld waarin hij reļncarneerde na zijn dood]. (62) Wat dit 'mijn' van de geest ook allemaal moge inhouden in de aanname van een 'ik', neemt het levend wezen met zich mee als de werklast die hij verwierf en met dat karma begint hij opnieuw aan een materieel bestaan. (63) Zoals iemands geestesstaat het gevolg is van wat hij zintuiglijk ervaart en wat hij in reactie doet, wordt men op dezelfde manier geestelijk gekenmerkt door geneigdheden die het resultaat zijn van fysieke handelingen verricht in een voorgaand leven. (64) Soms doemen willekeurige beelden op voor je geestesoog, zonder dat je die beelden ooit eerder hebt gehoord, gezien of ervaren. (65) O koning, neem van me aan als ik u zeg dat voor een levend wezen, dat geplaatst wordt voor een levenskenmerk dat zich zo opwerpt in het lichaam, zich geen enkel ding in de geest kan voordoen dat niet al eens eerder werd geprobeerd, ervaren of begrepen. (66) De geest die een mens heeft vormt een aanduiding van welke gedaanten hij heeft aanvaard in het verleden en - ik wens u al het beste toe - in een toekomstige geboorte zal aannemen, alsook of hij niet opnieuw geboorte zal nemen. (67) Wat iemand gedaan heeft in een andere tijd of op een andere plaats kan [dus] worden afgeleid van de beelden die men soms heeft in de geest van dingen die men in dit leven nog nooit eerder heeft gehoord of gezien. (68) Alles wat middels de zinnen wordt waargenomen kan zich op verschillende manieren in opeenvolging ordenend [of in diverse soorten van logica of individuele gezichtspunten] opwerpen in - en weer verdwijnen uit - het hart; ieder mens is begiftigd met een geest [vol van indrukken uit het verleden]. (69) Met de Fortuinlijke steeds aan je zijde verkerend in een geest van zuivere goedheid [vrij van hartstocht en onwetendheid], zal de wereld om je heen, [het z.g.  'hier en nu' die met al die indrukken kan zijn] als met de donkere verschijning van de [nieuwe] maan [ook wel Rahu genaamd met een eclips], aldus verbonden zich [glashelder] aan je openbaren. (70) Van dit bewustzijn, dat aldus vrij is van 'ik' en 'mijn', is een persoon gescheiden zolang de eeuwige inwoner [in de vorm van het subtiele lichaam van de levenskenmerken, geneigdheden of impressies, de linga] een afzonderlijke structuur van materiėle kwaliteiten vormt bestaande uit intelligentie, geest, zinnen en zinsobjecten. (71) Diep in slaap, als men flauw valt of als men in een shocktoestand verkeert, valt de ademhaling stil en houdt de kennis van en het denken aan een 'ik' op, en dat is ook zo als men hoge koorts heeft of doodgaat. (72) Precies zoals de maan niet wordt gezien als die nieuw is, kan men ook niet de linga, het zelf van de levenskenmerken [het subtiele lichaam of ego], van een jong iemand in de baarmoeder en in de vroege jeugd waarnemen, omdat de elf [van de zinnen en de geest] nog onvolgroeid zijn. (73) Net zoals ongewenste zaken in een droom hun beloop moeten hebben [totdat men ontwaakt], komt er voor een ziel die zich steeds op zinsgenot richt - ondanks dat de zinsobjecten geen gefixeerde werkelijkheid vormen - ook geen einde aan zijn ronddolen in een materieel bestaan [***]. (74) De individuele ziel [de jīva] begrijpt men als een combinatie van de levenskracht met het, door de drie geaardheden bestuurde en in zestien geėxpandeerde, [subtiele] lichaam van de levenskenmerken, de linga [geėxpandeerd in de zestien van de vijf zinsobjecten, de vijf werkende en kennende zinnen en de geest]. (75) Hiermee [met deze linga] verwerft de persoon materiėle lichamen die hij ook weer achter laat en komt hij aldus lichamelijk omhuld tot plezier, weeklagen, angst, misčre en geluk [vergelijk B.G. 2: 13]. (76-77) Net zoals een rups niet verdwijnt als hij zijn lichaam moet opgeven [om een vlinder te worden], verdwijnt ook een mens niet, zolang hij zich identificeert met het lichaam dat hij had, als hij sterft na het beėindigen van zijn materiėle activiteiten. Omdat de geest [meegevoerd door de linga] heerst over de mens, vormt die de oorzaak van het materiėle [voort]bestaan van al de geschapen belichamingen. (78) Als men uit op resultaten steeds [tot de dood erop volgt] doorgaat met handelingen ter wille van het zinsgenoegen, raakt men door de begoocheling van die daden karmisch gebonden aan een [ander] fysiek lichaam [zie B.G. 3: 9]. (79) Hou u, om dat tegen te gaan, daarom met hart en ziel bezig met het toegewijd dienen van de Heer en beschouw daarbij de kosmische manifestatie als zijnde beheerst door Hem van wie er handhaving, schepping en vernietiging is [zie voetnoot **].'

(80) Maitreya zei: 'Nadat Nārada, de machtigste, zuiverste en belangrijkste toegewijde, hem uitleg had verschaft over de positie van de twee zwanen [van de individuele ziel en de Opperziel die de Heer is], nam hij afscheid en vertrok hij naar de wereld van de vervolmaakte zielen [Siddhaloka]. (81) Met het achterlaten van instructies voor zijn zoons om de zorg voor de gewone man op zich te nemen, vertrok Prācīnabarhi, de wijze koning, toen ter wille van zijn verzakingen naar de geestelijke verblijfplaats van Kapila [te Gangā-sāgara, daar waar de Ganges uitmondt in de baai van Bengalen, zie voor Kapila Canto 3.24-33]. (82) Aldaar met een eenpuntige geest sober levend aan de lotusvoeten van Govinda, slaagde hij, onophoudelijk Hem vererend, erin zich te bevrijden van zijn gehechtheden en middels zijn toewijding op te gaan in de Ene Werkelijkheid. (83) O zondeloze, een ieder die luistert naar of een beschrijving geeft van deze gezaghebbende, geestelijke lering zoals uiteengezet door Nārada, zal verlost raken van de lichamelijke levensopvatting [van de linga]. (84) Ontvangen uit de mond van de aanvoerder van de grote wijzen, zal deze vertelling, onder woorden gebracht, ieders hart zuiveren, omdat ze deze wereld heiligt met de roem van de Heer van de Bevrijding, Mukunda. Hij die het zingt zal terugkeren naar de geestelijke wereld en, vrij van alle gebondenheid, als een bevrijde ziel, niet langer rondwaren in deze materiėle wereld. (85) Dit wonderbaarlijke spirituele mysterie [deze allegorie] waarover u van mij vernam betreffende een persoon [Purańjana] die bij zijn vrouw zijn toevlucht zocht, maakt een einde aan alle twijfels over [de kwestie van het hebben van een] leven na de dood.'

Zie ook: Reļncarnatie-artikel

*: Volgens Vijayadhvaja Tīrtha, een beroemde commentator van het Bhāgavatam behorend tot de Madhvācārya-sampradāya, behoren de twee volgende verzen te verschijnen na vers 45 van dit hoofdstuk. "Wat zou nu het verschil zijn tussen mensen en dieren als de intelligentie van allen berust op de dierlijke handhaving van het lichaam? Na zovele geboorten alhier een menselijk leven te hebben bereikt zal de individuele geestelijke ziel op de voorgrond staan als men, het pad van de spiritualiteit volgend, heeft gebroken met die lichamelijkheid, als men het onjuiste idee heeft opgegeven dat men een grofstoffelijk of subtiel lichaam zou zijn. (Vedabase)"

**: Volgens Vijayadhvaja Tīrtha, verschijnen de twee volgende verzen na vers 79. "Als je van toewijding voor Krishna bent, van genade bent voor anderen, en van volmaakte kennis bent wat betreft het Ware Zelf, zal bevrijding uit de gebondenheid aan een materieel bestaan het gevolg zijn. Het grote geheim van dit alles is dat het materieel bestaan van wat we [zullen] zien en niet [meer] zien allemaal oplost, net als in je slaap; met andere woorden, alles wat er gebeurde in het verleden, gebeurt in het heden en gaat gebeuren in de toekomst, is niet meer dan een droom." (Vedabase)

***: De eerste twee regels van dit vers vormen in het Sanskriet een herhaling van de eerste twee regels van vers 35.



Hoofdstuk 30: De Activiteiten van de Pracetā's

(1) Vidura zei: 'De zoons van Prācīnabarhi waar u voorheen over sprak, o brahmaan, stelden allen met succes de Heer tevreden met het lied van Heer S'iva [zie 4: 24]. Wat bereikten ze daarmee? (2) O discipel van Brihaspati, wat vonden de Pracetā's op hun weg nadat ze de god van de berg Kailāsa [S'iva] hadden ontmoet die de Heer van de Emancipatie en Zaligheid zo dierbaar is? Ze zullen zeker de bovenzinnelijke positie wel bereikt hebben, maar wat voor een leven verwierven ze daar ongewild mee in deze wereld of in een volgend bestaan?'

(3) Maitreya zei: 'De Pracetā's die bij het meer deden wat hun vader hen had opgedragen, stelden met het zingen van mantra's met hun verzaking Hem tevreden die zich in het hart ophoudt [de Allerhoogste Heer]. (4) Na de tienduizend jaar van hun gestrenge verzaking [zie ook 4.24: 14] verscheen toen de Oorspronkelijke Persoon van de Eeuwige Werkelijkheid voor hen, die ze geruststelde en beloonde met Zijn schoonheid. (5) Zittend op de rug van de vogel waarmee Hij rondreist [Garuda], zag Hij eruit als een wolk rond de top van de berg Meru en verdreef Hij, gehuld in een geel gewaad en met het juweel om Zijn nek, alle duisternis in de omtrek. (6) Glanzend van de gouden sieraden straalde Hij met Zijn helm op Zijn hoofd, Zijn verbijsterend mooie gelaat en Zijn acht wapens, terwijl een gevolg van wijzen en halfgoden Hem tot in de puntjes verzorgden en Garuda, als was hij een supermenselijk wezen [een Kinnara], Zijn Heerlijkheden bezong. (7) Met een bloemenslinger tussen Zijn acht stoere armen die bijna zo mooi was als de Godin van het Geluk, richtte de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God Zich met een stem zo diep als de donder tot de overgegeven zoons van Prācīnabarhi terwijl Hij ze genadevol aankeek. (8) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik ben zeer verheugd over jullie onderlinge vriendschap, over jullie bezigheid als vrienden in dezelfde plichtsopvatting, o zoons van de koning. Daarom mogen jullie Me, tot je grote geluk, om een gunst vragen. (9) Een ieder die zich iedere dag, iedere avond jullie herinnert, zal een zielsverwant zijn met zijn broeders en een vriend met alle levende wezens. (10) Zij die Mij 's ochtends en 's avonds aandachtig loven met het lied van Heer S'iva, zal Ik belonen met de vervulling van al hun verlangens en een zuiver intellect. (11) Jullie stralende heerlijkheid zal over de hele wereld bekend zijn omdat jullie zo van harte de opdracht van jullie vader hebben aanvaard. (12) Er zal een beroemde zoon zijn [van jullie] die, in kwaliteiten geenszins onderdoend voor Heer Brahmā, de drie werelden zal bevolken met zijn nakomelingen. (13) De lotusogige dochter die de wijze Kandu kreeg van [het meisje uit de hemel genaamd] Pramlocā, werd overgedragen aan de zorg van de [godheid van de] bomen, o zoons van Prācīnabarhi.  (14) Toen zij, geplaagd door honger, moest huilen, goot Soma, de Koning van de Maan, met behulp van zijn wijsvinger genadig de nectar in haar mond. (15) Verwek, gehoorzaam aan de opdracht van uw vader die Mij trouw volgt, nageslacht en trouw meteen met haar, die dochter van een grote schoonheid met zo vele kwaliteiten. (16) Moge dit goedgemanierde, volslanke meisje met een karakter en plichtsbesef als dat van jullie, een volkomen toegewijde echtgenote voor jullie allen zijn. (17) Bij Mijn genade zal jullie macht miljoenen hemelse jaren [één jaar op aarde is één dag in de hemel, zie 3: 11] zonder onderbreking voortbestaan en zullen jullie alle aardse en hemelse geneugten genieten. (18) Wees daarom standvastig met Mij door toegewijde dienst; met jullie geest vrij van de smet van de geaardheden, zullen jullie, vrij van gehechtheid aan een materieel bestaan, Mijn hemel bereiken. (19) Zelfs voor personen die een huishoudelijk bestaan hebben opgebouwd, beschouwt men een dergelijk familieleven niet als een oorzaak van gebondenheid - niet als je ieder moment van je tijd besteed aan [het verrichten van] goede werken en [het luisteren naar en vertellen van] de verhalen over Mij. (20)  Als men deze altijd nieuwe Kenner heeft bereikt die aanwezig is in het hart als de Hoogste Geest van God, als degene waar de kenners van de Absolute Waarheid het over hebben, staat men niet te juichen of te jammeren en is men ook niet verbijsterd.'

(21) Maitreya zei: 'Toen ze Hem, de Heer, Hij die alle obstakels uit de weg ruimt, aldus hoorden spreken over het hoogste levensdoel, raakten de Pracetā's in Zijn aanwezigheid verlost van de besmetting door onwetendheid en hartstocht en brachten ze, met haperende stemmen en gevouwen handen, gebeden voor de grootste van alle vrienden. (22) De Pracetā's zeiden: 'Keer op keer brengen we onze eerbetuigingen aan de vernietiger van alle leed die Zijn naam vestigde als de grootheid van de kwaliteiten die de snelste geest en rapste tong nog te boven gaat; alle eer aan Hem wiens wegen met behulp van onze zinnen niet te doorgronden zijn. (23) De Meest Vreedzame en Zuivere betuigen wij ons respect. Als men zijn geest heeft gevestigd op dat wat het Zijne is, verliest de wereld van dualiteiten zijn betekenis. Wij brengen Hem onze eerbetuigingen die, overeenkomstig de geaardheden van de natuur,  Zijn gedaanten aannam voor de handhaving, schepping en vernietiging van het universum. (24) Wij buigen voor U, de volmaakte zuiverheid van de goedheid, voor U, o Heer Hari, wiens intelligentie bevrijdt. U bent de alles doordringende Heer van het bewustzijn, Vāsudeva, Krishna, de bestaansreden van alle toegewijden. (25) Ons eerbetoon voor U, degene met de lotusnavel, de lotus-slinger, de lotusvoeten en de lotusogen. (26) We brengen Hem, de Allerhoogste Getuige, onze eerbetuigingen wiens gewaad, met de kleur van de gele saffraan van een lotusbloem, smetteloos is; onze eerbetuigingen voor Hem die de toevlucht van alle levende wezens is. (27) De gedaante die U ons die onder de materie te lijden hebben onthulde, o Heer, maakt aan talloze problemen een einde; wat voor genade kan men zich nog meer wensen? (28) U die in Uw mededogen door Uw expansies [en leraren] zichtbaar bent voor de bescheiden toegewijden, kan men zich middels zijn toegewijde dienst - met [de nodige achting voor de] tijd - steeds als zodanig herinneren [- als  zijnde zo fraai belichaamd en niet zo zeer in duizenden mantra's -],  o vernietiger van alle onheil. (29) Met die gedaante komen al de verlangens van de levende wezens tot rust, hoe diep ze ook gevallen mogen zijn in hun zwoegen - waarom zou U, verborgen in onze harten, onze verlangens ook niet kennen? (30) De zegen waar wij naar uitzien is dat u tevreden over ons bent, o Vader van het Universum, o Allerhoogste Heer en geestelijk leraar met wie men op het pad van de bevrijding het uiteindelijke doel bereikt. (31) Niettemin bidden we U om een gunst, o Heer van de transcendentie boven al het overige. Uw heerlijkheid is onbegrensd en zo bezingt men U als zijnde Ananta [de Onbegrensde]. (32) Een bij geheel tevreden met het bereiken van de Pārijāta-boom [de van honing druipende hemelse wensboom of kalpa-vriksha]  zoekt zijn heil niet bij een andere boom, dus waarom zouden we, met het bereiken van Uw lotusvoeten, met die grondslag van alles recht voor ogen, dan nog meer vragen? (33) Zolang we besmet zijn door Uw begoochelende energie [māyā], moeten we ronddolen in deze wereld al naar gelang onze werklast [ons karma]. Gun ons [daarom], zolang dat nog het geval is, het gezelschap van Uw liefdevolle toegewijden, wat voor een leven we ook mogen hebben. (34) Slechts een enkel ogenblik in het gezelschap te mogen verkeren van hen die gehecht zijn aan de Allerhoogste Heer, is niet te vergelijken met het bereiken van de hemel, noch met de liefde van het niet meer opnieuw geboren worden en al helemaal niet met de [zogenaamde] zegeningen van de sterfelijke zielen. (35) In dat gezelschap worden de zuivere verhalen besproken als gevolg waarvan alle materiėle hunkering tot vrede komt en er onder de aanwezigen geen sprake is van ook maar de geringste afgunst of vrees. (36) Daar, waar Heer Nārāyana, het uiteindelijke doel van de verzakers, wordt aanbeden, is de Allerhoogste Heer persoonlijk aanwezig middels de steeds weer herhaalde gesprekken over de waarheid van hen die zich wisten te bevrijden van hun gehechtheden. (37) Hoe kan het ontmoeten van toegewijden, die zich te voet begeven naar de heilige plaatsen om er zuiverheid te brengen, nu niet een genoegen zijn voor degenen die in angst leven?  (38) Wij die een ogenblik persoonlijk in het gezelschap van Heer S'iva, Uw beminde vriend verkeerden, o Heer, hebben vandaag [daarmee] de bestemming bereikt die U bent, U, de bedreven arts om ons middels Uw omgang te genezen van de dood, de moeilijkst te genezen ziekte van het materieel bestaan. (39-40) We bestudeerden de geschriften, behaagden de leraren, de brahmanen en de ouderen, we waren goed voor spiritueel gevorderde zielen [de beschaafden, de āryans] en eerden, zonder enige afgunst, onze vrienden, broeders en alle levende wezens. We waren van zware boetedoening, o Heer, en onthielden ons bij het water  langdurig van voedsel. We deden dat alles enkel voor de zegen U, de meest verheven Persoonlijkheid van God, tevreden te zien. (41) Manu, Brahmā, de machtige Heer S'iva alsook anderen, zuiverden hun bestaan met verzaking en kennis, maar konden niet de volle omvang van Uw heerlijkheden zien. Niettemin deden ze hun gebeden, net als wij, die dat doen zo goed we maar kunnen. (42) Wij brengen U onze eerbetuigingen, de Allerhoogste Bovenzinnelijke Persoon gelijk voor iedereen en altijd zuiver, de Allerhoogste alomtegenwoordige Heer van de eeuwige goedheid.'

(43) Maitreya zei: 'Aldus geprezen door de Pracetā's zei de Heer, de beschermer van de overgegeven zielen, behaagd: 'Zo zij het [mogen uw gebeden in vervulling gaan'], en vertrok naar Zijn hemelverblijf. Maar ze wilden niet dat Hij vertrok, want ze hadden nog niet genoeg gezien van Hem wiens vermogen niet te overtreffen is. (44) De Pracetā's verlieten daarop het water van het meer, maar toen ze zagen dat de wereld was overdekt door bomen die zeer hoog gegroeid waren, alsof ze de weg naar de hemel wilden versperren, werden ze kwaad. (45) Als met het vuur aan het Einde der Tijden stichtten ze toen in hun furie, o Koning [Vidura als een heerser over de zinnen], geholpen door de wind ['hun adem'] een brand om de aarde vrij te maken van bomen. (46) Toen Hij zag dat ze [vrijwel] alle bomen in de as hadden gelegd, kwam de Grote Vader [Brahmā] om de zoons van Barhishmān tot vrede te bewegen met behulp van  de rede. (47) De resterende bomen, die zeer bevreesd waren, schonken toen, op advies van Brahmā, hun dochter aan de Pracetā's [zie vers 13]. (48) Ertoe opgedragen door Brahmā, trouwden ze vervolgens allen met haar, genaamd Mārishā, uit wie de zoon van de Aanstichter [de zoon van Brahmā] wederom zijn geboorte nam omdat hij de Grootheid [S'iva zie 4: 2] niet had gerespecteerd. (49) Hij was niemand anders dan Daksha, hij die, geļnspireerd door God gedurende de voorgaande manvantara [periode van Manu*] genaamd Cākshusha [de huidige wordt Vaivasvata* genoemd], zoveel mensen op de wereld had gezet als gewenst en na verloop van tijd ten onder was gegaan. (50-51) Hij als iemand die direct na zijn geboorte met de schittering van zijn luister de schittering van ieder ander overtrof, werd vanwege zijn bedrevenheid in het vruchtdragend handelen [van het offers brengen] Daksha genoemd ['de bedrevene']. Aangesteld door het eerste levende wezen Brahmā om al de mensen voort te brengen en in stand te houden, verzekerde hij er zich ook van al de andere stamvaders bij het proces te betrekken.'


*: De verschillende Manu's die bestaan gedurende één dag van Heer Brahmā zijn de volgende: (1) Svāyambhuva, (2) Svārocisha, (3) Uttama, (4) Tāmasa, (5) Raivata, (6) Cākshusha, (7) Vaivasvata, (8) Sāvarni, (9) Daksha-sāvarni, (10) Brahma-sāvarni, ( 11) Dharma-sāvarni, (12) Rudra-sāvarni, (13) Deva-sāvarni en (14) Indra-sāvarni [zie ook 3: 11].



Hoofdstuk 31: Nārada Onderricht de Pracetā's

(1) Maitreya zei: '[De Pracetā's] ontwikkelden daarop [volgend op hun huwelijk met Mārishā] een gerijpte visie. Met in gedachten wat de Heer in het Voorbije had gezegd [over de waarde van onthechting] droegen ze spoedig de zorg voor hun echtgenote over aan hun zoon [Daksha] en vertrokken ze van huis. (2) Zich in westelijke richting begevend naar de kust waar de wijze Jājali verbleef, bereikten ze, als zijn leerlingen verenigd in de geest van het Absolute, de volmaaktheid van het inzicht in de ziel [die in een ieder aanwezig is]. (3) Zich de zithoudingen eigen makend, bereikten ze allen de volledige beheersing over hun ademhaling, geest, woorden en visie. Met het rechtop houden van hun lichamen hun geesten vrij houdend van onzuiverheden, zagen ze toen, tot vrede gekomen in hun betrokkenheid bij het bovenzinnelijke, Nārada verschijnen die [van oudsher] door zowel de verlichte als de onverlichte zielen wordt aanbeden. (4) Op het moment dat hij verscheen kwamen ze allen overeind, brachten ze ter verwelkoming hun eerbetuigingen en richtten ze zich met het voorgeschreven eerbetoon tot hem, nadat ze hem een comfortabele zitplaats hadden geboden. (5) De Pracetā's zeiden: 'Welkom, o wijze onder de verlichte zielen! Welk een geluk u vandaag hier aanwezig te zien; uw komst is als de beweging van de zon, o grote brahmaan, ze verdrijft alle angst. (6) Met onze bovenmatige gehechtheid aan familiezaken, waren we bijna vergeten, o meester, wat Heer S'iva en de Heer in het Voorbije [Vishnu] ons voorhielden. (7) Maar wees, met u nu voor ons aanwezig, zo goed om in ons de bovenzinnelijke kennis van de Absolute Waarheid [weer] tot leven te wekken waarmee we met gemak de enorme oceaan van onwetendheid kunnen oversteken.'

(8) Maitreya zei: 'Aldus verzocht door de Pracetā's kregen de koningen antwoord van de grote Nārada die, met zijn geest altijd verzonken in gedachten over de Heer Geprezen in de Verzen, van de grootste wijsheid was. (9)
Nārada zei: 'De Hoogste Persoonlijkheid is de Heerser over die geboorte, dat leven, die vruchtdragende arbeid, die geest en die woorden van de mensen, waarmee de Ziel van Alle Werelden gediend is. (10) Of men nu handelt in overeenstemming met wat menselijk is of met wat de Veda's zeggen of dat men nu zo lang leeft als een halfgod, wat voor nut hebben de drie geboorten in deze wereld van geboren worden uit zaad, door inwijding of door de arbeid van het offeren [van  s'aukra-sāvitra-yājńikaih, zonder die dienstverlening]? (11) Wat heeft een Vedische opvoeding voor zin, wat heeft men aan verzakingen of welbespraaktheid, wat heeft men nu aan mentaal speculeren, een scherp intellect, fysieke kracht en zinsbeheersing? (12) Wat heeft men aan het beoefenen van yoga, de analytische studie, het aanvaarden van de wereldverzakende orde, het lezen van de geschriften of al de andere gunstige activiteiten, als er nimmer de [ware] tevredenheid is van het Allerhoogste Zelf van de Heer? (13) Het lijdt geen twijfel dat het Allerhoogste Zelf in feite het doel vormt van alle goedgunstige activiteiten en dat de Heer de geliefde Superziel is die aan de wieg staat van de oorspronkelijke identiteit [van de zelfverwerkelijking] van alle levende wezens. (14) Zoals met het bewateren van de wortels van een boom de stam, takken en twijgen gediend zijn en men ook met behulp van voedsel het [gehele] zinsapparaat in leven houdt, eert men evenzo een ieder [de medemensen, de halfgoden] als men van aanbidding is voor de Onfeilbare. (15) Zoals de zon het water dat neerregende geleidelijk aan weer doet verdampen en alle levende, bewegende en niet bewegende wezens weer opgaan in de aarde ['tot stof vergaan'], zo vergaat het onmiskenbaar ook de voortgebrachte materiėle natuur [die uiteindelijk weer opgaat] in de Heer. (16) Zoals men zonlicht ziet van de zon, zoals de krachten van de zinnen zich tonen in de slaap en zoals de geestelijke kennis naar voren treedt als men zijn meningsverschillen - in de verwarring over materiėle activiteiten - te boven is gekomen, hoort deze schepping waar wij ons in bevinden bij de bovenzinnelijke Ziel van het Universum waar ze ooit uit verscheen. (17) Net zoals er het opeenvolgend bestaan en afwezig zijn van de wolken is en er het afwisselend duister en licht van de hemel is, o leiders van de aarde, is er ook het voortdurend veranderen van het opeenvolgend verschijnen en verdwijnen van de energieėn van de hartstocht, de onwetendheid en de goedheid [de guna's] in het Allerhoogste Absolute [van Brahman]. (18) Houdt u daarom, allen vereend in Zijn kwaliteit, bezig met het toegewijd dienen van rechtstreeks de Bovenzinnelijke Heer die de eigenlijke oorzaak [pradhāna] van de Tijd is, de oorspronkelijke Persoon en de Ene Allerhoogste Ziel is van het onbeperkte aantal individuele zielen*, Hij die, op basis van Zijn spirituele vermogen, losstaat van alles wat voortkomt uit het zelf. (19) Als men van genade is voor alle levende wezens, als men op deze of gene manier vrede heeft en als men al zijn zinnen in bedwang heeft, zal Janārdana, Hij die een ieder in beroering brengt, snel tevreden zijn. (20) In het hart geroepen van Zijn mensen die, met alle verlangens overwonnen en een ziel vrij van smetten, steeds groeien in hun toewijding, weet de Onvergankelijke [Vishnu], in Zijn ontvankelijkheid voor de waarheidlievenden, net zo min van wijken als de ruimte [van wijken weet wat betreft de werkelijkheid van de materie en de tijd]. (21) Hij aanvaardt nimmer wat personen met een onrein hart te bieden hebben, terwijl zij die, met vertrouwen in de ziel en met gevoelens voor de Heer, offers brengen zonder uit te zijn op bezittingen, Hem dierbaar zijn. Zij [die onzuivere zielen] die prat gaan op scholing, afkomst, rijkdom en vruchtdragende arbeid, maken zich [vaak] schuldig aan overtredingen jegens de toegewijden die vrij zijn van materiėle motieven [voorbij de noodzaak]. (22) Hij die aan zichzelf genoeg heeft, maakt zich nooit zorgen over de godin van het geluk die Hem volgt, over de halfgoden die om haar gunst dingen of over hen die over de mensen heersen. Want hoe kan een dankbaar persoon zich nu afkeren van Hem die steeds aan de kant staat van de dienaren op Zijn pad?'

(23) Maitreya zei: 'O Koning [Vidura], nadat de wijze, de zoon van Brahmā, aldus de Pracetā's had geļnformeerd over de onderwerpen betreffende de Heer, keerde hij terug naar zijn geestelijke verblijfplaats [Brahmaloka]. (24)
Uit de mond van Nārada gehoord hebbend over de verheerlijking van de Heer die de zonden van de wereld wegneemt, mediteerden ze toen op de voeten van Hari en bereikten ook zij Zijn hemelverblijf. (25) In reactie op uw vragen, o Vidura, beschreef ik de heerlijkheid van de Allerhoogste Persoon. Dit is alles wat ik u te zeggen had over het gesprek van Nārada met de Pracetā's.'

(26-27) S'
rī S'ukadeva zei: 'O beste van de koningen [Parīkchit], verneem nu, na deze getrouwe beschrijving van de dynastie van de zoon van Svāyambhuva Manu, Uttānapāda, van mij ook over de dynastie van Priyavrata [de andere zoon van Svāyambhuva, zie 3.12: 56, 4.1 en 4.8: 7]. Als iemand die van Nārada vernam over de kennis van de ziel, verdeelde hij, na keer op keer [zijn rechtschapen bestuur] te hebben genoten, de aarde onder zijn zoons en bereikte hij de bovenzinnelijke positie. (28) Toen dit alles werd beschreven door Maitreya en Vidura aldus de transcendentale boodschap vernam van de verhalen over de Onoverwinnelijke, nam zijn extase dermate toe dat hij er tranen van in zijn ogen kreeg. Overweldigd als hij was met de Heer in zijn hart, plaatste hij de voeten van de wijze op zijn hoofd.'

(29)
Vidura zei: 'Met wat u mij vandaag zo genadig liet zien over hoe je een einde aan je duisternis kan maken, o grote yogi, kunnen zij die vrij zijn van materiėle motieven, de Heer bereiken.'

(30) S'
uka zei: 'Hem aldus de eer betuigend vroeg Vidura, die graag zijn familie wilde bezoeken, permissie om te vertrekken naar de stad Hastināpura, waarop hij vertrok, met zijn geest in vrede. (31) O Koning, een ieder die luistert naar dit verhaal over koningen die hun ziel en zaligheid aan de Heer geven, zullen het goede geluk van een lang leven, weelde, materieel vermogen en een goede naam bereiken, alsook het uiteindelijke levensdoel.'

*: De Tijd, het ingrediėnt en de Schepper worden samen tritayātmaka genoemd, de drie oorzaken van deze materiėle schepping.

**: Er zijn vier orden van de schepping: hemel, aarde, de levende wezens en hun maatschappelijke orde.

Aldus eindigt het vierde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Schepping van de Vierde Orde**, de Bescherming door de Heer.



CANTO 5: De Aanzet tot de Schepping

 

Hoofdstuk 1: De Activiteiten van Mahārāja Priyavrata

(1) De Koning [Parīkchit] zei: 'Waarom, o wijze, was Priyavrata, de grote toegewijde tevreden met de ziel, er zo gelukkig mee thuis te verblijven, de plaats die de grondoorzaak is van de gebondenheid aan karma en de minachting [voor de wereldverzakende orde]? (2) Voor dat soort personen die vrij zijn van gehechtheden, is het toch niets om te zwelgen in familieaangelegenheden, o wijste van de tweemaal geborenen? (3) Het lijdt geen twijfel dat het bewustzijn van grote zielen zijn voldoening vindt in de schaduw van de voeten van de Heer geprezen in de verzen en niet zo zeer in de geest van gehechtheid aan huis en haard. (4) Dit is waar ik hevig aan twijfel, o brahmaan: hoe kan er [zoals met Priyavrata] op basis van de krachten van iemands huwelijkspartner, huis, kinderen enzovoorts, volmaaktheid en een feilloze vastbeslotenheid jegens Krishna tot stand komen?'

(5)
S'rī S'uka zei: 'Het is volkomen juist wat u zei over de harten van de personen van bevrijding en de toegewijden die zijn verzonken in  de nectargelijke honing van de verhalen aan de lotusvoeten van hun geliefde Heer geprezen in de geschriften. Ondanks de tegenslagen die ze soms ondervinden geven ze vrijwel nooit hun zo hoog verheven positie op. (6) Het staat alom bekend, o Koning, dat prins Priyavrata inderdaad een allerverhevenste toegewijde was die in zijn dienst aan Nārada's voeten zeer snel doordrongen raakte van de volledige waarheid omtrent de spirituele bedoeling die hij in toegewijd enthousiasme onophoudelijk besprak. Hoewel zijn vader hem verzocht over de aarde te heersen omdat hij zo veel van de allerbeste kwaliteiten in zich had, kon hij er niet blij mee zijn. Hij wilde zich niet laten afleiden in zijn grote voorliefde voor het, met al zijn zinnen in al zijn handelen, in yoga verzonken zijn in de Allerhoogste Heer van de Ziel van het Universum, maar om geen enkele reden kon hij van het aanvaarden van die post afzien omdat, als hij op enige andere wijze zou afzien van het onware, dat zeker tot [cultureel] verval zou leiden. (7) En zo gebeurde het dat de eerste onder de halfgoden, Heer Brahmā, omringd door al zijn persoonlijke metgezellen en de Veda's, nederdaalde uit zijn hemelverblijf. Het is hij die altijd denkt aan het welzijn van het geheel van deze universele schepping bestaande uit de drie geaardheden. Hij is bekend met de uiteindelijke bedoeling ervan, de Allerhoogste Ziel, waaruit hij zelf voortkwam. (8) Als de maan tussen de sterren aan de hemel werd hij op zijn weg links en rechts aanbeden door de leiders van de halfgoden vanaf hun hemelse voertuigen. En zo deden dat ook, de één na de ander, groepjes vervolmaakten, hemelbewoners, verfijnden, zangers en wijzen [respectievelijk de Siddha's, de Gandharva's, de Cārana's, de Sādhya's en de Muni's] toen hij aldus, als het stralend middelpunt, in de buurt van het Gandhamādana-gebergte aankwam [waar Priyavrata aan het mediteren was]. (9) Toen de devarishi [Nārada] de zwaan herkende die de almachtige vader Heer Hiranyagarbha [Brahmā] droeg, stond hij samen met Priyavrata en zijn vader [Svāyambhuva Manu] daar aanwezig, onmiddellijk met gevouwen handen op om hem de eer te bewijzen met alles wat erbij hoort. (10) O zoon van Bhārata, de Heer, de oorspronkelijke persoon van het universum die aldus uit dankbaarheid voor de glorie van zijn nederdaling, zoals dat gebruikelijk was, werd geconfronteerd met de middelen van aanbidding en de lof voor zijn kwaliteiten in verheven taal, wendde zich toen tot Priyavrata, terwijl hij hem met een mededogende glimlach aankeek.

(11) De grote Heer zei: 'Mijn zoon, luister naar de waarheid die ik u zeg. Wees niet jaloers op de Godheid die ons begrip te boven gaat. Wij, Heer S'iva, uw vader en deze grote Rishi [Nārada] voeren allen Zijn opdracht uit en kunnen niet afwijken. (12) Geen enkel levend wezen kan met het aanvaard hebben van een materieel lichaam ontkomen aan wat door Hem werd besloten; niet door verzaking noch door scholing, niet door yoga noch op basis van de eigen kracht of intelligentie, kan men ooit Zijn wil trotseren met de weelde die men verwierf, met de deugd van zijn plichtsbetrachting, met behulp van anderen of door welke persoonlijke inspanning ook. (13) Mijn beste, op het gezag van de Ongeziene aanvaarden alle levende wezens het om verbonden te zijn met een materieel lichaam zodat ze kunnen handelen overeenkomstig hun karma en aldus zijn ze altijd gebonden aan geboorte en dood, illusie en verdriet, angst, geluk en leed. (14) Mijn zoon, in onze onvermijdelijke gebondenheid aan guna en karma zijn wij, net als de vierbenige [stier] die met een touw door zijn neus gebonden is aan de tweebenige [voerman], gelijnd aan het lange touw van de Vedische instructie en gebonden aan allen die [binnen het varnās'rama-systeem] er toe bijdragen de Heer te behagen. (15) Als blinden geleid door iemand die kan zien moeten wij, mijn beste, [onderworpen aan Zijn Vedische touw] dan onvermijdelijk het leed en geluk onder ogen zien dat hoort bij de kwaliteiten en het werk, afhankelijk van de situatie van het lichaam dat de Heer ons schonk. (16) Zelfs een bevrijde persoon moet zijn leven lang zijn lichaam in stand houden dat hij verwierf als gevolg van zijn verleden, ervan genietend zonder wanbegrip. Maar wat betreft een ander materieel lichaam [een nieuwe geboorte] zal hij, het ziend als iemand die uit zijn slaap ontwaakte, zich nooit laten bepalen door de materiėle kwaliteiten ervan. (17) Iemand die daar niet voor waakt [iemand die zijn zinnen niet wil beheersen] heeft, zelfs als hij in de bossen verblijft, te vrezen vanwege de zes bijvrouwen [van de vijf zinnen en de geest]. Maar wat voor schade zou [anderzijds] een huishoudelijk leven iemand berokkenen die een in zichzelf tevreden en geleerd man is die zijn zinnen de baas is? (18) Eenmaal aan een huishoudelijk bestaan begonnen, moet een ieder die die zes tegenstanders wil overwinnen, ze eerst vanuit die stevige vesting de baas proberen te worden. Want pas als de ongereguleerde verlangens van die hevige vijanden hun kracht hebben verloren, kan men, aldus door de wol geverfd, zich vrij door het leven bewegen. (19) Als u deze zes tegenstanders hebt overwonnen en bevrijd bent van gehechtheden op gezag van deze bijzondere instructies van de Oorsponkelijke Persoon, kan u, beschermd in dit fort door de veilige haven van de lotusvoeten van Hem met de lotusgelijke navel, van al de genoegens van het leven genieten en aldus uw weg vinden.'

(20)
S'rī S'uka zei: 'De grote toegewijde van [Brahmā,] de machtige Heer die de geestelijk leraar is van de drie werelden, aldus volledig op de hoogte gesteld, boog als een nederige ziel met het aanvaarden van zijn opdracht zijn hoofd en zei: 'Ja dat zal ik' en bracht het met alle respect ten uitvoer. (21) Terwijl Priyavrata en Nārada in vrede er notie van namen, werd de grote Heer eveneens door Manu naar behoren gerespecteerd. Daarop vertrok hij om terug te keren naar zijn hemelverblijf, die hoog boven alles verheven plaats die alle beschrijving en verstand te boven gaat. (22) Manu die, ook door Heer Brahmā ondersteund, zijn plan ten uitvoer bracht en met de goedkeuring van Nārada zijn zoon de verantwoordelijkheid gaf voor de handhaving en bescherming van al de werelden in het universum, raakte [daarmee] persoonlijk verlost van zijn verlangens in de zo hoogst gevaarlijke, giftige oceaan van de materiėle wereld. (23) [Priyavrata, de zoon van Manu die als] de keizer van het universum die, naar de opdracht van de Heer, aldus volledig in beslag werd genomen door materiėle aangelegenheden, raakte door steeds te mediteren op de twee lotusvoeten van de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon wiens bovenzinnelijke invloed alle gebondenheid tenietdoet, geheel gezuiverd met al het vuil uit zijn hart gewassen en bestuurde de materiėle wereld met als enige wens de grote zielen te eren. (24) Hij trouwde daarop met Barhishmatī, de dochter van Vis'vakarmā, één van de stamvaders, en verwekte in haar behalve een dochter, die als de jongste van zijn kinderen de naam Ūrjasvatī droeg, ook tien zoons die qua karakter, kwaliteiten, handelingen, schoonheid en moed hem in zijn grootheid evenaarden. (25) Hij gaf al zijn zoons de namen van Agni, de god van het vuur: Āgnīdhra, Idhmajihva, Yajńabāhu, Mahāvīra, Hiranyaretā, Ghritaprishthha, Savana, Medhātithi, Vītihotra en Kavi. (26) Drie van hen, Kavi, Mahāvīra en Savana waren celibataire zielen die innerlijk gemotiveerd meteen vanaf het begin van hun kindertijd leefden voor de bovenzinnelijke kennis, op basis waarvan ze, zeer goed op de hoogte van de hoogste geestelijke volmaaktheid, zich aansloten bij de wereldverzakende orde [de paramahamsa-ās'rama]. (27) Deze bovenzinnelijke wijzen leefden, in de vrede van de kwaliteiten van die gevierde orde (*), voor de bescherming van de omgang van alle levende wezens die, in angst en vrees om hun materiėle bestaan, de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer Vāsudeva als hun enige toevlucht hebben. In hun voortdurende heugenis namen zij [de broeders], gezuiverd bij de genade van de hoogste vorm van yoga - die van de toewijding - vrij van smetten, de Allerhoogste Heer van alle schepselen waar in hun harten. Ze zagen Hem rechtstreeks als zich bevindend in henzelf en zagen in dat ze gelijk aan Hem waren in kwaliteit, dat ze [in dat opzicht] niet verschilden van de Heer van de Superziel. (28) Bij een andere vrouw verwekte hij  [Priyavrata] nog drie zoons genaamd Uttama, Tāmasa en Raivata, die allen bestuurders werden van het Manutijdperk [dat 71 mahāyuga's duurt]. (29) Nadat zijn zoons getraind waren in de wereldverzakende orde werd hij [Priyavrata] aldus de heerser over het universum alwaar hij, toegerust met machtige armen van gezag, samen met hen de snaar van de boog spande die luid weerklinkend allen versloeg die tegen het dharma opstonden. Zonder onderbreking was er voor de duur van 110 miljoen jaar de heerschappij van de grote ziel die, met de dagelijks groeiende beminnelijkheid, vrouwelijkheid, bedeesdheid, lachen, blikken, wederkerigheid en liefde van zijn vrouw Barhishmatī, [in zijn herhaalde geboorten] een aangenaam leven had. Maar erdoor in de war gebracht en verslagen verloor hij zijn onderscheidingsvermogen. (30) Omdat hij het niet kon waarderen dat, zolang de zonnegod in zijn baan om de berg Meru heendraaide, hij de ene helft van de aarde verlichtte en de andere helft in het donker liet, zei hij die in zijn aanbidding van de Fortuinlijke van een bovennatuurlijke macht was: 'Ik zal de nacht net zo doen schitteren als de dag', en om dat kracht bij te zetten volgde hij toen in een strijdwagen de zon in zijn omloopbaan, hetgeen hij exact zeven keer en evenzo snel deed alsof hij een tweede zon was. (31) Met de wielen van zijn wagen die met hun loopvlak groeven maakten, werden door hem aldus tewerk gaand de zeven oceanen voortgebracht die de aarde [Bhū-mandala] verdeelden in de zeven dvīpa's [de continenten of 'eilanden']. (32) Bekend als Jambū, Plaksha, S'ālmali, Kus'a, Krauńca, S'āka en Pushkara is ieder van hen er buiten omheen voortgebracht en twee keer zo groot als de voorgaande.  (33) De zeven oceanen - die [figuurlijk als een soort van lichaamssappen] bestaan uit zout water, suikerrietsap, sterke drank, geklaarde boter, melk, vloeibare yoghurt en zoet water - zijn even groot als de zeven continenten die ze, als de groeven [van zijn wagen], de één na de ander opeenvolgend geheel omsluiten. Voor ieder van de dvīpa's afzonderlijk stelde de echtgenoot van Barhishmatī, beginnende bij Jambūdvīpa, als de heerser één van zijn trouwe zoons aan genaamd Āgnīdhra, Idhmajihva, Yajńabāhu, Hiranyaretā, Ghritaprishthha, Medhātithi en Vītihotra.
 
(34) Verder huwelijkte hij de dochter die Ūrjasvatī heette uit aan de grote wijze Us'anā [S'ukrācārya die ook wel Kavi of Kavya werd genoemd]. Uit haar werd een dochter geboren genaamd Devayānī. (35) Voor de toegewijden van de Heer van de Grote Stappen [Urukrama, zie 1.3: 19] die, door hun toevlucht te zoeken bij het stof van Zijn voeten, in staat zijn de zes kwaliteiten te overwinnen [van het materiėle bestaan: honger, dorst, weeklagen, illusie, ouderdom en de dood **], is een dergelijke [realisatie van] persoonlijke macht helemaal niet zo verbazingwekkend, want zelfs een vijfdeklas persoon [een uitgestotene] zal zijn materiėle gehechtheid direct opgeven als hij slechts één keer Zijn naam uitspreekt. (36) Hij [Priyavrata], die aldus ongeėvenaard was in zijn kracht en invloed, zag op een dag in dat hij, ondanks zijn overgave aan de voeten van de devarishi [Nārada], ten val was gekomen vanwege zijn betrokkenheid bij de basiskwaliteiten van de materie waarin hij geen bevrediging vond [vergelijk 1.5: 17]. Hij zei toen in een geest van verzaking tot zichzelf: (37) 'O, wat was ik fout bezig, zo volledig in beslag genomen door het onbenul van een leven gericht op zinsgenot. De duistere put van het materieel plezier maakte me schuldig aan een hoop verdriet en maakte een dansende aap van me, onbetekenend en van geen belang in de handen van mijn vrouw. Ik ben werkelijk verdoemd en verloren!' Aldus kritiseerde hij zichzelf. (38) Met zijn zelfverwerkelijking gerealiseerd bij de genade van de Hoogste Persoonlijkheid van God in de hemel, met het aan zijn trouw volgende zoons overdragen van de aarde, met het verdelen van de nalatenschap, met het opgeven van zijn koningin waarvan hij zo genoten had, met het afzien van het doodse lichaam van de grote weelde en met zijn hart in volkomen onderwerping overgegaan tot de verzaking, was hij er zeker van weer op het goede spoor te zitten van de grote heilige Nārada en de verhalen over de Heer. (39) Op hem zijn de volgende uitspraken van toepassing: 'Wat door Priyavrata werd gedaan kon, met uitzondering van de Allerhoogste Heer, door niemand anders worden gedaan', 'Hij verdreef de duisternis en schiep de zeven oceanen met de sporen van de wielen van zijn wagen.' (40) 'Het was hij die, om de strijd van de naties op de verschillende continenten een halt toe te roepen, de situatie in het leven riep van het hebben van grenzen in de wereld in de vorm van rivieren, bergketens en wouden en dergelijke [vergelijk 4.14: 45-46].' (41) 'Als de meest geliefde volgeling van de Oorspronkelijke Persoon stond, wat hem betreft, alle weelde van de lagere werelden, de hemelen en de aarde, alsook dat wat verworven wordt door vruchtdragende arbeid of door yoga [de siddhi's], gelijk aan de hel.' ***

*: Er zijn vier stadia in het aanvaarden van de wereldverzakende orde: 1) Kuthīcaka: men verblijft buiten het dorp in een hutje, en wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, krijgt men van huis. 2) Bahūdaka: men aanvaardt niet langer meer wat dan ook van huis; in plaats daarvan vergaart men, mādhukarī, met "het beroep van de hommels", wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, van verschillende plaatsen. 3) Parivrājakācārya: men reist over de gehele wereld rond om de heerlijkheden van Heer Vāsudeva te prediken en wat men nodig heeft, met name iemands voedsel, vergaart men van vele plaatsen. 4) Paramahamsa: hij rondt zijn preekwerk af en gaat op één plaats zitten, strikt voor het heil van de vooruitgang in het geestelijk leven. 

**: Volgens Sāstrī Goswami en S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura kunnen deze 'zes kwaliteiten' ook worden begrepen als de vijf zinnen en de geest.

 ***: In het Engels: "There seems to be a gross contradiction between the description of the universe found in the Bhāgavatam and the modern scientific, materialistic, view of the universe. For this reason many insufficiently trained Vaishnava bhaktas became disappointed studying the book, having arrived at Canto 5. In 5-1: 30-35, seven islands are mentioned, or continents, separated by seven oceans in a concentric way. These would have been created by the wheels of a ruler named Priyavrata who moved in circles after the sun in a chariot because the sun ''always illumined only half of the world''. One should know that Vyāsa in this chapter explains also, in verse 29, that this ruler, even though a great devotee, lost his discrimination for being attached to a householder's existence. But especially the statements that these oceans consisted of sugarcane juice, milk, clarified butter and liquor and such fluids, baffled many and made some of them bloop or never take the Bhāgavatam (the Lord in a literary form!) serious again.

It is important to understand in this context that in the different Cantos different styles of logic, types of intelligence, or views are exercised. In epistemology - the theory of knowledge - these matters are well known and holy books like the Bhāgavatam of course must give evidence of a full coverage of the different types of logic that belong to a divine type of comprehension, a full approach of the understanding of and logical reasoning about what we call 'reality'. Thus, in these verses in the fifth Canto evidently things must not only be considered in the context of discussing the pros and cons of a householder's life, but also must not, and cannot be, taken literally. Straight literal materialistic interpretations of holy texts constitute a classical offense. These verses display the logic of art and literature, like: "He ran in circles after the sun, to fight the darkness of its shadow, he made trenches with his wheels, separating islands that men know etc. etc" - It is an analytic approach, called samkhya - that is more interested in concise abstracted divisions and figures of speech without further explanation like one also finds in fairy tales, fictional novels and other works of art.

So, with Vyāsa entering this type of literary, artful logic in Canto 5, not giving further explanations - like he by contrast did before in 4.27 with the allegory of Purańjana's nine gate city -, these oceans seem to represent fluids belonging to the social body where water, milk, ghee and liquor are found everywhere like in oceans. The universe thus is equated with the social body. The material world as the body of the Lord was several times before stressed as a central theme in this Purāna. Therefore no further explanation anymore by Vyāsa. The reader is supposed to know by now. The concentric tracks made by Priyavrata's wheels, thus seen, represent the time factor - also a recurring essential theme - and the continents or islands then represent different types of societies or cultures - historically developing one after the other like concentric circles do in a pond after a stone is thrown in - that find peace by boundaries, a feat for which Priyavrata is later commemorated (in verse 40).

This is how this text can make sense as good concise effective literature. Just give up the mistaken notion that only one type of logic would cover the entirety of the Absolute Truth (!). Evidently India runs on at least six types of logic or philosophical views. These are called 'shad-darshana' and are essential for a comprehensive approach of what is called 'ātmatattva', of Vedic spiritual knowledge, a type of epistemological knowledge one may also translate with the term - as coined by me - of filognosy: "the love for the knowledge of self-realization". Please read my books (b.v. 'De Persoon' op http://filognosy.nl) for an in depth discussion of this epistemological matter."


Hoofdstuk 2: De Activitieiten van Mahārāja Āgnīdhra

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen zijn vader aldus had gekozen voor het pad van de bevrijding en Āgnīdhra, zoals opgedragen, zijn plaats innam, beschermde hij, strikt het dharma volgend, de burgers, de bewoners van Jambūdvīpa, als waren ze zijn kinderen. (2) Op een dag wenste hij zich een vrouw uit het bereik van de goddelijken en ging hij over tot verzakingen aan de voet van de bergen waar ze zich vermaken. Nadat hij, in overeenstemming met de regels van zijn voorvaderen, alle benodigdheden voor de eredienst bijeen had gebracht, was hij vol aandacht boetvaardig van eerbetoon voor de meester, de hoogste macht van de schepping in het universum [Heer Brahmā]. (3) Met begrip [voor zijn wens] zond de machtige Heer, de eerste persoon van het universum, vanuit zijn bereik een hemels meisje, de Apsara Pūrvacitti, naar beneden. (4) Ze wandelde daar rond in de bossen bij die meditatieplek, die zeer mooi vol stond met allerlei bomen en massa's hoog reikende goudgele klimplanten gehecht aan de takken. Bij het heldere water van het meer vol lotussen weerklonk het van de aangename geluiden van communicerende paartjes landvogels en de weer op hen reagerende watervogels, zoals eenden en zwanen. (5) De prins hoorde toen, in de vervoering van zijn yoga, de aangename geluiden van haar enkelbelletjes, die tinkelden bij iedere stap die ze deed met haar zo bijzonder aantrekkelijke manier van speels rondbewegen. Opkijkend met zijn half open ogen die de vorm hadden van lotusknoppen, ontdekte hij haar. (6) Vlakbij als een honingbij aan de prachtige bloemen ruikend, maakte ze, met haar speelse bewegingen, verlegen blikken en bescheidenheid, met haar lieflijke stem en ledematen prachtig om te zien en aan te denken, voor zowel de normale man als de mannen van de hemel, de weg vrij voor de bloemendragende god van de liefde. De godin was verbijsterend, met het laten horen van de zoete nectar van haar stem die uit haar glimlachende en pratende mond stroomde, de aanblik van de haastige, stijlvolle, kleine bewegingen van haar voeten in reactie op de bedwelmde bijen die haar omringden, de bewegingen van haar goed gevulde borsten, het gewicht van haar heupen, de tressen van haar haar en de gordel om haar middel. De enkele aanblik van de godin bracht hem volledig onder controle van de almachtige Cupido en dus greep hij de kans haar aan te spreken.

(7) 'Wie ben jij en wat ben je van plan op deze berghelling, o keuze van de muni's? Ben je een of andere geestverschijning van de Allerhoogste Heer, onze God in het voorbije? Lieve vriendin, heb je die twee bogen zonder pezen [je wenkbrauwen] bij je voor je eigen bescherming of maak je jacht op de onbezorgde beesten in dit bos? (8) Deze twee pijlen [deze ogen] van jou, o fortuinlijke dame, die veren hebben als lotusblaadjes, bezitten geen schacht en zijn vredig en zeer mooi. Wie wil je, hier rondhangend, met hun scherpe punten doorboren? Moge jouw macht het welzijn van ons allen dienen die maar traag van begrip dit niet begrijpen! (9) Al deze volgelingen om je heen [de bijen], o aanbiddelijke dame, zijn, met hun genieten van je haarlokken en de tal van bloemen die eruit vallen, met al hun onophoudelijk zingen voor de Heer, de Sāma Veda en de Upanishad aan het reciteren, alsof ze wijzen zijn met achting voor de verschillende afdelingen van de Veda. (10) Van het geluid gemaakt door alleen al je enkelbelletjes kan ik heel duidelijk de tittirivogeltjes horen, o brahmaan[s meisje], zonder dat ik ze kan zien. Kijkend naar je prachtige ronde heupen met hun mooie kleur van kadambabloemen met daaromheen een gordel zo rood als gloeiende kolen, vraag ik me af waar je [ascetische] berkenbastkleding zou zijn. (11) En wat, o tweemaal geborene, vult die twee hoorns, o hemelse verschijning van de schoonheid, die je bij je zo slanke middel draagt? Wat bevatten ze dat zo aantrekkelijk is voor mijn ogen? En wat is dat geurige rode poeder op hen beide waarmee jij, o boodschapper van het geluk, mijn geestelijk oord parfumeert? (12) Laat me alsjeblieft zien waar je woont, o liefste vriendin. Waar in godsnaam werd iemand zo prachtig van lijf en leden als jij geboren? Voor iemand als ik zijn de vele wonderen van jouw lieflijke woorden en uitnodigende gebaren, die zo zoet als nectar zijn voor de mond, iets heel opwindends. (13) En wat voor voedsel heb je in je mond? Ik ruik de zuivere ingrediėnten van wat je kauwt, mijn liefste. Je moet wel een expansie zijn van Heer Vishnu, met je twee wijd open ogen en rusteloze, schitterende haaivormige hangers aan je oren, je rijen blinkend witte tanden en je gezicht dat is als een meer temidden van de bijen om je heen. (14) Mijn ogen krijgen geen rust met de bal die je lotusvormige handpalm alle richtingen opstuurt. Kan het je niets schelen dat je krullende haar loshangt? Bezorgt die jurk van je je geen moeilijkheden zoals die door de wind wordt opgetild, als was het een man die zich aangetrokken voelt tot een vrouw? (15) O schoonheid, o schat van de wijzen, door welke verzaking slaagde je erin op deze manier [met dit lichaam] zo feilloos de boetedoening te ontregelen van  iedere teruggetrokken ziel? Je zou de verzaking samen met mij moeten beoefenen, o vriendin. Misschien ben je wel voor mij weggelegd omdat de schepper van het geschapene [Brahmā] tevreden over mij is. (16) Ik zal jou niet opgeven, mijn liefste schat die me geschonken werd door de god van de geestelijke wedergeboorte. Ik heb mijn geest en ogen op jouw gevestigd, ik zal je niet in de steek laten en je dicht bij me houden, o schoonheid met je mooie borsten. Ik ben je volgeling, leid me waarheen je maar wilt en laten je beste vriendinnen maar volgen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'Zeer bedreven in het inpalmen van vrouwen slaagde hij er aldus zo intelligent als de goden in met zijn woordkeus de gunst van het hemelse meisje te winnen. (18) Zij die zich ook van haar kant aangetrokken voelde tot de intelligentie, manieren, schoonheid, jeugd, rijkdom en de edelmoedigheid van die meester onder de helden, genoot toen voor een oneindig, talloos aantal jaren de tijd doorbrengend in gehechtheid aan hem als de koning van Jambūdvīpa, van alle aardse en hemelse geneugten. (19) Hij, Āgnīdhra, de beste van de koningen, slaagde erin in haar negen zoons te verwekken die de namen Nābhi, Kimpurusha, Harivarsha, Ilāvrita, Ramyaka, Hiranmaya, Kuru, Bhadrās'va en Ketumāla droegen. (20) Nadat ze jaar na jaar haar zoons het leven had geschonken, verliet Pūrvacitti haar huis om weer terug te keren naar de ongeboren godheid [Brahmā]. (21) De zonen van Āgnīdhra, die dankzij de zorg van hun moeder sterke, goed gebouwde lichamen hadden, kregen door hun vader de verschillende en met hun eigen namen aangeduide delen van Jambūdvīpa toebedeeld om over te regeren [waarschijnlijk het Euraziatische continent]. (22) Koning Āgnīdhra dacht, onbevredigd in zijn verlangens, iedere dag meer en meer aan de hemelse vrouw en bereikte zoals de geschriften het [in bv. B.G. 8: 6] beschrijven [daarmee] de plaats in de hemel waar zij verbleef, de plaats [Pitriloka] waar de voorvaderen in verrukking leven. (23) Na het vertrek van hun vader huwden de negen broers de negen dochters van Meru genaamd Merudevī, Pratirūpā, Ugradamshthrī, Latā, Ramyā, S'yāmā, Nārī, Bhadrā en Devavīti.'



Hoofdstuk 3: Rishabhadeva's Verschijnen in de Schoot van Merudevī, de Echtgenote van Koning Nābhi

(1) S' S'uka zei: 'Nābhi, de zoon van Āgnīdhra die ernaar verlangde zoons te krijgen van Merudevī die nog geen kinderen had gebaard, bracht samen met haar met veel zorg gebeden in aanbidding van de Allerhoogste Heer Vishnu, de genieter van alle offers. (2) Terwijl hij met groot geloof, toegewijd en met een zuivere geest met de aanbidding bezig was, manifesteerde de Allerhoogste Heer zich vanuit Zijn liefde om aan de verlangens van Zijn toegewijden tegemoet te komen. Hij toonde zich in Zijn mooiste, niet te overtreffen gedaante waarin Hij met Zijn betoverend fraaie ledematen zo'n genoegen is voor het oog en de geest, ondanks dat men dat [normaal gesproken] niet zomaar voor elkaar krijgt op basis van enkel de onderdelen van de inleidende pravargya ceremonie waar hij mee bezig was: de juiste plaats en tijd, de hymnen, de priesters, de giften aan de priesters en de regulerende beginselen. (3) Toen Hij zich in Zijn vierhandige gedaante zeer helder als de beste van alle levende wezens manifesteerde, in een geel zijden gewaad en met de schoonheid van het S'rīvatsa merkteken op Zijn borst, Zijn schelphoorn, lotusbloem, werpschijf, bloemenkrans, het Kaustubha-juweel, Zijn knots en andere zaken die Hem kenmerken, wekte Hij, schitterend stralend met de helm, oorhangers, armbanden, gordel, halssnoer, armversieringen en de enkelbelletjes etc. die Zijn lichaam sierden, bij koning Nābhi, de priesters en de anderen aanwezig een gevoel op van arme mensen die een grote schat verworven hadden. Daarop bogen ze, met grote achting en alle artikelen van aanbidding, eerbiedig hun hoofden. (4-5) De priesters zeiden: 'AlstUblieft, o Meest Verhevene, aanvaard de herhaaldelijke respectbetuigingen van onze aanbidding. Door die aanbidding zijn wij, Uw dienaren, tot handelen in staat, mits we ons houden aan de instructies van hen die boven ons staan. Een ieder die zijn geest niet in bedwang heeft omdat die geheel in beslag wordt genomen door de veranderlijkheid van de natuurlijke verschijningsvormen [de guna's], kan kennis nemen van de namen, gedaanten en kwaliteiten die horen bij de positie die U inneemt in deze wereld, o Allerhoogste Heer verheven boven de zeggenschap van de materiėle natuur! Maar, met het zo goedgunstig in woorden uitdrukken van de uitnemendheid van Uw bovenzinnelijke kwaliteiten die alle zondig handelen van de mensheid wegvagen, kunnen we U slechts ten dele kennen. (6) U wordt het meest behaagd, o Opperheer, door Uw toegewijden die in een staat van hevige vervoering hun gebeden doen met haperende stemmen en zich in hun aanbidding bedienen van water, verse twijgjes groen, tulasī-blaadjes en verse grassprieten. (7) We zien niet in wat voor nut het anders zou hebben om ter wille van U ons bezig te houden met het brengen van offers en gebruik te maken van de hulpmiddelen voor de aanbidding. (8) U als de rechtstreekse belichaming van de burgerdeugden [de purushārtha's] bent van een eindeloze en onbegrensde constante toename, o Heer, maar ons verlangen naar deze zegen van U, kan er alleen maar zijn met de bedoeling Uw genade te verwerven. (9) Hoewel U het persoonlijk wenst om, met Uw grondeloze en onuitputtelijke genade en heerlijkheid, het pad van de bevrijding [genaamd apavarga] voor ons open te leggen, en voor dat doel hier naartoe bent gekomen en voor ieder gewoon mens zichtbaar aanwezig bent, schieten we tekort in ons eerbetoon jegens U. Wij, o Heer van Alle Heren, zijn immers maar dwazen die geen weet hebben van Uw uiteindelijke welzijn. (10) Dit voor ogen van Uw toegewijden verschijnen van U hier in deze offerplechtigheid van koning Nābhi, o Beste van de Begunstigers, vormt werkelijk de grootste zegen, o meest aanbiddelijke. (11) Voor die wijzen van wie in onthechting aan kracht gewonnen talloze onzuiverheden werden weggenomen door het vuur van de kennis, voor die wijzen vanbinnen tevreden die Uw kwaliteiten realiseerden door onophoudelijk Uw verhalen te herhalen en Uw vele eigenschappen te bespreken, bent U [met Uw persoonlijk aanwezig zijn] de hoogste zegen die men kan bereiken. (12) Als we dan onverhoopt struikelen en ten val komen, honger lijden, ons vervelen, in een ongemakkelijke positie verkeren en dergelijke of als we koorts hebben of op sterven liggen en dan niet in staat zijn ons U te herinneren, laat het dan zo zijn dat Uw namen, handelingen en eigenschappen ter sprake komen die het vermogen hebben alle zonde te verdrijven. (13) Daarnaast wil deze vrome koning [Nābhi] niettemin graag door U gezegend worden met nageslacht, een zoon waarvan hij hoopt dat hij precies is als U: een allerhoogste beheerser van de zegeningen van de hemel en het pad dat daarnaar leidt. Hij die met het idee van kinderen als het hoogste levensdoel dit in aanbidding van U vraagt, gedraagt zich aldus als een arme man die een rijk iemand bereid tot liefdadigheid slechts om een greintje vraagt! (14) Wie, zonder achting voor de voeten van de grote zielen, is in deze wereld van U nu niet onderworpen aan de onoverkomelijke, begoochelende energie waardoor men zijn weg niet kan vinden? Wiens intelligentie is nu niet verbijsterd door al het materiėle genoegen dat werkt als vergif? Wiens aard wordt nu niet overschaduwd door die stroom [die keten van gevolgen]? (15) AlstUblieft, vergeef het ons in Uw [goddelijke onverschilligheid van] gelijkheid tegenover alles en iedereen, dat we U hebben uitgenodigd om weer te verschijnen als de verrichter van vele wonderen. Tolereer alstUblieft ons onwetende zielen die, minder intelligent van minachting voor de goddelijkheid van U als de God van al de Goden, een materieel resultaat op het oog hebben.'

(16) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, de leidsman van de wijzen, met deze toespraak was aanbeden door de behouders van het rijk [de priesters van Nābhi] voorovergebogen aan Zijn voeten, richtte Hij zich vriendelijk tot hen. (17) De Allerhoogste Heer zei: 'Helaas, tevreden als Ik ben over u wijzen - wiens woorden allemaal waar zijn -, is de zegening waar u om vroeg dat er een zoon van Nābhi mag zijn die is zoals Ik, moeilijk te verwezenlijken. Daar Ik mijn gelijke niet ken kan er buiten Mij niemand bestaan gelijk aan Mij. Maar de woorden van jullie brahmanen mogen zich [ook] niet als onwaar bewijzen, omdat de klasse van de brahmanen Mijn mond vertegenwoordigt. (18) Omdat er niemand te vinden is die gelijk aan Mij is, zal ik, persoonlijk expanderend in een volkomen deel van Mijzelf, nederdalen in [Merudevī,] de echtgenote van Āgnīdhra's zoon.'

(19) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij aldus, in haar aanwezigheid, gesproken had tot de echtgenoot van Merudevī, verdween de Allerhoogste Heer. (20) O genade van Vishnu [Parīkchit], teneinde koning Nābhi tevreden te stellen verscheen de Allerhoogste Heer, die in dit offerperk gunstig was gestemd door de besten onder de wijzen, toen in zijn echtgenote Merudevī. Hij verscheen in Zijn oorspronkelijke avatāra gedaante van zuivere goedheid met de wens om de wijzen van verzaking - die zich amper kleden, een ascetisch leven leiden en zich doorlopend aan het celibaat houden - de manier te tonen waarop men het dharma [de rechtschapenheid, de religie, de ware natuur] in praktijk brengt.'



Hoofdstuk 4: De Eigenschappen van Rishabhadeva

(1) S'rī S'uka zei: 'Omdat Hij [de zoon van koning Nābhi, zie voorgaand hoofdstuk en 2.7: 10] vanaf de aanvang van Zijn verschijnen zich iedere dag in toenemende mate onderscheidde met de autoriteit van al de eigenschappen van de Opperheer, zoals gelijkgezindheid jegens allen, het van een volmaakte vrede en verzaking zijn en het hebben van alle invloed en vermogens, zagen de ministers, burgers, de brahmanen en de halfgoden vol verlangen uit naar de dag dat Hij over de aarde zou heersen. (2) Vanwege de in grootse verzen [door de poėten] bezongen verheven staat van Zijn goedgunstige verschijning, Zijn kracht, schoonheid, roem, invloed en heldhaftigheid, gaf zijn vader Hem de naam Rishabha, de Allerbeste. (3) Koning Indra, die jaloers was op Zijn verheven status, liet het niet regenen in Bhārata-varsha, maar de Allerhoogste Heer Rishabhadeva die als de Heer van de yoga wist [hoe dat kwam], glimlachte daarover en liet toen, vanuit zijn inwendig [yogamāyā-]vermogen, het water uit de hemel naar beneden stromen boven Zijn woonplaats genaamd Ajanābha. (4) Koning Nābhi die zoals hij wilde de mooiste zoon had gekregen die hij zich maar wensen kon, verkeerde in staat van begoocheling over Hem, de Allerhoogste Heer en de oudste, Oorspronkelijke Persoon, die zich naar zijn idee gedroeg als een normaal menselijk wezen. Hem als zodanig aanvaardend zei hij, overweldigd door een overmaat aan grote vreugde, met een haperende stem in extase dingen als: 'mijn liefste zoon, mijn lieveling' en bereikte zo terwijl hij Hem opvoedde een staat van bovenzinnelijk geluk. (5) Wetend hoe populair Rishabha was in Zijn dienstbaarheid aan de burgers en de staat, zette koning Nābhi, die de burgerij strikt volgens de principes wilde beschermen, zijn zoon op de troon. Hem toevertrouwend aan de brahmanen deed hij toen, met Merudevī in Badarikās'rama volledig opgegaan in de yoga, met grote voldoening en vaardigheid boetedoeningen in aanbidding van Nara-Nārāyana, [een volkomen deelaspect van] de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Op die manier bereikte hij na verloop van tijd Zijn beroemde verblijf [Vaikunthha].

(6) O zoon van Pāndu [Parīkchit, zie stamboom], van hem doen er twee uitspraken de ronde: 'Welke persoon kan het voorbeeld volgen van de vrome koning Nābhi die door de zuiverheid van zijn activitieiten de Heer als zijn zoon kreeg?' en: (7) 'Bestaat er behalve Nābhi een betere toegewijde van de brahmanen? Door hem tevreden gesteld en geėerd waren zij er door hun vermogen toe in staat om hem in het offerperk de Heer van alle offers te tonen.'

 
(8) De Allerhoogste Heer Rishabha vormde, na het aanvaarden van Zijn koninkrijk als Zijn werkterrein, een voorbeeld door bij Zijn geestelijk leraren te wonen en ze donaties te geven na het afronden van Zijn studie. Ertoe opgedragen de plichten van een huishouder op zich te nemen trouwde Hij met Jayantī die Hem door Indra was geschonken. Hij onderrichtte toen middels Zijn gedrag hoe men uitvoering moet geven aan de twee verschillende activiteiten zoals vermeld in de geschriften [van het hooghouden van de religie en het bestrijden van onrecht]. Hij verwekte een honderdtal zoons [bij haar en bij bijvrouwen of via zijn zonen bij schoondochters] die net zo waren als Hij. (9) Bharata, de oudste van zijn zoons, was een groot yogabeoefenaar; hij had de beste kwaliteiten en het was vanwege hem dat de mensen dit land Bhārata-varsha noemen. (10) Van de negenennegentig andere zoons heetten de oudsten die na Bharata ter wereld kwamen, Kus'āvarta, Ilāvarta, Brahmāvarta, Malaya, Ketu, Bhadrasena, Indrasprik, Vidarbha en Kīkatha. (11-12) Van de rest waren Kavi, Havi, Antariksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana negen zeer gevorderde toegewijden die de waarheid van dit Bhāgavatam verdedigden. Van hun goede karakters die blijk gaven van de heerlijkheden van de Heer, zal ik op latere datum [in Canto 11] een kleurrijke beschrijving geven als ik het gesprek tussen Vāsudeva en Nārada bespreek dat de geest de hoogste voldoening schenkt. (13) De eenentachtig jongste zoons van Jayantī waren, trouw aan wat hun vader hen had opgedragen, van een goede ontwikkeling, een uitstekende beheersing van de heilige schrift en waren uiterst bedreven in het brengen van offers. Zeer zuiver in hun handelingen, werden ze grote brahmanen.

(14) De Allerhoogste Heer genaamd Rishabha was waarlijk een onafhankelijke Heer vol van pure bovenzinnelijke verrukking, iemand die altijd ver boven de zich steeds herhalende ellende stond van het materiėle bestaan [geboorte, ziekte, ouderdom en dood]. Gelijkmoedig en onverstoorbaar, voedde Hij, vriendelijk en genadig, de onwetenden op door wiens nalatigheid in het naleven van het dharma er in de loop van de tijd enkel tegendraadse karmische handelingen zijn. Ook regelde Hij voor de gewone man de religie en de economie zodat een goede naam, nageslacht, geluk in het huishoudelijk bestaan en het eeuwige leven binnen hun bereik lag [vergelijk B.G. 4: 13]. (15) Alles wat leidende persoonlijkheden doen wordt nagevolgd door de gewone man [zie ook B.G 3: 21]. (16) Hoewel Hij volkomen op de hoogte was van de vertrouwelijke Vedische instructies die de essentie vormen van alle burgerplichten, volgde Hij niettemin [als een kshatriya] het pad uitgestippeld door de brahmanen en heerste Hij over de mensen met zinsbeheersing en tolerantie en dergelijke. (17) Van aanbidding voor [Vishnu], voerde Hij, eveneens de verschillende goden en doeleinden respecterend en, zoals voorgeschreven, alles in overvloed verschaffend wat nodig was, met achting voor de tijd en plaats een honderdtal keren allerlei soorten van offerplechtigheden uit met priesters van de juiste leeftijd en overtuiging. (18) Beschermd door de Allerhoogste Heer Rishabha koesterde niemand op de planeet, zelfs niet de gewoonste man, ook maar enig verlangen naar wat dan ook, wanneer dan ook, voor zichzelf of van een ander, net zo min men ook niet verlangt naar een luchtkasteel. Men bekommerde zich enkel om een vanbinnen immer toenemende, grote liefde voor degene die de last droeg. (19) Toen Hij, de Allerhoogste, eens rondtoerde en het heilige land van Brahmāvarta aandeed [tussen de rivieren de Sarasvatī en de Drishadvatī ten noordwesten van Hastināpura], zei Hij voor een gehoor van burgers in een bijeenkomst van vooraanstaande brahmanen het volgende tegen Zijn oplettende en welgemanierde zoons. Hij preekte tot hen ondanks het feit dat zij uitmuntten in zelfbeheersing en toewijding.'



Hoofdstuk 5: Heer Rishabhadeva's Onderricht aan Zijn zoons

(1) Heer Rishabha zei: 'Mijn beste zoons, dit lichaam dat jullie met je meedragen in deze materiėle wereld, verdient het niet om de ellende te ondergaan van een lustbevrediging eigen aan honden en zwijnen [die weerzinwekkende zaken eten]. Het loont meer de moeite de goddelijke boetvaardigheid te ondergaan die het hart zuivert en tot duurzaam spiritueel geluk leidt. (2) Grote zielen van dienst zijn, zo zegt men, vormt het pad van de bevrijding en het gezelschap zoeken van hen die aan vrouwen gehecht zijn vormt een poort naar de duisternis. Werkelijk gevorderd zijn zij die [vanuit het spirituele bereik] allen gelijkgezind zijn, vreedzaam zijn, geen aanstoot nemen, allen het beste wensen en weten hoe ze zich moeten gedragen. (3) Zij die graag met Mij in een liefdevolle relatie verkeren*, hechten niet aan mensen die enkel gemotiveerd zijn voor het fysieke levensaspect van het hebben van een huis, een partner, kinderen, weelde, vrienden en een inkomen; ze houden zich alleen maar met wereldse zaken bezig voor zover dat noodzakelijk is. (4) Het in samenhang met die materiėle bevrediging vol verbijstering opgaan in ongewenste activiteiten, acht ik niet gepast voor de ziel, het gewetensvolle zelf dat aldus tot dit tijdelijke lichaam kwam ondanks de ellende die erbij hoort. (5) Zolang je niet van de ziel wil weten zal er ellende zijn op basis van onwetendheid. Zolang je vruchtdragend bezig bent zal er de door karma beheerste geest zijn die je bindt aan dit materiėle lichaam. (6) Zolang er voor Mij, Vāsudeva, geen liefde bestaat, zal een ziel, zo beheerst door onwetendheid, een geest hebben geleid door vruchtdragend handelen en zal hij niet vrij zijn van [de ellende van] het lichaam waar hij zich mee identificeert. (7) Als men, zelfs goed geschoold zijnde, niet inziet hoe zinloos de onderneming van het [ongereguleerde] bevredigen van de zinnen is, zal men, niet goed nadenkend over zijn eigenbelang, er heel gauw dol op zijn en als een dwaas niets dan materiėle narigheid ontmoeten in een huiselijk bestaan dat gebaseerd is op geslachtsgemeenschap. (8) Door de seksuele aantrekking tussen man en vrouw zijn hun harten aan elkaar gebonden en naar aanleiding daarvan roepen ze om een huis, een territorium, kinderen, welvaart en verwanten. Dit is nu de illusie van het levende wezen die bekend staat als 'ik' en 'mijn'. (9) Op het moment dat de hechte mentale knoop in het hart zich ontwart van een dergelijk iemand gebonden aan de gevolgen van zijn karma, komt de geconditioneerde ziel terug van dat [valse idee van] 'ons' en gaat hij, met het loslaten van die oorzaak [van het egoļsme], bevrijd terug naar de bovenzinnelijke wereld. (10-13) Men kan met behulp van zijn intelligentie de valse identificatie met de materiėle wereld, de oorzaak van de materiėle gebondenheid, opgeven. Dat bereikt men door een spiritueel gevorderde persoon te volgen, een goeroe; door toegewijde dienst aan Mij, door niet te begeren, met tolerantie voor de wereld van de tegenstellingen en door onderzoek te doen; door de waarheid in te zien van de ellende van de levende wezens overal, door verzakingen en boetvaardigheid en door zinsgenoegens op te geven; door voor Mij te werken, door te luisteren naar verhalen over Mij en ook door steeds vast te houden aan de omgang met toegewijden; door te zingen over Mijn kwaliteiten, door geen vijandschap te koesteren, door allen gelijkgezind te bejegenen, door je emoties te beteugelen, o zonen; door te proberen de vereenzelviging met je huis en je lichaam op te geven, door de yogageschriften te bestuderen; door in afzondering te leven, door de ademhaling, de zinnen en de geest geheel te beheersen, door geloof te ontwikkelen, door voortdurend het celibaat in acht te nemen, door steeds waakzaam te zijn, door je spraak te beperken; door aan Mij te denken, Mij overal te herkennen, door kennis te ontwikkelen, middels de wijsheid in de verlichting van de yogapraktijk en door zich vastbesloten op te stellen en er geduld, enthousiasme en goedheid op na te houden. (14) Als je door middel van deze yogapraktijk volledig bevrijd raakt van de hang naar resultaten en je aldus, zoals Ik zei, de knoop van de gebondenheid in het hart die voortkwam uit onwetendheid weet te ontwarren, moet je [uiteindelijk ook] afzien van deze methode van onthechten [deze yoga] zelf. (15) De koning of goeroe die Mijn hemel wil bereiken en Mij als het levensdoel beschouwt, moet, zich aldus verhoudend tot zijn zoons of leerlingen, hen instrueren en ze zeggen niet over te gaan tot vruchtdragende handelingen. Hij moet ook niet kwaad worden op ze als ze, vanwege een gebrek aan spiritueel inzicht, niettemin zo bezig willen zijn. Wat kan je [spiritueel] nu bereiken als je iemand anders aanzet tot karmische handelingen? Zo'n koning of goeroe zou er in feite de oorzaak van zijn dat deze zielen wiens visie beneveld is [door materiėle motieven] ten val komen in de put [van het valse. Vergelijk B.G. 3: 26]. (16) Mensen die, geobsedeerd in hun verlangen naar materiėle goederen, hun werkelijke welzijn uit het oog hebben verloren, staan met hun inspanningen voor tijdelijk geluk vijandig tegenover elkaar en belanden, dwaas als ze zijn, zonder er erg in te hebben, in talloze vormen van lijden [zie ook B.G. 7: 25]. (17) Welke man van studie en genade, met verstand van zaken op spiritueel gebied, zou nu, geplaatst voor iemand met zo'n belabberde intelligentie, hem dan verder tot die onwetendheid aanzetten? Dat zou gelijk staan aan een blinde man het verkeerde pad op helpen. (18) Iemand die er niet toe in staat is om degenen die van hem afhankelijk zijn te verlossen van een herhaalde [geboorte en] dood, moet zich niet ontwikkelen tot een vader, een moeder, een huwelijkspartner, een geestelijk leraar of een te aanbidden godheid. (19) Ik die in deze [bovenzinnelijke] belichaming niet te doorgronden ben heb een hart van zuivere goedheid dat vervuld is van dharma [het devotionele]. Omdat Ik het adharma [het niet-devotionele] ver achter Me laat, noemen zij die Me trouw zijn Me waarheidlievend de Beste ofwel Rishabha. (20) Jullie zijn allen geboren uit Mijn hart. Probeer daarom, met een intelligentie vrij van onzuiverheden, je eerbied voor Mij te bewaren en jullie broeder Bharata van dienst te zijn die over de mensen heerst.

(21-22) Van de gemanifesteerde vormen van bestaan zijn de levende superieur aan de niet-levende en onder hen zijn de wezens die zich rondbewegen ver verheven boven de planten. Van hen zijn zij die intelligentie ontwikkelden beter en beter dan zij zijn de menselijke wezens. Onder hen zijn de geestelijke wezens [de mediteerders van S'iva] de besten. Beter dan zij zijn de zangers van de hemel [de Gandharva's] en superieur aan hen zijn de volmaakten [de Siddha's] boven wie de bovenmenselijke wezens [de Kinnara's] zijn geplaatst. Beter dan de onverlichte zielen [de Asura's die de eerstgenoemden de baas kunnen zijn] zijn de goden onder leiding van Indra, en daar weer boven staan de  zonen van Brahmā zoals Daksha. Van hen is Heer S'iva de beste en boven hem staat Heer Brahmā aan wie hij ontsprong. Hij op zijn beurt is weer de toegewijde van Mij, Ik [Vishnu] die de god van de goden van de [geestelijke] wedergeboorte ben [de brahmanen]. (23) Geen bestaansvorm is te vergelijken met de brahmanen. Voor zover ik weet, o beste geleerden, staat er niemand boven hen. Met hen eet Ik met meer voldoening van het voedsel dat door de mensen met geloof en liefde in gepast eerbetoon werd geofferd [aan de mond van Mij en de Mijnen], dan dat Ik geniet van het voedsel dat [zonder hen] in [de mond van] het vuur werd geofferd. (24) Het zijn de brahmanen die Mijn eeuwig en stralend lichaam [in de vorm van de Veda's] in deze wereld in stand houden. In hen vindt men de kwaliteiten van de opperste goedheid [sattva] en zuivering [pavitra], de beheersing van de geest [s'ama], de beheersing van de zinnen [dama], de waarheidlievendheid [satya], de genade [anugraha], de boete [tapasya], de tolerantie [titikshā] en het begrijpen op basis van ervaring [anubhava, zie ook B.G. 18: 42]. (25) Zij, die hun toegewijde dienst voor Mij verrichten zonder werelds bezit te claimen, verlangen niets anders dan Mij, onbegrensd in vermogen en hoger dan de hoogste, Ik die in staat ben te verlossen en al het hemelse geluk te verschaffen. Waarom zouden ze aan iemand anders nog behoefte hebben? (26) Mijn beste zoons, heb, met je blik [aldus] helder, steeds respect voor alle levende wezens, bewegend en niet bewegend, want Ik houdt me op in hen allen. Dat is hoe je Mij respecteert.  (27) Wees met je hele geest, al je woorden en de waarneming van al je actieve en ontvankelijke zinnen, rechtstreeks van aanbidding voor Mij, want zonder dat zal  het een mens niet lukken zich te bevrijden van de grote illusie die je bindt aan de dood.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Na voor het heil van de mensheid in eigen persoon aldus Zijn zoons te hebben geļnstrueerd, ondanks dat ze al hoog ontwikkeld waren, plaatste de grote persoonlijkheid, de begunstiger en Opperheer van een ieder die bekend stond als de Beste ofwel Rishabha, Bharata, de oudste van Zijn honderd zoons en grootste toegewijde en navolger van de goddelijke orde, op de troon om over de planeet te regeren. Zijn instructie voor Zijn zonen beschrijft het dharma van hen die vrij van materiėle verlangens zich niet langer voor het profijt inspannen en zich als grote wijzen, als de besten onder de mensen [paramahamsa's], kenmerken door toegewijde dienst, geestelijk inzicht en onthechting. Terwijl Rishabha [eerst] nog thuis verbleef, aanvaardde Hij [als voorbeeld van Zijn lering], als een halve gek met Zijn haar in de war, alleen nog zijn lichaam [als Zijn bezit]. Toen verliet Hij, gekleed in niets anders dan de lucht [naakt dus], met het Vedisch vuur dat Hij in zichzelf brandende hield, Brahmāvarta om rond te zwerven. (29) Als iemand die zich niet bekommerde om de wereld [een avadhūta], kwam Hij over als passief, blind, doof en stom, als was Hij een geest of een waanzinnige, want zelfs als de mensen Hem aanspraken zag Hij, die een gelofte van stilte had afgelegd, ervan af om te spreken. (30) Trekkend door steden, dorpen, delfplaatsen, landerijen, tuinen en leefgemeenschappen gelegen in valleien, door militaire kampementen, veeschuren, boerderijen, rustoorden voor pelgrims, heuvels, wouden, toevluchtsoorden enzovoorts, werd Hij hier en daar omringd door slechte mensen, als waren het vliegen, en werd Hij, net als een olifant die uit het bos komt, weggejaagd en bedreigd, bewaterd en bespuugd, met zand, stenen en ontlasting bekogeld en weggescheten en uitgescholden. Maar Hij gaf er niet om omdat Hij, vanuit Zijn begrip over hoe het lichaam zich verhoudt tot de ziel, wist dat de verblijfplaats die dit lichaam vormt en die men echt noemt, niet meer dan een illusoir omhulsel is. In ontkenning van het 'ik' en 'mijn', bleef Hij liever in Zijn persoonlijke glorie terwijl Hij onverstoorbaar en moederziel alleen rondzwierf over de aarde. (31) Met Zijn zeer delicate handen, voeten, borst, lange armen, schouders, nek en gelaat etc., met de fraaie lijn van Zijn goed geproportioneerde ledematen, Zijn natuurlijke glimlach, mooie op lotusblaadjes lijkende gracieuze mond, het wonder van Zijn rood doorlopen, wijdopen ogen en de grote schoonheid van Zijn voorhoofd, oren, halslijn, neus en expressieve lip - waardoor Zijn gezicht als een feest voor al de huisvrouwen overal Cupido in hun harten zou hebben gewekt - zorgde Hij, met Zijn overvloed aan krullend bruin haar, dat was samengeklit, smerig en wanordelijk, ervoor dat Zijn lichaam eruitzag als van iemand die door de duivel was bezeten. (32) Toen Hij, de Allerhoogste Heer, merkte dat de mensen tegen deze yogapraktijk waren gekant, ging Hij, als tegenmaatregel, ertoe over zich abominabel te gedragen door als een python op de grond te liggen. Daarbij besmeurde Hij zich met het voedsel dat Hij kauwde en het drinken dat Hij dronk en wentelde Hij zich in Zijn urine en Zijn uitwerpselen. (33) De wind geparfumeerd door de lucht van Zijn ontlasting deed de landstreek wel tien yojana's in de omtrek aangenaam geuren. (34) Met wat Hij deed bewegend, staand, zittend en neerliggend met de koeien, de kraaien en de herten, at, dronk en urineerde Hij, net zoals de koeien, de kraaien en de herten dat doen. (35) Op die manier de verschillende wegen van de mystieke yoga bewandelend, genoot Rishabha, de Opperheer, de Meester van de Verlichting, onophoudelijk van het Allerhoogste in grote gelukzaligheid. Hij onderging de symptomen van de liefdevolle emoties voor de Allerhoogste Persoonlijkheid Vāsudeva, die zich ophoudt in het hart van alle levende wezens, en bereikte door Zijn fundamentele onverschilligheid de volkomen perfectie in het Hoogste Zelf. Maar, o Koning Parīkchit, de volheid van de mystieke vermogens van de yoga die Hij aldus terloops bereikte - zoals reizen door de lucht, zich met de snelheid van de bliksem bewegen, het vermogen ongezien te blijven, het vermogen het lichaam van anderen binnen te gaan, de macht om zonder moeite dingen op afstand waar te nemen en andere perfecties [ofwel de siddhi's, zie eveneens 2.2: 22; 2.9: 17; 3.15: 45; 3.25: 37] -, kon Hij in Zijn hart nimmer volkomen aanvaarden.'

*: De vijf belangrijkste liefdevolle relaties of rasa's waarin met de Heer alle hogere emoties worden ervaren, zijn de neutrale relatie (santa), de relatie tussen meester en dienaar (dāsya), de vriendschapsrelatie (sakhya), de ouder-kind relatie (vātsalya) en de liefdesrelatie (sringāra).

 


Hoofdstuk 6: Heer Rishabhadeva's Activiteiten

(1) De koning zei: 'O Allerhoogste, in zichzelf tevreden zielen van wie het zaad van baatzuchtig handelen werd verbrand door de spirituele kennis verkregen door yogabeoefening, verwerven automatisch mystieke vermogens; hoe kunnen die siddhi's nu een belemmering vormen?'

(2) De wijze zei: 'U hebt volkomen gelijk [als u beweert dat yoga leidt tot zekere vermogens], maar in deze wereld stelt men, net als een slimme jager, niet zomaar vertrouwen in de [speciale talenten van de] geest die [net als wild] er steeds vandoor gaat. (3) Daarom zeggen ze dat je nooit en te nimmer vriendschap moet sluiten met de onrustige geest. Zelfs de grootsten [zoals Heer S'iva of de wijze Saubhari] raakten verstoord toen ze er op vertrouwden na een lange tijd yoga te hebben beoefend. (4) Zo goed als een man met een overspelige vrouw steeds op zijn hoede moet zijn voor rivalen, moet ook de yogabeoefenaar er voor waken te vertrouwen op zijn geest die altijd ruimte biedt aan de lust en de vijanden [van de begeerte en de woede] die daarbij horen.  (5) Welk verstandig mens vertrouwt nu op de [ongestuurde] geest die ten grondslag ligt aan de lust, de woede, de trots, de hebzucht, het weeklagen, de illusie en de angst die samen iemands gebondenheid aan zijn karma vormen? (6) Hoewel Hij [Rishabha] de leider was van alle koningen en bestuurders van dit universum, trad Hij, met die overtuiging, op in de uitdossing, met de taal en het karakter van een avadhūta [5.5: 29], alsof Hij dom was. Hij verhulde Zijn verheven heerlijkheid om de yogi's, middels het voorbeeld van Zijn eigen persoonlijke voertuig van de tijd, duidelijk te maken hoe ze van verzaking moesten zijn in de yoga. Alsof Hij een normale sterveling was die zijn fysieke lichaam probeert op te geven, hield Hij voor zichzelf, overeenkomstig het allerhoogste gebod van de Ziel, niet gehinderd door  het begoochelend vermogen van de materie, altijd vast aan de innerlijke visie van de liefde verheven boven alle ondeugd en maakte Hij aldus een einde aan Zijn materiėle bestaan. (7) Met Hem, de Allerhoogste Heer Rishabhadeva, vrij van vereenzelviging met Zijn materiėle gedaante, waren we aldus getuige van Zijn ogenschijnlijk fysieke aanwezigheid, het handelen van Zijn lichaam in deze illusoire wereld. Hij trok geheel alleen door de landen van Zuid-India: Konka, Venka en Kuthaka in de provincie Karnātha, en bereikte een bos in die omgeving genaamd Kuthakācala. Daar zwierf Hij, met een handvol stenen in Zijn mond, met verwarde haren naakt rond als was Hij een waanzinnige. (8) Bij een felle, van alle kanten oplaaiende bosbrand - als gevolg van de door de wind veroorzaakte onderlinge wrijving van bamboestaken - verbrandde Zijn lichaam toen in dat bos tot as.

(9) Vernemend over Zijn wederwaardigheden en vrijheid van alle ritueel en gebruik, ging de koning van Konka, Venka en Kuthaka genaamd Arhat [de Jain, de eerbiedwaardige] ertoe over Hem te imiteren. Verbijsterd als gevolg van een toename van goddeloosheid die de komst van het Kali-yuga Tijdperk van de Redetwist aankondigde, gaf hij het veilige pad van de religie op dat alle vrees uitbant en nam hij een non-conformistisch verkeerd, ketters standpunt in door hoogst dwaas een eigen bedenksel te introduceren. (10) De laagsten onder de mensen in dit Kalitijdperk die, verstoken van karakter, reinheid en plichtsbesef wat betreft de regels en voorschriften, verbijsterd zijn door de uitwendige energie van God, zullen door een praktijk als deze van minachting voor de goddelijkheid, eigenwillig en met verkeerde principes vasthouden aan vreemde regels, zoals zich niet wassen, de mond niet reinigen, vuil zijn en het haar uitplukken. Met hun bewustzijn bedorven door een overmaat aan moderne-tijd adharma [ofwel plichtsverzaking] zullen ze vervallen in het belasteren van de Veda's, de brahmanen, rituelen zoals het brengen van offers en de Allerhoogste Persoonlijkheid van God Zelf en Zijn toegewijden. (11) Zij die, onder aanmoediging van blinde voorgangers, met een afwijkende praktijk een eigen wereldje [of sekte] opbouwden, zullen, zelf erdoor verblind geraakt, in het duister belanden [vergelijk B.G. 16: 16, 16: 23]. (12) Deze avatāra van de Heer was er om de mensen, die overweldigd zijn door de hartstocht, te instrueren wat betreft hun emancipatie, het pad om het eeuwige geluk te bereiken [de uiteindelijke zaligheid, kaivalya]. (13) In overeenstemming met deze leringen zingen de mensen de volgende verzen over Hem: 'O, van al de landen op de continenten van deze aarde met haar zeven zeeėn, is dit land [Bhārata-varsha, India] het meest verdienstelijk, want hun bevolking bezingt de gunstige handelingen van Murāri in Zijn vele incarnaties [Krishna als de vijand van de verdwaasde, van Mura].' (14) 'O, wat kan men zeggen over de dynastie van koning Priyavrata waarin de Oorspronkelijke Persoon, de Allerhoogste Persoonlijkheid nederdaalde als een incarnatie? Hij, de Ongeėvenaarde, vervulde de religieuze plicht die een einde maakt aan de baatzuchtige arbeid.' (15) 'Is er een andere vasthoudende en overtuigde yogi te vinden die, de perfecties verlangend die Rishabha afwees als zijnde onbeduidend, zelfs maar in de geest het voorbeeld kan volgen van deze ongeboren Godheid?'

(16) Aldus heb ik uitleg verschaft over de zuivere handelingen van de Opperheer genaamd Rishabha, die de allerhoogste leraar is van alle Vedische kennis, voor de gewone man, de godsbewusten, de brahmanen en de koeien. Hij die met een groeiend geloof en toewijding aandachtig luistert naar, voor anderen spreekt over of aandacht besteed aan deze toevlucht van Zijn grote en opperste heilzaamheid, die alle zonden van ieder levend wezen tenietdoet, zal Hem, de Allerhoogste Heer Vāsudeva, gunstig gezind zijn met een onwankelbare toewijding in zowel de positie van het luisteren als het spreken. (17) Onophoudelijk zich badend in die toewijding om niet te hoeven lijden onder de verschillende lastige condities van het materieel bestaan, genieten zij die zich spiritueel ontwikkelden het hoogste geluk. Maar ondanks dat ze die bevrijding verwierven streven ze niet naar dat meest verheven doel van alle mensen. Met het hebben aangegaan van een relatie met de Allerhoogste Persoonlijkheid bereikten ze immers al hun doelen. (18) Mijn beste Koning [Parīkchit], Hij was zonder twijfel de handhaver en leraar, de aanbiddelijke godheid, de vriend en meester van uw Yadu-lijn en soms trad Hij zelfs op als een dienaar. Aldus, mijn beste, was hij daadwerkelijk Mukunda, de Allerhoogste Heer van de Bevrijding [mukti] van hen die toegewijd zijn. Maar iemand [vertrouwelijk] betrekken in Zijn toegewijde dienst [zoals Hij met Arjuna op het slagveld deed] doet Hij niet zomaar. (19) Alle eer aan Hem, de Allerhoogste Heer Rishabhadeva, Hij die steeds bewust van Zijn ware identiteit, in zichzelf volkomen en zonder verlangens, zo genadig was ter wille van de ware welvaart Zijn activiteiten op het materiėle vlak ten toon te spreiden en, voor de mens wiens intelligentie lang sluimerde, instructie te verschaffen over het ware zelf vrij van angst.'





Hoofdstuk 7: De Activiteiten van Koning Bharata

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Bharata ['in stand worden gehouden'], die een hoog ontwikkelde toegewijde was, het besluit had genomen om zoals zijn vader hem had opgedragen over de aarde te heersen, trouwde hij, bij het aanvaarden van die hoge positie, met de dochter van Vis'varūpa, Pańcajanī. (2) Zoals het zich identificeren met de materie [vals ego] leidt tot de vijf zinsobjecten [van geluid, smaak enz.], kwam Bharata tot zijn vijf zoons die hij in haar verwekte en die net zo waren als hij: Sumati, Rāshthrabhrita, Sudars'ana, Āvarana en Dhūmraketu. (3) Sedert de aanvang van de heerschappij van Bharata wordt dit deel van de wereld, dat Ajanābha heette [slaand op koning Nābhi, zie 5.3], Bhārata-varsha genoemd [het land van Bharata, nu India]. (4) Hij, die zeer geleerd was, was een heerser zo groot als zijn vader en grootvader. Regerend met een zorgzaam hart, hielden zowel hij als zijn burgers zich bezig met de klassieke beroepsmatige verplichtingen. (5) Daarnaast aanbad hij de Allerhoogste Heer met grote en kleine offerplechtigheden, met en zonder offerdieren. Met veel geloof werden volledig of ten dele agni-hotra-, dars'a-, pūrnamāsa-, cāturmāsya-, pas'u- en soma-rasa-yajńa's uitgevoerd, die, zoals dat was voorgeschreven, vrijwel altijd onder leiding stonden van vier priesters (*). (6) Als de ter zake kundige priesters met alle bijkomende riten bezig waren met het uitvoeren van de verschillende offers, zag hij die steeds denkend aan Vāsudeva, de Allerhoogste Heer, in de geest van de Vedische hymnen bevrijd was van lust en woede, in dat al de verschillende halfgoden, zij die de resultaten in ontvangst namen, de toebehoren van de offerplechtigheden en hijzelf, de offeraar, allen deel uitmaakten van het lichaam van de Ene Oorspronkelijke Persoon. Onafhankelijk van het resultaat van de offerplechtigheid in kwestie die werd volbracht ter wille van het dharma, was Hij de genieter van al die offers, was Hij hun heerser, degene die handelde en hun oorsprong; Hij was degene die verantwoordelijk was voor het geheel van alle goden. (7) Hij [Bharata] was aldus, in de perfectie van zijn dienstverlening, van de zuiverste goedheid jegens de Superziel in het hart van het etherisch lichaam, jegens de onpersoonlijke geest van het Brahman en jegens Bhagavān, de Allerhoogste Heer, Vāsudeva, de Allerhoogste Persoon, wiens gedaante men herkent aan het S'rīvatsa teken op de borst, het Kaustubha juweel, de bloemenkrans, de werpschijf, de schelphoorn, de knots en andere symbolen. Als Hij eenmaal als een onuitwisbaar beeld in het hart van de toegewijde is verschenen, heeft Hij, die men op het hoogste niveau kent aan de hand van Zijn stralende persoonlijke gedaante, het vermogen dag na dag je toewijding te doen toenemen. (8) Aldus voor de duur van talloze millennia [middels deze voorbeeldige praktijk] de welvaart te hebben veiliggesteld die hij had ontvangen van zijn voorvaderen, verdeelde hij, toen het moment was aangebroken om afscheid te nemen van zijn aardse verplichtingen, op een eerlijke manier persoonlijk zijn koninkrijk onder zijn zonen en liet hij zijn voorouderlijk huis achter zich om te vertrekken naar het meditatieoord van Pulaha in Hardwar.  (9) Het is in die plaats dat tot op de dag van vandaag Heer Hari, bewogen door Zijn vaderlijke liefde, zich toont aan de aldaar verblijvende toegewijden in de gedaante van hun voorkeur. (10) Dat meditatieoord wordt aan alle kanten gezegend door het water van de hoofdrivier genaamd de Cakra-nadī [de Gandakī]. In die rivier treft men de [ronde] stenen aan met de concentrische cirkels aan de boven en de onderkant [de zwarte kiezelstenen die dienen als voorwerp van aanbidding, de zogenaamde S'ālagrāma-s'ilā's]. (11) Daar, alleen in de velden van Pulaha's meditatieoord, aanbad hij, met offergaven van wortelen, bollen en vruchten in combinatie met water, twijgen, tulasī-blaadjes en allerhande bloemen, de Allerhoogste Heer en raakte hij aldus, bevrijd geraakt van alle materiėle verlangens, gezuiverd in een gestage toename van bovenzinnelijke vrede die hem bevrediging schonk. (12) Door die constante praktijk van dienst aan de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van de Allerhoogste Heer, verdween, met het gewicht van de steeds toenemende gehechtheid aan Hem, de zwakheid uit zijn hart. Als gevolg van de kracht van zijn bovenzinnelijke verrukking stonden de haren van zijn lichaam daarbij overeind en sprongen door het intense verlangen tranen van liefde in zijn ogen die zijn blik vertroebelden. Aldus op de roze voeten van de Heer mediterend, was er, dankzij zijn bhakti-yoga, een toename van de hoogste en diepste spirituele gelukzaligheid, die zich door zijn hele lichaam verspreidde. Het was een gelukzaligheid van het hart waarin hij was verzonken als in een meer en waardoor hij, niettegenstaande zijn intelligentie, niet langer in staat was het uitvoeren van de verering van de Heer in gedachten te houden. (13) Gekleed in een hertenvel en met zijn massa prachtig bruin, krullend en samengeklit haar nat van het drie maal daags baden, was hij aldus, met zijn gelofte de Opperheer te aanbidden, van eerbetoon voor de Oorspronkelijke Persoonlijkheid in de vorm van Zijn gouden verschijning als de zonneschijf (**). Daarbij bewees hij zijn respect voor [Hem als] de Zonnegod met het reciteren van de volgende Vedische lofzang: (14) 'Voorbij de hartstocht [in goedheid] zorgdragend voor dit geschapen universum, is er de eigen gloed die verlicht, de genade van de Heer die vervult met heilig weten. Telkens weer hier [deze wereld] binnengaand [met Uw stralende zonneschijf of als een Vishnu avatāra], waakt U over het levende wezen dat hunkert naar materiėle bevrediging. Alle eer aan Hem die onder ons verblijft en allen in beweging zet!'

*: Dergelijke offers zijn in dit tijdvak onmogelijk als gevolg van een gebrek aan ter zake kundige brahmanen of ritvijah die in staat zijn verantwoordelijkheid te nemen. In de afwezigheid hiervan, wordt de sankīrtana-yajńa van het zingen van de heilige namen aanbevolen. 

**: De godheid van de zon wordt door de gewone Hindoe heden ten dage aanbeden met behulp van de Gāyatrī mantra, één van de belangrijkste mantra's van zuivering en bevrijding soortgelijk aan die zoals uitgedrukt door Bharata Mahārāj in dit hoofdstuk: om bhūr bhuvah svah, tat savitur varenyam, bhargo devasya dhīmahi, dhyo yonah prachodayat -, een gebed dat betekent:

De oorspronkelijke vorm van het lichaam,
de levenskracht en de allerhoogste verblijfplaats;
die levensbron zo hoogst uitnemend,
op die goddelijke luister mediteren wij -
moge dit licht ons intellect verlichten.





 
Hoofdstuk 8: De Wedergeboorte van Bharata Mahārāja

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag ging hij [Bharata], na een bad te hebben genomen in de grote Gandakī en zijn dagelijkse rituelen te hebben volbracht, een paar minuten aan de oever van de rivier zitten om de bovenzinnelijke lettergreep [AUM] te chanten. (2) O Koning, daar zag hij toen een eenzaam hert dat, dorstig, naar de rivier was gekomen. (3) Terwijl het gretig van het water dronk, weerklonk plots van dichtbij de luide brul van een leeuw die alle levende wezens schrik aanjaagt. (4) Toen de hinde dat harde geluid hoorde, schoot ze, schichtig om zich heenkijkend, direct, zonder dat ze haar dorst had weten te lessen, verschrikt, uit angst voor de leeuw, met een grote sprong over de rivier. (5) Vanwege de kracht van de sprong die ze in grote angst maakte, verloor ze, zwanger als ze was, haar baby die uit haar schoot gleed en in het water viel. (6) Uitgeput door de miskraam als gevolg van de angst en het springen, viel het zwarte hert, gescheiden van de kudde, ergens in een spelonk en stierf.  (7) Toen hij zag dat het hertenjong, gescheiden van zijn moeder, hulpeloos wegdreef in de stroom, nam de wijze koning Bharata, die het als verweesd beschouwde, het genadig als een vriend mee naar zijn ās'rama. (8) Hij adopteerde het als zijn kind, gaf het iedere dag te eten, beschermde het, voedde het op en koesterde het, en zo raakte hij erg aan dit hertje gehecht. Binnen de kortste keren ging op die manier, met het hebben opgegeven van de persoonlijke zorg voor zichzelf, zijn plichtplegingen en zijn gebeden voor de Oorspronkelijke Persoon, zijn hele praktijk van onthechting verloren. (9)  'Helaas! [dacht hij bij zichzelf], raakte door de Heer die het rad van de tijd beweegt, dit schepsel verstoken van zijn familie, vrienden en verwanten. Het  heeft alleen maar mij als zijn toevlucht, als zijn vader, moeder, broer en lid van de kudde. Omdat het niemand anders heeft stelt het vanzelfsprekend een groot vertrouwen in mijn persoon als steun en toeverlaat en is het volledig van mij afhankelijk om te kunnen leren en voedsel, liefde en bescherming te vinden. Ik  moet dan ook toegeven dat het verkeerd is om iemand te verwaarlozen die je bescherming geniet en moet ernaar handelen zonder er spijt van te hebben. (10) Ongetwijfeld zullen alle achtenswaardige en deugdzame zielen, ook al zijn ze nog zo onthecht, hun hoogste eigenbelang nog aan de kant schuiven om, als vrienden van de armen, dat soort principes na te kunnen leven.'

(11) Met het jonge dier zittend, rustend, liggend, lopend, badend en zo meer, raakte zijn hart aldus gehecht geheel door genegenheid in beslag genomen. (12) Als hij het bos inging voor het verzamelen van bloemen, brandhout, kus'agras, bladeren, vruchten, wortels en water, nam hij, ongerust over wolven, honden en andere roofdieren, altijd het hertje met zich mee. (13) Onderweg droeg hij, met een geest en een hart vol liefde, het zo nu en dan op zijn schouders mee, en hield hij, gesteld als hij was op het kleintje, het koesterend op zijn schoot of op zijn borst als hij sliep en ontleende hij daar een groot genoegen aan. (14) Tijdens het gebed stond de keizer, ook al was hij nog niet klaar, soms op om te zien hoe het met het hertenjong ging, en was er dan gelukkig mee het te zegenen met de woorden: 'O mijn lieve jong, ik wens je al het beste toe.' (15) Soms was hij zo bezorgd als hij het hertenjong nergens zag, dat hij, met een hart vol zorgen, geėmotioneerd van streek raakte als een zielige, vrekkige man die zijn rijkdom kwijt is. Dan bevond hij zich in een toestand waarin hij de hele tijd nergens anders aan kon denken. Zo verkeerde hij dan in de grootste illusie met het koesteren van gedachten als: (16) 'Ach! Mijn liefste kleintje, dat weeskind van een hert, moet in hoge nood verkeren. Het zal wel weer naar me terugkeren en geloof in me stellen als zijnde een volkomen zachtaardig iemand van zijn eigen soort. Het zal niet meer aan me denken als zijnde zo'n slechtgemanierde bedrieger, zo'n kwaadwillige barbaar. (17) Zal ik dat schepsel onder de hoede van de goden weer terugzien, onbekommerd zien rondlopen en gras zien eten in de tuin van mijn ās'rama? (18) Of zou het arme ding door een van de vele troepen wolven of honden zijn verslonden of anders door een eenzaam rondzwervende tijger? (19) Helaas, de Allerhoogste Heer van het ganse universum, de Heer van de drie Veda's die er is voor het heil van een ieder, is [in de gedaante van de zon] reeds aan het ondergaan, en nog steeds is de baby die de moeder aan mij heeft toevertrouwd niet teruggekeerd! (20) Zal dat prinselijke hertje van mij nu echt terugkeren en mij plezier verschaffen, ik die zijn verschillende vrome oefeningen opgaf? Het was zo schattig om te zien. Het te behagen op een manier gepast voor zijn soort, verdreef alle ongeluk! (21) Met me spelend als ik met gesloten ogen voorwendde te mediteren, kwam het steeds nerveus uit liefde, trillend en schuchter naar me toe om mijn lichaam te beroeren met de toppen van zijn hoorntjes zo zacht als waterdruppels. (22) Als ik het berispte omdat het de dingen op het kus'agras die waren klaargelegd voor het offeren had verontreinigd, hield het doodsbenauwd direct op met spelen en ging het zitten met het volkomen inperken van zijn zinnen, net zoals de zoon van een heilige dat zou doen. (23) Och, welke boetedoening van de grootste verzakers op deze planeet ook, kan de aarde de weelde schenken van de lieve, kleine, prachtige, en hoogst gunstige, zachte hoefafdrukken van dit zo heel ongelukkige schepsel dat verdrietig is over wat het kwijtraakte! Voor mij wijzen ze de weg om de weelde te realiseren van het lichaam van haar landen die, aan alle kanten door hen opgesierd, zijn omgetoverd tot plaatsen om offers te brengen aan de goden en de brahmanen zo vol van verlangens op het pad naar de hemel! (24) Zou het zo kunnen zijn dat de hoogst machtige maan[god] die de ongelukkigen zo welgezind is, uit mededogen met het jong dat zijn moeder bevreesd voor het machtige roofdier verloor, nu dit hertenkind beschermt dat wegdwaalde van mijn beschuttende ās'rama? (25) Of zou de god van de maan uit liefde middels zijn stralen, die zo vredig en koel van zijn gezicht stromen als nectargelijk water, mijn hart vertroosten, die rode lotusbloem waaraan het hertje zich als mijn zoon heeft overgegeven en die nu in het vuur van de gescheidenheid brandt met de vlammen van een bosbrand?'

(26) Met een hart bedroefd in een geest die berustte op wat hij had ondernomen in het verleden, verkeerde hij aldus in de ban van het onmogelijke verlangen een zoon te hebben die er als een hertje uitzag. Om die reden mislukte hij in zijn yoga-oefeningen, boetedoeningen en de toegewijde dienst voor de Allerhoogste Heer. Hoe kon hij, gehecht als hij was aan het lichaam van een andere levensvorm, aan het lichaam van een hertenkalfje, met zo'n hindernis nu zijn levensdoel bereiken? En dat terwijl hij voorheen zijn zoons, die hij met liefde op de wereld had gezet en die hij zo moeilijk kon opgeven, achter zich had gelaten. Koning Bharata die in beslag werd genomen door het onderhouden, het behagen, beschermen en het koesteren van het babyhertje, en die door dat obstakel werd belemmerd in de beoefening van zijn yoga, verwaarloosde zo [het belang van] zijn ziel. Ondertussen naderde met schrikwekkend rasse schreden onvermijdelijk zijn tijd, alsof het een slang betrof die een muizenholletje binnendringt. (27) Op het moment dat hij deze wereld verliet, trof hij aan zijn zijde, treurend als zijn eigen zoon, het hertje aan waaraan hij steeds had gedacht. Met zijn lichaam stervend in de aanwezigheid van het hertje, kreeg hij daarna zelf het lichaam van een hert [zie ook B.G. 8: 6]. Toen hij na zijn dood een ander lichaam kreeg, ging [echter] de herinnering aan zijn vorige leven niet verloren. (28) In die wedergeboorte zich, als gevolg van zijn toegewijde activiteiten in het verleden, voortdurend herinnerend wat de oorzaak was van het hebben gekregen van het lichaam van een hert, zei hij berouwvol: (29) 'Oh, wat een ellende! Ik ben van de levenswandel van de zelfgerealiseerden gevallen, ondanks dat ik mijn zoons en thuis had opgegeven en in afzondering leefde in een heilig woud als iemand die, volmaakt in overeenstemming met de ziel, zijn toevlucht zoekt in de Superziel van alle wezens. Ondanks dat ik steeds luisterde naar en dacht aan Hem, de Allerhoogste Heer Vāsudeva en al mijn uren doorbracht verzonken in het zingen, aanbidden en mij heugen. Mettertijd verandert een geest gefixeerd in een dergelijke praktijk in een geest die volledig verankerd is in het eeuwige, maar diep gevallen uit genegenheid voor een hertenjong, ben ik daarentegen weer een grote dwaas!'

(30) Aldus zich stilzwijgend afkerend van de wereld, gaf [hij als] het hert zijn hertenmoeder op en keerde hij van de berg Kālańjara waar hij ter wereld kwam, weer terug naar de plaats waar hij voorheen de Allerhoogste Heer had aanbeden, de ās'rama van Pulastya en Pulaha in de nederzetting S'ālagrāma, die de grote heiligen die daar in volledige onthechting leven zo dierbaar is. (31) In dat oord etend van gevallen bladeren en kruiden, wachtte hij in het eeuwige gezelschap van de Superziel zijn tijd af. Voortdurend wakend voor slecht gezelschap, leefde hij er alleen maar voor om een einde te maken aan de oorzaak van zijn hertenlichaam. Dat lichaam gaf hij uiteindelijk op, badend in het water van de heilige plaats.'




Hoofdstuk 9: Het Verheven Karakter van Jada Bharata

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij zijn leven in het lichaam van een hert had opgegeven verwierf Bharata, de meest verheven toegewijde en hoogst vereerde van alle heilige koningen, in zijn laatste belichaming de brahmanenstatus. Hij was de mannelijke helft van een tweelingbroer en -zus, zo wordt beweerd, die werden geboren uit de tweede echtgenote van een hoogstaande brahmaan in de lijn van de heilige Angirā. Deze brahmaan, begiftigd met al de kwaliteiten, was van een volmaakte beheersing over geest en zinnen, van boetvaardigheid, Vedische studie en recitatie, van verzaking, tevredenheid, tolerantie, zachtgeaardheid, kennis, zonder afgunst en van spirituele gelukzaligheid in de wijsheid van de ziel. Bij zijn eerste vrouw had hij negen zonen die hem evenaarden qua scholing, karakter, gedrag, schoonheid en grootmoedigheid. (3) Ook in die geboorte herinnerde hij zich dankzij de speciale genade van de Heer zijn voorgaande levens. Bijgevolg was hij er zeer beducht voor niet nogmaals ten val te komen in de omgang met zijn dierbaren. Altijd bang voor hindernissen op het pad van de toegewijde dienst, hield hij zijn geest steeds strak gericht op zijn ziel. Voor dat doel dacht hij altijd aan de twee lotusvoeten van de Allerhoogste Heer en luisterde hij naar en hield hij de beschrijvingen in gedachten van Zijn kwaliteiten die de gebondenheid aan baatzuchtige arbeid overwinnen. Maar voor de mensen in zijn omgeving deed hij zich voor als iemand met het karakter van een gek, een dwaas, als iemand die blind is voor de werkelijkheid [de reden waarom hij Jada werd genoemd]. (4) Zijn brahmaanse vader, die zich emotioneel verplicht voelde jegens zijn zoon, meende dat hij, als een vader voor zijn zoon, hem erin behoorde te onderrichten dat de regulerende beginselen moesten worden nageleefd, hoewel Jada daar geen oren naar had. Zodoende beoefende hij tot het einde van zijn schooljaren, opnieuw als iemand van de heilige draad, de plichten van de reinheid van het zuiveringsproces zoals voorgeschreven door de s'āstra's. (5) Maar ook in de aanwezigheid van zijn vader deed hij alsof hij niets begreep van wat er werd onderwezen. Bij de aanvang van het regenseizoen wilde de vader hem de Vedische mantra's met inbegrip van de Gāyatrī voorafgegaan door Omkāra bijbrengen, maar ondanks zijn gedegen instructie, slaagde hij er niet in gedurende de vier zomermaanden hem de volledige beheersing bij te brengen. (6) Er vanuitgaand dat zijn zoon, hoewel die er geen zin in had, door hem van A tot Z moest worden onderricht in al de reinheid, de Vedische studie, geloften, principes, offers en dienstverlening aan de goeroe die hoort bij de celibataire staat [de brahmacarya ās'rama], handelde de brahmaan, die zijn zoon als zijn ziel en zaligheid zag, in werkelijkheid uit huishoudelijke gehechtheid. Daarom stierf hij, toen hij werd gehaald door de dood die niet zo vergeetachtig was [als hij], als een man vol van frustratie over de ongeschikte eigenzinnigheid van zijn zoon. (7) De jongste vrouw uit wiens schoot de tweeling ter wereld kwam, vertrouwde daarop de zorg voor hen toe aan de eerste echtgenote en volgde haar man toen naar zijn verblijf in het hiernamaals [Patiloka].

(8) De stiefbroers van Jada Bharata, die zich vastgelegd hadden op de rituele cultuur van de drie Veda's, hadden geen begrip voor de ware kennis van het Zelf. Na de dood van de vader stopten ze ermee hun halfbroer iets bij te brengen die ze, zich niet bewust van zijn capaciteiten, voor dom hielden. (9-10) Als hij door deze materialistische, [in feite] tweebenige beesten werd aangesproken als zijnde een gek, een sufferd, een doveman en een stomkop, gaf hij ook steeds in die termen antwoord. Hij deed de dingen die hem met geweld waren opgedragen. Hij at altijd welke grote of kleine hoeveelheid smakelijk of smakeloos voedsel hij ook maar kreeg, door te bedelen, door verdienste of zonder zich in te spannen. Hij leefde nooit voor het genoegen van zijn zinnen omdat hij er voor altijd mee was gestopt om te leven voor de materiėle bedoeling.     Uit zichzelf had hij de bovenzinnelijke, gelukzalige visie verworven van iemand in de kennis van het ware Zelf die, met de tweeledige aangelegenheid van geluk en ongeluk, zomer en winter, wind en regen, zich niet identificeerde met het lichaam. Stevig gebouwd als hij was, bedekte hij, sterk als een stier, nooit zichzelf. Hij waste zich niet als hij smerig was van het liggen op de grond en masseerde nooit zijn lichaam. Zijn lendenen waren bedekt door een vuile lap en hij droeg een door vuil zwart geworden heilige draad. Hij was in zijn spirituele schittering als een verborgen edelsteen. Hij zwierf rond onder de minachting van het onwetende volk dat hem, een brahmaan van geboorte, enkel een brahmanenvriend noemde ['brahma-bandhu']. (11) Daar hij alleen maar omkeek naar arbeid om in ruil van anderen voedsel te krijgen, zetten zelfs zijn stiefbroers hem in de velden aan het werk met boerenarbeid - een karwei waarmee hij er geen idee van had wat zou moeten vereffend of uitgegraven of waar hij zaken diende op te stapelen. Doorgaans enkel gebroken rijst etend, oliekoeken, kaf, door wormen aangevreten graan of verbrande rijst die aan de pan kleefde, beschouwde hij het niettemin allemaal als nectar.

(12) Toen dook er op een zeker moment de leider van een roversbende op die zich een zoon wenste en op zoek was naar een dierlijke mens die hij kon gebruiken als offer voor de godin Bhadra Kālī. (13) De beestmens die hij zocht, had kans gezien te ontsnappen en zijn volgelingen die op pad waren om hem te vinden, konden in het holst van de nacht in het donker het dierlijke type niet te pakken krijgen. Door het lot voorbeschikt stuitten ze toen op de brahmanenzoon uit de lijn van Angirā die vanaf een hoger gelegen positie de velden bewaakte tegen herten en wilde zwijnen en dergelijke. (14) Toen ze ontdekten dat hij er het goede karakter voor had namen ze vervolgens, met stralende gezichten begrijpend dat hij van nut was voor het werk van hun meester, hem stevig met touwen vastgebonden opgetogen met zich mee naar de tempel van de godin. (15) Om hem overeenkomstig hun gebruiken als beestmens klaar te maken voor het offer, staken de volgelingen van de schurk hem daarop in nieuwe kleren en wasten ze hem, bedekten ze zijn lichaam met sieraden, smeerden ze hem in met sandelhoutpasta en omhingen ze hem met bloemen. Onder de klanken van liederen, gebeden, trommels en trompetten, lieten ze hem volledig uitgedost en naar behoren gevoed plaatsnemen voor de godin Kālī met wierook, lampen, bloemenslingers, geweekte granen, twijgen en jong groen, vruchten en andere artikelen voor de eredienst. (16) De priester van die leider van het boeventuig, pakte toen ter voorbereiding van het offeren van een stroom van diermensenbloed voor de beeltenis van Bhadra Kālī, een schrikwekkend, vlijmscherp zwaard dat hij inzegende met de daarvoor bestemde mantra's. (17) Deze verwerpelijke types die, van een hartstochtelijke en onwetende aard, in hun materialistische verbijstering zich lieten leiden door geesten vol van verbeelding en aldus, naar hun eigen idee bezig zijnd, zich op het verkeerde pad bevonden, waren in overtreding met de gemeenschap van de helden van de Opperheer, de brahmanen. Tewerkgaand met een voorkeur voor geweld jegens anderen, traden ze allerwreedst rechtstreeks op tegen een expansie van de Heer Zelf, iemand van een brahmaanse geboorte, een zoon van spirituele wijsheid die geen vijanden had en die een ieder het beste wenste. Maar op het laatste moment brak de godin Bhadra Kālī, die zag wat er tegen de wil van God en in strijd met de wet stond te gebeuren, uit het beeld tevoorschijn met een vurige fysieke verschijning van een bovenmate felle, onverdraaglijke, spirituele gloed. (18) Hoogst verontwaardigd ging ze volkomen op in de kracht van haar woede, met geheven wenkbrauwen, een vreselijk gebit, bloeddoorlopen ogen, een afgrijselijke lach en een opgewonden beangstigend gezicht, alsof ze het hele universum wilde vernietigen. Door haar grote razernij vrijgekomen [uit het beeld], sloeg ze, van het altaar afkomend, met hetzelfde staal dat ze wilden gebruiken [voor hun offer] de hoofden eraf van al de zondige overtreders en dronk ze vervolgens samen met haar metgezellen van het bloed dat uit de nekken stroomde als een zeer hete bedwelmende drank. Onder de invloed van al dat bedwelmende drinken, zette ze het met haar volgelingen luidkeels op een zingen en dansen, en wierpen ze voor de lol de hoofden naar elkaar als waren het ballen.

(19) Als men, in zijn relatie tot grote zielen, te ver is gegaan, zoals in dit geval, zal men, door dat foute handelen, zelf altijd het gevolg van die overtreding moeten ondergaan. (20) O, Vishnudatta ['beschermd door Vishnu'; Parīkchit], voor hen die niet verbijsterd zijn, is dit niet zo'n groot wonder. Zij die zonder vijandschap in goedheid jegens allen verkeren, worden door de Allerhoogste Heer van de onoverwinnelijke Tijd die de beste van alle wapens bij zich draagt [de Sudars'ana schijf], persoonlijk geheel bevrijd van de zeer sterke, hechte knoop in het hart [als gevolg] van een lichamelijke levensopvatting. Zelfs als ze bedreigd worden met onthoofding [of met een ander levensgevaar], zijn die verloste zielen en toegewijden die, geheel overgegeven als ze zijn, beschermd worden door Zijn lotusvoeten, nimmer van slag door dit soort emotionele toestanden, ze hebben niets te vrezen.'






Hoofdstuk 10: Jada Bharata ontmoet Mahārāja Rahūgana

(1) S'rī S'uka zei: 'Zo gebeurde het dat Rahūgana ['hij die helderder straalt dan de zon'], de heerser van Sindhu en Sauvīra, op reis langs de oever van de Ikshumatī, een andere drager voor zijn draagstoel nodig had. Hij stuurde toen de leider van zijn dragers eropuit om een geschikte kandidaat te zoeken. Zijn zoektocht leidde per toeval naar de excellente brahmaan [Jada Bharata] die, omdat hij zo'n stoere jongeman was, ferm van leden en zo sterk als een ezel, door hem werd uitgekozen in de veronderstelling dat hij de last wel kon dragen. Er toe gedwongen droeg de grote ziel de draagstoel, maar hij was niet geschikt voor het karwei.  (2) Toen hij daarmee bezig was keek de gezegende brahmaan steeds drie stappen voor zich uit [om niet op de mieren te trappen]. Daardoor liep hij steeds uit de pas met de anderen en schudde de draagstoel heen en weer. Rahūgana, die dit opmerkte zei tot de mannen die hem droegen: 'O dragers, loop alsjeblieft in de pas! Waarom wordt deze draagstoel zo ongelijkmatig gedragen?'

(3) Hun meester zo berispend horen sprekend, stelden ze hem er angstvallig van op de hoogte dat dat te wijten was aan de vierde drager: (4) 'O, het is niet zo, o god van de mensen, dat wij, die altijd trouw uw orders uitvoeren, in gebreke blijven! We doen echt wel ons best, maar het is deze nieuwe man, die recentelijk werd aangetrokken om met ons mee te werken, door wie wij niet in staat zijn om ons werk als dragers te doen. Hij is nogal langzaam namelijk!'

(5) Hoewel hij er door die ontboezemingen zeker van was dat het probleem zich voordeed als gevolg van een fout van één van hen, gaf koning Rahūgana, die de angstige woorden van zijn dienaren hoorde, in weerwil van zijn politieke ervaring, vanuit zijn kshatriya aard toch een beetje toe aan het geweld van de woede. Tot hem, van wie men de spirituele gloed van zijn aangeboren intelligentie niet duidelijk kon onderscheiden, zei hij met een geest vol hartstocht: (6) 'Och wat een moeite is het ook mijn broeder! Helemaal alleen op zo'n lange reis ben je zeker erg vermoeid geraakt. En je hebt ook al niet veel aan die collega's van je! Noch is je gewillige, stevige lichaam erg sterk. Je moet wel last hebben van de ouderdom, mijn vriend!'

Aldus oefende hij sarcastisch hevige kritiek op hem uit, maar er kwam geen protest, vanuit een valse 'ik' en 'mijn'-overtuiging, over de lippen van hem die in stilte als voorheen de draagstoel bleef dragen. Als iemand op het spirituele vlak had hij nu eenmaal een dergelijke bijzondere instelling wat betreft de fysieke aangelegenheden van het hebben van een, uit onwetendheid voortgekomen, eindig vehikel van de tijd, een lichaam dat bestaat uit een combinatie van de natuurlijke geaardheden, de werklast en materiėle intenties. (7) Vervolgens wederom door elkaar geschud door het ongelijkmatige dragen van zijn draagstoel, werd Rahūgana heel kwaad en zei: 'Dwaas! Wat is dit voor een flauwe kul! Jij, levend lijk, negeert gewoon mijn berispingen, je slaat ze gewoon in de wind! Ben je je verstand kwijt? Zoals Yamarāja dat doet met het gewone volk, zal ik je eens een lesje leren zodat je weet wat je plaats hier is!'

(8) Ondanks dat hij die lading onzin over zich uitgestort kreeg van de kant van hem die, woedend uit hartstocht en onwetendheid, verwijten makend dacht dat hij kon heersen als een god van de mensen, als een geleerde wijze en een bij talloze toegewijden geliefde voorvechter van de Heer, glimlachte de zelfgerealiseerde brahmaan flauwtjes zonder trots en sprak hij, met een houding van een meester in de yoga, van een vriend van alle levende wezens, als volgt tot die niet zo wijze heerser. (9) De brahmaan zei: 'Wat u zo duidelijk stelde, o grote held, is niet in strijd [met wat ik in feite ben]. Dat zou wel het geval zijn geweest als ik [werkelijk] dit lichaam van mij, die drager van de last, zou zijn. Als het verwerven van een goed doorvoed, krachtig lichaam de weg zou zijn, kan ik u zeggen dat dat geen onderwerp van belang is voor de persoon van zelfverwerkelijking aanwezig in het lichaam. (10) Om sterk en stoer te zijn of mager en zwak, lichamelijke of psychische pijn te ondervinden dan wel hongerig te zijn, dorstig, angstig, tegendraads, begerig, bejaard, slaperig of zinnelijk gemotiveerd, om van het kwade te zijn of van de valsheid, om van illusie te zijn of van weeklagen, zijn zaken die horen bij dit lichaam, bij degene die geboren werd, maar ze vormen niet de werkelijkheid van wat ik [oorspronkelijk] ben [zie ook B.G. 2: 20]. (11) Om een levende ziel te zijn gebonden aan de dood [een 'levend lijk' te zijn], is iets dat door de natuur wordt geregeld, o Koning, [het heeft net zo goed betrekking op u, want] alles heeft een begin en een eind. Maar, o hoog vereerde, als men het onveranderlijke ziet dat zich bevindt in de dingen die veranderen - waarmee men [zoals u dat hooghoudt] meesters en dienaren ziet - dan zegt men dat men het juiste doet in yoga. (12) Onderscheid te maken tussen personen [zoals u dat doet als u de baas speelt] getuigt van een vernauwde blik en ik zie niet in wat dat, de conventies daargelaten, voor nut zou hebben. Wie is [in deze gearrangeerde orde nu] de meester en wie is degene over wie moet worden geheerst? Niettemin, o Koning, wat kan ik [met u als mijn 'meester'] voor u betekenen? (13) Uit mijn staat van zelfverwerkelijking, o Koning, leidde u af dat ik een chaotisch, gek, stuk onbenul zou zijn. [Als dat zo zou zijn], wat zou het dan voor nut hebben door u te worden bestraft? Hoe kan men een waanzinnige, stupide persoon nu iets bijbrengen? Het is alsof je meel probeert te vermalen!'

(14) S'rī S'uka zei: 'De grote wijze, aldus consequent ingaand op ieder woord dat was gevallen, hield het toen kalm en vredig voor gezien. Wat betreft de aangelegenheid van zaken vreemd aan de ziel, aanvaarde hij alles wat zich voordeed als een gevolg van wat hij in het verleden had gedaan, en dus ging hij, om zijn karma tot een goed einde te brengen, verder met het dragen van de koning zijn draagstoel, zoals hij dat eerder deed. (15) O beste van de Pāndudynastie, ook hij, de heerser van Sindhu en Sauvīra, geloofde volkomen in discussies over het onderwerp van de Absolute Waarheid. Aldus goed op de hoogte horend wat de brahmaan zei over dat wat de valsheid uitroeit in het hart en wat de goedkeuring wegdraagt van alle yogapraktijk en literatuur, klom hij haastig uit [zijn voertuig] en wierp hij zich met zijn hoofd naar voren plat ter aarde voor de lotusvoeten om zich te excuseren voor zijn overtreding. Zo zijn valse claim opgevend dat hij als de koning moest worden gerespecteerd, zei hij: (16) 'Wie bent u onder de tweemaal geborenen, zich zo verholen rondbewegend in deze wereld? Ik zie dat u een heilige draad draagt. Van welke verzaker van de wereld bent u [de discipel]? Waarvandaan en om welke reden bent u hier naartoe gekomen? Bent u, als een ziel van zuivere goedheid, hier voor ons heil of juist niet? (17) Ik ben niet bang voor Indra's bliksemschicht, S'iva's drietand of de straf van Yamarāja, noch schuw ik de hitte van de zonnestralen, de maan, de wind of de wapens van de schatbewaarder van de hemel [Kuvera]. Mijn grootste vrees is in overtreding te verkeren met de klasse van de brahmanen. (18) Kan u, die als een volledig onthechte persoon, als was hij een onnozelaar, de macht van de wijsheid verhult, die zich als een volkomen onverschillig iemand rondbeweegt, alstublieft het woord tot ons richten? Want niemand van ons, o heilige, is in staat ook maar enigermate te achterhalen wat de betekenisvolle yogawoorden inhouden die u bezigde. (19) Ik vraag u, als een directe vertegenwoordiger van de Heer van de geestelijke kennis, van de meester van de yoga en allerbeste leraar van de heilige geleerden in de wetenschap van de zelfverwerkelijking, wat, als je in deze wereld bezig bent, nu de veiligste toevlucht vormt [zie 3.25]. (20) Bent u in uw goedheid misschien Hem in eigen persoon, die, zonder uw ware identiteit prijs te geven, rondtrekt over de aarde om u te verdiepen in de motieven van de mensen hier? Hoe kan iemand die gebonden is aan familiezaken en het aan de nodige intelligentie ontbreekt, nu de eindbestemming van de meesters van de yoga helder voor ogen hebben? (21) Men kan zien dat als men lichamelijk op een bepaalde manier bezig is men vermoeid raakt. Ik neem aan dat dat ook met u het geval is in uw bewegingen als een drager. Dat is een algemeen aanvaard feit, zo zeker als het feit dat op basis van de afwezigheid van water, het niet zo kan zijn dat men het kan komen brengen en zo. (22) Vanwege de hitte onder een kookpan, wordt de melk die men erin deed heet en vanwege de verhitte melk wordt de harde kern van de rijst erin gekookt. Zo ook is er voor de persoon - die zich [als een rijstkorrel] moet schikken naar [de hitte van] de materie - de [onvermijdelijke] gebondenheid aan zijn zintuigelijke ervaring van het materiėle bestaan. (23) De bestuurder, die als een menselijk heerser over de burgers zijn onderdanen het beste toewenst, moet een dienaar zijn en[, als het ware,] niet de bloem vermalen die reeds vermalen is [door zinloos zijn wil op te leggen aan ondergeschikten. Hij moet[, in plaats van zijn wil op te leggen en te straffen,] met het vervullen van zijn beroepsmatige plichten, de Onfeilbare aanbidden die verlost van allerlei vormen van zonde als men zich voor Hem inzet. (24) Wees daarom, vanuit de waarachtigheid en goedheid van uw boetvaardige zelf, zo goed aan mij, deze gek geworden en trotse god van de mensen, uw grondeloze genade te tonen als een vriend van alle mensen in nood. Want zo kan ik dan bevrijd raken van de zonde van het minachten van een grote persoonlijkheid als u. (25) U, als een vriend van de Vriend van Allen, raakt in uw gelijkmoedigheid als iemand die ver verwijderd is van de lichamelijke levensopvatting, in het geheel niet van uw stuk. Maar zelfs als iemand zo machtig is als Heer S'iva [S'ūlapāni] zal hij zeker spoedig ten ondergaan, net als ik met mijn praktijk van hoogmoed in relatie tot de grootste zielen.'



Hoofdstuk 11: Jada Bharata Onderricht Koning Rahūgana

(1) De brahmaan [Jada Bharata] zei: 'Met een gebrek aan ervaring bedient u zich van de woorden van ervaren zielen. Daarmee bent u nog niet een leider van hen die weten! Kwesties van gedrag als deze worden door intelligente zielen nimmer besproken zonder zich gunstig uit te laten over de Absolute Waarheid. (2) O Koning, onder hen die, in combinatie met de Veda's [veda-vādī], veel belang hechten aan de uitgebreide kennis van de rituelen van een materiėle huishouding, treft men aldus vrijwel nooit de eigenlijke spirituele wetenschap [tattva-vāda] aan van de wijzen die helder en zuiver, vrij zijn van materiėle motieven. (3) De zeer verheven kijk op de ware bedoeling van de Veda is niet direct de hunne, hoewel ze afdoende op de hoogte zijn van de woorden. Pas later ziet men vanuit de eigen ervaring in dat men het geluk van een werelds bestaan, dat is te vergelijken met een droom, achter zich moet laten. (4) Zolang iemands geest, op grond van het [dwingend] gezag van de zinnen van waarnemen en handelen, beheerst wordt door de natuurlijke basiskwaliteiten van de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid, zijn handelingen - gunstig of anderszins - automatisch het gevolg; net zoals dat is met een zich vrij rondbewegende olifant. (5) Ertoe gedreven door de krachten van de natuurlijke geaardheden, is die geest begaan met vele verlangens [vāsanā's], gehecht aan materieel geluk en transformeert ze [door emoties]. Als de belangrijkste van de zestien kenmerken typerend voor een materieel bestaan [de materiėle, de handelende en de waarnemende plus de geest], aanvaardt de dolende geest verschillende vormen van leven met afzonderlijke namen. Aldus [leidend tot verschillende geboorten] manifesteert hij zich in diverse fysieke verschijningen van een hogere en lagere kwaliteit [vergelijk B.G. 3: 27]. (6) Als resultaat van  de begoochelende werking van de materie die het oorspronkelijke levende wezen omhult, creėert de geest voor zichzelf de vicieuze cirkel [de valse orde en rechtvaardiging] van materiėle acties en reacties [karma]. Hierdoor behaalt het in de loop van de tijd het geluk, het ongeluk en het andere zeer ernstige resultaat dat verschilt van deze twee [namelijk onmatigheid]. (7) Zolang de geest er is manifesteren zich ook steeds de uiterlijke kenmerken die getuigen van [de kwaliteit van] de kenner van het veld [de individuele ziel]. Om die reden spreken de geleerden van  de geest als zijnde de oorzaak van het, in lagere dan wel in hogere levensomstandigheden, [respectievelijk] verwikkeld zijn in of vrij zijn van de guna's, de basiskwaliteiten van de materiėle natuur. (8) Gebonden aan de guna's raakt het levende wezen geconditioneerd, maar vrij van de geaardheden is er het hoogste voordeel [van de zaligheid]. Net als de pit van een lamp brandend rook produceert of anders, juist geplaatst, de geklaarde boter geniet [en helder brandt], neemt de geest gebonden aan de geaardheden zijn toevlucht tot uiteenlopende materiėle handelingen of verkeert hij anders [helder functionerend] in zijn ware positie [van gericht zijn op de ziel].

(9)  In samenhang met de vijf zinnen van het handelen, de vijf zintuigen van het waarnemen en de trots zijn er elf bezigheden van de geest. O held, men spreekt met die elf vormen van geestelijke betrokkenheid van de gebieden, velden of levenssferen van de verschillende vormen van bezig zijn, soorten van zinsvoorwerpen en uiteenlopende plaatsen [te weten de privésfeer, openbare gelegenheden, de werkplek en de favoriete vereniging of club, zie B.G. 13: 1-4]. (10) De onderdelen van de reuk, de vorm, de tast, de smaak, en het gehoor [de kennende zinnen]; de uitscheiding, de geslachtsgemeenschap, het zich bewegen, de spraak en de handigheid [de zinnen van handelen] met het elfde van het aanvaarden van het idee van 'mijn' [identificatie], resulteren aldus in het 'ik' [of egobewustzijn] van dit lichaam, waarvan sommigen beweren dat het het twaalfde element is. (11) [Geprikkeld] door de verschillende materialen, door de natuur zelf, door de cultuur, door het karma en door de tijd worden deze elf elementen omgevormd tot de vele honderden, duizenden en miljoenen [overwegingen van iemands materiėle bewustzijn]. Deze bezigheden van de geest volgen niet uit elkaar noch komen ze uit zichzelf voort, maar [worden veroorzaakt door] de kenner van het veld. (12) Al deze verschillende activiteiten van de geest van het levende wezen - die zich dan wel manifesteren [tijdens het waken] en dan weer niet [tijdens de slaap] - worden, bij een onzuivere ziel die is gebonden aan materiele activiteiten [aan karma], opgeroepen door de begoocheling van de materiėle wereld [māyā, m.n. het lichaam waar de ziel zich mee identificeert]. Maar gezuiverd is de kenner van het veld zich hiervan bewust. (13-14) De kenner van het veld is [oorspronkelijk] de alles doordringende, alomtegenwoordige, authentieke persoon, de Oudste die men ziet en over wie men verneemt als bestaande bij de gratie van Zijn eigen licht. Hij is de nimmer geboren, bovenzinnelijke Nārāyana, de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Hij is degene die, net als de lucht aanwezig in het lichaam, op basis van Zijn eigen vermogen aanwezig is in de ziel als de heerser over de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij is de Superziel van expansie die binnenging [in de schepping en die ook initieerde] en aldus heerst als de Fortuinlijke in het voorbije. Hij is de toevlucht en kenner van iedereen in elk bereik of veld. Hij is de vitale kracht die verscheen in deze materiėle wereld [zie ook B.G. 9: 10 & 15: 15].

(15) Zolang de belichaamde ziel, o Koning, niet vrij is van deze invloed van de materiėle wereld, door, in vrijheid van gehechtheden, wijsheid te ontwikkelen en de zes vijanden te overwinnen [de vijf zinnen en de geest, maar ook de z.g. shath-ūrmi: honger, dorst, verval, dood, verdriet en illusie], zal hij moeten rondwaren in deze materiėle wereld totdat hij weet heeft van de spirituele waarheid. (16) Zolang men deze geest heeft die, als het symptoom van de fixatie van de ziel [in de linga], voor het levend wezen de ontstaansgrond vormt voor al de wereldse misčre van het weeklagen, de illusie, de ziekte, de gehechtheid, de hebzucht en de vijandigheid, heeft men te stellen met het 'ik' en 'mijn' [het egoļsme] dat er het gevolg van is. (17) Deze geest, die formidabele vijand die zich ontwikkelt door verwaarlozing [van de spirituele plicht], is zeer machtig. Hij die, vrij van illusie, het wapen [er tegen] inzet van eerbetoon aan de voeten van de geestelijk leraar en de Heer, overwint de valsheid [van het fysieke belang] dat de ziel heeft overdekt.'






Hoofdstuk 12: Het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

(1) Rahūgana zei: 'Mijn respectvolle eerbetuigingen voor u die voortkwam uit de belichaming van de Oorspronkelijke Oorzaak [Rishabhadeva, zie 5.4], voor u die vanuit uw zelfrealisatie een afkeer heeft van alle strijd en ruzie, voor u die als een verzaker van de wereld in de gedaante van een brahmanenvriend, zijn realisatie van de eeuwige waarheid heeft verhuld. (2) U bent als het medicijn voor een door koorts geteisterde zieke, u bent als het koele water voor iemand die geplaagd wordt door de zon en voor iemand als ik, wiens zienswijze in dit banale lichaam werd vergiftigd door de slang van de trots, o brahmaan, bent u de wonderdrank van de goden. (3) Alstublieft, leg [in eenvoudige bewoordingen] nog eens uit voor mij, brandend van nieuwsgierigheid, uw kernachtige betoog over de yoga van de zelfrealisatie, zodat ik er een helder beeld van kan krijgen. Dingen die me persoonlijk niet duidelijk zijn zal ik later aan u voorleggen. (4) U zei, o Meester van de Yoga, dat een duidelijk te herkennen resultaat van handelen [de 'vermoeidheid', zie 5.10: 21] gebaseerd is op iemands gedrag en zich niet leent voor een onderzoek naar de uiteindelijke werkelijkheid [5.11: 1]. Met die verklaring heeft uwe goedheid mijn geest in de war gebracht.'

(5-6) De brahmaan zei: 'Rondbewegend over de aarde in [een lichaam] dat bestaat uit aarde herkent u, o Koning, die zelf ook een aards lichaam heeft, in mij een aardse persoon. Waarom zou uwe genade, met deze [dragers]voeten en daarboven deze enkels, kuiten, knieėn, dijen, middel, nek, schouders en op die schouders de houten draagstoel waarop dan een ziel zit die men aldus erkent als de koning van Sauvīra, nu uw wil moeten opleggen op deze hooghartige manier met 'ik, de koning van Sindhu' en zou u aldus een gevangene van valse trots moeten zijn? (7) Zoals u zich boven deze arme, hulpeloze mensen plaatst door ze genadeloos met geweld van hun vrijheid te beroven en [dan ook nog eens] hoogmoedig uitroept 'Ik ben jullie beschermheer', slaat u met uw schaamteloosheid een modderfiguur in het gezelschap van de ouden en wijzen! (8) Omdat we als bewegende en niet-bewegende levensvormen bestaan uit aarde, zijn we ook bekend met de eeuwigdurende verschijning en verdwijning [van onze aardse vormen]. We verschillen slechts in naam van elkaar als we spreken van feitelijke gedragingen. Laten we er eens even bij stilstaan hoe we zaken echt goed moeten beredeneren. (9) Met de woorden die we zo gebruiken voor wereldse zaken [zoals voor verschillen tussen rassen en naties], wordt het bestaande niet waarachtig beschreven. Wat men zich in zijn denken voorstelt van de bijzondere eigenschappen, de samenvoeging en het zich weer oplossen in de samenstellende atomaire deeltjes [het weer tot 'stof' vergaan] van de materie, dekt men enkel maar een onbewust, niet-intelligent idee van het bestaan [zie B.G. 13: 23]. (10) U moet begrijpen dat mager zijn, dik, klein of groot, bestaan als een individuele levensvorm, als levenloze materie of als wat voor andere staat van een natuurlijke verschijning ook, allemaal onbestendigheid betreft onder de vlag van een zekere plaats, tijd en activiteit, een onbestendigheid [eigen] aan de werking van natuurlijke tegenstellingen. (11) Het spirituele, volkomen zuivere weten dat het uiteindelijke doel vormt, is de Eenheid zonder een binnen- of een buitenkant,  de Absolute Waarheid van de Geest [Brahman], de innerlijke vrede [van de mediteerder] die in een hogere [persoonlijke] zin wordt gekend als Bhagavān, de Allerhoogste Heer [van alle fortuin] die door de geleerden Vāsudeva wordt genoemd [Onze Lieve Heer, de genadige God [Vishnu], of Heer Krishna als de zoon van Vasudeva].

(12) Beste koning Rahūgana, men kan niet tot dit besef komen door [enkel] boete te doen, door beeltenissen te vereren of door een punt te zetten achter je materiėle activiteiten, noch door [alleen] een huishoudelijk bestaan te leiden, door celibatair te leven en te studeren of door af te zien in relatie tot het water, het vuur of de zon. Dit wordt je niet geopenbaard tenzij je je van top tot teen inwrijft met het stof van de lotusvoeten van de grote voorbeelden! (13) Daar waar men de kwaliteiten van Hem die geprezen wordt in de geschriften ter sprake brengt, komt aan de wereldse zorgen een einde. Als men dag na dag in alle ernst luistert naar hen die de bevrijding [in toegewijde dienst] als hun doel hebben, zal de meditatie duurzaam gericht raken op Vāsudeva. (14) In een voorgaand leven stond ik bekend als een koning genaamd Bharata die door persoonlijk inzicht en omgang in aanbidding van de Allerhoogste Heer bevrijding vond. Daar altijd mee bezig, werd ik [niettemin herboren als] een hert omdat ik, intiem samenlevend met zo'n dier, mijn plichten verwaarloosde. (15) Ondanks dat ik een hert was, o grote held, verloor ik niet de herinnering aan mijn activiteiten van eerbetoon voor Krishna [de Heer zoals die bekend staat om Zijn donkere huid]. Om die reden houd ik mij uit angst verre van de omgang met het gewone volk en trek ik onopvallend rond. (16) Daarom is het zo dat als een mens met behulp van het zwaard van de kennis heeft gebroken met wereldse omgang, hij zelfs nog in deze wereld zich geheel los kan maken van de begoochelde staat. Door zowel te luisteren naar als te spreken over de verhalen van de handelingen van de Heer, wordt het verloren bewustzijn herwonnen en bereikt men het uiteindelijke doel van de weg [terug naar God].'



Hoofdstuk 13: Vervolg van het Gesprek tussen Mahārāja Rahūgana en Jada Bharata

(1) De brahmaan zei: 'Met een karmische [baatzuchtige] visie verdeeld [afwisselend handelend] in hartstocht, goedheid en onwetendheid, doolt de geconditioneerde ziel, die zich begaf op het moeilijk begaanbare pad van een materieel leven, rond in het woud [van illusie] dat hij betrad met het oog op het verwerven van een hogere positie en welvaart, en kan [zo] geen [duurzaam] geluk vinden. (2) O god van de mensen, aldaar wordt hij, die met het volgen van de verkeerde leidraad, het valse najaagt, geteisterd door de zes struikrovers [van de zinnen en de geest]. Als vossen dringen ze zijn hart binnen en nemen ze de verdwaasde streber te pakken, zoals tijgers lammeren pakken. (3) In de tuinen, vol van klimplanten, grassen en struikgewas, waar hij zich dan weer [met een luchtkasteel] verbeeldt dat hij tussen de Gandharva's is beland en dan weer in een mum van tijd bezeten raakt [van een boze geest], wordt hij wreed verstoord door stekende muggen [nare gevolgen]. (4) Op dat wereldse pad zich van hot naar haar reppend om een of andere verblijfplaats, water en weelde de zijne te noemen, o Koning, is hij, het spoor bijster, zo nu en dan verblind vanwege het rokerige stof dat werd opgeworpen door een wervelstorm. (5) Geplaagd door het rumoer van onzichtbare krekels in zijn oor, van streek in zijn geest en hart door de geluiden van uilen, en honger lijdend met het vertrouwen op bomen die geen vruchten dragen, jaagt hij soms het water van een luchtspiegeling na. (6) De ene keer afgaand op drooggevallen rivieren [niets verdienend] en voedsel [of financiėle ondersteuning] vragend van anderen die ook door hun voorraad heen zijn, is hij de andere keer wanhopig over de bosbrand van het materieel bestaan en over wat er terechtkwam van de weelde die door de boeven [andere baatzuchtigen] werd ingepikt. (7) Belast door zijn besturende superieuren [de 'halfgoden'], ervaart hij soms droefenis in zijn hart en raakt hij, verbijsterd, buiten zinnen in zijn klagen en dan weer is hij, met het betreden van een [aards] hemelrijk, een korte tijd vol van vreugde alsof hij het ware geluk zou hebben gevonden. (8) Soms worden, rondzwervend, zijn voeten door doornen en steentjes gepijnigd als hij de heuvels [van sociale conventies] wil beklimmen en wordt hij neerslachtig bij iedere stap die hij doet, en soms ziet hij, met een hongerige maag [met zijn ambities], het als gezinshoofd niet meer zitten en wordt hij kwaad op zijn eigen gezinsleden. (9) Bij tijden op zichzelf aangewezen in het woud, wordt de geconditioneerde ziel verzwolgen door de python [van de indolentie] en begrijpt hij er niets meer van. Aangevallen door gifslangen en gebeten [benadeeld door egoļsten], laat hij dan soms, gevallen in een ongeziene put [bij tegenslagen], zijn hoofd hangen verblind geraakt in diepe duisternis. (10) Dan weer uit op wat honing [op zinsbevrediging] wordt hij teleurgesteld door de verontruste bijenkorf in kwestie [door instituten van sociale controle]; of anders wordt, juist als hij met veel moeite probeert aan zijn trekken te komen, vervolgens ruw het voorwerp van zijn begeerte voor zijn neus weggekaapt door een [seksuele] rivaal. (11) Soms, ook niet in staat de kou, de hitte, de wind of de regen tegen te gaan, voelt hij zich machteloos en ellendig; en dan weer, met anderen zich inspannend voor een beetje handel, haalt hij zich, zoals dat gaat, vijandigheid op de hals vanwege de misleiding ter wille van het voordeel. (12) Nu en dan berooid moet hij het stellen zonder beddengoed, een zitplaats, een huis en de gemakken van een gezin, en klopt hij noodlijdend bij anderen aan. Niet krijgend wat hij nodig heeft, begeert hij vervolgens het bezit van anderen en vervalt hij in schandelijk gedrag. (13) Als hij probeert er materieel op vooruit te gaan door te trouwen [door status op te bouwen], resulteert dat in een hoogst problematisch leven waarin zich vijandigheid ontwikkeld als gevolg van onderlinge financiėle verwikkelingen. Op het pad van het materieel bestaan raakt hij dan volledig geruļneerd door tegenslagen en geldnood [door financiėle crises]. (14) Aldus ronddolend ter wille van hun eigenbelang, zien alle levende wezens zich geplaatst voor de plicht hen achter zich te laten die stierven en degenen die ze het leven gunden met zich mee te nemen. O held, tot op de dag van vandaag heeft nog niemand die hier deze materiėle weg bewandelt, het uiteindelijke doel van de [toegewijde dienst en de zaligheid in de] yoga weten te bereiken.

(15) Zij die er slim en handig in slaagden de olifanten [de grootste helden] van de windrichtingen te verslaan, raken in deze wereld bevangen door het idee van 'mijn' en moeten, in de slag met de [daardoor] in het leven geroepen vijandigheid, allen [uiteindelijk] het onderspit delven. Ze bereiken niet de werkelijkheid van de staf van de verzaking [de vrijwillige boete, sannyāsa] die, vrij van vijandigheid, wčl leidt tot vervolmaking. (16) Vasthoudend aan de toevlucht van de armen van de levenspartner, die is als een klimplant, zingt men soms een vreemd[gaand] liedje in het verlangen het gezang te horen van een andere vogel van toevlucht. En als men dan eenmaal de schrik voor de Heer van de Cakra  [van de dwingende orde van de Tijd] te pakken heeft, sluit men vriendschap met de kraanvogels, de reigers en de gieren [uitbuiters en bedriegers]. (17) Door hen bedrogen zoekt men vervolgens contact met de zwanen [brahmanen, intellectuelen] maar ontevreden over hun praktijken zoekt men zijn heil bij de apen [losbandigen, predikers van zinsbevrediging] in de omgang waarmee men, hoogst bevredigd in zijn zinnelijkheid, elkaar in het gezicht staart zonder te beseffen dat men op de dood afstevent. (18) Zich vermakend in zijn [burgerlijke] boom is men, seksueel kleinzielig gehecht aan vrouw en kinders, niet in staat om los te laten, gebonden als men is aan de gevolgen van zijn handelingen. Vol van angst voor de olifant van de dood zich vastklampend aan zijn klimplant, beland men soms in een grot in de bergen waar men opgesloten raakt [een ongeneeslijke ziekte]. (19) Op de één of andere manier aan dit gevaar ontsnappend, o doder van de vijanden, pakt men opnieuw het oude leventje op, dat pad van genot dat de geconditioneerde ziel bewandelt onder de invloed van māyā en waarin men tot de dood erop volgt nergens wat van snapt. (20) Koning Rahūgana, ook u bewandelt zeker dit [bos]pad van het materiėle bestaan, maar als u eenmaal uw politieke macht hebt opgegeven en u zich vriendelijk gedraagt jegens alle levende wezens, zult u zich niet langer aangetrokken voelen tot het onware en zal u het, door middel van dienst aan de Heer, gewette zwaard van de kennis ter hand nemen om de oversteek te maken naar de allerhoogste werkelijkheid in het voorbije!'

(21) De koning zei: 'O, een menselijke geboorte is de beste van alle geboorten! Wat voor zin heeft het om van een hogere geboorte [onder de goden] te zijn? Ik zie er de superioriteit niet van in als men in een nieuw leven niet volop kan genieten van de omgang met werkelijk grote zielen [als u], wiens harten gezuiverd zijn door de heerlijkheid van Hrishīkes'a [de Heer en meester van de zinnen]. (22) Het wekt geen verbazing om volledig van alle smetten bevrijd te raken door het stof van uw lotusvoeten van liefde en toewijding voor Adhokshaja [de Heer in het Voorbije]. Door met u om te gaan werd in een oogwenk de wortel van onwetendheid van mijn verkeerde denktrant volledig vernietigd. (23) Mijn eerbetuigingen voor al de grote persoonlijkheden, of ze nu ten tonele verschijnen als jongens, jonge mannen of als oudere celibatairen. Moge dankzij deze zelfgerealiseerde zielen van de bovenzinnelijkheid die de aarde bewandelen in verschillende vormen van verzaking, er voor al de dynastieėn geluk zijn!'

(24) S'rī S'uka zei: 'Dankzij de kwaliteit van zijn grote zachtmoedigheid en de verhevenheid van zijn spirituele realisatie, o zoon van Uttarā [Parīkchit], kon deze zoon van brahmaanse wijsheid, ondanks dat hij beledigd was, van instructie zijn voor de heerser van Sindhu over de werkelijkheid van de ziel. Hij wiens lotusvoeten door Rahūgana zo vol van spijt werden aanbeden en die een hart had waarin, zoals in volle zee, al de golven van [de informatie van] de zinnen volledig tot rust werden gebracht, trok [daarna verder in vrijheid] rond over deze aarde [vergelijk 3.25: 21]. (25) O Koning, de koning van Sauvīra die dankzij [de instructies van] een verheven persoonlijkheid tot een volkomen begrip kwam van de waarheid van de opperziel, slaagde er aldus in het lichamelijk begrip van het zelf geheel op te geven dat hij er in zijn onwetendheid op had nagehouden, en hield [van toen af aan] trouw vast aan het pad van de geestelijke erfopvolging die zijn aanvang nam bij de Heer.'

(26) De koning [Parīkchit] zei: 'Dat wat u, o grootste van de wijsheid, hier zo ter zake kundig beeldend beschreef van het pad van de individuele ziel in het materieel bestaan, is vervat in woorden die begrijpelijk zijn voor hen die hun geest ontwikkelden, en niet zo zeer rechtstreeks voor de gewone man die minder ervaring heeft. Zou u daarom, voor het heil van een volledig begrip van deze zo moeilijk te bevatten materie, ons alstublieft in andere woorden willen vertellen wat het precies inhoudt?'



 

Hoofdstuk 14: De Materiėle Wereld als het Grote Woud van Genot

(1) De wijze [S'ukadeva] zei: 'Zij die het lichaam voor het ware zelf houden, gaan, verschillend bezig met de geaardheid goedheid en zo, uit van het verkeerde standpunt. Zich baserend op de zes toegangspoorten van hun zinnen en hun denken, krijgen ze, afwisselend gunstig, ongunstig of half om half tewerk gaand, te maken met een nimmer eindigend proces van zielsverhuizing door verschillende reeksen lichamelijke omhulsels heen, die ze telkens weer opnieuw moeten opgeven en weer oppakken. In relatie tot Vishnu, de Transcendentale Persoonlijkheid die de Heer is, is de gebonden ziel, die handelend onder invloed van de begoocheling van de materie māyā zich beweegt op dat zware pad door het moeilijk door te komen woud van het materiėle bestaan, bezig als een koopman die geld wil verdienen met dingen die mensen graag willen. Hij die zijn lichaam inzet ter wille van het profijt, ervaart de materiėle wereld waarin hij terechtkwam als een begraafplaats [een doodlopende weg voor zijn zelfverwerkelijking] alwaar hij veel weerstand ondervindt zolang hij er niet in slaagt te vorderen naar het volgen van het voorbeeld van de hommels, de toegewijden aan de lotusvoeten van de Heer en Zijn vertegenwoordigers, die een einde maken aan de moeilijkheid om Zijn juweel [Zijn glorie] te bereiken. (2) In dat bos krijgt hij gegarandeerd te maken met de zes zinnen en de geest die men, door hun activiteiten, zijn plunderaars mag noemen. Ze beroven de begeertige ziel, die als iemand zonder zelfbeheersing op het verkeerde pad is geraakt, van ieder beetje, met plichtsgetrouwe inspanning, verworven weelde dat zich zo goed leent voor het brengen van offers. De verworven weelde die men, thuis uit op het bevredigen van zijn zinnen, koestert in zijn vastbeslotenheid om te kijken, aan te raken, te luisteren, te proeven en te ruiken, leidt, zo zeggen de wijzen, alleen maar tot een beter leven in het hiernamaals als men die rechtstreeks inzet voor de religieuze [varnās'rama] praktijk van de principes, een praktijk die zich kenmerkt door het aanbidden van de Hoogste Persoonlijkheid. (3) In dit opzicht zijn de leden van zijn familie, beginnend bij degenen die voor zijn vrouw en kinderen doorgaan, tijgers en jakhalzen in hun handelingen; ze beroven hem, ondanks zijn verweer ertegen, van de weelde die hij vrekkig niet wil delen, net zoals een lam voor ogen van de herder midden uit de kudde wordt weggestolen [door roofdieren]. (4) Net zoals in een akker, die ieder jaar omgeploegd wordt, de zaden van de bosjes, het gras en de klimplanten die niet verbrandden, worden behouden en weer, samen met de ingezaaide planten, opschieten zoals in iedere andere tuin, verdwijnen ook in het veld van handelen van iemands gezinsleven de vruchtdragende handelingen niet. Daarom noemt men deze wereld een bewaarplaats van verlangens. (5) Verloren in dat bestaan, zich soms op deze materiėle weg door het bestaan bewegend in de sferen van de weelde - zijn levensadem bij wijze van spreken, wordt hij [die het valse aanhangt] verstoord door karakters van een laag allooi, gelijk aan horzels en muggen, alsook door dieven [die zijn als] ratten, sprinkhanen en roofvogels. Op basis van een begerige geest onwetend bezig in zijn baatzuchtige motieven, heeft hij een verkeerde kijk op deze menselijke wereld waarin men nooit zijn doel bereikt: hij ziet luchtkastelen. (6) Daar [in die menselijke wereld] is hij, die soms bezig is een fata morgana na te jagen in zijn ijver te eten, te drinken en seks te hebben en dergelijke, bijgevolg een losbol, iemand die een slaaf is van zijn zinnen. (7) Soms op zoek naar goud, is hij, geobsedeerd door dat speciale soort van geelkleurige rommel - dat eveneens een onuitputtelijke bron van kwaad vormt - als iemand die [in het donker] smachtend naar vuur een dwaallicht najaagt. (8) Een persoon wordt, in dit materiėle woud, bij tijden aldus volkomen in beslag genomen door het van hot naar haar rennen ter wille van de verschillende zaken, van een plaats om te leven, water en weelde, die men noodzakelijk acht voor het levensonderhoud. (9) Soms copuleert hij ook, in het holst van de nacht, gedreven door een tijdelijke werveling van hartstocht, als een bezetene, in een totaal veronachtzamen van de regels. Verblind door de kracht van die passie, verliest hij dan, in weerwil van de goddelijkheid [van de zon en de maan, van regelmaat en orde], iedere notie, overmand geraakt door een geest vol lust. (10) Zo nu en dan ontwakend ziet hij de betekenisloosheid in van het lichamelijk begrip van zijn zelf dat zijn geheugen wist en waardoor hij de zaken najaagt als ging het om het water van een luchtspiegeling. (11) Precies als met de typische doordringende, herhaalde geluiden van uilen en krekels, is er soms de irritatie die, direct of indirect, wordt opgewekt door vijanden en vertegenwoordigers van de staat, die door hun straffe optreden een kwelling vormen voor het oor en het hart. (12) Als de geconditioneerde ziel de [verdienste van zijn] goede daden in zijn voorgaande leven heeft uitgeput en op dat moment [voor financiėle ondersteuning] de rijken met hun dode zielen benadert, is hij zelf vanbinnen net zo dood, omdat ze zijn als de kāraskara, kākatunda en meer van dat soort [niet-vruchtdragende] bomen. Net als bedorven putten zijn ze niet in staat iemand ooit gelukkig te maken. (13) Bij gelegenheid omgaand met onoprechte lieden met een beperkt bevattingsvermogen, is het alsof hij in een ondiepe rivier duikt [en zijn nek breekt]; het maakt hem in beide opzichten [zowel geestelijk als lichamelijk] erg ongelukkig als hij atheļsten opzoekt. (14) Als het hem niet lukt met [het vergaren van] de weelde van anderen, bezorgt hij vervolgens zijn vader of zijn zoon moeilijkheden om ook maar het geringste dat zijn vader of zoon bezit. (15) Afgebrand met de vlammen van verdriet ervaart hij, hoogst teleurgesteld rakend, nu en dan zijn leven thuis als een bosbrand die niets goeds oplevert maar slechts steeds droeviger maakt. (16) Soms steelt een roofzuchtige regering die mettertijd corrumpeerde, de weelde die hij koesterde weg zodat hij, verstoken van heel zijn goede leventje, als een lijk achterblijft dat zijn laatste levensadem uitblies. (17) Dan weer denkend dat zijn vader, grootvader en anderen, die al lang overleden zijn, er echt weer zijn [in de vorm van een incarnatie], ervaart de geconditioneerde ziel een geluk van het soort dat men in dromen voelt. (18) Een andere keer wil hij, als een huishouder met een geest die fanatiek materiėle zaken najaagt, de berg van voorschriften voor het [brengen van offers ter wille van het] vruchtdragend handelen beklimmen en vervolgens treurt hij dan [gefrustreerd rakend over alle vereisten] alsof hij een veld vol met stenen en doornen heeft betreden. (19) Nu en dan [religieus vastend maar] niet in staat het vuur van de honger en de dorst te verdragen, verliest hij zijn geduld en wordt hij kwaad op zijn gezinsleden. (20) Herhaaldelijk verzwolgen door de python van de slaap, is hij, in de greep van de onwetendheid in diepe duisternis verkerend, als een lijk dat eenzaam in het woud is achtergelaten en daar maar ligt zonder nog langer bij kennis te zijn [zie ook B.G. 6: 16 & 14: 8]. (21) Zo nu en dan met de tanden van zijn eer gebroken door [de afgunst van] zijn slangachtige vijanden, gaat hij gebukt onder slapeloosheid en beland hij in de overwoekerde put van illusie met een bewustzijn dat steeds meer verzwakt als gevolg van een [door uitputtend gepieker] verstoord hart. (22) En dan gebeurt het dat, op zoek naar de zoete, begeerlijke [honing]druppels van de vrouw en rijkdom van een ander, hij zich die toe-eigent zodat hij zwaar wordt bestraft door de regering of de betrokken verwanten en hij aldus in een onvergelijkelijk hels bestaan beland. (23) Dit is er nu de reden van dat de Vedische autoriteit stelt dat de vruchtdragende bezigheid [het karma] de oorzaak vormt voor zowel dit leven als een volgend bestaan in deze oceaan van materie. (24) Als hij erin slaagt niet te worden bestraft, maakt een handelaar zus ['Devadatta'] hem zijn geld afhandig en maakt een andere vriend van Vishnu zo ['Vishnumitra'] hem op zijn beurt dat geld afhandig, en zo verandert de rijkdom [als onderdeel van de volheid van de Heer] dan steeds van eigenaar. (25) Ook gebeurt het dat men, vanwege verschillende natuurlijke oorzaken als hitte en kou, andere levende wezens en de werking van zijn eigen lichaam en geest [resp. adhidaivika, adhibhautika, adhyātmika kles'a's, zie ook 2.10: 8], niet in staat is de levensomstandigheden de baas te worden, zodat men geplaagd blijft door ernstige angsten en depressies. (26) Soms, als men handel drijft met elkaar, ontstaat er om het kleinste beetje geld of kleinigheidje dat men zich met bedrog toe-eigent, hoe onbeduidend ook, vijandschap vanwege de oneerlijkheid.

 (27) Op het pad van het materieel bestaan krijgt men te maken met deze vormen van ellende gepaard aan [materieel] geluk en ongeluk, gehechtheid, haat, angst, vals prestige, illusie, waanzin, weeklagen, verbijstering, begeerte, afgunst, vijandschap, belediging, honger, dorst, beproevingen, ziekte, geboorte, ouderdom, de dood, enzovoorts. (28) Onder de invloed van de begoochelende energie māyā, raakt men soms, stevig omkneld door de klimplanten van de armen van een vrouwelijke metgezel, diep in verlegenheid met een teloorgang van alle intelligentie en wijsheid. In het verlangen haar te behagen en een geschikte woning voor haar te regelen, vergrooft het hart in die zorg waarin het bewustzijn in beslag wordt genomen door de praatjes en de vertederende aanblik van de zoontjes en dochtertjes onder de hoede van moeder de vrouw. Met de regie over zichzelf kwijt wordt men dan in de eindeloze duisternis geworpen van een leven beheerst door onwetendheid.

(29) Zo kan het gebeuren dat, als gevolg van de cakra van de Beheerser, de schijf van de Tijd van de Allerhoogste Heer Vishnu, waarvan de invloed zich uitstrekt van de eerste uitbreiding van atomen tot de duur van het volledige leven van Brahmā, men moet lijden onder de symptomen van zijn roteren. Met die draaiing vergaan in de loop van de tijd, in een oogwenk [van de eeuwigheid], snel voor iemands ogen, alle levens van de levende wezens - van Brahmā tot de eenvoudigste grasspriet. Rechtstreeks voor Hem, de Heer, wiens persoonlijke wapen de schijf van de Tijd is, koestert men daarom vrees. Zich bijgevolg niet bekommerend om de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, neemt men voor aanbiddelijk aan wat ongegrond is, met zelfverzonnen goden die, werkend als buizerds, gieren, reigers en kraaien, door de geschriften van de beschaving worden ontkend. (30) Als men als een geconditioneerde ziel door de atheļsten, die zelf bedrogen zijn, zelfs nog meer wordt bedrogen, zoekt men zijn heil bij de leerschool van de brahmanen. Maar met hen [vanwege hun eisen] geen bevrediging vindend in het goede karakter van het met de heilige draad tewerk gaan overeenkomstig de beginselen en de Schrift, noch in de vertrouwde cultuur van het plichtsgetrouw aanbidden van de Allerhoogste Heer en Oorspronkelijke Persoon van Opoffering, wendt men zich tot het gezelschap van karmi's [karma gemotiveerde mensen of s'ūdra's], die niet gezuiverd zijn door zich te gedragen overeenkomstig de Vedische voorschriften. Met hen, in een materialistisch seksleven de familie instandhoudend, treft men zichzelf dan aan in het gezelschap van lieden die denken dat ze van de apen afstammen [in plaats van geestelijk leraren]. (31) In die toestand ongeremd, ongelimiteerd genietend [als de apen] met een ernstig tekort aan kennis en inzicht, vergeet men hoe kortstondig het bestaan is met het, naar elkaars gezicht en zo meer starende, enkel maar smachten naar bevrediging en materieel voordeel. (32) Soms, zoals een aap met zijn boom, in de weer met het verbeteren van zijn huis, brengt men zijn tijd door met het zorgen voor en plezier maken met de vrouw en kinders. (33) Beperkt tot dit pad schikt men zich, uit angst voor de olifant van de dood, in een duisternis zo diep als van een berggrot. (34-35) In relatie tot de zinsobjecten raakt men soms, [zoals gezegd] in zijn onvermogen om de onoverkomelijke ellende tegen te gaan van de hitte en de kou van de natuur, andere levende wezens en het eigen bestaan, gevangen in droefenis vanwege [de vijandschap naar aanleiding van] welke kleine hoeveelheid weelde men ook in wederzijdse transacties toevallig wist te vergaren door middel van bedrog. (36) Nu en dan zonder geld zittend en verstoken zijnd van het genot van voorzieningen om te slapen, te zitten en te eten, moet men de minachting en zo meer verduren van de mensen die ontstond als gevolg van wat men, zo zonder succes, heeft besloten in zijn verlangen om het op een oneerlijke manier voor elkaar te krijgen. (37) Hoewel men zich, vanwege financieel bepaalde betrekkingen, meer en meer verhoudt in vijandschap, gaat men niettemin huwelijken aan die, op basis van dit verlangen [om er materieel op vooruit te gaan], consequent weer in scheidingen eindigen. (38) Op dit pad door de oceaan van materie wordt men geplaagd door de verschillende vormen van ellende van het materieel bestaan. Daarbij denkt een ieder de ene keer het gewonnen te hebben en dan weer dat hij het verloren heeft. Men ervaart dan, met het afscheid nemen van [overleden] verwanten en het verwelkomen van nieuw geborenen, in zijn gebondenheid soms een hoop verdriet, illusie en vrees waarover men dan hard huilt, terwijl men een andere keer weer zo verheugd is dat men ervan aan het zingen raakt. Met uitzondering van de heilige zielen is tot op de dag van vandaag niemand, van die ganse wereld van menselijke wezens die uit zijn op hun eigenbelang, teruggekeerd naar de ene [plaats van God]  waaruit deze materiėle levenswandel zijn aanvang nam en waarvan de verdedigers van de vrede beweren dat die tevens het eindpunt vormt. (39) Zij [deze materieel gemotiveerde mensen] volgen niet de instructies op van de yoga, noch bereiken ze dit [hoogste verblijf] dat met gemak wordt bereikt door de wijzen die, natuurlijk levend en in vrede verkerend, steeds hun geest en zinnen onder controle hebben. (40) Zelfs al behoort men tot de heiligste koningen, is men zegerijk in ieder opzicht en deskundig in het brengen van al de offers, men is slechts een aardse persoon die het leven weer moet verlaten, de strijd moet opgeven, het onderspit moet delven vanwege de zelf opgeroepen vijandigheid met anderen en die er mee moet ophouden om 'mijn' te zeggen tegen de dingen [vergelijk 1.2: 13]. (41) Als men zijn heil zoekt bij de klimplant van het karma [als men gelooft in vruchtdragend handelen], kan men op deze of gene manier [deugdzaam levend] bevrijd raken van het ongeluk van een helse positie [van verstrikt zijn in de materiėle wereld], maar tot welke hogere wereld men dan ook bevorderd raakt, men betreedt, op die manier het werelds pad bewandelend, toch weer het veld van het [conflictueuze] menselijk eigenbelang.

(42) Er is niet één koning in staat om, zelfs maar in gedachten, het pad te volgen dat we hier bezongen als de weg van de grote ziel Jada Bharata, de zoon van de grote heilige koning Rishabhadeva, net zo min als een vlieg er toe in staat is Garuda, de drager van Vishnu te volgen. (43) Het was hij die de zo moeilijk te verloochenen weelde van een gezin, vrienden, weldoeners en een koninkrijk opgaf. Met veel liefde voor Uttamas'loka, de Heer geprezen in de verzen, verzaakte hij die nog maar jong was dat wat hij in zijn hart had, als betrof het ontlasting. (44) Voor hen wiens geesten zijn aangetrokken tot de liefdevolle dienstverlening aan de doder van Madhu [Krishna] verricht door de grootste zielen, is alles wat zo moeilijk op is te geven, de aarde, de kinderen, de verwanten, de rijkdom en een echtgenote, alles wat men van de godin van het geluk kan verlangen, de genadige blikken van de beste halfgoden en zelfs vrijheid van wedergeboorte (bevrijding), van nul en generlei waarde; en dat paste hem als koning. (45) 'De Genieter van alle offers, de Voorvechter van de Religie, Hij die onderricht middels de regulerende beginselen [de vidhi, zie 1.17: 24], de yoga in eigen persoon, de leraar van de analyse [sānkhya, zie Kapila 3.25], de Heerser over de Schepping, Nārāyana, de toevlucht van alle levende wezens, Heer Hari, bied ik mijn eerbetuigingen!', was wat hij hardop zingend bad met een glimlach, zelfs toen hij zich ophield in het lichaam van een hert. (46) Hij die luistert naar of voor anderen deze door de grote toegewijden hoogst gewaardeerde, alleszins gunstige vertelling beschrijft over de wijze koning Bharata, zo zuiver in zijn kwaliteiten en handelen, zal lang leven, fortuinlijk zijn, een goede naam verwerven, de hogere werelden bereiken dan wel de zaligheid [uiteindelijke bevrijding] vinden. Het verheerlijken van de kwaliteiten van de toegewijde en de Heer zal iemand alle mogelijke zegen brengen en hem niets meer te wensen overlaten in relatie tot anderen.'

 

Hoofdstuk 15: De Glorie van het Nageslacht van Koning Priyavrata

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Bharata, genaamd Sumati die het pad van Rishabha volgde, zal in dit Kalitijdperk door sommige ketters die het ontbreekt aan de nodige beschaving, als een godheid worden beschouwd, overeenkomstig een eigengereid, ongegrond idee dat niet in de Veda's is terug te vinden [zie ook 5.6: 9]. (2) Uit de schoot van Sumati's vrouw Vriddhasenā kwam een zoon ter wereld genaamd Devatājit. (3) Daarna werd uit Āsurī een zoon van Devatājit geboren genaamd Devadyumna. Uit de schoot van Devadyumna's vrouw Dhenumatī kwam de zoon Parameshthhī ter wereld uit wiens vrouw Suvarcalā de zoon Pratīha verscheen. (4) Hij  [Pratīha] die persoonlijk de wetenschap van de zelfverwerkelijking verkondigde, was een zuivere ziel van een volmaakt begrip die zich steeds de Oorspronkelijke Persoon herinnerde. (5) Uit Pratīha's vrouw Suvarcalā werden drie zoons geboren genaamd Pratihartā, Prastotā en Udgātā die allen bedreven waren in de Vedische rituelen. Pratihartā verwekte in Stutī twee zoons genaamd Aja en Bhūmā. (6) Bhūmā's vrouw Rishikulyā bracht Udgītha ter wereld, door hem werd uit Devakulyā Prastāva geboren, en Prastāva verwekte in zijn vrouw Niyutsā de zoon Vibhu. Uit Vibhu's echtgenote Ratī werd verder Prithushena geboren die in Ākūti de zoon Nakta verwekte. Van Nakta was er een zoon uit de schoot van Druti: Gaya. Hij, als een hoogst verheven wijze koning vermaard om zijn vroomheid, werd vanwege zijn kwaliteiten herkend als zijnde een rechtstreekse expansie [kalā] van de Allerhoogste Ziel, Heer Vishnu die zijn geboorte nam met het doel de ganse wereld te beschermen. Hij gedreven door zuivere goedheid, ontwikkelde zich tot de leidende persoonlijkheid [de mahāpurusha] in de samenleving (7) In zijn plichtsbetrachting, beschermde hij zijn onderdanen door ze te onderhouden [poshana], hij maakte hen in alle opzichten gelukkig [prīnana], behandelde ze als waren ze zijn kinderen [upalālana] en wees ze als hun koning soms terecht [anus'āsana]. Hij voerde in ieder opzicht al de voorgeschreven religieuze plechtigheden uit voor de Allerhoogste Heer, de grote persoonlijkheid en bron van alle levende wezens die het Allerhoogste Brahman is [in eigen persoon]. Door zijn overgave, zijn vele spirituele kwaliteiten en door het dienen van de lotusvoeten van de zelfgerealiseerde zielen, slaagde hij erin de Opperheer toegewijd te dienen omdat hij, die in het zuiverste bewustzijn voortdurend in de ziel verzonken was, in zichzelf de beėindiging tot stand had gebracht van alle identificatie met zijn materiėle zelf. Ondanks zijn bewustijn van zijn verheven spirituele positie, heerste hij, zich verre houdend van valse trots [machtsvertoon], strikt volgens de Vedische beginselen over de hele wereld.

(8) O zoon van Pāndu, om Gaya te loven zingen zij die thuis zijn in de waarheid van de Purāna de volgende poėtische verzen: (9) 'Wie zou kunnen doen wat koning Gaya deed? Wie anders dan iemand die integraal deel uitmaakt van de Allerhoogste Heer kan zo alom gerespecteerd zijn voor zijn Vedische kennis, voor het uitvoeren van zo veel offers, als een verdediger van rechtschapenheid met alle vormen van weelde, als het hoofd van de vergadering van waarheidlievenden en als een dienaar van de toegewijden? (10) Al de kuise en toegewijde  dochters van Daksha, wiens zegeningen altijd uitkomen, besprenkelden met grote voldoening hem met gewijd water [bij zijn kroning]. En met moeder aarde, die is als een koe die spontaan melk druppelt, vervulde hij onzelfzuchtig al de wensen van de mensen op deze planeet. (11) [Het met al de riten] van respect zijn voor ieder onderdeel van de Veda's, bezorgde hem alles wat men zich maar wensen kan, ondanks dat hij zelf geen verlangens koesterde, en vanwege de oppositie die hij bood op het slagveld bewezen al de koningen hem de eer, zoals ook de brahmanen dat deden met een zesde van de zegeningen voor een volgend leven toen hij hen volgens de regels respecteerde. (12) Koning Indra raakte zwaar beschonken van al de soma die hij dronk van de offerplechtigheden [van Gaya] ter ere van de Allerhoogste Heer, het zelf van alle offers, waarvan Hij [Vishnu] het resultaat persoonlijk aanvaardde vanwege de zuiverheid van zijn toewijding en de standvastigheid van zijn toegewijde dienst. (13) Als men de Heer in het offerperk tevredenstelt, stemt men direct al de goden, met Heer Brahmā voorop, gunstig, alsmede het geheel van de menselijke samenleving, de lagere schepselen en de planten en de grassen. Ondanks dat Hij de tevredenheid Zelf is, ontleende de Heer grote voldoening aan Gaya!'

(14-15) Uit zijn vrouw Gayantī werden drie zoons Citraratha, Sugati en Avarodhana geboren, uit Citraratha's vrouw Ūrnā werd Samrāth geboren en van hem werd Marīci geboren uit Utkalā. Uit Marīci's vrouw Bindumatī was er een kind genaamd Bindu [of Bindumān] en van Bindu's vrouw Saraghā was er een kind genaamd Madhu, waarop volgend er van Madhu's vrouw Sumanā er een zoon ter wereld kwam die Vīravrata heette. Uit Vīravrata's echtgenote Bhojā werden twee zoons geboren met de namen Manthu en Pramanthu en van Manthu's vrouw Satyā kwam Bhauvana ter wereld. Van hem werd er uit Dūshanā een zoon geboren genaamd Tvashthā en Tvashthā's vrouw Virocanā gaf geboorte aan een zoon genaamd Viraja. Uit Viraja's echtgenote Vishūcī namen een honderdtal zonen [en kleinzonen] en één dochter hun geboorte met S'atajit als de eerste.

(16) Over Viraja bestaat er het volgende vers: 'Koning Viraja, die een honderdtal zoons verwekte, vormt met zijn reputatie een juweel, voor deze dynastie afstammend van Priyavrata [zie 5.1], zo groots als Heer Vishnu onder de halfgoden.'

 


Hoofdstuk 16: Hoe de Heer als een Feitelijk Iets kan worden Verstaan

(1) De koning [Parīkchit] zei: 'U had [in 5.1: 31-33] het over het bereik van de aarde [Bhū-mandala] en zei dat die zich uitstrekt zo ver als de hitte van de zon reikt en zover als de maan en de talloze sterren te zien zijn. (2) Omdat Priyavrata in zijn wagen rondging [zie 5.1: 30-31] werden door de zeven groeven [van de wielen] de oceanen geschapen die de zeven verschillende dvīpa's scheidden. Dit hebt u duidelijk beschreven, o allergrootste. Wat betreft dit onderwerp van studie wil ik graag alles weten over de afmetingen en kenmerken in kwestie. (3) Met voor ogen de materiėle kwaliteiten van de Allerhoogste Heer die - ondanks dat Hij Zelf vrij is van de geaardheden - de stoffelijke gedaante aannam [van het universum], is de geest er klaar voor zich te concentreren op Zijn meer subtiele gedaante in de vorm van het licht van de ziel [die staat voor] de allerhoogste geestelijke bestaansvorm. O beste leraar, zou u zo vriendelijk willen zijn te vertellen hoe Hij die bekend staat als de Grote Heer Vāsudeva, als iets aanwijsbaars [tat] kan worden verstaan?'

(4) De rishi zei: 'O grote Koning, er zijn eindeloos veel transformaties van de materiėle kwaliteiten [de guna's] van de Allerhoogste Heer. Hoewel zelfs niet een persoon die zo lang leeft als Brahmā in staat is het in woorden uit te drukken of geheel te begrijpen, zal ik niettemin proberen om dat wat vanuit het ongemanifesteerde zich manifesteerde [als Bhūloka, onze aardse leefwereld] te verwoorden in termen van namen, vormen en verhoudingen. (5) De breedte van dit gebied rondom de aarde [ons materiėle 'eiland'], deze binnenruimtelijke werveling van de [zich in de nacht ontvouwende] lotusbloem [van het sterrenstelsel] die net zo rond is als een lotusblad, bedraagt een schrikwekkend aantal yojana's [of lichtjaren zoals we dat tegenwoordig zeggen*]. (6) Daarin treft men negen onderverdelingen aan [één centraal gebied en acht perifere 'gebieden gescheiden door bergen', z.g. varsha's] van negen keer duizend yojana's die keurig zijn gescheiden door acht afgrenzingen van steen ['bergketens', 'spiraalarmen' of giri]. (7) Onder dezen bevindt zich een gebied in het centrum genaamd Ilāvrita dat er helemaal goud uitziet en bekend staat als de beroemdste aller bergen, de berg Meru. Dat gebied strekt zich zo ver naar boven uit als in de breedte en vormt van dit lotusgelijk [ontvouwen] universum het zaadbeginsel dat, naar aardse maatstaven, tweeėndertigduizend yojana's breed is aan de basis met een top die zowel zestienduizend yojana's omhoog reikt als naar beneden [volgens de moderne astronomie is ons sterrenstelsel ongeveer zevenduizend lichtjaren dik].

(8) Naar het noorden toe en nog verder ten noorden van Ilāvrita strekken zich [geprojecteerd op de aardbol] de een na de ander drie berggebieden uit genaamd Nīla, S'veta en S'ringavān, die ieder ééntiende minder hoog zijn in hun afbakenen van de varsha's Ramyaka, Hiranmaya en Kuru. Zij strekken zich over tweeduizend yojana's uit tot de Kshāroda oceaan in de oostelijke en westelijke richting [de 'zoute']. (9) Zo ook bevinden zich ten zuiden van Ilāvrita de Nishadha, Hemakūtha en Himalaya berggebieden die duizenden yojana's groot zijn en daarbij eenzelfde aantal varsha's afbakenen die Hari, Kimpurusha en Bhārata worden genoemd. (10) Op dezelfde manier bevinden zich ten westen en ten oosten van Ilāvrita de twee afscheidingen van de Mālyavān en de Gandhamādana berggebieden die zich over tweeduizend yojana's uitstrekken tot aan de bergen de Nīla en de Nishadha. Ze vormen de begrenzing van de varsha's genaamd Ketumāla en Bhadrās'va. (11) De bergen genaamd de Mandara, Merumandara, Supārs'va en de Kumuda vormen aan vier kanten een gordel rondom Meru die zich massief voor vele, vele yojana's uitstrekt. (12) Op deze vier bergen treft men, er staand als vlaggenmasten, verspreid over wel duizend yojana's, vier soorten van de beste bomen aan: de mango, de roosappel, de kadamba en de banyan. Met hun takken bedekken ze honderden yojana's.  (13-14) Er bevinden zich daar vier meren van het zuiverste water, melk, honing, en suikerrietsap waarvan drinkend de halfgoden [de Apsara's, Gandharva's, Cārana's, Kinnara's etc.] een natuurlijke beheersing bezitten van de yogavermogens, o beste van de Bharata dynastie. Ook zijn er vier tuinen genaamd Nandana, Caitraratha, Vaibhrājaka en Sarvatobhadra. (15) Aldaar houden de betoverde en betoverende echtgenotes van de machtige halfgoden, wiens heerlijkheden samen met die van hun partners door de mindere goden worden bezongen, zich bezig met hun spel en vermaak. (16) Op de hellingen van de Mandara, op elfhonderd yojana's van de top, vallen van de mangoboom genaamd de Devacūta, de vruchten naar beneden die zoet als nectar zo groot zijn als bergtoppen. (17) Van de opengebarsten mango's vloeit in grote hoeveelheden het roodgekleurde sap dat zeer zoet en geurig is, vermengd met andere aroma's. Het komt van de top van de berg Mandara in het oosten van Ilāvrita-varsha naar beneden in een rivier genaamd de Arunodā. (18) De wind in aanraking met de ledematen van Bhavānī [de vrouw van S'iva], haar dienstmaagden en de kuise vrouwen van de Yaksha's [S'iva's volgelingen] die dit water gebruiken, geurt daardoor wel tien yojana's in de wijde omtrek. (19) Zo ook vloeit het sap van de roosappelvruchten, die zo groot als olifanten met hun kleine zaden in stukken zijn gebarsten door op zo'n tienduizend yojana's vanaf de top van de Merumandara op de grond te vallen, naar beneden in een rivier genaamd de Jambū-nadī die stroomt door het gehele zuidelijke gebied van Ilāvrita. (20-21) De modder van de beide oevers, die volledig doordrenkt is met dat sap, levert, opgedroogd onder de invloed van de wind en de zon, voortdurend [een soort van] goud op genaamd Jāmbū-nada. Het wordt gebruikt door de bewoners van de hemel en verschaft de eeuwig jeugdige echtgenotes van de halfgoden allerlei soorten van sieraden in de vorm van gordels, diademen, armbanden en zo meer. (22) Maar van de grote kadamba op de helling van de Supārs'va berg, vloeien uit de holten vijf meters brede stromen van honing [vijf vyāma's van ongeveer anderhalve meter breed] die van de top van die berg naar beneden komen en de gehele westelijke kant van Ilāvrita doordringen met hun geur. (23) Die stromen parfumeren zoet, middels de adem stammend van de monden van hen die ervan dronken, de lucht over een afstand van honderd yojana's. (24) Zo ook stromen van de top van de berg Kumuda, waarop een banyanboom groeit die met zijn dikke stammen de S'atavals'a ['honderdstam'] wordt genoemd, grote rivieren in de noordelijke richting van Ilāvrita. Ze brengen geluk met het vervullen van alle verlangens door een overvloed aan melk, yoghurt, honing, geklaarde boter, stroop, graan enzovoorts met zich mee te brengen, zowel als een zekere weelde aan kledij, beddengoed, zitplaatsen, sieraden en meer van dat alles. (25) De burgers die deze zegeningen genieten hebben nooit of te nimmer te lijden onder rimpels, grijs haar, vermoeidheid, slecht ruikende transpiratie, ouderdom, ziekte, een vroegtijdige dood, kou of hitte, een afnemende luister of met welke soort van problemen of ellende ook. Hun ganse leven genieten ze niets dan een onbegrensd geluk.

(26) Gelijk de helmdraden van een lotus wervelt zich rondom de voet van de berg Meru een schikking van twintig of meer bergpieken die namen dragen als de Kuranga, Kurara, Kusumbha, Vaikanka, Trikūtha, S'is'ira, Patanga, Rucaka, Nishadha, Sinīvāsa, Kapila, S'ankha, Vaidūrya, Jārudhi, Hamsa, Rishabha, Nāga, Kālańjara en de Nārada. (27) De berg Meru, met zijn gouden schittering als vuur, wordt omgeven door acht bergen waarvan de twee in het oosten de Jathhara en de Devakūtha worden genoemd, de twee in het westen de Pavana en de Pāriyātra, de twee in het zuiden de Kailāsa en de Karavīra en de twee in het noorden de Tris'ringa en de Makara. Ieder hebben ze een omvang van tweeduizend yojana's en samen bestrijken ze zo'n achttienduizend vierkante yojana's. (28) Op de top van de berg Meru bevindt zich in het midden de thuishaven, de stad van de meest machtige, uit zichzelf geboren Heer [Brahmā], die zich naar alle zijden voor vele duizenden yojana's uitstrekt en waarvan de wijzen zeggen dat ze geheel van goud is [onze melkweg doet dat voor zo'n zesentwintigduizend lichtjaren naar het centrum toe met een diameter van 40 tot 60 duizend lichtjaren, vergelijk vers 7]. (29) Rondom die kern worden in iedere richting de acht steden van de heersers over de planetaire systemen aangetroffen die, vier keer zo klein, ook zo'n vorm hebben (**).'

*: De yojana is een Vedische maat voor een grote afstand die oorspronkelijk staat voor een lengte van kilometers die men aflegt voordat men zijn paard weer uit moet spannen. In de praktijk komt dat neer op een afstand van 3 tot 9 mijl ofwel ±5 tot 14.5 km. Maar gebruikt in verhoudingen van kosmische afstanden komt de maat soms neer op een lichtjaar.

**: De plaats van Brahmā wordt Manovatī genoemd, en die van zijn assistenten zoals Indra en Agni staan bekend als Amarāvatī, Tejovatī, Samyamanī, Krishnānganā, S'raddhāvatī, Gandhavatī, Mahodayā en Yas'ovatī.


Hoofdstuk 17: Hoe de Ganges naar Beneden Komt

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de incarnatie van Heer Vishnu, die rechtstreeks de genieter van alle offers is, Zijn tweede stap nam [als Heer Vāmana, zie 2.7: 17], stootte Hij met de nagel van de grote teen van Zijn linker voet door het hemeldak van het universum. De stroom water die van buiten door het gat naar binnen kwam vernietigt, roze gekleurd door het wegwassen van het rode poeder van Zijn lotusvoeten, de zonden van de hele wereld die ermee in aanraking komt. Het daalde, na zeer lange tijd ['duizend millennia'], uit de hemel neer bovenop de hoogste leefwereld [Dhruvaloka], die ze het toevluchtsoord van Vishnu noemen. Omdat het rechtstreeks van de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer afkomstig is wordt het omschreven als volkomen zuiver en krijgt het om die reden die naam [de Ganges als de Vishnupadī]. (2) Aldaar, op die plaats, baadt onze meest verheven en vast overtuigde toegewijde, de beroemde zoon [Dhruva, zie 4: 8] van Uttānapāda, zich in het water van de lotusvoeten van de familiegodheid. Met zijn hart diep verzonken in een intense ijver neemt zijn spontane toewijding voor de Heer voortdurend toe en laten tranen zich in zijn twee bloemgelijke, halfopen ogen zien als symptoom van de extase in zijn lichaam. Zelfs vandaag nog aanvaardt hij met grote eerbied het voortgebrachte water op zijn hoofd dat vrij is van alle smetten. (3)  Na hem [bereiken de wateren] de zeven wijzen [Marīci, Vasishthha, Atri en zo verder, zie 3.12: 22]. Zij, die goed bekend zijn met deze zegening, dragen het vandaag de dag nog met de grootste eer op hun samengeklitte haar. Ze beschouwen het als de allerhoogste vervolmaking van alle boetedoeningen om in bhakti-yoga aldus van een onafgebroken, toegewijde dienst te zijn jegens de Allerhoogste Alomtegenwoordige Heer Vāsudeva. Terwijl andere mensen een andere [nirvis'esha-vād of onpersoonlijke] bevrijding zoeken en vinden, bereiken zij hun doel door af te zien van alle andere manieren [zoals die van economische ontwikkeling, het regelen van de zinsbevrediging of van de religie]. (4) Als het water, in haar neergang in het bereik van de goden, het gebied van de maan heeft omspoeld waar het zo druk is vanwege hun duizenden en miljoenen vimāna's [de grote paleizen, de verschillende gezichtspunten of hemelse voertuigen], komt het vervolgens terecht op de verblijfplaats van Brahmā. (5) Daar verdeelt het zich in vier stromen, genaamd de Sītā, de Alakanandā, de Cakshu en de Bhadrā, die in de vier windrichtingen wegstromend uitmonden in het grote vergaarbekken, de oceaan. (6) De Sītā die haar oorsprong vindt in de stad van Brahmā, stroomt van de toppen van de Kesarācala en van andere grote bergen naar beneden. Neerkomend op de top van de berg Gandhamādana mondt ze, zich in westelijke richting bewegend door de provincie Bhadrās'va, uit in de zilte oceaan. (7) Op dezelfde manier naar beneden komend van de top van de Mālyavān, stroomt het water van [de tak van de Ganges genaamd] de Cakshu vervolgens ongehinderd in de richting van Ketumāla om aldaar in de oceaan in het westen te belanden. (8) De Bhadrā, die van de berg Meru naar beneden komt, stroomt langs de ene bergpiek na de andere [de Kumuda en de Nīla], en vanaf de S'ringavān in de noordelijke richting door het hele gebied van Kuru, om vervolgens in de oceaan in het noorden te eindigen. (9) Zo ook passeert de Alakanandā [tak van de Ganges], naar beneden stromend aan de zuidelijke kant van Brahmapurī [de berg Meru], vele bergtoppen om met een groter, heftiger geweld Hemakūtha en Himakūtha te bereiken om [daarna] Bhārata-varsha te doorsnijden op weg naar de oceaan in het zuiden. Voor iemand op weg om in het water te baden is het, met iedere stap die hij doet, minder moeilijk het resultaat te behalen van grote offers als de As'vamedha en de Rājasūya.  (10) De vele honderden andere rivieren en stromen die zich bewegen door ieder van de vele landstreken moet men allemaal beschouwen als dochters van de berg Meru.

(11)
Van al deze [negen] varsha's vormt het land dat bekend staat als Bhārata-varsha [India] het veld van handelen [kshetra] [waar men aan] zijn karma [werkt]. De overige andere acht varsha's zijn de hemelse oorden hier op aarde bestemd voor de bewoners van de hogere leefwerelden. Ze genieten er van de geneugten des levens op basis van de verdienste die ze opbouwden met deugdzaam handelen. (12) Duizenden jaren lang genieten ze in deze landen allen van hun leven als waren ze goden, met lichamen als bliksemschichten die zo sterk zijn als duizend olifanten. Jeugdig en vol van opwinding over een ruime mate aan seksueel genot en andere zinsgenoegens in verschillende samenlevingsvormen, verwekken ze, aan het eind van hun [vrije] liefdesleven, een enkel kind. Ze kennen er tijden van harmonieus samenleven zoals men die had tijdens Tretā-yuga [de periode waarin de mensen vroom leefden]. (13) In ieder van die landen schort het de godgelijke leiders, dankzij hun deugdelijke staat van dienst, nimmer aan achting en offergaven. Gedurende alle seizoenen zijn er bossen bloemen alsook vruchten als gevolg waarvan de takken van de bomen zwaar doorbuigen. De tuinen bij hun vele goddelijke toevluchtsoorden staan vol met de prachtigste bomen en klimplanten. Er bevinden zich ook veel meren met kristalhelder water in de dalen van de berggebieden die hun landen afbakenen. In die meren treft men allerhande geurige, frisse lelies aan met zoemende hommels, gretige grote zwanen, eenden, kraanvogels en andere watervogels. Ze genieten daar van allerlei watersporten terwijl ze, lustig glimlachend met hun speelse blikken, de aantrekkelijke godgelijke vrouwen het hof maken die zich er vrijelijk vermaken in de grootste vreugde, met een gretige blik en een betoverde geest. (14) De Allerhoogste Heer Narāyāna, de grote persoonlijkheid, toont in al deze negen varsha's Zijn genade voor Zijn toegewijden door hoogst persoonlijk in verschillende gedaanten de werkelijkheid van de ziel te bevorderen [met name middels zijn vier gedaanten van Vāsudeva, Sankarshana, Pradyumna en Aniruddha, zie 4.24: 35-36]. Dat is hoe Hij zich tot op de dag van vandaag ophoudt in de nabijheid van Zijn toegewijden (*). 

(15)
In Ilāvrita-varsha is de Grote Heer S'iva de enige man. Iedere man anders dan hij die dat allerbeste gebied wil betreden, zal erachter komen wat tot de vloek van Bhavānī [Zijn echtgenote] leidt en hem in een vrouw doet veranderen. Daarover zal ik later uitweiden [zie 9.1]. (16) In het gezelschap van Bhavānī bevinden zich miljarden vrouwen die de in vieren geėxpandeerde Opperheer [zie 1.5: 37] steeds van dienst zijn. De vierde expansie van de Allerhoogste Heer die bekend staat als Sankarshana, vormt de bron voor Zijn gedaante in de geaardheid duisternis. Heer S'iva die in trance mediteert op Hem, roept Hem in zijn hart door in aanbidding het volgende te reciteren. (17) De machtige Heer zegt: 'U breng ik mijn eerbetuigingen o Allerhoogste Heer, o grootste Oorspronkelijke Persoonlijkheid en reservoir van alle bovenzinnelijke kwaliteiten, o U die ik vereer als de onbegrensde en ongeziene in deze wereld. (18) O aanbiddelijke wiens voeten alle gevaar afwenden, U, dankzij wie we al de verschillende vormen van weelde hebben, bent de allerbeste, de uiteindelijke toevlucht van onschatbare waarde voor de toegewijden tot wiens tevredenheid U zich manifesteert in verschillende gedaanten. Ik bezing Uw heerlijkheid, U die een einde maakt aan de herhaling van geboorte en dood, U, de Allerhoogste Heerser die de oorsprong van de schepping bent. (19) Wie van ons die niet het geweld van zijn woede de baas is en de ambitie koestert zijn zinnen te beheersen met het meesterschap van de blik die U werpt, zou nu niet van aanbidding zijn voor U? Uw visie wordt nimmer, nog niet in de geringste mate, vertroebeld door de rusteloze geest die men heeft vanwege de kwaliteiten van de begoochelende wereld. (20) Voor een persoon met een onzuivere blik lijkt U met Uw bloeddoorlopen ogen iemand te zijn die onder de invloed van māyā beschonken is omdat hij teveel van de honingzoete likeur heeft gedronken. Maar [zo iemand is net zo onzuiver als b.v.] de echtgenotes van die duivel van een slang [Kāliya, zie 10.16] die U niet meer konden aanbidden uit verlegenheid over het feit dat ze sensueel opgewonden raakten door het beroeren van Uw voeten. (21) Door U, zo zeggen al de wijzen, wordt de wereld in stand gehouden, geschapen en vernietigd, terwijl U Zelf vrij van die drie [basiskwaliteiten] bent. Voor U als de Onbegrensde, zijn de universa die zich bevinden op de honderden en duizenden van Uw kragen, niet zwaarder dan een mosterdzaadje. (22-23) Uit U kwam de eerste belichaming van de guna's voort: hij die nimmer werd geboren en de machtigste is [Heer Brahmā], het reservoir van alle wijsheid, de kosmische intelligentie die staat voor de totale energie van het universum. Uit hem werd ik [Rudra] geboren die, uitgerust met de drie basiskwaliteiten, vanuit mijn materiėle [ahankāra ego]vermogen de halfgoden, de [vijf] materiėle elementen en de zintuigen gestalte geef. Wij die onder Uw controle staan - de grote persoonlijkheden, ik, de halfgoden, de vijf elementen, de zinnen en de totale energie - zijn aan U gebonden als vogels aan een touw en vormen bij Uw genade allen tezamen deze materiėle wereld. (24) Een persoon verbijsterd door de kwaliteiten van de schepping weet niet hoe hij moet ontkomen aan zijn gevangenschap in deze begoochelende energie die hem bij iedere gelegenheid verstrikt in karmische bezigheden. Die Allerhoogste Persoon, U in wie alles zijn begin en einde vindt, bied ik mijn respectvolle eerbetuigingen.'

*: In sommige van de sātvata-tantras, vind men een beschrijving van de negen varsha's wat betreft de heersende Godheid die in ieder van hen aanbeden wordt: (1) Vāsudeva, (2) Sankarshana, (3) Pradyumna, (4) Aniruddha, (5) Narāyāna, (6) Nrisimha, (7) Hayagrīva, (8) Mahāvarāha, en (9) Brahmā.



Hoofdstuk 18: Gebeden tot de Verschillende Avatāra's

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Dharmarāja die bekend staat als Bhadras'ravā, aanbidt samen met de leidende edelen en de bewoners van Bhadrās'va-varsha, rechtstreeks op dezelfde manier [als Heer S'iva] de Allerhoogste Heer Vāsudeva in Zijn meest geliefde gedaante als de bestuurder van alle religie: Zijn incarnatie als Hayagrīva [of Hayas'īrsha]. Hem benaderend zingen zij, verzonken in de bovenzinnelijkheid, het volgende. (2) De heerser Bhadras'ravā en de zijnen zeggen: 'Onze eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer die we aanbidden omdat Hij de bron van alle religieuze beginselen is en ons zuivert van alle materiėle smetten. (3) Helaas! Hoe wonderlijk zijn de wegen van de Heer. Ook al is iemand er zeker van dat hij voor de dood komt te staan, toch ziet hij dit niet in en denkt hij aan materieel geluk. Als hij verkeerde dingen doet probeert hij te genieten en als hij zijn vader of zijn zoons cremeert wenst hij zich het eewige leven. (4) De grote wijzen houden traditioneel vast aan hun standpunt dat het universum van voorbijgaande aard is en ook de filosofen en geleerden die hun ware zelf zien en kennen stellen dat. Niettemin raken ze bevangen door illusie, o Ongeborene. We brengen U, die Ongeboren Ene, onze eerbetuigingen wiens daden zo wonderbaarlijk zijn. (5) De Vedische geschriften stellen dat U afstand houdt van de acties van de schepping, handhaving en beėindiging van het ganse universum. Dat die U niet raken, wekt bij ons echter geen verbazing omdat we in U, de oorspronkelijke oorzaak van alle oorzaken, de essentie [dan wel oersubstantie] aantreffen die er in ieder opzicht los van staat. (6) Aan het einde van de yuga werden de vier Veda's gestolen door de onwetendheid in eigen persoon [de demon Madhu] en [die terughalend] van de laagste werelden werden ze door U, die de gedaante aannam van half een paard, half een mens [Hayagrīva], weer teruggegeven aan de allerhoogste poėet [Brahmā] toen hij naar ze vroeg. Voor Hem, U wiens besluit nimmer faalt, brengen we onze eerbetuigingen.'

(7) Daarnaast bevindt zich in Hari-varsha de Allerhoogste Persoonlijkheid van de Heer in een menselijke gedaante [als Nrisimhadeva]. De reden waarom hij die voor de grote persoonlijkheid van alle goede kwaliteiten Prahlāda hoogst bevredigende gedaante aannam, zal ik u later uiteenzetten [zie zevende canto]. Deze bovenste beste toegewijde door wiens verheven karakter en kwaliteiten al de Daitya's in zijn familie bevrijd raakten, is tezamen met de mensen van die varsha van een ononderbroken, vastberaden toegewijde dienst en zij aanbidden Hem met deze lofprijzing: (8) 'O Allerhoogste Heer Nrisimha, ik buig me voor U, ik breng de macht van alle macht die U bent mijn eerbetuigingen. AlstUblieft manifesteert U zich volledig, o U wiens nagels en tanden als bliksemschichten zijn. Neem alstUblieft het verlangen weg het onware te genieten, o Heer, wees zo goed de onwetendheid in de materiėle wereld uit te bannen. Mogen we met mijn offerande vrij zijn van alle angst. Ik bidt U, o Heer, bron van mijn gebed, voor mijn geestesoog te verschijnen. (9) Moge er geluk en voorspoed zijn voor het gehele universum, moge alle ondeugd de deugd vinden, laat alle levende wezens tot bewustzijn komen in een wederkerige bedachtzaamheid en moge de geest rust vinden. Geef ons de ervaring van U als de Heer in het voorbije, verleen onze intelligentie de verzonkenheid zonder nevenmotieven. (10) Laat er niet langer de gehechtheid zijn aan het hebben van een huis, een echtgenote, kinderen, een banksaldo, vrienden en verwanten, maar laat ons omgaan met personen die de Heer koesteren, personen die genoegen nemen met het hoogst noodzakelijke en die - in tegenstelling tot hen die de zinnen koesteren - er snel in slagen tot zelfverwerkelijking te komen. (11) De ongeborene die via de oren de kern van het hart binnenging verdrijft met de macht van een constant vermogen de onzuiverheden uit het lichaam en de geest van hen die erin slaagden regelmatig met elkaar om te gaan en in contact te staan met de heilige plaatsen [tempels, heilige rivieren, bedevaartsoorden etc.]. Wie zou nu niet de Heer van de Bevrijding dienen en zijn glorieuze daden [bespreken]? (12) In hen die, zonder nevenmotieven, de Fortuinlijke van dienst zijn, manifesteren zich al de halfgoden en treft men alle goede kwaliteiten aan. Maar waar zijn de goede kwaliteiten van een persoon die de Heer niet toegewijd is en die met een drukke geest steeds gericht is op het tijdelijke van de buitenwereld? (13) Zo wenselijk als water is voor waterdieren, is de Allerhoogste Heer wenselijk als het ware zelf, als de (Super)ziel van alle belichaamde wezens. Als men het opgeeft met een grote persoonlijkheid als Hij, zal men gehecht raken aan een huishoudelijk bestaan dat van een echtpaar op latere leeftijd dan de [hele] glorie is [die werd bereikt]. (14) Het huishoudelijk bestaan vormt de grondoorzaak van angst en depressie, hartstocht, gehechtheid, teleurstelling, woede, eerzucht en de kringloop van geboorte en dood. Men moet het opgeven [op die manier gehecht te zijn] en [in plaats daarvan] van aanbidding zijn voor de voeten van Heer Nrisimhadev, de toevlucht vrij van angst.'

(15) De Allerhoogste Heer verblijft in Ketumāla in de gedaante van Kāmadeva [of ook wel Pradyumna, zie 4.24: 35] overeenkomstig Zijn verlangen de Godin van het Geluk te behagen alsmede de over het land heersende zonen [de dagen] en dochters [de nachten] van de stamvader [Samvatsara, de godheid van het jaar], waarvan er evenzoveel zijn als er dagen en nachten zijn in een mensenleven. De foetussen van die dochters, wiens geesten van streek zijn door de straling van het grote wapen [de cakra] van de Hoogste Persoonlijkheid, vinden hun vernietiging en worden na een jaar uit [de baarmoeder] gedreven als miskramen. (16) Zo wonderschoon in Zijn bewegingen en vertoonde avonturen, behaagt Hij met Zijn milde glimlachen, speelse blikken, lichtelijk geheven, aantrekkelijke wenkbrauwen en de charme van Zijn lotusgelijke gezicht de Godin van het Geluk en alle zinnen. (17) Voor die hoogste gedaante van de Opperheer zo vol genegenheid voor allen, heft de Godin van de Schittering [Lakshmīdevī] in de verzonkenheid van de yoga, gedurende het gehele jaar tijdens de nacht met de dochters van de Prajāpati en tijdens de dagen met de beschermers [zonen, echtgenoten] van aanbidding voor Hem, het volgende gebed aan: (18) 'O Heer, hrām hrīm hrūm [een mystieke mantra ter verzoening], met achting voor al Uw kwaliteiten en eigenschappen betuig ik U de eer, U de Allerhoogste Heer van de zinnen, U de Ziel van allen en meester van alle handelen, weten, functie en relatie; de Ene die bekend staat als het zestienvoudige [van de werkende, de kennende zinnen, de elementen en de geest]. U als de genieter van alle rituelen, de verschaffer van het voedsel, Hij die het eeuwige leven vergunt, de Allesdoordringende van de Macht, de kracht van het lichaam en de zinnen en de Allerhoogste Echtgenoot die alle verlangens vervult, geldt mijn eerbetoon - moge er altijd Uw goede geluk zijn! (19) Vrouwen in deze wereld vragen om [U als] een andere, zelfstandiger echtgenoot door Uw persoon, de Heer van de Zinnen, gunstig te stemmen met behulp van heilige geloften, omdat de afhankelijke echtgenoten niet in staat zijn het teerbeminde nageslacht, de weelde en het leven van deze vrouwen te beschermen. (20) Die man zou een echtgenoot zijn die onbevreesd en zelfvoorzienend volledig in staat is bescherming te bieden. U bent die persoon [die van niemand afhankelijk is] want anders zouden mensen bang voor elkaar zijn [in hun afhankelijkheid]. Niets  wordt in deze wereld zo hoog geacht als het bereiken van U. (21) Een vrouw die, met dat idee van U voor ogen, ijverig Uw lotusvoeten aanbidt, wordt door U, ondanks al de verlangens waar ze aan verslaafd is, beloond voor enkel dat ene verlangen; maar als ze, met de wens U te aanbidden, een ander doel nastreeft, o Allerhoogste Heer, zal ze, aldus gebroken [hebbend met de oorspronkelijke bedoeling], pijn ondervinden. (22) Om de genade van mij [de Godin van het Geluk] te verwerven onderwerpen de ongeborene [Brahmā], de machtige meester [Īs'a ofwel S'iva], de andere goden alsook de onverlichte zielen zich aan zware boetedoeningen, maar omdat ik U altijd in mijn hart heb, zal niemand met een geest ingesteld op het zintuiglijke mij kunnen verwerven, tenzij, o Onoverwinnelijke, Uw voeten zijn uiteindelijke doel vormen. (23) Ik bidt dat U, o Onfeilbare, Uw aanbiddelijke lotushand, die U legde op de hoofden van de toegewijden, ook op mijn hoofd legt. U draagt mijn merkteken op Uw borst, o Aanbiddelijke, maar dat is misleidend [dat verzekert me nog niet van Uw genade]. Wie kan nu met redeneren en argumenteren de motieven van U, de Allerhoogste Heer, doorgronden?'

(24) In Ramyaka, waar [Vaivasvata] Manu heerst, werd in het verleden [aan het eind van de Cākshusha-manvantara] de Allerhoogste Persoon aanbeden in zijn hoogst geliefde gedaante van Matsya, de vis-incarnatie. Zelfs vandaag de dag nog is Manu in zijn toegewijde dienst van aanbidding met het volgende gebed: (25) 'Ik bied Hem, de Allerhoogste Heer, mijn eerbetuigingen, die zuivere goedheid is, de oorsprong van het leven, de bron van vitaliteit, de oorsprong van alle geesteskracht en lichamelijke kracht, verschenen in de gedaante van de grote vis. (26) Onzichtbaar voor het oog van de leiders van de verschillende werelden, beweegt U, o Allerhoogste Heer, zich zowel vanbinnen als vanbuiten gekend aan de hand van de grootse [Vedische] klanken [de mantra's] waarmee de mens, aangesproken met zijn verschillende [varnās'rama] benamingen [voor status en beroep], onder Uw controle wordt gebracht als was hij een ledenpop. (27) De leiders van de wereld lijden in de politiek onder de koorts van de afgunst. Zij die, afzonderlijk dan wel tezamen, los van U hun plannen uitvoeren, trachten ook bescherming te bieden, maar ze zijn daar niet toe in staat, ongeacht welke tweebenige, vierbenige, kruipende of niet bewegende schepselen het in deze wereld ook betreft. (28) O Godheid, toen deze aarde, die vergaarplaats van alle soorten medicinale kruiden, aan het einde van de yuga zich in de onstuimige golven van het water van de vernietiging bevond, was U met al Uw macht snel aanwezig voor [de redding van] haar en mij, o Ongeborene. U, de uiteindelijke bron van het leven van het ganse universum, biedt ik daarom mijn respectvolle eerbetuigingen [zie ook 8.24].'

(29) Verblijvend in Hiranmaya manifesteert de Allerhoogste Heer zich in de gedaante van een schildpad [Kurma]. Aryamā, de leider van de voorvaderen, aanbidt samen met de mensen van die landstreek, die meest geliefde belichaming van Hem met het zingen van de volgende lofzang. (30) 'Mijn Heer wij betuigen U, de Allerhoogste Heer in de gedaante van een schildpad, de eer. U bent de belichaming van alle goede kwaliteiten, keer op keer brengen wij U onze eerbetuigingen wiens positie niet te bepalen is, U de allergrootste, die tot overal reikt en de toevlucht van allen bent. (31) Deze gedaante van U van het zichtbare kosmische geheel dat U manifesteerde vanuit Uw creatieve vermogen en dat gekend wordt aan de hand van zo vele verschijningsvormen, gaat iedere voorstelling te boven en kunnen we daardoor niet waarnemen zoals hij is - voor U, wiens eigenlijke gedaante niet in woorden uit te drukken is, ons eerbetoon. (32) Wat wordt geboren uit een baarmoeder, geboren wordt uit vocht, geboren wordt uit een ei, uit de aarde wordt geboren; wat zich beweegt of niet beweegt, een god, een wijze of een voorvader; wat er is als de materiėle elementen, de zinnen, de hogere werelden, de hemel, de aardse werelden, de heuvels en de bergen, de rivieren, de oceanen, de eilanden, de sterren en de planeten, zijn allemaal verschillende noties van een en dezelfde [gedaante van U]. (33) Aan U, met al Uw talloze afzonderlijke namen, vormen en eigenschappen, ontlenen de geleerden hun idee van getalsmatige verhoudingen, opsommingen en samenhangen, waarvan ze de waarheid achterhalen middels observatie. U die zich aldus analytisch laat doorgronden, biedt ik mijn eerbetuigingen [zie ook Kapila 3.28-33].'

(34) In  het noordelijke gebied genaamd Kuru is de Allerhoogste Heer,  de Oorspronkelijke Persoon van het Offer, er ook, en wel in Zijn zwijnengedaante [Varāha, zie 3.13]. Hij wordt daar telkens weer aanbeden door de Godin en deze planeet aarde, tezamen met de inwoners van [Uttara-]Kuru, die constant ijveren voor Zijn toegewijde dienst. Bij die aanbidding herhaalt men de volgende versregels uit de Upanishad: (35) 'Wij brengen de Allerhoogste Heer onze eerbetuigingen die men begrijpt middels de verschillende mantra's voor het offeren, de rituelen en al de grote plechtigheden die deel uitmaken van Zijn lichaam. Die grote persoonlijkheid die ons zuivert van ons karma en die zich in al de drie [voorgaande] tijdperken manifesteerde, betuigen wij de eer. (36) Voor de grote geleerden vol van wijsheid vormt de materiėle natuur met haar basiskwaliteiten Uw gedaante. Precies zoals vuur zich manifesteert in hout als men met een stok ronddraait, vinden zij, die in hun geestelijke onderzoekingen speuren naar de oorzaak, U, de zich manifesterende Ziel die wij ons respect betonen, maar die verborgen blijft als men zich inspant voor materiėle resultaten. (37) Zij wiens intelligentie zich stabiliseerde, door zorgvuldig al de verschillende onderdelen van het yogasysteem in overweging te nemen, raken daardoor geheel bevrijdt van de māyā van Uw uiterlijke vorm, de illusie die wordt opgewekt door de voorwerpen van de zintuigen, de godheden [van de zon, de maan, het vuur etc.] die heersen over de zinnen, het lichaam, de geldende Tijd [de Heerser], degene die handelt [het ego] en de geaardheden van de natuur, die men alle waarneemt als feitelijkheden. Voor die sublieme Ziel is er ons herhaaldelijke eerbetoon. (38) U die er geen verlangens op nahoudt in het handhaven, beėindigen en scheppen van het universum, U die in het overzien van guna en māyā - [en aldus het universum doet bewegen] zoals ijzer zich beweegt in de richting van een magneet - graag wil [zorgen voor de zielen] maar niet verlangt naar [Uw manifestatie], U die er bent als de getuige van de handelingen en de terugslagen, betuigen wij de eer. (39) Voor Hem die in de oorspronkelijke gedaante van een everzwijn, speels als een olifant, na het doden van de meest formidabele daitya tegenstander in het gevecht [Hiranyāksha zie 3.19], uit het water van de Garbhodaka oceaan tevoorschijn kwam met onze aarde op de toppen van Zijn slagtanden - voor die Almachtige Heer buigen wij ons diep.'

 



Hoofdstuk 19: De Gebeden van Hanumān en Nārada en de Glorie van Bhārata-varsha

(1) S'rī S'uka zei 'In het land Kimpurusha is de verheven en grootste toegewijde Hanumān, samen met de bewoners aldaar, altijd enthousiast bezig met het dienen van de voeten en aanbidden van de Allerhoogste Heer Rāmacandra, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die, als de oudere broer van Lakshmana, Sītā zo tevreden stemt. (2) Samen met Ārshthishena [de leider van Kimpurusha] aandachtig luisterend naar de hoogst goedgunstige verhalen over zijn allergenadigste Heer en meester, bezongen door een gezelschap van Gandharva's, bidt hij [Hanumān] zelf het volgende: (3) 'O mijn Heer, ik breng U, de Lieve Heer waarvan men spreekt in de geschriften, mijn eerbetuigingen. Al mijn respect voor U die behept bent met al de goede kwaliteiten die men ook aantreft in de gevorderde toegewijden. Mijn trouw geldt U als de Ene die Zijn zinnen onder controle heeft en altijd herinnerd en aanbeden wordt door de mensen van alle windstreken. Mijn respectbetoon voor U als de toetssteen van kwaliteit voor iedere zoeker naar de waarheid. Ik buig me voor U, de grote persoonlijkheid en godheid van de brahmanen, de Koning van alle Koningen.  (4) Laat mij Hem aanbidden, die absoluut zuivere, allerhoogste waarheid, die ene maatstaf voor het begrijpen van de wereld die, middels Zijn spiritueel vermogen, de invloed van de geaardheden van de natuur teniet doet. Hij is de innerlijke vrede van de wijsheid die men, voorbij aan naam en vorm, vrij van ego kan bereiken. (5) Geļncarneerd als een menselijk wezen was Hij er niet alleen maar als de Almachtige om de demon [Rāvana] te doden. Hij was er ook om de sterfelijken van deze materiėle wereld te onderrichten. Welke andere reden zou er anders voor al de ellende van Sītā's gescheidenheid van Hem, de Allerhoogste Heer zijn geweest, dan [de gelegenheid] om Hem te dienen die altijd innerlijk voldaan is, Hij, de oorspronkelijke geestelijke ziel? (6) Naar waarheid is Hij de Allerhoogste Ziel en beste vriend van de zelfgerealiseerde zielen, die Zich nimmer hecht aan wat dan ook in de drie werelden. Hij is de Allerhoogste Heer Vāsudeva die in feite nimmer leed onder het gescheiden zijn van Zijn vrouw Sītā, noch ooit van slag kon raken door [wat er met] Lakshmana [Zijn broer en eeuwige metgezel gebeurde]. (7) Het is niet iemands geboorte, iemands geluk, iemands welbespraaktheid, iemands gevatheid of iemands lichaamsbouw wat de voldoening teweegbrengt van de Allergrootste, want de broeder van Lakshmana accepteerde zelfs ons, bosbewoners die al die kwaliteiten missen, als Zijn vrienden. (8) Derhalve, of men nu verlicht is of niet, een beest of een menselijk wezen, een ieder die van de ziel is behoort Rāma te aanbidden, de allerbeste die zo makkelijk te behagen is, de Heer die als een menselijk wezen verscheen en zodoende de bewoners van Kosala [Ayodhyā, noordelijk India] terug naar de hemel leidde.'

(9) De Allerhoogste Heer, eveneens aanwezig in het land Bhārata, staat aldaar tot aan het einde van het millennium [*] bekend als Nara-Nārāyana. Hij wiens heerlijkheden ondoorgrondelijk zijn bewijst er Zijn grondeloze genade aan aspiranten van de zelfverwerkelijking die de verzaking beoefenen die zo bevorderlijk is voor de religie, de kennis van de spiritualiteit, de onthechting, het meesterschap van de yoga, de controle over de zinnen en de vrijheid van vals ego. (10) De praktijk van de analytische yoga over hoe men de Persoonlijkheid van God dient te begrijpen zoals geformuleerd door de Heer [Kapila, zie 3.28 & 29], werd aan Sāvarni Manu uitgelegd door de fortuinlijke Nārada, die tezamen met de in Bhārata [India] levende navolgers van het systeem van statusoriėntaties [het varnās'rama systeem, zie B.G. 4: 13], met grote liefde in vervoering de Heer dient met de lofprijzing: (11) 'Mijn respectvolle eerbetuigingen voor U, o Heer, o meester van de zinnen en verpersoonlijking van de vrijheid van gehechtheid. Alle eer aan U die het enige bezit vormt van een [uit gelofte] arm iemand. U Nara-Nārāyana, bent de meest verhevene van alle wijzen, de allerhoogste geestelijk leraar van al de paramahamsa's [de zwaan-gelijke gerealiseerde meesters] en de meester onder de zelfverwerkelijkte zielen; keer op keer bewijs ik U aldus de eer.' (12) En hij zingt daarbij: 'U bent het wakend oog werkzaam in deze kosmische schepping, Hij die er niet aan hecht de meester te zijn, noch hebt U, ondanks Uw verschijnen als een menselijk wezen, te lijden onder honger, dorst en vermoeidheid. Ook raakt U, die alles en allen overziet, in Uw visie nimmer vertroebeld door de basiskwaliteiten van de materie. Ik breng U, de onthechte en zuivere, ondoorgrondelijke getuige, mijn eerbetuigingen. (13) Als men zijn identificatie met het lichaam heeft opgegeven, moet men, aan het einde van zijn tijd [van leven], met een houding van toewijding zijn geest op U richten die verheven bent boven de materiėle kwaliteiten. Dit verzaken vormt de perfectie van de yogapraktijk zoals uiteengezet door de almachtige Brahmā. (14) Een persoon gedreven door verlangen denkt in angst over het heden en de toekomst van zijn kinderen, echtgenote en weelde, maar een ieder die weet van de hopeloosheid van dit gebrekkige vehikel van de tijd, beschouwt dergelijke ondernemingen slechts als tijdverspilling omdat het lichaam uiteindelijk verloren gaat. (15) Daarom onze meester, o Heer in het voorbije, bidt ik dat we middels de [bhakti] yoga jegens U, zeer spoedig dit idee van 'ik' en 'mijn' wat betreft dit banale voertuig van de tijd kunnen opgeven, deze begoochelende werkelijkheid van U die zo moeilijk los te laten is, zodat we onze oorspronkelijke aard kunnen verwerkelijken.'

(16) In dit land Bhārata bevinden zich ook vele bergen en rivieren. Er zijn bergen als de Malaya, Mangala-prastha, Maināka, Trikūtha, Rishabha, Kūthaka, Kollaka, Sahya, Devagiri, Rishyamūka, S'rī-s'aila, Venkatha, Mahendra, Vāridhāra, Vindhya, S'uktimān, Rikshagiri, Pāriyātra, Drona, Citrakūtha, Govardhana, Raivataka, Kakubha, Nīla, Gokāmukha, Indrakīla en Kāmagiri, alsook honderden en duizenden andere bergpieken van wiens hellingen talloze grote en kleine rivieren naar beneden stromen. (17-18) De bewoners van Bhārata-varsha vinden zuivering van geest door deze wateren te beroeren [of in ze te baden] dan wel door slechts hun naam te herhalen. De grote rivieren zijn de Candravasā, Tāmraparnī, Avathodā, Kritamālā, Vaihāyasī, Kāverī, Venī, Payasvinī, S'arkarāvartā, Tungabhadrā, Krishnāvenyā, Bhīmarathī, Godāvarī, Nirvindhyā, Payoshnī, Tāpī, Revā, Surasā, Narmadā, Carmanvatī, Sindhu [de huidige Indus], de twee hoofdrivieren de Andha en de Sona, de Mahānadī, Vedasmriti, Rishikulyā, Trisāmā, Kaus'ikī, Mandākinī, Yamunā, Sarasvatī, Drishadvatī, Gomatī, Sarayū, Rodhasvatī, Saptavatī, Sushomā, S'atadrū, Candrabhāgā, Marudvridhā, Vitastā, Asiknī en de Vis'vā. (19) In deze landstreek leiden de mensen die er hun geboorte namen uit goedheid, hartstocht [het 'rode'] of onwetendheid, een goddelijk, menselijk of hels bestaan overeenkomstig het karma dat ze opbouwden. Zo zijn er, als gevolg van wat men in het verleden deed, voor iedere ziel vele doelen afgebakend in de zin van verschillende [varnās'rama] maatschappelijke lotsbestemmingen [status-oriėntatiegroepen] die ieder [afzonderlijk] naar het pad van de bevrijding kunnen leiden. (20) Door toegewijde dienst te verrichten voor de Fortuinlijke, de Ziel van alle levende wezens - die vrij is van alle gehechtheid, niet in woorden te vangen is en nergens van afhankelijk is -, door zonder nevenmotieven de Superziel Vāsudeva te dienen en in bhakti-yoga dat te doen wat kenmerkend is voor al die verschillende bestemmingen, kan men, aldus omgaand met de personen [de toegewijden] van de Hoogste Persoonlijkheid van God, breken met de oorzaak van de band van onwetendheid.

(21) Dit is wat de halfgoden zingen: 'O, wat voor goede daden hebben deze mensen verricht of welke zegen heeft de Heer Zelf uitgesproken in Zijn tevredenheid over hen, dat ze een geboorte verwierven in het land Bhārata-varsha, een voor het dienen van Heer Mukunda gunstige geboorte die ons ideaal vormt? (22) Wat voor nut heeft het je bezig te houden met moeilijke rituelen, verzakingen, geloften, liefdadigheid of het bereiken van het koninkrijk van de hemel als je, door een onbeteugelde zinnelijkheid de herinnering aan de lotusvoeten van Heer Nārāyana kwijt bent geraakt? (23) Van grotere waarde dan het bereiken van een positie in het leven die eindeloos voortduurt en leidt tot herhaalde geboorten, is het geboren te worden in het land Bhārata voor een leven van slechts honderd jaar. Dat is zo omdat zij die, als een sterveling voor zo'n korte tijd bezig zijnde, hun geest aandachtig weten te fixeren [op Zijn voeten] in volledige onthechting, [zo werkelijk het leven op zijn waarde weten te schatten en dan] het hemelverblijf van de Heer bereiken waar geen angst bestaat [Vaikunthha]. (24) Die plaatsen - zelfs die waar de goden zich ophouden - waar men niet de zoete stroom van de gesprekken over Vaikunthha aantreft, noch de toegewijden aanwezig zijn die, altijd bezig in Zijn dienst, bij Hem hun beschutting vinden, noch de uitvoering plaatsvindt van die offerplechtigheden voor de Heer die ware festiviteiten zijn, zijn plaatsen die men niet regelmatig moet bezoeken. (25) Die zielen die, met het hier verworven hebben van een menselijke geboorte, geheel in kennis verkeren, in staat zijn tot handelen en de beschikking hebben over alle hulpmiddelen, maar zich ondanks deze verworvenheden niet inzetten voor de verheffing van het niet weer opnieuw geboren worden, belanden net als vogels [die bevrijd van de mens niet goed oppassen] weer in gevangenschap. (26) Door hun geloof zijn ze [de bewoners van India] verdeeld in de uitvoering van de rituelen. [Maar] Met de offergaven die ze opdragen aan de godheid van hun voorkeur en het reciteren van de mantra's volgens de geijkte methode, aanvaardt de Ene God die met verschillende namen wordt aangesproken, Hij, de verlener van alle gunsten in eigen persoon, volkomen in Zichzelf, dat allergelukkigst [zie ook B.G. 7: 19-25]. (27) Hoewel Hij zeker vergunt waar de mens voor bidt, verleent Hij geen gunsten waar men telkens weer opnieuw om moet vragen [B.G. 7: 3]. Hij schenkt uit Zichzelf, ongevraagd, aan hen die Hem zijn toegewijd, de lotusbloem van Zijn voeten die een einde maken aan alle verlangens. (28) Als er alhier [na ons verblijf in de hemel] nog enige verdienste rest van ons volmaakte offeren, ons perfecte formuleren en ons goede handelen, zegen ons dan met een geboorte in Ajanābhavarsha [de aarde onder de heerschappij van Bharata, zie 5.7: 3], de plaats waar wij Hem in gedachten kunnen houden, de Heer die het geluk van Zijn toegewijden bevordert.'

(29-30) S'rī S'uka vervolgde: 'Wat betreft het continent dat bekend staat als Jambūdvīpa, o Koning [het Euraziatische continent, zie 5.1: 32], is er ook nog, zoals sommige geleerde wijzen dat beweren, sprake van acht kleinere dvīpa's [subsecties of provincies] die zich vormden door het omwoelen van de aarde door de zoons van Mahārāja Sagara [het Indiase deel ofwel Bhārata-varsha], toen ze probeerden hun verloren gegane offerpaard weer terug te vinden [zie 9.8]. Ze dragen de volgende namen: Svarnaprastha, Candras'ukla, Āvartana, Ramanaka, Mandara-harina, Pāńcajanya, Simhala en Lankā. (31) Aldus heb ik u uitgelegd wat de verdelingen van het land Jambūdvīpa zijn, o beste van de nakomelingen van Bharata, precies zoals ze aan mij werden uitgelegd.'

*:  Millennium verwijst hier niet naar een periode van duizend jaar maar van duizend mahāyuga's van 4320 miljoen jaar elk, een periode ook wel een kalpa genaamd die staat voor de duur van een dag uit het leven van Brahmā dat zelf weer honderd jaar duurt.

 

Hoofdstuk 20: De Structuur van de Verschillende Dvīpa's en de Gebeden van hun Verschillende Bewoners

(1) S'rī S'uka zei: 'Laat me nu een beschrijving geven van de afmetingen, kenmerken en vorm van de onderverdelingen van Plaksha en de andere dvīpa's die men varsha's noemt [of landen, zie 5.1: 32]. (2) Zoals de berg Meru wordt omsloten door de dvīpa Jambū wordt die dvīpa zelf weer [zoals gezien van binnenuit] omringd door een zilte oceaan die net zo breed is. Die oceaan wordt, als een park rondom een gracht, omsloten door de dvīpa Plaksha die zich twee keer zo breed uitstrekt. Hij werd vernoemd naar de plakshaboom die net zo groot is als de jambū maar twee keer zo breed. Onder die boom die in zijn pracht schitterend ten hemel reikt, bevindt zich een vuur dat zeven vlammen telt. De heerser over die dvīpa is de zoon van Priyavrata genaamd Idhmajihva. Toen hij zich terugtrok voor de yoga van de zelfrealisatie verdeelde hij zijn dvīpa in zeven varsha's die hij de namen gaf van zijn zeven zoons. (3-4) S'iva, Yavasa, Subhadra, S'ānta, Kshema, Amrita en Abhaya, zijn aldus de varsha's. Die hebben weer zeven verschillende rivieren en bergen. De zeven bergketens die de varsha's afbakenen staan bekend als de Manikūtha, Vajrakūtha, Indrasena, Jyotishmān, Suparna, Hiranyashthhīva en Meghamāla. De hoofdrivieren zijn de Arunā, Nrimnā, Āngirasī, Sāvitrī, Suptabhātā, Ritambharā en de Satyambharā. Het beroeren van hun water wast de hartstocht en de duisternis weg van de vier soorten van mensen die men aldaar [overeenkomstig hun levensroeping] de Hamsa's, de Patanga's, de Ūrdhvāyana's en de Satyānga's noemt [de zwaangelijken, de heersers, de ambitieuzen, en de getrouwen: de varna's]. Voor een duizendtal jaren leven ze daar als goden met de mooiste lichamen, krijgen er kinderen en voeren Vedische rituelen uit aan de hemelpoort. Daarbij aanbidden ze overeenkomstig de schriftuurlijke bepalingen de Allerhoogste Heer, de Superziel in de gedaante van de zonnegod als volgt: (5) 'Laten we onze toevlucht nemen tot Sūrya, de god van de zon die een manifestatie is van Heer Vishnu, de oorspronkelijke Ziel van de  Absolute Waarheid, van de rechtschapenheid, van Brahman en van het eeuwige leven en de dood.'

(6) Op Plaksha en de andere vier dvīpa's worden de mensen zonder uitzondering geboren met de perfecties van een lang leven, een gezond verstand, lichamelijk en geestelijk uithoudingsvermogen, lichaamskracht, intelligentie en heldhaftigheid. (7) Omringd door een oceaan van suikerrietsap die net zo breed is, bevindt zich buiten Plakshadvīpa een andere dvīpa genaamd S'ālmala die twee maal zo groot is en omringd wordt door een oceaan van drank [of wijn; surā*]. (8) Die dvīpa ontleent zijn naam aan de s'ālmalīboom die net zo groot is als een plakshaboom en daarin, zo zegt men, huist Garuda, de draagvogel van de Vedische gebeden voor Heer Vishnu. (9) De meester van die dvīpa is de zoon van Priyavrata genaamd Yajńabāhu. Hij verdeelde hem in zeven varsha's overeenkomstig de namen van zijn zoons: Surocana, Saumanasya, Ramanaka, Deva-varsha, Pāribhadra, Āpyāyana en Avijńāta. (10) De zeven bergen staan bekend onder de namen de Svarasa, S'atas'ringa, Vāmadeva, Kunda, Mukunda, Pushpa-varsha en de Sahasra-s'ruti. De zeven rivieren heten de Anumati, de Sinīvālī, de Sarasvatī, de Kuhū, de Rajanī, de Nandā en de Rākā. (11) De mensen die in die varsha's leven staan bekend als de S'rutadhara's, Vīryadhara's, Vasundhara's en Ishandhara's [zij die luisteren, heldhaftig zijn, van de weelde zijn en gehoorzaam zijn, een andere uitdrukking voor de varna's]. Goed doorkneed in de Vedische kennis, aanbidden zij de Allerhoogste Heer in de gedaante van Soma-ātmā ['het ware zelf van de offerdrank' ofwel de maangod]: (12) 'Met zijn straling verdeelt hij de tijd in de lichte en donkere periode van de maand [s'ukla en krishna].  Moge hij, die goddelijkheid van de maan en het graan dat moet worden verdeeld onder de voorvaderen en de halfgoden, moge die koning van alle mensen ons goedgezind blijven.'

(13) Daaropvolgend is er buiten die oceaan van drank de dvīpa genaamd Kus'a die, zoals met de dvīpa ervoor, twee maal zo groot is en omringd wordt door een zee van ghee die even breed is. Het kus'agras daar geschapen door God gaf die dvīpa zijn naam omdat door de gloed van het jonge ontspruitende gras alle windrichtingen worden verlicht als was het een ander soort vuur. (14) De zoon van Mahārāja Priyavrata genaamd Hiranyaretā, o Koning, verdeelde als de meester van dat eiland, toen hij zich terugtrok voor zijn boete, de dvīpa onder zijn zeven zoons met de namen Vasu, Vasudāna, Dridharuci, Nābhigupta, Stutyavrata, Vivikta en Vāmadeva. (15) De zeven berggebieden van die varsha's zijn de Cakra-, Catuhs'ringa-, Kapila-, Citrakūtha-, Devānīka-, Ūrdhvaromā- en de Dravinabergen en de zeven rivieren zijn de Ramakulyā, de Madhukulyā, de Mitravindā, de Srutavindā, de Devagarbhā, de Ghritacyutā en de Mantramālā. (16) Aan die wateren aanbidden de bewoners van Kus'advīpa genaamd de Kus'ala's, Kovida's, Abhiyukta's en de Kulaka's [ofwel de graszitters, de ervarenen, de concurrenten en de handwerkslieden], bedreven in de rituelen, de Allerhoogste Heer in de gedaante van de vuurgod Jātaveda ['hij die het loon toekent']: (17) 'Van al de halfgoden van het allerhoogste Brahman die de ledematen vormen van de Oorspronkelijke Persoon, bent u, o god van het vuur, degene die persoonlijk de offergaven van ghee en granen [aan de Heer] overdraagt. [Alstublieft aanvaard] daarom ons offer voor de Hoogste Persoonlijkheid van God.'

(18) Net zoals Kus'advīpa wordt omringd door een oceaan van ghee, wordt Krauńcadvīpa daar weer buiten en twee keer zo groot, omringd door een oceaan van melk [of plantensap] van dezelfde afmeting. De dvīpa ontleent zijn naam aan de koning van de bergen aldaar die Krauńca heet. (19) Hoewel Guha [de zoon van S'iva, Kārttikeya] er met zijn wapens de vegetatie kapot maakte, staat hij [die berg] daar onbevreesd omdat hij zich steeds baadt in de oceaan van melk en de bescherming geniet van de machtige Varuna [de halfgod van de zeeėn]. (20) Ghritaprishthha, de zoon van Mahārāja Priyavrata, de heerser over die dvīpa, gaf de zeven secties, de varsha's, de namen van zijn zeven zoons die hij, allen net zo machtig als hij, aanstelde als hun heersers. Daarna nam hij zijn toevlucht tot de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer Hari, de Ziel van alle zielen, wiens heerlijkheden zo zegenrijk zijn. (21) Āma, Madhuruha, Meghaprishthha, Sudhāmā, Bhrājishthha, Lohitārna en Vanaspati waren de zonen van Ghritaprishthha en de zeven berggebieden werden gevierd als de S'ukla- en de Vardhamāna-, de Bhojana-, Upabarhina-, Nanda-, Nandana- en de Sarvatobhadrabergen. De zeven rivieren waren de Abhayā, de Amritaughā, de Āryakā, de Tīrthavatī, de Rūpavatī, de Pavitravatī en de S'uklā. (22) Geheiligd door te baden in het heldere water van al die rivieren aanbidden de bewoners van die varsha's genaamd de Purusha's, de Rishaba's, de Dravina's en de Devaka's [of de autentieken, de superieuren, de welvarenden en de sportieven], met gevouwen handen gevuld met water [de Heer in de gedaante van Varuna] de godheid van het water: (23) 'O water, macht van de Oorspronkelijke Persoon, u heiligt de aarde, haar leven, haar paradijs. Moge het beroeren van dit water, dat door zijn aard de geest van het kwaad vernietigt, onze lichamen zuiveren.'

(24) Voorbij die melkoceaan bevindt zich de dvīpa S'āka die 3.2 miljoen yojana's breed is. Hij wordt omringd door een oceaan van wei die even breed is en heeft zijn naam te danken aan een bijzonder geurige vijgenboom die over de hele dvīpa te ruiken is. (25) Een andere zoon van Priyavrata genaamd Medhātithi is er de heerser. Ook hij verdeelde zijn dvīpa in zeven varsha's die hij de namen gaf van zijn zeven zonen Purojava, Manojava, Pavamāna, Dhūmrānīka, Citrarepha, Bahurūpa en Vis'vadhāra, die hij er aanstelde als hun leiders. Daarna ging hij het woud in om boete te doen met zijn geest verzonken in de oneindigheid van de Allerhoogste Heer. (26) De zeven bergen die de begrenzing vormen van de varsha's zijn de Īs'āna-, Urus'ringa-, Balabhadra,- S'atakesara-, Sahasrasrota-, Devapāla- en de Mahānasabergen en de zeven rivieren zijn de Anaghā, de Āyurdā, de Ubhayasprishthi, de Aparājitā, de Pańcapadī, de Sahasra-s'ruti en de Nijadhriti. (27) De mensen van die varsha's, de Ritavrata's,  Satyavrata's, Dānavrata's en Anuvrata's [de varna's van de godvrezenden, de gezworenen van de waarheid, de verschaffers en de volgzamen] zuiveren zich van hun hartstocht en onwetendheid middels de praktijk van het reguleren van de ademhaling die beheerst wordt door de halfgod Vāyu. Verzonken in het bovenzinnelijke aanbidden ze hem als de vertegenwoordiger van de Hoogste Persoonlijkheid met: (28) 'U, die alle levende wezens binnengaat, bent de ene Superziel vanbinnen, de rechtstreekse heerser die handhaaft middels de functies van de adem. Alstublieft leidt ons, daar u over de gehele kosmos heerst.'

(29) Zo ook is er buiten die oceaan van wei weer een andere dvīpa genaamd Pushkara die twee keer zo groot is als de voorgaande en van buiten wordt omringd door een evenzo grote oceaan van zoet water. Daar bevindt zich een zeer grote lotusbloem die wel 100 miljoen bloembladen van puur goud heeft die zijn als de vlammen van een laaiend vuur. Die lotus houdt men voor de zetel van de almachtige Heer van de Lotus [Brahmā]. (30) Op die dvīpa treft men een berg[keten] aan genaamd Mānasottara die de scheiding vormt tussen de varsha's aan de binnenkant en de buitenkant. Hij herbergt, met een afmeting van 10.000 yojana's hoog en breed, in zijn vier richtingen de woonplaatsen van de vier daar heersende halfgoden [Indra, Yama, Varuna en Soma]. Op zijn hoogste punt wordt de berg Meru omkruist door het voertuig van de zonnegod Sūrya in een baan die, gerekend naar de dagen en nachten van de halfgoden [**], bestaat uit een heel jaar. (31) De heerser van die dvīpa, ook een zoon van Priyavrata met de naam Vītihotra, vernoemde de twee varsha's daar naar zijn twee zoons Ramanaka en Dhātaki en stelde hen aan als hun heersers toen hij, net zoals zijn andere broers dat deden, zich beperkte tot deugdzame daden om de Opperheer te behagen. (32) De mensen van die landen vereren, voor de vervulling van hun wensen, met rituele handelingen de Allerhoogste Heer in de gedaante van Heer Brahmā en bidden het volgende: (33) 'Iemand die heilig overtuigd is van de Ene Allerhoogste moet, in de vorm van [goedgunstige] handelingen [rituelen, goede daden], van aanbidding zijn voor de verschijning van Hem [als Heer Brahmā] die, vrij van dubbelhartigheid en vreedzaam, het allerhoogste Brahman openbaart. Die almachtige Heer brengen wij onze eerbetuigingen.'

(34) Buiten dat gebied [voorbij de oceaan van zoet water] bevindt zich aan alle kanten eromheen een formatie genaamd Lokāloka die men omschrijft als de afgrenzing tussen de wereld van het licht en de wereld zonder licht. (35) Het gebied [genaamd Loka-varsha tot aan die grens] is zo groot als het gebied tussen de berg Meru en de Mānasottara keten, [en gaat daarbuiten over in] een ander gebied [Aloka-varsha, het donkere gebied] dat van goud is en zo glad is als een spiegel. Alles wat daar terecht komt kan onmogelijk weer worden teruggehaald en daarom wordt die plaats gemeden door alle levende wezens. (36) De formatie Lokāloka [die de buitenste schil van het universum vormt] bevindt zich tussen de gebieden waarvan men spreekt als zijnde bewoond en niet bewoond. (37) Voor de stralen van al de hemellichamen aan deze kant - van de zon tot aan die van Dhruva's doel van bevrijding [het centrum van het universum, zie 4.12: 12] -,  is het niet mogelijk om voorbij die buitengrens van de drie werelden te reiken die door de Heer werd geschapen. (38) De geleerden die de posities, kenmerken en situaties onderzochten van de verschillende werelden [de planeten en sterren], becijferden dat het gebied tussen het centrum en de buitenste Lokālokabegrenzing van het universum zo'n half biljoen yojana's beslaat, een kwart [van de diameter] van het uitspansel.

(39) In de vier windrichtingen zijn bovenop [die begrenzing] door de bron van het zelf die de geestelijk leraar van het hele universum is [door Brahmā], de vier gaja-pati's  ['de beste van de olifanten'] Rishabha, Pushkaracūda, Vāmana en Aparājita opgesteld, om te zorgen voor de stabiliteit van de verschillende leefwerelden in het universum. (40) Hij [Heer Vishnu] is van al Zijn lokaal heersende, persoonlijke godheden [Zijn 'olifanten'] en al de soorten van helden die expansies van Zijn vermogen vormen, de Allerhoogste Heer, de meest vooraanstaande en grootste persoonlijkheid, de grote meester van alle machten, de Ziel van alle zielen en het Ware Zelf van de zuivere goedheid gekenmerkt door religie, spirituele kennis, onthechting, alle weelde en de acht grote perfecties [zie 3.15: 45]. Uitgerust met de verschillende wapens die Hij omhooghoudt met Zijn krachtige armen en omringd door Vishvaksena en andere vertegenwoordigers en uitmuntende metgezellen, manifesteert Hij, voor het heil van alle werelden, Zijn gedaante aan alle zijden van die grootste van alle bergen. (41) Enkel en alleen maar om het leven te handhaven in de verschillende werelden die hij ontwikkelde op basis van Zijn uitwendig vermogen, neemt de Hoogste Persoonlijkheid voor de duur van een kalpa deze verschijning aan. (42) Over het gebied voorbij het beschreven [onbewoonbare, donkere] gebied [Aloka-varsha], dat zich zo breed uitstrekt buiten Lokāloka als wat zich er binnen bevindt, beweert men dat het de bestemming vormt voor hen die vrij van alle smetten het pad van de Heer van de Yoga bewandelen.

(43) In het centrum van het universum treft men de zonnen aan die zich bevinden tussen de hemel en de aarde. Die zonnige bol in het midden telt een kwart miljard sterren. (44) Omdat hij de levenloze vorm van deze bol ten tijde van zijn schepping binnenging, kent men hem [Brahmā] als Mārtanda ['de god van de zonnen']. De aanduiding van Hiranyagarbha ['het goud van binnen'] kwam tot stand omdat hij zijn lichaam ontving van die [gouden  stralenpracht]. (45) Dankzij de zon [of de zonnegod Sūrya] zijn we in staat de windrichtingen, de ether, de planeten erboven en de werelden er beneden in te delen, alsook de hemelse verblijfplaatsen, de plaatsen voor de bevrijding en de helse plaatsen zoals Atala. (46) De zonnegod is de heerser over alle soorten van levende wezens, hij is het leven, de ziel en de visie van de goden, de lagere dieren, de menselijke wezens, de planten, de bomen en alles wat maar kruipt en rondbeweegt.'

*: Volgens een bepaalde moderne interpretatie hebben deze zeeėn betrekking op de lichaamssappen, met de dvīpa's als secties, in de virāth-rūpa universele lichaam van de Heer: Lavana of de zilte zee (urine), suikerrietsap, (transpiratie), Surā of de oceaan van wijn (zinnen), Sarpi of de oceaan van ghee (zaad), Dadhi of karnemelk [wei, yogurt] (slijm), de oceaan van melk (speeksel), en de zee van zuiver water (tranen).

**: Een dag en een nacht van de halfgoden bestaat uit een z.g. Uttarāyana gang van de zon door het noorden en een Dakshināyana gang door het zuiden van de zon, één zonnejaar dus. Een jaar van de goden bestaat uit 360 van dergelijke etmalen.


   

Hoofdstuk 21: De Werkelijkheid van de Zonnegod Sūrya

(1) S'rī S'uka zei: 'Dit is wat ik u kon zeggen over de afmeting en de kenmerken van de algemene opzet van het uitspansel. (2) De deskundigen op dit gebied verschaffen aan de hand van dit overzicht uitleg over de afmeting van de hemel, die ze omschrijven als de buitenruimte, bestaande uit twee gedeelten (boven en onder), die aaneensluiten als de helften van een tarwekorrel. (3) In het midden bevindt zich de machtigste meester van al de heersende hemellichamen, de brandende zon. Met zijn vuur verwarmt hij de drie werelden en verlicht ze met zijn stralen. De zonneschijf, trekkend door het noorden, door het zuiden of langs de evenaar, kent men verschillend naar gelang zijn traagheid, snelheid of gelijkmatigheid van bewegen. In zijn rijzen, ondergaan of aan de hemel staan in verschillende posities, maakt hij lange, korte of even lange dagen, als hij zich, zoals beschikt, beginnend bij het sterrenbeeld Makara [Steenbok], beweegt door de verschillende tekens van de [astrologische] dierenriem. (4) Als de zon aankomt in Mesha en Tulā [Stier en Weegschaal, ofwel op de equinoxen], zijn de dagen en nachten even lang. Als hij vanaf het sterrenbeeld Vrishabha [Stier] door de volgende vijf  tekens gaat lengen de dagen [zich eerst], terwijl de nachten korter worden [in Stier en Tweelingen], en korten ze [in de maanden daaropvolgend] met een half uur per maand [afhankelijk van de breedtegraad]. (5) Als hij zich begeeft door de vijf maanden beginnend met Vris'cika [Schorpioen] verloopt het lengen en korten van de dagen en nachten omgekeerd. (6) Totdat de zon richting het zuiden gaat [de zes maanden voor de zomerwende] lengen de dagen zich en totdat hij naar het noorden gaat [in de maanden voor de winterwende] lengen zich de nachten. (7) Aldus ronddraaiend in een baan ten opzichte van de Mānasottara bergen [er omheen] die 95.1 miljoen yojana's lang is, zo stellen de geleerden, treft men ten oosten van Meru Devadhānī, de stad van koning Indra aan, ten zuiden ervan die van Yamarāja genaamd Samyamanī, in het westen Nimlocanī van Varuna en in het noorden die van de maan genaamd Vibhāvarī. Aan ieder van de vier zijden van Meru [als het energetisch draaipunt] aldus de zonsopkomst, de zonsondergang, de middag of middernacht uitmakend, geeft hij aanleiding tot de verschillende tijden waarop de levende wezens actief zijn of staken met hun activiteiten [*]. (8-9) Zij die in die plaatsen leven worden met de zon, in de positie van het midden van de dag, steeds door hem verwarmd. Hij beweegt zich, links om de berg [Meru] draaiend, van het punt waar hij opkomt [in het oosten] naar het punt [in het westen] daar recht tegenover waar hij weer ondergaat. Als men lokaal de zon niet langer aan de hemel ziet staan omdat hij onder is gegaan, is hij er verantwoordelijk voor dat de mensen gaan slapen, terwijl recht tegenover die positie men er op kan rekenen dat de mensen de zon op hebben zien komen en vanwege zijn hitte moeten zweten. (10) Als de zon zich in vijftien ghathikā's [zes uur] beweegt van de verblijfplaats van Indra naar die van Yamarāja, legt hij een afstand af van 23.775.000 yojana's [een kwart van de omtrek]. (11) Dan gaat hij verder naar het bereik van Varuna en vandaar naar de plaats van de maan om vervolgens terug te keren naar de plaats van Indra. Daarbij worden tevens de andere planeten en sterren met de maan voorop als rijzend en ondergaand aan de hemel waargenomen. (12) Aldus beweegt het voertuig van de zonnegod, dat staat voor de drie Vedische beginselen [van vereniging middels karma-, jńāna- en bhakti-yoga], zich in 3.400.800 yojana's per muhūrta [moderne wetenschap: 39.163 miljoen km/uur] door de vier verblijfplaatsen.

(13) Dit voertuig heeft slechts één wiel met twaalf spaken [de maanden], zes segmenten [de seizoenen] en de drie gedeelten van de naaf [de kwartalen], die in hun geheel bekend staan als een zonnejaar [een samvatsara]. De as zit vast aan de top van de berg Meru met Mānasottara aan de andere kant. Het wiel van de wagen van de zonnegod aldaar gefixeerd draait ten opzichte van de bergketen Mānasottara rond als het wiel van een oliepers. (14) Aan de basis van die as zit een tweede verankerd die, net als met de as van een oliepers, een kwart zo lang is. De bovenkant daarvan zit vast aan Dhruvaloka [het midden van de sterrenhemel].

(15) Het voertuig is vanbinnen 3.6 miljoen yojana's lang en een kwart van die afstand breed. Het wordt getrokken door zeven paarden vernoemd naar de Vedische versmaten [Gāyatrī, Brihati, Ushnik, Jagatī, Trishthup, Anushthup en Pankti] die, om de zonnegod te vervoeren, door Arunadeva zijn ingespannen aan een dissel zo breed als het voertuig [de eigenlijke diameter van de zon zelf bedraagt 1.392 miljoen kilometer]. (16) Ofschoon Aruna, zich kwijtend van zijn taak als wagenmenner, vóór de zonnegod zit, kijkt hij naar achteren [om geen disrespect te tonen]. (17) Aldaar, recht voor de zonnegod, zijn de zestigduizend duimgrote wijzen die de Vālikhilya's worden genoemd, druk bezig hun gebeden welbespraakt te formuleren [zie ook 4.1: 39]. (18) Zo ook aanbidden met verschillende ceremoniėn en een keur aan namen, veertien anderen, te weten de wijzen, de Gandharva's, Apsara's, Nāga's, Yaksha's, Rākshasa's en de halfgoden, in zeven groepjes van twee met iedere maand weer andere vertegenwoordigers, de Opperheer in de gedaante van de zonnegod Sūrya, hij die het leven van het universum is en verschillende namen draagt [**]. (19) Aldus legt de zonnegod de 95.1 miljoen yojana's van de omtrek van de sfeer van de aarde af met een snelheid van tweeduizend en een halve yojana in ongeveer een kshana [± 1.6 sec; zie ook vers 12].'

*: Naar moderne metingen draait de aarde om de zon met een gemiddelde afstand van 92.960.000 mijl of 149.591.000 km. De omtrek van zijn omloopbaan bedraagt ongeveer 940 miljoen km. Daarmee rekening houdend zou deze beraming van de schijnbare geocentrische omloop van de zon t.o.v. een erachter gelegen Mānasottara massief, een yojana opleveren van ongeveer 9.8 km in deze context. Met Meru als het energetisch draaipunt wordt bedoeld dat alles in het sterrenstelsel om de kern heen draait waar de sterrenhoop van Brahmā's gouden bol zich bevindt. Zo wordt ook de poolster waar de sterren aan de hemel schijnbaar omheen draaien met dat punt geļdentificeerd en Meru genoemd terwijl het eigenlijke draaipunt van de sterren om ons heen - en dus ook onze zon - zich astronomisch gesproken elders bevindt, namelijk in Sagittarius A.

**: De Vishnu Purāna stelt: 'De almachtige zonnegod Sūrya aanbiddend, zingen de Gandharva's vóór hem, dansen de Apsara's vóór de wagen, volgen de Nis'ācara's de wagen, versieren de Pannaga's de wagen, bewaken de Yaksha's de wagen, en wordt de zonnegod door de heiligen genaamd de Vālikhilya's omringd en aanbeden. De zeven groepen van veertien metgezellen stellen de juiste tijden in voor het regelmatig sneeuwen, opwarmen en regenen in het gehele universum [zie verder 12.11: 32].'

 

Hoofdstuk 22: De Beweging van de Planeten en hun Veronderstelde Effecten

(1) De koning zei: 'Uwe goddelijkheid beschreef hoe de meest machtige god van de zon rond de berg Meru en Dhruvaloka beweegt en ze daarbij rechts van zich laat čn dat hij met de verschillende sterrenbeelden recht voor zich ze links van zich heeft. Wat moeten we daar nu van denken?'

(2) Daartoe zei hij [S'uka] in heldere bewoordingen: 'Net zoals het met het zich bewegen van kleine mieren op een ronddraaiende pottenbakkersschijf is gesteld die, als gevolg van hun veranderende posities, een verschillende oriėntatie ervaren, kan een dergelijk verschil ook worden waargenomen met de beweging in relatie tot Meru en Dhruvaloka [de centrale sterrenhoop en het middelpunt van het sterrenstelsel]. Met de sterren, die zich rond [dat centrum] bewegen, bevinden zich de twee aan de rechter kant, maar vanwege de individuele bewegingen van de planeten onder leiding van de zon óp dat ronddraaiende wiel van de tijd, bewegen de zon en de planeten die men waarneemt in andere huizen en sterrenbeelden zich duidelijk anders.

(3) Hij [die solaire leidraad van de tijd], deze hoogst machtige Oorspronkelijke Persoon, die Nārāyana Zelve is, de Superziel van de drie Vedische beginselen die er is voor het heil en de karmische zuivering van al de werelden, is de oorzaak waar alle heiligheid en Vedisch weten naar op zoek is. Hij verdeelt naar Zijn goeddunken het jaar in zijn twaalf delen en vormt de zes seizoenen met hun verschillende kwaliteiten beginnende met de lente. (4) De mensen hier, die in navolging leven van het drievoudige van de Vedische kennis en zich gedragen naar de hogere of meer aardse maatstaven van de verschillende statusoriėntaties [van varna en ās'rama], bereiken moeiteloos het uiteindelijke levensdoel als zij Hem vol geloof met rituele handelingen aanbidden en zich ontwikkelen in de wetenschap van de bewustzijnsvereniging [de yoga]. (5) Hij nu, de Ziel van al de werelden, die [in de gedaante van de zon] op het wiel van de tijd een positie innam tussen hemel en aarde, passeert de twaalf verdelingen van het jaar bestaande uit de maanden die vernoemd zijn naar de tekens van de dierenriem. De geleerden onderrichten dat ze [overeenkomstig de maan] zijn verdeeld in donkere en lichte helften of [vijftiendaagse] dubbele weken en dat, volgens hun instructie, de zes delen van zijn omloopbaan, genaamd ritu of seizoen, gerekend naar de sterren, ieder twee en een kwart sterrenteken beslaan [zo is er dus sprake van twaalf of meer sterrenbeelden]. (6) Zo wordt ook de tijdspanne dat de zon zich door de helft van de buitenruimte beweegt een ayana genoemd. (7) De tijd die de zon er over doet om zich langzaam, snel of met gemiddelde snelheid te bewegen door zowel de hemelsfeer boven als beneden, wordt in de beschrijvingen van de geleerden besproken als een samvatsara [een zonnejaar], een parivatsara [een twaalfde van een omloop van Jupiter], een idāvatsara [een dag van de goden bestaande uit 360 zonnedagen] een anuvatsara [een  maanjaar bestaande uit twaalf lunaties] en een vatsara [een jaar in relatie tot de ecliptica in termen van de 27 maanhuizen of nakshatra's, zie ook 3.11: 14].

(8) Door de zonverlichte maan, die zich boven [de aarde] bevindt op zo'n honderdduizend yojana's [de astronomie: ± 385.000 km] en zich veel sneller beweegt [dan de zon], wordt in de loop van een maand ['twee vijftiendaagse perioden'] een afstand afgelegd waar de zon een heel jaar over doet, wordt in twee en een kwart dag een afstand overbrugd waar de zon een maand over doet en wordt in een dag een hemeldeel bestreken dat de zon veertien dagen kost. (9) De maan die van fase verandert wast naar het [volle] deel van de maan dat van de halfgoden is en neemt af in de richting van het [donkere] deel van de maan dat van de voorvaderen is. Zo vormt hij, als hij telkens in [ongeveer] dertig muhūrta's [of een etmaal] één van de maanhuizen [of nakshatras] passeert, met zijn wassen en afnemen de indeling van de dagen [van de goden] en de nachten [van de voorvaderen] van al de verschillende levende wezens. Aldus beschouwt men hem als de jīva of de essentie van hun leven. (10) Deze maan met al zijn zestien delen [shodas'akala] wordt door de geleerden omschreven als de Allerhoogste Persoon, de godheid die heerst over de geest, die de krachtbron voor al het voedsel is en al de verrukking in het leven vertegenwoordigt. Hij geldt als de verfrissende, allesdoordringende levensadem [prāna] van al de halfgoden, voorvaderen, menselijke wezens en andere levensvormen zoals de zoogdieren, de vogels, de reptielen en de planten.

(11) [Meer dan] tweehonderdduizend yojana's daarachter [achter de maan], zijn er, langs Meru [draaiend] aan de rechterkant, met de vele sterren die door de Heer aan het wiel van de tijd vastgeklonken zijn, de achtentwintig maanhuizen met inbegrip van Abhijit.

(12) Op een afstand van tweehonderdduizend yojana's daaromheen [draaiend om het centrum ofwel de zon, de astronomie: op een afstand van 107 miljoen km] is er Us'anā [Venus], de planeet die men zich voor, achter en met de zon mee kan zien bewegen en die in zijn gang net zo snel, langzaam of met een gemiddelde snelheid ronddraait als de zon. Men ziet hem als een planeet waarvan vrijwel altijd een gunstige invloed uitgaat in de vorm van regens; hij neutraliseert met zijn bewegingen de invloed van planeten die regenval tegengaan.

(13) Nog eens tweehonderdduizend yojana's achter Venus [de astronomie: op 57.9 miljoen km van de zon], zo wordt uitgelegd, bevindt zich Budha [Mercurius], de zoon van de maan. Hij werkt vrijwel altijd ten gunste, maar gedurende de tijd dat hij niet met de zon meebeweegt is er bijna altijd een toename van angstwekkende voorvallen als droogten, een gesloten wolkendek en stormachtig weer.

(14) Ook treft men op tweehonderdduizend yojana's buiten onze omloopbaan Angāraka aan [Mars, de astronomie: op ongeveer 228 miljoen km van de zon]. In perioden van zes weken passeert hij, als hij geen [retrogade] boog beschrijft, de één na de ander elk van de twaalf sterrentekens. Hij is vrijwel altijd een ongunstige planeet die moeilijkheden geeft.

(15) Tweehonderdduizend yojana's voorbij Mars [de astronomie: op 778.3 miljoen km van de zon] vindt men de machtige planeet Brihaspati [Jupiter] die, als hij geen boog beschrijft, er een jaar voor nodig heeft [een parivatsara] om een enkel sterrenteken te doorlopen. Voor de brahmanenfamilie blijkt hij altijd zeer gunstig te werken.

(16) Tweehonderdduizend yojana's achter hem bevindt zich S'anais'cara [Saturnus, astronomie: op 1.43 biljoen km van de zon], die er een periode van dertig maanden voor nodig heeft om ieder afzonderlijk sterrenbeeld te doorlopen. Zo langzaam bewegend doet hij er een gelijk aantal jaren [30 anuvatsara's] over om ze allemaal langs te gaan. Hij houdt vrijwel altijd voor iedereen veel moeilijkheden in.

(17) Zo'n 1.1 miljoen yojana's achter die planeet bevinden zich de [zeven] grote wijzen [vertegenwoordigd door de zeven sterren van de Grote Beer, Ursa Major] die steeds het goede geluk beogen van de bewoners van alle werelden. Met de klok mee draaien ze om het bovenzinnelijk verblijf van Vishnu, de Allerhoogste Heer [het centrum van de sterren].

 


Hoofdstuk 23: Beschrijving van de Sterren van S'is'umāra, ons Spiraalvormig Sterrenstelsel

(1) S'rī S'uka zei toen: '1.3 Miljoen yojana's boven hen [boven de sterren van de wijzen] treft men dat allerhoogste verblijf van Vishnu aan, waar de grote toegewijde Dhruva, de zoon van Uttānapāda, zich ophoudt wiens glorie van volgzame toewijding ik reeds beschreef [zie 4.9]. Het vormt voor alle levensvormen van nu tot aan het einde van de kalpa de bron van het leven, waaromheen Agni, de vuurgod, Indra de koning van de hemel, de stamvader die de Prajāpati is, Kas'yapa en ook Dharmarāja, zich rechtsom met veel achting eendrachtig bewegen. (2) Voor al de rusteloze hemellichten, de planeten, de sterren en de rest, vormt die plaats het door de Heer gevestigde, eeuwig oplichtende en stralende draaipunt. Men beschouwt de ondoorgrondelijke, allesomvattende macht van de Tijd als de oorzaak van hun roteren. (3)  Net als drie stieren die voor het pletten van rijst zijn vastgemaakt aan een paal in het midden, behouden de hemellichten hun posities. In hun omloopbanen zich rondbewegend hebben ze een vaste positie ten opzichte van de binnenste en buitenste rand van het wiel van de tijd, net zoals planeten rondom de zon hun posities bewaren. Vasthoudend aan Dhruvaloka tot het einde van de schepping, draaien ze in de hemel rond als voortgedreven door de wind, net als zware wolken en grote vogels die, beheerst door de lucht, hun lichamen rondbewegen overeenkomstig hun afzonderlijke posities. Aldus gedragen de hemellichten zich consequent, door de gecombineerde inzet van de materiėle natuur en de Oorspronkelijke Persoon, zoals ze dat altijd al deden en komen ze nooit in botsing met de aarde.

(4) Sommigen stellen zich dit enorme leger van hemellichten voor als een s'is'umāra [een dolfijn] en beschrijven het, geconcentreerd in de yoga, als [dat wat zichtbaar is van] de Allerhoogste Heer Vāsudeva [zie ook een afbeelding van de sterrenhemel zoals men die feitelijk door een telescoop ziet]. (5)  Met de staart wijzend naar het einde van de band van vaste sterren aan de hemel [dhruva] en met zijn kop naar beneden gebogen, heeft hij zijn lijf [in een boog] gekromd. De [planeten van] Prajāpati, Agni, Indra en Dharma worden op de staart aangetroffen en aan het begin ervan zijn er [die van de halfgoden] Dhātā en Vidhātā. De zeven wijzen bevinden zich op zijn heup. Met zijn lijf naar rechts krommend zijn er aan de rechter kant van zijn lijf, als zijn afzonderlijke lichaamsdelen, de constellaties van de veertien sterren [van Abhijit tot Punarvasu] die de noordgang [van de zon] uitmaken en aan de linker kant een zelfde aantal van dat soort sterren die de zuidelijke gang uitmaken [van de zon van Pushyā tot Uttarāshādhā]. Bij elkaar zien ze eruit als het gekromde lichaam van een dolfijn. Op zijn rug ziet men de sterren genaamd Ajavīthī [*] en op zijn buik ziet men de 'Ganges van de hemel' [de band van sterren langs het hele lichaam van de S'is'umāra die we kennen als de Melkweg]. (6) Punarvasu en Pushyā maken de lendenen uit rechts en links. Ārdrā en As'leshā, eveneens aanwezig ter rechter en ter linker zijde, zijn zijn vinnen. Abhijit en Uttarāshādhā vormen zijn rechter en linker neusgat met daarop volgend in de rij S'ravanā en Pūrvāshādhā als de ogen links en rechts. Dhanishthhā en Mūlā zijn er als het rechter en het linker oor en de acht sterren zoals Maghā, die de zuidgang vormen, moeten worden gezien als de linker ribben, terwijl het zelfde aantal sterren zoals Mrigas'īrshā die de noordgang aanduiden er zijn als de ribben die zich bevinden aan de andere kant rechts. S'atabhishā en Jyeshthhā moet men zien als de positie voor de rechter en linker schouder. (7) Op de bovenkaak treft men Agasti [Agastya] aan en Yamarāja op de onderkaak. Als de mond is er Mars, als de genitaliėn is er Saturnus, Jupiter is er als de nek, de zon is er als de borst, in het hart treft men Heer Nārāyana aan en de maan vormt zijn geest. Op de navel is er Venus, aan de twee kanten van de borst houden zich de As'vins op, Mercurius is er voor de in- en uitgaande adem, Rāhu is de hals en de kometen treft men over het gehele lijf aan met de talloze sterren als de poriėn [**].

(8) Deze [gedaante van S'is'umāra] is inderdaad de gedaante van de Allerhoogste Heer, van Heer Vishnu, Hij die bestaat uit al de halfgoden. Men moet met deze gedaante voor ogen iedere ochtend, middag en avond in alle bescheidenheid mediteren op de woorden: 'Mijn eerbetuigingen voor deze rustplaats van al de lichtende werelden, voor de meester van de halfgoden, de Allerhoogste Persoonlijkheid in de vorm van de Tijd op wie wij mediteren' [namo jyotih-lokāya kālāyanāya animishām pataye mahā-purushāya abhidhīmahīti, zie ook 2.2: 24]. (9) Zij die, met achting voor die leider van de halfgoden bestaande uit alle planeten en sterren, voor die vernietiger van de zonde, de mantra zoals hierboven beschreven praktiseren door drie maal daags zo hun respect te betonen of drie keer per dag aldus [in stilte] te mediteren, zullen door dat respect voor [onze Lieve Heer in de vorm van] de tijd zeer spoedig aan al hun zonden een einde zien komen.'

N.B: Zie ook de pagina's over galactische tijd verder uitweidend over dit onderwerp. 

*: Ajavīthī heeft betrekking op de sterren van het hemelpad van zon, maan en planeten door Mūlā, Pūrvashādhā en Uttarāshādhā.

**: De planeten veranderen natuurlijk in hun positie t.o.v. de sterren. Als zodanig verwijst hun gefixeerde positie in het lichaam van S'is'umāra naar de dynamische aard van de dolfijn, het sterrenstelsel, zelf.

 



Hoofdstuk 24: De Lagere Werelden

(1) S'rī S'uka zei: 'Sommige mensen beweren dat er zich talloze yojana's ['tienduizend'] beneden de zon [de demon] Rāhu bevindt die net zo ronddraait aan de hemel als de sterren. Ik zal, o Koning, later uitweiden over de geboorte en handelingen van die laagste onder de onwetenden, [Rāhu] de zoon van Simhikā, die persoonlijk, dankzij de genade van de Allerhoogste Heer, die status van onsterfelijkheid en de positie van een leidende planeet verwierf, terwijl hij totaal niet geschikt was voor die positie [zie ook 6.6: 37 en 8.9: 23-26]. (2) Ze verklaren dat de zon tienduizend yojana's breed is, dat de maan twintigduizend yojana's bemeet, dat Rāhu dertienduizend yojana's groot is [vergelijk 5.21: 15] en dat hij bij gelegenheid, met de kwade bedoeling de invloed van de zon- en de maangod te verdringen, de stralen van het maan- en het zonlicht blokkeert. (3) De Allerhoogste Heer die er is voor de bescherming van beide [godheden] gaat te werk met het rad van de Tijd die Zijn allerhoogste aanwezigheid vormt [de Sudars'ana Cakra]. Men acht die schijf als het meest gekoesterde, toegewijde en geliefde wapen dat door Zijn macht en ondraaglijke hitte er voor zorgt dat Rāhu, bang van geest met de schrik om het hart, uit die positie ver wegvlucht waarin hij bijna een uur lang verkeert en naar aanleiding waarvan de mensen spreken van een [zons- of maans]verduistering.

(4) Op gelijke afstand daaronder bevinden zich [vergelijk 5.22: 8] de woonplaatsen van de volmaakten, de vererenswaardigen van de Veda en zij die zich baseren op kennis [de Siddha's, Cārana's en Vidyādhara's]. (5) Daar weer onder bevinden zich de plaatsen van de zinsbevrediging van de gekken, bezetenen, de duivelse types en meer van dat soort wezens [de Yaksha's, Rākshasa's en Pis'āca's], die zich uitstrekken zover als de wind de wolken wegblaast die men kan waarnemen in de lucht. (6) Onder de atmosfeer, die een honderdtal yojana's dik is en zo hoog reikt als zwanen, gieren, adelaars en andere vogels van formaat kunnen vliegen, bevindt zich deze aarde [volgens moderne metingen reikt de normale, steeds dunner wordende atmosfeer tot zo'n 100 km boven de aarde].

(7) Voorheen heb ik het gehad over de planeet aarde en de indeling van haar verschillende gebieden [zie 2.1: 26-27]. Lager gelegen bevinden zich zeven andere planeten van gelijke lengte en breedte genaamd Atala, Vitala, Sutala, Talātala, Mahātala, Rasātala en Pātāla, [de lagere werelden], die zich achter elkaar gerangschikt [tot aan de rand van het universum] bevinden op onderlinge afstanden van tienduizend yojana's. (8) In deze wereldse oorden vol van begeerte naar de hemel bestaat er een grotere lust-ervaring en fascinatie met rijkdom dan in de hemelse werelden. Uitgerust met alle denkbare luxe bieden de huizen en tuinen van de demonen, geesten en slangen die er leven, een betere gelegenheid tot zinsbevrediging. Steeds dolblij in hun gehechtheid aan vrouwen, kinderen, familie, vrienden en volgelingen, zijn de hoofden van de huishoudens, die verkeren in een denkbeeldige hemel, zelfs nog beter in staat ongehinderd hun verlangens te bevredigen dan de goddelijke zielen die van beheersing zijn. (9) Mijn beste Koning, door Maya [de architect van de Daitya's] zijn er, met een goddeloze bedrieglijkheid en een keur aan rijke versieringen, ommuurde steden met poorten gebouwd die vol staan met prima gebouwde, prachtige huizen, kantoren, evenementenhallen, scholen en publieke voorzieningen. De leiders en landeigenaren van die schijnwerelden die helder stralen van al de versieringen, bezetten er de beste huizen die bevolkt zijn door slangachtige, goddeloze stelletjes en duiven, papegaaien en myna's [oosterse spreeuwen]. (10) De tuinen en parken die een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de geest en de zinnen, verschaffen veel genoegen met hun massa's bloemen en vruchten waarvan de door klimplanten omhelsde takken van de bomen fraai door de zwaartekracht diep naar beneden doorbuigen. De zinnenstreling wordt er door een schoonheid opgewekt die de pracht van de woonplaatsen van de goden overtreft: de rijke verscheidenheid aan vogels die in paren de vijvers bezoeken vol van sprankelend, helder water dat roerig is van de opspringende vissen, de lotusbloemen in die wateren, de lelies, de kuvalaya- en kahlāra bloemen, de blauwe en rode lotussen, reuzenlotussen met duizenden kelkblaadjes en het ononderbroken vrolijke geluid van de vele soorten van lieflijk zingende vogels die hun nesten in de bossen bouwden. (11) Men maakt zich er zeker niet druk om tijdsindelingen overeenkomstig de veranderingen van de dag en de nacht [zoals waargenomen met zonnewijzers en maanstanden]. (12) Alle duisternis daar wordt verdreven door de besten van alle edelstenen die zich bevinden op de uitstaande kragen van de grote serpenten [die daar leven]. (13) Noch maken de bewoners die er eten, drinken en zich baden in wonderbaarlijke [geneeskrachtige] kruiden, sappen en elixers, zich zorgen over ziekten, psychische problemen, oud worden en het hebben van rimpels, grijs haar, etc., of over de ellende van het inboeten aan levenskracht met een afnemende luister, slecht ruikend zweet, vermoeidheid of een gebrek aan energie. (14) Geen andere doodsoorzaak dan die van het almachtige rad van de Tijd van de Heer in de vorm van Zijn werpschijf, is in staat greep op deze welvarende lieden te krijgen. (15) Het is vrijwel altijd uit angst voor de Heer Zijn cakra-orde [de dwingende orde van de natuurlijke tijd] dat de echtgenotes van de goddelozen hun foetussen verliezen in miskramen.

(16) Welnu, in de wereld Atala houdt zich Bala, de goddeloze zoon van Maya op die negenenzestig soorten van illusie propageerde waarvan er sommige zelfs vandaag nog door ervaren bedriegers worden gebruikt. Uit zijn gapende mond ontstonden de svairinī [klasse-getrouwe], kāminī [klasse-onverschillige] en pums'calī [promiscue] vrouwen die vol van verlangen met oogwenken, glimlachen, praatjes, omhelzingen en het sap van een bedwelmend kruid genaamd hāthaka [cannabis indica], ter wille van hun seksueel genoegen iedere man die de lagere werelden betreedt in de stemming brengen. Men beweert dat een man onder de invloed van dat kruid vol van trots en verbeelding over zichzelf denkt als 'Ik de heerser' en 'Ik die zo sterk ben als duizend olifanten'.

(17) Een wereld lager, in Vitala, houdt, omringd door zijn spookachtige metgezellen, Heer S'iva zich als Hāthakes'vara, de meester van het goud op in seksuele vereniging met zijn vrouw Bhavānī om de bevolking van Brahmā's schepping te laten groeien. Van de sappen van hun vereniging stroomt er in die wereld de grote rivier genaamd de Hāthakī waarvan drinkend de vuurgod, door de wind zeer krachtig en fel aangewakkerd, sissend het goud genaamd Hāthaka uitspuwt dat dient voor de sieraden gedragen door de mannen en vrouwen die de huizen van de grote Asura's bevolken.

(18) Daaronder, op Sutala, bevindt zich de zeer gevierde, hoogst vrome en spiritueel ontwikkelde zoon van Virocana, Bali Mahārāja. Om koning Indra te behagen, nam de Allerhoogste Heer Zijn geboorte uit Aditi, om te verschijnen in de gedaante van een vāmana, een dwerg. Het was dankzij de grondeloze genade van de Allerhoogste Heer die hem de drie werelden ontfutselde, dat hij zelfs vandaag de dag nog, in zijn toegewijde dienst geen angst kent voor Hem, de meest vererenswaardige Allerhoogste Persoonlijkheid. Hij werd gezegend met het goede geluk van het herwinnen van een weelde die zelfs bij de goden van Indra's hemel niet bekend is. (19) Dit was zeker niet het onmiddellijk gevolg van het met geloof, veel achting en grote aandacht wegschenken van zijn landerijen. Het benaderen van de hoogst geplaatste, de Allerhoogste Heer die de meest eerbiedwaardige ontvanger en het beste bedevaartsoord is, die het leven, het hart en de Superziel van de talloze levensvormen Heer Vāsudeva is, bood hem rechtstreeks toegang tot de verlossing welke hem de weelde bracht van die lagere nabootsing van de hemel. (20) De persoon die hulpeloos, hongerig, gevallen of struikelend, slechts éénmaal de heilige naam bezigt, zal geheel worden verlost van de band van het vruchtdragende handelen, het karma dat in alle andere gevallen voor mensen die proberen verlossing te vinden een onvermijdelijk struikelblok vormt. (21) Hij, de Allerhoogste Ziel, het Paramātmā van binnen, geeft Zich aldus aan, is van liefde voor, alle toegewijden van zelfverwerkelijking. (22) Het is derhalve niet vanwege de materiėle weelde, die zich met Hem zeker ontvouwt, dat de Allerhoogste Persoonlijkheid, speciaal zo iemand [als Bali] weer Zijn genade verleende. Hij deed dat vanwege [het bestrijden van] de vormen van māyā, de materiėle begoocheling die je van de heugenis van de Ziel berooft. (23) Naar aanleiding van wat, de moeilijk langs een andere weg waar te nemen, Allerhoogste Heer deed - namelijk het in bezit nemen van de drie werelden met Zijn truc van het bedelen [om drie stappen land] zodat Bali niets bleef behalve zijn lichaam, werd vastgebonden met Varuna's touwen en werd opgesloten in een berggrot - zei Bali toen: (24) 'Hoe betreurenswaardig is het dat deze zeer geleerde Indra van de hemel niet zo wijs is wat betreft zijn eigenbelang, want, met het verkozen hebben van Brihaspati als zijn eerste minister en ene voorganger - negeerde hij die wijze toen hij mij persoonlijk, middels de Heer in de gedaante van Upendra [Heer Vāmana], om zegeningen [om drie stappen land] verzocht. Met minachting voor de zekerheid van de eigenlijke zegeningen van het dienen van Zijn eeuwigdurende werkelijkheid, wenste hij zich de drie werelden, waarvan de waarde verloren gaat in de loop van een manvantara [een tijdperk van Manu]! (25) Toen zijn vader door de Allerhoogste Heer [Nrisimhadev] werd gedood vroeg onze grootvader [Prahlāda] om niets anders dan Hem te mogen dienen en niet om de hem aangeboden nalatenschap van de positie van zijn vader die nergens bang voor was [het koninkrijk van Hiranyakas'ipu]. (26) Welke persoon die als wij verstrikt is in de materiėle wereld, kan nu zonder de genade van de Allerhoogste Heer hopen de weg te volgen van die grote gelovige?' (27) [S'uka zei:] Later zal ik in het verhaal over Bali [in Canto acht] uitleggen hoe de Opperheer als de meester van de drie werelden, als Nārāyana in persoon, met een altijd genadevol hart jegens Zijn toegewijden bij de poort [op wacht] staat met de knots in Zijn hand, Hij, die met de grote teen van Zijn voet de tienkoppige duivel [bekend als Rāvana] op honderd miljoen yojana's van zich aftrapte toen deze de wereld wilde veroveren.

(28) Onder Sutala in de wereld Talātala heerst de dānava [demonische] koning genaamd Maya. Zijn steden werden verbrand door de almachtige Tripurāri [S'iva], de heer van de drie steden, die verlangde naar het welzijn van de drie werelden. Maar hij, Maya, herwon als de meester en leraar van alle tovenarij dankzij zijn genade zijn koninkrijk. Beschermd door Mahādeva [de grote god die S'iva is] denkt hij dat hij niets te vrezen heeft van de Sudars'ana Cakra [de aanwezigheid van de Heer in de vorm van de Tijd] die men [in alle werelden] aanbidt [met klokken en kalenders].

(29) Beneden die wereld bevindt zich de wereld van Mahātala van de afstammelingen van Kadrū, die een naam genieten als zijnde een stelletje immer kwaaie, veelkragige, wrede slangentypes, zoals daar zijn de beruchte Kuhaka, Takshaka, Kālya, en Sushena. Verslaafd aan allerlei zingenot verkeren ze voortdurend in angst voor de koning van alle vogels [Garuda], de drager van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, die ze soms kwaad maakt als ze zich vermaken in het gezelschap van hun vrouwen, kinderen, vrienden en verwanten.

(30) Weer beneden die wereld treft men Rasātala aan, de leefwereld van de Daitya's en Dānava's [de kwaadaardige zoons van Diti en Danu] die men de Pani's noemt die zijn onderverdeeld in de Nivāta-kavaca's, Kāleya's en Hiranya-puravāsī's. Ze zijn zeer wrede en hoogst machtige natuurlijke vijanden van de halfgoden en worden onvermijdelijk verslagen door de macht van [het schijfwapen] van de Allerhoogste Heer Hari die zo vol van genade is voor al de werelden. Levend gelijk de slangen zijn ze bang voor de [bedreigende] Vedische mantra's geuit door de [teef] Saramayā die de Koning van de Hemel Indra ooit eens op hen afstuurde.

(31) Onder die planeet bevindt zich Pātāla, de wereld van de meesterslangen. Onder leiding van Vāsuki treft men er S'ankha aan, Kulika, Mahās'ankha, S'veta, Dhanańjaya, Dhritarāshthra, S'ankhacūda, Kambala, As'vatara, Devadatta enzovoorts. Allen zeer verslingerd aan zinsgenoegens leven er allerkortst aangebonden. Ze hebben vijf, zeven, tien, een honderdtal of duizend kragen, met op hun koppen gefixeerd de kostbaarste edelstenen waarvan de gloed de hechte duisternis van de grotten van Pātāla verdrijft.'




Hoofdstuk 25
: De Heerlijkheid van Heer Ananta

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een afstand van achtendertigduizend yojana's beneden de basis gevormd door Pātāla [*] houdt Hij zich op die, als een deel van de Allerhoogste Heer, betrekking heeft op de duisternis en Ananta [de eeuwige] wordt genoemd. Geleerde Vaishnava's beschrijven Hem als Sankarshana, de heerser over het ego of het ik dat gekenmerkt wordt door zelfbewustzijn [trots, identificatie], omdat Hij de ziener en het geziene, het subject en het object 'samentrekt' ofwel verenigt [zie ook 3.26: 25 en 4.24: 35]. (2) De sterrenhemel rondom de aarde, dit universum, omhoog gehouden op slechts één van de vele duizenden slangenkragen van de Allerhoogste Heer in de gedaante van Anantadeva, beziet men als een [nietig] wit mosterdzaadje [als een enkel sterrenstelsel onder de vele, vele andere in de diepe ruimte]. (3) Op basis van Zijn verlangen om op een gegeven moment deze wereld te vernietigen, ontstaat er van tussen Zijn in woede samengetrokken, prachtige wenkbrauwen een Rudra [een incarnatie van Heer S'iva] genaamd Sānkarshana ['Hij geboren uit Sankarshana']. Hij manifesteert zich in de vorm van elf drie-ogige expansies die puntige drietanden omhooghouden. (4) Bij het schijnsel van de glinsterende oorhangers die hun kaken opsieren, zien de leiders van de slangachtigen, die met de besten van de toegewijden in pure toewijding hun gebeden opzenden, hun gezichten prachtig weerspiegeld in de ronde oppervlakten van de schitterende roze, edelsteenachtige teennagels van Zijn lotusvoeten. Het verzet hun geesten in grote vreugde. (5) De huwbare prinsessen van de slangenkoningen smeren, in de hoop op Zijn zegen, met een zalf van saffraan, aloė en sandelhoutpasta de glanzende rondingen in van Zijn zegenrijke, mooie, smetteloos blanke armen die lijken op zuilen van zilver. Met hun harten sneller slaand door de extase van Cupido, kijken ze bedeesd met zeer aantrekkelijke, delicate, mooie glimlachen naar Zijn in liefde gelukzalige, rollende, rooddoorlopen ogen en vriendelijk kijkende, lotusgelijke gezicht. (6) Hij, Ananta, is  de Allerhoogste Heer, het reservoir van alle bovenzinnelijke kwaliteiten en de oorspronkelijke Godheid, die met het bedwingen van de kracht van Zijn intolerantie en wrake [i.v.m. zijn missie van destructie] zich ophoudt [in Zijn hemelverblijf] terwille van het welzijn van [al de levende wezens van] al de werelden. (7) Terwijl op Hem voortdurend wordt gemediteerd door de scharen van de verlichte en onverlichte zielen, de semi-goddelijke slangachtigen, de volmaakten, de zangers van de hemel en zij die zich baseren op de kennis en de wijzen, beweegt Hij, verrukt onder de invloed, Zijn ogen heen en weer. Met de nectar van een fijne keuze aan woorden en lieflijke zang zijn Zijn metgezellen, de leiders van de verschillende groepen halfgoden, Hem aan het behagen wiens luister nimmer afneemt, Hij die immer fris is met de geur van de tulsībloesems die met hun honing de bijen gek maken rondom Zijn aldus nog mooiere Vaijayantī bloemenslinger. Gekleed in het blauw met slechts één oorhanger en de schoonheid van Zijn gelukbrengende handen geplaatst op het handvat van Zijn ploeg, houdt Hij, met een gouden gordel om en zo onoverwinnelijk als de olifant van de eerste van de goden, Indra, zich bezig met Zijn bovenzinnelijke spel en vermaak. (8) Zij die de bevrijding zoeken en bij monde van de traditie [de paramparā] vernemen over de heerlijkheid van deze ene Heer, zullen zeer spoedig de eeuwenoude knoop van māyā, bestaande uit hartstocht, goedheid en onwetendheid, doorsnijden die, als gevolg van een neiging tot karmisch handelen, stevig in de kern van hun harten was gelegd.

De machtige zoon van Brahmā, Nārada met zijn [instrument of een Gandharva genaamd] Tumburu, beschrijft Hem in de samenkomst van brahmanen met een keur aan verzen. (9) 'Hoe kan men met zekerheid de weg begrijpen van Hem die één is van Ziel en divers is in Zijn manifestatie, van Hem wiens onbegrensde gedaante zijn aanvang niet kent, van Hem door wiens blik de basiskwaliteiten van de materiėle natuur - met de goedheid voorop - in staat werden gesteld te fungeren als de primaire oorzaken van schepping, handhaving en vernietiging? (10) Vanuit Zijn genade voor ons spreidde Hij, volledig ontstegen aan deze manifestatie van oorzaak en gevolg, Zijn bestaan ten toon in verschillende gedaanten, Hij die, opnieuw de geesten van Zijn toegewijden voor zich opeisend, in Zijn avonturen schittert als de meest vrijzinnige en machtige meester van alle wezens, die Hij voor Zich wint door Zijn perfecte voorbeeld. (11) Welke persoon in moeilijkheden ook, welke gevallen ziel ook die per toeval vernam over Hem of, alleen maar om mee te doen, Zijn naam herhaalde of zong, zal meteen aan de eindeloze zondigheid, eigen aan de menselijke samenleving, een einde zien komen. Bij wie anders dan bij Heer Ananta S'esha, de Hoogste Persoonlijkheid, zou welke zoeker naar verlossing ook zijn heil moeten zoeken? (12) Wie dan ook, hoeveel tongen hij ook heeft, kan alles opsommen waar de Opperheer toe in staat is? Zijn onmetelijke vermogens zijn onbegrensd. Dit universum met zijn bergen, bomen, oceanen en wezens is niet meer dan een atoom gefixeerd op een kop van Ananta, Hij die duizenden koppen heeft. (13) Dit is nu de majesteit van de Allerhoogste Heer Ananta: volledig zelfvoorzienend vormt Hij, aan de basis van het ganse universum, met Zijn onvergelijkelijke macht de grootheid van alle kwaliteiten en heerlijkheid die, met de aarde verwikkeld in Zijn avonturen, haar terwille van haar handhaving, ondersteunt.'

(14) Aldus heb ik naar waarheid, zoals het aan mij werd doorgegeven, de bestemmingen beschreven die, afhankelijk van het karma, kunnen worden bereikt door - en zijn ingericht naar de wensen van - hen die verlangen naar materiėle genoegens. (15) Op uw verzoek heb ik u, o Koning, laten zien wat de verschillende soorten van hogere en lagere bestemmingen zijn die onvermijdelijk resulteren uit de neigingen en het plichtsbesef van de mensen. Wat moet ik u nog meer vertellen?'

*: Het vermelden van een afstand in samenhang met de transcendentale werkelijkheid van Ananta suggereert een fysiek correlaat in het universum dat te vergelijken is met de duisternis van de intergalactische ruimte die als een organische bestaansvorm van eeuwigheid, zuiverheid en goddelijkheid of vrijheid van een zelf, al de sterrenstelsels in de kosmos omsluit, een ieder zijn eigen 'slangen'-basis gevend in de duisternis van een ik-besef. De feitelijke, kortste, afstand tussen het centrum van ons sterrenstelsel en de buitenruimte bedraagt ongeveer 3500 lichtjaren.

 


Hoofdstuk 26: De Helse Werelden of de Karmische Terugslag

(1) De koning zei: 'O grote heilige, hoe kwam deze verscheidenheid van leven in de verschillende werelden tot stand?'

(2) De wijze zei: 'Vanwege de verschillende overtuigingen, waarmee de handelende persoon in relatie staat tot de drie basiskwaliteiten van de natuur, is er de verscheidenheid van al de bestemmingen, die voor iedereen meer of minder bereikbaar zijn. (3) Door de goddeloosheid van wat we kennen als verboden handelingen, zal er, afhankelijk van het soort van geloof van degene die zo bezig was, een ander gevolg bestaan in de vorm van een karmische terugslag. Laat me nu gedetailleerd uitleggen welke duizenden helse omstandigheden sedert mensenheugenis het logisch gevolg zijn van lustgemotiveerde zielen die op talloze manieren onwetend op hun voordeel uit waren.'

(4) De koning zei: 'Wat men de hel noemt, o heer, is dat een zekere plaats op aarde, bevindt die zich buiten de ons bekende werelden of bestaat hij ergens tussen die werelden in?'

(5) De rishi zei: 'De hel bevindt zich tussen de drie werelden, in het zuiden onder de aarde en even boven de causale wateren [onder Pātālaloka], in de richting waar die voorvaderen leven die het offervuur verwaarloosden [de Agnishvātta's], en die, de zegen voor hun families wensend, diep verzonken zijn in de waarheid. (6) Daar heeft hun heerser, de zoon van de zonnegod [Yamarāja], met zijn volgelingen zijn koninkrijk. De doden die daar door zijn mensen naar toe worden gebracht, worden, overeenkomstig de ernst van hun karmische fouten, er onderworpen aan bestraffingen zorgvuldig uitgevoerd om niet in overtreding te zijn met de Allerhoogste Heer. (7) Sommige [geleerden] spreken van eenentwintig hellen, o Koning, anderen tellen er achtentwintig. Hun namen, vormen en kenmerken zal ik, de een na de ander, met u bespreken. De [28] namen van de hellen of plaatsen van vergelding zijn: Tāmisra, Andhatāmisra, Raurava, Mahāraurava, Kumbhīpāka, Kālasūtra, Asipatravana, Sūkaramukha, Andhakūpa, Krimibhojana, Sandams'a, Taptasūrmi, Vajrakanthaka-sālmalī, Vaitaranī, Pūyoda, Prānarodha, Vis'asana, Lālābhaksha, Sārameyādana, Avīci, Ayahpāna en verder nog Kshārakardama, Rakshogana-bhojana, S'ūlaprota, Dandas'ūka, Avatha-nirodhana, Paryāvartana en Sūcīmukha.

(8) Iemand die het geld, de vrouw of de kinderen van iemand anders afpakt kan erop rekenen [bij zijn dood] door de angstaanjagende mannen van Yamarāja in de boeien van de tijd te worden geslagen en met geweld in de hel van Tāmisra ['de duisternis'] te worden geworpen. Beland in die duistere staat moet hij hongeren, smachten naar water, wordt hij met stokken geslagen en uitgescholden en verliest hij, in wanhoop verzet, soms zijn bewustzijn als gevolg van de zware bestraffingen die hij moet ondergaan. (9) Op dezelfde manier wordt iemand die door bedrog te plegen geniet van de vrouw, het bezit etc. van een ander, met geweld in de hel geworpen die men Andhatāmisra ['blinde duisternis'] noemt omdat de belichaamde ziel, door de constante kwelling aldaar, behalve zijn verstand ook zijn gezichtsvermogen verliest en zo blind wordt als een boom die bij zijn wortels is omgehakt. (10) Hij die in zijn leven op aarde, zijn lichaam voor zijn zelf en bezit houdend, andere levende wezens schade berokkende terwijl hij zich dag in dag uit enkel inspande voor het onderhouden van zijn eigen gezin, zal na deze wereld te hebben verlaten zich vanwege die zonde zien belanden in Raurava. (11) Met Yamarāja die hem plaatst voor de gevolgen van zijn overtredingen, zullen de wezens die in dit leven door hem kwaad werden aangedaan, in zijn leven hierna veranderen in kwaadaardige beesten die hem in dezelfde mate kwaad zullen doen. Het is vanwege deze wilde beesten [genaamd ruru's] die venijniger zijn dan slangen, dat de geleerden spreken van Raurava ['de hel van de monsters']. (12) Zo is er ook Mahāraurava [het 'grote monster'] waarin iemand wordt gedood en opgegeten door de ruru-beesten genaamd kravyāda zoals als hij dat, enkel voor het in stand houden van zijn lichaam, zelf deed. (13) Maar een persoon die in dit leven zeer wreed was jegens [land- en zee]dieren of vogels en ze levend kookte, wordt veroordeeld door zelfs de meest boosaardige menseneters. Na zijn dood wordt hij door de dienaren van Yamarāja in Kumbhīpāka ['de hel van de kookpot'] geworpen om zelf in kokende olie te worden gekookt. (14) En iedereen die in dit leven een brahmaan doodt, zal in een hel belanden genaamd Kālasūtra ['de lange spanne tijds'] die bestaat uit een oppervlakte van koper met een omtrek van tienduizend yojana's die van boven door de zon en van onderen door vuur wordt verhit. Met zijn lichaam vanbinnen gekweld door honger en dorst en vanbuiten verschroeid, gaat hij er soms bij liggen en rolt dan heen en weer, dan springt hij weer op om daarna van hot naar haar te rennen - en dat voor de duur van net zo veel duizenden jaren als er haren zijn op het lichaam van een beest. (15) Hij die in dit leven onnodig afweek van zijn pad van zelfrealisatie en zich overgaf aan hypocrisie [of ketterij], wordt in een hel gedwongen die bekend staat als Asipatrāvana ['het messcherpe woud'] waar hij wordt  geslagen met een zweep zodat hij, naar links en rechts wegvluchtend, zijn lichaam snijdt aan de twee messcherpe randen van de palmbladeren. Hij die zijn eigen aard verloochende [en burgerplicht verzuimde] zal aldus het resultaat onder ogen moeten zien van het volgen van het verkeerde pad en met veel pijn, struikelend bij iedere stap, versuft denken: 'O wat heb ik mezelf aangedaan!'  (16) Of ieder staatshoofd of overheidsdienaar die in dit leven onschuldigen bestraft of een brahmaan lijfelijk straft, die allergrootste zondaar zal in het leven hierna belanden in de hel Sūkaramukha ['de zwijnenbek']. Aldaar zullen de verschillende delen van zijn lichaam door de sterke dienaren [van Yamarāja] worden geplet alsof het suikerriet betrof. Net als iemand die onschuldig werd ingerekend om te worden bestraft, zal hij het dan jammerlijk uitschreeuwen en door wanhoop overmand zijn bewustzijn verliezen. (17) Sommige schepselen die door de Schepper zijn ontworpen om op anderen te parasiteren veroorzaken pijn zonder zich dat bewust te zijn, maar hij die in zijn overlevingsdrang in dit leven zelf pijn veroorzaakt terwijl hij heel goed weet wat hij andere schepselen van God aandoet, belandt in zijn leven hierna in Andhakūpa ['de overwoekerde put']. Hij zal met het kwaad dat hij de desbetreffende wezens aandeed, zelf dat kwaad ondervinden. Net als de dieren met een inferieur lichaam - het wild, de vogels, de slangen, de muggen, de luizen, de wormen en vliegen en wat dies meer zij - [zelf zo’n inferieur lichaam hebbend,] zal hij op zijn beurt overal in de duisternis worden achtervolgd, worden gekweld en verstoord en dan ronddolen zonder dat hij een rustplaats kan vinden. (18) Hij die in zijn leven eet van wat de genade Gods hem ook maar verschafte, maar het niet deelt met anderen en aldus de vijf vormen van offeren verwaarloost [het aanbieden van voedsel aan de goden, de wijzen, de voorvaderen, de behoeftigen en de dieren], is net als een kraai. Zo iemand zal in het hiernamaals terechtkomen in de allerwalgelijkste hel van Krimibhojana [van het 'zich met wormen voeden'] alwaar, belandend in een honderdduizend yojana's groot meer vol met wormen, hij zelf als een worm tot voedsel mag dienen en ook zelf mag teren op andere wormen, voor een zelfde aantal jaren als het meer groot is in yojana's. Dąt is de pijn die hij zichzelf bezorgt die - zonder boete te doen voor zijn zonden - voedsel eet dat niet werd gedeeld en geofferd. (19) Als men zonder een aanwijsbare reden in dit leven middels diefstal of geweld goud, edelstenen enzovoorts afpakt van een brahmaan of van anderen, o Koning, zal men in zijn leven hierna er door de mannen van Yamarāja toe gedwongen worden roodgloeiende ijzeren ballen vast te houden en krijgt men zijn huid eraf gescheurd door tangen [om reden waarvan die hel Sandams'a, de 'tangenhel' wordt genoemd]. (20) Iedereen, zowel man als vrouw, die in dit leven iemand van hetzelfde of het andere geslacht benaderde voor [bij de wet] ongeoorloofde seksuele gemeenschap, zal in zijn leven erna met zwepen worden geslagen en gedwongen worden een zeer heet ijzeren beeld te omhelzen in de vorm van een man als men een vrouw was of in de vorm van een vrouw als men een man was [: Taptasūrmi, de hel van 'het roodgloeiende ijzeren beeld']. (21) Een ieder die in dit leven zonder onderscheid seksuele gemeenschap heeft [ook met dieren b.v.] zal in zijn leven hierna in de Vajrakanthaka-s'ālmalī hel belanden ['de vlijmscherpe katoenboomdoorns'] alwaar opgehangen [aan doorns] hij naar beneden zal worden getrokken. (22) Zij die in dit leven behorende tot de adelstand of de overheid, ondanks hun hoge geboorte de grenzen van het dharma hebben overschreden, zullen na hun dood belanden in Vaitaranī ['de rivier van de onbeheerste hartstocht']. Gebroken hebbend met de gedragscode voor de heersende klasse worden ze in de geul rondom die hel aangevreten door de bloeddorstige dieren die hier en daar in de stroom zitten. Niet in staat zich van het lichaam los te maken door de kracht van de vitaliteit van hun zonde, worden ze dan herinnerd aan hun slechte daden terwijl ze pijn lijden in die rivier vol ontlasting, urine, pus, bloed, haar, nagels, beenderen, merg, vlees en vet. (23) Degenen die in dit leven als echtgenoten van vrouwen van een lagere klasse hun reinheid, goede gedrag en geregelde leven zijn kwijtgeraakt en zich schaamteloos als dieren gedragen, zullen na hun dood belanden in een oceaan vol pus, ontlasting, urine, slijm en speeksel en zich alleen maar met die zaken kunnen voeden die buitengewoon weerzinwekkend zijn [: de Pūyoda-hel van de 'stinkende wateren']. (24) De leiders behorende tot de hogere klassen - met inbegrip van de brahmanen - die in dit leven er honden of ezels op nahouden en er genoegen in scheppen om met ze te gaan jagen, worden, als ze anders dan is voorgeschreven de dieren doden, na hun dood zelf het doelwit van de mannen van Yamarāja die hen zullen doorboren met pijlen [: de hel Prānarodha, 'het smoren van de adem']. (25) Mensen die in dit leven, trots op hun weelde en positie, dieren doden voor hun prestige in het offeren, zullen in de volgende wereld belanden in de hel van Vis'asana ['de slapeloosheid'], waar de helpers van Yamarāja hen laten lijden en aan stukken snijden. (26) Hij echter die in dit leven als iemand van de hogere klassen [dvija], verdwaasd door zijn lusten zijn echtgenote van dezelfde klasse zijn zaad doet drinken, zal door die zonde in zijn volgende leven in een rivier van sperma worden geworpen en er zelf toe worden gedwongen het te drinken [dit is de hel van Lālābhaksha, 'sperma als voedsel']. (27) Of die koningen die met hun dienaren in deze wereld als dieven, brandstichters en gifmengers, dorpen plunderden en karavanen overvielen, zullen, na hun dood, worden verslonden door de zevenhonderd en twintig vraatzuchtige honden met grote tanden van de Yamadūta's [: de hel van Sārameyādana, 'het hondenmaal']. (28) Ook degene die in dit leven een leugen bezigt of van valse getuigenis is in handelstransacties, met schenkingen in liefdadigheid of met andere zaken, zal, na zijn sterven, met zijn hoofd naar beneden in vrije val van de top van een honderd yojana hoge berg worden geworpen in de hel van Avīcimat ['verstoken zijn van water']. Daar waar het kurkdroge land uit stenen bestaat en golft als een zee, sterft hij met zijn lichaam overal gebroken niet, maar wordt hij terug naar de top gebracht om weer opnieuw naar beneden te worden gegooid. (29) In het geval een brahmaan of zijn echtgenote soma-rasa [een  gewijde bedwelmende drank] drinkt, of als iemand van het bestuur of van de handel in dit leven in staat van illusie sterke drank tot zich neemt, terwijl ze er een gelofte op aflegden [het niet te doen], zullen ze allen naar de hel worden gebracht waar, met een voet op hun borst, witheet gesmolten ijzer in hun monden wordt gegoten [: de hel van Ayahpāna, 'het ijzer drinken'].

(30) Daarnaast moet men iedereen een levend lijk beschouwen die, laag geboren of afgezakt, in dit leven valselijk trots er niet in slaagde zich respectvol te gedragen jegens een achtenswaardiger iemand van goede geboorte, verzaking, kennis, goed gedrag en trouw aan de principes.  Na zijn heengaan zal hij, met zijn hoofd eerst, in de hel van Kshārakardama [de 'poel van bijtende modder'] worden gegooid om daar te lijden onder de ergste kwellingen. (31) Mannen die in dit leven andere mensen offerden in aanbidding [van Kālī] en vrouwen die die mensen opaten, dergelijke moordenaars zullen als beesten worden afgeslacht in het verblijf van Yamarāja door groepen straffende Rākshasa's die, net zoals die menseneters dat deden, hen met zwaarden aan stukken snijden, hun bloed drinken en daarbij in extase dansen en zingen [: de hel genaamd Rakshogana-bhojana, 'voer van de duivel zijn']. (32) Personen echter die in deze wereld onschuldige schepselen, die een onderkomen zochten in het bos of in het dorp, naar zich toelokten en ze deden geloven dat ze in veiligheid verkeerden maar ze daarentegen pijn bezorgden door een spelletje met ze te spelen, ze te doorboren, of aan een leiband te leggen, dergelijke lieden kunnen er na hun dood op rekenen dat ze hun lichamen op gelijksoortige manier doorboord krijgen en dat ze, overmand door honger en dorst en dergelijke, worden gepijnigd aan alle kanten door de scherpe bekken van vogels als gieren en reigers zodat ze zich de zonden zullen herinneren die ze begingen [: de hel van S'ūlaprota, 'met de piek doorboord']. (33) Ook die lieden die, gelijk slangen met een kwade inborst, in dit leven anderen pijn bezorgden zonder enige noodzaak, zullen na hun dood belanden in een hel genaamd Dandas'ūka ['de knuppel als antwoord'] waar, o Koning, vijf- en zevenkoppige, gekraagde slangen zich voor hen zullen verheffen om hen op te eten alsof ze muizen waren. (34) Of zij die in dit leven levende wezens opsluiten in afgedekte putten, in graanschuren of in grotten, zullen op dezelfde manier, in hun volgende leven, in diezelfde plaatsen worden gedwongen om er te worden opgesloten met giftige dampen, vuur en rook [: de hel genaamd Avatha-nirodhana, 'in het duister geworpen zijn']. (35) Iemand die in dit leven, als huishouder, telkens als hij gasten of bezoekers ontving, hen met een zondige blik vol woede aankeek alsof hij ze met zijn ogen wilde verzengen, zal zeer zeker in de hel belanden bestemd voor hen die er een zondige zienswijze op nahouden, alwaar iemands ogen door de machtige bekken van kraaien, gieren en reigers worden uitgepikt [de hel van Paryāvartana, 'de ogen uitgepikt']. (36) Ook die egoļsten die, met een afkeurende blik in de ogen, vol van achterdocht zijn jegens allen, in hun hart en gezicht verstarren bij de gedachte aan uitgaven en verlies, en als boze geesten hun weelde beschermend nimmer gelukkig zijn, zullen na hun dood, vanwege de zondige handelingen om die rijkdom te beschermen en hun inkomsten te doen toenemen, belanden in een hel genaamd Sūcīmukha ['pinnig op de eerste plaats'], alwaar de aanvoerders van Yamarāja als de beste wevers met draad en naald de ledematen van het naar geld graaiende spook en de grote zondaar zullen doorstikken.

(37) Voor allen waarover ik sprak die tegen het dharma handelen en ook voor hen die ik niet ter sprake bracht, zijn er, naar gelang de mate van zondigheid, al deze soorten van hellen om in te belanden. Er bestaan er vele honderden, duizenden in het bereik van Yamarāja, o Koning. Echter, voor hen die principieel en deugdzaam zijn, zijn er elders in deze wereld [of dit universum] nieuwe levens weggelegd om aan te beginnen als het einde van hun deugd danwel zonde in zicht is gekomen [vergelijk B.G. 4: 9 en 3.30: 29]. (38) In het begin beschreef ik voor u de weg van de bevrijding [in canto's drie en vier]. Daar liet ik zien hoe de Allerhoogste Heer Nārāyana in de verhalen van de Purāna zo veel kon zijn als het universum dat als een ei is verdeeld in veertien delen. Ik beschreef Zijn grofstoffelijke gedaante, bestaande uit Zijn eigen energie en kwaliteiten, als zijnde rechtstreeks de Gigantische Persoon [de virāth-rūpa]. Hij die met achting luistert naar, zingt of uitleg verschaft over dat lied van de Allerhoogste Persoonlijkheid van de Superziel zal, ook al is het nog zo lastig te begrijpen, dankzij zijn geloof en toewijding zijn intelligentie gezuiverd zien en tot begrip komen. (39) Zowel vernemend over de grofstoffelijke als over de fijnstoffelijke gedaante van de Allerhoogste Heer, dient de  toegewijde zijn geest, die in beslag wordt genomen door de grofstoffelijke gedaante, verzonken in contemplatie stap voor stap te leiden naar de fijnstoffelijke, spirituele gedaante. (40) Van deze planeet aarde heb ik u de verschillende bereiken en gebieden, de rivieren, de bergen, de hemel, de oceanen, de richting en de ligging van de lagere werelden, de helse werelden en de hogere werelden daarboven beschreven, o Koning. Hoe wonderbaarlijk is dit grofstoffelijk lichaam wel niet van de Allerhoogste Heer waarin de hele verzameling van levensvormen zijn plaats heeft!'

Aldus eindigt het vijfde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Aanzet tot de Schepping.

 


CANTO 6: Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid

   

Hoofdstuk 1: Dharma en Adharma: het Leven van Ajāmila

(1) S'rī Parīkchit zei: 'O grote toegewijde, u beschreef in het begin [in het tweede canto] hoe, als men het pad van het vinden van bevrijding door verzaking [nivritti mārga] volgt, men met de geest van het Absolute ['met Brahmā'] in het yogaproces geleidelijk aan een einde maakt aan de herhaling van geboorten. (2) Met de aandacht gericht op de drie geaardheden, o wijze, raakt men telkens weer gevangen in de materiėle wereld waar er sprake is van een voortdurende vernieuwing van vormen. (3) De hellen die horen bij de verschillende soorten van ondeugd hebt u beschreven [in het vijfde canto] alsook de periode van de eerste Manu, de zoon van Brahmā, Svāyambhuva [in het vierde canto]. (4-5) U beschreef het karakter en de dynastieėn van Priyavrata en Uttānapāda alsook de verschillende bereiken [dvīpa's], gebieden [varsha's], oceanen, gebergten, rivieren, tuinen en bomen van de aardse levenssfeer en de kenmerken en afmetingen van al de hemellichten en de lagere werelden die de Almachtige schiep. (6) Alstublieft leg me nu uit, o man van het grote geluk, wat het menselijk wezen in deze wereld te doen staat zodat hij niet al die soorten van verschrikkelijke omstandigheden moet ondergaan van heftig lijden in de hel.'

(7) S'rī S'uka zei: 'Als iemand in dit leven niet de nodige tegenmaatregelen neemt, als hij niet het juiste afdoen beoefent zal, als hij zich verkeerd heeft gedragen in zijn denken, uitlatingen en met zijn lichaam [met zijn 'handen' of in het huwelijk], die persoon ongetwijfeld na zijn dood eindigen in [één van] de verschillende soorten hellen van verschrikkelijk lijden welke ik u voorheen beschreef. (8) Voordat men komt te overlijden en voordat het lichaam er te oud en te gebrekkig voor is, moet men daarom in deze wereld zo snel mogelijk boete doen voor zijn zonden en het weer goed maken met een juiste inschatting van hun ernst, precies zoals een ervaren arts de oorzaak vaststelt om een ziekte te behandelen.'

(9) De koning zei: 'Wat voor zin heeft het om boete te doen als men zichzelf niet kan beheersen, ondanks dat men erover vernam en er getuige van was en dat men weet heeft van wat men zichzelf [en anderen] met slechte daden aandoet? (10) Dan weer een einde makend aan de zonde en er dan weer opnieuw aan beginnend, lijkt me dat boete doen nogal zinloos. Het is precies als een olifant die een stofbad neemt nadat hij uit het water komt.'

(11) De zoon van Vyāsa zei: 'Met het tegengaan van de ene [resultaatgerichte] handeling met een andere daad [met compensaties] komt er inderdaad geen einde aan dat handelen als het ontbreekt aan de nodige [zelf]kennis. Zonde heeft alleen afgedaan na [zelf]onderzoek [ook: besprekingen, biecht of psychotherapie: vimars'ana]. (12) Zij die het juiste voedsel eten worden niet geplaagd door allerhande ziekten, zo ook zal degene die zich weet te disciplineren [in niyama], o Koning, steeds meer in aanmerking komen voor welzijn en geluk. (13-14) Middels vrijwillige boete en kuisheid, door gelijkmoedigheid en zinsbeheersing, door opoffering [liefdadigheid] en waarheidlievendheid, door vanbinnen en vanbuiten rein te blijven, van geweld en vloeken af te zien en zich in te perken [middels mantrameditatie b.v.], maken zij, die gewapend met geloof en kennis van het dharma kalm en standvastig zijn in hun handelingen, uitspraken en intelligentie, een einde aan allerlei zonden, hoe groot en abominabel ze ook zijn, net zoals vuur een bamboebos verteert. (15) Enkelen die op niets anders vertrouwen dan Vāsudeva volkomen toegewijd te dienen [*], slagen erin al hun slechtheid geheel te vernietigen, zoals de zon de mist verdrijft. (16) Een mens vol van zonde raakt door boete te doen en dergelijke, o Koning, zeker niet zo gezuiverd als de toegewijde die zijn leven overgaf aan Krishna met het toegewijd dienen van de persoon [of vertegenwoordiger] van God [m.n. de ācārya, zie ook 5.5: 10-13]. (17) In deze wereld is het meest geschikte pad het veilige pad dat vrij van angst gevolgd wordt door zich goed gedragende toegewijden die zich volledig hebben overgegeven aan Nārāyana. (18) Alle boetedoening die gewetensvol wordt opgebracht door iemand die Narāyana niet is toegewijd, zal niet zuiveren, o Koning, net zo min als het water van alle rivieren ertoe in staat is een drankvat te reinigen. (19) Als de geest eenmaal vol van overgave is aan de twee lotusvoeten van Heer Krishna, reken je op de juiste manier af met je zwakheden; gehecht aan Zijn kwaliteiten, zal je dan niet in deze wereld - of zelfs maar in je dromen - Yamarāja en zijn dienaren tegenkomen met de strop in hun handen [vergelijk B.G. 18: 66]. (20) In verband hiermee geeft men het voorbeeld van een zeer oude geschiedenis over een discussie tussen de dienaren van Vishnu en Yamarāja. Laat me u erover vertellen alstublieft.

(21) In de stad Kānyakubja was er eens een brahmaan Ajāmila geheten, die, als de echtgenoot van een dienstmaagd, de weg kwijt was geraakt in de omgang met haar en zich daardoor niet meer inspande voor de waarheid. (22) Hij had zijn toevlucht genomen tot verwerpelijke praktijken als valsspelen en het aanhouden en beroven van mensen. Aldus onderhield hij zijn gezin op een hoogst zondige wijze en bezorgde hij anderen veel leed.  (23) Zorgend voor haar zoons zich op die manier staande houdend, o Koning, verstreek de enorme tijdspanne van achtentachtig van zijn levensjaren. (24) Op zijn oude dag had hij tien zonen en de jongste van hen, die de vader en moeder zeer dierbaar was, werd aangesproken met de naam Nārāyana. (25) Het jongetje lag hem na aan het hart. Het deed de oude man veel plezier getuige te zijn van de kinderpraat en van zijn spelletjes. (26) Als hij at en dronk en kauwde, gaf hij, beheerst door zijn liefde voor het kind, het ook iets te eten en te drinken, maar, dwaas als hij was, had hij niet door dat zijn einde nabij was. (27) Toen zijn stervensuur was aangebroken had hij, levend in onwetendheid, zodoende een geest die was gefixeerd op het jongetje dat de naam Nārāyana droeg. (28-29) Hij zag hoe drie types hem benaderden met angstaanjagende gelaatstrekken, verwrongen gezichten en recht overeind staande haren, die, met de strop in hun handen, klaarstonden om hem met zich mee te nemen. Geschrokken riep hij toen met tranen in zijn ogen luid om zijn in de buurt spelende kind dat Nārāyana heette. (30) Toen Vishnu's dienaren uit de mond van de stervende man de naam van de Heer, hun meester, hoorden, o Koning, kwamen ze er meteen aan. (31) Op het moment dat de boodschappers van de dood Ajāmila wegtrokken uit het hart van de echtgenoot van de dienstmaagd, riepen de Vishnudūta's dat met luide stem een halt toe. (32) Gedwarsboomd reageerden de boodschappers van Yamarāja met: 'Wie denken jullie wel niet dat jullie zijn om in te gaan tegen het gezag van de Koning van het Dharma? (33) Wiens dienaren zijn jullie, waar komen jullie vandaan en waarom kwamen jullie hier naartoe? Waarom weerhouden jullie ons ervan onze gang te gaan? Zijn jullie halfgoden, mindere goden of vervolmaakte zielen? (34-36) Jullie allen, met jullie lotusgelijke ogen, gele kleding, helmen, glinsterende oorhangers en kransen van lotusbloemen; jullie, die er zo jong uitzien, allemaal even mooi met jullie vier armen, boog, pijlkoker en de pracht van een zwaard, een strijdknots, een hoornschelp, een werpschijf en een lotusbloem, jullie verdrijven de duisternis in alle richtingen met de straling van het licht dat van jullie uitgaat. Om welke reden houden jullie ons, de dienaren van de Handhaver van het Dharma, tegen?'

(37) S'uka zei: 'Aldus aangesproken door de Yamadūta's gaven zij, die naar het woord van Vāsudeva leefden, hen glimlachend het volgende antwoord met stemmen die weerklonken als de rollende donder. (38) De Vishnudūta's zeiden: 'Als jullie allen werkelijk de gezagsdragers van de Koning van het Dharma zijn, zeg ons dan eens wat de principes van dharma en de kenmerken van adharma zijn. (39) Hoe en waar moeten straffen worden uitgedeeld, en zijn allen of slechts enkelen die misbruik maken van anderen strafbaar?'

(40) De Yamadūta's zeiden: 'Dharma of religieuze beginselen is wat staat voorgeschreven in de Veda's en adharma vormt het tegenovergestelde. De Veda's zijn Nārāyana Zelf en kwamen uit Hem alleen voort, zo hebben we vernomen. (41) Alles wat zich manifesteerde met zijn specifieke kwaliteiten, namen, activiteiten en gedaanten werd door Hem geschapen vanuit Zijn positie in de hemel, op basis van [de wisselwerking van] de materiėle basiskwaliteiten van de hartstocht, goedheid en traagheid. (42) De zon, het vuur, de hemel, de lucht, de goden, de maan, de avond, de dag en de nacht, de windrichtingen, het water en het land getuigen allemaal van het persoonlijke dharma [de eigen aard] van het belichaamde levende wezen [zie ook B.G. 8: 4]. (43) Adharma [in de zin van het tegen de natuur ingaan] met al deze [goddelijke getuigen], kent men als de vorm van gedrag die in aanmerking komt voor vergelding, voor de reactie die men van toepassing acht voor al de handelingen van de overtreders die bestraffing verdienen. (44) Zij die onder de invloed van de natuurlijke geaardheden prestatiegericht bezig zijn, kunnen van goede, vrome daden zijn alsook van handelingen die daar lijnrecht tegenover staan, o zuivere zielen, maar er is niemand met een materieel lichaam die kan bestaan zonder te handelen. (45) De mate waarin zich iemand in dit leven bezighield met goede of slechte daden, verzekert hem in zijn volgende bestaan van het genot of lijden dat er het resultaat van is [vergelijk B.G. 14: 18]. (46) Zoals men hier in dit leven onder de levenden, o beste van de halfgoden, van de verschillende effecten van de materiėle basiskwaliteiten de vruchten plukt - van de drie soorten van eigenschappen [die van de kennis, beweging en traagheid] - mag men verwachten dat het elders [in een andere wereld] net zo zal gaan. (47) Precies zoals de huidige tijd de kenmerken draagt van wat was en wat komen gaat, vormt iemands huidige geboorte een aanduiding voor het dharma en adharma van wat men deed en nog zal doen. (48) De godheid [Yamarāja] is een grote Heer zo goed als Brahmā; in zijn hemelverblijf ziet hij voor zijn geestesoog de gedaante die men in het verleden aannam en begrijpt hij wat iemands toekomst zal zijn. (49) Net als iemand die, met wat hij zich in zijn slaap voor de geest haalt, het besef kwijt is van wat er voor en na die droom bestaat, is iemand zich ook niet bewust van een leven voor en na zijn [huidige] geboorte. (50) Met de vijf werkende en vijf waarnemende zinnen en hun vijf voorwerpen druk bezig zijn doelen na te streven, is hij zich met zijn geest als het zestiende element bewust. Maar als de ene [ziel, als een persoon] vormt hij zelf het zeventiende element in het waarderen van de drievoudige aard van de werkelijkheid [zie ook B.G. 3: 42-43]. (51) Met dat zestiendelige subtiele lichaam [die linga] als een effect van de drie krachten van de grotere natuur is het [er zich mee identificerende] levende wezen onderworpen aan een [moeilijk te boven komen] herhaalde reeks van geboorten [transmigratie of samsriti] waarin het vreugde, verdriet, angst en misčre ervaart. (52) De belichaamde ziel, die het aan bewustzijn ontbreekt met het niet beheersen van zijn zinnen en geest, wordt tegen zijn wil aangezet tot handelingen ter wille van zijn materiėle eigenbelang; aldus verdwaasd spint hij zich, net als een zijderups, in [de cocon van] zijn eigen karma. (53) Niemand kan ook maar een ogenblik bestaan zonder iets te doen. Door de drie geaardheden wordt iemand er vanzelf toe gedwongen de baatzuchtige arbeid te verrichten typisch voor zijn aard. (54) Op basis van de niet waargenomen, onbekende oorzaak van die, o zo machtige, eigen aard, vindt, vanuit de schoot van de moeder en het zaad van de vader, het op hen lijkend grof- en fijnstoffelijk lichaam zijn bestaan [zie ook B.G. 8: 6]. (55) Vanwege deze omgang met de materiėle natuur is de positie van het levende wezen verworden tot een ongelukkige [die gekenmerkt wordt door onnadenkendheid], maar als men slechts even de omgang met de Heer weet te genieten, is dat probleem al overwonnen.
(56-57) Deze man [Ajāmila] goed thuis in de Veda's, van een goede inborst en van goed gedrag was [aanvankelijk] een reservoir van goede eigenschappen. Gewetensvol, zachtaardig, beheerst en waarheidlievend hield hij zich aan zijn geloften en deed hij zijn mantra's. Hij was netjes en schoon, van de hoogste achting en dienstbaar aan de goeroe, de vuurgod, zijn gasten en de leden van de huishouding en hij was vrij van vals prestige, vriendelijk jegens allen, zonder fouten, niet afgunstig en van de beste bewoordingen. (58-60) Op een dag ging deze brahmaan, in opdracht van zijn vader, naar het bos om er vruchten, bloemen, samit en kus'a [grassoorten] te verzamelen. Op de terugweg zag hij een of andere s'ūdra zeer lustig bezig met een losbandige dienstmaagd die, dronken van de maireya nectar [een drank gemaakt van de somabloem], bedwelmd met haar ogen heen en weer rolde. Onder de invloed was haar kleed los gaan zitten en, onbeschaamd in wangedrag vervallen, stond hij lachend en zingend dicht tegen haar aan, zich met haar vermakend. (61) Toen Ajāmila haar zag met de wellustige, met turmeric versierde arm van de s'ūdra om haar heen, viel hij aldus plots met een hart vol lust ten prooi aan de verbijstering. (62) Van binnenuit trachtend zichzelf onder controle te krijgen, herinnerde hij zichzelf eraan wat werd onderwezen, maar van streek als hij was door Cupido, slaagde hij er niet in zijn geest in te tomen. (63) Getroffen door de aanblik leek hij, die er verbijsterd wezenloos bijstond, op een planeet tijdens een verduistering. Met zijn aandacht op haar gericht gaf hij [op dat moment] zijn dharma er helemaal aan. (64) Hij nam zich voor dat hij haar zou behagen voor zover het geld dat toestond dat hij van zijn vader had. Zo kwam hij, om haar tevreden te houden, tegemoet aan ieder materieel verlangen dat in haar opkwam. (65) Zijn jonge vrouw, een brahmanendochter van goede huize waarmee hij was getrouwd, gaf hij in zijn zonde meteen op nadat hij in de ban was geraakt van de blikken van de losbandige vrouw. (66) Doend wat hij maar kon, zorgde hij in zijn zwakheid op een fatsoenlijke dan wel een onfatsoenlijke manier voor het geld dat nodig was om de familie te onderhouden die uit haar en haar vele kinderen bestond. (67) Omdat deze man zich zo onverantwoordelijk gedroeg en brak met alle regels van de s'āstra, zo lang zondig zijn leven onzuiver doorbrengend met smerige praktijken, is hij zeer verachtenswaardig. (68) Daar hij niet van ophouden wist met zijn herhaalde overtredingen, omdat hij geen boete deed, zullen we hem meenemen naar het oord van de Heer van Bestraffing, alwaar gekastijd hij zijn zuivering zal vinden.'

*: In samenhang hiermee geeft S'rīla Jīva Gosvāmī het commentaar dat bhakti kan worden verdeeld in twee afdelingen: (1) santatā, toegewijde dienst die zonder ophouden voortduurt met geloof en liefde, en (2) kādācitkī, toegewijde dienst die niet onophoudelijk voortduurt maar somtijds opleeft. Een onophoudelijk stromende toegewijde dienst (santatā) kan ook in twee afdelingen worden verdeeld: (1) dienst verricht met een lichte gehechtheid en (2) spontane toegewijde dienst. Onderbroken toegewijde dienst (kādācitkī) kan worden verdeeld in drie afdelingen: (1) rāgābhāsamayī, toegewijde dienst waarin men vrijwel gehecht is, (2) rāgābhāsa-s'ūnya-svarūpa-bhūtā, toegewijde dienst waarin er geen spontane liefde is maar men sympathie koestert voor de uitgangspositie van het dienen, en (3) ābhāsa-rūpā, iets wat in de verte doet denken aan toegewijde dienst.



Hoofdstuk 2: Ajāmila Bevrijd door de Vishnudūta's: de Motivatie voor de Heilige Naam

(1) De zoon van Vyāsadeva zei: 'O Koning, toen de dienaren van de Allerhoogste Heer hadden gehoord wat de Yamadūta's zeiden, gaven zij antwoord als deskundigen in de leer. (2) De Vishnudūta's zeiden: 'Helaas, hoe pijnlijk is het om te zien hoe goddeloosheid de gemeenschap van de kenners van het dharma aantast, hoe door hen die de taak is toebedeeld, zonder noodzaak onschuldige mensen gestraft worden. (3) Tot wie moeten de burgers hun toevlucht nemen als diegenen onrechtvaardig zijn die als hun beschermers, behept met alle goede kwaliteiten en allen gelijk behandelend, de wet [willen] uitdragen? (4) Wat de betere man ook doet wordt nagedaan door de rest van de bevolking, wat hij ook doet wordt door de gewone man aanvaard als de te volgen standaard [zie ook B.G. 3: 21]. (5-6) De grote massa, die niet zo precies weet wat nu dharma of adharma is, heeft zijn hoofd in de schoot van de betere gelegd om daar in vrede te rusten. Hoe kan een achtenswaardig iemand die met hart voor een ieder het vertrouwen geniet van de levende wezens, nu de onwetende massa pijn doen die zich als een [kudde] dier[en] in goed vertrouwen en vriendschap aan hem overgaf? (7) Deze man hier heeft reeds afgerekend met de zonden van miljoenen geboorten omdat hij, in hulpeloze toestand, de naam van de Heer uitsprak. Dat is de manier om het geluk van de Heer te vinden. (8) Toen hij 'O Nārāyana, kom alsjeblieft' zei, slaagde hij, omdat hij aldus de vier lettergrepen [nā-rā-ya-na] uitsprak, er in geheel af te rekenen met al de ondeugd die hij als zondaar op z'n geweten had. (9-10) Ongeacht de ernst van de zonde die men begaan heeft als een dief, een alcoholist, als iemand die een vriend verraad, iemand die een brahmaan ter dood bracht, iemand die de vrouw van zijn goeroe begeerde of als iemand die een vrouw, een koning, koeien of zijn vader van het leven beroofde, of welke andere soort van zondaar nog meer, zal de aandacht van Vishnu trekken vanwege zijn respect voor Zijn naam. Hij [Vishnu] beschouwt het zingen van de heilige naam als de perfecte vorm van boeten [*]. (11) Een zondaar raakt niet in dezelfde mate gezuiverd door de boete die hij doet met het zich houden aan geloften zoals dat brahmaans is voorgeschreven, als hij wordt door het uiten van de lettergrepen van de naam van de Heer, want het noemen van Zijn naam roept de kwaliteiten van Uttamas'loka in herinnering [Hem Geprezen in de Geschriften, vergelijk 6.1: 16]. (12) Omdat het hart, ondanks dat men boete deed, niet volledig gezuiverd raakt [zonder het zingen van Zijn naam], zal de geest zich opnieuw uitputten op het pad van tijdgebonden zaken. Zij die er oprecht in geļnteresseerd zijn een einde te maken aan hun karma [zie B.G. 4: 16], zuiveren derhalve hun bestaan door de heerlijkheid van de Heer te herhalen [vergelijk 1.2: 17]. (13) Probeer hem daarom niet met jullie mee te nemen. Omdat hij op zijn doodsbed de naam van de Allerhoogste Heer uitsprak heeft hij reeds afgerekend met al zijn zonden [zie ook B.G. 7: 27 en 8: 5]. (14) Weet dat, of men het nu met andere bedoelingen, voor de lol, bij wijze van vermaak of terloops doet, het aanwenden van de naam [van de Heer] van Vaikunthha een onbegrensd vermogen in zich draagt om de zonde te neutraliseren. (15) Iemand die ten val kwam, uitgleed, zijn botten brak, werd gebeten, geplaagd werd door ziekte of anderszins getroffen werd, verdient het niet in de hel te belanden als hij daarbij onwillekeurig de [naam van de] Heer uitsprak [zie ook B.G. 8: 6]. (16) Door heiligen die goed op de hoogte zijn wordt zware en lichte boete voorgeschreven voor [respectievelijk] zware en lichte zonden. (17) Maar het naar hun woord verdrijven van al de zonde middels verzaking, liefdadigheid, geloften en dergelijke, maakt nog geen einde aan het effect van adharma in het hart [het hebben van materiėle verlangens of geconditioneerd zijn]. Dat bereikt men [alleen maar] door de voeten van de Heer te dienen. (18) Met het bewust of onwillekeurig uitspreken van de heilige namen van Uttamas'loka, worden de zonden van een persoon tot as verbrand, zoals vuur dat doet met droog gras. (19) Een mantra die wordt uitgesproken manifesteert, net zoals een medicijn dat men inneemt, zijn vermogen, zelfs als die op de ene of andere manier op de goede manier werd gebruikt door een onwetend iemand.'

(20) S'rī S'uka zei: 'Zij [de Vishnudūta's], aldus volkomen duidelijk makend wat dharma in de zin van toegewijde dienst inhoudt, o Koning, bevrijdden hem van de strop van Yamarāja en redden hem uit de greep van de dood. (21) O onderwerper van de vijanden, de Yamadūta's, zo van repliek gediend, gingen naar het verblijf van Yamarāja om hem gewetensvol tot in detail op de hoogte te stellen van alles wat zich had voorgedaan. (22) De brahmaan bevrijd van de strop, nu vrij van angst, kwam weer tot zichzelf en bewees, blij de dienaren van Vishnu te zien, hen de eer door zijn hoofd voor hen te buigen. (23) De dienaren van de Hoogste Persoonlijkheid, o zondeloze, die begrepen dat hij iets wilde zeggen, verdwenen echter plotseling uit het zicht. (24-25) Ajāmila die, door wat de dienaren van Vishnu en Yamarāja hadden gezegd over Heer Hari, aldus beter op de hoogte was geraakt van wat zuiverheid van dharma in relatie tot de Heer [het Bhāgavatam] inhoudt, hoe dat beschreven wordt in de Veda's en hoe iemand geconditioneerd door de natuurlijke geaardheden in zijn toewijding tot de Allerhoogste Heer direct gezuiverd raakt door te luisteren naar de verheerlijking van de naam, had grote spijt van al de slechte daden die hij zich herinnerde: (26) 'Helaas, omdat ik de beheersing over mezelf verloor toen ik kinderen verwekte met  deze vrouw van laag allooi, verloor ik al mijn brahmaanse kwaliteiten en eindigde ik in de opperste misčre. (27) Een eerlijk man veroordeelt hem die zijn kuise, jonge vrouw in de steek liet ter wille van een relatie met een onkuise meid die van drinken houdt. Verdoemd ben ik die in zonde vervallen zijn familie te schande maakte! (28) Mijn hulpeloze oude vader en moeder hadden, met geen andere verwant om voor hen te zorgen, het moeilijk toen ze door mij, zo ondankbaar als iemand zonder klasse, helaas in de steek werden gelaten. (29) Ik ben duidelijk gedoemd in de allerverschrikkelijkste hel te belanden waar zij, die vol van lust braken met het dharma, de vergelding van Yamarāja moeten ondergaan. (30) Heb ik het gedroomd of ben ik getuige van een wonder hier? Waar zijn zij nu allemaal gebleven die me met de strop in hun handen aan het wegslepen waren? (31) En waar zijn die vier volmaakte persoonlijkheden van uitzonderlijke schoonheid gebleven die me bevrijdden toen ik, in de boeien geslagen, naar de hel werd weggesleept? (32) Omdat ik deze verheven toegewijden zag, moesten de zaken zich voor mij, ondanks mijn ongeluk, wel ten gunste keren. (33) Hoe zou een man, onzuiver bezig als de echtgenoot van een vrouw van lagere komaf, er anders toe in staat zijn om op zijn sterfbed zijn tong de heilige naam van de Heer van Vaikunthha te laten uitspreken? (34) Waar blijf ik nu, als een bedrieger, zondaar in eigen persoon en schaamteloos vernietiger van zijn eigen cultuur, met deze immer gunstige, heilige naam van Nārāyana? (35) Ik die zo bezig was zal me ervoor inspannen mijn zinnen, geest en ademhaling onder controle te krijgen, zodat mijn ziel niet nogmaals ten onder gaat in het duister van de onwetendheid. (36-37) Als ik mezelf bevrijd van dit gebonden zijn aan karmische handelingen op basis van lust en onwetendheid, zal ik  een zelfgerealiseerde, alleraardigste, genadige en vredige vriend van alle levende wezens zijn en zal ik mijn ziel losmaken uit de val van het verstrikt zijn in māyā in de gedaante van een vrouw, een vrouw die met mij, gevallen als ik was, speelde alsof ik een huisdier was. (38) Het aldus opgevend met het 'ik' en 'mijn' van het lichaam en wat dies meer zij, zal ik, zonder de valsheid, in meditatie op het doel, mijn geest richten op de Allerhoogste Heer met behulp van het zuiverende zingen van Zijn naam en dergelijke.'

(39) Bevrijd van alle gebondenheid door enkel maar een ogenblik omgang te hebben met de heilige toegewijden, gaf hij aldus het idee van een materieel leven op en begaf hij zich naar de plaats waar de Ganges de laagvlakten instroomt [te Hardvar 'de poort naar Hari']. (40) Aldaar in een oord voor het disciplineren van de geest [een ashram of tempel] keerde hij, met het doen van yoga-oefeningen, zijn geest naar binnen, weg van zijn zintuigen, en richtte hij zich op het ware zelf. (41) Geheel verzonken in dat zelf koppelde hij zichzelf vervolgens los van de [werking van de] geaardheden [van de tijd] en wijdde hij zich aan het absolute in de vorm van de Heer die zuiver bewustzijn is. (42) Zo gauw zijn geest en intelligentie hun anker hadden gevonden, zag hij de [vier goddelijke] personen voor zich die hij voordien had gezien, en boog de brahmaan eerbiedig zijn hoofd. (43) Toen hij hen daar op die heilige plaats aan de Ganges zag, gaf hij direct zijn voertuig van de tijd, zijn lichaam op, om de oorspronkelijke geestelijke gedaante [svarūpa] aan te nemen die past bij een metgezel van de Heer. (44) De man van kennis klom daarop, samen met de dienaren van de Heer, aan boord van een hemelvoertuig [een vimāna] gemaakt van goud en vertrok naar de hemel waar de echtgenoot van de Geluksgodin [Vishnu] zich ophoudt. (45) Hij die alle dharma had opgegeven, die was getrouwd met een laaggeboren meid, was vervallen in abominabele handelingen, al zijn geloften had gebroken en in een hels leven was beland, vond aldus terstond bevrijding toen hij de naam van de Allerhoogste Heer zong. (46) Om niet opnieuw gehecht te raken aan baatzuchtig handelen, bestaat er daarom, voor personen die graag willen ontsnappen aan de materiėle gebondenheid, geen betere methode om te breken met de karmische gevolgen dan het herhaalde zingen van de naam van Hem die de toevlucht van alle heilige plaatsen vormt. Alle andere methoden leiden tot een geest besmet door hartstocht en onwetendheid. (47-48) Welke persoon ook die met geloof verneemt over of met grote toewijding deze vertrouwelijke geschiedenis navertelt die je van alle zonde bevrijdt, zal niet op het gezag van de dienaren van Yamarāja naar de hel gaan, maar worden verwelkomd in de geestelijke wereld van Vishnu, wat voor ongunstigs [hij] ook [deed in zijn leven]. (49) Als Ajāmila ten tijde van zijn dood door vast te houden aan de naam van de Heer naar de hemel ging, ook al doelde hij op zijn zoon, wat zou dat dan niet inhouden voor iemand die met geloof en liefde vasthoudt aan de naam?'

*: Het is dit vers dat ācārya's als S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura van de erfopvolging aanhalen om het argument schriftuurlijk te onderbouwen dat het zingen van de heilige naam iemand onmiddellijk zal zuiveren van alle zonden. Het is de manier waarop men de bescherming van de Heer aanroept. Het is Zijn dharma daaraan gevolg te geven. Hij zal er zelfs voor incarneren als dat nodig is zoals hij uitlegt in de Gītā (4: 7). Hij daalde om deze reden ook als Heer Caitanya neer, daartoe aangeroepen door S'rī Advaita. Op die manier stelde hij opnieuw de noodzaak aan de orde van dit Bhāgavatam en het zingen van de heilige namen ter wille van de religieuze hervorming van de mensen van onze moderne tijd.



Hoofdstuk 3: Yamarāja Instrueert Zijn Boodschappers

(1) De koning zei: 'Wat was het antwoord van de god, de Koning van het Dharma, Yamarāja, nadat hij had gehoord wat zijn dienaren te zeggen hadden over het dwarsbomen van zijn opdracht toen ze verslagen werden door de dienaren van de Doder van Mura [Krishna], Hij die heerst over alle mensen van de wereld? (2) O rishi, dit doorkruisen van de opdracht van een godheid als Yamarāja was iets ongehoords. Ik ben ervan overtuigd dat niemand anders dan u, o wijze, de twijfels van de mensen op dit punt weg kan nemen.'

(3) S'rī S'uka zei: 'De dienaren van de dood, o Koning, wiens plannen waren verijdeld door de mannen van de Allerhoogste Heer, stelden hun meester Yamarāja, de heerser over de stad Samyamanī, [als volgt] op de hoogte. (4) De Yamadūta's zeiden: 'Hoeveel heersers zijn er eigenlijk in deze materiėle wereld, o meester, wie zijn er verantwoordelijk voor de gevolgen van het verrichten van de drie soorten van handelingen [karma, akarma en vikarma ofwel baatzuchtig, onbaatzuchtig en misdadig, zie B.G. 4: 17]? (5) Gegeven de vele autoriteiten in deze wereld om de zondaar wel of niet te bestraffen, voor wie is er dan de [bitterheid van de] dood [bij u hier] en voor wie [de nectar van de] onsterfelijkheid [in Vaikunthha]? (6) Gezien de verscheidenheid aan bestuurders voor de vele karmī's [baatzuchtige personen] in deze wereld, moet er dan niet één centraal bestuur zijn, zoals dat met de verschillende leiders van de departementen van de staat het geval is? (7) In die zin zou u de ene allerhoogste heer en meester over alle  levende wezens zijn, met inbegrip van de andere heersers; u zou de meester van bestraffing zijn die het verschil tussen goed en kwaad uitmaakt in de menselijke samenleving. (8) Maar in deze wereld is daar niets van terug te vinden, nu uw opdracht, de straf die u uitdeelde, werd aangevochten door vier van de meest schitterende en volmaakte wezens. (9) Krachtdadig sneden ze de touwen door en bevrijdden ze deze zondaar die door ons in uw opdracht werd meegevoerd naar de plaatsen van vergelding. (10) Over hen die zo snel ter plekke arriveerden en 'Vrees niet' zeiden toen het woord 'Nārāyana' werd uitgesproken, zouden we graag van u vernemen, alstublieft.'

(11) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Hij, Heer Yamarāja, de heerser over alle levensvormen, gaf aldus verzocht zijn dienaren antwoord, blij als hij was te worden herinnerd aan de lotusvoeten van de Heer. (12) Yamarāja zei: 'Verheven boven mij is er een ander, een andere Heer, die als de schering en inslag van stof is voor al de bewegende en niet-bewegende levende wezens. In Hem treft men de ganse kosmos aan en van Hem zijn er de deelaspecten van handhaving [Vishnu], schepping [Brahmā] en vernietiging [S'iva] van dit universum. De gehele schepping staat onder Zijn controle zoals een stier wordt beheerst met een touw door zijn neus. (13) Net zoals men ossen vastmaakt aan een touw bindt Hij de mensen met verschillende basisnamen en plichten [van varna en ās'rama] aan Zijn woord [de Vedische kennis], waarnaar ze angstvallig hun offers voor Hem brengen. (14-15) Ik, de Heer van de dood, Indra de koning van de hemel, Nirriti van de chaos, Varuna van het water, Candra van de maan, Agni van het vuur, S'iva van de vernietiging, Pavana van de lucht, Brahmā van de schepping, Sūrya van de zon, Vis'vāsu van de schoonheid [zie 4.18: 17], de acht Vasu's van de goedheid, de Sādhya's van de cultivering, de Marut's van de wind, de Rudra's van de woede, de Siddha's van de volkomenheid en anderen die orde scheppen in het universum, alsmede onsterfelijke bestuurders als Brihaspati en wijzen als Bhrigu, hebben, ondanks dat ze beheerst worden door de goedheid en dat ze vrij zijn van de [lagere kwaliteiten van de] hartstocht en de onwetendheid, onder de invloed van Zijn begoocheling geen weet van Zijn beweegredenen. En hoeveel temeer zou dat niet gelden voor anderen dan zij? (16) Hij, de Superziel aanwezig in het hart van alle wezens, kan in feite niet worden waargenomen of gekend middels de zinnen, de geest, de adem of door middel van bedenkingen en bewoordingen, net zoals de verschillende delen van het lichaam ook de ogen niet kunnen zien die over hen waken [vergelijk B.G. 7: 26]. (17) De aantrekkelijke dienaren van de onafhankelijke, bovenzinnelijke Heer die heerst over alles, de Meester van Māyā, de Grote Ziel, bewegen zich over het algemeen rond in deze wereld met Zijn fysieke kwaliteiten en aard. (18) Vishnu's dienaren, de Vishnudūta's, die door de verlichte zielen worden aanbeden, hebben gedaanten die men zelden te zien krijgt en hoogst wonderlijk zijn om te aanschouwen. Ze beschermen de stervelingen die de Heer zijn toegewijd tegen vijanden en tegen mijn mannen, zodat ze praktisch aan alle kanten bescherming genieten. (19)  De grote rishi's, de goden, de besten van perfectie en ook de demonen, de mensen alsmede zij die zich verlaten op kennis [de Vidhyādhara's] en de muzikanten van de hemel [de Cārana's] en dergelijken, hebben geen weet van het [geheel van het] dharma dat door de Allerhoogste Heer persoonlijk wordt voorgeleefd. (20-21) Heer Brahmā, Nārada, Heer S'iva, de vier Kumāra's, Kapila, Manu, Prahlāda, Janaka, Bhīshma, Bali, de zoon van Vyāsa [S'uka] en ikzelf [Yamarāja]; wij, deze twaalf [mahājana's], hebben kennis van het bhāgavata-dharma [de emancipatie in overgave aan de Heer] mijn beste dienaren, dat zeer vertrouwelijk, verheven en moeilijk te doorgronden is. Hij die het begrijpt bereikt het eeuwige leven [vergelijk 3.32: 2 en B.G. 18: 66]. (22) Wij allen erkennen dat voor de mensen levend in deze materiėle wereld de yoga van toewijding tot de Allerhoogste Heer, die begint met het zingen van de heilige naam, het opperste dharma vormt. (23) Denk eraan, mijn zoons, hoe door het uitspreken van de heilige naam zelfs Ajāmila verlost werd van de strop van de dood. (24) Zelfs een zondaar als Ajāmila bereikte toen hij stierf de bevrijding door met 'Nārāyana' enkel onschuldig om zijn zoon te roepen. Zoveel van het gezamenlijk bezingen van Zijn kwaliteiten, namen en handelingen is al genoeg [als bewijs van goede wil] om de zonden van de mens te verdrijven. (25) Grote persoonlijkheden hebben hiervan [van deze waarheid, deze leidraad] vrijwel geen weet, daar hun geesten verbijsterd raakten door māyā, de begoochelende energie van de godin, en omdat hun intelligentie in grote mate zijn scherpte verloor door de last van de baatzuchtige handelingen en de zoetheid van de bloemrijke taal van het offeren volgens de voorschriften [van de Veda's, zie ook B.G. 2: 42-43]. (26) Dit wetend gaan scherpzinnige zielen met volle overgave over tot de yoga van liefde voor de Allerhoogste en Onbegrensde Heer. Dergelijke personen verdienen het daarom niet door mij te worden bestraft. En als er al sprake zou zijn van een val van hen, dan zal ook dat teniet worden gedaan door de verheven lof waar ze uiting aan geven. (27) Zij, de toegewijden, die gelijkgezind jegens allen van overgave zijn aan de Allerhoogste Heer en wiens heilige geschiedenissen de lofzang vormen van de halfgoden en vervolmaakten, moeten nimmer door jullie worden benaderd, want ze worden volkomen beschermd door de strijdknots van de Heer. Het is niet aan ons hen te straffen, net zomin als het de tijd gegeven is [te beslissen over goed en kwaad]. (28) Gemeenschappen van bovenzinnelijke, zwaangelijke zielen, die vrij van materiėle gebondenheid van zelfverwerkelijking zijn, genieten onophoudelijk de honing van de lotusvoeten. [Maar] zij die een huishoudelijk bestaan genieten vol verlangens van gehechtheid, bevinden zich op de weg naar de hel. Leidt hen aan mij voor die zich in hun valsheid tegen Mukunda, de Heer van de Bevrijding, keerden [vergelijk 2.1: 4]. (29) Zij die voor de waarheid op de vlucht zijn en tekort schieten in hun plichten jegens Heer Vishnu, zij wiens tongen niet de namen en kwaliteiten uitdrukken van de Allerhoogste Heer, Hem niet in hun hart dragen of Zijn lotusvoeten herinneren en niet één enkele keer hun hoofden bogen voor Krishna [in een tempel b.v., zie B.G. 4: 4-6], leidt hen allen aan mij voor. (30) Ik bidt dat Hij, de Allerhoogste Heer, de oorspronkelijke en oudste persoon Heer Nārāyana, mij excuseert voor de grove overtreding van de minachting die mijn dienaren toonden. Wij, ik en mijn mannen, verkeerden in onwetendheid en smeken derhalve met gevouwen handen de hoogst vererenswaardige, alomtegenwoordige Persoonlijkheid Gods om vergeving.'

(31) [S'rī S'uka zei:] 'Begrijp daarom, o afstammeling van Kuru, dat de verheerlijking van Heer Vishnu [m.n. het gezamenlijk zingen van Zijn naam; sankīrtana] de hoogste vorm van boete [of afdoen] vormt, het beste is wat men kan doen in de wereld om de zonde de baas te worden, hoe groot die ook is. (32) De harten van hen die altijd luisteren naar en zingen over de heldhaftigheid van de Heer die in staat is alle zonde weg te vagen, raken door hun toegewijde dienst, hun bhakti, zeer eenvoudig gezuiverd, terwijl dat niet zo gemakkelijk gaat als het hart uitgaat naar [enkel] geloften en rituelen. (33) Degene die vasthoudt aan de honing van Krishna's lotusvoeten, zal niet nogmaals verlangen te genieten van de begoochelende kwaliteit van de natuur [māyā] die leed veroorzaakt. Ieder ander echter, die bekoord door de lust probeert iets te doen om de hartstocht uit zijn ziel te wassen, zal de hartstocht weer zien terugkeren.

(34) De dienaren van Yamarāja, die door de woorden van hun meester werden herinnerd aan de glorie van de Heer, stonden daarvan versteld. Van toen af aan, o Koning, hoedden ze zich ervoor de persoon te zien, de toegewijde, die vrij van angst is omdat die zijn toevlucht heeft genomen tot de Onfeilbare. (35) Toen de oppermachtige wijze de zoon van Kumbha [Agastya Muni] in de Malaya-bergen verbleef en de Heer aanbad heeft hij mij deze zeer vertrouwelijke geschiedenis verteld.'



Hoofdstuk 4: De Hamsa-guhya Gebeden door Prajāpati Daksha Opgedragen aan de Heer

(1-2) De koning zei: 'U hebt me in het kort uitgelegd hoe de goden, de demonen en de menselijke wezens, de reptielen, de zoogdieren en de vogels tijdens de heerschappij van Svāyambhuva Manu [zie canto 3] ontstonden. Ik zou hier graag uitgebreid over willen vernemen, mijn heer, alsook over het vermogen van de bovenzinnelijke, Allerhoogste Heer, waarmee die tweede schepping tot stand werd gebracht.'
 
(3) S'rī Sūta zei: "O beste van de wijzen [bijeengekomen te Naimishāranya zie canto 1.1], toen hij vernam over dit verzoek van de koning prees de grote yogi, de zoon van Vyāsa hem en gaf hij antwoord. (4) S'rī S'uka zei: 'Toen de Pracetā's, de tien zonen van koning Prācīnabarhi, terugkeerden van [hun meditaties] nabij de oceaan, zagen ze dat de ganse planeet overwoekerd was door geboomte [zie 4.24, 4.30, 4.31]. (5) Prikkelbaar door hun verzakingen werden ze kwaad over de bomen [en de landbouw die was verwaarloosd in hun afwezigheid] en wakkerden ze, met de lucht uit hun monden, een vuur aan met de bedoeling alle bossen af te branden. (6) Toen de koning van het woud, de grote Soma [de maangod], zag dat alle bomen werden verbrand door het laaiende vuur, o zoon van Kuru, sprak hij als volgt teneinde hun woede tot bedaren te brengen.

(7) 'Verbrand de arme bomen niet tot as, o fortuinlijke zielen! Aangezien jullie bekend staan als de beschermers van de levende wezens, is het jullie taak om te streven naar [het welzijn en] de groei van hen allen. (8) Vergeet niet dat de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer, de oorspronkelijke, onveranderlijke Vader en almachtige beschermer, al de bomen, de planten en de gewassen schiep om tot voedsel te dienen. (9) De niet-bewegende levende wezens dienen [met hun vruchten en bloemen] als voedsel voor hen die vleugels hebben en zij die geen ledematen hebben [zoals grassen] dienen als voedsel voor degenen met poten zonder handen of klauwen. De vierbenigen op hun beurt zijn er voor de dieren met klauwen en voor de tweebenigen [om respectievelijk met hun vlees en melk van dienst te zijn]. (10) Uw vader [Prācīnabarhi] en de God van de Goden, o zondelozen, gaven u opdracht om nageslacht te produceren. Hoe kunnen jullie dan [in God's naam] de bomen tot as verbranden [die alle levende wezens in leven houden]? (11) Volg enkel het pad van de heiligen, zoals jullie vader, grootvader en overgrootvader dat deden, en bedwing de woede die in u opkwam! (12) De heerser beschermt zijn onderdanen, zoals ouders vrienden zijn voor hun kinderen, zoals oogleden de ogen beschermen, zoals een echtgenoot zijn vrouw beschermt, zoals een huishouder voor mensen in nood zorgt en zoals de wijzen de onwetenden een warm hart toedragen. (13) De Superziel die zich ophoudt in de lichamen van alle levende wezens is Heer en Meester over allen. Probeer die lichamen te zien als Zijn verblijfplaats [Zijn tempel] en moge Hij aldus tevreden over u zijn. (14) Een ieder die door zelfonderzoek de zo machtige woede weet te onderwerpen, die als een donderslag bij heldere hemel zomaar de kop kan opsteken, ontstijgt de geaardheden van de natuur. (15) Laat dat verbranden van die arme bomen afgelopen zijn, moge er met jullie het welzijn van de resterende bomen zijn en aanvaard alstublieft als uw echtgenote de dochter [genaamd Mārishā, geboren uit een Apsara genaamd Pramlocā] die door hen werd opgevoed.'

(16) O Koning, na aldus de zoons te hebben toegesproken, schonk koning Soma hen het Apsarameisje, dat heel mooie heupen had, en keerde hij terug  [naar zijn verblijf]. Ze trouwden met haar overeenkomstig het dharma. (17) In haar verwekten ze Daksha, de zoon van de Pracetā's, dankzij wiens voortplantingsdrift de drie werelden daarna werden bevolkt door nageslacht. (18) Luister nu aandachtig naar mijn verhaal hoe Daksha, die zo gek was op zijn dochters, middels zijn zaad en zeker ook middels zijn geest, al dat leven voortbracht. (19) Allereerst schiep de prajāpati met zijn geest de levens van al die goddelijke en goddeloze wezens, met inbegrip van al de wezens door hen beheerst die vliegen, zich over de aarde bewegen of die zwemmen. (20) Maar inziend dat deze schepping van levende wezens zich niet vermeerderde, ging Daksha naar de voet van het Vindhyagebergte alwaar hij de zwaarste boetedoeningen volbracht. (21) Daar op die gunstigste plaats om aan alle zonde een einde te maken, de heilige plaats genaamd Aghamarshana, stelde hij de Heer tevreden door met onthouding regelmatig rituelen uit te voeren. (22) Ik zal u nu uitleggen hoe hij met de Hamsa-guhya ['het geheim van de zwaan']-gebeden de Heer tevredenstelde, hoe hij Hem als de Allerhoogste Persoonlijkheid voorbij de zinnen wist te behagen. (23) Daksha zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Hem, die ons doet inzien hoe we de geaardheden en de materiėle energie te boven kunnen komen waaraan alle levende wezens gebonden zijn, voor Hem, de uit zichzelf geboren Heerser boven iedere maat en berekening verheven, die in Zijn verblijfplaats niet waarneembaar is voor een materieel gestuurde intelligentie. (24) Mijn respectbetoon voor de vriend waarmee men in dit lichaam samenleeft en van wiens vriendschap de persoon geen weet heeft, precies zoals de zinsobjecten geen weet hebben van het zintuig dat hen waarneemt. (25) Het levend wezen heeft kennis van dit lichaam met zijn soorten adem, zijn interne en externe zinnen, zijn elementen en zinsobjecten die [materieel als ze zijn] geen kennis hebben van zichzelf, van elkaar of van wat zich buiten hen bevindt. Maar het levende wezen dat bekend is met de natuurlijke geaardheden en al deze zaken, kent [op zijn beurt weer] niet Hij die allen kent. Ik prijs Hem, deze onbegrensde Heer. (26) Als het denken [in de vervoering van de yoga] tot staan is gebracht en daarmee een einde is gekomen aan de namen en voorstellingen van een materiėle zienswijze en heugenis, zal men Hem waarnemen in Zijn unieke spirituele volkomenheid. Hem, die zwaangelijke persoonlijkheid [*] die men zich realiseert in de zuiverste staat, betoon ik mijn respect. (27-28) Precies zoals zij die bedreven zijn in het offeren het vuur, dat opgesloten zit in brandhout, vrijmaken met het zingen van de vijftien hymnen [de Sāmidhenī-mantra's], ontdekken zij die toegewijd zijn Hem die zich met Zijn spirituele krachten in hun hart verbergt dat overdekt wordt door de drie geaardheden en de negen verschillende aspecten van de materie [van de materiėle natuur en haar zestien elementen - prakriti, de individuele ziel - de purusha, de kosmische intelligentie - de mahat-tattva, het valse ego - ahankāra, en de vijf zinsobjecten - de tanmātra's, zie b.v. 3.26: 11 ]. Hem die men zich realiseert in gelukzaligheid als men passief zittend [in meditatie] zich bevrijdt van het geheel van de begoochelende verscheidenheid, Hij van alle namen, Hij, de gigantische gedaante van het universum, moge Hij, dat ondoorgrondelijke reservoir van alle kwaliteiten mij genadig zijn. (29) Wat men ook uitdrukt in woorden, vaststelt in bezinning, zintuiglijk waarneemt of in gedachten heeft, alles wat bestaat als een uitdrukking van de drie geaardheden, kan niet Zijn essentiėle aard zijn. Men kent Hem naar waarheid [enkel] als de oorzaak van de schepping en vernietiging van dat wat gekenmerkt wordt door de geaardheden. (30) [Alles bevindt zich] in Hem, [alles komt] uit Hem [voort en] door Hem [wordt alles bewogen]. [Alles is] van Hem en [alles is er] voor Hem. Of Hij nu handelt of tot handelen aanzet, Hij is de alom bekende Allerhoogste Oorzaak van zowel het materiėle als het spirituele bestaan. Hij is Brahman, de Oorzaak Aller Oorzaken, de onvergelijkelijke Ene buiten wie er geen andere oorzaak te vinden is. (31) Mijn eerbetuigingen voor die onbegrensde, allesdoordringende Heer van alle bovenzinnelijke eigenschappen, over wiens vele energieėn discussiėrend de woordvoerders van de verschillende filosofieėn, van mening verschillend dan wel overeenstemmend wat betreft oorzaken, in hun creativiteit voortdurend verbijsterd zijn over het ware zelf, de Superziel. (32) Dat wat [b.v.] wordt besproken in de filosofieėn van sānkhya [analyse, getallen] en yoga [bewustzijnsvereniging, devotie] leidt, met het zich bekennen tot de ene absolute waarheid - waarin men het eens is over de goedgunstigheid van de bovenzinnelijke, volkomen oorzaak -, tot een waarnemen van verschillende, tegengestelde kenmerken van wat er wel zou zijn [het absolute heeft vorm: sākāra] en wat er niet zou zijn [het absolute is vormloos: nirākāra, vergelijk 5.26: 39]. (33) Om van genade te zijn voor de toegewijden aan Zijn lotusvoeten manifesteert Hij, de eeuwige, Allerhoogste Persoonlijkheid die niet aan enige naam of vorm gebonden is, zich met de gedaanten en heilige namen waarmee Hij geboorte neemt en tot actie overgaat. Moge Hij, de transcendentie in eigen persoon, mij genadig zijn. (34) Hij die, langs de materiėle wegen van kennis, zich vanuit de kern van het hart manifesteert overeenkomstig de verlangens van ieder levend wezen, krijgt materiėle kwaliteiten zoals de wind dat doet die waait over de aarde [en neemt zo de gedaanten van de halfgoden aan, zie B.G. 7: 20-23]. Moge Hij, mijn Heer, mijn wens [Hem te mogen dienen] in vervulling doen gaan.'

(35-39) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te zijn geprezen met de opgedragen gebeden verscheen de Allerhoogste Heer, Hij die zorgt voor de toegewijden, ter plekke in Aghamarshana, o beste onder de Kuru's. Met Zijn voeten op Garuda's schouders hield Hij met Zijn acht lange en machtige armen, de werpschijf, de schelphoorn, het zwaard, het schild, de pijl, de boog, het touw en de knots omhoog. Zijn intens blauw-zwarte gedaante was gehuld in gele kledij, Zijn gezicht en blik waren zeer opgewekt en Zijn lichaam was gesierd met een bloemenslinger die tot Zijn enkels reikte. Gesierd met het stralende Kaustubha juweel, het S'rīvatsa merkteken, een grote geronde helm, glitterende haaien-oorhangers, een gordel, ringen om Zijn vingers, armbanden om Zijn polsen en bovenarmen en met Zijn enkelbelletjes, betoverde Zijn verschijning de drie werelden. Als de schittering van de drie werelden werd de Heer omringd door Zijn eeuwige metgezellen Nārada, Nanda en de leiders van de halfgoden en werd Hij met hymnen bezongen door de volmaakten en de bewoners en zangers van de hemel. (40) Die hoogst wonderbaarlijke gedaante ziend, was de prajāpati aanvankelijk bevreesd, maar toen wierp hij zich, met de haren op zijn lichaam recht overeind, [verheugd] languit voorover ter aarde om zijn respect te betuigen. (41) Vanwege het grote geluk dat zijn zinnen doortrok als rivieren die volstromen met bergstroompjes, was hij niet in staat een woord uit te brengen. (42) Toen Hij een grote toegewijde als hij voor zich uitgestrekt zag vol van verlangen naar meer leven in de wereld, richtte Janārdana, Hij die allen tot vrede beweegt en die op de hoogte is van ieders hartewens, zich als volgt tot Daksha. (43) De Allerhoogste Heer zei: 'O zoon van de Pracetā's, u zo hoogst fortuinlijk vervolmaakte met een groot geloof uw goede zelf door uw boetedoeningen en bereikte, met Mij als uw voorwerp van verlangen, de hoogste staat van liefde. (44) Ik ben zeer tevreden over u, o heerser over de mensen, vanwege uw boete [van fundamenteel belang] voor het floreren van de levende wezens in deze wereld. Het is Mijn wens dat ze zich vermeerderen. (45) Brahmā, S'iva, de stamvaders, de Manu's en de heersende goden [zoals de goddelijkheid van de zon en de maan] zijn allen expansies van Mijn energieėn en vormen de oorzaak van het welzijn van alle levende wezens. (46) Het religieuze boeten is Mijn hart, o brahmaan, de Vedische kennis is Mijn lichaam, de spirituele activiteiten zijn de vorm die Ik aanneem, de rituelen uitgevoerd volgens het dharma vormen Mijn ledematen en de godsbewusten [die het ongeziene goede geluk van de devotionele activiteiten bevorderen] zijn Mijn geest, ziel en levensadem. (47) In het begin, vóór de schepping, was Ik de enige die er bestond, buiten Mij was er niets te vinden. De buitenwereld en al het gekende was niet gemanifesteerd, zoals het is als men diep in slaap is. (48) Toen vanuit Mijn onbegrensd vermogen in Mij, behept met een oneindig aantal kwaliteiten, het universum als een manifestatie van de basiskwaliteiten [de guna's] zijn bestaan vond, ontstond daarin het eerste levende wezen Heer Brahmā, de ongeborene. (49-50) Op het moment dat hij, de Heer van alle halfgoden, met Mijn vermogen begiftigd, de schepping tot stand probeerde te brengen, achtte hij zich daar niet toe in staat. Ik inspireerde de god er toen toe om de zwaarste boetedoening te volbrengen. En zo vonden in het begin de negen grote persoonlijkheden [de wijzen] van de schepping hun bestaan vanuit hem, zij waaruit u allen bent voortgekomen [zie 3.24: 21 en ook 3.8]. (51) O Prajāpati, Mijn beste zoon, aanvaard als uw echtgenote de dochter van Prajāpati Pańcajana genaamd Asiknī. (52) Volgens de regels van de religie seksueel verenigd als man en vrouw zal u, getrouwd met deze vrouw die van een zelfde opvatting van voortplanten is, wederom [zie 4.2] al het nageslacht voortbrengen [dat u zich wenste. Zie ook B.G. 7: 11]. (53) Onder de invloed van Mijn begoochelende energie overgaand tot seksuele handelingen, zullen al de generaties na u eveneens offers  aan Mij opdragen.'

(54) S'rī S'uka zei: 'Na aldus gesproken te hebben verdween de Allerhoogste Heer, de schepper van het hele universum, recht voor zijn ogen alsof Hij, de Persoonlijkheid van God, een droombeeld was geweest.'

*:  Hij wordt een zwaan genoemd omdat Hij het ware van het onware kan scheiden, zoals een zwaan melk uit water kan ziften.




Hoofdstuk 5: Nārada Muni Vervloekt door Prajāpati Daksha

(1) S'rī S'uka zei: 'Ertoe gedreven door Heer Vishnu's uitwendig vermogen [māyā] verwekte hij [Daksha] in zijn vrouw genaamd Pāńcajanī [Asiknī] een groot aantal hoogst machtige zoons die de Haryas'va's werden genoemd. (2) Met hen allen van een soortgelijk karakter en manier van rechtschapen bezig zijn, o Koning, begaven de zonen van Daksha, gehoorzamend aan de opdracht van hun vader om te zorgen voor nageslacht, zich in westelijke richting. (3) Er bevindt zich daar waar de Sindhu [de huidige Indus] de oceaan instroomt een meer genaamd Nārāyana-saras, dat een zeer belangrijke heilige plaats vormt die wordt bezocht door de wijzen en de vervolmaakten. (4-5) Hoewel het in aanraking verkeren met dat water afdoende was om hen volledig te zuiveren van hun onzuivere gedachten, voelden ze zich sterk aangetrokken tot de praktijken van de verheven zielen [aldaar] en volbrachten ze [aldus] met overtuiging de zwaarste boetedoeningen. Toen ze er klaar voor waren om voor het doel van de groei van de bevolking hun bijdrage te leveren zoals hun vader hen dat had opgedragen, werden ze bezocht door de devarshi [Nārada]. (6-8) Hij sprak tot hen als volgt: 'O Haryas'va's, ofschoon jullie de prinsen zijn die de dienst uitmaken, schieten jullie helaas tekort in ervaring. Als niemand van jullie inzicht heeft in de tijdelijkheid, de eindigheid van het aardse, hoe kunnen jullie dan ten dienste van de waarheid nageslacht verwekken? Bezie het als met een man wiens koninkrijk bestaat uit een gat in de grond vanwaaruit geen ontsnappen mogelijk is. Aan zijn zijde bevindt zich een promiscue vrouw die haar lichaam op allerlei manieren presenteert. Er is daar een rivier die twee kanten op stroomt bij een prachtig huis van vijfentwintig materialen waar een zwaan mooie verhalen vertelt terwijl er iets dat messcherp is hard aan het ronddraaien is. (9) Hoe kunnen jullie die hier niet van op de hoogte zijn, jullie die onwetend zijn wat betreft de schepping, nu de opdracht uitvoeren die jullie alleszins ervaren vader geschikt achtte voor jullie?'

(10) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Haryas'va's die raadselachtige woorden van de devarshi hadden gehoord, namen ze hen in overweging met de volle inzet van hun intelligentie en ontwaakte hun onderscheidingsvermogen. (11) De aardse kwestie [het lichaam] was het veld van handelen, de eeuwige oorzaak die het levend wezen in beslag neemt en de basis vormt van zijn gebondenheid. Wat zou tijdgebonden arbeid nu voor nut hebben als men de eindigheid er niet van inziet? (12) Als men niet doorheeft dat er inderdaad één enkele heerser, één Allerhoogste Heer aanwezig is, die niet kan worden waargenomen, die niet geschapen [of geboren] is en die onafhankelijk als Zijn eigen toevlucht in het voorbije er als de vierde dimensie [van de Tijd] is, wat is dan de zin van tijdelijke vruchtdragende bezigheden? (13) Als iemand in zijn onwetendheid vertrokken is naar de lagere regionen [in het gat] vanwaar hij niet terugkeert, net zo min als hij terugkeert van het geestelijk bereik in het voorbije, wat voor zin hebben dan zijn tijdelijke karmische handelingen in deze wereld [vergelijk B.G. 9: 4 en 8: 15]? (14) Met de verschillende dingen die het levend wezen met zijn intelligentie probeert, bezeten van hartstocht etc., is hij als een vrije vrouw die zich op vele manieren presenteert. Wat heeft het voor zin zich in te spannen voor resultaten, als men het [transcendentale] einde van die gedaantewisselingen niet kent in deze wereld? (15) Als men aldus is onderworpen aan de materiėle gang van zaken, verliest men zijn status als een zelfstandige autoriteit als gevolg waarvan de intelligentie zich onwetend beweegt als een ontrouwe echtgenote. Wat is in deze wereld dan het nut van al je tijdgebonden handelingen? (16) Het illusoire van de materie geeft aanleiding tot schepping en vernietiging, hetgeen een rivier is die [aldus twee kanten op stroomt en] voor de verdwaasde geest [te] snel stroomt aan zijn oevers [om eruit te komen]. Wat voor nut heeft het om, zonder hier kennis van te hebben, je in te spannen voor een tijdelijk voordeel? (17) Als men in dit bestaan niet op de hoogte is van de vijfentwintig manieren [de elementen, zie 3.26: 11-15] om tegen de werkelijkheid van de Oorspronkelijke Persoon aan te kijken, die wonderlijke spiegel voor de individuele persoonlijkheid, welk voordeel behaal je dan met het je uitputten voor de valsheid van materieel gewin? (18) Als men niet in staat is [gelijk een zwaan] onderscheid te maken [tussen geest en materie] wat betreft de toevlucht die men moet nemen, als men wat betreft de Heer het heeft opgegeven met de geschriften [de s'āstra's] die informeren over de wegen van gebondenheid en bevrijding, wat voor zin heeft het dan te worstelen in gehechtheid aan tijdelijke zaken? (19) Het, o zo scherpgerande, ronddraaiende rad van de Tijd bestiert de hele wereld naar eigen maat en orde; wat voor nut heeft het in deze wereld te ondernemen in verlangen naar resultaten als men hier niet van op de hoogte is [van deze orde van de tijd]? (20) Hoe kan men, verstrikt in de geaardheden van de natuur [zie B.G. 18: 19-29] ook maar iets op touw zetten [zoals het verwekken van kinderen], als men de aanwijzingen van de geschriften van de Vader niet begrijpt die duidelijk maken hoe men een punt moet zetten achter de materiėle manier van leven?'

(21) Aldus overtuigd, o Koning, deelden de Haryas'va's dezelfde mening. Hem [Nārada] omlopend vertrokken ze om het pad te betreden waarvan men niet meer terugkeert [zie ook B.G. 8: 16]. (22) De muni reisde door al de werelden terwijl hij met spirituele klanken de Heer van de Zinnen in gedachten hield en hij zo, innerlijk niet verdeeld, zijn bewustzijn betrok op de lotusvoeten [zie de bhajan Nārada Muni]. (23) Toen Daksha van Nārada vernam over het verlies van zijn zoons, die qua gedrag tot de besten van de besten behoorden, had hij het vol weeklagen zwaar te verduren. Het raakte hem diep om te zien wat er van zijn fijne zoons terecht was gekomen. (24) Tot vrede gebracht door de Aanstichter [Heer Brahmā] verwekte hij wederom in Pāńcajanī een groot aantal zoons die de Savalās'va's werden genoemd. (25) Op hun beurt door hun vader ertoe opgedragen het universum te bevolken, legden ze geloften af en gingen ze naar het Nārāyana-sarasmeer, de plaats waar hun oudere broers eerder naar toe waren vertrokken voor hun perfectie. (26) Daar regelmatig badend, japa doend en mantra's reciterend ter wille van het Allerhoogste, volbrachten ze grote boetedoeningen die hen zuiverden van al de ongerechtigheid in hun hart. (27-28) Maandenlang enkel water drinkend en lucht etend gebruikten ze deze mantra om de Meester van alle Mantra's te aanbidden: 'Onze eerbetuigingen aan Heer Nārāyana, de Grote Ziel die eeuwig verwijlt in de zuiverste goedheid, de grote zwaangelijke persoonlijkheid  waarop wij mediteren [om namo nārāyanāya purushāya mahātmane vis'uddha-sattva-dhishnyāya mahā-hamsāya dhīmahi'].' (29) Zij die erop mediteerden om het universum te bevolken werden, o Koning, eveneens benaderd door de wijze Nārada die zich net als voorheen uitdrukte in betekenisvolle woorden: (30) 'O zoons van Daksha, luister alstublieft aandachtig naar mijn raad. Volg allen het pad van uw broers, waar u zo veel om geeft. (31) Een broeder trouw aan het pad van een oudere broeder die bekend is met het dharma [zie 6.1], is een vroom geassocieerd iemand die mag genieten met de Maruts [de windgoden van de broederschap].'

(32) Na zoveel gezegd te hebben vertrok Nārada, met zijn voor iedereen genadige visie, vandaar en zo kwamen ze ertoe het pad van de broers die hen voorgingen te volgen, mijn waarde vriend. (33) Op de juiste manier naar binnen gekeerd begaven ze zich op het bovenzinnelijk pad en zijn ze er, net als de nachten die afscheid nemen in het westen, tot op de dag van vandaag nog niet van teruggekeerd. (34) Op datzelfde ogenblik nam de Prajāpati vele ongunstige tekenen waar toen hij vernam hoe, als voorheen, er door Nārada van zijn zoons weer niets terecht was gekomen. (35) Overweldigd in zijn treurnis over zijn kinderen, viel hij bijna flauw. Hij werd zeer kwaad op Nārada en richtte zich, toen hij de devarshi ontmoette, woedend tot hem met trillende lippen. (36) S'rī Daksha zei: 'Jij valse prediker uitgedost als een heilige! Welk een schande heb je ons bezorgd. Arme jongens met een gebrek aan ervaring heb je het pad van bedelaars gewezen! (37) Met hen in het geheel niet vrij van de drie schulden [aan de heiligen, de goden en de vader middels het celibaat, ceremoniėn en nageslacht], heb je, met minachting voor hun plichten, hun de weg geblokkeerd naar het goede geluk op aarde en in het hiernamaals, jij zondaar! (38) Aldus heb je harteloos het verstand van die jongens bedorven. Rondtrekkend als een metgezel van de Heer, heb je Hem schaamteloos te schande gemaakt! (39) Besef goed dat de besten van de Heer altijd vol van ijver zijn om de gevallen zielen te zegenen. Maar niet jij, jij hebt werkelijk de band van vriendschap verbroken en tweedracht gezaaid onder mensen die in harmonie leven [vergelijk B.G. 18: 68-69]. (40) Met je valse leer [van enkel gericht zijn op de Absolute Waarheid], denk je dat de verzaking wordt bereikt door de banden van genegenheid te verbreken, maar zo werkt verzaking niet bij mensen.(41) Iemand kan niet de pijnlijke gevolgen ervaren van zinsgenoegens zonder genoten te hebben. Uiteindelijk zal men op een natuurlijke manier afzien van [zinsbevrediging door de eigen ervaring], niet omdat anderen je op een ander idee brachten. (42) Zij met een vrouw en kinderen die eerlijk zijn, nemen de last van Vedische verplichtingen op zich; het onverdraaglijke onrecht dat jij ons hebt aangedaan kan ik [éénmaal] vergeven. (43) Maar jij die de lijn van erfopvolgers doorbreekt mag, vanwege het kwaad dat je voor de tweede keer hebt aangericht, o dwaas, in je omzwervingen nergens in de wereld een plek, nergens een vaste verblijfplaats, vinden.'

(44) S'rī S'uka zei: 'Nārada Muni, die het allemaal verdroeg zoals dat een volleerd heilige past [zie ook 3.25: 21-27 en B.G. 12: 13-20], zei enkel: 'Begrepen, het zij zo', hoewel hij zelf de man was met de touwtjes in handen.' 

 


Hoofdstuk 6: Het Nageslacht van de Dochters van Daksha

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van de Prāceta's, tot vrede bewogen door Heer Brahmā, verwekte op zijn vriendelijk verzoek [zich wederom voort te planten] daarna [nadat hij Nārada had vervloekt] bij zijn vrouw Asiknī zestig dochters die allen zeer op hun vader gesteld waren. (2) Tien van hen schonk hij weg aan koning Dharma [Yamarāja], Kas'yapa gaf hij er dertien, zevenentwintig werden er aan de maangod geschonken en Bhūta, Angirā en Kris'ās'va gaf hij er ieder twee. De vier resterende dochters gaf hij eveneens aan Kas'yapa. (3) Verneem alstublieft van mij wat de verschillende namen zijn van deze vrouwen die met hun vele kinderen en afstammelingen de drie werelden bevolkten en van wie u en ik afstammen.

(4) De vrouwen van Yamarāja waren Bhānu, Lambā, Kakud, Yāmi, Vis'vā, Sādhyā, Marutvatī, Vasu, Muhūrtā en Sankalpā. Verneem nu over hun zonen. (5) Uit Bhānu werd Deva-rishabha geboren en door hem kwam Indrasena ter wereld, o Koning. Vidyota ['weerlicht'] verscheen uit Lambā en van hem verschenen er [de geesten heersend over de] wolken. (6) Uit Kakud kwam Sankatha voort en van hem was er de zoon genaamd Kīkatha door wie er vele beschermers van aardse vestingen ter wereld kwamen. Yāmi bracht Svarga voort door wie Nandi het licht zag. (7) De [tien] Vis'vadeva's namen hun geboorte uit Vis'vā, maar men zegt dat er van hen geen nageslacht was. De Sādhya's, die geboren werden uit Sādhyā, hadden één zoon: Arthasiddhi. (8) Marutvān en Jayanta namen geboorte uit Marutvatī. Jayanta was een expansie van Vāsudeva en staat ook wel bekend als Upendra. (9) Uit Muhūrtā ['achtenveertig minuten'] werd een groep van [dertig] goden, de Mauhūrtika's geboren die ter wereld kwamen om de levende wezens de vruchten van hun persoonlijke tijdgebonden handelen te presenteren. (10-11) Uit Sankalpā kwam Sankalpa [de godheid heersend over je overtuiging] ter wereld en door hem werd Kāma [de god van de liefde] geboren. Vasu gaf geboorte aan de acht Vasu's. Luister nu naar hun namen: Drona, Prāna, Dhruva, Arka, Agni, Dosha, Vāstu en Vibhāvasu. Van Drona's echtgenote Abhimati waren er zoons als Harsha, S'oka, Bhaya en zo meer. (12) Van de vrouw van Prāna, Ūrjasvatī, waren er Saha, Āyus en Purojava. Uit Dhruva's vrouw Dharani kwamen de verschillende [goden heersend over de] steden en nederzettingen voort. (13) Van de vrouw van Arka, Vāsanā, waren er de zoons genaamd Tarsha en zo meer en van Dhārā, de vrouw van de Vasu Agni, waren er de zoons bekend als Dravinaka en anderen. (14) Krittikā, een andere vrouw van Agni, schonk het leven aan Skanda [Kārttikeya] wiens zoons werden aangevoerd door Vis'ākha. Uit Dosha's vrouw S'arvarī kwam de zoon S'is'umāra ter wereld. Hij was een expansie van de Heer van de Tijd [zie 5.23]. (15) Uit Vāstu's echtgenote Āngirasī werd de zoon Vis'vakarmā [de grote architect] geboren die de echtgenoot werd van Ākritī. Uit zijn lendenen kwam de Manu ter wereld die men Cākshusha noemt en wiens zoons de Vis'vadeva's en Sādhya's waren [zie vers 7]. (16) Ūshā, de vrouw van Vibhāvasu, gaf geboorte aan Vyushtha, Rocisha en Ātapa. Ātapa was toen de vader van Pańcayāma ['de lengte van de dag'] die de levende wezens aanzet tot materieel handelen. (17-18) Sarūpā, de vrouw van Bhūta, gaf geboorte aan de miljoenen Rudra's aangevoerd door Raivata, Aja, Bhava, Bhīma, Vāma, Ugra, Vrishākapi, Ajaikapāt, Ahirbradhna, Bahurūpa en Mahān. Hun metgezellen, de nare geesten en Vināyaka's [een soort van demonen, kwaaie dwergen], kwamen voort uit zijn andere vrouw. (19) Prajāpati Angirā's vrouw Svadhā aanvaardde de Pitā's als haar zoons, terwijl [zijn andere vrouw] Satī Atharvāngirasa als haar zoon aanvaardde die de [vierde] Veda [de Atharva Veda] in eigen persoon was. (20) De vrouw van Kris'ās'va, Arcis, bracht Dhūmaketu ter wereld en die verwekte in Dhishanā de zonen Vedas'irā, Devala, Vayuna en Manu. (21-22) Kas'yapa [ofwel Tārkshya] had vier echtgenotes: Vinatā [Suparnā], Kadrū, Patangī en Yāminī. Uit Patangī ontsprongen de verschillende soorten vogels, uit Yāminī kwamen de sprinkhanen voort en daaropvolgend bracht Vinatā Garuda voort - hij die men beschouwt als de drager van Yajńa [Vishnu] - en Anūru [Aruna], de wagenmenner van Sūrya, de god van de zon. Van Kadrū waren er verschillende soorten serpenten. (23) De vrouwen van de maangod waren de [godinnen die heersten over de zevenentwintig] maanhuizen genaamd Krittikā enzovoort, maar, o zoon van Bharata, omdat Daksha hem vervloekt had [omdat hij de voorkeur gaf aan Rohinī], werd hij geplaagd door een uitputtende ziekte [tuberculose] en had hij bij geen van hen kinderen. (24-26) Hem weer tot vrede bewegend slaagde Soma er met respect voor de indeling van de tijd in om de teruggang een halt toe te roepen [door die tot de donkere helft van de maand te beperken]. Verneem nu al de namen van  de vrouwen van Kas'yapa, de moeders door wie de levende wezens van het hele universum hun bestaan vonden: Aditi, Diti, Danu, Kāshthhā, Arishthā, Surasā, Ilā, Muni, Krodhavas'ā, Tāmrā, Surabhi, Saramā en Timi. Uit Timi kwamen de waterdieren voort en de roofdieren waren er als de kinderen van Saramā. (27) Uit Surabhi vond de buffel zijn bestaan alsook de koeien en de andere dieren met gespleten hoeven, o Koning. Uit Tāmrā kwamen de adelaars, de gieren en dergelijke voort en van Muni waren er de verschillende engelen. (28) De reptielen, zoals de dandas'ūka-slangen en dergelijke, kwamen voort uit Krodhavas'ā, uit Ilā kwamen al de klimplanten en de bomen voort en de kwaadwilligen [zoals de demonen en de kannibalen] waren er van Surasā. (29-31) Van Arishthā waren er enkel Gandharva's en van Kāshthhā waren er de dieren wiens hoeven niet gespleten zijn. Uit Danu werden eenenzestig zoons geboren. De belangrijksten zijn: Dvimūrdhā, S'ambara, Arishtha, Hayagrīva, Vibhāvasu, Ayomukha, S'ankus'irā, Svarbhānu, Kapila, Aruna, Pulomā en Vrishaparvā, alsook Ekacakra, Anutāpana, Dhūmrakes'a, Virūpāksha, Vipracitti en Durjaya. (32) Suprabhā, de dochter van Svarbhānu trouwde met Namuci, maar Vrishaparvā's dochter S'armishthhā ging naar Yayāti, de machtige zoon van Nahusha. (33-36) Van Vais'vānara waren er vier zeer mooie dochters: Upadānavī, Hayas'irā, Pulomā en Kālakā. Hiranyāksha trouwde met Upadānavī en Kratu met Hayas'irā, o Koning, maar toen op verzoek van Heer Brahmā de twee dochters van Vais'vānara, Pulomā en Kālakā, trouwden met de o zo machtige prajāpati Kas'yapa, werden uit hen de Pauloma en Kālakeya demonen geboren die vechtlustig waren. Toen zestigduizend van hen [aangevoerd door Nivātakavaca] een grote hindernis vormden voor de offers gebracht in de hemelse plaatsen, werden ze eigenhandig door uw grootvader [Arjuna] gedood, met de bedoeling Indra te behagen, o Koning. (37) Uit Vipracitti's vrouw Simhikā werden honderd-en-één zoons geboren die allen een planeet voor zichzelf verwierven. Rāhu was de oudste en de honderd anderen [noemde men] de Ketu's. (38-39) Verneem nu van mij over de chronologische volgorde van de dynastie die voortkwam uit Aditi waarin Nārāyana, de Almachtige Heer, in een volkomen deelaspect van Zichzelf nederdaalde [als Vāmana]. Vivasvān, Aryamā, Pūshā, en Tvashthā met daaropvolgend Savitā, Bhaga, Dhātā, Vidhātā, Varuna, Mitra, S'atru en Urukrama [zijn haar twaalf zoons die maand na maand achtereenvolgens de dienst uitmaken met de zon. Urukrama is de dwergincarnatie Vāmana]. (40) De zeer fortuinlijke Samjńā gaf, als de vrouw van Vivasvān, geboorte aan de Manu genaamd S'rāddhadeva alsook aan de tweeling de halfgod Yamarāja en zijn zuster Yamī [de rivier de Yamunā]. Zij verscheen op aarde in de gedaante van een merrie en gaf toen geboorte aan de As'vinī-kumāra's. (41) Chāyā [een andere echtgenote van de zonnegod] kreeg van hem de zonen S'anais'cara [Saturnus] en Sāvarni Manu alsook een dochter genaamd Tapatī die Samvarana als haar echtgenoot uitkoos. (42) Aryamā's vrouw Mātrikā bracht vele hooggeleerde zoons ter wereld. Het was op basis van hun [talenten] dat Heer Brahmā de mensheid in het leven riep [zoals we die nu kennen]. (43) Pūshā bleef kinderloos levend op enkel deeg. Hij had zijn tanden gebroken omdat hij ze had laten zien toen hij moest lachen over de woede van Daksha [toen die Heer S'iva beledigde, zie 4.5: 21, 4.7: 4]. (44) Uit het huwelijk van Tvashthā en het meisje genaamd Racanā, die een Daityadochter was, werden de zoons Sannives'a en de zeer machtige Vis'varūpa geboren. (45) Hoewel hij [Vis'varūpa] de zoon was van een dochter van hun vijanden, werd hij door de godsbewusten aanvaard als hun priester nadat ze door hun geestelijk leraar Brihaspati waren verstoten omdat ze hem niet hadden gerespecteerd.'


Hoofdstuk 7: Indra Beledigt Zijn Geestelijk Leraar, Brihaspati

(1) De koning [Parīkchit] zei: 'Alstublieft, o grote wijze, kan u uitleggen waarom de godsbewusten door hun ācārya [de leraar van het voorbeeld Brihaspati] werden afgewezen? Aan welke overtreding jegens de geestelijk leraar hadden de leerlingen zich schuldig gemaakt?'

(2-8) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Koning Indra, genietend van de weelde van de drie werelden, was door zijn trots afgedwaald van het pad van de waarheid. Omringd, o Koning, door de Maruts [van de glans], de Vasu's [van uitnemendheid], de Rudra's [van de woede], de Āditya's [van het onware], de Rihbu's [van de inventiviteit, zie ook 4.4: 33], de Vis'vadeva's [van de koninklijke weelde], de Sādhya's [van verfijning], de As'vinī-kumāra's [van hulpvaardigheid], de Kumāra's [van het celibaat] en gediend door de Siddha's [van de perfectie], de Cārana's [van het theater], de Gandharva's [van de zang], de Muni's [van de wijsheid], de Brahmavādi's [van geleerdheid], de Vidyādhara's [van de wetenschap], Apsara's [van de hemel], de Kinnara's [van het bovenmenselijke], de Pataga's [van de vogels] en de Uraga's [van de slangen], werd koning Indra gediend en verheerlijkt met fraaie gezangen, o zoon van Bharata [vergelijk 2.3: 2-7]. In zijn ontvangstzaal zat hij [op een dag] op zijn troon en genoot hij de koninklijke weelde van een witte parasol zo mooi als de schijf van de maan en andere koninklijke zaken en gemakken als yakstaarten om hem koelte toe te wuiven. Stralend met zijn vrouw S'acī die de troon met hem deelde, achtte hij zich de hoogste. Maar toen de verheven leraar van het voorbeeld, de geestelijk leidsman van al de goddelijken, in de bijeenkomst verscheen, werd hij niet door hem verwelkomt. Hij stond niet op van zijn troon, bood hem geen zitplaats aan, noch groette hij de priester van de godsbewusten, de beste van de wijzen, die door de verlichte en onverlichte zielen in gelijke mate werd gerespecteerd. Ondanks dat Indra hem binnen zag komen, toonde hij geen enkel respect.

(9) Brihaspati, de geleerde wijze en meester, vertrok daarop onmiddellijk om in stilte naar huis terug te keren, goed bekend als hij was met de vervreemding van het zich te veel verbeelden met de weelde. (10) Indra begreep meteen dat hij zijn goeroe had geminacht en kritiseerde zichzelf publiekelijk: (11) 'O wat een ramp, hoe onbeschoft inderdaad was het wat ik gedaan heb. Ik lijk wel gek geworden. Nu heb ik, verdwaasd door mijn welstand, temidden van deze vergadering de geestelijk leider onheus behandeld! (12) Welke man van kennis zou ook van de weelde zijn! Hoewel ik de koning verheven boven allen ben, heb ik, de leider van de halfgoden, me met die welstand nu laten leiden door een demonische mentaliteit. (13) Hij die beweert dat op de koningstroon zitten inhoudt dat men niet voor iemand anders hoeft op te staan, heeft geen idee van de hogere [betekenis] van het dharma [vergelijk 4.2]. (14) Zij die voorgaan op de verkeerde weg, belanden zelf in het duister en een ieder die geloof hecht aan hun woorden, zal eveneens ten ondergaan als een boot gemaakt van steen. (15) Laat me daarom de geestelijk leider, de onberispelijke brahmaan [Brihaspati] wiens kennis peilloos is, gunstig stemmen en zonder valsheid zijn lotusvoeten met mijn hoofd beroeren.'

(16) Terwijl Indra, de machtigste van al de goden, zich aldus zorgen maakte, verdween Brihaspati ongezien uit zijn huis bij machte van zijn hoogst verheven staat. (17) Verwoed overal op zoek nergens een spoor van zijn goeroe bekennend, kon de machtige Indra, geholpen door zijn metgezellen en zich bezinnend op zijn wijsheid, zijn innerlijke vrede niet vinden. (18) Toen de massa van de onverlichte zielen, die vasthielden aan de voorschriften van S'ukrācārya, hiervan hoorden, namen ze, niet al te snugger, hun wapens op en verklaarden ze de godsbewusten de oorlog. (19) Met hun rompen, armen en benen getroffen door de scherpe pijlen afgeschoten, namen de goddelijken samen met Indra hun toevlucht tot Heer Brahmā en bogen ze hun hoofd voor hem. (20) Toen die zag hoezeer ze gebukt gingen onder hun ellende, sprak de godheid Brahmā, de allerhoogste ongeborene, vanuit zijn grondeloze en onbegrensde genade tot hen om hun leed te verzachten. (21) Heer Brahmā zei: 'Helaas, welk een onaangename verrassing, o verheven zielen van verlichting. Omdat jullie [te trots] met de weelde niet naar behoren gastvrij zijn geweest, hebben jullie een ernstige overtreding begaan jegens een trouwe dienaar van de Absolute Waarheid, een brahmaan van volmaakte beheersing. (22) Vanwege deze nalatigheid met de weelde die jullie genieten, hebben de anderen, jullie vijanden [die je in het verleden wist te verslaan], hoe zwak ze ook waren, het voor elkaar gekregen jullie te verslaan, o beste zielen van verlichting. (23) O heer Indra Maghavan, Eer van de Weelde, zie hoe uw vijanden, die het in het verleden zo slecht deden omdat ze hun geestelijk leider veronachtzaamden, nu hun macht hebben herwonnen door met grote toewijding hun wijze, de zoon van Bhrigu [S'ukrācārya], te respecteren. Op die manier kunnen ze zelfs mijn hemelverblijf inpalmen! (24) Als discipelen van Bhrigu [van S'ukrācārya] onverdeeld in hun besluit de instructies na te leven, maken ze zich geen zorgen over de [tegenstand van de] hemelbewoners [tot aan Heer Brahmā toe]. Zij die de brahmanen, de koeien en de Beschermer van de Koeien [Govinda, Vishnu] vooropstellen, hebben niets ongunstigs te vrezen, of ze nu mensen of goden zijn. (25) Wijdt u daarom terstond aan Vis'varūpa, de zoon van Tvashthā. Hij is een zelfverzekerde, integere ziel van boete en verzaking. Als u begrip opbrengt voor zijn werklast [de Daitya's te ondersteunen], zal hij, zo geėerd, voor uw belangen opkomen.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Aldus door het advies van Heer Brahmā, o Koning, bevrijd van hun pijn, gingen ze naar de grote rishi, de zoon van Tvashthā. Ze omhelsden hem en deelden hem het volgende mee. (27) De godsbewusten zeiden: 'Wij, hier bij uw verblijfplaats gearriveerd als uw gasten, wensen u alle geluk en voorspoed en zouden graag het verlangen onder woorden willen brengen, o beste zoon, dat wat betreft de huidige situatie van ons, de ouderen van uw [spirituele] familie, het een en ander recht wordt gezet. (28) Het is de hoogste plicht van zonen naar hun beste vermogen hun ouders van dienst te zijn, ondanks dat ze zelf zonen hebben, o brahmaan, en wat te zeggen van celibataire zonen? (29-30) De leraar van het voorbeeld [de ācārya] verpersoonlijkt de Vedische kennis, de vader staat voor de Oorspronkelijke Vader [Brahmā], de broer vertegenwoordigt de koning van de halfgoden [Indra] en de moeder vormt de rechtstreekse belichaming van de aarde. De zus is de personificatie van de genade, de gast is er als het ware zelf van het dharma, de genodigde is er als de vertegenwoordiger van de god van het offervuur [Agni] en alle levende wezens zijn er naar het model van de Allerhoogste van de Ziel [Vishnu]. (31) Verdrijf daarom, met de macht van de verzaking die in u is, o beste zoon, het leed van ons, ouderen in moeilijkheden, die werden verslagen door onze vijanden. Wij zien u als iemand die deze opdracht aankan. (32) Wij hebben u gekozen als onze leidsman voor het Allerhoogste Brahman, als onze brahmaan en onze geestelijk leraar, zodat we, op basis van uw vermogen, met gemak onze rivalen kunnen verslaan. (33) Het is geenszins verboden uit eigenbelang je eerbetuigingen te brengen aan de voeten van iemand die jonger is, zoals u. Het is van belang om vol lof te zijn, o brahmaan, van een hogere leeftijd zijn telt niet echt mee in dit soort aangelegenheden [*].'

(34) De achtenswaardige rishi [S'uka] zei: 'Aldus op verzoek van de verschillende verlichte zielen het priesterschap aanvaardend als het grote voorbeeld van verzaking, richtte Vis'varūpa, verheugd over hun eerlijke woorden, het woord tot hen. (35) Vis'varūpa zei: 'Hoewel het [aanvaarden van het priesterschap] door hen die zweren bij de religieuze beginselen wordt veroordeeld als afbreuk doend aan iemands geesteskracht, kan  ik, o heren, o heersers over allen, als iemand wiens eigenwaarde eruit bestaat een leerling te zijn, zoals dat heet, dit verzoek niet afwijzen. (36) Personen die zich uit de wereld terugtrekken mogen rekenen op de weelde van granen die zijn overgebleven in het veld en op de marktplaats [mogen van de 'sociale zekerheid' leven; s'ilońchana]. Op die manier bereiken de sādhu's, de waarheidzoekers, in alle vroomheid handelend in deze wereld, hun doel. Maar hoe afkeurenswaardig is het voor mij, o heersers over de werelden, om van de plicht van het priesterschap te zijn, een plicht ervoor ingesteld om minder intelligenten te plezieren! (37) Niettemin kan ik het kleine verzoek niet naast me neerleggen van jullie mensen zo goed als de goeroe. Ik zal het verlangen van jullie allen vervullen met de inzet van mijn hele leven en welzijn.'

(38) De zoon van Vyāsa zei: 'Vis'varūpa, de meester van de boete, die hen aldus beloofde hun priester te zijn, vervulde zoals verzocht zijn plicht met de grootste aandacht. (39) Hoewel de rijkdommen van de vijanden van de godsbewusten werden beschermd door de wetenschap van S'ukrācārya, slaagde de machtige wijze er in, middels een gebed tot Heer Vishnu [genaamd Nārāyana-kavaca], de weelde bijeen te brengen en te overhandigen aan de grote Indra [vergelijk B.G. 9: 31]. (40) De vrijzinnig ingestelde Vis'varūpa bracht Mahendra ['de grote Indra'] deze lofzang bij. Die beschermde de god met de duizend ogen en versloeg de militaire macht van de Asura's [de demonen], die tot een grote dreiging was uitgegroeid.'

*: S'rī Caitanya Mahāprabhu, de voorstander van dit Bhāgavatam, gaf uitdrukking aan zijn instemming in dezen toen hij zijn mening onder woorden bracht voor Rāmānanda Rāya (Cc. Madhya 8.128): kibā vipra, kibā nyāsī, s'ūdra kene naya yei krishna-tattva-vettā, sei 'guru' haya: 'Het doet niet ter zake of men een brāhmana, s'ūdra, grihastha of een sannyāsī is. Dit zijn allemaal materiėle aanduidingen. Een spiritueel gevorderd persoon heeft niets van doen met dergelijke aanduidingen. Daarom kan men, als men gevorderd is in de wetenschap van het Krishna-bewustzijn, ongeacht zijn positie in de samenleving een geestelijk leraar worden.'



Hoofdstuk 8: De Wapening met Mantra's die Indra Beschermde

(1-2) De koning [Parīkchit] zei: 'Welke bescherming genoot de koning met de duizend ogen [Indra] toen hij, de strijdkrachten van de vijand en hun rijdieren tegenspel biedend, de drie werelden veroverde en genoot van de weelde, o wijze? Leg me alstublieft uit op welke manier de wapening van Heer Nārāyana's genade hem beschermde toen hij in de strijd hen versloeg die hem wilden doden.'

(3) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Luister aandachtig naar wat de zoon van Tvashthā, verkozen als priester, desgevraagd de grote Indra mededeelde als zijnde de bescherming die men Nārāyana[-kavaca] noemt. (4-6) S'rī Vis'varūpa zei: 'Men doet een kuras aan als angst je bekruipt. [Ter wille van Hem zich wapenend] moet men eerst zijn handen en voeten wassen en dan na het uitspreken van de voorgeschreven mantra [ācamana doend, drie keer] water nippen. Neerzittend met het gezicht naar het noorden gewend moet men vervolgens zich ritueel zuiveren [in pavitra 'kus'agras beroerend'] door zich mentaal voor te bereiden in stilte. Aldus gewijd aan de heerlijkheid van Nārāyana innerlijk rein geworden moet men de verdediging opnemen waarin, beginnend met het uitspreken van 'om',  men Nārāyana zijn eerbetuigingen brengt door twee mantra's toe te kennen aan het lichaam [in nyāsa], te weten [de acht lettergrepen van de mantra] 'om namo nārāyanāya' aan ieder van de acht delen van het lichaam waarbij men [achtereenvolgens] de eigen onderbenen, de knieėn, de dijen, de buik, het hart, de borst, de mond en [de kruin van] het hoofd aanraakt, dan wel dit zelfs in omgekeerde volgorde doet [beginnend met ya, dit noemt men respectievelijk utpatti-nyāsa en samhāra-nyāsa *]. (7) Vervolgens moet men de [twaalf] lettergrepen van de mantra beginnende met 'om' en eindigend met 'ya' [om namo bhagavate vāsudevāya] toekennen aan de vingers, beginnende met de [top van de] wijsvinger en eindigend met de vier gewrichten van de twee duimen. (8-10) [Dan de mantra 'om vishnave namah' opzeggend, Alle eer aan Heer Vishnu,] moet men het hart 'om' toekennen, 'vi' hoort vervolgens bij de bovenkant van het hoofd, 'sha' komt tussen de wenkbrauwen, 'na' op de s'ikhā [het toefje haar op het achterhoofd bij Vaishnavamonniken], 've' komt tussen de ogen, de lettergreep 'na' moet worden gereserveerd voor al de gewrichten van het lichaam en 'mah' moet worden gezien als een wapen in de vorm van een mantra zodat men een intelligente [vertegenwoordiger ervan wordt]. Door [tenslotte] de mantra beginnend met een visarga [een geaspireerde 'ha'] en eindigend op 'phath' in alle richtingen uit te spreken ['mah astrāya phath' ofwel: 'aldus roep ik mijn wapen op'], moet men in ieder opzicht gefixeerd zijn op de achting voor Heer Vishnu. (11) Men moet het volgende gebed reciteren dat staat voor het te mediteren Allerhoogste Zelf dat [in de gedaante van Bhagavān] is uitgerust met de zes volheden van het leren [ofwel de kennis], de macht en de verzaking [alsook de rijkdom, de schoonheid en de roem]:

(12)  narada talks to Vyasa Kesava 'Ik bidt dat de Heer van de acht kwaliteiten, [zie 3.15: 45] Hij wiens voeten rusten op de rug van Garuda en die de schelphoorn, de werpschijf, het schild, het zwaard, de knots, de pijlen, de  boog en de touwen in zijn acht handen houdt, mij aan alle kanten zal beschermen. (13) Moge Matsya [de vis-incarnatie van Heer Vishnu] me in het water beschermen tegen de roofdieren die de strop van Varuna vertegenwoordigen. Moge Hij als de dwergincarnatie Vāmana die de drie grote stappen nam [Trivikrama, Heer Vishnu als de veroveraar van de drie werelden] me op het land beschermen en moge Hij als Vis'varūpa [Hem in de gedaante van het universum] me in de hemel [de ether] beschermen. (14) Moge de Allerhoogste Meester Heer Nrisimhadeva, wiens beangstigende lach weerklinkend in alle richtingen de ondergang inhield van de vijand van de leider van de demonen [Hiranyakas'ipu] en de miskraam van zijn baby's, me beschermen in mijn gezwoeg in de wildernis en aan het front in de strijd. (15) Mogen we op straat beschermd worden door Hem die men respecteert met de rituelen, Heer Varāha die de planeet aarde met Zijn slagtanden ophief. Mogen we op de toppen van de bergen beschermd worden door Heer [Paras'u-]Rāma en mogen we in den vreemde de bescherming genieten van [Heer Rāmacandra,] de oudere broer van Bharata en Zijn broeder Lakshmana. (16) Moge Heer Nārāyana me behoeden voor religieus fanatisme en me weerhouden van handelen in waanzin, moge Nara me behoeden voor arrogantie, moge Dattātreya, de meester van de yoga[-integriteit], me ervan weerhouden af te dwalen van het pad van de yoga en moge Kapila, de Heer van alle kwaliteiten, mij behoeden voor gehechtheid aan de resultaten van mijn handelen. (17) Moge Sanat-kumāra [de volmaakte celibatair] me beschermen tegen Cupido [de lust], moge Hayagrīva [de paard-incarnatie] me van het pad weerhouden van het niet respecteren van de goddelijkheid, moge de beste onder de wijzen, de devarshi Nārada, me behoeden voor overtredingen tijdens de eredienst en moge de Heer in de gedaante van Kūrma [de schildpad-incarnatie] me uit de eeuwigdurende hel houden. (18) Moge Bhagavān Dhanvantari [de arts-avatāra] me beschermen tegen zaken die schadelijk zijn voor de gezondheid, moge Rishabhadeva, die de geest en het zelf volledig onder controle heeft [zie 5.4: 6], me ver van de dualiteit en de angst houden, moge Yajńa [Vishnu als de Heer van de offers] me behoeden voor schande en een benarde sociale positie en moge Heer Balarāma in de gedaante van Ananta S'esha [de Heer van het ego, zie 5.25] me weghouden bij de nijdige serpenten. (19) Moge Bhagavān Dvaipāyana [Vyāsadeva] me behoeden voor onwetendheid en moge Heer Boeddha me beschermen tegen ketterse benden en waanzin [door nalatigheid]. Moge Kalki, de Heer die in dit meest duistere tijdperk van de twist incarneert als de allergrootste in het verdedigen van het dharma [als de channa- of bedekte avatāra van deze tijd ook], me beschermen tegen de onzuiverheden van de tijd waarin we leven [met name bedwelming, promiscuļteit, gokken en vlees eten; zie ook 1.17: 24]. (20) Moge Kes'ava met Zijn knots me in de ochtenduren na zonsopkomst beschermen, moge Govinda met de fluit in Zijn handen me vroeg in de ochtend beschermen, moge Nārāyana, de Heer van alle vermogens, me laat in de ochtend beschermen en moge Vishnu, de Heer met de schijf in Zijn hand, me tussen de middag beschermen [zie tevens 5.21: 10]. (21) Moge Heer Madhusūdana met de ontzagwekkende boog S'ārnga me in de voormiddag beschermen. Moge Mādhava, de Heer van Brahmā, Vishnu en S'iva, me in de namiddag beschermen en moge Heer Hrishīkes'a me bij het vallen van de nacht beschermen. Moge Heer Padmanābha [de Heer uit wiens navel het universum ontsproot] de hele avond vroeg en laat de ene beschermer zijn. (22) Moge de Heer met het S'rīvatsa-teken mij in de uren na middernacht beschermen, moge Janārdana, de Heer met het zwaard in Zijn hand, mij laat in de nacht beschermen en moge Heer Dāmodara [zie ook Dāmodarāshthaka] me beschermen in de uren voor het ochtendgloren [met daarin de brāhmamuhūrta, zie **]. Moge de Heerser over het Universum, de Allerhoogste Heer in de gedaante van de tijd, mij [als de kāla-mūrti, ook wel de klok] beschermen. (23) Laat alstublieft de scherpgerande [Sudars'ana] schijf [Zijn orde van de tijd, het cyclische van de natuurlijke tijd] die, door de Heer ingezet, zich in alle richtingen vernietigend beweegt gelijk het vuur aan het einde der tijden, de vijandelijke troepen in de as leggen, net zoals droog gras door een laaiend vuur samen met zijn vriend de wind in een oogwenk in de as wordt gelegd. (24) Moge u [Kaumodakī], o knots, de onoverwinnelijke Heer zo dierbaar, wiens slag vol van vuur vonkt als de bliksem, aan gruzelementen slaan en in stukken meppen, vernietigen en verpulveren, mijn vijanden de ondeugden [Kushmānda's], de tovenaars [Vaināyaka's], de boze geesten [Yaksha's], de demonen [Rākshasa's], de spoken [Bhūta's] en de gekmakers [Graha's]. (25) O schelphoorn [o Pāńcajanya], moge uw schrikwekkende geluid de harten doen sidderen van de vijandige beulen [Pramatha's], de levende doden [Preta's], de feeksen [Mātā's], de gekken [Pis'āca's] en de ketters [Vipra-graha's] met hun kwade blikken. (26) O scherpste van alle zwaarden [o Nandaka], moge u in de hand van de Heer de vijandige soldaten aan mootjes, in stukken hakken. O schild opgesierd met een honderdtal stralende manen, verblindt de ogen van kwaadwilligen die zo vol van woede zijn en pluk ze hun zondige ogen uit. (27-28) Moge door de glorie van Uw naam, gedaante en attributen al de [kwalijke invloed van de ongunstige] planeten, vallende sterren, zondaars, slangen, schorpioenen, roofdieren en andere levende wezens en angstaanjagende gifmengers van onze geesten en lichamen die ons welzijn in de weg staan, geheel vernietigd worden. (29) Moge de majesteit van Garuda die men prijst in lofzangen, hij die de Vedische verzen belichaamt, moge die meester ons met [zijn naam en] al de namen van Vishvaksena [de Heer wiens vermogens men in het gehele universum aantreft] beschermen tegen een eindeloos lijden. (30) Mogen Zijn heilige namen, gedaanten, strategieėn ['voertuigen'] en attributen die Hem sieren als Zijn metgezellen, onze intelligentie, geest en levensadem ervoor behoeden door angst bevangen te raken.

(31) We bidden ervoor dat aan alles wat onze levens [en toewijding] verstoort een eind zal komen als een logisch gevolg van het feit dat U het alleen bent, de Heer [van de tijd], die de uiteindelijke werkelijkheid bepaalt van wat er wel en wat er niet is [zoals geluk en ongeluk komt en gaat, zie B.G. 2: 14]. (32-33) Zij die uit zijn op een afwezigheid van verschillen, denken aan de eenheid van de Ziel [in de materiėle verscheidenheid]. Met die gedachtegang, begrijpt men Hem naar waarheid als de [Ene bovenzinnelijke,] alwetende Allerhoogste Heer [die de illusie verslaat] met behulp van Zijn zich uitbreidende spirituele energie in de vorm van Zijn versieringen, wapens, kenmerken en de weelde van Zijn vele vermogens en verschillende namen. Moge Hij, de alles doordringende Ene, met al Zijn gedaanten ons altijd en overal beschermen. (34) Moge de Allerhoogste Heer in alle uithoeken, in alle windrichtingen, boven en onder, van alle kanten, vanbinnen en vanbuiten, in de gedaante van Nrisimhadeva met Zijn machtige gebrul [of lied, zie de Nrisimha Pranāma] de wereldse angsten vernietigen. Moge Hij met Zijn uitstraling alle andere invloeden overschaduwen.'

(35) [S'rī Vis'varūpa vervolgde:] 'O Koning Indra, als u met de bescherming van deze, door mij beschreven, [mystieke] wapening van respect bent voor Heer Nārāyana, zal u zeer gemakkelijk de aanvoerders van de demonische horden verslaan. (36) Degene die dit [gebed] in gedachten houdt zal, ongeacht wie [of wat] hij onder ogen kreeg of tegenop liep, direct bevrijdt raken van al zijn angst en vrees. (37) Hij die dit mystieke gebed aanwendt heeft niets te vrezen, niet van de regering, niet van schurken, niet van gekmakers en dergelijken, noch van welke ziekte wanneer dan ook. (38) Dit [Nārāyana-kavaca] gebed werd in het verleden aangewend door een man genaamd Kaus'ika, een brahmaan die, gefixeerd in de yoga, zijn lichaam opgaf in de woestijn. (39) Zijn stoffelijke resten werden door Citraratha, de koning van de Ghandarva's, van bovenaf in zijn hemelse voertuig opgemerkt toen hij op een dag, omringd door talrijke schoonheden, zich in de richting had begeven waar de tweemaal geborene was gestorven. (40) Hij tuimelde met zijn vliegende wagen, zijn vimāna, opeens onstuitbaar uit de hemel naar beneden. Zich daarover verbazend kreeg hij van de Vālikhilya's [de wijzen van de zonnegod] die hij toen raadpleegde het advies om de beenderen [van de brahmaan] te verzamelen, ze in de oostwaarts stromende Sarasvatī te werpen en na een bad in die rivier weer naar huis terug te keren.'

(41) S'rī S'uka zei: 'Een ieder die op het juiste moment hierover [over dit gebed] verneemt en zich er zorgvuldig op concentreert, verwerft de achting van alle levende wezens en zal verlost worden van alle angst. (42) Indra, hij die honderd offers had gebracht [zie 4:9: 1], behaalde dankzij dit gebed ontvangen van Vis'varūpa, in de strijd de overwinning op de Asura's en genoot de rijkdom van de drie werelden [zie ook B.G. 4: 34].'

*: Dit is een werkelijke praktijk van Vaishnava monniken die in de tempel leven. Iedere ochtend brengen ze tilaka, heilige klei, op de verschillende delen van hun lichaam aan, Heer Nārāyana aanroepend met verschillende mantra's, aldus de angst bezwerend en het gevaar afwendend van het tegemoet treden van de materiėle wereld met al zijn tegenstanders van de leer. De formele ācamana mantra voorafgaande aan het water nippen is als volgt: 'om apavitrah pavitro vā sarvāvasthām gato 'pi vā // yah smaret pundarīkāksham sa bahyābhyantarah śucih // s'rī-vishnu s'rī-vishnu s'rī-vishnu'.

**: In het algemeen wordt Vedisch iedere dag en nacht verdeeld in zes delen van vijf ghathikā's of 24 minuten ieder. Voor ieder dagdeel van twee uur is er een andere naam van de Heer of activiteit voor God om te respecteren overeenkomstig deze verzen. De perioden betreffen de regelmatige uren (naar de stand van de zon, bezien vanaf de evenaar) na zonsopkomst ongeveer 6-8 (voor het ontbijt), de vroege ochtend 8-10, de late ochtend 10-12, tussen de middag (lunchtijd) 12-2, de voormiddag 2-4, de namiddag 4-6 en de uren van de schemering 6-8 (diner), de vroege avond 8-10, de late avond 10-12, vroeg in de nacht 12-2,  laat in de nacht 2-4 en de uren voor het ochtendgloren 4-6 (met het meditatieuur tussen de vierde en de tweede ghathikā voor zonsopkomst, de brāhmamuhūrta).



Hoofdstuk 9
: Het Verschijnen van de Demon Vritrāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Vis'varūpa [zie vorige hoofdstuk], o zoon van Bharata, had drie hoofden. Eén voor het drinken van soma [het brengen van offers], één voor het drinken van wijn [de spirituele zaak] en één voor het eten van voedsel [de materiėle zaak], zo vernam ik. (2) Hij, o heerser, bood de goden, die er als zijn vaders waren, dat wat hen toekwam door met offers in het vuur publiekelijk hardop de mantra's te reciteren. (3) Hoewel hij met zijn offers de goden hun deel toekende, bracht hij, geleid door de genegenheid voor zijn moeder [Racanā], achter hun rug om [ook] offers aan de Asura's. (4) De koning van de goden [Indra] die zag hoe door die overtreding jegens de goddelijkheid hij het dharma verraadde, sloeg uit angst [dat de demonen aan kracht zouden winnen] toen kwaad snel Vis'varūpa's hoofden eraf. (5) Het hoofd dat hij gebruikte om soma te drinken werd een kapińjala [een berghazelhoen], het hoofd om wijn mee te drinken veranderde in een kalavinka [een spreeuw] en het hoofd dat hij gebruikte om voedsel tot zich te nemen veranderde in een tittiri [een gewone patrijs]. (6) Hoe machtig Indra ook was, voor de duur van een jaar moest hij als gevolg van het doden van een brahmaan met gevouwen handen de consequentie daarvan onder ogen zien. Teneinde zich van de zonde jegens andere levende wezens te zuiveren, verdeelde hij de last toen over de vier afdelingen van de aarde, de wateren, de bomen en de vrouwen. (7) De aarde nam een vierde van de last van het doden van een brahmaan voor haar rekening en droeg, met de zegening [door Indra] van het ontvangen van water in haar uitsparingen, de woestijnen als het zichtbare teken [van de zonde] op haar oppervlak. (8) Met de zegening dat hun takken en twijgen weer zouden groeien als ze waren weggesnoeid, namen de bomen een kwart van de schuld van het doden van de brahmaan op zich middels het sap dat van hen vloeide als het zichtbare gevolg. (9) De [jonge] vrouwen gezegend met een voortdurende behoefte aan seks namen, als hun vierde deel van de last, de maandelijkse periode op zich als het uiterlijke teken van de zonde. (10) Het water gezegend met het vermogen om de omvang te doen toenemen van het materiaal dat het doorweekt, nam een vierde van de zonde op zich met de reactie van het zichtbare bubbelen en schuimen. Daardoor moet men [verontreinigd] water weggooien [als het bubbelt] bij het verzamelen. (11) Nadat Tvashthā [zie 5.15: 14-15] zijn zoon had verloren, bracht hij een offer om voor Indra een vijand in het leven te roepen met de woorden: 'O vijand van Indra, neem toe in omvang zodat u nu direct uw tegenstander kunt doden.'

(12) Daarop verscheen uit het anvāhārya vuur [het zuidelijke vuur] een hoogst angstwekkende figuur die eruitzag als de vernietiger aan het einde van de yuga. (13-17) Dag na dag aan alle kanten uitdijend tot zover een pijl reikt, leek hij op een berg die in brand had gestaan of op wolken die zich in de avond samenpakken met de gloeiende zon erachter. Bij zijn haren, snor en baard, die rood waren als gesmolten koper, had hij ogen laaiend als de middagzon. Dansend en de hele wereld bij elkaar schreeuwend bewoog hij zich rond en schopte hij het stof op terwijl hij het firmament hoog op zijn gloeiende drietand leek te houden. Met zijn mond diep als een grot de drie werelden verslindend, dronk hij de hemel en likte hij met zijn tong de sterren op. Keer op keer het op een geeuwen zettend met zijn massieve vervaarlijke tanden, vluchtten de mensen die hem zagen angstig weg in al de tien windrichtingen. (18) Hij, die hoogst angstwekkende verpersoonlijking van de zonde, was in werkelijkheid de gedaante die de zoon van Tvashthā had aangenomen. Hij overschaduwde nu, bij [machte van de] verzaking in zijn voorgaande leven, al de drie werelden en werd zodoende Vritra ['hij die alles overdekt'] genoemd. (19) Indra en de soldaten van al de voorvechters van de wijsheid, vielen hem aan met het gehele goddelijke arsenaal aan bogen, pijlen en andere wapens dat hen ter beschikking stond, maar Vritra slokte ze allemaal in één keer op. (20) Geplaatst voor dat feit, stonden ze versteld en verzamelden ze zich verslagen, met hun moed in de schoenen gezonken, om te bidden tot de Oorspronkelijke Persoon.

(21) De goden zeiden: 'Wij, met Heer Brahmā voorop en [al de bewoners van] de drie werelden die zijn samengesteld uit lucht, vuur, ether, water en aarde, bewijzen, allen bevend van de angst, de vernietiger [de dood, de tijd] de eer. Maar omdat hij op zijn beurt weer bang is voor Hem [de eeuwige Oorspronkelijke Persoonlijkheid], zouden we ons moeten bekennen tot de Heer als onze toevlucht. (22) Men is een dwaas als men de oceaan wil oversteken zich vastklampend aan de staart van een hond, men is een dwaas als men probeert iemand anders te benaderen dan Hem, Hij die zich nergens over verbaast, wiens verlangens volkomen bevredigd worden door Zijn eigen vermogen, die gelijkmoedig is en van een volmaakte vrede. (23) Net als Manu [hier: koning Satyavrata] die om de vloed te overleven zijn boot, onze wereld, vastbond aan de stevige hoorn van Matsya [de vis-avatāra], kunnen wij die onze toevlucht zoeken er zeker van zijn [door Hem] te worden gered van onze onpeilbare angst voor de zoon van Tvashthā. (24) In het verleden was de Onafhankelijke Godheid [Svayambhū of Heer Brahmā] alleen op de lotus zeer bang en ontsnapte hij dankzij Hem ternauwernood aan een val in de zo hoge golven van de wateren van de vloed opgewaaid door de razende wind [zie 3.8]. Moge die verlossing er ook voor ons zijn. (25) Hij, de ene Heerser die door Zijn bovenzinnelijk vermogen ons schiep en door wiens genade wij ook een wereld van materie [een cultuur] mogen scheppen, kan, hoewel Hij als de acteur recht tegenover ons staat, in Zijn gedaante niet door ons worden herkend omdat we onszelf zien als afzonderlijke heersers. (26-27) Als we hevig gekweld worden door tegenstanders, schiet Hij die eeuwig bestaat ons tijdperk na tijdperk vanuit zijn materieel vermogen te hulp in verschillende avatāra gedaanten onder de wijzen, de mensen en de dieren, om een ieder te beschermen die Hem nabij staat. Hij, de Godheid en het Ware Zelf van ons allen en van ieder ander levend wezen, is de bovenzinnelijke, oorspronkelijke oorzaak, het primaire beginsel van de natuur [pradhāna], de Hoogste Genieter wiens energie men kent in de vorm van het universum waar Hij Zelf los van staat. Hij is de toevlucht waar we ons allen aan kunnen overgeven. Hij, de Grote Ziel, zal ons, Zijn toegewijden, zegenen met al het goede geluk.'

  (28) S'rī S'uka zei: 'Door dat gebed van de verlichte zielen, o Koning, werd Hij, met het zich naar binnen richten, zichtbaar met Zijn schelphoorn, werpschijf en knots. (29-30) Hij werd omringd door zestien dienaren die, met ogen bloeiend als lotussen in de herfst, er net zo uitzagen als Hij, met uitzondering van het Kaustubha-juweel en het S'rīvatsa-teken. Toen ze Hem zagen, o Koning, wierpen ze zich allen uitgestrekt voor Hem op de grond, overweldigd als ze waren door het geluk Hem rechtstreeks te kunnen zien. Daarna stonden ze langzaam op en brachten ze Hem hun gebeden. (31) De goddelijken zeiden: 'U, o Heer van het Offer, brengen we onze eerbetuigingen, U die zich bedient van de cakra [de schijf, de cyclische orde van de tijd] als wapen, bent degene die overal paal en perk aan stelt. Onze eerbetuigingen zijn er voor U die bekend staat met zovele transcendentale namen. (32) Zij die na U verschenen in de schepping, na U die heerst over de drie levensbestemmingen [van het naar de hel, de hemel of het vagevuur gaan], zijn niet in staat Uw allerhoogste verblijf [van Vaikunthha] te bevatten. (33) O Heer, mogen er onze eerbetuigingen zijn aan U, o Bhagavān Nārāyana, o Vāsudeva, o Oorspronkelijke Persoon, o Hoogste Persoonlijkheid, o Allerhoogste Schenker van het Inzicht, o Allergunstigste, o Bovenzinnelijke Zegening, o Grootheid van Genade, o Onveranderlijke Ondersteuner van het Universum en Enige Aanspraak op alle Werelden, Heerser over Allen en Echtgenoot van Lakshmī Devī. De besten van de volkomen verzaakten [de sannyāsī's] die rondtrekken over heel de wereld, duwen, dankzij hun bovenzinnelijke verzonkenheid in devotionele yoga [bhakti], geheel gezuiverd op basis van hun plichtsgetrouwe respect als paramahamsa's ['zwanen van het allerhoogste'], de deur open van het illusoire bestaan die toegang biedt tot een bewustzijn in de geestelijke wereld dat vrij is van smetten. Aldus persoonlijk de continuļteit van Uw heerlijkheid ervarend, vindt men het geluk. (34) Het is nogal moeilijk te begrijpen hoe U in avonturen met betrekking tot de bewustzijnsvereniging, zonder zich te verlaten op iets of iemand anders, zonder een lichaam te hebben, zonder onze medewerking af te wachten, zonder Zelf te worden omgevormd door de basiskwaliteiten van de natuur, verheven kan zijn boven die geaardheden van schepping, vernietiging en behoud. (35) Daarom weten we niet zeker of U als de Heer er nu bent als een normaal mens gebonden aan handelingen in de materiėle wereld, als iemand die onder  invloed staat van de geaardheden en zo afhankelijk is van tijd, ruimte, activiteiten en de natuur - en daarbij noodgedwongen de goede en slechte gevolgen draagt van de eigen handelingen, of dat U er nu bent als een volledig in Uzelf tevreden [ātmārāma], zelfbeheerst iemand die in zijn spiritueel vermogen nimmer tekortschiet en steeds de neutrale getuige is. (36) Die twee posities vormen in U, de Fortuinlijke, zeker geen tegenstrijdigheid. Want wat is er voor U nu onmogelijk, U wiens kwaliteiten onbegrensd zijn, U die de Hoogste Heer bent ongekend in Zijn heerlijkheden? U wordt door de hedendaagse denkers betwijfeld met meningen en argumenten neergelegd in geschriften die oordelen bevatten gebaseerd op halfslachtig onderzoek en foute redeneringen. Maar U bevindt zich buiten het bereik van de geprikkelde geesten van de[ze] obstinate theoretici die hun toevlucht nemen tot controverses. U, teruggetrokken van hen, bent aan het zicht onttrokken door Uw begoochelende materiėle energie, het onvergelijkelijk en ondoorgrondelijk vermogen [waarmee u maakt en breekt]. U bent immers niet in twee naturen verdeeld. (37) Met het zien van een stuk touw ziet men niet of juist wel een slang.  Zo ook concludeert men, als men [echt] intelligent is, er ook toe om [de persoon die U bent en de ācārya] te volgen of anders niet. (38) U bent bij nadere beschouwing de essentie van de eigenheid, de heerser over allen en alles wat spiritueel en materieel is. U bent er als de oorzaak aller oorzaken van het ganse universum die, tot in het kleinste atoom, in alles aanwezig bent met al Uw kwaliteiten. U bent [met de tijdelijkheid] van al de manifestaties de enige die er overblijft. (39) Daarom hebben die verheven toegewijden die in relatie tot U slechts een enkele keer een druppel van de nectar van Uw heerlijkheden geproefd hebben en met de niet aflatende stroom van gelukzaligheid in hun geesten de vage en beperkte weerspiegeling vergaten van het beeld en geluid van het materieel geluk, enkel geloof in U als de Allerhoogste Persoonlijkheid, de enige en meest geliefde vriend van alle levende wezens. Hoe kunnen deze toegewijden, wiens geesten van een volkomen en onafgebroken verzonkenheid zijn, o Doder van Madhu, of die, zoals gezegd, ervaringsdeskundigen zijn in het aanvaard hebben van U als de meest geliefde minnaar en vriend, het dan ooit opgeven Uw lotusvoeten te dienen die nimmer meer een terugkeer naar deze materiėle oceaan toestaan? (40) O lieve Ziel en beschutting, o macht en weelde, o handhaver en ziener en alleraantrekkelijkste schoonheid in de drie werelden, door Uw expansies in de materiėle energie zijn we er zeker van dat, met Uw manifestaties in verschillende gedaanten als de Heer van de verlichte zielen [Vāmana], van de mensen [Rāmacandra en Krishna], van de dieren [Varāha], van een mengvorm van hen [Nrisimhadeva] en van de waterdieren [Matsya en Kūrma], al de zoons van Diti en Danu en dergelijken, voor hun samenzweren de gerechte straf krijgen toebemeten naar gelang hun overtreding, o Allerhoogste Bestraffer. Moge U evenzo, indien U dat noodzakelijk acht, een einde maken aan het leven van deze [verschrikkelijke] zoon van Tvashthā. (41) Met onze volledige overgave geheel vertrouwend op U, o Vader van de Vaderen, o Heer Hari, zijn onze harten geketend in liefde door de meditatie op Uw beide voeten die als twee blauwe lotussen zijn. (42) O Allerhoogste Heer, wat hebben wij, als vonken van het oorspronkelijke vuur [het 'gouden zaadbeginsel' dat U bent], U nu te zeggen, U, die zich er persoonlijk mee vermaakt met Uw goddelijke energie van schepping, behoud en vernietiging te zijn, U, die zich als de Superziel en de geest van het absolute Brahman ophoudt in de harten van al de verschillende levende wezens en er vanbuiten materieel bent naar gelang de tijd, de plaats en de lichamelijke gesteldheid, U, die men zich realiseert als de oorzaak van dat wat [het bestaan en het bewustzijn van] het levende wezen uitmaakt, U, als de getuige van alles wat er gaande is, als de getuigenis zelf en als de belichaming van de eeuwigdurende heugenis van het hele universum [het z.g. ākās'a-geheugen]? (43) Regel alstUblieft, omdat U onze Opperheer en Meester van de Transcendentie bent, voor ons een plaatsje in de schaduw van de duizendbladige lotusbloemen die Uw voeten zijn, zodat we van de pijn verlost raken die het gevolg is van de gevaren en verlangens van dit geconditioneerde bestaan dat ons ertoe dreef U te benaderen. (44) AlstUblieft, o Heer, maak nu een einde aan deze zoon van Tvashthā die de drie werelden verslindt en, o Krishna, o zaligheid van het absolute bestaan [*, zie B.G. 4: 4-6], al onze kracht, onze pijlen en andere middelen ter verdediging heeft uitgeput. (45) U, de zwaangelijke Heer die zich ophoudt in de kern van het hart waar U de handelingen van het individu overziet, U, die manifestatie van Krishna wiens reputatie als verlosser zo helder straalt, U, zonder een begin die enkel door zuivere toegewijden wordt begrepen, U, de weg in deze materiėle wereld, de vriend en toevlucht, U, het uiteindelijke doel van die oudere broeder om offers voor te brengen, U brengen wij onze eerbetuigingen.'

(46) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij door al de dienaren van de drie werelden op deze wijze met het nodige eerbetoon was aanbeden, o Koning, gaf de Heer, tevreden met het luisteren naar hun loftuitingen, hen antwoord. (47) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik ben zeer tevreden over u, o besten van de halfgoden, door uw betekenisvolle gebeden kunnen de mensen zich Mij herinneren en van toewijding zijn voor Mij als het Oorspronkelijke Zelf van de volheden. (48) Als Ik tevreden ben gesteld kan men alles bereiken wat maar moeilijk te realiseren is. Niettemin, o besten van de intelligenten, verlangt hij die de waarheid kent, als hij eenmaal op Mij alleen zijn aandacht heeft gevestigd, naar niets anders dan Mij. (49) Een ellendig iemand [kripana] die uit is op de materiėle kwaliteit van de dingen, heeft geen weet van het uiteindelijk doel van de ziel en hij die aanwakkert wat zo iemand verlangt, is geen haar beter. (50) Iemand die weet van het hoogste levensdoel zal een onwetend iemand niet zeggen karma op te bouwen, precies zoals een arts met ervaring een patiėnt niet het verkeerde voedsel zal geven, zelfs al zou die erom vragen. (51) O beschermheer van het offer [Maghavan; Indra], Ik wens u al het goede geluk. Ga heen en vraag zonder omhaal Dadhyańca [Dadhīci], de meest verhevene van alle heiligen, om zijn lichaam dat stevig is vanwege zijn kennis, geloften en verzaking. (52) Dadhyańca is iemand die zich de spirituele kennis van de zuiverheid eigen heeft gemaakt genaamd 'het hoofd van het paard' [As'vas'ira]. Hij gaf die kennis door aan de As'vins die zich toen openstelden voor de onsterfelijkheid [ze werden jivan-mukha's, nog in dit leven bevrijde zielen **]. (53) Dadhyańca, de zoon van Atharvā, gaf zijn onoverwinnelijke wapening [in mantra's], die onder Mijn controle staat, door aan Tvashthā die hem doorgaf aan Vis'varūpa. U op uw beurt ontving deze [Nārāyana-kavaca gebeden weer] van hem. (54) [Dadhyańca] de kenner van het dharma zal ter wille van jullie de As'vins zijn ledematen geven als ze erom vragen. Met hen zal Vis'vakarmā de machtigste van alle wapens [de bliksemschicht] vervaardigen waarmee, omdat die begiftigd is met Mijn macht, het hoofd van Vritrāsura's romp kan worden gescheiden. (55) Als hij gedood is zullen jullie allen je weelde, macht, pijlen en andere middelen ter verdediging terugkrijgen. Alle geluk is er voor jullie omdat jullie, Mijn toegewijden, geen kwaad kan geschieden.'

*: Het anachronistisch gebruik van de naam Krishna in dit verband wordt etymologisch verklaard als de combinatie van de twee lettergrepen krish en na, die respectievelijk verwijzen naar  'absolute existentie' en 'zaligheid' als de kenmerken van de Allerhoogste Werkelijkheid.

**: Hierbij wordt door de ācārya's het volgende verhaal verteld: 'De grote heilige Dadhīci had volmaakte kennis over hoe vruchtdragend te handelen en ook was hij ver gevorderd in de geestelijke kennis. Dit wetend benaderden eens de As'vinī-kumāra's hem en smeekten hem hen te instrueren in de geesteswetenschap (brahma-vidyā). Dadhīci Muni gaf ten antwoord, "Ik ben nu bezig met het treffen van regelingen voor vruchtdragende activiteiten, kom later nog maar eens terug." Toen de As'vinī-kumāra's vertrokken, benaderde Indra, de koning van de hemel, Dadhīci en zei, "Mijn beste Muni, de As'vinī-kumāra's zijn maar dokters. Wijdt ze alsjeblieft niet in de geesteswetenschappen in, als je de geesteswetenschap aan hen doorgeeft ondanks mijn waarschuwing, zal ik je straffen door je hoofd af te hakken." Na Dadhīci aldus te hebben gewaarschuwd, keerde Indra terug naar de hemel. De As'vinī-kumāra's die Indra's verlangens begrepen, keerden terug en smeekten Dadhīci om brahma-vidyā. Toen de grote heilige Dadhīci hen op de hoogte stelde van Indra's dreigement, gaven de As'vinī-kumāra's ten antwoord, "Laat ons dan eerst uw hoofd afhakken en het vervangen door het hoofd van een paard. U kan dan brahma-vidyā onderrichten met behulp van dat paardenhoofd en als Indra dan terugkeert en dat hoofd afhakt, zullen we u belonen en uw oorspronkelijke hoofd weer in orde brengen." Aangezien Dadhīci had beloofd de brahma-vidyā door te geven aan de As'vinī-kumāra's, ging hij in op hun voorstel. Omdat Dadhīci de brahma-vidyā doorgaf met de mond van het hoofd van een paard, staat deze brahma-vidyā ook wel bekend als As'vas'ira.'




Hoofdstuk 10: De Veldslag tussen de Halfgoden en Vritrāsura

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Na aldus Indra te hebben geļnstrueerd verdween de Allerhoogste Heer Hari, de Oorspronkelijke Oorzaak van de kosmische manifestatie, toen uit het zicht van de toegewijde zielen. (2) Op het moment dat de zoon van Atharvā [Dadhīci], de heilige, als gezegd werd gevraagd door de goddelijken, zei de grote persoonlijkheid lichtelijk geamuseerd met een glimlach het volgende, o zoon van Bharata. (3) 'Weten jullie, zielen van God, niet dat alle belichaamde wezens, als ze dood gaan, moeten lijden onder een ondraaglijke, hevige pijn die ze van hun bewustzijn berooft? (4) Alle zielen worstelen om in leven te blijven en het lichaam dat ze verlangden in dit leven is hun zeer dierbaar. Wie zou er nu bereid zijn zijn lichaam af te staan, zelfs als Heer Vishnu erom zou vragen?'

(5) De goden zeiden: 'Wat zou er voor personen van formaat als uwe heiligheid, u wiens deugdzaamheid door allen wordt bezongen en die vol van genade bent voor een ieder, nu te moeilijk zijn, o brahmaan? (6) Mensen uit op hun eigenbelang weten niet wat voor moeilijkheden ze anderen bezorgen. Als ze dat zouden weten zouden ze hun eisen niet stellen. Als men [wel weet heeft van de ellende van anderen en] in staat is te geven, zal men geen nee zeggen [maar toegeven].'

(7) De achtenswaardige heilige zei: 'Ik gaf alleen maar een reactie om van u te vernemen wat [in dit geval] het dharma zou zijn. Ik zal dit gekoesterde lichaam [echter] voor u opgeven. Vroeg of laat moet ik het toch opgeven. (8) Een ieder die met dit tijdelijk lichaam, mijne heren, niet vol van genade voor allen achtenswaardigheid en de religieuze beginselen nastreeft, is een beklagenswaardig iemand, zelfs tegenover de schepselen die zich niet kunnen bewegen [zoals de tolerante bomen, zie eveneens de S'rī S'rī Shadgosvāmī-ashthaka]! (9) Door hen die geroemd worden om hun verdienste wordt het volgende onderkend als zijnde het onvergankelijke dharma: dat die ziel dharmisch is die treurt over het leed van andere levende wezens en zich gelukkig voelt als zij gelukkig zijn. (10) Weg met de misčre, weg met de moeilijkheid! Omdat een fysiek lichaam ieder moment ten onder kan gaan en worden opgegeten door de jakhalzen, zal het niet baten [je eraan vast te klampen], het is er niet voor mezelf - een sterveling is er met zijn lichaam [om zijn leven te geven] voor dat wat hem eigen is [waar hij voor staat] en voor degenen die hij kent [zijn verwanten en vrienden, zie ook S.B. 10.22: 35].' 

(11) De zoon van Vyāsa zei: 'Aldus besloten tot de juiste manier van handelen gaf Dadhīci, de zoon van Atharvā zijn lichaam op in opoffering voor het Allerhoogste, het hoogste Brahman, de Allerhoogste Persoonlijkheid [vergelijk 1.13: 55]. (12) De ziener van de waarheid, met zijn zinnen, levensadem, geest en intelligentie onder controle, raakte, verzonken in trance in het Allerhoogste, bevrijd van zijn gebondenheid en verliet de wereld zonder nog langer acht te slaan op zijn materiėle lichaam [zie ook B.G. 8: 5]. (13-14) Koning Indra nam daarna de bliksemschicht op die was vervaardigd door Vis'vakarmā, die zijn kracht ontleende aan de grote wijze [Dadhīci] en die doortrokken was van de geestkracht van de Heer. Samen met de andere halfgoden uitrijdend terwijl de muni's gebeden opdroegen, zat hij glorieus op de rug van Gajendra [zijn olifant] tot het duidelijk genoegen van al de drie werelden. (15) Vritrāsura, temidden van zijn Asuraleiders en commandanten, werd als de vijand met veel geweld aangevallen, o Koning, precies zoals het ging toen Rudra kwaad Antaka [Yamarāja] aanviel. (16) Daarop voltrok zich een grote en hoogst gewelddadige veldslag tussen de Sura-, de goddelijke en de Asura-, de demonische horden die plaatsvond op de oever van de [hemelse] Narmadā rivier aan het begin van het eerste millennium [de Vaivasvata-manvantara] van Tretā-yuga. (17-18) O Koning, toen de demonen aangevoerd door Vritrāsura zich geplaatst zagen tegenover de schitterende weelde van zowel Indra, de Hemelkoning met de bliksemschicht, als de Rudra's, Vasu's, Āditya's, As'vins, Pitā's, Vahni's, Maruts, Ribhu's, Sādhya's en Vis'vadeva's, konden ze de aanblik niet verdragen. (19-22) Namuci, S'ambara, Anarvā, Dvimūrdhā, Rishabha, Asura, Hayagrīva, S'ankus'irā, Vipracitti, Ayomukha, Pulomā, Vrishaparvā, Praheti, Heti en Utkala en de honderden en duizenden overige Daitya's, Danava's, Yaksha's, Rākshasa's en anderen aangevoerd door Sumāli en Māli, die allen opgesierd waren met gouden ornamenten, dreven de voorhoede terug van Indra's leger dat zelfs voor de dood zelf moeilijk te benaderen was. Onbevreesd vielen ze hen, fanatiek brullend als leeuwen, aan met hun knuppels, met ijzer beslagen knotsen, pijlen, getande lansen, strijdhamers en speren. (23) De aanvoerders van de goddelijke strijdkrachten werden van alle kanten overdekt door een regen van pijlen, speren, bijlen, zwaarden, s'ataghnī's en bhus'undi's [verschillende soorten wapens met ijzeren punten]. (24) Als sterren aan de hemel overdekt door wolken, kon men hen niet langer zien, volledig bedolven onder de stortvloed aan projectielen die van alle kanten in golven op hen neerdaalden. (25) De regen van pijlen en andere wapens bereikte echter de legers van de verlichte zielen niet omdat de halfgoden ze heel snel in hun vlucht in duizenden stukken hakten. (26) Toen vervolgens hun pijlen en wapens opraakten, kregen de soldaten van de Sura's een regen van bergpieken, bomen en stenen over zich heen. Die werden, als voorheen, aan stukken geslagen. (27) De troepen aangevoerd door Vritrāsura die zagen dat hun vijand niet in het minst te lijden had onder de massa's wapens en mantra's en dat ook de bomen, stenen en verschillende bergpieken hen niet deerden, werden bang voor Indra's soldaten. (28) Al de Daityapogingen om telkens weer opnieuw de troepen van de halfgoden aan te vallen die de bescherming van Krishna genoten, liepen op niets uit, net zoals de grove taal niks uithaalt waar kleine lieden zich van bedienen als ze schelden op grote zielen. (29) Ziend dat al hun pogingen vruchteloos waren verlieten zij die de Heer niet toegewijd waren toen, verslagen in hun trots als strijders, het slagveld en gaven ze de strijd op die nog maar net begonnen was. Met al hun macht tot nul gereduceerd, lieten ze de leider [Vritrāsura] die hen had aangespoord in de steek.

(30) Vritra, die de demonen die hem volgden zag vluchtten en dat zijn leger afgeschrikt uiteenviel, sprak toen als ruimdenkende held met een brede grijns als volgt. (31) Gepast voor het moment drukte de held der helden zich uit in woorden die [zelfs] aantrekkelijk waren voor de grootste geesten: 'O Vipracitti, Namuci en Pulomā! O Maya, Anarvā en S'ambara! Luister alsjeblieft naar mij. (32) Een ieder die geboren werd moet onvermijdelijk de dood onder ogen zien, ongeacht waar men zich bevindt in het universum. Er bestaat geen mogelijkheid om dat tegen te gaan in deze wereld, die je de kans biedt om een betere wereld te bereiken en te zegevieren. Wie zou er, als het onmogelijk is om de dood uit de weg te gaan, nu niet een geschikte gelegenheid om te sterven aangrijpen? (33) Er zijn twee beproefde manieren om in deze wereld eervol te sterven en ze zijn beide erg zeldzaam. De ene bestaat eruit dat men de gelegenheid krijgt het lichaam te verlaten als men, met yoga-oefeningen de geest en de zinnen beheersend, zich concentreert op het Brahman [Paramātma en Bhagavān], en de andere manier bestaat eruit de leiding te nemen op het veld van eer en daarbij nimmer [de strijd] je rug toe te keren.'

*: 10.22: 35 Het is de plicht van ieder levend wezen om met zijn leven, welvaart, intelligentie en woorden goede daden te verrichten voor het heil van anderen.




Hoofdstuk 11: De Bovenzinnelijke Kwaliteiten van Vritrāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Bang en verward als ze waren in hun voornemen te vluchten, o Koning, sloegen ze [de aanvoerders van Vritrāsura] geen acht op de woorden van hun meester die aldus het dharma benadrukte. (2-3) Toen de beste van de Asura's zag hoe het Asuraleger, alsof niemand hen beschermde, uiteen werd gedreven en opgejaagd door de halfgoden, nu het moment ze de kans bood, was de vijand van Indra pijnlijk getroffen. Niet in staat dat te aanvaarden hield hij de halfgoden woedend met veel geweld tegen en wees hij ze terecht met de volgende woorden, o Koning: (4) 'Wat voor belang stellen jullie in deze waardeloze moederskindjes? Er valt echt geen eer te behalen aan het van achteren aanvallen en doden van iemand die angstig op de vlucht slaat. Iemand die zo de held denkt uit te kunnen hangen, zal niet een betere wereld bereiken. (5) Als jullie in je strijd geloven, geduld in jullie harten hebben en vrij van verlangens zijn naar werelds geluk, o nietige zielen, blijf dan eens even voor me staan.'

(6) Op die manier brullend met zijn buitengemeen krachtige, fysieke aanwezigheid, bedreigde hij de halfgoden, zijn vijanden, en joeg hij iedereen de stuipen op het lijf. (7) Door die uitbarsting van Vritra zakten al de godsbewusten buiten bewustzijn op de grond alsof ze door de bliksem waren getroffen. (8) Het hele Suraleger, dat uit angst zijn ogen gesloten had, werd onder de voet gelopen. Arrogant, als een kwaaie olifant die door een bos holle bamboestaken rent, beende hij, met zijn drietand hoog opgeheven, dermate gewelddadig rond over het veld dat de aarde ervan schudde. (9)  Toen hij hem zo kwaad tekeer zag gaan, rende de drager van de bliksemschicht [Indra] verbolgen op zijn vijand af en wierp hij de machtigste van strijdknotsen naar hem. Maar de demon ving het moeilijk te weerstane wapen in zijn vlucht met het grootste gemak op met zijn linker hand. (10) Dat maakte Vritrāsura nog kwader. Luid brullend bracht hij daarop Indra's olifant, die zo vermaard was om zijn kracht, een slag toe op zijn kop. Dit wapenfeit dwong het respect af van al de soldaten op het slagveld, o heerser van de mensen. (11) Airāvata, getroffen door de knots in Vritra's hand, schudde als een berg getroffen door de bliksem en werd, in grote pijn en bloed opgevend met een gebroken kaak, samen met Indra zo'n dertien meter teruggeworpen.

(12) De grote ziel [echter] zag ervan af om nogmaals de knots tegen hem te gebruiken [toen hij zag hoe] Indra, innerlijk verscheurd over wat er was gebeurd met zijn draagdier dat nog leefde, het dier dat voor hem stond van alle pijn en verwondingen verloste door hem met zijn nectargelijke hand te beroeren. (13) Toen hij Indra zo zag die, gewapend met zijn bliksemschicht, de strijd met zijn vijand wilde aanbinden, o Koning Parīkchit, herinnerde hij zich weer dat Indra in het verleden zijn broer had gedood. Waanzinnig van verdriet over die grote en wrede zonde, richtte hij zich sarcastisch lachend tot hem. (14) S'rī Vritra zei: 'Wat een geluk om u, o heer, als mijn vijand tegemoet te mogen treden, u die een brahmaan hebt afgeslacht die uw goeroe en mijn broeder was [Vis'varūpa]. Wat een geluk vandaag om spoedig de schuld te kunnen inlossen aan mijn broer door mijn drietand recht door uw hart van steen te steken, o complete valsheid in persoon! (15) U die de hemel begeert, hebt met uw zwaard genadeloos de drie hoofden van onze onschuldige, oudere broer afgehouwen alsof hij een beest was. Hij was een volledig gekwalificeerde en zelfverwerkelijkte brahmaan. Hij was uw geestelijk leraar die de leiding over de offers was toevertrouwd! (16) U, verstoken van alle schaamte, genade, schoonheid en glorie, bent door uw optreden zelfs verachtelijk in de ogen van wezens van een lager niveau dan het menselijke [zoals de Rākshasa's]. U zult in hevige pijn moeten sterven als ik met mijn drietand uw lichaam doorboord heb dat als een lijk niet zal worden verbrand maar zal worden verslonden door de gieren.

(17) U, die zich zo wreed toonde, zal ik, samen met al die anderen die u volgend zonder na te denken mij met geheven zwaarden aanvielen, met hun afgehouwen koppen op mijn puntige drietand, offeren aan [Bhairava] de aanvoerder van de boze geesten en zijn horden. (18) Maar, o heldhaftige heer van me, mocht u er met uw bliksemschicht in deze strijd in slagen mijn hoofd van mijn romp te scheiden en mijn leger te vernietigen, dan zal ik, ten prooi gevallen aan de lijkenpikkers, daarentegen bevrijd zijn van alle schuld en het stof van de voeten van de grote wijzen verwerven. (19) O meester van de halfgoden, waarom slingert u mij uw bliksemschicht niet naar het hoofd, naar uw vijand die voor u staat? Twijfel niet aan zijn trefzekerheid, de schicht kan erin slagen, in tegenstelling tot de strijdknots die zo nutteloos is als een verzoek om geld aan een armoedzaaier. (20) Deze bliksemschicht van u, o Indra, die is gezegend met zowel de vermogens van Vishnu als met de kracht van de boete van Dadhīci, zal zeker zonder meer uw vijand doden. Alles wat door Heer Vishnu tot stand werd gebracht brengt de overwinning van de Heer en al Zijn weelde en kwaliteiten. (21) De kracht van uw bliksemschicht zal het koord van mijn materiėle gehechtheid doorsnijden. Als ik dan deze materiėle wereld opgeef met mijn geest gericht op Heer Sankarshana's lotusvoeten, zal ik precies zoals Hij dat zegt [zie 5.25: 8], de bestemming bereiken van de muni's. (22) Personen gevorderd in het spirituele leven rekent Hij tot de Zijnen. Hij zal ze niet de weelde schenken die men vindt in de goddelijke, de aardse en de helse sferen omdat die leidt tot afgunst, zorgen, stress, trots, onenigheid, leed en strijdlust. (23) O Indra, de plannen die mensen hebben ter wille van de drie levensdoelen [van een geregelde religie, economie en zinsbevrediging] worden door de Heer gedwarsboomd. Daar moet men de speciale genade van de Fortuinlijke in herkennen die [leidt tot stabilitieit, geluk en bewustzijn welke] zo makkelijk te bereiken is voor zuivere toegewijden maar zo ver buiten het bereik ligt van anderen [die altijd verstrikt raken in de gevolgen van hun handelen]. (24) [En dus bidt ik:] 'O mijn Heer, mag ik worden herboren als een dienaar van Uw dienaar wiens enige toevlucht Uw lotusvoeten is? Moge mijn geest zich Uw bovenzinnelijke kwaliteiten blijven herinneren, o Heer van mijn leven, mogen mijn woorden vol lof zijn en moge mijn lichaam voor U arbeid verrichten!  (25) Ik verlang niet de hemel noch de hoogste positie [van Brahmā], niet de heerschappij over de wereld en ook niet de zeggenschap over de lagere werelden. Ik geef niet om de perfecties [de siddhi's] van de yoga of om bevrijd te raken van wedergeboorte, o bron van alle kansen, al wat ik verlang is niet van U gescheiden te zijn! (26) Zoals kleine vogeltjes die nog niet kunnen vliegen uitzien naar hun moeder, zoals een kalf geplaagd door honger uitziet naar de uier, zoals een geliefde terneergeslagen is over de beminde die vertrok, zo verlangt ook mijn geest ernaar U te aanschouwen, o Lotus-ogige. (27) Moge er voor mij, die vanwege zijn karma ronddoolt in deze wereld van dood en geboorte, de vriendschap zijn met Uw mensen, [met Uw toegewijden], o Heer die wordt geprezen in de geschriften, en niet zo zeer met hen wiens geest door Uw uitwendige manifestatie is gebonden aan hun lichaam, kinderen, vrouw en huis.'







Hoofdstuk 12: Vritrāsura's Glorieuze Heengaan

(1) De achtenswaardige rishi zei: 'Hij [Vritrāsura] die aldus gemotiveerd zijn lichaam op te geven, o heerser over mensen, dacht dat te sterven in de strijd beter was dan een overwinning, nam zijn drietand op en viel Indra de koning van de halfgoden aan, precies zoals Kaithabha de Hoogste Persoon aanviel toen de wereld onder water stond. (2) Als was hij het vuur aan het einde van de yuga, slingerde de koning van de demonen met veel kracht de scherp gepunte drietand rondtollend naar de grote Indra, terwijl hij zeer kwaad luid brulde: 'Dood ben je, jij grote zondaar!'

(3) Hoewel de aanblik van de rondtollende drietand die op hem afvloog als een ster die uit de hemel viel moeilijk te verdragen was, jaagde dat Indra geen schrik aan. Met zijn bliksemschicht met een honderdtal haken,  sneed hij hem, zowel als de arm van Vritra die leek op het lijf van de slangenkoning, in honderd stukken. (4) Met één arm minder het woedend opnemend tegen de bliksemschicht, ging hij met zijn ijzeren knots op Indra en zijn olifant af en sloeg hij hem op zijn kaak, zodat de bliksemschicht uit de hand van de edelmoedige gleed. (5) Die grootse en wonderbaarlijke prestatie van Vritra werd geprezen door de goden, de demonen, de zangers van de hemel en de associatie van de volmaakten, maar zich van het gevaar bewust waarin Indra verkeerde, lamenteerden ze oprecht 'Helaas, o helaas!' (6) Met Indra, zijn vijand, tegenover zich, die in verlegenheid dat zijn schicht hem uit zijn hand was gegleden het wapen niet oppakte, zei Vritrāsura: 'O heer, neem uw bliksemschicht op en doodt uw vijand, het is er nu niet de tijd voor om te treuren. (7) Met uitzondering van Hem van de schepping, vernietiging en handhaving, de Heer die alles weet, de Oorspronkelijke en Eeuwige Persoon, zijn de vechtlustigen die in hun afhankelijkheid elkaar soms bewapend tegemoet treden niet altijd verzekerd van een overwinning. (8) Als vogels gevangen in een net zuchten al de werelden en hun heersers machteloos onder de tijdfactor die alhier de oorzaak vormt. (9) Mensen die zich dat niet bewust zijn [die oorzaak, die Heer van de Tijd], de kracht van onze zinnen, geest, lichaam, vitaliteit, dood čn onsterfelijkheid, beschouwen hun onverschillige lichaam als de oorzaak. (10) O heer [beste Indra], begrijp alstublieft dat alle dingen aldus, o edelmoedige, precies als een poppetje [een 'vrouw van hout'] of een knuffelbeest [een 'dier van bladeren en stro'], afhankelijk zijn van Īs'a [de Macht, de Heer en meester van de Tijd die hun samenhang en leven vormt]. (11) De persoon [de purusha], de materiėle energie [prakriti], de manifeste realiteit [mahat-tattva], het zelf [of vals ego, ātmā of ahankara], de elementen [bhūta's], de zinnen [van handelen en waarnemen, de indrya's] en wat bij hen hoort [de geest - manas, de intelligentie - buddhi en het bewustzijn - cit] zijn zonder Zijn genade niet in staat in dit universum ook maar iets tot stand te brengen of anderszins [zoals behoud en vernietiging]. (12) Als men geen weet heeft [van de Heer, de tijdfactor] beschouwt men zichzelf - hoewel men volledig afhankelijk is - als degene die de touwtjes in handen heeft, maar het is Hij die de wezens schept middels andere levende wezens en het is Hijzelf die ze via anderen verslindt. (13) De zegeningen van langlevendheid, weelde, roem en macht manifesteren zich voor een persoon als de tijd er rijp voor is [Zijn tijd], precies zoals zich ook, zonder dat men ervoor kiest, het tegengestelde voordoet. (14) Daarom moet men gelijkgestemd zijn wat betreft eer en schande, overwinning en nederlaag, lijden en geluk en sterven en leven [zie ook B.G. 6: 7 & 12: 17]. (15) [De geaardheden] goedheid, hartstocht en onwetendheid vindt men met de materiėle natuur, het zijn niet de kwaliteiten van de geestelijke ziel. Een ieder die de ziel kent als degene in de positie van de waarnemer, zal vrij van gebondenheid zijn [vergelijk B.G. 18: 54]. (16) Kijk mij nu eens, verslagen in de strijd met mijn wapen en arm eraf gehouwen, o vijand, doe ik nog steeds mijn best u naar het leven te staan. (17) In het spel van deze strijd vormen onze levens de inzet, de pijlen zijn de dobbelstenen, onze draagdieren zijn het spelbord en het is niet bekend wie er wint en wie er verliest.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Koning Indra die de welgemeende, respectvolle woorden van Vritra aanhoorde, nam de bliksemschicht ter hand en richtte zich met een glimlach tot hem zonder zich nog langer te verwonderen [over wat hij had gezegd]. (19) Indra zei: 'O Dānava, met het bewustzijn waar je nu blijk van geeft, heb je de perfectie bereikt. Je bent een toegewijde volledig gefocust op de Superziel die de grootste vriend en heerser van het universum is [zie B.G. 6: 20-23]. (20) Je bent erin geslaagd de māyā van Heer Vishnu te boven te komen die de gewone man een rad voor ogen draait. Met het opgegeven hebben van de Asuramentaliteit, heb je de positie verworven van een grote persoonlijkheid [zie 2.4: 18]. (21) Het is waarlijk een groot wonder om te zien hoe jij, als iemand die gedreven wordt door de hartstocht, een sterk bewustzijn hebt, nu je verkeert in Vāsudeva, de Opperheer van de zuivere goedheid [zie ook Vritra's gebed 6.11: 25]. (22) Toegewijd aan de Allerhoogste Heer Hari, de schenker van de uiteindelijke zaligheid, zwem je in een oceaan van nectar. Wat zou dan het nut zijn van kleine poeltjes water [van klein materieel geluk]?'

(23) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben besproken wat het dharma allemaal inhoudt, o Koning, [hervatten] de grote legeraanvoerders Indra en Vritra, die volledig aan elkaar gewaagd waren, de strijd. (24) Vervaarlijk met zijn ijzeren knots zwaaiend wierp Vritra, [die een kans zag] om zijn vijand te onderwerpen, hem met zijn linker hand naar Indra, o beste van de koningen. (25) Maar de halfgod sneed met de S'ataparvanā [de 'honderdhakige'] bliksemschicht de knots aan stukken alsook de hand die zo sterk was als de slurf van een olifant. (26) Getroffen door [Indra] de drager van de schicht kwam hij, hevig bloedend met de vleugels van zijn armen vanaf de wortel [van de romp] afgesneden, als een berg uit de lucht vallen. (27-29) Dankzij zijn grote levenskracht en ongewone talenten was de demon in staat zijn onderkaak op de grond te zetten en zijn bovenkaak de lucht in te steken, zodat zijn mond een gigantische opening werd. Met een tong en tanden als van een angstwekkende slang die een olifant wil pakken, leek het alsof hij, als de tijd zelf, de drie werelden met zijn groteske lichaam wilde opslokken. Stampend en de aarde schuddend bewoog hij toen zijn voeten alsof ze de Himalaya's waren, waarna hij, aldus Indra bereikend, hem compleet met bliksemschicht en draagdier verzwolg. (30) Toen ze hem door Vritra verzwolgen zagen weeklaagden de halfgoden, samen met de stamvaders en de grote wijzen, zeer bedroefd: 'Helaas, wat een ellende!'

(31) Hoewel hij opgeslokt was door de koning van de demonen, ging hij niet dood in zijn buik, omdat hij, daar beland, beschermd werd door zowel de Hoogste Persoonlijkheid als door zijn eigen yogavermogen de illusie te bezweren [zie S.B. 6.8]. (32) De slachter van Bala, de machtige, kwam eruit door de onderbuik met zijn bliksemschicht te doorboren, waarna hij met veel kracht het hoofd van de vijand eraf sneed dat leek op een bergtop. (33) Maar toen de schicht, om het hoofd eraf te krijgen, in zijn geheel snel om de nek heen draaide om die door te snijden, duurde het net zoveel dagen als de hemellichten erover doen om zich over beide zijden van de evenaar te bewegen [een jaar] voordat het hoofd eraf viel. (34) Op dat moment weerklonk in de hemel het geluid van de pauken van de hemelbewoners en de vervolmaakten. Samen met de heiligen die zich hadden verzameld, vierden ze de prestatie van de winnaar [Indra] door verheugd hem te prijzen met verschillende mantra's en een bloemenregen. (35) Uit Vritrāsura's lichaam kwam het licht van zijn ziel tevoorschijn, o onderwerper van de vijanden, dat voor ogen van al de goden de allerhoogste verblijfplaats bereikte.'




Hoofdstuk 13: Koning Indra Aangedaan door de Terugslag van de Zonde

(1) S'rī S'uka zei: 'Met Vritra gedood waren de leiders en alle anderen in de drie werelden meteen bevrijd van hun zorgen en depressies, o liefdadige, met uitzondering van de machtige Indra [S'akra] zelf. (2) Daarop gingen de halfgoden die Indra volgden, Brahmā, S'iva en de andere godsbewuste personen, de heiligen, de voorvaderen, de overige levende wezens en de demonen, allen terug naar hun woonplaatsen zonder afscheid te nemen van Indra.'

(3) De koning [Parīkchit] vroeg: 'O mijn Heer, o wijze, ik zou graag willen weten waarom Indra ongelukkig was. Waarom was hij zo neerslachtig terwijl al zijn halfgoden gelukkig waren?'

(4) S'rī S'uka zei: 'Al de goddelijken en de wijzen waren doodsbang voor het machtsvertoon van Vritrāsura, maar Indra wees hun verzoek om een eind aan hem te maken af, omdat hij er bang voor was een brahmaan te doden. (5) Indra had gezegd: 'De last van de zonde van het doden van Vis'varūpa werd, bij wijze van gunst aan mij, onderling gedeeld door de vrouwen, de aarde, de bomen en het water [zie 6.9: 6-10], maar hoe raak ik nu gezuiverd van de zonde van het doden van Vritra?'

(6) S'uka vervolgde: 'Toen de wijzen  dat hoorden zeiden ze het volgende tot de grote Indra: 'We wensen u alle geluk, wees niet bang, we zullen een as'vamedha paardoffer voor u brengen. (7) Het as'vamedha-offer van aanbidding voor de Oorspronkelijke Persoon, de Superziel, de Meester die Nārāyana onze Heer is, bevrijdt je zelfs van de zonde van het vernietigen van de wereld! (8-9) Iemand die een brahmaan heeft gedood of zijn vader, een koe, zijn moeder of zijn geestelijk leraar, zo'n zondaar of zelfs een klasseloze hondeneter, kan zuivering vinden in het zingen van Zijn heilige naam. Als een as'vamedha-offer, de hoogst aangeschreven offermethode, door ons volbracht met geloof, u beschermt tegen het doden van alle schepselen van Brahmā met inbegrip van de brahmanen, wat verwacht u dan van het doden van een demonische lastpak?'

(10) S'rī S'uka zei: 'Er aldus door de geleerden toe aangemoedigd doodde Indra zijn vijand Vritrāsura toen die op hem afkwam. Door die handeling van het doden van een brahmaan werd hij, Vrishākapi de mythische koning van de goden, vervolgens gekweld door de terugslag. (11) Hoewel hij [met zijn daad] anderen een genoegen had gedaan, leed Indra onder een [diepe] ellende. Met je goede kwaliteiten kan je niet gelukkig zijn als je je schaamt en schuldig voelt. (12-13) Het achtervolgde hem in de gedaante van een verstoten oude, over heel haar lijf bevende vrouw wiens kleren waren overdekt met bloed omdat ze tuberculose had. Met haar verwarde grijze haar riep ze uit: 'Wacht, wacht', waarbij haar adem een kwalijke geur van rotte vis verspreidde door de hele straat. (14) De duizendogige Indra zocht zijn heil in de hemel en in alle windrichtingen en haastte zich vervolgens in de noordoostelijke richting waar hij in het Mānasa-sarovarameer verdween, o Koning. (15) Verstoken van al het voedsel [dat hij normaal kreeg] van de dienaar van het offervuur, leefde hij daar wel duizend jaar aan het zicht onttrokken in het netwerk van de fijne vezels van de steel van een lotus. Al die tijd peinsde hij er in zijn hart over hoe hij bevrijding kon vinden van [de zonde van] het  gedood hebben van een brahmaan. (16) Voor de duur van zijn afwezigheid werd de hemel bestuurd door Nahusha die, gezegend met een goede opvoeding, verzaking, yoga en kracht, trots op zijn weelde en macht zijn verstand verloor. Belust op de echtgenote [S'acīdevī] van Indra was hem het lot van een slang beschoren [na te zijn vervloekt door de wijze Agastya omdat hij tegen hem aanschopte]. (17) Hij wiens overtreding bij genade van de goddelijkheid van Rudra tot nul was gereduceerd omdat hij mediteerde op de Handhaver van de Waarheid [Vishnu], werd, na te zijn hersteld [van de karmische terugslag], weer teruggevraagd door de brahmanen. De zonde had zijn greep op hem verloren nu hij beschermd werd door de echtgenote van Vishnu, de Godin van het Geluk. (18)  De brahmaanse wijzen benaderden hem [bij zijn terugkeer] om hem, overeenkomstig de regels, in te zegenen voor het brengen van een as'vamedha-offer om de Allerhoogste Heer Hari te behagen, o zoon van Bharata. (19-20) Door het as'vamedha-offer, dat door de ter zake kundige brahmanen en Indra werd uitgevoerd in aanbidding van de Oorspronkelijke Persoon, de Superziel en Handhaver van alle goddelijkheid, kwam er [formeel] een einde aan de ernstige zonde van het gedood hebben van de zoon van Tvashthā, zoals de zon een einde maakt aan mist, o Koning. (21) Nadat het as'vamedha-offer door de priesters onder leiding van Marīci was uitgevoerd zoals voorgeschreven en Indra, de Heer van het Offer, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid had aanbeden, hervond hij, gezuiverd van de zonde, zijn grootheid.

(22-23) Dit grootse verhaal dat de verheerlijking beschrijft van de Heer van de Heilige Plaatsen, het zich ontwikkelen in toewijding en de victorie en bevrijding van Indra, de Koning van de Hemel, zuivert iemand van talloze zonden. Deze vertelling moet dan ook, door hen die de intelligentie koesteren, telkens opnieuw worden gelezen en aangehoord en moet steeds weer aan de orde worden gesteld ter gelegenheid van grote festiviteiten. Ze scherpt de zinnen, brengt welvaart en roem en bevrijdt de mens van al zijn mislukkingen. Ze doet zegevieren over vijanden en schenkt iedereen een lang en gelukkig leven.'

 



Hoofdstuk 14: Koning Citraketu's Weeklagen

(1) S'rī Parīkchit zei: 'Hoe kon Vritrāsura met een aard van hartstocht en onwetendheid en met een geest zo vol van zonde, o brahmaan, er nu zo'n sterke overtuiging op nahouden over Nārāyana, de Allerhoogste Persoon? (2) Bij [zelfs] de goden, wiens geesten vol van zuivere goedheid zijn, en de wijzen die onbevlekte zielen hebben, ziet men zich slechts zelden toewijding ontwikkelen voor de lotusvoeten van Mukunda, de Heer van de Bevrijding. (3) In deze materiėle wereld zijn er zoveel levende wezens als er atomen zijn, onder hen zijn er maar een paar menselijk of verwant met het menselijke en onder hen zijn er maar een paar die handelen om goed te doen. (4) O beste van de tweemaal geborenen, men zal altijd zien dat onder hen die geloven in de bevrijding er maar een paar bevrijd willen zijn en dat onder de duizenden van hen er maar een paar werkelijk bevrijd zijn, werkelijk volmaakt zijn. (5) En bij de miljoenen en miljarden [van levende wezens] treft men onder hen die bevrijding en vervolmaking vonden, o grote wijze, maar hoogst zelden iemand aan die zowel Nārāyana als de Allerhoogste beschouwt en een geest heeft die volkomen vreedzaam is [vergelijk B.G. 7: 3 & 7: 26]. (6) Hoe kon, [gezien deze waarheid,] Vritra die zo zondig was en de oorzaak van zo veel lijden in heel de wereld, dan in het vuur van de strijd een intelligentie aan de dag leggen die gefixeerd was op Krishna? (7) Hierover verkeer ik in grote twijfel en ik wil heel graag van u horen, o meester, hoe hij erin slaagde de Duizendogige in de strijd te behagen met zijn bravoure en zijn kracht.' " 

(8) S'rī Sūta zei: "Nadat de machtige zoon van Vyāsa naar de vraag van de devote Parīkchit had geluisterd, gaf hij blijk van zijn waardering en legde hij het aan hem uit. (9) S'rī S'uka zei: 'Luister alstublieft goed, o Koning, naar het verhaal hierover zoals vernomen uit de monden van Vyāsa, Nārada Muni en Devala Rishi. (10) Er was er eens een koning, een keizer heersend over heel de wereld die leefde in S'ūrasena en Citraketu heette ['het licht van uitnemendheid']. Onder zijn bewind leverde de aarde alles op wat men zich maar wensen kon, o Koning. (11) Hij had duizenden en duizenden vrouwen maar van geen van hen kreeg de koning ook maar één kind, ondanks dat ze heel goed in staat waren te baren. (12) Met al zijn schoonheid, grootmoedigheid, jeugd, goede geboorte, scholing, weelde, welzijn en alle andere goede kwaliteiten die hem eigen waren, werd hij geplaagd door zorgen in zijn rol als de echtgenoot van zoveel vrouwen die geen kinderen baarden. (13) Noch zijn grote weelde, noch al zijn koninginnen met hun prachtige ogen, noch al de landen waar hij de Keizer van was, konden hem gelukkig maken. (14) Op een dag echter, kwam Angirā, de zeer machtige wijze die overal door zijn landstreken trok, onverwacht naar het paleis. (15) Volgens de regels zijn respect tonend, stond hij van zijn troon op en bewees hij hem de eer. Na dat vertoon van gastvrijheid bood hij hem een zitplaats en ging hij met gepaste ingetogenheid bij hem zitten. (16) De grote rishi, o Mahārāja, maakte toen zelf een buiging voor hem die in alle nederigheid vlak naast hem op de grond zat, en richtte zich tot hem met de volgende woorden.

(17) Angirā zei: 'Is alles in orde met uw gezondheid en de materiėle orde van de staat, de orde van de koning [in de vorm van zijn goeroe, ministers, medestanders - vrienden, leger en politie, territorium, onderdanen, vesting en schatkist] die zoveel lijkt op de zeven materiėle lagen die het levende wezen beschermen [welke bestaan uit de totaliteit, het ego en de vijf zinsobjecten; mahat-tattva, ahankāra en tanmātra's]? (18) De koning, die zich schikt naar [de noden en vereisten] van deze onderdelen van zijn bestuur, verwerft voorspoed en welvaart, o god van de mensen, en dat geldt ook voor een ieder die, afhankelijk van hem, bijdraagt en dienst levert. (19) Schikken uw vrouwen, burgers, secretarissen, dienaren en kooplieden alsook uw ministers, uw getrouwen, bestuurders, landeigenaren en verwanten, zich allen naar uw bestuur? (20) Als het denken [van de vorst] beheerst is, zullen alle onderdanen zich voegen en zal iedereen, met  inbegrip van de bestuurders, zijn bijdrage leveren zonder nalatigheid. (21) Aan de bezorgdheid van uw bleke gelaat kan ik zien dat u iets dwarszit, dat u zelf om een of andere reden niet helemaal gelukkig bent.' 

(22) Hij [Citraketu] die graag kinderen wilde en aldus werd ondervraagd door de muni ondanks dat die goed op de hoogte was, o Koning, boog hoogst nederig diep voor de wijze en antwoordde als volgt. (23) Koning Citraketu zei: 'O grote meester, wat van de inwendige en uitwendige zaken van de belichaamde zielen zou er nu niet worden begrepen door yogi's die dankzij hun verzaking, spirituele kennis en meditatieve verzonkenheid bevrijd zijn van alle zonden? (24) Niettemin vraagt u me, hoewel u alles weet, waar ik mee zit, o brahmaan. Laat me, met uw permissie, dan uitweiden over wat u vroeg. (25) In bezit van een groot keizerrijk dat zelfs voor de halfgoden te benijden is, verschaft al die welvaart en ondersteuning me geen enkel genoegen omdat ik geen zoon heb. Wat mij betreft is het allemaal alsof men zijn honger en dorst probeert te stillen met alles behalve voedsel en drinken. (26) Red daarom mij en mijn voorvaderen ervan te verdwijnen in de duisternis, o grote wijze. Regel het voor ons dat we een zoon krijgen, zodat we die zo moeilijk te overwinnen [dreiging] de baas worden.' 

(27) S'rī S'uka zei: 'Na die smeekbede liet hij, die hoogst machtige en genadige zoon van Brahmā, hem een gerecht van zoete rijst klaarmaken voor Tvashthā [de halfgod die de vader van Vis'varūpa was, zie 6.8], dat hij toen te zijner ere offerde. (28) Vervolgens werd door de wijze het geofferde voedsel aangeboden aan de eerste en meest volmaakte koningin van al de koning zijn koninginnen die de naam Kritadyuti droeg, o beste van de Bhārata's. (29) Daarop zei hij tegen de koning: 'O vorst, er zal één enkele zoon zijn die voor u zowel een bron van vreugde als verdriet zal vormen', en daarna vertrok de zoon van Brahmā. (30) Na van het voedsel van het offer gegeten te hebben raakte Kritadyuti zwanger van Citraketu, net zoals de godin Krittikā een zoon van Agni kreeg [genaamd Skanda]. (31) Haar vrucht groeide, geleidelijk aan zich stap voor stap ontwikkelend, uit het zaad van de koning van S'ūrasena, zoals de maan dat doet gedurende de heldere helft van de maand. (32) En zo werd er na de nodige tijd een zoon geboren die de inwoners van S'ūrasena in de grootste vreugde verzette toen ze erover vernamen. (33) De koning zeer gelukkig met zijn pas geboren zoon, nam een bad, doste zich uit met sieraden en liet toen de brahmanen de geboorteplechtigheid uitvoeren met vele zegenrijke woorden. (34) De brahmanen schonk hij in liefdadigheid goud, zilver, kleding, sieraden alsook dorpen, paarden, olifanten en zestig croren koeien. (35) Teneinde de weelde, de reputatie en de levensduur van zijn pasgeborene te vergroten, liet hij met grote aandacht als een grote regenwolk alles neerregenen wat men zich maar kon wensen. (36) Net zoals een arme sloeber steeds meer voelt voor de rijkdom die hij met grote moeite wist te vergaren, koesterde de vrome koning, als vader, dag na dag meer liefde voor de zoon die hij met zoveel moeite had gekregen. (37) Ook de moeder koesterde onwetend een overmatige genegenheid voor de zoon, hetgeen bij al de medebijvrouwen van Kritadyuti leidde tot een koortsachtig verlangen eveneens zoons te krijgen. (38) Zoals hij de hele dag aandacht had voor de zoon, raakte koning Citraketu ook buitengewoon aangetrokken tot de echtgenote die hem de zoon had geschonken en niet zo zeer tot de andere echtgenotes. (39) Omdat ze geen zoons hadden en er ongelukkig over waren te worden verwaarloosd door de koning, zetten ze het op een klagen waarbij ze zichzelf vervloekten uit jaloezie. (40) Een vrouw die het zonder een zoon moet stellen wordt thuis, door haar echtgenoot en de bijvrouwen die wel zoons hebben, geminacht en krijgt de schuld van de zonde aangewreven. Er wordt dan op haar neergekeken als op een dienstmaagd. (41) Wat valt er te klagen voor een dienstmaagd die haar eer ontleent aan het trouw dienen van haar echtgenoot? Maar als ze er is als een dienstmaagd voor de dienstmaagden, is ze er zeer ongelukkig mee. (42) De koninginnen, die brandden [van verdriet en jaloezie] omdat de koning de rijkdom genoot van een zoon met hun rivaal Kritadyuti, ontwikkelden, uit de gunst gevallen, aldus een zeer sterke haat. (43) Met hun verstand kwijt door de vijandschap raakten de vrouwen, die [de manier van doen van] de koning niet konden accepteren, uiterst verbeten en dienden ze de jongen gif toe. (44) Kritadyuti die door het huis liep was zich niet bewust van de zonde begaan door de bijvrouwen en dacht, kijkend naar haar zoon, dat hij diep in slaap was. (45) Toen de jongen een lange tijd in bed had gelegen gaf zij, als een verstandige vrouw, daarom de kindermeid de opdracht: 'Alsjeblieft beste vriendin, breng me mijn zoon.' (46) Naar hem omkijkend zag de dienstmaagd hem liggen met zijn ogen naar boven gedraaid en beroofd van zijn levenskracht, geest en zinnen. Op de grond zakkend riep ze toen uit: 'O verdoemd ben ik!' (47) Toen de koningin haar zichzelf, met een gekwelde stem luid jammerend, met beide handen op de borst hoorde slaan, haastte ook zij zich erheen en zag ze, bij haar zoon aangekomen, dat haar kind onverwachts was overleden. (48) Overmand door verdriet zakte ze bewusteloos op de grond met haar haren en kleding in de war. (49) Vervolgens, o heerser over de mensen, kwamen al de bewoners van het paleis en alle mensen, mannen en vrouwen, die het luide huilen hadden gehoord, eropaf en begonnen toen even bedroefd hevig te huilen, zoals ook zij dat valselijk deden die de misdaad hadden begaan. (50-51) Horend dat zijn zoon om onbekende redenen was gestorven, kon de koning niet langer nog naar behoren uit zijn ogen kijken. Gevolgd door een gezelschap van ministers en brahmanen viel en struikelde hij onderweg voortdurend. Vanwege zijn genegenheid zwol zijn gehuil aan [als een vuur] en viel hij buiten bewustzijn neer aan de voeten van de dode zoon. Zwaar ademend met zijn haar en kleding in de war kon hij [weer bijkomend], met zijn verstikte stem en de tranen die hij huilde, geen woord meer uitbrengen. (52) De koningin die haar echtgenoot zo hevig zag huilen in zijn treurnis over de dood van het kind, de enige zoon van de familie, huilde mee in alle toonaarden en droeg daarmee bij tot de treurnis van allen die daar, met inbegrip van de officieren en ministers, waren bijeengekomen. (53) De bloemen vielen uit haar verwarde haren terwijl haar twee met kumkum bepoederde borsten nat werden van de tranen die naar beneden drupten vermengd met de make-up die haar ogen sierde. Ze treurde om haar zoon met een geluid dat deed denken aan de fraaie kreten van een kurarīvogel.

(54) 'Helaas, o Schepper van mijn lot, hoezeer schiet U niet tekort in wijsheid! Met de vader nog in leven terwijl zijn nakomeling dood is, toont U zich in Uw daden als iemand die ingaat tegen Zijn eigen schepping. Zo'n tegenstrijdigheid maakt U tot een tegenstander. (55) Als er in deze wereld geen geregelde orde bestaat voor het leven en sterven van belichaamde zielen, mag het zo zijn dat de dingen zich afspelen als gevolg van iemands karma. [Maar in] dezen [mijn zoon opeisend] vaagt U de band van liefde weg die U zelf schiep voor de groei van Uw Schepping! (56) En jij, mijn dierbare zoon, moet me niet achterlaten. Ik ben er ellendig aan toe zonder jou als mijn beschermer. Kijk eens wat voor verdriet je je papa aandoet! Met jou kunnen we makkelijk de duisternis verslaan die men zo moeilijk de baas wordt zonder een zoon. Alsjeblieft laat ons niet nog langer in de steek, vertrek niet met die genadeloze Heer van de Dood. (57) Sta op mijn lieve zoon, alle kinderen, al je speelkameraadjes, roepen je om te komen spelen, o mijn prinsje. Je hebt zo lang geslapen en moet nu wel erge honger hebben. Pak alsjeblieft mijn borst beet, drink en verdrijf de smart van je verwanten. (58) Wat een ongeluk om niet langer de schattige glimlachen te zien van jij die werd geboren uit mijn vlees. Heb je, nu je de ogen van je lotusgezichtje hebt gesloten, me nu echt verlaten voor een andere wereld, een plaats waar je niet van terugkeert? Ben je meegenomen door de wrede Heer van de Dood? Ik hoor je lief gebrabbel niet meer...'

(59) S'rī S'uka zei: 'Samen met de vrouw die aldus in verschillende jammerklachten treurde over de dood van haar zoon, huilde Citraketu hoogst verdrietig hardop. (60) Terwijl de koning en zijn echtgenote zo huilden, huilden ook al de onderdanen en waren aldus al de mannen en vrouwen van het koninkrijk buiten hun zinnen van verdriet. (61) De wijze Angirā, die wist dat ze door het verdriet dat ze was overkomen hun verstand er niet meer bij hadden en hulpeloos waren overgeleverd, bezocht hen toen samen met Nārada Muni.'



Hoofdstuk 15: De Wijzen Nārada en Angirā Instrueren Koning Citraketu

(1)  S'rī S'uka zei: 'Hem informerend met woorden van wijsheid spraken ze [de wijzen Nārada en Angirā] tot de koning die, voor dood neergevallen bij het lijk, zo heel bedroefd was. (2) 'O beste van de koningen, de persoon waar u zo verdrietig over bent, wie is dat nu eigenlijk, o heer, wie was hij in zijn vorige geboorte, wie is hij nu en wie zal hij hierna zijn? (3) Zoals korrels zand door de kracht van de golven aanspoelen en weer van de kust wegdrijven, worden de belichaamde zielen door de tijd samengebracht en weer van elkaar gescheiden [vergelijk B.G. 2: 13]. (4) Net zoals er soms graan groeit uit zaad en soms niet, brengen de levende wezens, ertoe aangezet door het materieel vermogen van de Allerhoogste Heer, soms andere levende wezens voort en soms niet. (5) Wij, u en ook de andere levende wezens die zich hier momenteel wel of niet rondbewegen, o Koning, waren geen van allen bij elkaar voor hun geboorte, noch zullen ze hierna bij elkaar zijn, ook al delen ze hetzelfde heden. (6) De Heerser over Allen schept, behoudt en vernietigt levende wezens middels andere levende wezens, zo onverschillig als een [spelende] jongen; zij die door Hem werden geschapen bestaan niet onafhankelijk van Hem [vergelijk B.G. 3: 27]. (7) Uit het lichaam van de belichaamde ziel manifesteert zich, via een ander lichaam, een nieuw lichaam, o Koning,  net zoals inderdaad uit één zaadje [via de aarde] een ander zaadje wordt voortgebracht. De [op deze manier tijdelijk] belichaamde [individuele ziel] is eeuwig, zoals ook de samenstellende elementen van de materie dat zijn [zie B.G. 8: 17-22]. (8) Dit lichaam en zijn bewoner [de Heer] bezien als los van elkaar maakt, net als het als los van elkaar bezien van het individu en de groep waartoe hij behoort, sedert jaar en dag deel uit van de onwetendheid van de mens; een dergelijke scheiding is, net als het onafhankelijk van elkaar bestaan van zielen - van de essentie -, een denkbeeldige.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Koning Citraketu, getroost door wat de tweemaal geborenen hem aldus zeiden, veegde zijn samengetrokken gezicht af met zijn hand en sprak. (10) De achtenswaardige koning zei: 'Jullie twee, die hier naartoe kwamen gehuld in de kleding van iemand die alles heeft opgegeven, zijn volleerd in de geestelijke kennis en zijn de grootsten van de groten. (11) Jullie brahmanen die de Heer dierbaar zijn [jullie Vaishnava's], trekken gekleed als een stel gekken rond door de wereld met de bedoeling om hen het licht te laten zien die, zoals ik, een werelds verstand hebben. (12-15) Sanat-kumāra, Nārada, Ribhu, Angirā, Devala, Asita, Apāntaratamā [een oude naam van Vyāsadeva], Mārkandeya en Gautama; Vasishthha, Bhagavān Paras'urāma, Kapila, S'ukadeva, Durvāsā, Yājńavalkya en Jātukarna alsook Aruni, Romas'a, Cyavana, Dattātreya, Āsuri, Patańjali, de wijze Dhaumya hoofd van de Veda's, en de wijze Pańcas'ikha, Hiranyanābha, Kaus'alya, S'rutadeva en Ritadhvaja; al dezen en andere meesters van de volmaaktheid, zijn de rondtrekkende, spirituele opvoeders. (16) Laat me daarom mijn licht opsteken bij uw toorts van geestelijke kennis, o meesters, want ik ben slechts een dwaze dorpshond verstoken van inzicht in de duisternis.' [*]

(17) S'rī Angirā zei: 'Ik ben [dezelfde] Angirā die u de zoon gunde die u graag wilde, o Koning, en deze zoon van Brahmā hier is de grote Nārada in eigen persoon. (18-19) Het uit treurnis over uw zoon op deze manier verzonken zijn in een moeilijk te overwinnen duisternis, past u niet. U wordt verondersteld zich de Allerhoogste Persoonlijkheid te heugen. Wij tweeėn arriveerden hier zichtbaar voor uw ogen, om u bij te staan, o Koning. U, als iemand die verankerd is in het Brahman en de Heer bent toegewijd, verdient het niet om zo de weg kwijt te zijn. (20) De eerste keer dat ik u thuis bezocht, had ik u de spirituele kennis van de transcendentie kunnen geven, maar, aangezien u in beslag werd genomen door andere zaken, kon ik u enkel een zoon bezorgen. (21-23) En nu ondergaat u de beproeving van iemand met een aardige vrouw en kinderen, een thuis, rijkdom, allerlei bezittingen en luxe. De voorwerpen van de zinnen die daarbij een rol spelen, zoals een koninkrijk, verschillende vormen van weelde, land en adel, macht en een schatkist met dienaren, ministers en bondgenoten, zijn allen tijdelijk. Dit alles, o Heerser over S'ūrasena, vormt een beklagenswaardige illusie die aanleiding geeft tot angsten en leed, die bestaat uit drogbeelden die door de geest zelf worden opgeroepen, uit luchtkastelen in de vorm van preoccupaties. (24) Dat waar uw hart naar uitgaat is verstoken van inhoud, dat waar u op mediteert zijn zelfverzonnen zaken die werden geboren uit uw op voordeel belust handelen. Al die soorten van karmisch handelen vinden hun oorsprong in de geest. (25) Dit lichaam van het levend wezen bestaat uit materiėle elementen en zinnen van handelen en waarnemen. Van hen wordt beweerd dat ze de oorzaak zijn van de verschillende vormen van lijden en pijn van het levende wezen [zie ook B.G 15: 7-11]. (26) Pas daarom op voor wat zich in de geest afspeelt en overweeg wat uw werkelijke positie is, geef uw geloof in de dualiteit als een duurzaam iets op; zoek uw heil in de staat van vrede.'

(27) S'rī Nārada zei: 'Luister goed en ontvang van mij deze mantra die het geheim van de Vedische filosofie bevat [zie 8.16: 18-25]. Als u zich er een zevental nachten op concentreert, zal die u de visie verschaffen van Heer Sankarshana ['Hij met de ploeg' die alles samenbrengt; zie 5.25]. (28) Alle anderen [alle andere mannen van God] die deze illusie van de dualiteit opgaven en de  beschutting van Zijn lotusvoeten vonden, o Koning, bereikten in het verleden binnen de kortste keren Zijn onvergelijkelijke, onovertroffen majesteit. Ook u zal spoedig die allerhoogste positie bereiken.'


*: Voorafgaande aan lezingen bidden Vaishnava's een gebed waarin ze de rol van de goeroe als volgt beschrijven:

'om ajńāna-timirāndhasya
jńānāńjana-s'alākayā
cakshur unmīlitam yena
tasmai s'rī-gurave namah'

"Ik werd geboren in het duister van de onwetendheid en mijn geestelijk leraar opende mijn ogen met de toorts van de kennis. Hem biedt ik mijn respectvolle eerbetuigingen." 



Hoofdstuk 16: Koning Citraketu Ontmoet de Allerhoogste Heer

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'O Koning, de devarishi liet daarop de gestorven zoon van de koning [die Harshas'oka werd genoemd, ofwel 'vreugde en verdriet'] voor het geestesoog verschijnen van de treurende verwanten en richtte zich tot hem. (2) S'rī Nārada zei: 'O levende ziel, ik wens u al het goede, zie hoezeer uw moeder, vader, vrienden en verwanten te kampen hebben met hun verdriet. (3) Om uw leven af te maken mag u naar uw lichaam terugkeren en, temidden van uw familie, van uw leven genieten met het aanvaarden van de koningstroon die uw vader u naliet.'

(4) De ziel zei: 'In welke van al die geboorten, waarin ik als gevolg van mijn karma heb rondgedoold onder de goden, de dieren en de mensen, waren deze mensen hier mijn vader en moeder? (5) In de loop van de tijd worden alle mensen elkaars vrienden, familieleden, vijanden, afzijdigen, weldoeners, onverschilligen of afgunstigen [vergelijk B.G. 3: 27]. (6) Net zoals ruilmiddelen als goud zich bewegen van de ene persoon naar de andere, beweegt ook de individuele ziel zich door verschillende levensvormen via verschillende vaders [zie ook B.G. 2: 22]. (7) Je ziet altijd dat de banden die men in de menselijke samenleving heeft met bepaalde zaken [als geld of het andere geslacht] van tijdelijke aard zijn; men claimt eigenaarschap zolang men er omgang mee heeft. (8) Zo ook identificeert de eeuwige, individuele ziel zich in een bepaalde geboorte met een lichaam voor zolang de ziel zich in dat lichaam ophoudt, terwijl die ziel eigenlijk geen specifieke materiėle identiteit bezit. (9) Dit levende wezen is [feitelijk] eeuwig, onvergankelijk en hoogst subtiel, het vormt het eigen licht van al de verschillende belichamingen, de meester die zichzelf middels de guna's manifesteert als deze materiėle wereld  [zie ook 4.29: 29]. (10) Het houdt er geen voorkeur of afkeer op na en kent geen mijn en dijn. Het is de ene getuige voor de verschillende soorten van intelligentie en verrichters van goede en slechte daden [zie ook B.G. 9: 29]. (11) De [oorspronkelijke] ziel is niet van het geluk en ongeluk dat resulteert uit vruchtdragend handelen; volmaakt neutraal zetelend in het hart is hij de Heer die oorzaak en gevolg overziet [B.G. 2: 47].'

(12) De zoon van Vyāsa vervolgde: 'Nadat die levende ziel aldus had gesproken ging hij weg. Zijn verwanten, die versteld stonden [over wat hij had gezegd], verbraken toen hun band van genegenheid voor hem en gaven hun treurnis op. (13) De moeilijk te verzaken genegenheid die leidt tot weeklagen, illusie, angst en leed, werd door de familieleden van de zoon opgegeven toen ze, met het uitvoeren van de gepaste rituelen, het lichaam aflegden. (14) O koning Parīkchit, zij die het kind hadden gedood waren, beroofd van hun luister, vol van schaamte over het vermoorden van de jongen. Denkend aan wat de brahmaan [Angirā] had gezegd volbrachten ze, volgens de aanwijzingen van de priesters, bij de rivier de Yamunā de boete voor het doden van de baby. (15) Citraketu, spiritueel ontwaakt door de woorden van de twee brahmaanse zielen, raakte aldus bevrijd uit de duistere put van zijn familiale gehechtheid, zoals een olifant tevoorschijn komt uit een modderpoel. (16) Na het volgens de voorschriften nemen van een bad in de Yamunā en na het vroom uitvoeren van uitgietingen van water waarbij hij zijn geest en zinnen plechtstatig beheerste, bracht hij de twee zoons van Brahmā zijn eerbetuigingen.

(17) Bhagavān Nārada die er zeer blij mee was dat hij zo'n overgegeven en zelfbeheerste toegewijde was, deed toen, zoals hij had beloofd, de volgende kennis [over de Heer] uit de doeken [in de vorm van een gebed]. (18-19) 'O mijn Heer, ik draag mijn eerbetuigingen op aan U, de Allerhoogste Heer Vāsudeva. Laat me mediteren op Pradyumna [de Heer van de intelligentie], Aniruddha [de Heer van de geest] en Sankarshana [de Heer van het ego, zie ook 4.24: 35-37]. Al mijn respect voor de volledige manifestatie van de wijsheid, de belichaming van het opperste geluk, het Zelf van verrukking en vrede, door wie men de blik afwendt van de dualiteit. (20) De golven van de oceaan van materie komen tot rust door de realisatie van Uw persoonlijke verrukking. Mijn eerbied voor de verheven Heer van de Zinnen; mijn achting voor U wiens expansies onbegrensd zijn. (21) Moge Hij, de Ene zonder Zijns gelijke die, volledig spiritueel als Hij is, niet in woorden kan worden uitgedrukt, in een vorm kan worden gevangen of met de geest worden bevat, moge Hij die verheven is boven oorzaak en gevolg, ons beschermen. (22) Zoals alle aardewerk wordt gevormd uit aarde, bestaat uit aarde en weer terugkeert naar aarde, wordt alles geboren uit Hem, bestaat alles door Hem en verdwijnt alles in Hem. Hem, het Allerhoogste Brahman [de Absolute Waarheid], biedt ik mijn eerbetuigingen. (23) Ik buig me voor Hem die, zo weids als de hemel, zich vanbuiten en vanbinnen heeft uitgebreid en die door de geest, de intelligentie, de zinnen en de vormen van de levensadem niet kan worden beroerd of gekend. (24) Het lichaam, de zinnen, de levensadem, de geest en de intelligentie vormen allen onderdelen die worden doordrongen [door het ondersteunende, verbindende en heersende principe van Brahman]; net als ijzer dat niet [kan worden gesmeed als het niet] verhit werd door vuur, kunnen deze onderdelen zonder die ondersteuning niet in actie komen en niet de status van een [onafhankelijke] waarnemer verwerven. (25) Ik breng U, mijn Heer, mijn eerbetuigingen, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o meest volmaakte Superziel en meester van alle mystieke vermogens wiens voeten worden omarmd en gestreeld door de talloze lotusknophanden van de allerbeste toegewijden. Al mijn respect geldt U die verkeert in de hoogste positie.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat Nārada de kennis had overgedragen aan deze volledig overgegeven toegewijde, vertrok hij samen met Angirā naar het verblijf van Brahmā, o Koning. (27) Citraketu herhaalde toen, heel geconcentreerd en enkel water drinkend, een week lang het gebed zoals dat was doorgegeven door Nārada. (28) Zich strikt houdend aan de aanwijzingen bereikte hij, door dat bidden vol te houden, na die zeven dagen en nachten het meesterschap van de Vidyādhara's ['zij die zich baseren op kennis'], o heerser over de mensen. (29) Omdat hij door die spirituele oefening voor zijn geest de weg van de verlichting gevonden had, bereikte hij in slechts een paar dagen tijd, toen de toevlucht van de lotusvoeten van de God van alle goden, Heer S'esha [Anantadeva of Sankarshana, zie 5.25]. (30) Hij zag zijn Heer en Meester, met Zijn glimlachende lotusgezicht, rood doorlopen ogen en huid zo blank als het kelkblad van een lotus. Hij was gekleed in blauwe zijde met een glinsterende helm, armbanden, een gordel en polsbanden, en bevond zich temidden van Zijn meest volmaakte toegewijden. (31) Zijn aanblik vaagde al zijn zonden weg zodat hij Hem, blij en zuiver van hart, tegemoet kon treden als een volgroeide bhakta. Innerlijk bewogen door liefde bracht hij met tranen in zijn ogen en zijn haren overeind, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God zijn eerbetuigingen. (32) Aan de lotusvoeten van de Heer van de Verzen bevochtigde hij herhaaldelijk die rustplaats met de druppels van zijn tranen. Vanwege zijn door liefde verstikte stem, was hij een lange tijd niet in staat ook maar een enkele letter van het alfabet uit te brengen en gebeden op te zeggen. (33) Door zijn geest en zijn door de wereld geleide zinnen intelligent te beheersen, herwon hij zijn spraakvermogen, waarop deze koning zich richtte tot de verpersoonlijking van de toegewijde dienst en de geschriften, tot de leraar van een ieder.

(34) Citraketu zei: 'O Onoverwinnelijke, U geeft zich gewonnen voor mensen die zichzelf de baas zijn. U geeft zich in Uw ultiem mededogen aan toegewijden die, als overgegeven zielen door U overwonnen, altijd Uw heerlijkheden bezingen met geesten vrij van verlangen. (35) In een verkeerd idee van onafhankelijkheid wedijveren de scheppers van deze schepping, die [slechts] een gedeelte van een deel van U vormen, tevergeefs met elkaar over Uw heerschappij die bestaat uit de schepping, de handhaving en de voleinding van deze kosmische manifestatie, o Allerhoogste. (36) Zonder zelf een begin, een tussentijd of een einde te kennen, hebt U Uw bestaan, van de kleinste materiėle eenheid tot de volledigheid van de universele manifestatie, in het begin, aan het einde en daar tussenin; dat wat constant is in het begin en aan het eind, is er ook halverwege het bestaan van alles. (37) Dit eivormige universum, bestaande uit de zeven lagen van het aarde-element en de rest - waarvan iedere laag tien keer zo groot is als de vorige [zie 3.26: 52], zinkt in het niet bij de miljarden soortgelijke universa in de kosmos. Daarom [heet] U onbegrensd. (38) Begerig te genieten als de dieren aanbidt de mens, o Heer, enkel delen van U [de halfgoden] en niet het Allerhoogste van U. De zegeningen die zij brengen zijn afgelopen als hun termijn is verstreken, net zoals dat gaat met politici [B.G. 7.20-23 S.B. 2.3: 10]. (39) Een geest die beheerst wordt door de lust leidt, net als geroosterd zaad, niet tot groei en genezing in U, o Allerhoogste. Maar in de volle kennis van Uw Hoogste Zelf wordt een persoon niet geroerd door de netwerken van dualiteit van de materiėle kwaliteiten [vergelijk B.G. 4: 9]. (40) Zij die op het pad van bevrijding van aanbidding zijn, werden door U overwonnen, o Onoverwinnelijke Heer, toen U [als hun leraar] sprak over het proces van de toegewijde dienst [bhāgavata dharma]. Het zijn de foutloze zielen die niet hunkeren naar materieel geluk, de grote wijzen die van binnenuit gelukkig zijn [zie ook 1.2: 6]. (41) Op een andere manier bezig [zoals met halfgodenaanbidding] schiet men tekort qua bewustzijn en krijgt men in de samenleving dientengevolge te maken met het 'ik' en 'mijn' en het 'mij' en 'jou' [van het valse ego]. In benaderingen anders dan de Uwe is men vanwege de afwijkende visie onzuiver in zijn manier van doen, tijdgebonden en vol van adharma [vergelijk B.G. 18: 66]. (42) Wat voor nut heeft het voor jezelf, voor anderen of voor welk doel dan ook, om je in je religiositeit vijandig op te stellen tegenover jezelf [je eigen lichaam] en tegenover anderen? Een dergelijke praktijk van menselijk zelfverraad roept Uw toorn op, vormt een kwelling voor de medemens en is in strijd met het dharma [zie B.G. 16: 17, 17: 19 en S.B. 1.2: 8]. (43) Uw zienswijze, die bepalend is voor het proces van de toegewijde dienst, is vrij van tegenstrijdigheden. Als men die weg volgend zich gelijkelijk gedraagt tegenover alle levende wezens, of ze zich nu rondbewegen of niet, is men zeker een beschaafd mens [een Āryan]. (44) Deze afwezigheid [van intern conflict] in U, o mijn Heer, maakt een einde aan de zonden van een ieder die U [Uw toegewijden of Uw boek] voor zich ziet. Door het slechts eenmaal horen van Uw naam, raken zelfs de laagsten onder de mensen terstond bevrijd van de ellende van het materieel bestaan. (45) Door U nu hier te zien, o Allerhoogste Heer, zijn de onzuiverheden uit onze geest verdreven. En waarom zou het ook anders gaan dan de grote rishi van de verlichting [Nārada], Uw toegewijde, het zei? (46) O Onbegrensde, U als de Superziel van de hele wereld hebt weet van alles wat ieder levend wezen alhier doet. Wat wij weten is als het licht van vuurvliegjes vergeleken met de zon die U bent als onze leraar van de transcendentie. (47) Alle eer aan U, o Heer van het voortbestaan, het eindigen en het scheppen van het universum. De positie van U als de bovenzinnelijke zwaan, de asceet van de hoogste orde, gaat het begrip te boven van hen die zich verenigen in een vals idee, een materieel idee, van onafhankelijkheid. (48) De kennisvergarende zintuigen nemen waar in navolging van Uw waarnemen, en zij die de schepping willen bestieren doen dat in navolging van Uw ondernemen. Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, de Allerhoogste Heer met de Duizenden Kragen met wie het gigantische universum dat U op één zo'n kraag draagt, [zo nietig] lijkt als een mosterdzaadje.'

(49) S'rī S'ukadeva zei: 'O beste van de Kuru's, de Allerhoogste Heer Ananta Deva op deze manier aanbeden, gaf zeer verheugd over Citraketu, de koning van de Vidyādhara's, toen antwoord. (50) De Opperheer zei: 'Door Mij recht voor u te zien en door de aanbidding met het gebed dat Nārada en Angirā u openbaarden, hebt u nu de perfectie gevonden, o Koning. (51) Ik, de ziel en oorzaak van alle levende wezens, [breidde Me uit] als alle levende wezens en heb Mijn bestaan in Mijn beide continue gedaanten van de spirituele klankvibraties en het Allerhoogste Brahman [vergelijk B.G. 7: 4-5]. (52) Het levende wezen breidde zich uit in de wereld en ook breidde de wereld zich uit in het levende wezen. Deze twee [de wereld en het levende wezen] worden door Mij geschapen en doordrongen. (53-54) Iemand die slaapt ziet in zijn droom de hele wereld binnen in zichzelf, maar treft bij zijn ontwaken zichzelf ergens liggend aan. Zo ook moet men de verschillende staten van bewustzijn en de levensomstandigheden van de levende wezens zien als uitingen van het māyā 'droom'-vermogen van het Oorspronkelijke Zelf, waarmee bekend men zich altijd hun Bovenzinnelijke Schepper en Getuige moet herinneren [zie ook bhajan Radha Krishna Bol]. (55) Ken Mij als die [allesdoordringende] Ziel, de Allerhoogste Geest vrij van de materiėle geaardheden, dankzij wie de slapende [begoochelde] persoon dan tot inzicht kan komen wat tot de droom behoort en wat tot zijn geluk. (56) Als de persoon zichzelf [zijn geestelijke ziel, zijn jīva] weet te herinneren als de verbondenheid van de beide staten van bewustzijn van het slapen en waken, kan hij, voorbij deze spirituele kennis, reiken tot het Allerhoogste Brahman [het kennende beginsel] dat bovenzinnelijk is. (57) Het levend wezen, vergeetachtig wat betreft deze spirituele aard van Mijn continuļteit, leidt om die reden een materieel geconditioneerd leven in afgescheidenheid van de Superziel, als gevolg waarvan het van het ene lichaam naar het volgende doolt en van de ene dood naar de andere. (58) Slaagt men erin als een mens te worden geboren, biedt je dat, met de [ondersteuning van deze] geestelijke kennis en wijsheid, een kans om tot zelfverwerkelijking te komen, maar zij die zich niet die kennis weten eigen te maken zullen nooit en te nimmer vrede en geluk vinden. (59) Als je bedenkt wat een probleem het is om in deze wereld rond te ploeteren en het tegendeel te bereiken van wat je beoogde - en dan bedenkt hoe je vrij van angst bent als je je afwendt, moet je, het aldus beter wetend, afzien van een dergelijk [karmisch] verlangen. (60) Man en vrouw leggen [materieel gemotiveerd] activiteiten aan de dag ter wille van hun geluk en om vrij te zijn van ellende, maar ze beėindigen hun ellende niet en bereiken geen geluk [zie ook B.G. 2: 14, 4: 20, 9: 31]. (61-62) Mensen die zichzelf heel slim vinden maar op deze manier het tegenovergestelde bereiken van wat ze wilden, vinden het buitengewoon moeilijk te begrijpen wat het betekent om met de ziel van vooruitgang te zijn en wat het betekent om [in turya, de meditatieve staat] los te staan van de drie staten [van slapen, waken en bewusteloosheid]. Iemand die door persoonlijke ervaring of door het proces van het luisteren naar anderen bevrijd is geraakt van de [verlokking van de] materiėle wereld, kan, geheel tevreden met die kennis en wijsheid, dan Mijn toegewijde worden. (63) Alles wel beschouwd vormt de realisatie van het inzicht van [dit kwalitatieve idee van] de eenheid van de [individuele] ziel en de transcendentie [van de kwantitatieve Heer], het uiteindelijke levensdoel voor capabele en intelligente mensen die zich verenigen in de [bhakti] yoga. (64) Als u met geloof, zonder in andere conclusies te vervallen, deze woorden van Mij aanneemt, o Koning, zal u spoedig uw perfectie vinden in de volle realisatie van de geestelijke kennis en haar wijsheid [haar praktische toepassing].'

(65) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, de Leraar van het Universum, aldus Citraketu had aangemoedigd, verdween Hij, Heer Hari, de Ziel van Allen, uit het zicht.'



Hoofdstuk 17: Moeder Pārvatī Vervloekt Citraketu

(1) S'rī S'uka zei: 'Na het brengen van zijn eerbetuigingen in de richting waarin Heer Ananta was verdwenen begon Citraketu, de Koning van de Vidyādhara's te reizen, zich rond bewegend in de atmosfeer. (2-3) Zonder op zijn weg aan kracht en zinsbeheersing in te boeten, bezocht hij honderdduizenden mensen in duizenden plaatsen en werd hij door de wijzen, de volmaakten en de monniken geprezen als zijnde een grote yogi. Zijn hart ophalend in de dalen rondom Kulācalendra [de berg Sumeru] alwaar men zich oefent in de verschillende perfecties, schiep hij er genoegen in om de vrouwen van de Vidyādhara's ertoe over te halen van lof te zijn voor de Hoogste Persoonlijkheid, Heer Hari. (4-5) Toen hij op een dag rondtrok in zijn schitterend glanzende, hemelse voertuig dat hij van Heer Vishnu had gekregen, zag hij Heer S'iva omringd door de volmaakten en de zangers van de hemel. Hij had zijn arm om de godin geslagen die bij hem op schoot zat. Citraketu moest er hard om lachen in de aanwezigheid van de wijzen en richtte zich toen tot de moeder die het hoorde. (6) Citraketu zei: 'Deze geestelijk leraar van heel de wereld, die voor al de belichaamde zielen een rechtstreekse vertegenwoordiger van het dharma is, zit hier als de leider van een bijeenkomst zijn vrouw te omhelzen! (7) Met zijn haar samengeklit, hoogst boetvaardig, de Vedische beginselen volgend en een vergadering voorzittend, zit hij daar onbeschaamd een dame omhelzend als de eerste de beste materieel gemotiveerde persoon. (8) Normaal gesproken omhelzen zelfs geconditioneerde zielen hun vrouwen privé... Maar deze ene meester van geloften en verzaking geniet van zijn vrouw in een bijeenkomst!'

(9) S'rī S'uka zei: 'Toen de grote Heer van onpeilbare intelligentie dat hoorde, o Koning, glimlachte hij slechts en hield hij zich stil, en zo deed iedereen dat naar zijn voorbeeld. (10) Nadat hij, zich niet bewust van de macht [van S'iva], aldus tegen alle etiquette in zich zo had uitgelaten, richtte de devī zich vertoornd tot de brutale ziel die dacht dat hij zichzelf zo goed in de hand had. (11) S'rī Pārvatī zei: 'En nu zou hij hier opeens de Allerhoogste Heer zijn, de meester van ingetogenheid en degene die straf uitdeelt aan ons personen als zijnde de criminelen en schaamtelozen? (12) Het is nu zeker zo dat hij die op de lotus zijn bestaan vond geen flauw benul heeft van het dharma. En dat ook Brahmā's zonen, Bhrigu of Nārada, de vier Kumāra's, Heer Kapila of Manu er geen idee van hebben, want anders zouden ze onze S'iva er wel van weerhouden hebben de regels te breken! (13) Hij hier is de laagste van de kshatriya's. Degene die door hem, die zich boven de goden plaatst, zo respectloos werd terechtgewezen, is de leraar van de hele wereld! Hij is de goedgunstigste van alle goedgunstigen in eigen persoon op wiens beide lotusvoeten men mediteert. Daarom verdient deze man het te worden bestraft. (14) Deze onbeschofte, hooghartige kerel verdient het niet om de toevlucht van de lotusvoeten van Vaikunthha te mogen benaderen die door al de heiligen worden aanbeden [vergelijk:  S'rī S'rī S'ikshāshthaka]. (15) Daarom, o grootste onder de zondaars, ga heen en neem je geboorte onder de demonen, o dwaas, zodat deze wereld weer de groten toebehoort en jij, mijn zoon, geen misstappen meer begaat.' (16) S'rī S'uka zei: 'Aldus vervloekt kwam Citraketu van zijn hemelse wagen naar beneden om met een diepe buiging van zijn hoofd Pārvatī gunstig te stemmen, o zoon van Bharata. (17) Citraketu zei: 'Met mijn handen voor u gevouwen, o moeder, aanvaard ik uw vloek. Dat wat de goden een sterveling opleggen wordt geheel bepaald door zijn daden in het verleden. (18) Verbijsterd in zijn onwetendheid doolt het levende wezen rond in de vicieuze cirkel, het rad van wedergeboorte, van dit materiėle bestaan waarin het constant onderworpen is aan geluk en ongeluk. (19) Noch de individuele ziel, noch iemand anders, kan werkelijk degene zijn die het lief en leed [de illusie en desillusie] afroept. Niettemin beschouwt een persoon tekortschietend in bewustzijn zichzelf, danwel anderen, in dezen als de oorzaak. (20) Wat is in deze maalstroom, deze constante verandering van de basiskwaliteiten van de natuur, nu eigenlijk een vloek of een gunst - wat is nu [de betekenis van] een promotie naar de hemel, een neergang in de hel of [de eeuwige waarde van] geluk en ongeluk? (21) Hij, de ene Allerhoogste Heer, geeft middels Zijn vermogens gestalte aan het geconditioneerde bestaan van al de levende wezens alsmede aan hun bevrijding [de toegewijde dienst]. Hij vormt de reden voor hun geluk en leed alsmede de positie waarin men [met Hem] boven de tijd is verheven. (22) Hij beschouwt niemand als zijn favoriet of vijand, als een verwant of een vriend, als een insider of een outsider. Hij is iedereen gelijkgezind, alomtegenwoordig en onberoerd door de wereld. In Zijn geluk vrij van gehechtheden, treft men in Hem geen woede aan. (23) Niettemin is er, in een herhaling van geboren worden en weer sterven, voor de belichaamde zielen het [karmisch] antwoord van een bestaan, beheerst door geluk en leed, winst en verlies, gebondenheid en bevrijding, dat uit de energie van de Heer voortkwam [als een secundaire schepping]. (24) Daarom vraag ik niet om uw genade om van de vloek bevrijd te raken, o vertoornde. Ik wil alleen maar dat u mijn excuses aanvaardt voor alles wat ik zei dat in uw ogen, o kuise dame, ongepast was.'

(25) S'rī S'uka zei: 'Na aldus de verheven persoonlijkheden te hebben gunstig gestemd, o standvastige overwinnaar van vijanden, vertrok Citraketu in zijn hemelwagen, terwijl de twee hem gadesloegen en toelachten. (26) Voor het gehoor van Nārada, de Daitya's, de Siddha's en zijn persoonlijke metgezellen, zei de grote Heer toen het volgende tot zijn vrouw. (27) S'rī Rudra zei: 'Heb je gezien, o schoonheid, hoe grootmoedig de dienaren van de dienaren zijn, de grote zielen die hun zinsbevrediging hebben opgegeven in hun omgang met de Allerhoogste Persoonlijkheid wiens werken zo wonderbaarlijk zijn? (28) Geen van de zuivere toegewijden van Nārāyana is ooit bevreesd. Of ze nu in de hemel zitten, zich op het pad van bevrijding bevinden of een plaatsje in de hel hebben, maakt hen niets uit [in hun dienstverlening]. (29) Met het spel dat de Heer speelt, zijn belichaamde zielen gebonden aan de dualiteiten van het geluk en ongeluk, het sterven en geboren worden en de vervloeking en begunstiging, omdat ze zich vereenzelvigen met het lichaam. (30) Zoals men een bloemenslinger voor iets anders kan houden of van kwaliteiten en fouten spreekt in een [droom]beeld van zichzelf, zijn ook de waardebepalingen van een persoon die zijn gebaseerd op een gebrek aan inzicht, bedrieglijk. (31) Zij die aanzetten tot bhakti, tot toegewijde dienst in liefde voor Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid, bezitten de kracht van geestelijke kennis en onthechting en koesteren geen belangstelling voor een andere toevlucht [zie ook 1.2: 7]. (32) Noch ik, noch Heer Brahmā, noch de As'vinī-kumāra's, noch Nārada, noch de zonen van Brahmā, de heiligen of al de grote halfgoden, kennen de ware aard van Hem van wie wij, die onszelf zo graag zien als onafhankelijke heersers, allen slechts delen van een deelaspect vormen. (33) Niemand geniet in het bijzonder Zijn voorkeur of Zijn afkeer, Hij beschouwt niemand als de Zijne, noch sluit Hij ook maar iemand uit. De Heer als de Ziel van de ziel van alle levende wezens is degene die iedereen het meest dierbaar is. (34-35) Deze hoogst fortuinlijke koning Citraketu is Zijn gehoorzame dienaar geliefd bij iedereen. Hij, vreedzaam en een ieder gelijkgezind, is net als ik de liefde van de Onfeilbare. Verbaast u zich er niet over dat, onder de mensen, de toegewijden van de Hoogste Persoonlijkheid de grote zielen zijn die vrede en gelijkheid brengen.'

(36) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben vernomen wat de grote heer S'iva haar te zeggen had, raakte de godin Pārvatī verlost van haar twijfel een hervond ze haar gemoedsrust, o Koning. (37) Hij, die als een grote toegewijde alleszins in staat was een tegenvloek tegen de godin uit te spreken, accepteerde gelaten de veroordeling die over hem werd uitgesproken en dat kenmerkte hem als een ware heilige. (38) Volgend op Tvashthā's * dakshināgni offerplechtigheid nam hij daarna [vanwege de vloek], compleet met al zijn kennis en wijsheid, zijn geboorte onder de demonische levensvormen en raakte hij bekend onder de naam Vritrāsura [zie 6.9 en vergelijk met 1.5: 19]. (39) Dit [mijn beste Parīkchit] is alles wat ik u uit had te leggen naar aanleiding van uw vraag over Vritrāsura, hij die met een verheven intelligentie op de wereld verscheen als een demon. (40) Luisterend naar deze vrome geschiedenis over de grote ziel Citraketu, welke de grootheid weerspiegelt van de toegewijden van Vishnu, raakt men bevrijd van de gebondenheid. (41) Een ieder die met de Heer in gedachten 's morgens vroeg opstaat en met geloof zijn stem beheerst door dit verhaal op te lezen, zal de hoogste bestemming bereiken.'

*: Tvashthā  is een naam afgeleid van de wortels tashtha en tvaksh, hetgeen zoveel betekent als gepaard, gestalte gegeven, in de geest gevormd, geproduceerd of geschapen of scheppen en produceren. Er is sprake van verschillende Tvashthā's in het Bhāgavatam. Een is een naam van Vis'vakarmā, de halfgod architect zoals vermeld in 4.15: 17. In 3.6: 15 wordt de naam gebruikt voor de zon, de heerser van het licht als het deel van de Universele gedaante van de Heer die over het zien heerst. Een wordt er vermeld in vers 5.15: 14-15. Die was de vader van een zoon genaamd Viraja. De Tvashthā vermeld in de context van dit verhaal waarin hij de vader van Vis'varupa is die veranderde in de demon Vritrāsura, is mogelijk dezelfde god [van de zon] als degene die wordt vermeld onder de deva's die over de maanden heersen, in zijn geval de maand Isha [september-oktober] zoals vermeld in 12.11: 43.



Hoofdstuk 18: Diti doet een Gelofte om Koning Indra te Doden

(1) S'rī S'uka zei: 'Uit Pris'ni, de vrouw van Savitā [de vijfde van de twaalf zoons van Aditi] kwamen er [drie dochters] Sāvitrī, Vyāhriti en Trayī ter wereld alsook [de zoons] Agnihotra, Pas'u, Soma, Cāturmāsya en de vijf Mahāyajńa's. (2) Siddhi, de echtgenote van Bhaga [de zesde van de twaalf zoons van Aditi], mijn beste Koning, gaf geboorte aan [de zoons] Mahimā, Vibhu en Prabhu en aan Ās'ī, een zeer mooie en deugdzame dochter. (3-4) Uit Dhātā [de zevende zoon van Aditi] zijn vrouwen Kuhū, Sinīvālī, Rākā en Anumati, kwamen respectievelijk [de zoons] Sāyam, Dars'a, Prātah en Pūrnamāsa ter wereld. De vuurgoden genaamd de Purīshya's werden uit Kriyā verwekt door de volgende zoon [van Aditi: Vidhātā] en Carshanī van Varuna [de negende zoon van Aditi] was degene uit wie Bhrigu opnieuw geboorte nam. (5) Vālmīki, de grote yogi werd [met het zaad van Varuna] geboren uit een mierenheuvel [vandaar zijn naam]. Uit Mitra [de tiende zoon] en Varuna kwamen de twee wijzen Agastya en Vasishthha voort. (6) Zij [Mitra en Varuna] loosden in de aanwezigheid van Urvas'ī semen in een aarden pot [en uit dat zaad werden de twee wijzen als hun gemeenschappelijke zoons geboren]. In Revatī verwekte Mitra [de drie zoons] Utsarga, Arishtha en Pippala. (7) Heer Indra [de elfde zoon] verwekte naar verluid in Paulomī [ofwel S'acīdevī] drie zoons, mijn beste, genaamd Jayanta, Rishabha en Mīdhusha. (8) Heer Urukrama [of wel Vāmana, de twaalfde zoon] verscheen vanuit Zijn innerlijk vermogen in de vorm van een dwerg. Uit Zijn vrouw Kīrti werd de zoon Brihats'loka geboren die de vader was van vele andere zoons met Saubhaga als de eerste. (9) De handelingen, kwaliteiten en het vermogen van deze grote ziel en hoe Hij feitelijk uit Aditi nederdaalde als de zoon van Kas'yapa, zal ik later beschrijven.

(10) Nu zal ik u vertellen hoe, uit het zaad van Kas'yapa, de [demonische] zoons van Diti [de Daitya's] voortkwamen [zie 3.14] en [de latere familieleden] de grootse en rijk gezegende toegewijde Prahlāda en Bali Mahārāja [die door Vāmana werd verslagen]. (11) De twee zoons van Diti die door de Daitya's en Dānava's werden vereerd, heetten Hiranyakas'ipu en Hiranyāksha. We spraken al over ze [in 3.14]. (12-13) De vrouw van Hiranyakas'ipu genaamd Kayādhu was een dochter geboren uit Jambha en een nazaat van Danu. Zij schonk vier zoons het leven met Samhlāda als de eerste gevolgd door Anuhlāda, Hlāda en Prahlāda en ook een zuster genaamd Simhikā. Die kreeg van Vipracit de zoon Rāhu. (14) Zijn [Rāhu's] hoofd werd door de werpschijf van de Heer van zijn romp gescheiden toen hij dronk van de nectar [van de halfgoden]. Samhlāda's echtgenote Kriti gaf geboorte aan [de zoon] Pańcajana. (15) Dhamani, de vrouw van Hlāda, bracht [de zoons] Vātāpi en Ilvala ter wereld. Toen Agastya op een dag Ilvala bezocht, kookte en serveerde hij zijn broer Vātāpi [in de gedaante van een ram]. (16) Van Anuhlāda's vrouw Sūryā waren er [de twee zoons] Bāshkala en Mahisha. Virocana was [de zoon] van Prahlāda en uit zijn echtgenote kwam Bali ter wereld. (17) Die verwekte bij As'anā een honderdtal zoons waarvan Bāna de oudste was. Ik zal zijn lovenswaardige karakter op een later tijdstip bespreken. (18) Bāna die S'iva vereerde werd door hem bevorderd tot het niveau van zijn belangrijkste metgezellen. Om die reden beschermt de grote Heer tot op de dag van vandaag nog zijn hoofdstad. (19) De negenenveertig Maruts, eveneens zonen van Diti, hadden zelf geen zoons en werden door Indra allen verheven tot de positie van halfgoden.'

(20) De koning zei: 'Waarom, o goeroe, gaven zij de atheļstische mentaliteit op waarmee ze werden geboren? Waarom veranderde Indra ze in halfgoden? Was het vanwege hun goede daden?  (21) O brahmaan, deze wijzen hier met mij bijeen, willen er allemaal graag achter komen hoe het zit, o grote ziel. Leg het ons daarom alstublieft    uit.' "

(22) S'rī Sūta zei: "Toen de alwetende zoon van Vyāsa die respectvolle, kort geformuleerde en betekenisvolle woorden hoorde van de dienaar van Vishnu, prees hij hem en gaf hij kalm en geconcentreerd een antwoord, o S'aunaka. (23) S'rī S'uka zei: 'Diti, wiens zonen werden gedood door Heer Vishnu die Indra ondersteunde, was overmand door woede en dacht toen verteerd door verdriet: (24) 'Ik zal pas rusten en gelukkig zijn als er een einde is gemaakt aan deze [Indra, deze] op plezier beluste, harteloze, wrede en zondige moordenaar van de broers! (25) Kent iemand wel zijn eigenbelang als hij, aangewezen als de koning, met zijn lichaam dat voorbestemd is te eindigen bij de wormen, als uitwerpselen of als as, desondanks anderen leed berokkent in het najagen van zijn eigen geluk? Wacht zo iemand niet de straf van de hel? (26) Hij die denkt dat dit [materiėle omhulsel] het eeuwige leven heeft, is zijn verstand kwijt. Kan ik nu rekenen op een zoon die deze waanzin van Indra zal bestrijden?' (27-28) Ze was toen, vervuld van dat voornemen, haar echtgenoot [Kas'yapa] voortdurend van dienst met allerlei aangename zaken, liefdevol en nederig, ingetogen en met grote toewijding, o Koning. Zijn geest wist zij, wel bekend met zijn aard, met bekoorlijke lieve woorden, glimlachen en zijdelingse blikken in haar greep te krijgen. (29) Hoewel hij een zeer bedreven en geleerd deskundige was, raakte hij aldus door de vrouw bekoord. In haar greep verkerend gaf hij daarom toe aan haar verlangens; iets dat in het geheel niet zo verrassend is [voor een man] in relatie tot een vrouw. (30) Toen God de Vader [Brahmā] aan het begin van de schepping zag dat de levende wezens ongebonden waren, schiep hij de vrouw als de andere helft van zijn lichaam en door haar wordt de mannelijke geest op hol gebracht. (31) Aldus door de vrouw op zijn wenken bediend, o mijn beste, was de machtige Kas'yapa zeer tevreden en sprak hij vol waardering met een glimlach tot Diti.

(32) Kas'yapa zei: 'Vraag me om welke gunst dan ook, o mijn schoonheid, want ik, o onberispelijke dame, ben zeer tevreden over je. Wat zou er voor een vrouw met verlangens in deze wereld [en een volgende] moeilijk voor elkaar te krijgen zijn als haar echtgenoot het naar de zin heeft? (33-34) De echtgenoot ziet men als de aanbiddelijke godheid voor de vrouw. Vāsudeva die, aanwezig in ieders hart als de echtgenoot van de Godin van het Geluk, door de mannen wordt aanbeden als de Allerhoogste Heer middels de verschillende gedaanten en namen van de verschillende godheden, is er ook voor de vrouwen in de vorm van hun echtgenoot [zie ook B.G. 9: 23]. (35) Vrouwen die, met achting voor de wil van hun echtgenoten, zich een gelukkig leven wensen, o slanke dame, aanbidden daarom met toewijding hun levenspartner als [zijnde een vertegenwoordiger van] de Heer die de Superziel is. (36) Ik als zo'n persoon zal, door jou zo toegewijd aanbeden mijn liefste, tegemoet komen aan dit verlangen dat voor oneerlijke [onkuise] vrouwen niet te vervullen is.'

(37) Diti zei: 'Als jij voor mij degene bent die de gunsten verleent, o brahmaan, vraag ik jou in dat geval, met mijn twee zoons dood, om een onsterfelijke zoon die in staat is Indra te doden die de dood van de twee op zijn geweten heeft.'

(38) Toen hij haar woorden had gehoord klaagde de brahmaan bedroefd [in zichzelf]: 'Helaas, wat een goddeloosheid is mij vandaag ten deel gevallen [met het idee Indra's dood te moeten regelen]! (39) Helaas ben ik te veel aan het zinnelijk genot gehecht geraakt in de vorm van de vrouw hier voor mij aanwezig. In de greep beland van māyā zal ik, met mijn geest gecorrumpeerd, zeker in de hel belanden. (40) Wat is er verkeerd aan als de vrouwen in deze wereld hun natuur volgen? Maar verdoemd ben ik als ik, me niet meer bewust van wat goed voor me is, [verslaafd aan haar] mijn zinnen niet meer onder controle heb. (41) Wie kent hun wegen? Haar gezicht is als een bloeiende lotusbloem in de herfst en haar woorden zijn aangenaam voor het oor, maar het hart van de vrouw is [zo scherp] als een scheermes. (42) Een vrouw neemt nooit zomaar iemand voor lief, heel makkelijk kiezend voor niemand anders dan zichzelf, is ze er zelfs toe bereid om haar meest geliefde echtgenoot, vader en broer of zoon om zeep te helpen of te laten helpen. (43) Wat beloofd is is beloofd, ik moet me aan mijn woord houden, maar het ter dood brengen van Indra in dezen kan niet de bedoeling zijn. Ik weet wat beters.'

(44) De machtige Muni die aldus zat te denken, o afstammeling van Kuru, werd er lichtelijk kwaad van. Hij vervloekte zichzelf erom en sprak toen. (45) S'rī Kas'yapa zei: 'Je zoon zal, als een vriend van de goddelozen, met Indra afrekenen, o zachtmoedige, onder voorwaarde dat je voor dat doel voor de duur van een jaar strikt een gelofte in acht neemt.'

(46) Diti zei: 'Zo'n gelofte neem ik van je aan, beste brahmaan. Alsjeblieft zeg me wat me te doen staat en wat verboden is en ook wat er voor nodig is om de gelofte niet te breken.'

(47) S'rī Kas'yapa zei: 'Doe geen levend wezen kwaad, vloek en lieg niet, knip je nagels en je haar niet en raak ook geen onreine zaken aan. (48) Ga het water niet in om een bad te nemen, maak je niet kwaad en spreek niet met slechte mensen. Draag geen vuile kleren en draag nooit een bloemenslinger die reeds gedragen is. (49) Eet geen kliekjes, noch voedsel waar vlees in zit dat werd geofferd aan Kālī. Je moet geen voedsel nuttigen dat een s'ūdra eet of voedsel verschaft door een vrouw die menstrueert en drink ook geen water uit je handen. (50) Ga 's avonds niet uit en ook niet na het eten zonder je gewassen te hebben of met je haren los, zonder sieraden, zonder dat je ernstig bent en zonder je te bedekken. (51) Ga niet naar bed zonder dat je je voeten hebt gewassen, zonder dat je je gereinigd hebt, met natte voeten, met je hoofd naar het noorden of naar het westen en leg je ook niet naakt te ruste, in het gezelschap van anderen of tijdens zonsopkomst of zonsondergang. (52) In schone kleding, altijd gewassen en opgesierd met al wat gunstig is [zoals turmeric en sandelhoutpasta], moet je vóór het ontbijt de koeien, de brahmanen, de Godin van het Geluk en de Onfeilbare de eer bewijzen. (53) Met het aanbieden van bloemenslingers, sandelhoutpasta en versieringen moet je vrouwen met een [nog levende] echtgenoot en zoon vereren en moet je je echtgenoot aanbidden met gebeden. Ook moet je mediteren op zijn aanwezigheid in je schoot [in de vorm van een kind tijdens de zwangerschap of zijn vitale energie]. (54) Als je voor de duur van een jaar zonder overtredingen vasthoudt aan deze pumsavana gelofte ['om een mannelijk kind te verwekken'], zal er voor jou een zoon zijn om Indra ter dood te brengen.'

(55) Ermee instemmend ontving Diti aldus, o Koning, vol vreugde het zaad van Kas'yapa en leefde ze strikt de gelofte na. (56) O beste koning van respect voor allen, Indra, die begreep wat zijn tante zich had voorgenomen, benaderde toen schrander Diti om haar van dienst te zijn tijdens haar verblijf in een ās'rama. (57) Iedere dag bracht hij haar uit het woud bloemen, vruchten, wortels en hout voor het offervuur alsook bladeren, kus'agras, jonge spruiten, aarde en water wanneer ze daar behoefte aan had. (58) O heerser over mensen, haar zo bedrieglijk dienend als een jager die zich voordoet als een hert, probeerde Indra haar op een fout te betrappen in haar plichtsgetrouwe naleving van de gelofte. (59) Maar hij kon geen enkele misser ontdekken in haar praktijk en aldus, o meester van de wereld, vroeg hij zich in zijn verlangen angstig te moede af: 'Hoe kan het mij in deze wereld nu goed gaan?' (60) Eén keer echter beroerde ze, verzwakt door de gelofte, na de maaltijd geen water, waste ze ook haar voeten niet en ging ze, in de war over de regels, naar bed toen de zon o   derging. (61) Nadat hij de fout had opgemerkt ging Indra, als een meester in de yoga, met de macht van zijn mystiek vermogen de baarmoeder binnen van Diti, die zich nergens van bewust lag te slapen. (62) Met zijn bliksemschicht sneed hij de foetus, die er als goud uitzag, in zeven stukken en sneed ieder huilend stuk in nog weer zeven stukken, ze zeggend dat ze niet moesten huilen. (63) In pijn verzet zeiden ze hem met gevouwen handen: 'O heer, waarom wilt u ons doden? O Indra, we zijn uw broeders, de Maruts!'

(64) Hij zei toen tot die groep trouwe zielen, de Maruts: 'Jullie zijn mijn broeders, vrees niet.'

(65) Net zoals u [mijn beste Parīkshit] niet doodging aan het wapen van As'vatthāmā door de genade van S'rīnivāsa [Vishnu als de toevlucht van Lakshmī], ging de vrucht van Diti niet dood, die in vele stukken was gesneden door de bliksemschicht [zie 1.8]. (66-67) Als iemand de Oorspronkelijke Persoon aanbidt krijgt hij direct greep op zijn leven [wat betreft tijd en maat]. En zo gebeurde dat ook met Diti nadat ze bijna een jaar lang de Heer had aanbeden [zie 5.18: 12]. Om de fouten van de moeder ongedaan te maken werden door de Heer de negenenveertig delen die Indra had geschapen, de Maruts, veranderd in [de vijftig] halfgoden [samen met Indra] die soma-drinkers [priesters] werden. (68) Wakker wordend zag Diti de kinderen, samen met Indra, zo helder stralen als vuur. Het was een aanblik die de godin, gezuiverd [door de boete], zeer verheugde. (69) Ze zei toen tegen Indra: 'Verlangend naar een zoon die de angst [en het einde] van de [twaalf] Āditya's [6.6: 38-39] zou vormen, hield ik mij aan deze zo moeilijk na te leven gelofte, mijn beste. (70) Ik bad slechts voor één zoon maar nu zijn het er negenenveertig. Hoe kan dat nou weer? Als je het weet, mijn beste zoon, zeg het me dan en lieg me niet voor.'

(71) Indra zei: 'O moeder, toen ik begreep wat uw gelofte was begaf ik me in uw nabijheid en merkte ik een fout op. In mijn eigenbelang verloor ik het zicht op het dharma en heb ik vervolgens de foetus aan stukken gehakt. (72) De vrucht werd door mij in zevenen gehakt en die delen werden toen zeven kindjes. En hoewel ik ieder van hen ook weer in zevenen sneed, stierf er geen een. (73) Getuige van dat grote wonder, kwam ik vervolgens tot de conclusie dat het een neveneffect moest zijn van uw aanbidding van de Allerhoogste Persoonlijkheid. (74) Zij die belang hechten aan het aanbidden van de Allerhoogste Heer zonder verlangens te koesteren, bekommeren zich daarbij zelfs niet om [de bevrijding van] de bovenzinnelijke positie. Men mag hen beschouwen als experts in het [verlichte] eigenbelang [vergelijk 2.3: 10 en B.G. 9: 22]. (75) Zou een intelligent iemand verlangen naar ook nog maar enige vorm van materiėle bevrediging die zelfs in de hel te vinden is, als hij van het eerbetoon is geweest waarmee Hij, de Heer van het Universum en de meest vertrouwde godheid, Zichzelf aan hem gegeven heeft [zie ook de S'rī S'rī S'ikshāshthaka]? (76) O beste van de vrouwen, neemt u mij niet kwalijk alstublieft dat ik zo'n dwaas was met deze slechte daad van mij. O moeder, door uw goede geluk kwam het kind in u dat ik doodde, weer tot leven.'

(77) S'rī S'uka zei: 'Met haar tevreden over zijn goede manieren, bewees Indra haar de eer en vertrok hij, met haar permissie, samen met de Maruts naar de hemelse werelden. (78) Ik heb u aldus alles verteld dat u mij vroeg over de gunstige geboorte van de Maruts. Wat moet ik u nog meer vertellen?'



Hoofdstuk 19: De Uitvoering van het Pumsavana Ritueel

(1) De koning zei: 'O brahmaan, ik zou graag vernemen over de door u besproken pumsavana-gelofte waarmee men Heer Vishnu behaagt.'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Een vrouw moet, met de permissie van haar man, op de eerste dag van de lichte helft van de maand Agrahāyana [november-december] een begin maken met deze gelofte die alle verlangens in vervulling doet gaan. Na een bad te hebben genomen, haar tanden te hebben gepoetst, haar sieraden te hebben aangedaan en zich gekleed te hebben, moet ze vernemen over de geboorte van de Maruts. Vervolgens moet ze, zoals de brahmanen het voorschrijven, vóór het ontbijt als volgt de Allerhoogste Heer en de godin van het geluk aanbidden: (4) 'Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, o Onafhankelijke Heer [en vervulling] van alle verlangens. U, de echtgenoot van Lakshmī Devī, de Meester van de Perfecties, betoon ik mijn respect. (5) Omdat U de Heer van alle genade, weelde, vermogen, heerlijkheid en kracht bent, bent U de Ene Allerhoogste Meester van al de goddelijke kwaliteiten. (6) O S'rī Lakshmī, echtgenote van Heer Vishnu, u bent Zijn energie en hebt al de kwaliteiten van de Allerhoogste Persoonlijkheid. Weest u alstublieft tevreden over mij, o Godin van het Geluk, o Moeder van de Wereld. Moge er mijn respectvolle eerbetoon voor u zijn. (7) Mijn eerbetuigingen voor de Allerhoogste Heer en Persoonlijkheid van alle Macht die de echtgenoot is van die glorie van alle weelde. Hem met Zijn metgezellen bied ik mijn offergaven.'

Met het aldus aanroepen van Heer Vishnu met deze mantra, behoort ze iedere dag met de grootste aandacht offergaven aan te bieden bestaande uit giften, lampen, wierook, bloemen, geuren, sieraden, kleding, een heilige draad, water om te baden en water om de handen, voeten en mond te wassen. (8) Vervolgens moet wat overgebleven is van de offerande in het vuur worden geofferd met twaalf uitgietingen, waarbij men svāhā [heil!] zegt met de mantra: 'O mijn Heer, al mijn respect voor U als de Ene Allerhoogste, Grootste Persoon die de echtgenoot bent van de glorie van alle weelde, de godin van het geluk [om namo bhagavate mahā-purushāya mahāvibhūti-pataye svāhā].'

(9) Heer Vishnu en de godin zijn de verleners van alle gunsten en vormen tezamen de bron van alle zegeningen. Als men alle weelde verlangt moet men dagelijks van toewijding zijn met dit eerbetoon. (10) Men moet in zijn toewijding, met een geest vol overgave, languit gestrekt op de grond ['dandavat'] zijn eerbetuigingen brengen door tien maal deze mantra op te zeggen en dan het volgende gebed doen: (11) 'Jullie twee zijn de eigenaars van het universum, de Allerhoogste Oorzaak. De uitwendige energie van de materiėle wereld is lastig te doorgronden, het is de begoochelende macht die moeilijk te overwinnen is. (12) U, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer van Alle Offers, bent haar rechtstreekse Meester. Zij is de [oorspronkelijke gedaante van de] uitvoering van deze aanbidding, terwijl U de genieter van de vruchten bent. (13) Deze devī vormt het reservoir van alle eigenschappen terwijl U deze kwaliteiten manifesteert en geniet. De godin van het geluk is het lichaam, de zinnen en de geest terwijl U de Superziel van alle levende wezens vormt. Lakshmī is de naam en de vorm terwijl U de ondersteuning en de zekerheid bent. (14) Mogen mijn grote ambities in vervulling gaan, o Uttamas'loka, o Heer Geprezen in de Verzen. Jullie twee zijn immers de begunstigers en hoogste heersers van de drie werelden.'

(15) Dit is de manier waarop men tot Lakshmī en S'rīnivāsa, haar verblijfplaats en verlener van gunsten, moet bidden. Na het offeren moet men de artikelen van de plechtigheid opbergen en in aanbidding de handen en mond wassen. (16) Dan moet men, met toewijding en een geest vol eerbied, van lof zijn met gebeden, de geur opsnuiven van het resterende geofferde voedsel en wederom Heer Vishnu aanbidden. (17) Met die offers moet de vrouw in opperste devotie haar echtgenoot aanvaarden als was hij de Hoogste Persoonlijkheid. Hij op zijn beurt moet [daarbij] ook liefdevol al de gewone en verheven plichten van zijn vrouw ondersteunen. (18) Als de echtgenote er niet toe in staat is, moet de echtgenoot het aandachtig uitvoeren, want als slechts één van hen het doet, zullen niettemin de man en vrouw er samen [de vruchten van plukken]. (19-20) Men moet niet afwijken van de [voorgeschreven] beoefening van deze gelofte aan Heer Vishnu om welke reden dan ook. Men moet dagelijks, op een georganiseerde manier, de brahmanen en de vrouwen samen met hun kinderen en echtgenoten, de restanten van de offers gunnen die bestaan uit bloemenslingers, sandelhout, voedsel en de opsier van de Godheid. Als men met inachtneming van de regulerende beginselen Hem de offergaven heeft aangeboden en de Godheid Zijn rust heeft gegund, moet men wat overbleef van het geofferde voedsel delen met anderen en het opeten. Dat is hoe men de zuivering van zijn ziel vindt en al zijn wensen in vervulling ziet gaan. (21) Met de aldus geregelde puja moet, na een periode van twaalf maanden ofwel een jaar, de  deugdzame vrouw dan vasten op de laatste dag [de volle maan] van Kārttika [oktober-november]. (22) De volgende ochtend water beroerend en als voorheen Heer Krishna vererend, moet de echtgenoot volgens de voorschriften [vastgelegd in de Grihya-sūtra's] een offer brengen, met twaalf uitgietingen in het vuur, van zoete rijst die met ghee in melk werd gekookt. (23) Na de brahmanen te hebben behaagd met het devoot voorover gebogen brengen van zijn eerbetuigingen, moet hij, met het hebben ontvangen van hun zegen op zijn hoofd, dan met hun permissie gaan eten. (24) De stem beheersend, behoort hij allereerst met vrienden en verwanten de leraar van het voorbeeld, de ācārya, naar behoren te ontvangen en dan de echtgenote de restanten te geven van het offer. Dat zal hem verzekeren van goed nageslacht en weelde. (25) Als een man deze gelofte volgens de instructies naleeft, verwerft hij in dit leven nog dat wat hij van de Almachtige vroeg. Een vrouw die dit ten uitvoer brengt is dan in staat om alle geluk, weelde, nageslacht, een lang levende man, een goede reputatie en een woning te krijgen. (26-28) Als ze niet getrouwd is, kan ze [met deze gelofte, vrata] een echtgenoot krijgen die is behept met alle goede kwaliteiten. Als ze geen man of zoon heeft, kan ze de staat van perfectie bereiken, de hoogste bestemming. Met een gestorven kind, kan ze een kind krijgen dat blijft leven en [aldus] welvarend zijn. Onfortuinlijk zal ze het geluk vinden en onaantrekkelijk zal ze een mooi lichaam krijgen. Een man die ziek is zal [met deze gelofte] bevrijd raken van zijn ziekte en zijn volle vermogen herwinnen. Als men deze weg volgend het er goed van afbrengt, zullen de voorvaderen en de goden enorm tevreden zijn. Heer Vishnu, de Genieter van Alle Offers [en Zijn godin] zal, als men deze ceremonie afrondt, alles vergunnen wat men zich maar wenst. O Koning, ik heb aldus uitgebreid verklaard hoe Diti de gelofte aflegde en geboorte gaf aan de vrome Maruts.'

Aldus eindigt het zesde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Voorgeschreven Plichten voor de Mensheid.

 



CANTO 7: De Wetenschap van God

Hoofdstuk 1: De Opperheer is Iedereen Gelijkgezind

(1) De koning zei: 'Hoe kon de Opperheer, die geliefd is als een vriend, die alle levende wezens gelijkgezind is, o brahmaan, met Zijn persoonlijk ondersteunen van Indra, de demonen doden alsof Hij partijdig zou zijn [zie ook B.G. 9: 29]? (2) Van de hoogste verrukking zijnde en vrij van de geaardheden, heeft Hij er absoluut geen direct persoonlijk belang bij te kiezen voor de gemeenschap van de verlichte zielen of te vrezen voor en strijd te leveren met de demonen. (3) O heerlijkheid, kan u alstublieft een einde maken aan de grote twijfel die zich daardoor in ons heeft opgeworpen omtrent de kwaliteiten van Nārāyana?'

(4-5) De achtenswaardige rishi zei: 'Wat een uitstekende vraag, o grote Koning! Vanwege de wonderbaarlijke handelingen van de Heer, die worden bezongen door hen die vooropgaan in de vroomheid, de wijzen aangevoerd door Nārada, zien we meer en meer de heerlijkheid en de toewijding van Zijn toegewijden. Ik zal al de onderwerpen aangaande de Heer met u bespreken, maar laat me allereerst mijn respect betuigen aan de grote wijze van Krishna [Vyāsadeva]. (6) Hoewel Hij vrij is van de geaardheden, ongeboren en niet gemanifesteerd, gaat de Allerhoogste Heer de materiėle kwaliteiten van Zijn begoochelende energie binnen [in de vorm van de guna-avatāra's Brahmā, S'iva en Vishnu] en neemt Hij verplichtingen en verantwoordelijkheden op zich [vergelijk B.G. 9: 11]. (7) De kwaliteiten sattva, rajas en tamas horen bij de materiėle natuur en maken geen deel uit van de geestelijke ziel, o Koning. Voor het spirituele zelf bestaat er niet hun gezamenlijke overwegen of verval, het af en aan [van de wisselvalligheid die men met materiėle zaken heeft]. (8) Afhankelijk van de tijd van hun overwegen vindt men met de geaardheid sattva [de goedheid] de deva's en de rishi's [de goden en de wijzen], staat men met de geaardheid rajas [de hartstocht] voor de Asura's [de onverlichte zielen] en wordt men met de geaardheid tamas [de traagheid] geconfronteerd met Yaksha's en Rākshasa's [geesten en demonen, zie ook B.G. 14: 11-13]. (9) Zoals men van vuur weet dat het zich ophoudt in andere elementen [zoals hout], nemen de wijzen, de experts in de kennis, de Superziel waar als zijnde aanwezig in henzelf en dit [goddelijke zelf] is niet zichtbaar als men kijkt naar al de schijn in de buitenwereld [zie B.G. 10: 10]. (10) Als Hij het zo verlangt om materiėle lichamen te scheppen voor de levende wezens, manifesteert de Allerhoogste die, op basis van Zijn creatief vermogen, in de geaardheid hartstocht. Verlangend op te treden in verschillende gedaanten is Hij van de geaardheid goedheid en als de Heer er aan toe is de zaak af te ronden, zet Hij volgens die kwaliteit [van de vernietiging] de geaardheid onwetendheid in [zie B.G. 9: 10]. (11) O heerser van de mensen, de ware oorzaak die het mannelijk principe vormt, het oorspronkelijke ongemanifesteerde fundament van de materie [pradhāna], is de [primaire, expanderende] beweging van de tijd [als de vierde dimensie] die de toevlucht vormt van de Heer [om op te mediteren, zie ook B.G. 11: 32]. (12) O Koning, de Allerhoogste Heer van naam en faam, die ook deze [oorspronkelijke notie van de Tijd is], doet in de geaardheid goedheid de verlichte zielen in aantal toenemen en is bijgevolg, als de vriend van de halfgoden, van vijandschap en vernietiging met de onverlichte zielen [de materialisten] die worden beheerst door hartstocht en onwetendheid. (13) Wat betreft dit [destructie/beschermingsplan] werd in het verleden op verzoek van koning Yudhishthhira, de man zonder vijanden, het volgende verhaal liefdevol verteld door de grote wijze van de verlichting [Nārada] tijdens de grote offerplechtigheid. (14-15) Nadat de koning, de zoon van Pāndu, gezien had hoe, bij de grote offerplechtigheid genaamd Rājasūya, de koning van Cedi [S'is'upāla] zo wonderbaarlijk in de Hoogste Persoonlijkheid Vāsudeva was opgegaan, had hij, als de heerser, met verwondering geslagen, tijdens de plechtigheid, met al de wijzen luisterend, Nārada die daar zat, de volgende vraag gesteld. (16) Yudhishthhira zei: 'O hoe wonderbaarlijk en zo heel moeilijk te bereiken voor zelfs de transcendentalisten, is die realisatie van S'is'upāla, die zich zo vijandig gedroeg tegenover Vāsudeva, de Allerhoogste Absolute Waarheid. (17) We willen allen graag weten hoe dit kon gebeuren, o wijze; Vena werd door de brahmanen naar de hel gestuurd omdat Hij de Heer beledigde [zie 4.14]. (18) Die zondige zoon van Damaghosha koesterde vanaf zijn eerste kindergebrabbel woede jegens Govinda, precies zoals ook de kwaadwillige Dantavakra [zijn broer] dat deed. (19) Er was bij hen op hun tongen geen witte lepra [vitiligo] te bespeuren noch belandden ze in de duisternis van de hel als gevolg van de herhaalde overtredingen jegens Heer Vishnu, de hoogste Persoonlijkheid van het Brahman [vergelijk B.G. 10: 12]. (20) Hoe konden zij voor ogen van iedereen zo makkelijk [in sāyujya-mukti] opgaan in de Opperheer, wiens verhevenheid zo moeilijk te bereiken is? (21) Wat dit betreft is mijn intelligentie zo wisselvallig als een kaarsvlam flakkerend in de wind. Alstublieft, o man van alle fortuin, vertel ons meer over de precieze oorzaak van dit grote wonder.'

(22) De zoon van Vyāsa zei: 'Na de woorden van de koning te hebben aangehoord die hem vragen stelde temidden van de vergadering, sprak Nārada, de grootste onder de wijzen, tevreden daarover, met hem over die onderwerpen. (23) S'rī Nārada zei: 'Dit lichaam onderhevig aan beledigingen, lof, eer en oneer is het product van een gebrek aan onderscheid tussen de primaire staat van de materie [pradhāna] en de allerhoogste [positie van de bovenzinnelijke getuige], o Koning [zie ook B.G. 2: 14, 12: 18-19]. (24) O aardse heerser, om deze reden lijden de levende wezens in deze wereld onder de misvatting van het 'ik' en 'mijn', net zo goed als onder de verwijten en bestraffingen die ermee samenhangen. (25) Met deze valse voorstelling van zaken door het leven gaand denkt men dat de vernietiging van lichamen hetzelfde is als de vernietiging van levende wezens. De misvatting [inclusief de verwijten en de angst voor straf] is er niet vanwege Hem, [maar omdat men zonder Hem bezig is,] Hij die de Zaligheid van de onthechting en emancipatie in eigen persoon is. Hoe zou er van Zijn kant, van de kant van de Ziel van allen, de Verhevene en de Hoogste Beheersing, sprake kunnen zijn van ook maar enige vorm van [mentaal of fysiek] geweld? (26) Derhalve, of men nu van een voortdurende vijandigheid is, van toewijding, vrees, genegenheid of lustige verlangens, men moet verbonden zien te blijven en nergens anders om geven. (27) De verzonkenheid in Hem die iemand bereikt in een constante vijandigheid kan [echter] verschillen van de verzonkenheid bereikt door iemand in toegewijde dienst. (28-29) Een larve die door een bij in een raat wordt verzorgd mag vervuld zijn van angst en weerzin, maar dankzij die bij bereikt hij dezelfde vorm. Zo ook kan men [net als S'is'upāla en Dantavakra] met Krishna, die als de Allerhoogste Heer een menselijke gedaante aannam, [zelfs] gezuiverd raken van zijn zonden door in vijandschap voortdurend  aan Hem te denken. (30) Velen die in lust, weerzin, angst, genegenheid en toewijding een geest hadden die verzonken was in de Heer, hebben daardoor de zonde opgegeven en zo hun doel bereikt. (31) O Koning, dat hebben de gopī's gerealiseerd middels hun lustige verlangens, Kamsa middels zijn angst, S'is'upāla en andere koningen middels hun hatelijkheid, Krishna's familieleden middels hun verwantschap, jullie [Pāndava's] middels jullie genegenheid en wij middels onze bhakti. (32) Als je niet wilt zijn zoals Vena, die er niet in slaagde om een van deze vijf vormen van respect met betrekking tot de Oorspronkelijke Persoon op te brengen, moet je je geest op één van deze manieren op Krishna vestigen. (33)  S'is'upāla en Dantavakra, de zonen van uw tante van moeders zijde, o Pāndava, waren [incarnaties van] de twee verheven dienaren van Vishnu [Jaya en Vijaya, zie 3.15-16] die vanwege een vloek van de brahmanen [de Kumāra's] uit de gratie vielen.'

(34) S'rī Yudhishthhira zei: 'Wie vervloekte hen en wat voor een vloek was dat? Het is moeilijk te geloven dat een dienaar van de Heer zoiets kan overkomen. Hoe kan het gebeuren dat zij die uitsluitend Hem zijn toegewijd opnieuw moeten worden geboren [zie B.G. 4: 9 en 8: 16]? (35) Zij die verblijven in Vaikunthha hebben niets te maken met een materieel lichaam, materiėle zinnen of een materieel leven. Leg ons alstublieft uit hoe zij aan een fysiek lichaam gekoppeld konden raken.'

(36) S'rī Nārada zei: 'Zo gebeurde het op een dag dat de zonen van Brahmā, Sanandana en de anderen [de Kumāra's], rondtrekkend door de drie werelden op de plaats arriveerden waar Vishnu verblijft. (37) Toen zij [Jaya en Vijaya] hen zagen naderen die, hoewel ze al geboren waren voordat de ouden van het universum er waren [zie 1.3: 6], eruitzagen als jongens van een jaar of vijf, zes, dachten de twee wachters dat ze naakte kinderen waren en weigerden ze hen de toegang. (38) En zo werden ze vol van woede door hen vervloekt: 'O, jullie twee onwaardige zielen, verblijvend aan de voeten van de Slachter van Madhu is het hoogst zondig niet vrij te zijn van hartstocht en onwetendheid en derhalve, o dwazen, zullen jullie hierna spoedig geboren worden uit de schoot van een onverlichte moeder [zie 3.17].' (39) Aldus vervloekt om ten val te komen uit hun verblijfplaats, kregen ze verder nog van de genadevolle wijzen te horen: 'Moge het zo zijn dat jullie na drie geboorten weer terugkeren naar jullie verblijf.'

(40) De twee kwamen daarna ter wereld als de zonen van Diti en werden door de Daitya's en Dānava's geėerd als Hiranyakas'ipu, de oudste zoon, en Hiranyāksha, de jongere. (41) Hiranyakas'ipu werd door de Heer in de gedaante van een leeuw gedood [Heer Nrisimhadeva] en Hiranyāksha door Hem toen Hij in de gedaante van een everzwijn was verschenen om de wereld omhoog te tillen [Heer Varāha, zie 3.18-19]. (42) Hiranyakas'ipu die zijn zoon Prahlāda, de geliefde toegewijde van Kes'ava, naar het leven stond, probeerde verschillende martelmethoden om zijn dood te bewerkstelligen. (43) Maar, omdat zijn zoon werd beschermd door de macht van de Allerhoogste Heer, Hem, de ziel in alle levende wezens die vreedzaam iedereen gelijkgezind is, slaagde hij er, met al zijn machtsvertoon, niet in hem ter dood te brengen. (44) Vervolgens namen de twee demonen als Rāvana en Kumbhakarna, als de zoons van Vis'ravā, hun geboorte uit Kes'inī en bezorgden ze de mensen een hoop ellende. (45) Teneinde de twee van de vloek te bevrijden manifesteerde Heer Rāmacandra zich toen en doodde hen. De avonturen van Rāma [zie 9: 10 & 11] zult u vernemen uit de mond van Mārkandeya, mijn beste. (46) In hun derde geboorte werden de twee [als S'is'upāla en Dantavakra] hier geboren als kshatriya zoons uit je tante. Ze zijn nu bevrijd van de vloek door Krishna die met Zijn cakra een einde maakte aan hun zonden. (47)  Door te mediteren in een band van intense haat slaagden de poortwachters van Viṣṇu er opnieuw in in de nabijheid van Hari te komen en op te gaan in de essentie van de onfeilbare Heer.'

(48) S'rī Yudhishthhira zei: 'Hoe kon er [bij Hiranyakas'ipu] nu sprake zijn van haat voor die grote ziel, zijn eigen zoon? Vertel me alstublieft, o hoogste wijze, hoe Prahlāda zich zo aan Acyuta [de onfeilbare Heer] kon hechten.'

 



Hoofdstuk 2: Hiranyakas'ipu, de Koning van de Demonen, over de Droefenis

(1) S'rī Nārada zei: 'Nadat zijn broer [Hiranyāksha], zoals gezegd, door de Heer in de gedaante van een Everzwijn was gedood [zie 3.18-19], werd Hiranyakas'ipu zeer verdrietig en kwaad, o Koning. (2) Er furieus over op zijn lippen bijtend, staarde hij met zijn ogen vuurschietend van woede voor zich uit in de grijze lucht en sprak hij. (3) Hij die er met zijn schrikwekkende tanden en verbeten blik vreselijk uitzag, hief temidden van een vergadering Dānava's zijn drietand op en zei met een grimas het volgende: (4-5) 'O Dānava's en Daitya's, Dvimūrdha ['tweehoofdige'], Tryaksha ['met drie ogen'] S'ambara en S'atabāhu ['met honderd armen']; o Hayagrīva ['met het hoofd van een paard'], Namuci, Pāka, Ilvala en Vipracitti! Puloma, S'akuna en alle overigen, luister naar wat ik jullie te zeggen heb en mogen jullie daarna allen snel, zonder treuzelen, tot daden overgaan. (6) Met die onbeduidende vijanden, de theļsten die van aanbidding zijn, achter zijn rug samenspannend, werd mijn zo zeer geliefde broer en begunstiger, gedood door Hari die ons allen gelijkgezind zou zijn. (7-8) Hij [dus niet bepaald gelijkgezind] heeft Zijn liefde voor ons opgegeven en gedraagt zich nu abominabel in mā als was Hij een wild beest. Als een kind zo wisselvallig, verandert Hij van de ene in de andere gedaante, naar de zin van de Hem aanbiddende toegewijden. Ik zal mijn drietand in Zijn nek steken en Hem in Zijn bloed doen zwemmen. Door hem [Hiranyāksha] een genoegen te doen die er zo dol op was het te drinken, kan ik dan mijn vrede vinden. (9) Als Hij, [Vishnu] die hoogst bedrieglijke vijand van allen, een kopje kleiner is gemaakt, zal het met die gasten van God die voor Vishnu leven ook afgelopen zijn, net zoals de takken en bladeren van een boom uitdrogen als die bij zijn wortels wordt gekapt. (10) Gaan jullie ondertussen allemaal naar de wereld die zo netjes op orde wordt gehouden door de priesters en politici en zie erop toe dat aan al die boetvaardige en opofferingsgezinde boekenwurmen die van geloften en liefdadigheid zijn een einde komt. (11) Heer Vishnu vindt Zijn oorsprong in hun offerhandelingen. Hij is die persoon vol van religieuze beginselen die, uitputtend aanbeden door de tweemaal geborenen, de man van het dharma is, Hij die de toevlucht vormt voor al die goden en wijzen, voorvaderen en de rest. (12) Overal waar die tweemaal geborenen hun koeien houden, hun Veda's bestuderen en zich bezighouden met hun varnās'rama-gedoe, steek je hun dorpen in de fik en hak je al hun bomen om.'

(13) Na het aanvaarden van de aanwijzingen van hun meester op hun hoofd, bewezen ze hem de eer en terroriseerden ze, als experts in de vernietiging, al de mensen. (14) De steden en dorpen, weidegronden, boomgaarden en tuinen, velden, bossen en mijnen, boerderijen en plaatsen in de bergen, de plaatsen van de koeien alsook de bestuurscentra, werden allemaal door hen afgebrand. (15) Sommigen zetten met toortsen de woonplaatsen in lichterlaaie, anderen vernielden met pikhouwelen de bruggen, de omringende muren en de stadspoorten, terwijl een andere groep bijlen oppakte om de vruchtbomen om te hakken zodat het levensonderhoud vernietigd werd. (16) Toen de mensen aldus keer op keer werden verstoord door de volgelingen van de koning van de Daitya's, gaven de godsbewusten hun vaste verblijfplaats op en trokken ze rond over heel de aarde zodat ze niet meer zichtbaar waren voor de demonen. (17) Hiranyakas'ipu, die te kampen had met het verlies van zijn broer, voerde de begrafenisriten uit en maande zijn neven tot kalmte. (18-19) S'akuni, S'ambara, Dhrishthi, Bhūtasantāpana, Vrika, Kālanābha, Mahānābha, Haris'mas'ru en Utkaca, alsook hun moeder Rushābhānu en Diti, zijn eigen moeder, sprak hij, als een goed aangepast persoon, in hoogst gepaste termen toe met het volgende, o heerser over de mensen.

(20) Hiranyakas'ipu zei: 'O moeder, o moeder; o schoonzus, o neven, jullie moeten niet treuren over onze held die, de vijand tegemoet tredend, de glorie van de heldendood verkoos. (21) Net als reizigers, die zich verdringen rondom een pleisterplaats en dan weer hun weg vervolgen, o mijn lieve moeder, delen de levende wezens, die door het lot worden samengebracht in deze wereld, samen één plaats [als een familie, religie of natie] waarna, naar gelang hun karma, hun wegen zich weer scheiden. (22) De eeuwige, onuitputtelijke ziel die vrij is van de smet van de materie, kan zich in alle richtingen begeven. Alles wetend en bovenzinnelijk van aard aanvaardt die ziel het zelf van een lichaam dat onder de invloed van de materiėle wereld een verscheidenheid aan kwaliteiten vertoont [zie B.G. 13: 22]. (23) Net zoals de bomen gereflecteerd in water zich lijken te bewegen, kan je ook, met het bewegen van je hoofd [je 'ogen'], de illusie hebben dat de wereld zich beweegt. (24) Zo ook brengt de geest die men heeft, in de war gebracht door de kwaliteiten van de materie, het onveranderlijke levende wezen van streek, o moeder van mij, hetgeen ertoe leidt dat het levende wezen, ondanks zijn vormeloosheid, in een lichaamsvorm begint te geloven. (25-26) De ziel, in de war over het vormeloze van zijn bestaan, heeft met het lichaam in gedachten dan geliefden en vijanden, bondgenoten en vreemdelingen in zijn karma met de materiėle kwestie. Ervan uitgaand dat hij geboren wordt en dood gaat, beklaagt hij zich op verschillende manieren en heeft hij allerlei zorgen, verkeert hij in het ongewisse over wat de geschriften zeggen en is hij vergeetachtig wat betreft het juiste onderscheid. (27) In dit verband haalt men vaak een oude geschiedenis aan van Yamarāja in discussie met de vrienden van een overledene. Luister goed. (28) Er was er eens in Us'īnara een befaamde koning Suyajńa genaamd, die door zijn vijanden tijdens een oorlog werd gedood. Zijn verwanten zaten om hem heen. (29-31) Met zijn kostbare wapenrusting her en der verspreid en zijn sierselen en bloemenslingers op de grond gevallen, lag hij daar in zijn eigen bloed, doorboord met een pijl in zijn hart. Met zijn loshangende haar en zijn vertroebelde ogen had hij van woede doorbeten lippen, zat zijn lotusgezicht onder het stof en lagen zijn armen en wapens afgehakt op het slagveld. Toen de koninginnen zich ervan overtuigden dat de meester van Us'īnara aldus door de voorzienigheid was getroffen, stonden hun ogen vol tranen en sloegen ze zich met hun handen onophoudelijk op de borst, neergevallen aan zijn voeten, herhaaldelijk jammerend: 'o, echtgenoot!' (32) Hardop huilend over hun dierbare man bevochtigden ze zijn lotusvoeten met tranen die rood waren van de kunkum van hun borsten. Met hun sieraden en haar losgeraakt, weeklaagden ze, voor ieder mens hartverscheurend, zielig treurend:

(33) 'Helaas bent u, o Heer van ons, o geliefde, door de genadeloze voorzienigheid aan ons zicht onttrokken. De staat en de bewoners van Us'īnara voorzag u altijd in hun levensonderhoud, maar nu het met u is afgelopen bent u de oorzaak van een groeiend verdriet. (34) U was voor ons allen zo'n dankbare echtgenoot, o Koning. Hoe kunnen wij, die u allen volgen, nu zonder u leven? U, die onze beste vriend bent, zeg ons waarheen zij, die uw lotusvoeten dienden, u naartoe moeten volgen nu u ons verlaten hebt.' (35) De koninginnen die aldus weeklaagden, hadden de overleden echtgenoot op hun schoot genomen en wilden niet dat het lijk werd weggehaald. Ondertussen ging de zon onder in het westen. (36) Yamarāja, die de nabestaanden van de heerser zo luidkeels hoorde weeklagen, verscheen toen persoonlijk in de gedaante van een jongen om hen toe te spreken.

(37) S'rī Yamarāja zei: 'Ach, hoe kunnen jullie mensen, die ouder zijn dan ik en iedere dag van jullie leven getuige waren van de heerschappij van de natuurwet, nu zo verbijsterd zijn? Jullie zullen zelf naar dezelfde natuur terugkeren als waar deze man naar terugkeerde. Niettemin zijn jullie zinloos aan het huilen [vergelijk B.G. 2: 28]! (38) O, wat een geluk hebben we, want verlaten door onze vader en moeder, werden we, zwak als we zijn, niet verzwolgen door de wolven! Waarom zou je je zorgen maken als je weet dat Hij die ons in de moederschoot beschermde, ons ook daarna zal beschermen? (39) Och arme dames, de Allerhoogste Heer schept naar eigen wilsbesluit dit alles zonder Zelf te veranderen en het is Hij die daarnaast ook handhaaft en vernietigt. Alles wat beweegt en niet beweegt behoort, zo zegt men, tot het spel van de Heer, die te allen tijde het recht is voorbehouden iets of iemand te behouden dan wel er een eind aan te maken. (40) Iets wat je op straat verloor kan, door het lot beschermd, behouden blijven, terwijl iets wat je in huis veilig stelde, voorbestemd kan zijn verloren te gaan. Zonder bescherming kan men, onder Zijn hoede, in leven blijven, of men nu thuis is of in het woud, maar hij hier, die viel in de strijd, heeft het, goed beschermd als hij was, niet overleefd. (41) Levende wezens hebben hun eigen soort van geboorte overeenkomstig hun karma en verdwijnen na verloop van tijd ook weer als gevolg van [dit eindige] karma. Maar dit alles gaat niet op voor de ziel, ook al is die dan, met zijn positie in de materiėle wereld, in uiteenlopende gedaanten gebonden aan haar verschillende basiskwaliteiten. De ziel is van een totaal andere aard [zie ook B.G. 2: 20]. (42) Dit lichaam van de persoon, dat met vuur, water en aarde uit onwetendheid werd geboren, veranderingen ondergaat en weer verdwijnt, bestaat net zo afzonderlijk van die ziel als de materie van een huis afzonderlijk bestaat van zijn bewoner. (43) Het vuur in hout kan men afzonderlijk waarnemen, net zoals men de lucht in het lichaam en [het tijdeffect van] de alles doordringende ether, die zich met niets vermengt, afzonderlijk kan waarnemen. Zo ook kan men het levende wezen apart beschouwen als verheven boven zijn materiėle omhulsel van begaan zijn met de basiskwaliteiten. (44) [Het lichaam van] deze man hier [genaamd] Suyajńa ziet u recht voor u en over hem, o dwaze mensen, zit u te huilen. Maar hij die met dat lichaam luisterde en sprak in deze wereld hebt u nooit waargenomen! (45) De grote heerser van het lichaam, de levensadem, is ondanks dat hij zich bevindt in dit lichaam niet de toehoorder, noch de spreker. De ziel in dit lichaam met al zijn zinsorganen is de meester verschillend van zijn levensadem. (46) Dat wat uitdijt en zich manifesteert, die macht, die machtige ziel, verwerft en verzaakt hoogwaardige en minder ontwikkelde lichamen, gekenmerkt door vijf elementen, zinnen en een geest. In die bezigheid verschilt hij [deze macht van het zelf in de vorm van de z.g. linga, het subtiele lichaam], op basis van zijn morele gehalte van de vorm die hij aanneemt [zie tevens 4.29]. (47) Men is gebonden aan karma zolang men behept is met het subtiele lichaam [bestaande uit de geest, de intelligentie en het valse ego]. Door die subtiele gebondenheid is er de omkering [van het beheerst worden door de geestelijke ziel naar het beheerst worden door het lichaam] en de misčre die volgt op dat zich illusoir verenigen [B.G. 8: 6]. (48) Net zoals alles wat de zintuigen suggereren, met wat je ziet en zegt, in een dagdroom allemaal vals is en geen houvast biedt, is het ook zinloos je vast te klampen aan de droom [van het geluk en ongeluk dat je hebt] met de materiėle kwaliteiten van de natuur. (49) Daarom beklagen zij die dat begrijpen zich niet over wat blijvend en van een voorbijgaande aard is in deze wereld. Ze zouden anders, duidelijk, niets kunnen doen aan de levensgewoonten van hen die wel hun beklag doen [zie ook B.G. 2: 11]. (50) Een jager in het bos, die de taak was toegewezen de vogelstand terug te dringen, spreidde een net, lokte de vogels hier en daar met voedsel en ving ze zo. (51) Toen hij een paartje kulinga vogels in het bos voedsel zag zoeken, slaagde de jager er vlot in het vrouwtje van de twee [in zijn net] te lokken. (52) O koninginnen, het mannetje dat zag hoe ze, in de greep van de tijd, verstrikt raakte in de touwen van het net, wist van streek niet meer wat hij moest doen, waarop het arme beestje toen emotioneel begon te jammeren over zijn wijfje: (53) 'Ach hoe wreed is de machtige Heer die mijn vrouwtje treft dat zo lief voor me was! Wat kan ik nu doen voor mijn arme vogeltje dat zo zielig om mij schreeuwt, haar arme [echtgenoot]? (54) Laat de Heer ook mijn leven nemen. Wat voor zin heeft het om mijn enkele lichaamshelft te leven? Wat voor een ellendig bestaan is het om voor de rest van je leven onder die pijn te moeten lijden? (55) Hoe ongelukkig hebben mijn kindjes het getroffen, wachtend op hun moeder in hun nest? Hoe kan ik de jongen die nog niet kunnen vliegen in leven houden, nu ze beroofd zijn van hun moeder?' (56) Terwijl de vogel met zijn ogen nat aldus op een afstandje zeer verdrietig zat te jammeren over het verlies van zijn geliefde, slaagde de vogelvanger er, als een boodschapper van de tijd in, hem te besluipen en van het leven te beroven door hem met een pijl te doorboren.

(57) En dat geldt ook voor u, o onwetende dames. U ziet de eindigheid van uw bestaan niet in! Weeklagen over uw echtgenoot zal hem niet terugbrengen, in nog geen honderd jaar.'

(58) S'rī Hiranyakas'ipu zei: 'Nadat de jongen aldus had gesproken, waren de harten van al de familieleden vol van verwondering. Ze begrepen dat al het materiėle slechts een tijdelijke gebrekkige verschijning was [zie ook B.G. 2: 18]. (59) Toen Yamarāja in deze gedaante uitleg had verschaft, verdween hij vandaar. De verwanten van koning Suyajńa vervulden toen de plichten voor de begrafenis. (60) Treur daarom niet over uzelf of over een ander in deze materiėle wereld. Men is slechts uit onwetendheid geobsedeerd door dat 'mijn' en 'dijn' van het eigenbelang en het belang van andere belichaamde zielen. Want wie is dat nu eigenlijk, die ziel van u en van de ander?'

(61) S'rī Nārada zei: 'Diti en haar schoondochter [Rushābhānu,] die de toespraak van de koning van de Daitya's hadden gehoord, staakten prompt hun getreur over hun zoon en echtgenoot en gaven hun geesten over aan de ware kennis van het leven.'



Hoofdstuk 3: Hiranyakas'ipu's Plan om Onsterfelijk te Worden

(1) S'rī Nārada zei: 'Hiranyakas'ipu, o Koning, wilde graag onoverwinnelijk zijn, vrij van ouderdom en onsterfelijk, de enige echte koning zonder rivalen of tegenstanders. (2) In een vallei bij de Mandara Heuvel volbracht hij een uiterst moeilijke boetedoening waarbij hij, naar boven starend, zijn armen naar de hemel ophief en met de grote tenen van zijn voeten op de grond stond. (3) Uit het haar op zijn hoofd straalde een licht helder als een supernova dat door zijn stralen al de goden die boete deden deed terugkeren naar hun thuisbasis. (4) Teweeggebracht door zijn zware boete verhitte het al de werelden, waarbij zich rook zijwaarts, naar boven en naar beneden verspreidde. (5) De rivieren en oceanen waren in beroering, de eilanden, de bergen en de aarde schudden en de sterren met hun planeten vielen, terwijl de tien windrichtingen in lichterlaaie stonden. (6) Erdoor geschroeid gaven de halfgoden hun verblijfplaatsen op en gingen ze naar het verblijf van Heer Brahmā om hun leider te melden: 'O Meester van het Universum, we zijn allen getroffen door de boetedoening van de Daityakoning en niet langer in staat onze positie in de hemel te behouden. (7) Alstublieft, kan u er iets aan doen en hier een eind aan maken, o Heer van de hele wereld, of anders is iedereen, die voor u zijn offers brengt, verloren. (8) Kijk nu eens wat hij [Hiranyakas'ipu] zich heeft voorgenomen met zijn uitvoering van die moeilijke boetedoening. U weet er natuurlijk al van - maar niettemin willen we het graag aan u voorleggen. (9-10) [Hij overweegt dit:] 'Heer Brahmā, die, middels zijn verzaking verzonken in de yoga, de bewegende en niet-bewegende wezens schiep [zie 3.8], heeft zijn troon in al de werelden hoog en laag. Verzonken in de yoga dankzij een zelfs nog zwaardere boetedoening [dan de zijne] zal ik, vanuit het eeuwige van de tijd en de ziel, datzelfde voor mezelf bereiken. (11) Met mijn kracht zal ik deze wereld op zijn kop zetten en alles wat niet klopt anders aanpakken dan voorheen. Wat voor nut hebben alle andere praktijken? De tijd vaagt, na één dag van de schepping, al die werelden van Vishnu toch weer weg!' (12) We ontdekten dat hij, vanuit zijn buitensporige boete, dit van zins is. Kan u alstublieft, naar uw inzicht, de juiste maatregelen nemen, o meester van de drie werelden? (13) Het hoort bij uw positie als de allerhoogste meester van het universum, om te ijveren voor het welzijn, het geluk, de weelde en de overwinning van de tweemaal geborenen en de koeien.'
   
(14) Na aldus op de hoogte gesteld te zijn door de goddelijken, begaf de machtigste persoon, hij die zijn geboorte nam op de lotus, o Koning, zich vergezeld door Bhrigu, Daksha en anderen naar de plaats waar de heer van de Daitya's zijn boete deed. (15-16) Overdekt door een mierenheuvel, gras en bamboe en met zijn vet, huid, vlees en bloed weggevreten door de mieren, kon hij niet worden opgemerkt. Maar hij die de zwaan bereed lachte vol verwondering toen hij zag hoe hij, als een zon verhuld door wolken, al de werelden verhitte met zijn boetedoening. (17) Heer Brahmā zei: 'Alstublieft kom tevoorschijn, toon uzelf, o zoon van Kas'yapa! Al het goede zij u toegewenst, die zo volmaakt bent in uw boete. Ik, de toekenner van gunsten, ben gekomen. Laat uw keuze mijn zegen voor u zijn. (18) Ik heb persoonlijk gezien hoe groot uw uithoudingsvermogen is en hoe wonderlijk het is dat iemand, wiens lichaam is weggevreten door de wormen en de mieren, erin weet te slagen zijn levensadem bij zijn gebeente te houden. (19) Nog nooit heeft een wijze zoiets gedaan, noch zal enig ander na u dat presteren. Wie kan nu meer dan honderd hemelse jaren [36.000 jaar] zijn levensadem in stand houden zonder maar een druppel water te drinken? (20) O zoon van Diti, door uw besluit deze boete te doen, die zelfs voor de grootste heiligen zeer moeilijk te volbrengen is, hebt u mij voor uzelf gewonnen. (21) Daarom zal ik al uw wensen in vervulling doen gaan, o beste van de Asura's. Als iemand die voorbestemd is te sterven een ontmoeting heeft met een onsterfelijke persoon als ik, zal dat zeker niet vruchteloos zijn.'

(22) S'rī Nārada zei: 'Dat gezegd hebbende sprenkelde de oorspronkelijke godheid en het eerste levende wezen van het universum goddelijk, alvermogend water uit zijn kamandalu [waterpot] over het lichaam dat door de mieren was opgegeten. (23) Daarmee werd het volle vermogen van zijn geest, zinnen en kracht hersteld. Als vuur dat tevoorschijn springt uit brandhout kwam hij vanuit zijn mierenheuvel begroeid met bamboestaken tevoorschijn met een volledig toegerust jong lichaam zo sterk als een bliksemstraal dat een luister had van gesmolten goud. (24) Toen hij de god recht voor zich zag in de hemel op de zwaan die hem droeg, bracht hij, zeer verheugd over die ontmoeting, hem met zijn hoofd op de grond zijn eerbetuigingen [vergelijk B.G. 9: 23-24 en 2.3: 10]. (25) Nadat hij weer overeind kwam en met eigen ogen de Almachtige zag, begon hij, overweldigd door vreugde, met tranen in zijn ogen en zijn haren overeind, met gevouwen handen en een haperende stem, nederig te bidden. (26-27) S'rī Hiranyakas'ipu zei: 'Aan het einde van een dag van zijn schepping als hij [Heer Brahmā] onder de invloed van de tijd gehuld is in de hechte duisternis van de onwetendheid, manifesteert deze kosmische schepping zich [opnieuw] bij het licht van de stralen van zijn lichaam. Deze wereld, toegerust met de drie basiskwaliteiten rajas, sattva en tamas [hartstocht, goedheid en onwetendheid], wordt door hem geschapen, gehandhaafd en vernietigd. Die bovenzinnelijke en allerhoogste Heer breng ik mijn respectvolle eerbetuigingen. (28) Het oorspronkelijke levende wezen, het zaadbeginsel van de schepping, de kennis en de wijsheid, hem, de godheid van de levenskracht, de zinnen, de geest en de intelligentie die vanuit zijn hartstocht deze schepping tot stand bracht, bied ik mijn respectvolle eerbetoon. (29) Met de levenskracht tewerk gaand, vormt u de feitelijke beheersing van de bewegende en niet-bewegende schepselen. U bent de oorsprong van alle activiteiten en bent de bepalende geest en bron van inzicht voor alle levende wezens. U bent de grote Heer van de zintuigen van waarnemen en handelen, de controle over de materiėle elementen, hun kwaliteiten en de geest daaromtrent [vergelijk B.G. 7: 7]. (30) Middels uw lichaam in de vorm van de drie Veda's propageert u de zeven soorten van plechtigheden [beginnend met de agnishthoma-yajńa] van de vier soorten van priesters [bekend als hotā, adhvaryu, brahma en udgātā] en de kennis die er voor nodig is. U bent die ene ziel zonder een begin en een einde van alle vormen van leven, de allerhoogste inspirator en het Ware Zelf vanbinnen. (31) Nergens door beļnvloed, bent u de [verpersoonlijking van de] immer waakzame Tijd die, met ieder van zijn segmenten in de vorm van dagen, uren, minuten en zo meer, de levensduur bekort van alle wezens. U bent het levensbeginsel van deze materiėle wereld, het Grote Zelf en de Allerhoogste Heerser die nimmer geboren werd. (32) Er is niets wat onafhankelijk van u bestaat, of het nu hoger ontwikkeld is of slechts lager, zich rondbeweegt of niet. De [Vedische] kennis in al haar geledingen vormt de verscheidenheid van uw lichaam. U bent dat ene gouden levensbeginsel [genaamd hiranya-garbha] die, verheven boven de drie basiskwaliteiten van het universum, groter bent dan de grootste. (33) O Almachtige, u, als de ene ziel en oudste persoon onzichtbaar in uw hemelverblijf, manifesteert de uiterlijkheid van deze kosmische schepping waarmee u de zinnen, levensadem, geest en kwaliteiten geniet [waarmee u ons  hebt uitgerust]. (34) Ik biedt u mijn eerbetuigingen, die Opperheer die, uitgerust met geestelijk čn materieel vermogen, expandeerde tot de onbegrensde, onvoorstelbare, gedaante van dit volkomen geheel.

(35) Als u bereid bent mij de gunst te verlenen die ik verlang, o mijn Heer, o beste van de begunstigers, zorg er dan voor dat ik door geen van de wezens die u schiep de dood zal vinden. (36) Thuis niet noch daarbuiten, gedurende de dag niet noch gedurende de nacht, niet door enig bekend wapen of met een ander ding, op de grond niet en ook niet in de lucht verkerend, noch door een mens of een dier mag ik sterven. (37-38) Levenloze dingen niet noch levensvormen, geen halfgod of demon en ook de grote serpenten mogen me niet doden. Ik moet geen rivalen hebben, ik wil het overwicht hebben in de strijd en de heerschappij over alle belichaamde zielen met inbegrip van de goden van alle leefwerelden. Mijn glorie moet gelijk zijn aan die van u en nimmer mogen de verworvenheden die ik verkreeg door mijn boete in yoga worden verslagen.'



Hoofdstuk 4: Hiranyakas'ipu Terroriseert het Universum
 
(1) S'rī Nārada zei: 'Aldus verzocht verleende Heer Brahmā, die alle kanten opkijkt, verheugd over Hiranyakas'ipu's boetedoeningen, de gunsten die zo moeilijk te verwerven zijn. (2) Heer Brahmā zei: 'Mijn zoon, hoewel de gunsten waar je mij om vroeg voor de mens moeilijk te verwerven zijn, zal ik je ze verlenen, mijn beste.'

(3) Daarop vertrok de machtige Heer wiens genade feilloos is, hij die door de meest verheven Asura werd aanbeden als de Almachtige die alle heersers van de mensheid loven. (4) De Daitya, die aldus de gunst had verworven die hij verlangde en een lichaam had verkregen dat straalde als goud, koesterde, steeds denkend aan de broer die was gedood door de Heer, haat jegens Hem. (5-7) Hij, de grootste Asura, die de drie werelden veroverde in alle windrichtingen, bracht de heersers van alle plaatsen onder zijn controle: god, demon en mens; de koningen, de muzikanten van de hemel en de vogels [de Garuda's]; de slangen, de vervolmaakten en de hofzangers; de wetenschappers, de zieners en de leidende voorvaderen; de vaders van de mensheid, de schatbewaarders en de wildemannen; de kobolden, de  boze geesten en de spoken. Als de veroveraar van de wereld eigende hij zich de macht toe van alle autoriteiten, waar dan ook. (8) Zich ophoudend in het lusthof van de goden met de rijkdom van alle weelde, verkeerde hij aldus in de hoogste wereld. Wonend in het paleis van de koning van de hemel zoals gebouwd door Vis'vakarmā, de grote Asura-architect, domineerde hij, in het bezit van de welvaart van het hele universum, de drie werelden vanuit dat verblijf van Lakshmī. (9-12) De traptreden daar waren van koraal, de vloeren van smaragd, de muren van kristal en de rijen pilaren waren vervaardigd uit vaidūrya[tijgeroog]gesteente. Er bevonden zich daar ook de mooiste banken en zitplaatsen overdekt met robijnen en het beddengoed, afgezoomd met parels, was zo wit als melkschuim. In de vertrekken versierd met juwelen en edelstenen, waarin ze hun mooie gezichten en tanden weerspiegeld zagen, lieten hemelse dames links en rechts het fijne geklingel van hun enkelbelletjes horen. In dat koninklijk verblijf met de grootste macht en geest buitengemeen streng heersend, genoot de alleenheerser die iedereen in zijn greep had, ervan aanbeden te worden door de gekwelde, godvrezende hofhouding aan zijn voeten. (13) O mijn beste, hij, die belichaming van alle verzaking, yoga, kracht en gezond verstand, die eerbewijzen ontving van alle belangrijke persoonlijkheden met uitzondering van de drie belangrijkste godheden, verkeerde, aldus bezig, daarbij onder de invloed van sterk geurende wijnen die zijn ogen rood als koper in hun kassen deden rollen. (14) Met al zijn macht zittend op de troon van Indra, werd hij verheerlijkt door Vis'vāvasu, Tumburu [de grootste Gandharva's], door mij en door anderen, o zoon van Pāndu. Steeds opnieuw werden gebeden [aan hem] opgedragen door al de zangers en meisjes van de hemel, de vervolmaakten, de heiligen en zij die zich baseren op kennis. (15) Alzo met offergaven overvloedig vereerd door alle klassen en leeftijdsgroepen, reserveerde hij, in zijn machtsuitoefening, ieder aandeel van de gebrachte offers voor zichzelf alleen. (16) Moeder aarde leverde, als de koe van overvloed, onder zijn bewind spontaan overvloedige oogsten op in al haar zeven werelddelen, terwijl in de hemel alle wonderen van het universum konden worden waargenomen. (17) De zeeėn en oceanen van zout en zoet water, wijn, ghee, suikerrietsap, yoghurt en melk, alsook hun echtgenotes de rivieren, voerden allerlei soorten van kostbare gesteenten mee in hun golven. (18) De valleien tussen de bergen en heuvels waren zijn lustoorden waar gedurende alle seizoenen al het goede van plant en boom te vinden was. In zijn eentje stond hij voor al de verschillende kwaliteiten van de heersende natuurgoden. (19)  Ondanks dat hij in alle windstreken alles en iedereen aan zich onderworpen had als de enige echte heerser, met het recht om uitputtend alle denkbare genoegens te mogen genieten, had hij daar geen vrede mee, want hij had de controle over zijn zinnen verloren. (20) Vervloekt door de brahmanen [de Kumāra's] raakte hij bedwelmd door de grote trots over zijn vergaarde weelde, zodat er een lange tijd verstreek van leven in overtreding met de geschriften [zie ook B.G. 16: 23-24].

(21) Vanwege zijn pijnlijke reprimandes waren al de werelden verstoord en was er nergens meer een veilig heenkomen voor hun leiders. Daarom zochten ze hun toevlucht bij de Onfeilbare [vergelijk B.G. 5: 29]. (22-23) Ze baden toen: 'Wij brengen onze eerbetuigingen in de richting waar men de Superziel van Hari, de Allerhoogste Heer, vindt en vanwaar de vreedzame en zuivere zielen van de wereldverzakende orde nimmer terugkeren.' Aldus met hun geesten onder controle, waakzaam en slechts van de lucht levend, bestendigden en zuiverden ze hun intelligentie in hun eerbetoon voor de Meester van de Zinnen.

(24) Toen weerklonk er, luid als de donder, in alle richtingen een stem zonder een gedaante, die de angst van de deugdzame zielen verdreef: (25-26) 'Vrees niet, o besten van de wijsheid, Ik heb het beste met u voor. Met Mij voor ogen kunnen levende wezens al het goede bereiken. De kwalijke handelingen van deze grote duivel zijn Me bekend en Ik zal ze een halt toeroepen, daar kan u op rekenen. (27) Als men zich vijandig opstelt tegenover de goden, de Veda's, de koeien, de brahmanen, de heiligen, het dharma en tegenover Mij, zal men snel verloren gaan. (28) Zo gauw hij [Hiranyakas'ipu] geweld gebruikt tegen zijn vredelievende zoon, die grote ziel Prahlāda die geen vijanden heeft, zal Ik hem doden, ongeacht de zegeningen die hij ontving [van Heer Brahmā, zie ook 3.25: 21].'

(29) S'rī Nārada zei: 'Na aldus te zijn toegesproken door de geestelijk leraar van alle levende wezens, brachten de godsbewuste zielen Hem hun eerbetuigingen en keerden ze terug naar hun verblijfplaatsen. Bevrijd van al hun angsten beschouwden ze de Asura zo goed als dood [2.3: 10]. (30) De Daityakoning zette vier hoogst gekwalificeerde zoons op de wereld, van wie degene die Prahlāda heette, de beste was begiftigd met al de kwaliteiten van een grote toegewijde [zie 5.18: 12]. (31-32) Hij, als een goede brahmaan met zijn zinnen en geest in bedwang, was stevig verankerd in de Absolute Waarheid en was, net als de Superziel, de meest geliefde, beste vriend van alle levende wezens. Hij zat aan de voeten van de grote zielen als een dienaar, hij was zo zorgzaam als een vader jegens de armen, voor zijns gelijken was hij als een broeder en voor de geestelijk leraren, die hij zo hoog achtte als de Allerhoogste Heer Zelf, was hij altijd vriendelijk. Hij was goed geschoold, van zingeving, schoonheid, edelmoedigheid en volkomen vrij van hoogmoed en aanmatiging [vergelijk B.G. 12: 13-19 en B.G. 18: 42]. (33) Hoewel geboren uit een Asura was hij niet demonisch van aard. In gevaarlijke situaties had hij steeds een onverstoord bewustzijn en hij had er geen behoefte aan te praten over, of zich druk te maken over, tijdgebonden zaken. Materiėle kwaliteiten vond hij niet belangrijk en door zijn zinnen, levensadem, lichaam en geest te beheersen, bracht hij zijn lusten tot vrede. (34) Zijn eigenschappen worden, net als die van de Allerhoogste Persoon onze Heer, tot op de dag van vandaag onverminderd hooggehouden door de geleerden, o Koning. (35) In bijeenkomsten van zuivere zielen, waarin de vijanden [van de demonen] deze eigenschappen bespreken, nemen ze hem als voorbeeld. Als zelfs de wijzen en geleerden dat doen, waarom zou u, of iemand anders, dat dan ook niet doen? (36) Woorden schieten tekort als men de talloze kwaliteiten wil opsommen van hem die zijn grootheid ontleende aan zijn natuurlijke aantrekking tot Vāsudeva, de Hoogste Persoonlijkheid Gods. (37) Als een kleine jongen zag hij, volkomen opgegaan in Krishna's aantrekking, ervan af te spelen en leek het alsof hij afwezig was en geen begrip had voor wereldse aangelegenheden. (38) Als hij zat en rondliep, at en rustte, dronk en sprak, drong, omarmd door Govinda, niets van dat alles tot hem door. (39) Soms zich zorgen makend over [zijn afwezigheid in] Vaikunthha huilde hij, soms lachte hij over een vreemde gedachtegang en dan weer zong hij luidkeels vol van vreugde met Hem in gedachten. (40) Soms riep hij overweldigd heel hard [Zijn naam], dan weer danste hij zonder schaamte en soms deed hij Hem na als hij, verloren in gedachten over Hem, zich in Hem inleefde. (41) Dan weer viel hij, met kippenvel en tranen in zijn halfgesloten ogen, volledig stil, overmand als hij was in de greep van de liefdevolle associatie van Zijn bovenzinnelijke verrukking. (42) Door zijn voortdurende dienst aan de lotusvoeten die worden verheerlijkt in de hymnen en door de ontwikkeling van zijn onzelfzuchtige associatie, bereikte hij de hoogste extase. Daarbij bracht hij, vanuit de geestelijke ziel, onophoudelijk de vrede voor een ieder die het [in zijn omgeving] ontbrak aan geest en omgang. (43) Jegens hem, die verheven en meest fortuinlijke, ruimhartige toegewijde die zijn eigen zoon was, o Koning, beging Hiranyakas'ipu de grootste zonde.'

(44) S'rī Yudhishthhira zei: 'O devarishi zwerend bij geloften, we zouden graag het volgende van u willen weten: waarom liet de vader zijn eigen zuivere en verheven zoon zo lijden? (45) Zonen die tegen de wil van hun vaders ingaan worden liefdevol terecht gewezen. Maar om ze een lesje te leren worden ze toch niet als een vijand afgestraft? (46) Alstublieft, o brahmaan, wat moeten we nu denken van deze vader die, zo gemeen op de dood af, hatelijk was jegens zijn gehoorzame zoon? Alstublieft neem onze twijfels weg, want hij was een grote toegewijde van het soort die zijn vader eert als zijn goeroe, o meester.''

 

Hoofdstuk 5: Prahlāda Mahārāja, de Heilige Zoon van Hiranyakas'ipu

(1) S'rī Nārada zei: 'De machtige wijze S'ukrācārya ['de leraar van de zuiverheid'], die door de Asura's werd uitgekozen om als hun priester op te treden, had twee zoons genaamd Shanda en Amarka die vlak bij het paleis van de Daityakoning woonden. (2) De koning stuurde de jongen Prahlāda, die goed kon redeneren, naar hen toe om samen met andere Asurakinderen te worden onderricht in verschillende vakken van kennis. (3) Luisterend en herhalend wat de leraren daar allemaal zeiden, vond hij dat het geen goede manier van denken betrof omdat men uitging van een idee van vijanden en bondgenoten. (4) Op een dag nam de Asuradespoot zijn zoon op zijn schoot, o zoon van Pāndu, en vroeg hij: 'Vertel me eens mijn zoon, wat denk je nu zelf dat het beste zou zijn?'

(5) S'rī Prahlāda ['de vreugde van het begrijpen'] zei: 'Goed, o Koning van de Asura's, ik denk dat iedere belichaamde ziel steeds een geest vol van zorgen heeft omdat hij is gevangen in de materiėle wereld. Als men van die versluiering van de ziel, van dat aardse bestaan dat niets anders is dan een overwoekerde put, af wil komen, kan men maar beter het bos ingaan en zijn heil zoeken bij de Heer.'

(6) S'rī Nārada zei: 'Toen de Daitya hoorde hoe zijn zoon, bij zijn volle verstand, met zoveel woorden de kant van de vijand koos, lachte hij over de misleide intelligentie van verkeerd voorgelichte kleine jongens [als hij]: (7) 'Dit jongetje zal [tegen dit soort ideeėn] volkomen beschermd zijn op school, waar zijn geest vrij is van de invloed van op Vishnu georiėnteerde brahmanen die zich [mogelijk] anders voordoen dan ze zijn.'

(8) Naar school gebracht, riepen de Daityapriesters Prahlāda bij zich om hem te ondervragen, terwijl ze hem met een zachte stem en aangename woorden geruststelden. (9) 'Lief kind, Prahlāda, we wensen je het allerbeste, vertel ons de waarheid en lieg niet. Waar haal je deze verkeerde manier van denken vandaan die we niet bij de andere kinderen aantreffen? (10) Zeg ons, is deze tegendraadse zienswijze afkomstig van kwaadwilligen of was het iets van jezelf? Wij, je leraren, willen dit heel graag weten, o beste van de familie.'

(11) S'rī Prahlāda zei: 'Dat praten over anderen in termen van vijanden en bondgenoten hoort bij mensen met een materiėle levensopvatting. Redenerend naar wat ze zien, zijn ze begoocheld door de uiterlijkheid die door Hem geschapen werd, Hij, de Allerhoogste Heer die ik respecteer [zie ook B.G. 5: 18]. (12) Als iemand Hem is toegewijd, komt er een eind aan het dierlijk begrip van deze tijdgebonden manier van onderscheid maken tussen het 'ik' van hemzelf en het 'ik' van iemand anders. (13) Voor hen wiens intelligentie en dienstverlening bedorven raakte door te denken in termen van vriend en vijand, staat vast dat het toegewijd dienen van Hem, de Superziel, heel lastig is. Zelfs anderen die spiritueel zijn en het Vedisch pad volgen, verkeren erover in verwarring hoe ze Hem moeten dienen die mijn intelligentie heeft getransformeerd. (14) O brahmanen, zoals ijzer zich vanzelf in de richting van een magneet beweegt, is ook mijn bewustzijn veranderd op het gezag van de cakra in Zijn hand [van de natuurlijke orde van de Tijd, zie b.v. 5.14: 29].' 

(15) S'rī Nārada zei: 'Na dit alles tegen de brahmanen te hebben gezegd, viel de grote geest stil en werd hij hardvochtig terechtgewezen door de dienaren van de koning die het maar niks vonden en boos op hem waren: (16) 'O haal een stok voor hem, deze sintel van de dynastie, die ons met zijn corrupte denkwijze in diskrediet brengt. Dit vraagt om de oplossing van de vierde optie van de diplomatie, de danda [de roede, volgend op sāma, gunstig stemmen; dāna, wettelijk geregelde liefdadigheid en bheda, het verdelen van posten]. (17) In het sandelhoutbos van de Daitya's werd deze jongen geboren als een boom vol doornen die dient als handvat voor de bijl van Vishnu om ons bij de wortel om te hakken!' 
 
(18) Aldus op verschillende manieren hem bedreigend met straffen en zo meer, brachten ze Prahlāda bij wat de geschriften zeiden over de [eerste] drie levensdoelen [de purusārtha's van dharma, artha en kāma]. (19) Toen zijn leraren ervan overtuigd waren dat hij alles wist wat er te weten viel over de vier beginselen [van de diplomatie], werd hij, na door zijn moeder te zijn gebaad en fraai aangekleed, naar de Daityaheerser gebracht. (20) Aan zijn voeten gevallen, werd de jongen aangemoedigd met zegeningen door de Asura, die er grote vreugde aan ontleende hem langdurig in zijn armen te sluiten. (21) Hij nam hem op zijn schoot, besnoof zijn hoofd en bevochtigde hem met het nat van zijn tranen. Toen zei hij, met een lach op zijn gezicht, het volgende, o Yudhishthhira. 

(22) Hiranyakas'ipu zei: 'Welnu Prahlāda mijn zoon, zeg me eens wat jij, goed onderricht als je bent, o liefde van mijn leven, het beste vindt van wat je in die tijd allemaal geleerd hebt van je leraren.'

(23-24) S'rī Prahlāda zei: 'Ik denk dat als iemand echt van toewijding wil zijn voor de Hoogste Persoonlijkheid, de Heer, het beste wat hij kan leren is van de negen kenmerken van de bhakti jegens Vishnu te zijn: luisteren, zingen, je Vishnu herinneren, hulp bieden aan de voeten, het brengen van offers, het doen van gebeden, van dienst zijn, een vriend zijn en je met hart en ziel overgeven.'
 
(25) Toen Hiranyakas'ipu zijn zoon dit hoorde zeggen zei hij, met lippen trillend van woede, het volgende tegen de zoon van de goeroe [die Prahlāda's leraar was]: (26) 'Jij nepbrahmaan! Dwaas die je bent! Wat krijgen we nou? Kies je nu partij voor de vijand door zo achterbaks deze onzin te onderrichten zonder je naar behoren te bekommeren om mijn jongen? (27) Zo zie je maar weer wat er in deze wereld toch een hoop bedriegers zijn die zich valselijk uitdossen als vrienden. Maar in de loop van de tijd ziet men hoe de zonde zich manifesteert, zoals een ziekte dat doet bij mensen met een verkeerde levensstijl.'

(28) De zoon van de goeroe zei: 'Wat uw zoon hier zegt is in het geheel niet wat wij hem hebben bijgebracht, noch heeft iemand anders hem dat geleerd, o vijand van Indra. Dit is een aangeboren neiging, o Koning. Wees niet kwaad op ons, u moet ons er niet de schuld van geven.' 

(29) S'rī Nārada zei: 'Na aldus van de leraar een antwoord gekregen te hebben, richtte de Asura zich wederom tot zijn zoon: 'Als je dit niet vernomen hebt uit de mond van je leraar, jij ellendeling, waar komt dit kwalijke idee van jou dan vandaan?'

(30) S'rī Prahlāda zei: 'Personen die zweren bij een aards bestaan ontwikkelen, vanwege een gebrek aan zinsbeheersing, in hun telkens weer herkauwen van  bekende zaken, een leven dat tot de hel voert. Ze voelen nooit voor Krishna [zie B.G. 4: 4-5] op basis van wat anderen zeggen, door eigen inzicht of door een combinatie van die twee [zie ook B.G. 2: 44]. (31) Zij die denken te winnen bij de uiterlijke wereld hebben, in hun moeilijke voornemens, geen idee van het doel van het leven, Heer Vishnu. Hoewel ze zich laten leiden zijn ze, als blinden geleid door een blinde, gehoorzamend aan de dictaten van de materiėle natuur, gebonden aan de bepalingen [de 'touwen'] van haar grote macht [māyā]. (32) Het overwinnen van het ongewenste - hetgeen de opzet is van al de grote zielen [de goeroes en de toegewijden] - ligt buiten het bereik van deze mensen zolang hun bewustzijn niet in contact staat met de Voeten van de Roem, zolang ze niet de heiliging aanvaarden van de orde [of het stof] van de voeten van hen die in [vrijwillige] armoede vrij van die gebondenheid zijn.'

(33) Na aldus gesproken te hebben hield de zoon op. Hiranyakas'ipu blind van woede zijn verstand kwijt, wierp hem van zijn schoot op de grond. (34) Overmand door verontwaardiging zei hij furieus met bloeddoorlopen ogen: 'Mannen, o zonen van Nirriti [een demon], maak direct een eind aan zijn leven, voer hem weg om hem te doden! (35) Hij hier is de moordenaar van mijn broer, want hij, die zo laaghartig zijn eigen weldoeners heeft opgegeven, is als een dienaar aan de voeten van Vishnu van aanbidding voor Hem die zijn eigen oom heeft gedood! (36) En voor Vishnu deugt hij ook niet met de schamele vijf jaren die hij oud is en met zijn trouweloos verzaken van de bezwaarlijk op te geven liefde van zijn ouders. (37) Zelfs geboren uit een ander vormt een kind een zegen zo groot als een geneeskrachtig kruid, maar een zoon geboren uit jezelf die niet van goede wil is moet je opgeven, net zoals je een verziekte arm of been op moet geven. Want schadelijk als hij is voor het welzijn van het lichaam, kan zijn verwijdering nog een gelukkig leven mogelijk maken. (38) In ieder geval moet hij worden gedood die met ons etend, liggend en zittend, zich voordeed als een vriend, maar net zo'n vijand voor ons is als onbeheerste zinnen zijn voor een wijze.'

(39-40) De zonen van Nirriti gehoorzamend aan de opdracht van hun leider brulden, met hun angstaanjagende tanden en gezichten, hun rode haren en snorren en de scherpe drietanden in hun handen, toen schrikwekkend: 'Ja, laten we hem in stukken hakken!' en vielen met hun spiesen de vitale delen van Prahlāda aan die daar stilletjes zat. (41) Maar net zoals lovenswaardige daden op de verkeerde manier verricht geen effect hebben, had die aanval geen effect op hem wiens geest was verzonken in het Allerhoogste Absolute van de Fortuinlijke, de Ziel van een Ieder, die voor de zinnen niet waar te nemen is. (42) O Yudhishthhira, de Daityadespoot, verontrust toen hij zag hoe al de pogingen mislukten, bedacht toen vastberaden tal van manieren om hem te doden. (43-44) Hij probeerde hem te pletten met een olifant, met grote slangen aan te vallen, vloeken over hem uit te spreken, hem van grote hoogten te werpen, met truuks te verwarren, hem op te sluiten, gif toe te dienen, hem uit te hongeren en bloot te stellen aan kou, wind, vuur en water en hem onder rotsblokken te bedelven, maar met geen van deze manieren slaagde de demon erin zijn zoon te doden. Toen zijn langdurige pogen geen succes had werd hij zeer nerveus.

(45) [Hij dacht:] 'Met deze overdaad aan onheilige uitingen en diverse methoden,  erop gericht hem te doden, met al deze verraderlijkheden en wantoestanden vond hij verlichting op eigen kracht! (46) Ondanks dat hij maar een kind is, is hij de zaak de baas en nergens bang voor. Zo dicht in mijn buurt zal hij, net als een geslagen hond, altijd zijn staart krom houden en mijn wandaden nooit vergeten. (47) Zijn onbegrensde geloof, zijn onvergankelijkheid en zijn gebrek aan angst voor welke van deze vijandigheden ook, zal ongetwijfeld vroeg of laat tot mijn dood leiden.'

(48) Met dat in gedachten liet hij het hoofd hangen en verloor hij een groot deel van zijn glans. Shanda en Amarka, de twee zonen van Us'anā [S'ukrācārya], spraken toen met hem in privé. (49) 'Al de leiders van de drie werelden, die u als enige de baas bent, beven vol van angst als u uw wenkbrauwen optrekt. U hebt van hem niets te vrezen, o meester, en we snappen niet waarom u zich druk maakt over de kwaliteiten en fouten van een of ander kind. (50) Houd hem, totdat onze goeroe S'ukra er weer is, gevangen met de touwen van Varuna zodat hij er niet uit angst vandoor gaat. Ondersteund door mensen met meer ervaring [zoals wij], zal hij de intelligentie wel ontwikkelen als hij ouder wordt.' 

(51) Aldus geadviseerd nam hij serieus wat de zoons van de geestelijk leraar hem zeiden en zo gebeurde het dat Prahlāda werd onderricht in de [burgerlijke] plichten van de leden van een koninklijke familie. (52) Het naleven van religieuze plichten, het economisch bestuur en het kanaliseren van verlangens werd keer op keer van a tot z aan de nederige en onderworpen Prahlāda uiteengezet, o Koning [vergelijk B.G. 14: 20 & 26]. (53) [Maar] wat de leraren hem voorhielden betreffende de drie wegen, die opvoeding die hij van deze mensen ontving die behagen schiepen in de dualiteit [van vriend en vijand], beschouwde hij [net als voorheen] helemaal niet als goed [geestelijk] onderricht [vergelijk 6.3: 20-25]. (54) Als de leraren druk waren met hun eigen huishoudelijke plichten namen de jongens van zijn leeftijd de kans waar om zich met hem af te zonderen. (55) Hij richtte zich dan glimlachend tot hen om ze in aangename bewoordingen met grote intelligentie en geleerdheid uit te leggen hoe genadevol het is om met God een beter leven te leiden. (56-57) O grote koning, al de jongens die uit respect voor zijn woorden hun speelgoed opgaven, zaten dan om hem heen met hun geesten niet [langer] gecorrumpeerd door de instructies en handelingen van hen [de leraren] die behagen schiepen in de dualiteit. Tot hen, die waren bevrijd zo gauw ze hun ogen en harten op hem richtten, sprak hij vol medeleven als een echte vriend en een groot voorbeeld van een Asura vol toewijding.'




Hoofdstuk 6: Prahlāda Instrueert Zijn Asuraschoolvriendjes

(1)  S'rī Prahlāda zei: 'Een intelligent iemand behoort, in deze maar zelden verworven menselijke geboorte, vanaf zijn vroegste jeugd het dharma te beoefenen van toegewijde dienst aan de Heer [zoals beschreven in 7.5: 23-24]; ondanks dat het maar een tijdelijke aangelegenheid betreft, wordt dit bestaan beheerst door die bedoeling. (2) Omdat Hij de meest welgezinde en geliefde van alle levende wezens is, de Meester van de Ziel, vormt het benaderen van de voeten van Vishnu de weg die de persoon te begaan heeft in deze wereld [zie ook 3.25: 38 en B.G. 5: 29]. (3) Door goddelijke beschikking is zinsgeluk o Daitya's, overal voor ieder belichaamd wezen beschikbaar, net als het ongeluk waar men tegenop loopt zonder dat men erom gevraagd heeft. (4) Het is niet nodig je in te spannen voor dat [materieel geluk], je zou enkel je leven ermee verspillen omdat je er niets mee wint. Het zijn de lotusvoeten van Mukunda [de Heer van de Bevrijding] die de [duurzame] basis vormen voor vrede en geluk. (5) Een nadenkend iemand met een materieel leven in een menselijk lichaam, moet daarom, zolang hij gezond en krachtig is en niet gebrekkig, gaan voor het ware voordeel van [Mukunda]. (6) Van de honderd jaar die men voor zijn leven heeft, besteed iemand in dienst van zijn zintuigen de helft van zijn tijd vruchteloos door, verzonken in duisternis, onwetend de nacht door te brengen met slapen. (7) In je kindertijd ben je onnozel, in je tienerjaren speel je en aldus verstrijken een twintigtal jaren en men brengt nog eens twintig jaar door met het op hoge leeftijd niets meer doen omdat men lichamelijk niet meer in staat is. (8) De rest van je leven verspil je als een dwaas omdat je, in de greep van familieaangelegenheden, verbijsterd raakt door machtige materiėle verlangens die niet te bevredigen zijn. (9) Welke persoon kan zichzelf nu bevrijden als hij, gehecht aan huis en haard, gebonden aan de liefde, zijn zinnen niet de baas is [zie 1.2: 6-7]? (10) Hoe kan iemand die geld verdienen belangrijker vindt dan te leven [in toewijding en dankbaarheid], dat vergaren opgeven waarvoor een handelaar, dief en wetsdienaar zijn lieve leven op het spel zet? (11-13) Hoe kan men er mee ophouden in de huiselijke sfeer omgang te hebben met, en de woorden te waarderen van, de zo beminde, liefdevolle en aantrekkelijke echtgenote? Hoe kan men afzien van de liefde voor de schattige prietpraat van de kinderen, te denken aan de zoons en dochters die men in zijn hart gesloten heeft, aan zijn broers, zussen en de zorg voor zijn gebrekkige ouders? Hoe kan men nu afzien van huishoudelijke zaken als mooie meubeltjes, een goed inkomen, huisdieren en reeksen van bedienden en dienstmeisjes? Door met het vooropstellen van het belang van de geslachtsdelen en de tong allerlei verlangens  te koesteren die nooit te bevredigen zijn, is men bezig als een zijderups [die zich in zijn eigen cocon spint]. Hoe kan men nu van zo'n gigantische illusie afzien? (14) Steeds geplaagd door de drie vormen van ellende [door de natuur, door anderen en door eigen toedoen veroorzaakt, zie 2.10: 8], heeft hij geen spijt van het plezier dat hij beleeft aan zijn gezinsleden, maar materieel verdwaasd als hij is, bekort het onderhouden van zijn gezin zijn leven, zonder dat hij ooit doorkrijgt wat het doel van het leven is. Dat doel raakte hij kwijt.  (15) Met een geest die steeds verlangt naar weelde, leerde hij dat het fout is om bedrog te plegen omwille van de centen. Desondanks zit hij, na gestorven te zijn, vast aan deze materiėle wereld [en moet hij vanwege de rechtspraak van Yamarāja opnieuw zijn geboorte nemen]. Zonder zijn zinnen de baas te zijn maakte hij zich als kostwinner, met zijn niet te bevredigen lusten, immers schuldig aan diefstal [zie ook B.G. 16: 11-12]. (16) Ondanks dat men hier weet van heeft, o zoons van Danu, komt men, als men voor zijn familie moet zorgen, niet aan zichzelf toe, waardoor men, dan vervreemd, in het duister tast met een 'mijn' en 'dijn' begrip van het leven zoals men dat bij dieren aantreft. (17-18) Niemand zal ooit, waar of wanneer dan ook, er met een gebrek aan kennis in slagen zichzelf te bevrijden. Omdat men, als een seksueel troeteldier dat uit is op lustbevrediging, met die gehechtheid hele families tot stand brengt, moeten jullie, mijn Daityavrienden, je in dit opzicht [als je bevrijding zoekt] er verre van houden je toevlucht te zoeken bij de duivel van de verslaving aan zinsgenoegens. Richt je in plaats daarvan op Heer Nārāyana, de oorspronkelijke godheid, die in de omgang met bevrijde zielen de weg van de bevrijding aangeeft waar jullie zo naar verlangen. (19) Het kost niet veel moeite om de Onfeilbare tevreden te stellen, o Asurazonen, omdat Hij zich overal in deze wereld heeft gevestigd als de perfectie van het zelf van alle levende wezens [vergelijk B.G. 14: 3-4]. (20-23) Hij is de Ene die in alle levende wezens hoog en laag aanwezig is, van het eenvoudigste plantenleven tot aan Heer Brahmā toe. In de elementen afzonderlijk en in al hun transformaties, alsmede in het geheel van de materiėle energie, in de staat van evenwicht van de geaardheden alsook in hun staat van onevenwichtigheid, is Hij de ene ware, bovenzinnelijke, oorspronkelijke bron die de Allerhoogste Persoon is, de Heer die zelf vrij is van verval. Wat betreft de oorspronkelijke positie van Zijn innerlijke aanwezigheid en Zijn uiterlijke persoonlijke manifestaties, is Hij zowel dat wat wordt doordrongen en te beschrijven is, als de alles doordringende Verheven Transcendentie die alle beschrijving te boven gaat. Hij is het onveranderlijke en onverdeelde [bewustzijn] in de vorm van gelukzaligheid en begrip; Hij is de Allerhoogste Heerser op wiens onbegrensd vermogen men zich verkijkt omdat Hij aan het zicht onttrokken wordt door de begoochelende energie die wordt beheerst door de basiskwaliteiten van de materiėle natuur. (24) Toon daarom genade voor alle levende wezens. Als jullie met een vriendelijke houding de Asuramentaliteit [van vrienden versus vijanden] opgeven, zullen jullie daarmee de Heer voorbij de Zinnen tevreden stellen [zie ook B.G. 12: 13-20]. (25) Als Hij, de Eeuwige en Oorspronkelijke, tevreden is, is er niets dat men niet kan bereiken. Waarom zouden zij die aldus van dienst zijn in deze wereld die wordt beheerst door de drie basiskwaliteiten, zich moeten inspannen voor een plichtsbesef [met het reguleren van de lusten, de economie en de religie] dat vanzelf [uit die toewijding] voortvloeit? Waarom zouden we, verheven boven de drie geaardheden, verlangens koesteren als we Zijn voeten bezingen? (26) De voorgeschreven drievoud van dharma, kāma en artha, de kennis van de ziel en van de drie Veda's, van de logica, van het wettelijk gezag en van de verschillende beroepen, beschouw ik allen als de waarheid [aan de oppervlakte] die iemands lesje vormt. Maar het zich volledig overgeven aan de Allerhoogste Vriend is wat leidt tot [de diepere realisatie van de persoonlijke relatie met de] bovenzinnelijke persoon [je svarūpa, vergelijk 1.2: 8]. (27) Deze kennis, die vrij is van materiėle smetten, is moeilijk te bereiken. Ze werd door Heer Nārāyana, de vriend van alle mensen, uitgelegd aan Nārada ter wille van alle zielen die zich uitsluitend aan Hem, de Allerhoogste Heer overgeven. Een dergelijk begrip is mogelijk voor hen die niet [meer] geven om materiėle bezittingen en die hun lichamen baadden in het stof van de lotusvoeten. (28) Ik ontving deze kennis over het bhāgavata dharma [de toegewijde dienst aan de Heer, in negen onderdelen, zie 7.5: 23-34] en haar praktische toepassing van Nārada, die niets van doen heeft met een materieel leven en steeds de Heer voor ogen heeft.'

(29-30) De Daityazonen zeiden: 'Prahlāda, jij en wij kennen geen andere leraren dan de twee zonen van S'ukrācārya, zij zijn de schoolmeesters voor ons kinderen. Maar jij, in het paleis verblijvend, kon zo'n moeilijk te krijgen omgang hebben met een grote ziel als Nārada. Kan je onze twijfel hierover wegnemen, o beste vriend, zodat we je kunnen geloven?'




Hoofdstuk 7: Wat Prahlāda Leerde in de Moederschoot

(1) Nārada Muni zei [tot Yudhishthhira, zie 7.1: 13]: 'Na er aldus toe zijn verzocht door de Daityazonen sprak hij, de Asura die zo'n grote toegewijde van de Heer was, lachend tot hen, zich herinnerend wat ik hem had gezegd. (2) S'rī Prahlāda zei: 'Toen onze vader vertrok naar Mandarācala voor zijn boetedoeningen, spanden de goddelijke zielen zich buitengewoon in voor een oorlog tegen de Dānava's. (3) De halfgoden aangevoerd door Indra zeiden: 'Gelukkig werd de zondaar, die iedereen kwelde, verteerd door zijn eigen zonden, als een slang die door de mieren wordt opgevreten [en kunnen we nu de Daitya's verslaan. Zie 7.3: 15-16].' (4-5) Toen de Asuraleiders hoorden hoe ze door het buitensporig geweld van hun aanvallers de één na de ander werden gedood, vluchtten ze angstig weg in alle richtingen. Geen van hen bekommerde zich, in zijn grote haast en verlangen om in leven te blijven, nog langer om zijn vrouw, kinderen of weelde, huis, verwanten, dieren of de zaken van zijn huishouding. (6) In de roes van hun overwinning plunderden de Sura's het paleis van de koning en daarbij nam Indra mijn moeder, de koningin, gevangen.
 
(7) De devarishi, die daar toevallig ter plekke arriveerde, zag hoe ze op straat weggevoerd, trillend van angst gilde als een kurarī [een havik]. (8) Hij zei: 'O Koning van de Sura's, u moet deze vrouw niet wegvoeren, ze is onschuldig. Laat haar nu meteen gaan, o grootste van het geluk, ze is de kuise echtgenote van iemand anders!'

(9) Indra zei: 'Ze draagt het zaad van die onmogelijke Suravijand in haar schoot, laat ons haar gevangen houden tot ze baart. Als dat doel bereikt is zal ik haar vrijlaten.'

(10) Nārada zei: 'Dit kind is duidelijk onschuldig. Hij is [in feite] een heel grote toegewijde, een machtige dienaar van de Eeuwige. U kan hem niet doden.'

(11) Nadat hij dat gezegd had, liet Indra haar vrij uit respect voor de woorden van de devarishi en uit respect voor iemand [als ik] die geliefd is bij de Eeuwige Persoonlijkheid. Devoot omliep hij haar en keerde vervolgens terug naar zijn hemel. (12) De rishi nam daarna mijn moeder mee naar zijn ās'rama, haar geruststellend met de woorden: 'Blijf hier mijn kind, totdat je echtgenoot er weer is.' (13) Ze leefde toen, zoals hij had gezegd, bij de devarishi, zonder van enige zijde ook maar iets te vrezen te hebben voor zolang de hoogst gestrenge boetedoening van de Daityaleider nog niet was afgerond. (14) Ter wille van het welzijn van het kind, waarvan ze in verwachting was, was de trouwe vrouw daar in dat verblijf, waar ze het wilde baren, Nārada met grote toewijding van dienst. (15) De rishi onderrichtte haar, en [via haar] met name mij, genadevol in zowel de beginselen van het dharma met de Heer als in de zuivere spirituele kennis [aangaande het onderscheid tussen ziel en stof, vergelijk 1.2: 7]. (16) Omdat ze een vrouw is en omdat het zo lang geleden gebeurde, vergat ze al die kennis weer, maar ik, gezegend door de wijze, deed dat niet. De herinnering eraan heeft me tot op de dag van vandaag niet verlaten [zie ook B.G. 9: 32]. (17) Als jullie geloof hechten aan mijn woorden ligt die kennis ook binnen jullie bereik. Op basis van een hecht geloof is de intelligentie van de allerbesten er net zo goed voor [zelfs] vrouwen en kleine kinderen als ze er voor mij is [zie ook B.G. 18: 55]. (18) Men ziet al de zes condities van het lichaam, beginnende met de geboorte, zoals je die ook ziet bij de vruchten van de Schepper in de gedaante van een boom [van geboren worden, materieel bestaan, groeien, transformeren, wegkwijnen en ten ondergaan], maar deze veranderingen zijn niet van toepassing op de ziel [zie ook B.G. 2: 20]. (19-20) De ziel is eeuwig, kwijnt niet weg, is zuiver, is een individu, is de kenner van het veld, vormt het oorspronkelijke vertrekpunt, is de onveranderlijke, de zelf-verlichtte, de eigenlijke oorzaak die alles doortrekt, onafhankelijk en onveranderlijk. Door [zich te bezinnen op] deze twaalf bovenzinnelijke kenmerken van de ziel, wordt een bewuste persoon er toe aangezet het valse idee van 'ik' en 'mijn' op te geven, dat afkomstig is van de illusie die kleeft aan alles wat hoort bij het hebben van een lichaam [zie ook 6.4: 24]. (21) Goud opgesloten in gesteente wordt door de gouddelvers op verschillende manieren gewonnen in de goudmijnen en er door deskundigen met gemak uitgehaald. Zo ook kunnen, vanuit de velden gevormd door organische lichamen [zie ook B.G. 13: 1-4], de experts in het onderscheid tussen geest en stof, met behulp van spirituele methoden, de brahmaanse essentie extraheren die het doel vormt. (22) De leraren van het voorbeeld spreken van acht soorten materiėle energie [B.G. 7: 4], drie basiskwaliteiten of geaardheden en zestien transformaties [de zinnen van waarnemen en handelen, de elementen en de geest, zie tevens 1.3: 1]. Het individuele levende wezen, de persoon, vormt het ene element dat al de andere verbindt. (23) Het lichaam, dat zich rondbeweegt of stil staat, combineert al deze [24] elementen en wordt aldus  gekenmerkt door deze dualiteit [van geest en stof]. Daarmee behept moet men, ter wille van het [oorspronkelijke van] de persoon waar men steeds naar uitziet, 'noch dit, noch dat' [neti neti] zeggen. Dat is de manier waarop men kan afzien van alles wat niet de ziel is. (24) Nuchtere en bedachtzame personen zijn van een geest die is gezuiverd op basis van het onderscheiden van zowel het verbonden zijn met als het onafhankelijk zijn van de materie die bewogen wordt door schepping, behoud en vernietiging. (25) De Bovenzinnelijke Oorspronkelijke Persoon is Hij die de verschillende bewegingen van de intelligentie in de waaktoestand, droomtoestand en diepe slaap overziet. (26) Men moet zich de oorspronkelijk positie van de ziel realiseren door zich [neti neti] af te keren van de verdeeldheid [in de geest] die wordt voortgebracht door de verschillende bewegingen van de intelligentie verslagen door de drie basiskwaliteiten van de materiėle natuur, op dezelfde manier waarop men de [aanwezigheid van] lucht opmerkt aan de hand van verschillende geuren [zie tevens B.G. 3: 42]. (27) Dit vormt de toegang [tot de bovenzinnelijkheid] in de oceaan van materie waarin men, verstoken van inzicht en betekenis, gevangen zit in de werking van de natuurlijke geaardheden, zoals men gevangen zit in een droom.

(28) Wat jullie daarom, met het in de yoga stopzetten van de stroom van het bewustzijn, zo goed moeten zijn om te doen, is het verbranden van de zaden van al het karma van het [geconditioneerde] zelf met de geaardheden van de natuur. (29) Van al de duizenden processen [mogelijk], vormt die methode, zoals geboden door de bhāgavata [de Heer, de zuivere toegewijde en het boek], degene die spoedig de liefde voor de Heer, de Hoogste Persoonlijkheid, teweeg zal brengen [zie ook B.G. 18: 66, en de voetnoot *]. (30-31) Wees op de goede manier, met geloof en toewijding, een goeroe van dienst, stel alles wat je hebt vergaard ter beschikking, heb omgang met de heiligen en toegewijden en wees van aanbidding voor de Heer. Heb vertrouwen in de verhandelingen over de Heer, bezing Zijn kwaliteiten en handelingen, mediteer op de voeten en oefen respect in achting voor de beeltenissen. (32) Begrijpend dat Hari, de Allerhoogste Heer zich bevindt in alle levende wezens, moet men de hoogste achting koesteren voor alle schepselen en hun behoeften. (33) Als men aldus de zes symptomen [van zinnelijke zwakheid: lust, woede, begeerte, illusie, waanzin en jaloezie] de baas is, levert men toegewijde dienst aan de Heer, Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid, met wie men de liefde vindt. (34) Vernemend over de ongebruikelijke handelingen en grote macht van Zijn optreden en Zijn kwaliteiten, zoals men die aantreft in het spel en vermaak van Zijn verschillende verschijningen, zullen de haren overeind gaan staan en zijn er tranen, een haperende stem en hardop, luidkeels zingen, roepen en dansen, vanwege de grote vreugde die daarmee gepaard gaat. (35) Alsof men door een geest bezeten is, is er soms lachen, zijn er kreten, meditatieve stemmingen, respectbetoon jegens andere levende wezens, lang volgehouden zwaar ademen en zijn er uitingen in de trant van: 'O Heer, Meester van de Wereld, Nārāyana!' Aldus verzonken in gedachten over het Ware Zelf, is men vrij van schaamte. (36) Als men verzonken is in gedachten vol liefde voor Hem, raakt men bevrijd van alle obstakels op zijn weg en komen lichaam en geest in harmonie. Dit gebeurt omdat het o zo krachtige zaad van de begeerte wordt verbrand door het beoefenen van bhakti. Dat is de manier om Adhokshaja, de Heer Voorbij de Zinnen te bereiken [**]. (37) Als je steeds contact houdt met Adhokshaja wordt de besmette geest van een belichaamd wezen in deze wereld een halt toegeroepen en komt er een eind aan de kringloop van zijn materiėle bestaan. Zij die gevorderd zijn hebben weet van die geestelijke hemel van gelukzaligheid. Wees daarom van toegewijde dienst aan de Heer van het Hart die in jullie hart aanwezig is [zie tevens B.G. 18: 54].

(38) En waarom zou het aanbidden van de Heer als de ruimte [voor anderen] in je hart, een probleem vormen, o Asurazonen? Waarom zou het, met Hem daar steeds aanwezig als de Ziel van je ziel en de vriend zonder beperkingen, nog nodig zijn om je in te spannen voor ordinaire zinsgenoegens [vergelijk 7.6: 19 en B.G. 9: 26]? (39) Weelde, vrouwen, je dieren, kinderen en zo meer; huizen, land, olifanten, een schatkist, luxe zaken en al het geld en de zinsbevrediging, gaat voor degene wiens leven maar kort is en onvermijdelijk komt te overlijden, weer in een oogwenk verloren. Wat voor plezier heb je nu aan zo iets tijdelijks? (40) Zo ook zijn de [hogere] werelden, die je met het brengen van grote offers bereikt, allen vergankelijk. Hoe aangenaam ze ook mogen wezen, ze zijn niet zonder gebreken en daarom is Hij die men nog nooit een fout zag of hoorde maken, de Allerhoogste Heer, degene die men voor zijn zelfverwerkelijking moet aanbidden met de bhakti die we bespraken [zie ook B.G. 8: 16]. (41) Vanwege de materiėle kennis van zaken ten behoeve van de vele activiteiten waarin men is verwikkeld in deze wereld, kan men zichzelf als zeer ontwikkeld beschouwen, maar telkens weer bereikt de mens onvermijdelijk het tegengestelde resultaat [van te zijn ontaard ter wille van een materieel doel]. (42) De vastbeslotenheid van de karmi [de prestatiegerichte persoon] om gelukkig te zijn en vrij te zijn van ellende, is een ambitie die steeds weer tot ongeluk leidt omdat dat verlangen het [belang van het duurzaam] geluk in de schaduw plaatst dat resulteert uit een meer laconieke levenshouding [over het al dan niet behalen van materiėle uitkomsten]. (43) Teneinde het begeerde te verkrijgen dat hij verlangt in zijn ambities, moet het levende wezen in deze materiėle wereld een lichaam hebben. Dat vergankelijke lichaam omhult de ziel maar is, als de dienaar van andere belangen [dan die van duurzaam geluk], op iets anders gericht. (44) Wat moet je daar nu van zeggen? Uiteindelijk raakt men gescheiden van dat waaraan men zijn [materiėle] eigenwaarde ontleent: de kinderen, de vrouw, het huis, de weelde en dat alles; het rijk, de vergaarde rijkdom, de olifant, de ministers van staat, de bedienden en de verwanten. (45) Wat voor waarde heeft dit alles voor de ziel? Deze triviale zaken aangaande het vergankelijke lichaam doen zich voor als noodzakelijk, maar voor het bereiken van de nectar-oceaan van het eeuwige geluk zijn ze nutteloos.

(46) Vraag je eens af, o Asurazonen, wat voor belang iemand erbij zou hebben om belichaamd te zijn in deze wereld en vanaf zijn conceptie, in alle levensstadia, te moeten lijden onder de gevolgen van zijn karma. (47) Een belichaamde ziel gaat over tot resultaatgericht handelen met het lichaam dat hij verkreeg als gevolg van wat hij deed in het verleden, en omdat hij deze daden in onwetendheid verricht, krijgt hij nog weer een lichaam. (48) Aanbidt daarom onzelfzuchtig de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer, de Ziel van de ziel die geen verlangens koestert en van wie [de vervulling van het verlangen om] het zinsgenoegen, de religie en de economie [te regelen] afhankelijk is. (49) De Heer en Meester van al de levende wezens is de beminde, oorspronkelijke levensbron die, met de [vijf] elementen van de materiėle natuur, al die afzonderlijke zielen in het leven riep als manifestaties van Zijn kosmische intelligentie. (50) Of men nu een god, een duivel, een mens, een geest of een zanger van de hemel is, een ieder die dienstbaar is aan de voeten van Mukunda, zal de vervulling vinden die wij gevonden hebben! (51-52) Een perfecte brahmaan te zijn, een fijnbesnaarde godsbewuste persoon of een heilige, o Asuranazaten, zal niet afdoende zijn om Mukunda te behagen, noch volstaat goed gedrag of veel geleerdheid. Ook voldoen liefdadigheid of verzakingen, aanbidding, reinheid of geloften niet. De Heer wordt tevredengesteld door zuivere toegewijde dienst, de rest is maar uiterlijk vertoon [zie ook B.G. 9: 30 en 1.2: 8]. (53) O Dānavazonen, herken Hem, de Ziel en Meester van alle levende wezens, overal, in een ieder, als je eigenbelang en wees dan de Heer, de Hoogste Persoonlijkheid van God, vol toewijding dienstbaar. (54) O Daitya's, de geesten en demonen, de vrouwen en de arbeiders, de koeherders, de vogels, de dieren en de zondaren, kunnen zonder twijfel allen komen tot, en deel uitmaken van, de kwaliteiten van Acyuta, de Onfeilbare [zie ook B.G. 4: 9]. (55) Het allerhoogste eigenbelang van de persoon in deze wereld bestaat eruit Govinda overal te herkennen en Hem met zuivere toewijding van dienst te zijn [zie ook bhajan 1 en 2].'

*: Bij dit vers bestaat een ander belangwekkend vers uit de S'vetās'vatara Upanishad 6.23:

yasya deve parā bhaktir
yathā deve tathā gurau
tasyaite kathitā hy arthāh
prakās'ante mahātmanah

'Jegens die grote zielen die er een impliciet geloof op nahouden in zowel de Heer als de geestelijk leraar, wordt de gehele strekking van de Veda's automatisch onthuld.'

**: S'rīla Madhvācārya schrijft als volgt:

tad-bhāva-bhāvah tad yathā svarūpam bhaktih
kecid bhaktā vinrityanti gāyanti ca yathepsitam
kecit tushnīm japanty eva kecit s'obhaya-kārinah

'De extatische conditie van de toegewijde dienst werd in zijn geheel door S'rī Caitanya Mahāprabhu vertoond, die somtijds danste, soms huilde, dan weer zong, zich soms stil hield, en dan weer de heilige namen van de Heer zong. Dat is het volmaakt spiritueel bestaan.'



Hoofdstuk 8: Heer Nrisimhadeva doodt de Koning van de Demonen

(1) Nārada Muni zei [tot Yudhishthhira]: 'Nadat ze zijn verklaringen hadden aangehoord, accepteerde het gehoor van de Daityazonen zijn woorden vanwege hun diepzinnigheid en verwierpen ze wat hun leraren hen hadden bijgebracht. (2) Toen de twee zoons van de goeroe [S'ukrācārya's zoons Shanda en Amarka] inzagen hoe de intelligentie [van de jongens] gefixeerd was geraakt op dat ene onderwerp, namen ze angstig contact op met de koning om aan hem voor te leggen wat er gaande was. (3-4) Over zijn hele lichaam trillend van woede met een geest vastbesloten zijn zoon te doden, wees hij Prahlāda terecht. In de wreedste bewoordingen bejegende hij furieus met een kwaaie blik in zijn verdraaide, valse ogen, hem die het helemaal niet verdiende zo behandeld te worden. Hij [van zijn kant echter] hield zachtmoedig en ingetogen zijn handen gevouwen voor zich, terwijl zijn vader daar aan het sissen was als een gifslang waar men op heeft getrapt.

(5) Hiranyakas'ipu zei: 'O jij schaamteloze dwaas, jij splijtzwam van de familie, jij uitgestotene, jij die zo obstinaat tegen mijn gezag ingaat, zal ik vandaag naar de wereld van Yamarāja sturen! (6) Als ik kwaad ben beven al de drie werelden en hun leiders voor mij. Met welk gezag treedt jij zo onbevreesd mijn heerschappij met voeten, jij praatjesmaker [vergelijk B.G. 9: 31]?'

(7) Prahlāda zei: 'Hij vormt niet alleen mijn kracht maar ook de uwe, o Koning, alsook de kracht van alle hogere en lagere levende wezens. Allen die zich rondbewegen en zich niet bewegen, beginnende bij Heer Brahmā, vallen onder Zijn controle. (8) De allerhoogste Heer van de Tijd, Urukrama, de Heer van de Grote Stappen [Vāmana], is de ene kracht van je geest en leven, de standvastigheid van je lichaamskracht en de kracht van je zintuigen. Hij, het Ware Zelf, is de Verheven Meester   van de drie basiskwaliteiten, die middels Zijn verschillende natuurkrachten het ganse universum schept, handhaaft en weer in zich opneemt. (9) Geef alstublieft uw Asuramanier van doen op. Wees van een gelijkgezinde geest met de ziel en maak geen vijanden. Vernietig slechts de vijand van de onbeheerste geest. Die aanpak vormt de beste methode om de onbegrensde Heer te aanbidden. (10) In het verleden waren er zoveel plunderaars die, zonder de zes vijanden de baas te zijn [van de geest en de vijf zinnen], alles wegstalen. Anderen zagen zichzelf als veroveraars van de tien windrichtingen. Maar, met een heilige, met iemand die zijn zinnen wist te verslaan en alle levende wezens gelijkelijk gezind is, waar zijn dan die vijanden die voortspruiten uit de eigen verbeelding?'

(11) S'rī Hiranyakas'ipu zei: 'Klaarblijkelijk verlang jij, met je grenzeloze pretenties, naar je eigen ondergang. Het is duidelijk dat mensen die op het punt staan te sterven wartaal uitslaan, zielige idioot die je bent! (12) Jij ongelukkige ziel, je hebt het altijd over iemand anders dan ik die de heerser van het universum zou zijn, waar is die dan te vinden? Als Hij alomtegenwoordig is, waarom zie ik Hem dan niet in deze pilaar hier recht voor mij [zie tevens B.G. 7: 25]? (13) Laat de Heer, die je verkoos als je beschermer, je maar eens beschermen als ik zo dadelijk je hoofd van je romp ga scheiden, als ik een einde maak aan iemand als jij die zulke onzin uitkraamt.'

(14) Aldus met een stroom van verwensingen zijn zoon, die grote toegewijde, terechtwijzend, sloeg Hiranyakas'ipu, die van zijn troon opstond en zijn zwaard ter hand nam, met zijn vuist hard tegen een pilaar. (15)  Datzelfde moment weerklonk er vanbinnen de pilaar een hoogst angstwekkend geluid, alsof de schaal van het universum openbarstte. Het rumoer, beste Koning, reikte wel tot de plaats van de goddelijken van Heer Brahmā en deed hen geloven dat de vernietiging van hun werelden op handen was. (16) Hij die in zijn machtsvertoon zijn zoon wilde doden, hoorde ook het luide gerucht dat men nooit eerder had gehoord. Samen met de aanwezige vergadering stond hij stomverbaasd over het feit dat niet te achterhalen was waar het vandaan kwam. En zo raakten al die machtige kerels in angst verzet. (17) Ter bevestiging van de woorden die werden uitgesproken omtrent Zijn alomtegenwoordigheid, omtrent het feit dat Hij alles en iedereen doordringt, kon men zien hoe in een pilaar in het midden van de vergaderzaal zich een hoogst wonderbaarlijke gedaante van Hem manifesteerde die dierlijk noch menselijk was. (18) De koning, die het verschijnsel van alle kanten bestudeerde, zag hoe een levend wezen vanuit het midden van de pilaar tevoorschijn kwam. Hij kon niet duidelijk zien of het een dier dan wel een mens betrof en zei versteld: 'Wat is dit voor een vorm? Het is half een mens en half een leeuw!'

(19-22) Terwijl hij nadacht over het wonder dat zich recht voor zijn ogen voltrok, verscheen de uitzonderlijke, hoogst beangstigende gedaante van Nrisimhadeva. Hij had ogen gloeiend als gesmolten goud en dodelijke tanden in een gezicht dat zich uitstrekte in manen. Om zich heen kijkend met een verschrikkelijke grimas, bewoog Hij heen en weer met Zijn messcherpe tong. Zijn oren stonden bewegingloos recht overeind en Zijn neusgaten en mond stonden wijd open zo groot als berggrotten. Zijn enorme lichaam was kort en dik met een brede nek en borst met daaronder een smal middel. Zijn lichaam was overdekt met witte haren die leken op de stralen van de maan en honderden armen strekten zich uit in alle richtingen met moeilijk te weerstane, dodelijke nagels die dienst deden als wapens, naast Zijn overige persoonlijke wapens. Met die excellentie geconfronteerd sloegen de Daitya's en de Dānava's op de vlucht. (23) Hiranyakas'ipu mompelend voor zichzelf zei: 'Ik veronderstel dat dit is wat de Heer zo vol van mystiek vermogen probeert te doen om me te doden, maar wat heeft dat nu voor een zin?' en dus zijn strijdknots oppakkend, wierp de Daitya zich als een olifant naar voren om de luid brullende Heer Nrisimha aan te vallen. (24) Net zoals men een insect dat in het vuur gevallen is niet meer kan zien, verdween de Asura in de gloed van Nrisimha. Op dat moment was dat niet zo wonderlijk omdat Hij daarvoor, met de gloed van Zijn goedheid, reeds de duisternis [van de hele schepping] had verzwolgen. (25) Toen die grootste onder de demonen bij Heer Nrisimhadeva was aangeland, bracht hij, zijn macht tonend, Hem met grote kracht een slag toe met zijn knots. Maar de Heer, Hij die de Knots Hanteert, greep hem beet zoals de zoon van Tārkshya [Garu da] een grote slang te pakken neemt. (26) O zoon van Bharata, toen Hij de Asura, om een spelletje te spelen, uit Zijn handen liet glippen, zoals Garuda dat ook wel eens doet met een slang, dachten de goddelijke zielen van de verschillende werelden, die uit hun posities waren verdreven, vanachter de wolken dat het verkeerd zou aflopen. (27) De demon, die dacht dat Hij hem had laten gaan uit angst voor zijn machtsvertoon, pakte, na zich hersteld te hebben, zijn zwaard en schild weer op en viel met veel geweld Nrisimhadeva opnieuw aan. (28) Toen hij, snel als een havik, met zijn met maantjes beschilderde schild en zwaard, op en neer aan het manoeuvreren was, om Hem geen gelegenheid te bieden, maakte de Heer een zeer schril, hard lachend geluid dat dermate beangstigend was dat hij, toen hij z'n ogen [daardoor even] dichtkneep, door de Kampioen van alle Snelheid beet werd gegrepen. (29) In protest stribbelde hij met zijn ledematen tegen om te ontsnappen, maar de Heer legde hem, wiens huid zelfs niet door Indra's bliksemstraal kon worden doorboord, bij de ingang van het paleis op Zijn schoot alsof hij een slang of muis was en doorboorde hem met Zijn nagels met het gemak waarmee Garuda een giftige adder te pakken neemt. (30) Met Zijn angstaanjagende, woedende blik was Hij moeilijk te aanschouwen. Met Zijn mond wijd open de hoeken likkend met Zijn tong en met Zijn manen en gezicht rood besmeurd met bloed, droeg Hij de ingewanden als een slinger om Zijn nek en zag Hij eruit als een leeuw die net een olifant heeft gedood. (31) Het hart had Hij er met Zijn spitse nagels geheel uitgerukt en terzijde geworpen en de duizenden ondergeschikten, die met geheven wapens hun leider ter zijde stonden, doodde Hij allen met behulp van Zijn nagels en de overige wapens in Zijn talloze handen. (32) Met Zijn manen schuddend dreef Hij de wolken uiteen en met Zijn gloeiende blik deed Hij de hemellichten verbleken. De wateren en oceanen, getroffen door Zijn ademen, ziedden kolkend en bevreesd voor Zijn gebrul schreeuwden de olifanten die de windstreken bewaakten het uit. (33) Met het opwerpen van Zijn haren schoven de hemelwagens, die in de lucht samendromden, van hun plaatsen, schudde de aarde onder het zware gewicht van Zijn voeten, bracht Hij met Zijn niet te weerstane kracht de bergen en heuvels in beweging en was er door Zijn gloed geen ander schijnsel meer te zien in alle richtingen van de hemel.

(34) Daarna in de vergaderzaal op de hoogste zetel van de mensen zittend met een hoogst angstwekkend, vreselijk gelaat, was er niemand om Hem uit te dagen, noch iemand om Hem de eer te bewijzen. (35)  Maar toen men vernam hoe hij, de Daitya die de hoofdpijn van de drie werelden was, in de strijd was gedood door de Heer, waren er kreten van vreugde, opgeluchte gezichten en eindeloze bloemenregens van de vrouwen van de halfgoden. (36) Op dat moment verduisterde de hemel door de vele hemelwagens van de halfgoden die er graag bij wilden zijn. Er werd geslagen op trommels en pauken en de grootste zangers en engelen van de hemel zongen en dansten. (37-39) Er verzamelden zich daar al de goddelijke zielen, Brahmā, Indra en S'iva, de wijzen, de voorvaderen, de volmaakten, de experts in de wetenschap en de grote slangen. Ook de stamvaders, de leiders van de mensheid, de ingezetenen van de hemel en de beste engelen kwamen erop af alsook de beroemdheden, zij die de rijkdom bewaken en de aapachtigen, o mijn beste. Tevens verschenen de spotgeesten, de supermachtigen en zij die Vishnu's persoonlijke metgezellen waren, zoals Sunanda en Kumuda. Met hun handen voor hun hoofden gevouwen om hun eer te betonen, benaderde ieder van hen Hem die was verschenen als half een mens, half een leeuw en daar nu op de troon Zijn gloed tentoonspreidde.

(40) S'rī Brahmā zei: 'Ik buig voor U, o Ondoorgrondelijke van een onbegrensd kunnen. U staat met al Uw macht en vermogen en met de Zuiverheid van Uw handelingen voor de schepping, handhaving en vernietiging van het universum. Terwijl U in Uw goddelijk spel [līla] tewerk gaat met de geaardheden, blijft U Zelf steeds onveranderd.'
(41) Heer S'iva zei: 'Het einde van de yuga is het juiste tijdstip voor U om in woede deze onbeduidende demon te doden; bescherm enkel zijn zoon, deze bhakta vol van overgave aan Uw zijde, o zorgdrager van de toegewijden.'

(42) S'Indra zei: 'Ons aandeel van de offers werd door Uwe Heerlijkheid die ons beschermde veiliggesteld, o Allerhoogste. Woorden schieten tekort om uit te drukken hoezeer onze lotusharten getroffen waren door de Daitya, onze harten die in feite Uw verblijfplaats zijn. Helaas, o Heer, hoe onbetekenend is onze wereld in de greep van de Tijd, maar U hebt, ter wille van de toegewijden in Uw dienst, Uw licht geworpen zodat ze verlossing kunnen vinden uit hun gebondenheid. Wat anders dan het onbelangrijk vinden van de zichtbare wereld, zou nu hun weg vormen, o Nrisimhadeva?'

(43) De wijzen [de Rishi's] zeiden: 'U vormt het lichtend voorbeeld dat ons de verzaking bijbracht. Met deze macht van U wordt de wereld, o Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God, tot stand gebracht, [in stand gehouden] en weer in U opgenomen. Die verzaking werd door deze onwijze ziel weggestolen maar is nu, o Toevlucht van de Behoeftigen, in ere hersteld dankzij de bescherming geboden door Uw belichaming.'

(44) De voorvaderen [de Pitri's] zeiden: 'Van de duivel die met gebruik van geweld van onze s'rāddha offers genoot die werden gebracht door onze zonen en kleinzoons, van hem die zelfs bij de heilige badplaatsen de offerandes van ons sesamwater dronk, hebt U [nu] de ingewanden met de nagels van Uw hand doorboord en bereikten deze offers [alsnog] hun juiste bestemming. Voor Hem die de universele beginselen van de religie handhaaft en verscheen als een leeuwmens, brengen wij onze eerbetuigingen.'

(45)  De vervolmaakten [de Siddha's] zeiden: 'Deze hoogst onbeschofte en oneerlijke persoon die de vreugde van onze vervolmaking in de yoga wegnam en die, met de macht van zijn verzaking en mysticisme, zo trots was op zijn rijkdom, werd door Uw nagels uiteengereten. Wij buigen ons voor U, o Nrisimha.'

(46) De specialisten van de wetenschap [de Vidyādhara's] zeiden: 'Onze vormen van kennis die elk met een andere manier van concentratie kunnen worden bereikt, werden terzijde geschoven door deze dwaas zo vol van verbeelding over zijn kracht en kunnen. Hij die hem in de strijd doodde alsof hij een dier was, Hem die verscheen als Nrisimha, zijn wij, overgegeven zielen, immer verplicht.'

(47)
 De slangenmensen [de Nāga's] zeiden: 'Door de borst te doorboren van die grootste van alle zondaren die onze juwelen en mooie vrouwen inpikte, deed u onze echtgenotes een groot plezier. Laten we U onze eerbetuigingen brengen.'

(48) De oervaders [de Manu's] zeiden: 'Wij, de Manu's, zijn Uw gezagdragers maar werden geminacht door deze zoon van Diti die brak met de morele richtlijnen voor de gevestigde orde, o Heer. Vertel ons alstUblieft wat we voor U kunnen betekenen nu U deze booswicht hebt gedood, o Meester.'

(49) De stamvaders [de Prajāpati's] zeiden: 'O Allerhoogste Heer, wij die de generaties voortbrachten hebben allen hun leven aan U te danken en niet aan hem die de levende wezens, die wij op deze wereld hebben gezet, een leven heeft ontzegd. En nu hebt U, door de gedaante aan te nemen van een incarnatie van Uw zuivere goedheid, voor het welzijn van de wereld de borst uiteengereten van hem die hier verslagen neerligt.'

(50) De muzikanten van de hemel [de Gandharva's] zeiden: 'Wij, o Heer, zijn de dansers en zangers van de hemel, Uw artiesten die werden onderworpen aan de invloed van de macht en de kracht van hem hier die door U werd teruggebracht tot deze toestand. Wie kan er ook op het slechte pad zijn geluk vinden?'

(51) De vererenswaardige zielen [de Cārana's] zeiden: 'O Heer, Uw lotusvoeten vormen de toevlucht die onze bevrijding inhoudt. Wij zoeken daar ons heil omdat U een einde maakte aan deze Asura, die zich verschool in het hart van alle deugdzame mensen.'

(52) De bewakers van de weelde [de Yaksha's] zeiden: 'Wij, die U tot Uw genoegen van dienst zijn, behoren tot Uw beste volgelingen. Deze zoon van Diti dwong ons zijn draagstoel te dragen, maar hij was de oorzaak van het verdriet [de armoede] van een ieder. Daarom betuigen we U de eer, o Heer Nrisimha, want U bent degene die een einde aan zijn leven maakte, o vijfentwintigste principe [dat de Tijd is, zie 3.26: 10-15].'

(53) De aapachtigen [de Kimpurusha's] zeiden:'We zijn twijfelachtige mensen, Kimpurusha's, maar U bent de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Heer. En deze slechte persoon werd door U omgebracht na door de heilige zielen te zijn vervloekt [zie ook B.G. 4: 7-8].'

(54) De barden van de koning [de Vaitālika's] zeiden: 'Wij, die in grote bijeenkomsten en in offerperken de roem van Uw onberispelijke glorie  bezingen, zijn tot het hoogste aanzien opgeklommen. Deze kwaadaardige kerel die ons in zijn macht kreeg, o Allerhoogste Heer, werd gelukkig door U ter dood gebracht, alsof hij een ziekte was.'

(55) De lagere goden zeiden [de Kinnara's, zij die een mensenhoofd hebben en een dierenlichaam, zangers van de hemel]: 'O Heer, wij de Kinnara's zijn Uw trouwe dienaren. Vanwege die zoon van Diti moesten we onder dwang ons werk doen, maar de zondaar werd door U, o Heer, vernietigd, o Nrisimhadeva, o Meester. Weest U er alstUblieft als ons geluk en ons welzijn.'

(56) De metgezellen van Heer Vishnu zeiden: 'Vandaag hebben we U mogen aanschouwen in een wonderlijke mensachtige gedaante. Voor ons bent U de toevlucht en het geluk van al de werelden. Deze dienaar van de staat, o Heer, werd vervloekt door de geleerden [zie 7.1: 36] en daarom ter dood gebracht. Wij zien dat als Uw bijzondere genade.'

 


Hoofdstuk 9: Prahlāda stemt Heer Nrisimhadeva gunstig met Gebeden
 
(1) Nārada Muni zei [tot Yudhishthhira]: 'Geen van de Sura's aangevoerd door Brahmā en S'iva, kon naar voren treden omdat Hij, kokend van woede, zeer moeilijk te benaderen was. (2) De Godin van het Geluk die er persoonlijk door de halfgoden toe werd aangespoord, kon zich niet in Zijn richting bewegen omdat ze zeer bang was nadat ze Hem zo groots en wonderbaarlijk had waargenomen als nog nooit iemand eerder Hem gehoord of gezien had. (3) Heer Brahmā verzocht toen Prahlāda die vlak bij hem stond: 'Mijn beste zoon, zou je alsjeblieft naar de Heer toe kunnen gaan om Hem gunstig te stemmen? Hij is namelijk zeer kwaad over wat je vader heeft gedaan.'

(4) 'Jazeker' zei hij en hoewel hij maar een kleine jongen was, benaderde de grote toegewijde Hem stapje voor stapje heel langzaam, o Koning, en wierp hij zich languit op de grond terwijl hij met gevouwen handen gebeden bracht. (5) De godheid was door hem, zo'n kleine jongen neergevallen aan Zijn lotusvoeten, hoogst ontroerd en vol van genade hief Hij Zijn lotushand, plaatste die op zijn hoofd en verdreef de angst voor de slang van de tijd uit de geesten van allen [daar aanwezig]. (6) Vanwege die aanraking werd hij schoongewassen van alle kwaad. In deze omgang met de Superziel smolt aan Zijn lotusvoeten zijn hart terstond in gelukzaligheid. Met Hem in zijn hart welden de tranen op in zijn ogen en manifesteerden zich tekenen van extase over heel zijn lichaam. (7) Met zijn geest eenpuntig hoogst geconcentreerd en met een van liefde haperende stem, begon hij, in de volle overgave van zijn hart en geest, gebeden voor de Heer op te zeggen.

(8) S'rī Prahlāda zei: 'Al de Sura's onder leiding van Brahmā, al de heiligen en anderen, volkomen in de geaardheid goedheid, waren eenpuntig gericht maar er, tot op heden ondanks hun kwaliteiten, niet toe in staat om U te behagen met hun woordenstroom. Hoe kan U, als deze Heer, nu tevreden zijn met mijn woorden? Ik werd geboren als een Asura. (9) Ik denk dat rijkdom, een goede geboorte, een fraai lichaam, boetvaardigheid, Vedische kennis, talent, energie, invloed, kracht, ijver, intelligentie en mystiek vermogen helemaal niet zullen bevredigen. De geest vindt zijn bevrediging door bhakti, precies zoals de Allerhoogste Heer werd behaagd door Gajendra [de olifant]. (10) Een geschoold iemand die zich, behept met deze twaalf eigenschappen [zie ook *], niet bekommert om de lotusvoeten van Hem uit wiens navel de lotus ontsproot, beschouw ik niet zo gezegend als een man van lage komaf die zijn geest, woorden, weelde, leven en alles wat hij doet, aan Hem wijdt. Hij immers zuivert daarmee zijn familie, zijn gemeenschap of zelfs zijn hele soort, in tegenstelling tot iemand die teveel met zijn verstand bezig is. (11) Welk respect een onbewust iemand ook toont voor de innerlijk altijd tevreden Allerhoogste Heer, aanvaardt Hij genadevol, niet zo zeer voor Zijn eigen heil als voor het heil van de toegewijde in kwestie, net zoals de weerkaatsing in een spiegel er is voor de heerlijkheid van iemands eigen gezicht. (12) Daarom zal ik, vrij van dat idee van ongeschikt zijn in volle overgave aan de Heer, naar mijn beste kunnen en inzicht me richten op Zijn Heerlijkheid, hoe laaggeboren ik ook ben. Als men onwetend deze wereld heeft betreden kan men, om gezuiverd te raken, het best Zijn heerlijkheid beschrijven en bezingen [zie ook B.G. 18: 55]. (13) Allen die Uw opdrachten naleven, zoals Brahmā en de andere halfgoden, verkeren natuurlijk steeds in goedheid, o Heer. Maar wij [de Asura's] zijn niet zoals zij en verkeren steeds in angst. [We zouden moeten weten] dat de incarnaties van Uwe Heerlijkheid in deze materiėle wereld er zowel zijn voor het bevorderen van Uw bescherming (welzijn en voorspoed) als voor het geluk van de ziel. (14) Wees daarom niet langer vertoornd over de Asura die U vandaag doodde. Zelfs de heiligen zijn er gelukkig mee als een schorpioen of slang gedood wordt. De waarheid is dat al de werelden hersteld zijn en blij over wat er gebeurd is en dat al hun bewoners Uw gedaante zullen herinneren als degene die hun angst heeft verdreven. (15) Zelf ben ik niet bang voor Uw angstwekkende mond, tong, vuur schietende ogen en vertrokken gezicht, o Onoverwinnelijke, voor Uw sterke bloeddorstige tanden of slinger van ingewanden en bloederige manen, voor Uw gespitste oren, Uw gebrul dat zelfs de olifanten angst aanjaagt of de nagels die de vijand doorboorden. (16) Maar ik ben wel bang, o Genadevolle, Zorgzame Vader, voor de onverdraaglijke, naargeestige herhaling van geboorte en dood, voor de ellendige omstandigheid te moeten leven tussen de roofdiermensen en voor het gebonden zijn aan de handelingen en terugslagen van het karma, o Onoverkomelijke. Wanneer roept U, tevreden over mij, me aan de basis van Uw voeten die de toevlucht vormen in deze oceaan van materie? (17) Omdat men zijn geboorte neemt is men, in zijn aangename dan wel minder aangename bestaan van verenigd zijn met de wereld, gescheiden [van U] en moet men branden in het vuur van de treurnis, ongeacht het lichaam waar men in verkeert. Bovendien heeft men net zo goed te lijden onder de remedies tegen deze misčre als onder de ellende zelf van het aanzien van het lichaam voor het ware zelf. Ik, o Allergrootst Wezen, dool rond in dit bestaan. AlstUblieft zeg me hoe ik in Uw yoga dienstbaar kan zijn. (18) Door steeds weer te luisteren naar de verhalen over Uw doen en laten als de weldoener en Allerhoogste Godheid, o Nrisimha, zal ik zonder moeite [de oceaan van de materie] oversteken en vrij zijn van de besmetting door de basiskwaliteiten van de  natuur. In de omgang met de bevrijde zielen zal ik, met Uw twee voeten als mijn thuishaven, bevrijding vinden van alle ellende. (19) Al de zaken waar U geen belangstelling voor heeft, maar die in deze wereld gekoesterd worden door hen die in een lichaam zijn opgesloten, vormen slechts de schijn van een remedie: het ouderschap waar een klein kind zijn toevlucht in zoekt, o Nrisimha, het medicijn dat een patiėnt nodig heeft, de reddingboot voor een persoon die verdrinkt in de oceaan of de tegenmaatregelen die men neemt om het lijden onder een bepaalde materiėle toestand te bestrijden, o Almachtige, [vormen allen slechts tijdelijke oplossingen]. (20) Welke omstandigheid het ook betreft, wat de reden ook moge zijn, welke tijd het ook moge wezen, waardoor dan ook of in verhouding tot wat dan ook, waar dan ook door veroorzaakt of ter wille waarvan dan ook, op welke manier dan ook of van welke aard ook iets mag zijn, is zeker allemaal slechts een andere verschijningsvorm van de Allerhoogste Werkelijkheid. Met andere woorden: in de natuur treft men als gevolg van allerlei veranderingen een specifieke vorm van gescheidenheid aan, maar welke vorm die ook aanneemt, het betreft altijd een manifestatie van Uw energie, o Heer. (21) Het illusoire van de materie schept een geest die de bron vormt van moeilijk te beheersen baatzuchtige handelingen [ofwel karma]. Deze handelingen zijn geconditioneerd door de Tijd, die de drie geaardheden van de natuur in beroering brengt en die door de persoon [op een bepaalde manier] wordt gerespecteerd. Aldus verslagen door de uitnodigende maar begoochelende materie, krijgt men te maken met de zestien spaken [van de waarnemende en handelende zinnen, de elementen en de geest] van het rad van wedergeboorte, o Ongeborene. Wie kan hier anders dan op Uw manier nu uitkomen [zie ook B.G. 9: 25]? (22) U bent dat ene element van de Tijd waaraan de ziel, verslagen door de basiskwaliteiten van Uw heerschappij, altijd en eeuwig is overgeleverd. Ik hier aanwezig als een vorm van materiėle energie die in al zijn verzakingen en verschijningsvormen bepaald wordt door Uw cyclische controle, sta daar machteloos tegenover, o Heer en Meester. Ik wordt geplet onder het wiel met de zestien spaken. AlstUblieft redt me hieruit, o Almachtige, ik heb me geheel aan U overgegeven. (23) O Almachtige, ik heb gezien dat mensen over het algemeen de levensduur, weelde en glorie van de vrome leiders van de hemel begeren. Maar onze vader die dit alles [voor zichzelf] wenste, werd simpelweg met de door hem uitgelokte lach van Uw expansie [als Nrisimha], in een oogwenk door U naar beneden gehaald en vernietigd. (24) Daarom wil ik niet zo lang leven als Heer Brahmā of rijk en machtig zijn. Ik weet waar al die dwaze zegeningen van de zinnen van het belichaamd wezen toe leiden. Ik verlang er niet naar dat U een einde aan me maakt, die als de Meester van de Tijd zo machtig bent. Leidt me alstUblieft naar het gezelschap van Uw dienaren. (25) Hoe kan men met dit lichaam, dat aan zo vele ziekten kan lijden, nu gezegend zijn met zaken die goed klinken maar als een luchtspiegeling in de woestijn zijn? Ofschoon mensen dit heel goed weten, proberen ze het vuur van het verlangen te blussen met kleine druppeltjes moeilijk te verkrijgen honing [tijdelijk geluk], maar ze leren dat niet af. (26) In wat voor positie bevind ik me nu? Hoe kom ik het feit te boven dat ik in een familie, die ver verwijderd is van de staat van verlichting, geboren werd in het duister van een lichaam dat bewogen wordt door hartstocht? De lotushand van Uw grondeloze genade, die U mij op mijn hoofd hebt gelegd als teken van Uw goedertierenheid, zou er zelfs niet zijn voor Heer Brahmā, voor Heer S'iva of de Godin van het Geluk! (27) Van de kant van Uwe Heerlijkheid als de vriend van de hele wereld, kan er geen sprake zijn van onderscheid tussen hoger en lager geboren levende wezens. Niettemin is er van U, naar gelang de geleverde dienst, als met een wensboom, de zegening gereserveerd voor hen die U dienen, ongeacht of ze van een hoger niveau zijn of niet [zie ook 2.3: 10 en B.G. 4: 33, 9: 25]. (28) De gewone man, die in zijn materiėle bestaan het voorwerp van zijn begeerte najaagt, belandt in een overwoekerde put vol slangen. Ik die door slecht gezelschap ook in die toestand terecht kwam, werd door de Surawijze [Nārada], o Allerhoogste Heer, in vertrouwen genomen en naar de waarheid van de ziel geleid. Hoe zou ik ooit kunnen afzien van de dienst verleend door Uw zuivere dienaar? (29) O Onbegrensde, door mijn leven te redden en mijn vader te doden, acht ik de woorden van Uw dienaar, de rishi, bewaarheid. U bewees zich immers toen mijn vader, met kwaad in de zin, zijn zwaard ter hand nam en zei: 'Laat die heerser anders dan ik je maar eens redden, nu ik je hoofd eraf zal slaan.'

(30) 'Dit universum overal om ons heen vormt de Eenheid die U alleen bent. U bestaat afzonderlijk van dit universum, dat een begin, een midden en een eind kent, en dat U geschapen hebt middels de drie geaardheden van de natuur in vele variaties. Die oerkwaliteiten geven Uw uitwendig vermogen gestalte. Alles wat die verscheidenheid uitmaakt heeft zijn regeling aan U te danken, die er Zelf in bent binnengegaan [zie ook B.G. 9: 4]. (31) O Heer, U bent er als het gehele universum, dan wel als degene die er los van staat; U bent de oorzaak čn het gevolg. Het onderscheid tussen de materiėle energie van Uw schepping en U als zijnde een ander Zelf, is een illusoire notie. De substantie van iets is gelijk aan die van de vorm waarin ze verschijnt; dat waaruit U bestaat is gelijk aan dat waar de manifestatie van de schepping, die wordt gehandhaafd en vernietigd, uit bestaat, net zoals het is met het zaad en de boom en met het subtiele element en de aarde [zie 2.5: 26-29]. (32) Met het weer in U opnemen van dit universum in Uzelf, ervaart U, in de oceaan opgaand in Uzelf, de gelukzaligheid en lijkt U niets te doen. Maar als U in Uw bewustzijnsvereniging Uw ogen gesloten heeft, hebt U ook de slaap ingedronken. Zonder de materiėle slaap te aanvaarden en afgekeerd van de geaardheden, verkeert U dan in de eenheid van de hoogste staat van bewustzijn [turīya, de vierde staat]. (33) Nadat U uit Uw sluimer op het bed van Ananta in de causale oceaan ontwaakte, verscheen de grote lotus van al de werelden uit Uw navel, zoals een bananenboom dat doet uit zijn zaad. Dat kosmische lichaam van U, dit universum aangedreven door de tijdfactor, vormt Uw manier van omgaan [in de vorm van de geaardheden en hun godheden] met de materiėle kwestie [met prakriti]. (34) Hij die van de kennis is [Brahmā] en die voortkwam uit die lotus, kon niemand anders ontwaren. Uwe Heerlijkheid had zich als het zaadje immers tot hem uitgebreid. Hij dook toen onder in het water voor een honderdtal halfgodenjaren, niet begrijpend hoe een zaadje eenmaal gekiemd, o mijn Heer, niet meer kan worden waargenomen [zie 3.8]. (35) Hij, enkel maar uit zichzelf geboren, was er zeer verbaasd over zich op die lotus aan te treffen. Na de nodige tijd door verschillende zware boetedoeningen te zijn gezuiverd, vond hij dan U, o Heer, die zich zeer subtiel, zoals de geur in de aarde, verspreidt ophoudt door heel het zinnelijk wezen. (36) Heer Brahmā bereikte aldus de bovenzinnelijke gelukzaligheid, want hij zag, in één oogopslag, de Allerhoogste Persoon, uitgerust met allerlei sieraden, wapens en tekenen, die Zijn volle vermogen aan hem openbaarde met duizenden gezichten, voeten, handen en dijen, neuzen, oren en ogen. (37) Met het in een incarnatie aannemen van het hoofd van een paard, doodde U twee zeer machtige demonen genaamd Madhu en Kaitabha, die de geaardheden traagheid en hartstocht vertegenwoordigden. U overhandigde aan Heer Brahmā vervolgens de s'ruti [de vier Veda's], om reden waarvan men Uw hoogst gewaardeerde gedaante [Hayagrīva geheten] eert als een belichaming van de zuivere goedheid [zie ook 5.18: 18 en B.G. 4: 7]. (38) U beschermt al de werelden aldus door, naar gelang de yuga in kwestie, te verschijnen in verschillende incarnaties als een menselijk wezen, een heilige, een god of een waterdier. Daarbij doodt U soms de lastpakken van de wereld ter verdediging van het dharma, o Allerhoogste Persoonlijkheid, maar omdat U in Kali-yuga verhuld [channa] optreedt wordt U, als men over U spreekt als één en dezelfde persoon, Triyuga genoemd [vanwege Uw herkenbaarheid in de drie andere yuga's, zie ook 11.5: 32]. (39) Een geest niet afgestemd op Uw bovenzinnelijke verhalen, is ver verwijderd van de Heer van Vaikunthha vanwege de zonden waarmee hij sympatiseert en is onzuiver, oneerlijk en moeilijk te beheersen. Vol van verlangens en lusten is die geest, vanwege de daarmee samenhangende driften, van toppen en dalen, angsten en leed. Zeg me hoe ik, armzalig en gevallen met zo'n geest, Uw verheven bedoeling moet begrijpen. (40) De tong leidt me af in de ene richting, o Onfeilbare, en de geslachtsdelen trekken me, niet bevredigd, een andere kant op. Zo ook gaan de huid, de maag en het oor dan weer in die richting, terwijl de ogen uitkijken naar een andere. Aldus halen de ijverige, actieve zinnen gezamenlijk iemand naar beneden, net zoals bijvrouwen een huisvader naar beneden halen. (41) Omdat wij aldus met ons karma hierdoor in de rivier de Vaitaranī zijn beland [voor de poort van de dood], lijden we helaas, de ene na de andere geboorte, van alles en nog wat etend, eronder dat we steeds banger zijn, er getuige van hoe het levende wezen, als de gevangene van zijn eigen lichaam en verstrikt in de omgang met andere lichamen, van vijandschap dan wel vriendschap is. O U, die ons vanaf de andere zijde van die rivier Uw genade wilt tonen, in deze wereld zijn wij momenteel niets meer dan een stel dwazen. (42) O Meester van Allen, wij, vriendelijke mensen, willen altijd graag in deze kwestie van dienst zijn. O Allerhoogste Heer, wat staat Uw grote mededogen in de weg om ervoor te zorgen dat wij, materialistische dwazen, worden gered van de oorzaak van het steeds maar weer op poten moeten zetten, moeten volhouden en weer de mist ingaan [met onze karmische ondernemingen], o Vriend van de Behoeftigen? (43) O Allerhoogste, omdat mijn geest opgaat in het bezingen en getuigen van Uw zoete oceaan van heerlijkheden, ben ik vrij van zorgen wat betreft de moeilijk over te steken Vaitaranī [die deze wereld is]. Ik maak me eerder zorgen over die dwazen die, verstoken van de bevrijding in het dragen van de last van hun zinsbelang, plannen maken ten gunste van vormen van schijnbaar geluk en schijnbare plichtsbetrachting [zie ook 6.17: 28]. (44) O Godheid, doorgaans trekken de heiligen, ambitieus uit op hun eigen verlossing, in stilte door afgelegen gebieden zonder bijzonder geļnteresseerd te zijn in een leven voor het heil van andere mensen. Maar ik wil, niet zoals zij dat doen, mijn medemensen die in ellende verkeren links laten liggen. Ik verlang de bevrijding niet voor mij alleen. Ik heb er geen vrede mee als ik andere mensen zie ronddolen, buiten deze toevlucht van U om. (45) Alles wat met gewoon huishoudelijk seksueel geluk te maken heeft, stelt niet meer voor dan het in je handen wrijven om van de jeuk af te komen. De miserabele persoon raakt met dit soort anti-jeukbevrediging van de seksuele behoeften niet verlost van zijn ongemak en onvrede en is in feite zo de dienaar van allerlei vormen van ongeluk. Pas als men dat soort [tijdelijk] imaginair geluk herkent en de jeuk weet te verdragen ['de noodzaak niet voorbij strevend', zie ook B.G. 7: 11 & 14], kan men intelligentie, stabiliteit en energie [dhīra] ontwikkelen [zie tevens Y.S. II: 38 & 40]. (46) Stilte, geloften, Vedische kennis, verzaking, studie, plichtmatigheid, uitleg van de geschriften, alleen wonen, mantrameditatie en verzonkenheid, horen bij het pad van bevrijding, maar vaak maken deze zaken [deze tien activiteiten om geėmancipeerd te raken] deel uit van een vorm van levensonderhoud gepraktiseerd door lieden die hun zinnen helemaal niet de baas zijn, mijn Heer. Aldus is het wat dit betreft de vraag of men niet te maken heeft met hypocrisie[: is er geen sprake van een schijnvertoning? Zie ook 6.1: 16]. (47) De twee vormen van Uw [bovenzinnelijke] oorzaak en [materiėle] effect zoals uitgelegd in de Veda's, zijn als het zaadje en zijn spruit. Maar U, zonder een specifieke vorm, bent tevens niet één van deze twee vormen. Zij die zich verbinden in Uw Yoga [de bhakti-yoga toegewijden] hebben deze twee aspecten duidelijk voor ogen, zoals het hout en het vuur in het hout, en dit kan niet worden bereikt op welke andere manier ook. (48) U bent de lucht, het vuur, de aarde, de ether en het water, de zinsobjecten, de levenskracht, de zinnen, de geest, het bewustzijn en al de bijbehorende ondersteunende goddelijkheid. U bent dat alles, die unieke natuur van de basiskwaliteiten alsook degene voorbij aan alles. O mijn Heer, wat er ook gemanifesteerd is of zich uitdrukt in de geest en in woorden, het is niemand anders dan U. (49) Noch al de basiskwaliteiten van de natuur, noch de hun overheersende goden; noch het geheel van de kosmische intelligentie, het valse ego, de stoffelijke en subtiele elementen, de zinnen en hun objecten, noch degenen die zo nadenkend zijn in de omgang met al de godsbewusten en de sterfelijke zielen die allen een begin en een einde kennen, o Heer verheerlijkt door al de heiligen, geen van hen allen is er werkelijk toe in staat dat wat allemaal het Uwe is te omvatten en daarom staken alle intelligente zielen op dit punt hun argument [en gaan ze vervolgens over tot Uw toegewijde dienst. Zie ook B.G. 2: 52].'

(50) 'Daarom bied ik U, o Beste van de Aanbedenen, mijn eerbetuigingen en doe ik mijn gebeden in de eredienst, span ik me voor U in, herinner ik mij U, koester ik Uw lotusvoeten en luister ik altijd naar de verhalen over U. Hoe kan een persoon zonder U te vereren op al deze zes manieren, nu van bhakti zijn voor U, die het doel vormt voor de besten van de transcendentie [vergelijk 7.5: 23-24, zie voor verdere gebeden tot Heer Nrisimha 5.18: 7-14]?'

(51) S'rī Nārada zei: 'Tot zover heb ik de bovenzinnelijke kwaliteiten beschreven van de bhakta in zijn bhakti. De Heer verheven boven de geaardheden die behaagd was en Zijn woede onder controle had, richtte zich toen tot hem die zich aan Zijn voeten had overgegeven. (52) De Allerhoogste Heer zei: 'Prahlāda, Mijn lieve jongen, al het goede zij je toegewenst, ik ben blij met jou, o beste van de Asura's. Je mag Me welke gunst vragen die je ook maar van Mij wenst, want Ik ben de vervulling van al de verlangens van een ieder. (53) Geniet een lang leven! Hij die Mij niet behaagt kan Mij moeilijk aanschouwen! Maar als iemand Mij gezien heeft, verdient hij het niet meer, zich over zijn toestand te moeten beklagen. (54) Om die reden o fortuinlijke, wensen stabiele, intelligente en energieke toegewijden, die zich weten te gedragen en het beste wensen [voor een ieder], het om Mij, de Meester van Alle Zegeningen, in ieder opzicht te behagen.'

(55) S' Nārada zei: 'Maar ondanks dat hij verlokt werd tot wereldse zegeningen, wilde de beste van de Asura's niets van dat alles waar men zo naar verlangt, hij wilde alleen maar de Allerhoogste Heer [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka, vers vier].' 

*: De kwaliteiten van de brahmaan worden in de Sanat-sujāta als volgt beschreven:

jńānam ca satyam ca damah s'rutam ca
hy amātsaryam hrīs titikshānasūyā
yajńas ca dānam ca dhritih s'amas' ca
mahā-vratā dvādas'a brāhmanasya
 

'Geestelijke kennis, waarheidsliefde, trouw aan de Schrift, niet afgunstig, verdraagzaam, van opoffering, liefdadig, gelijkgezind, en levend naar de grote gelofte [van yama, die naast het waarachtige reeds vermeld, de vier met zich meebrengt van het celibaat, de geweldloosheid, de vrijheid van bezitsdrang en het niet-stelen], zijn de twaalf kwaliteiten van de brahmaan.' Zie ook 5.5: 24 en B.G. 18: 42.



Hoofdstuk 10: Over Prahlāda, de Beste van de Verheven Toegewijden en de Val van Tripura
 
(1) Nārada Muni zei: 'Hoewel hij nog maar klein was beschouwde Prahlāda elke zegening die de bhakti-yoga met zich meebracht als een belemmering op het pad en met een glimlach maakte hij dat de Heer van de Zinnen duidelijk.

(2) S'rī Prahlāda zei: 'Brengt U me alstUblieft niet in de verleiding. Vanwege mijn Asurageboorte, ben ik, door al die zegeningen, gehecht aan materiėle genoegens. Het was juist uit angst voor een dergelijke materiėle betrokkenheid dat ik, verlangend naar bevrijding, mijn toevlucht tot U nam om volledig onthecht te raken. (3) O Heer, U stuurt Uw toegewijde dienaar de wereld van begeerte in om zijn karakter op de proef te stellen, want zinsverlangens, die er de oorzaak van zijn dat men hier ronddoolt, treft men aan in het hart van een ieder, o Meester. (4) O goeroe van de hele schepping, omdat u zo aardig bent voor Uw zielen, gaat het met u [als de Wensvervuller] niet anders. Ongeacht wie van U materieel voordeel verlangt [krijgt dat ook, maar] is [dan] niet Uw dienaar doch een koopman [zie ook B.G. 17: 20]. (5) Iemand die voor zichzelf materieel voordeel verwacht van zijn geestelijk leraar, is niet werkelijk een dienaar. Noch is die meester werkelijk dienstbaar die - voor zijn eigen aanzien - zijn dienaar materieel voordeel wil verschaffen [zie ook 10.88: 8-10]. (6) Er is wat mij betreft, in de volle overtuiging van mijn toewijding, geen sprake van enig verlangen en ook houdt U, als een ware meester, wat ons betreft er geen verdere motieven op na, zoals een koning die wel heeft in relatie tot zijn onderdaan. (7) En als U dan een van mijn verlangens in vervulling wil doen gaan, dan bidt ik om de zegen, o Heer van Alle Zegeningen, dat zich in mijn hart geen verlangen zal ontwikkelen naar welke vorm van materieel geluk ook [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers vier]. (8) Zo gauw ze de kop opsteken worden [de functies van] de zinnen,  geest,  levensadem en  het lichaam, de religie, het geduld, de intelligentie, verlegenheid, weelde, kracht, geheugen en waarachtigheid door hen verslagen. (9) Alleen als men al de verlangens opgeeft die men, in de omgang met zijn medemensen, aantreft in zijn hart, komt men in aanmerking voor een weelde gelijk aan die van U, o lotusogige Heer. (10) O Meester van alle Weelde, o Oorspronkelijke Persoonlijkheid, o Heer in de gedaante van Nrisimha, o Allerhoogste, o Absolute Waarheid, o Grote Ziel en Ziel van alle zielen, laat me U mijn respectvolle eerbetuigingen brengen.'

(11) De Allerhoogste Heer zei: 'Personen die, net als jij, Mij uitsluitend toegewijd zijn, verlangen niet naar zegeningen van Mij in deze wereld of in de volgende. Niettemin mag je, tot aan het einde van Manu's tijdperk, al de vormen van weelde genieten van de Daityaheerschappij in deze wereld [zie ook 2.3: 10]. (12) Wijdt je aan Mijn aangename verhalen, wees verzonken in Mij, die in je hart verblijft als de Ene aanwezig in alle levende wezens. Aanbidt, met het [in yoga] verenigen van je bewustzijn, de Heer die de genieter van alle offers is en geef je baatzuchtig handelen op. (13) Door met het genieten van je verdienste gelukkig te zijn, door middels vroom te handelen de zonde te verslaan, door met de voortsnellende tijd je lichaam op te geven en door het verspreiden van je bovenzinnelijke reputatie bezongen in zelfs de werelden van de goden, zal je, bevrijd van alle gebondenheid, naar Mij terugkeren. (14) Een ieder die deze gebeden opzegt die je aan Mij opdroeg, een ieder die zich zowel Mij als jou herinnert, zal na verloop van tijd bevrijd raken van de gebondenheid aan zijn karma [zie B.G. 4: 9, 6: 7, 9: 27-28, 12: 3-4 en zie ook 11.14: 21].'

(15-17) S'rī Prahlāda zei: 'Ik bidt voor de volgende zegen van U, o Heer der Zegeningen, o Allerhoogste Heer.  Mijn vader, niet bekend met Uw kracht en superioriteit, had door een hart vergiftigd door woede een verkeerd idee van U, o meester en goeroe van al de werelden. Hij hield U voor de moordenaar van zijn broer en had U vervloekt. Zodoende was hij van de grootste zonde jegens mij, Uw toegewijde. Moge mijn vader gezuiverd worden van die allergrootste en hoogst moeilijk te overwinnen zonde, ookal raakte hij in feite direct gezuiverd toen U Uw blik op hem wierp, o Vader zo vol van genade voor de materialisten.'

(18) De Allerhoogste Heer zei: 'Met de zuivering van je vader zijn er eenentwintig van je voorvaderen gezuiverd, o zondeloze. Omdat jij, o deugdzame jongen, uit hem je geboorte nam in deze dynastie, ben je in feite de zuiveraar van de dynastie. (19) Waar en wanneer Mijn toegewijden er ook zijn die, vol van vrede en evenwichtig, met de beste kwaliteiten, een ieder even genadig zijn, zullen allen daar aanwezig gezuiverd raken, zelfs al betreft het de slechtste samenleving. (20) Nimmer zullen zij, in welk opzicht dan ook, welk hoger of lager levend wezen ook kwaad doen, o Koning van de Daitya's, omdat zij, in hun liefde voor Mij, al hun materiėle ambities hebben opgegeven. (21) Degenen die in deze wereld in jouw voetspoor treden worden Mijn zuivere toegewijden. Van al Mijn toegewijden vorm jij het beste voorbeeld [zie ook 6.3: 20-21]. (22) Mijn kind, je moet nu de begrafenisriten uitvoeren voor je vader, die door Mijn aanraking in alle opzichten werd gezuiverd en dus zal opstijgen naar de werelden van de goede mensen. (23) Aanvaard je vaders troon, Mijn beste, fixeer je geest op Mij en doe je plicht voor Mijn bovenzinnelijke zaak zoals voorgeschreven door de Vedische traditie.'

(24) S'rī Nārada zei: 'Zoals hem was opgedragen door de Allerhoogste Heer, verrichtte Prahlāda al de plechtigheden in verband met de dood van zijn vader, o Koning [Yudhishthhira], en werd hij door de brahmanen gekroond. (25) Brahmā, die had gezien wat er was gebeurd, bracht toen in de aanwezigheid van al de andere goden op Hem gericht, met een gezicht dat straalde omdat de Heer was tevreden gesteld, in bovenzinnelijke termen de zuiverste gebeden voor Heer Nrisimha. (26) S'rī Brahmā zei: 'O God der goden, o eigenaar van het ganse universum, o liefde van de ganse schepping, o eerste onder de levende zielen, dankzij Uw besluit [de toegewijden te beschermen] werd de hoogst zondige Asura gedood die voor iedereen zo'n last vormde. (27) Ik had hem de zeldzame gunst verleend dat hij niet zou worden gedood door enig schepsel in mijn schepping noch door enige vorm van verzaking, mystieke macht of fysiek vermogen. Aldus zeer trots geworden overtrad hij alle bepalingen. (28) Gelukkig werd zijn zoon, die op jonge leeftijd al een grote heilige en verheven toegewijde was, bevrijd uit de greep van de dood en geniet hij, naar Uw wens, nu Uw bescherming. (29) Voor hen, die geplaatst voor een vijand mediteren op deze fysieke aanwezigheid van U, de Superziel, o alomtegenwoordige, almachtige Heer, bent U de beschermer tegen alle soorten van angst, zelfs tegen de angst voor de dood.'

(30) De Allerhoogste Heer gaf ten antwoord: 'Verleen geen gunsten aan demonen zoals u deed, die uw geboorte nam uit de lotus. Het zegenen van mensen met een kwade, genadeloze inborst is als het geven van melk aan slangen.'

(31) S'rī Nārada zei: 'Dit, o Koning, is wat de Allerhoogste Heer zei, en nadat Hari was aanbeden door de leraar van alle leraren, verdween Hij die niet door gewone levende wezens kan worden waargenomen uit het zicht. (32) Prahlāda bracht daarop met gebogen hoofd zijn eerbetuigingen met gebeden voor Heer Brahmā, Heer S'iva, de stamvaders en de [overige] halfgoden, die allen deel uitmaken van de Allerhoogste Heer. (33) Vervolgens stelden Heer Brahmā, S'ukrācārya en andere wijzen hem aan als de heerser over al de Daitya's en Dānava's. (34) O Koning, nadat Brahmā en de anderen naar behoren waren geėerd, feliciteerden al de godsbewusten hem, wensten ze hem het beste toe en keerde iedereen terug naar zijn verblijfplaats. (35) De twee metgezellen [de poortwachters] van Vishnu, die de zonen waren geworden van Diti en als Zijn vijanden optraden, werden aldus gedood door Hem die zich ophoudt in de kern van het hart [zie 7.1: 36-39]. (36) Vervloekt door de brahmanen, werden de twee opnieuw geboren als de demonen Kumbhakarna en de tienkoppige Rāvana en nogmaals [door Hem] gedood, dankzij de speciale vermogens van Heer Rāmacandra. (37) Dood liggend op het slagveld met hun harten doorboord door de pijlen van Rāma, gaven ze hun lichamen op met hun geesten gefixeerd op Hem, precies zoals ze dat hadden gedaan in hun voorgaande leven. (38) De twee die opnieuw verschenen in deze wereld met hun geboorte als S'is'upāla en Dantavakra, waren op dezelfde manier met de Heer verbonden in  vijandschap en gingen [voor de laatste keer] op in Hem in uw aanwezigheid. (39) Al de koningen die vijandschap koesterden jegens Krishna werden, toen ze stierven en Zijn Zelf bereikten, bevrijdt van de schuldenlast uit hun voorgaande leven, net als larven die een lichaam krijgen identiek aan dat van de dar die ze bewaakte. (40) Net zoals men met het verrichten van toegewijde dienst terugkeert naar de Allerhoogste Persoonlijkheid, keerden koningen als S'is'upāla terug naar hun oorsprong en bereikten ze dezelfde verheven aard van de Heer door zich op Hem te bezinnen [in hun vijandschap, zie ook B.G. 4: 9]. (41) Dit alles beschreef ik u in antwoord op uw vraag hoe de zoon van Damaghosha [S'is'upāla] en ook anderen, zelfs haatdragend, dezelfde heilzame positie konden bereiken [zie 7.1: 34-35]. (42)  In deze vertelling over de Superziel en de Godheid van alle brahmanen, Krishna, verhaalde ik over Zijn zuiverende incarnaties waarin Hij onder meer een einde maakte aan de Daitya's. (43-44) Deze geschiedenis gaat over de aard van de toewijding, geestelijke kennis en verzaking van die hoogst verheven toegewijde Prahlāda. Probeer ieder van deze verhalen te doorgronden en ontdek zo wat eigen is aan de Heer, de Meester van het behoud, de schepping en de vernietiging, wat Zijn kwaliteiten en handelingen zijn, Zijn [in erfopvolging] doorgegeven wijsheid en hoe Hij, met de tijdfactor, een einde maakt aan alle hogere en lagere levende wezens en hun culturen, hoe groots ze ook zijn. (45) Aan de hand van deze vertelling, waarin de bovenzinnelijkheid volmaakt en volledig wordt beschreven, kan men de Fortuinlijke leren kennen en wat het bhāgavata dharma [zie 7.6: 28], de weg van de toegewijden, inhoudt. (46) Een ieder die na het horen van deze stichtelijke vertelling over de Superieure Macht van Vishnu, haar met geloof herhaalt of bezingt, zal worden verlost van het verstrikt zijn in baatzuchtige handelingen. (47) Hij die aandachtig leest en luistert naar dit verhaal over de handelingen van die allerbeste van de waarheidlievenden, deze Daityazoon, en hoe de Oorspronkelijke Persoonlijkheid in de rol van koning leeuw de koning van de demonen doodde die zo sterk was als een olifant, zal de geestelijke wereld bereiken waar men niets meer te vrezen heeft. (48) O, hoe goed hebben jullie Pāndava's het in jullie mensenwereld getroffen, want de Allerhoogste van de Absolute Waarheid, Hij waar de grote heiligen die alle plaatsen zuiveren steeds naar op zoek zijn, houdt zich op bij jullie thuis in een menselijke gedaante. (49) Hij is het Brahman van de Absolute Waarheid waar de groten naar op zoek zijn. Hij die in feite uw neef is [de zoon van uw oom aan moeders zijde], Hij uw meest geliefde weldoener, is de eenheid van het bovenzinnelijk geluk en de bron van al het leven. Hij die er tevens voor u is als de goeroe die van instructie is wat betreft het principe, is de Ene die men kan aanbidden als het geheel van [het lichaam - de wereld - en] de ziel. (50) Heer S'iva, Heer Brahmā en anderen konden zelfs niet door te mediteren Hem direct voor zich zien of een beschrijving geven van Zijn werkelijke gedaante. Moge Hij, deze grote meester van alle toegewijden, behaagd zijn met de stilte die wij in acht nemen, met onze devotie, onze kalmte en ons eerbetoon. (51) O Koning, diezelfde Allerhoogste Heer herstelde lang geleden de reputatie van de halfgod S'iva, die bedorven was door een demon genaamd Maya Dānava die, zeer bedreven op technisch gebied, een ongekende macht genoot.'

(52) De Koning [Yudhishthhira] zei: 'Kan u ons alstublieft vertellen om welke reden en op welke manier Heer S'iva, hij die het hele universum beheerst, werd overtroffen door Maya Dānava en hoe hij, met de hulp van Krishna, weer zijn reputatie herstelde?'

(53) Nārada zei: 'Nadat de Asura's door de godsbewusten met Zijn ondersteuning waren verslagen in de strijd, zochten ze gezamenlijk hun toevlucht bij de grootste en beste van hen allen, Maya Dānava. (54-55) De demon bouwde drie grote, machtige steden van goud, zilver en ijzer. Ze bezaten het ongewone vermogen in formatie [zwevend] van plaats te kunnen veranderen en waren daardoor moeilijk te ontdekken. Aldus aan het zicht onttrokken, o heerser over de mensen, begonnen de Asura's, indachtig hun vroegere vijandschap met de drie werelden en hun leiders, de orde in de wereld te verstoren. (56) Daarop benaderden de leiders van al de werelden Heer S'iva, vielen hem ten voeten en zeiden: 'Red ons alstublieft, wij die uw volgelingen zijn, o Godheid, want we werden verwoest door de tripura[drie-steden]mensen.' (57) Om hen zijn genade te tonen zei de Almachtige Heer tot de Sura's: 'Vrees niet' en legde een pijl op zijn boog om zijn wapen op de steden los te laten. (58) Nadat zijn pijlen waren afgevuurd straalden die met een krans van licht zo helder als de zon, waardoor de steden niet langer te zien waren. (59) Door hen aangevallen vielen al de bewoners van de steden levenloos op de grond. De grote yogi Maya Dānava dompelde ze toen de een na de ander in een bron vol [leven gevende] nectar [genaamd mrita-sanjīvayitari]. (60) In aanraking met die goddelijke nectar ontwaakten ze uit de dood en herrezen ze zo sterk als bliksemstralen die fel oplichtend de hemel doorklieven. (61) Toen Hij zag hoe teleurgesteld en ongelukkig [S'iva] het Toonbeeld van de Heer op dat moment was, overwoog de Almachtige Heer Vishnu welke maatregelen moesten worden genomen. (62) Heer Vishnu nam toen persoonlijk de gedaante van een koe aan, terwijl Heer Brahmā de gedaante van een kalf aannam, en samen gingen ze op klaarlichte dag Tripura binnen om al de nectar van de bron op te drinken. (63) Hoewel de Asura's het in de gaten hadden, konden ze door hun verbijstering hen er niet van weerhouden. De grote yogi Maya, op de hoogte van wat er gebeurde, dacht dat het een goddelijke voorbeschikking betrof en richtte zich toen tot degenen die de bron bewaakten. Eerst zo in hun nopjes met hun illusie [dat ze het gewonnen zouden hebben] waren ze nu hevig ontsteld. (64) 'Geen halfgod, demon, menselijk wezen of wie dan ook, kan terugdraaien wat voor iemand zelf, voor iemand anders of voor iedereen door het lot is beschikt in deze wereld.' (65-66) Daarna rustte Hij [Heer Vishnu] Heer S'iva uit met al het noodzakelijke, zoals een strijdwagen en wagenmenner, een vlag, paarden en olifanten, een boog met een schild en pijlen en dergelijke; allemaal zaken die hun kracht ontleenden aan de vermogens van Zijn persoonlijke dharma, geestelijke kennis, onthechting, weelde, boete, cultuur, handelingen en zo meer. S'iva, gezeten op zijn wagen, legde toen een pijl aan op zijn boog. (67) O Heerser over de Mensen, met de pijlen aangelegd op zijn boog zette S'iva aldus, als de Heer en Meester, toen de zon op zijn hoogste punt stond, de zo moeilijk te treffen steden in lichterlaaie. (68) Vanaf hun strijdwagens in de hemel lieten, ondersteund door talloze pauken, de goden en de heiligen, de voorvaderen, de volmaakten en de grote zielen een luid 'Jaya, Jaya' weerklinken, terwijl ze een regen van bloemen lieten neerdalen op zijn hoofd en ze in grote vreugde zongen en dansten met de schoonheden van de hemel. (69) O Koning, nadat de machtige Heer S'iva, die Tripura in de as had gelegd, aldus was verheerlijkt door Heer Brahmā en de anderen, keerde hij terug naar zijn verblijf. (70) Wat kan ik U nog meer vertellen over de Heer, de leraar van het universum, die met Zijn bovenzinnelijk vermogen in de wereld van de mensen verschijnt, de wereld waar Hij, als een gewoon menselijk wezen, heldendaden verricht waarover de wijzen en heiligen verslag doen in verhalen die al de werelden zuiveren?'



Hoofdstuk 11: De Volmaakte Samenleving: Over de Vier Sociale Klassen en de Vrouw

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen hij naar het verhaal had geluisterd over hem, [Prahlāda,] de grootste van alle toegewijden, over hem, de meester van de Daitya's zo trouw aan de Heer die de hele wereld in één stap omvat [Urukrama], hij die wordt besproken in de bijeenkomsten van de heiligen, stelde Yudhishthhira, zeer verheugd, opnieuw vragen aan de zoon van Brahmā [Nārada]. (2) S'rī Yudhishthhira zei: 'O grote Heer, ik zou graag vernemen over de sanātana dharma handelingen [de eeuwige, algemene plichten] van onze menselijke samenleving die horen bij de orde van de statusoriėntaties [varnās'rama] waarmee de gewone man een beter leven vindt. (3) U, mijn Heer, bent rechtstreeks de zoon van onze oorspronkelijke vader, de allerhoogste persoon in dit universum [Brahmā]. Van al zijn zonen beschouwt men u als de beste in de verzaking, de yoga en de meditatie. (4) Onder hen die Nārāyana toegewijd zijn bent u de wijze die weet heeft van het meest vertrouwelijke en verheven aspect van het dharma; niemand van de toegewijden is zo genadevol, verheven en vreedzaam als u.'

(5) S'rī Nārada zei: 'Ik breng de Allerhoogste Ongeboren Heer, die in het hele universum het dharma verdedigt, mijn eerbetuigingen. Ik zal uitweiden over het sanātana dharma zoals ik erover vernam uit de mond van Nārāyana. (6) Hij die, verwekt door Dharma Mahārāja in de schoot van Daksha's dochter [Mūrti], [als Nārāyana] nederdaalde samen met een deel van Zichzelf [Nara], volbrengt [tot op de dag van vandaag] voor het heil van alle mensen verzakingen in Badarikās'rama [de plaats van meditatie in de Himalaya's]. (7) O Koning, de geest, het lichaam en de ziel vinden hun volle bevrediging in Bhagavān, de Allerhoogste Heer, die de essentie vormt van alle Vedische kennis, de wortel van alle dharma is en de heugenis van hen die bekend zijn met dat [wat men de wetenschap van de toegewijde dienst noemt]. (8-12) Waarheidsliefde, mededogen, verzaking en reinheid [met de vidhi], tolerantie, onderscheidingsvermogen, kalmte en zelfbeheersing, geweldloosheid, celibaat, vrijgevigheid en studie van de geschriften, oprechtheid, tevredenheid en dienst aan de heiligen [met yama en niyama]; het geleidelijk aan breken met het niet-noodzakelijke, het ernst betrachten met het vermijden van loze praat, zelfonderzoek, het delen van voedsel en drinken met alle levende wezens en het iedereen bovenal beschouwen als deel uitmakend van God, o Pāndava; met te luisteren en te zingen zowel als met het zich heugen van Hem die de toevlucht van al de groten is, bijwonen, vereren en gunstig stemmen, een dienaar zijn, een vriend te zijn en een overgegeven ziel zijn [in bhāgavata dharma]; het bezitten van al de dertig eigenschappen zoals vermeld, is het opperste van het dharma dat de Heer, de Ziel van Allen, behaagt, o Koning [vergelijk B.G. 12: 13-20]. (13) Zij die, op basis van langdurige herbezinning [of formeel middels het ondergaan van de z.g. zestien samskāra's] door [de geestelijke] instructies worden geleid [van de ongeboren Heer Brahmā en zijn leraren], worden tweemaal geborenen genoemd [dvija's] die, rein door hun geboorte en handelingen [op basis van hun opvoeding in normaal gesproken de drie hogere klassen en geļnitieerd met het toekennen van de heilige draad] van aanbidding zijn, hebben kennis van de geschriften en doen aan liefdadigheid. Van hen wordt verwacht dat ze zich gedragen overeenkomstig de status van hun [aan de leeftijd gerelateerde] geestelijke afdelingen [of ās'rama's *]. (14) Voor de brahmanen zijn er de zes [plichten] van het bestuderen van de geschriften en dergelijke [te studeren, te vereren, het leiden van offerplechtigheden en het geven en ontvangen van liefdadigheid] en voor de rest [de overige beroepsgroepen] bestaan er diezelfde zes, minus de plicht van het aanvaarden van liefdadigheid. De middelen van bestaan van de bestuurders [de kshatriya's] die de mensen onderhouden, komen uit het heffen van belastingen en dergelijke [invoerrechten, boetes] bij personen die niet behoren tot degenen die van binnenuit gemotiveerd zijn [de brahmanen]. (15) De vais'ya's [kooplieden] behoren zich bezig te houden met hun beroepsactiviteiten [van landbouw en handel drijven] en moeten zich houden aan wat de brahmanen onderrichten, terwijl de s'ūdra's [de arbeiders] voor hun levensonderhoud de drie soorten tweemaal geborenen boven hen als hun baas van dienst moeten zijn [zie ook B.G. 18: 41-44]. (16) Er  bestaan [naast de drie methoden van lesgeven, offerplechtigheden leiden en liefdadigheid aannemen] vier verschillende soorten van bestaansonderhoud voor hen die van binnenuit gemotiveerd zijn: leven van wat men verwerft zonder te vragen [s'ālīna], van wat men krijgt door erom te vragen [yāyāvara], van wat er achterbleef in de velden [s'ila] en van dat wat er in de winkels en markten door anderen werd afgewezen [uńchana]. De laatstgenoemde soorten zijn beter dan de eerstgenoemde. (17) Als de noodzaak daarvoor niet bestaat, moeten de lagere klassen niet in hun onderhoud [willen] voorzien zoals de hogere klassen dat doen, maar in tijden van nood mag iedereen, met uitzondering van de besturende klasse, overgaan tot het levensonderhoud van iedere andere klasse. (18-20) Rita [eerlijk of moedig] noemt men leven van wat er overbleef, amrita [duurzaam of nectar] heet het leven van wat werd verkregen zonder erom te vragen, van mrita [eindig bezig zijn] is sprake als men vraagt om wat men nodig heeft, terwijl het pramrita [of cultiveren] wordt genoemd als men eet van zijn eigen grond. Het heet satyānrita [tegelijk waar en onwaar] als men handel drijft, maar als brahmanen en kshatriya's die thuis zijn in de Veda in posities ondergeschikt aan de lagere klassen moeten dienen is er sprake van s'va-vrittih [of honds bezig zijn], een manier van doen waar men van moet afzien omdat de wijzen staan voor al de Vedische kennis en de leiders van de staat al de goden belichamen. Met rita of amrita kan men leven en zelfs met mrita, met pramrita of met satyānrita, maar men kan zich nooit verzoenen met een honds bestaan [zie ook B.G. 4: 13]. (21) De brahmaan staat bekend om zijn beheersing van de geest en de zinnen, zijn boetvaardigheid, reinheid, voldoening, vergevingsgezindheid, zijn rechtdoorzee mentaliteit, geestelijke kennis en mededogen, de perfectie van zijn dienst aan de Heer, het Ware Zelf, en zijn waarheidsliefde. (22) Een kshatriya onderscheidt zich door zijn vaardigheid in het vechten, zijn heldhaftigheid en door zijn vastberadenheid, krachtdadigheid, liefdadigheid, ingetogenheid, vergevingsgezindheid, trouw aan het brahmaanse gezag, welgezindheid en liefde voor de waarheid. (23) Een vais'ya kenmerkt zich door zijn toegewijde dienst aan de godsbewusten, de goeroe en de Onfeilbare, het praktiseren van de drie deugden [van dharma, artha en kāma], zijn vroomheid en zijn niet aflatende inzet en deskundigheid. (24) De s'ūdra staat bekend om zijn gehoorzaamheid, reinheid, dienst aan de baas die hem onderhoudt, ondubbelzinnigheid, offerbereidheid zonder verdere gebeden, waarheidsliefde, zijn beschermen van de koeien en de brahmanen en om de deugd niet te stelen [zie ook B.G. 18: 41-44].

(25) Een vrouw met een heilig respect voor haar echtgenoot zal zich kenmerken door hem steeds te volgen in zijn geloften, door haar bereidwilligheid hem van dienst te zijn, door het haar echtgenoot naar de zin te maken en door welwillend te zijn jegens zijn vrienden en verwanten [zie ook B.G. 1: 40]. (26-27) Door met schoonmaken, aandweilen en inrichten haar huishouding te bestieren en persoonlijk aantrekkelijk gekleed te gaan in altijd schone kleren, behoort een vrouw kuis en bescheiden te beantwoorden aan de grote en kleine verlangens van haar echtgenoot, haar zinnen en spraak onder controle te hebben, waarheidslievend en liefdevol te zijn en op gezette tijden blijk te geven van haar achting voor haar echtgenoot. (28) Met tevredenheid, vrij van begeerte, bedreven, goed op de hoogte van het dharma, aangenaam, de waarheid sprekend, aandachtig, zuiver en hartelijk, behoort ze de echtgenoot te eren zolang hij niet ten val is gekomen [door zich schuldig te maken aan moord, verslaving, diefstal, overspel of medeplichtigheid aan een misdaad]. (29) Als een vrouw op haar echtgenoot mediteert als zijnde de Hoogste Persoonlijkheid is ze van dezelfde dienstverlening als de Godin van het Geluk; met haar toewijding denkend aan Hari geniet ze met haar echtgenoot Zijn hemelverblijf [Vaikunthha], net als Lakshmī. (30) Het levensonderhoud van hen die voortkwamen uit een gemengd huwelijk [van twee verschillende klassen, pratilomaja met een lagere man en anulomaja met een hogere man] en die als lager worden beschouwd [antyaja] of gemarginaliseerd zijn [antevasāyī], moet niet uit stelen of [anderszins] zondigen bestaan, maar overeenkomen met de respectievelijke familietradities.

(31) O Koning, als iemands beroepsmatige bezigheid [zijn dharma] overeenstemt met zijn maatschappelijke positie, wordt dat door de zieners van de Vedische kennis in ieder tijdperk [yuga] herkend als zijnde gunstig voor zowel iemands huidige leven als zijn volgende bestaan [zie ook B.G. 3: 25]. (32) Als men zich voor zijn levensonderhoud houdt aan de activiteiten horend bij zijn beroepsuitoefening, kan men, met het geleidelijk een einde maken aan het karma dat voortkwam uit de eigen aard, de [nirguna] staat bereiken die verheven is boven de [wisselwerking van de] natuurlijke basiskwaliteiten  [zie ook B.G. 3: 35]. (33-34) [Maar...] een akker die keer op keer bebouwd wordt kan, uitgeput geraakt, braak komen te liggen en niet langer geschikt zijn voor oogsten zodat gezaaid zaad verloren gaat. Op dezelfde manier kan een geest, vol van lustige verlangens, keer op keer genieten van dat waar de verlangens naar uitgaan [maar op een zeker punt niet meer in staat zijn nog langer te genieten en aldus] onthecht raken, o Koning. Denk maar aan kleine druppeltjes geklaarde boter die verloren kunnen gaan in een [offer]vuur [maar allemaal tegelijk uitgegoten het vuur kunnen doven]. (35) [En dus,] mocht men dan constateren dat iemand zich gedraagt overeenkomstig de hiervoor besproken kenmerken van een andere klasse dan de zijne, dan moet die persoon ook dienovereenkomstig worden gerespecteerd [met andere woorden, wie zich bijvoorbeeld gedraagt als een brahmaan moet worden behandeld als een brahmaan].'

*: Dit betreft de ās'rama's of burgerlijke statusgroepen met betrekking tot iemands leeftijd van het zijn van een celibataire student - een brahmacarya, een gehuwd iemand - een grihasta, iemand van middelbare leeftijd die zich heeft teruggetrokken - een vanaprashta, of iemand van de wereldverzakende orde - een sannyāsī, normaal gesproken een senior.



Hoofdstuk 12: De Vier Ās'rama's en Hoe het Lichaam te Verlaten

(1) S'rī Nārada zei: 'Een celibataire student [brahmacārī] behoort, [enkel] voor het heil van zijn leraar levend bij de goeroe in zijn school, zich als een dienaar onderworpen te gedragen en standvastig te zijn in zijn vriendschap voor zijn meester. (2) 's Avonds zowel als 's morgens behoort hij de goeroe, het [offer]vuur, de zon en de Beste van de Verlichting [Heer Vishnu] te vereren, opgaand in het stilletjes mompelen van zijn gebed [de Gāyatrī] tijdens die keerpunten. (3) Er door de geestelijk leraar toe opgeroepen, moet hij, ordentelijk beginnend en ook weer zo eindigend, met zijn hoofd zijn eerbetuigingen brengen aan de lotusvoeten en de mantra's bestuderen. (4) Met een strooien touw om zijn middel, kleren van hertenvel en samengeklit haar, moet hij kus'agras verzamelen [om op te zitten] en een staf, een waterpot en een heilige draad bij zich hebben. (5) In de ochtend en de avond behoort hij eropuit te gaan om aalmoezen in te zamelen en alles wat hij bijeen heeft gebracht de goeroe aan te bieden. Hij moet eten als hem dat wordt toegestaan of anders incidenteel vasten. (6) Hij moet zich beleefd gedragen, enkel het noodzakelijke eten, ijverig zijn, trouw blijven [en geloof hechten aan de woorden van de goeroe], zijn zinnen onder controle hebben en slechts voor zover dat nodig is omgang hebben met vrouwen en met mannen die zich door vrouwen laten bepalen [vergelijk 3.3: 5]. (7) Iedereen die niet een huishouder is [een grihastha] en de grote gelofte [van het celibaat] acht [yama zie Pat. II: 30], moet er van afzien vrouwen aan te spreken, omdat de prikkelende zinnen [makkelijk] de geest van een verzaakte ziel op hol doen slaan. (8) Het haar borstelen, het lichaam masseren, baden en inwrijven met olie en dergelijke, is iets wat een jonge student nimmer van de vrouw van de goeroe mag accepteren als ze jong is [zie ook 1.11: 29]. (9) Het andere geslacht is als vuur voor de pot met boter die een man is; als hij alleen woont moet hij enkel omgang hebben met vrouwen - zelfs met zijn eigen dochter - voor zover dat goed doet [goed geregeld is, nuttig is]. (10) Zolang men zich niet bewust is van deze [seksuele] dualiteit en dat men iets kan ondernemen om deze overweging de baas te zijn [van aldus geļdentificeerd zijn], kan men niet zeker zijn van zelfverwerkelijking [zie ook B.G. 5: 18]. (11) De zo-even [in vers 6] beschreven aanwijzingen van de goeroe voor een huishouder, gelden evenzogoed voor een verzaakt iemand, zij het dat de huishouder gedurende een bepaalde periode seksuele omgang kan hebben [zie ook B.G. 7: 11]. (12) Zij die de gelofte van het celibaat hebben afgelegd moeten er mee ophouden hun ogen op te maken, het hoofd en het lichaam te masseren, het beeld van de vrouw te koesteren, vlees te eten, zich te bedwelmen, bloemenkransen te dragen, geuren of geparfumeerde smeersels te gebruiken en zich te sieren met juwelen. (13-14) Op deze manier levend onder het toezicht van een goeroe komen zij die met een nieuw leven zijn begonnen [een dvija zijn] al studerend, voor zover dat volgens hun talent mogelijk is, tot het juiste begrip van de Veda's, hun s'astrische supplementen en hun aanhangende upanishadische filosofieėn. Naar zijn wens geven ze de geestelijk leraar een vergoeding en verlaten hem dan met zijn toestemming om een huishoudelijk leven te gaan leiden [als een grihastha] dan wel het bos in te trekken [als een vānaprastha ofwel te leven in een teruggetrokken positie in de samenleving] of anders alles te verzaken en/of daar te blijven leven [om een sannyāsī te worden zoals hij]. (15) Adhokshaja bevindt zich in het vuur, in de goeroe, in jezelf en in iedere andere bestaansvorm. Hij voorbij aan Alles moet men beschouwen als enerzijds de levende wezens te zijn binnen gegaan samen met alles wat bij Hem hoort, terwijl Hij anderzijds ook niet [daarvoor reeds bestaand] in hen is binnen gegaan [pravistah/apravistah vergelijk B.G. 9: 4]. (16) Als men op deze manier [devotioneel ingesteld] leeft als een celibataire student, als een huishouder, als een teruggetrokken ziel of in verzaking van de wereld, raakt men bekend met de wijsheid [van het sanātana dharma] en bereikt men de bovenzinnelijkheid van de Geest van het Absolute.

(17) Laat me u nu uitleggen wat de regels en regelingen zijn voor het leiden van een teruggetrokken leven [of hoe je een vānaprastha moet zijn] zoals die door de zieners worden goedgekeurd en met achting waarvoor een heilig iemand zonder moeite vordert tot de wereld van de wijzen [Maharloka]. (18) Hij behoort geen granen te eten van gecultiveerde gronden noch dat wat niet rijp is van niet in cultuur gebrachte velden en hij moet ook geen granen of rijpe en rauwe zaken eten die werden gekookt. Volgens de voorschriften moet de vānaprastha dat eten wat op een natuurlijke manier door de zon gerijpt is. (19) Van de natuurlijk gegroeide granen en vruchten die het bos verschaft, behoort hij koeken te bereiden die kunnen worden geofferd, en als hij weer nieuwe vruchten en granen vindt, moet hij de oude voorraad opgeven. (20) Sneeuw, wind, vuur, regen en zonneschijn verdragend, dient hij slechts de beschutting van een grashut of een grot te zoeken om een [offer]vuur brandend te houden. (21) [Ook moet hij zich niet bekommeren om] het haar op zijn hoofd samengeklit in lokken, het haar op zijn lichaam, zijn nagels, zijn baardgroei en het vuil op zijn lichaam. Hij moet een waterpot hebben alsook een hertenvel, een staf, boomschors [om zich mee te bedekken] en benodigdheden voor het vuur. (22) Voor de duur van ofwel twaalf jaar, acht jaren of vier jaren dan wel twee jaar of ook slechts één jaar, moet hij in het bos verblijven, als een heilige, bedachtzame man, zodanig dat zijn verstand niet op drift raakt vanwege [al te streng doorgevoerde] verzakingen. (23) Als hij, te ziek dan wel te oud, zijn plichten niet meer kan naleven om te vorderen in de kennis en zijn geestelijk leven, moet hij er van afzien nog langer voedsel tot zich te nemen. (24) Het vuurelement binnenin zichzelf plaatsend moet hij het valse zelf opgeven, van geļdentificeerd zijn met het lichaam, en zo goed als mogelijk volledig opgaan in het geheel van de elementen waar hij uit is samengesteld. (25) [Teneinde zijn functies terug te voeren] op hun oorzaken laat hij zijn lichaamsopeningen opgaan in de ether, de verschillende vormen van zijn vitale adem in de lucht, zijn lichaamswarmte in het vuur, zijn bloed, slijm en urine in het water en de rest [van zijn harde weefsels] laat hij opgaan in de aarde [vergelijk met 1.15: 41-42 en 3.6: 12]. (26-28) De spraak en het orgaan ervoor behoren de God van het Vuur toe, de handen en hun handigheid horen bij Indra, de benen en hun vermogen zich voort te bewegen vinden in Vishnu hun oorsprong en de geslachtsdelen met hun seksuele verlangen behoren de Prajāpati toe. Het rectum en de ontlastingsactiviteiten zijn van Mrityu [de Dood] en ook behoort de gehoorzin in samenhang met de geluiden worden thuisgebracht bij de [godheden van de] windrichtingen. De tastzin en het orgaan ervoor moeten aan de windgod [Vāyu] worden toegekend. Het gezichtsvermogen met haar voorwerpen, o Koning, moet men de zon toewijzen, de tong en haar heerser zijn van het water, terwijl de reuk en de geuren aan de aarde moeten worden toegekend. (29-30) De geest en haar verlangens horen Candra toe, de intelligentie en haar voorwerp van studie hoort bij de Allerhoogste van de Educatie [Brahmā], het valse ego van het 'ik' en 'mijn' handelen met haar karma komt Rudra [S'iva] toe, het bewustzijn met haar idee van existeren is van de Kenner van het Veld [de ziel, zie B.G. 13: 1-4] en de geaardheden en hun omvormingen behoren tot het Voorbije. De [identificatie met het element] aarde [moet worden teruggeleid] tot het water, het water tot het licht van de hemellichten, die helderheid tot de lucht, de lucht tot de ether, de ether tot het materiėle levensbegrip, het valse ego tot dat wat de materiėle energie uitmaakt, het geheel van de kosmische werkelijkheid [de mahat-tattva] en die werkelijkheid lost op in de primaire staat van de natuur [de ongemanifesteerde energie van pradhāna, zie 3.26: 10], die ook zijn bron heeft: de onvergankelijke [Superziel]. (31) Als men aldus inziet dat de onvergankelijke ziel, bestaand uit niets dan het bewustzijn dat overblijft [na dit opgaan], van dezelfde kwaliteit is als de Superziel, komt er een einde aan [iemands individuele, geļsoleerde bestaan] zoals brandhout ophoudt te bestaan dat werd verteerd door vuur.'

 



Hoofdstuk 13: Het Gedrag van een Heilige Persoon

(1) S'rī Nārada zei: 'Iemand die in staat is [tot wat ik hiervoor beschreef], moet zonder enige vorm van materiėle gehechtheid, met uiteindelijk enkel zijn lijf, van plaats tot plaats rondtrekken door de wereld en, zoals voorgeschreven, in geen enkel dorp langer blijven dan één dag [zie ook het verhaal van Rishabha 5.5: 28]. (2) Mocht de wereldverzaker [de sannyāsī] nog kleding dragen, dan moet dat niet meer zijn dan een schamele bedekking van zijn lendenen. Behalve in geval van nood, moet hij niet naar zaken grijpen die hij heeft opgegeven; normaal gesproken kenmerkt hij zich niet meer dan met de tekenen van verzaking: zijn staf [danda] en dergelijke. (3) Zijn heil bij Nārāyana zoekend en levend van enkel aalmoezen, beweegt hij, in zichzelf tevreden, alleen en zonder van iets of iemand afhankelijk te zijn, zich volmaakt in vrede rond als iemand die ieder levend wezen het beste wenst. (4) Hij moet dit universum van oorzaak en gevolg zien als bestaande binnenin het onvergankelijke Zelf in het voorbije en het Opperste Absolute zelf zien als dat wat de wereld van oorzaak en gevolg overal doordringt [vergelijk B.G 9: 4]. (5) De ziel beweegt zich van waken naar slapen naar het dromen er tussendoor [zie ook 6.16: 53-54]. Iemand van zelfverwerkelijking beschouwt op grond daarvan de gebonden staat - de geconditioneerde staat - en de bevrijde staat als in feite niets dan een illusie. (6) Hij dient zich niet te verheugen over de zekerheid van de dood van het lichaam, noch over de onzekerheid van het leven ervan, hij dient acht te slaan op het superieure [bestuur] van de Tijd die heerst over de manifestatie en het verdwijnen van de levende wezens. (7) Hij [de wereldverzaker] moet niet hechten aan tijdgebonden literatuur, noch zich afhankelijk stellen van een carričre. Beschuldigingen en muggenzifterij moet hij opgeven en ook moet hij zijn toevlucht niet zoeken in groepsgebonden vermoedens, meningen en speculaties [politiek]. (8) Hij moet niet op zoek zijn naar volgelingen en zich ook niet bezighouden met verschillende literaire oefeningen of zulke geschriften lezen. Hij moet niet voor zijn brood lezingen geven noch een onderneming op touw zetten [met het bouwen van tempels b.v.]. (9) Een vreedzame en gelijkgezinde, verzaakte persoon, hoeft niet persé de symbolen van zijn geestelijke positie uit te dragen [de danda etc. van zijn ās'rama *] en kan er, als de grote ziel die hij is, evenzogoed vanaf zien. (10) Hoewel hij uiterlijk misschien niet direct als een wereldverzaker te herkennen is, is hij duidelijk in zijn bedoeling. Zo'n heilige kan het nodig vinden zich voor de samenleving voor te doen als een rusteloze jongere of, als hij een geleerde was, zich voordoen als iemand die minder snugger is.

(11) Als voorbeeld van een dergelijke verhulde identiteit haalt men in dezen [vaak] een zeer oude geschiedenis aan van een gesprek tussen Prahlāda en een heilige man die leefde als een python. (12-13) Prahlāda, de lieveling van de Allerhoogste Heer, kwam een dergelijke heilige eens tegen toen hij, vergezeld door een paar koninklijke metgezellen, door de wereld trok in een poging te doorgronden wat de mensen zoal bewoog. Hij was getuige van de zuiverheid en de diepte van de spirituele uitstraling van een man die, aan de oever van de Kāverī rivier op een helling van de berg Sahya, op de grond lag, met zijn gehele lichaam overdekt door vuil en stof. (14) Uit wat hij deed, hoe hij eruit zag, uit wat hij zei en ook aan de hand van zijn leeftijd, zijn bezigheid en andere identiteitskenmerken konden de mensen niet opmaken of die man nu iemand was die ze kenden of niet. (15) Na hem zijn respect te hebben betoond en hem te hebben vereerd door, volgens de regels, met zijn hoofd zijn lotusvoeten te hebben beroerd, stelde de grote Asuratoegewijde van de Heer, benieuwd naar hem, de volgende vraag. (16-17) 'Ik zie dat u er nogal een dik lichaam op nahoudt, als was u iemand die op geld uit is. Mensen die zich steeds druk maken over een inkomen, zijn er zeker op uit hun zinnen te bevredigen. Daarom worden zij die het breed hebben, zij die genieten van deze wereld en aan niets anders denken, [makkelijk] zo dik als inderdaad dit lichaam van u. (18) Het is duidelijk dat u, die hier neerligt zonder iets te doen, o man van de geest, geen geld hebt voor zinsgenoegens. Hoe kan, zonder dat u uw zinnen geniet, uw lichaam nu zo dik zijn, o man van kennis? Sorry dat ik het vraag, maar kan u ons dat alstublieft vertellen? (19) Ondanks dat u zo geleerd, bedreven en intelligent bent, ondanks dat u zich goed kan uitdrukken en innerlijk in evenwicht verkeert, ligt u daar maar wat te kijken hoe de mensen zich inspannen voor hun werk!'

(20) S'rī Nārada zei: 'De grote heilige aldus ondervraagd door de Daityakoning, lachte hem toe en was, bekoord door de schoonheid en liefde van zijn woorden, ertoe bereid antwoord te geven. (21) De brahmaan zei: 'O beste van de Asura's, u die wordt gewaardeerd door ieder beschaafd mens, weet vanuit uw bovenzinnelijk inzicht alles van de dingen waar de mensen in hun levensloop toe geneigd zijn en weer vanaf zien. (22) Met Nārāyana deva, onze Heer steeds aanwezig in het hart, schudt men door enkel toegewijd te zijn de onwetendheid van zich af, zoals duisternis door de zon verdreven wordt. (23) Niettemin zal ik, in overeenstemming met wat ik vernam [van de wijzen en hun geschriften], al uw vragen proberen te beantwoorden, o Koning, want u, als iemand die zijn hart wil zuiveren, verdient het te worden toegesproken. (24) Onder invloed van wereldse belangen, stond ikzelf het ene na het andere materiėle verlangen ten dienst en werd daardoor tot het verrichten van handelingen gedreven die mij bonden aan verschillende vormen van geboorte. (25) Nadat ik, vanwege mijn karma, van de hemelpoort van bevrijding was afgedwaald naar lagere levensvormen, verwierf ik onverwacht weer deze [menselijke] positie [zie ook B.G. 8: 16 en **]. (26) Maar ziend hoe, in die positie steeds handelend ter vermijding van ellende en ten gunste van het plezier dat mannen en vrouwen hebben, men het tegenovergestelde bereikt, heb ik een eind gemaakt aan die activiteiten. (27) Gelukkig zijn is de natuurlijke positie van de ziel en het beėindigen van alle materiėle handelingen vormt de reden van de manifestatie van dat geluk. Begrepen hebbend dat zinsgenoegens het gevolg zijn van het koesteren van verlangens, lig ik hier nu in stilte te sluimeren. (28) Iemand die zich in deze wereld bevindt, raakt door de bekoring ervan verstrikt in tegenstellingen die hem bang maken voor een [herhaald] werelds bestaan, en door deze dualiteit [van zijn materiėle ego] vergeet hij het belang van zijn hart en ziel, zijn ware [gelukkige] aard. (29) Net als een dorstig dier dat, water over het hoofd ziend dat is overwoekerd door gras, dat water onwetend elders zoekt, jaagt ook iemand die dorst naar zijn materiėle belang [maar het geluk van zijn ware zelf niet ziet] een luchtspiegeling [van dat geluk] na. (30) Iemand die, met zijn lichaam en wat daar bij hoort, in die zo machtige greep [van de materie] verkeert, zoekt het geluk eigen aan de ziel door te proberen zijn ellende [met materiėle middelen] terug te dringen. Maar hij raakt, [zonder te mediteren op het ware geluk, volkomen machteloos] telkens weer teleurgesteld in zijn plannen en ondernemingen. (31) [En mocht hij dan soms slagen,] wat voor nut zou incidenteel succes in het bestrijden van nadelige gevolgen nu hebben voor een sterveling die niet vrij is van de drie vormen van misčre, zoals veroorzaakt door hemzelf, door een ander of door de natuur? Waar leiden dat soort successen nu toe? Wat is hun waarde? (32) Ik zie de ellende van de begeertige rijken; als slachtoffer van hun zintuigen hebben ze uit angst slapeloze nachten waarin ze het gevaar van alle kanten op zich af zien komen. (33) Hij die leeft voor het geld is altijd bang voor de regering, voor dieven, voor vijanden, verwanten, dieren en vogels, voor bedelaars, voor de Tijd en voor zichzelf. (34) Een intelligent iemand moet de eigenlijke oorzaak opgeven van alle jammerklachten, illusies, angst, woede, gehechtheid, armoede, zwoegen enzovoorts van het menselijk wezen: het verlangen naar macht en weelde  [***].

(35) De werkbijen en de grote slangen in deze wereld vormen in deze kwestie onze eersteklas goeroes: door wat zij ons leren vinden wij de bevrediging [van het tevreden zijn met wat je hebt] en de verzaking [van het dingen niet elders zoeken]. (36) De honingbij leerde me te onthechten van alle verlangens. Wat je gelijk nectar [als een bij] met veel moeite aan geld bijeenbracht pakt een ander weer van [jou als] de eigenaar af en doodt je soms zelfs daarbij. (37) Als een python mijn tijd doorbrengend lig ik hier dagenlang, tevreden met de ziel zonder iets te ondernemen, en niet geļnteresseerd in het vergaren van bezit. (38) Soms eet ik weinig, soms eet ik veel voedsel, dat soms vers is en dan weer oudbakken, dat soms smakelijk is en dan weer smakeloos. Soms wordt het voedsel respectvol gebracht en soms wordt het respectloos aangeboden. Aldus eet ik 's nachts of anders overdag, afhankelijk van wanneer het voor handen is. (39) Geestelijk voldaan ga ik gekleed in wat het lot me biedt, in goed van linnen, in zaken van zijde of van katoen, in een hertenvel of een lendendoek, in boombast of in wat voor materiaal dan ook. (40) Soms lig ik op de grond, dan weer op gras, soms op bladeren, op steen of op een hoop as maar soms ook, al naar gelang wat anderen me toewensen, kan ik me in een paleis neervleien op een eersteklas bed met kussens [zie ook B.G. 18: 61]. (41) Soms neem ik een fijn bad met smeersels van sandelhout voor mijn lichaam, kleed ik me netjes aan, ben ik gesierd met bloemenslingers en sieraden en zit ik op een wagen, een olifant of op de rug van een paard. En soms zwerf ik geheel naakt rond als door een geest bezeten, o machtige. (42) Ik hekel de mensen niet maar steek ook niet de loftrompet over hen, die verschillend van aard zijn. Ik bidt voor het uiteindelijke heil van allen dat bestaat uit de Eenheid van de Grotere Ziel. (43) Het idee van onderscheid moet, als een offergave, worden geofferd in het vuur van het bewustzijn, dat bewustzijn moet worden geofferd in het vuur van de geest, die de wortel van alle verwarring vormt, en de geest moet vervolgens worden geofferd in het vuur van het valse zelf. Dat variabele ego van materiėle identificatie moet, dit principe volgend, worden geofferd in het geheel van de materiėle energie. (44) Een bedachtzame persoon moet voor zijn zelfverwerkelijking, met de waarheid voor ogen, het geheel van zijn materiėle energie opdragen als een offergave. Als hij zijn belangstelling [voor de wereld] zo dan verloren heeft, moet hij, aldus verankerd in zijn essentie - in zijn ware zelf -, zich volkomen afzijdig houden. (45) Dit relaas over mezelf leg ik nu op deze manier aan u voor in het grootste vertrouwen. Maar het kan zijn dat u, van de kant van uw goede zelf, als een man van transcendentie met de Allerhoogste Heer, het in strijd acht met de gebruikelijke uitleg van de geschriften.'

(46) S'rī Nārada zei: 'Na aldus van de heilige man te hebben vernomen wat het dharma is van de paramahamsa's [zie ook 6.3: 20-21], excuseerde de Asuraheer zich zeer tevreden, nam hij met het nodige respectbetoon afscheid en keerde hij terug naar huis.'

*: De vier stadia van sannyās zijn: kuthīcaka, bahūdaka, parivrājakācārya en paramahamsa [zie verder voetnoot 5.1].

**: Swami Prabhupāda commentarieert: "Het materiėle leven wordt pavarga genoemd omdat we hier onderworpen zijn aan vijf verschillende toestanden van lijden, gerepresenteerd door de letters pa, pha, ba, bha en ma. Pa betekent paris'rama, zeer zwaar werk. Pha betekent phena, of schuim om de mond. Bijvoorbeeld, we zien soms een paard met schuim om de mond als het zware arbeid verricht. Ba betekent byarthatā, teleurstelling. Ondanks veel hard werken, vinden we tenslotte teleurstelling. Bha betekent bhaya, of angst. In het materieel bestaan, bevindt men zich altijd in het laaiend vuur van de angst, omdat niemand weet wat hem te wachten staat. Tenslotte, betekent ma mrityu, of de dood. Als men probeert deze vijf zijnstoestanden -- pa, pha, ba, bha en ma -- van het leven tot nul terug te brengen bereikt men apavarga, of bevrijding van de straf van het materieel bestaan."

***: S'rīla Rūpa Gosvāmī schrijft in zijn 'Nectar van Instructie' (2):

atyāhārah prayāsas' ca
prajalpo niyamāgrahah
jana-sangas' ca laulyam ca
shadbhir bhaktir vinas'yati

"Iemands toegewijde dienst raakt bedorven als hij teveel verstrikt raakt in de volgende zes activiteiten: (1) meer eten dan noodzakelijk of meer geld inzamelen dan nodig is; (2) zich overmatig inspannen voor wereldse zaken die zeer moeilijk te verwerven zijn; (3) niet noodzakelijk praten over wereldse aangelegenheden; (4) het naleven van schriftuurlijke regels en bepalingen enkel ter wille van de horigheid eraan en niet voor het heil van de spirituele ontwikkeling, of het verwerpen van de regels en voorschriften van de geschriften en het op eigen houtje werken of met luimen; (5) omgang hebben met werelds-gezinde personen die niet in het Krishna-bewustzijn geļnteresseerd zijn; en (6) begeertig zijn naar werelds succes."

 



Hoofdstuk 14: Het Allerhoogste van het Leven als een Huishouder
 
(1) S'rī Yudhishthhira zei: 'Kan u me alstublieft uitleggen hoe huishouders [grihastha's] zoals ik, die geen weet hebben van het doel van het leven, ook gemakkelijk deze positie van bevrijding in overeenstemming met de geschriften kunnen bereiken, o devarishi.'

(2) Nārada Muni antwoordde: 'O Koning, iemand die er een huishouding op nahoudt moet in directe omgang met grote toegewijden [of wijzen] van dienst zijn door volgens hun instructies zijn handelingen op te dragen aan Vāsudeva  [de avatāra]. (3-4) Als men op daarvoor geschikte tijden, in goed gezelschap omringd door vreedzame personen, bij herhaling luistert naar de nectar van de verhalen over de avatāra's van de Heer, zal men geleidelijk aan de banden zien verslappen van de omgang met zijn vrouw en kinderen, alsof men uit een droom ontwaakt [zie ook 5.5: 1 en B.G. 18: 54]. (5) Voor zover nodig zich inspannend voor het onderhoud van zijn lichaam en familie, behoort men, in dezen vrij van gehechtheid maar volledig betrokken, zich in de menselijke samenleving te bezinnen op zijn menszijn. (6) Zonder egoļstisch te zijn moet men [proberen] vrede te hebben met, te sympathiseren met, of zelfs blij te zijn met, alles wat zijn verwanten, ouders, kinderen, broers, vrienden en anderen ook maar  te zeggen hebben of zich wensen. (7) Daartoe moet een intelligent iemand gebruikmaken van alles wat de Onfeilbare Heer heeft geschapen of wat men zelf verwierf: wat het leven voortbracht [zoals vruchten], wat de aarde voorbracht [zoals mineralen] en alles wat de medemens verschafte [aan cultuur of aan donaties b.v.]. (8) De maag mag men vullen voor zover dat nodig is en niet meer, daar meer te claimen dan waar je recht op hebt je tot een dief zou maken die het verdient te worden bestraft. (9) Herten, kamelen, ezels, apen, muizen, slangen, vogels en vliegen moet men [wat dit betreft] beschouwen als je eigen kinderen. Hoe weinig verschil is er niet tussen deze dieren en kinderen? (10) Op het drievoudige pad [van dharma, artha en kāma] zich niet te begerig opstellend [niet van ugra-karma of schadelijk handelen zijnd] moet iemand, ook al is hij vol zorgen over zijn huishouding, naar gelang tijd en omstandigheid, enkel naar zoveel streven als de genade van God verschaft [zie ook 4.8: 54]. (11) Tot aan de hond, de gevallen ziel en uitgestotene toe, behoort men uit te delen naar behoefte; zelfs de echtgenote, die zo na aan het hart ligt, behoort men te delen opdat zij er [als een moeder] kan zijn voor alle mensen [b.v. voor gasten in het huis]. (12) Men mag de claim opgeven de echtgenote [dan wel de echtgenoot] te bezitten, een idee waarvoor men bereid was zichzelf of anderen van het leven te beroven of de ouders en geestelijk leraar in de steek te laten, want als men dat doet kan men Hem voor zich winnen die niet kan worden overwonnen [anders dan door offers te brengen]. (13) Wat is [de waarde van] de gehechtheid aan dit onbeduidende voertuig van de tijd dat is gedoemd te worden gegeten door de insecten of om tot ontlasting en tot as te vergaan? Wat is de waarde van het gehecht zijn aan het lichaam van je vrouw, vergeleken bij de waarde van je aantrekking tot de ziel die, net als de ether, alles doordringt? (14) Dat wat de Heer verschaft, dat wat men verwerft dankzij de offers die men brengt, moet men beschouwen als zijn middelen van bestaan. Zij die wijs zijn geven uiteindelijk, ter wille van de ziel, alle aanspraak op bezit op. Het gaat [niet om het vergaren van bezit, het gaat] erom de positie van de grote zielen te verwerven. (15) Met de middelen die men vanzelf verwierf met zijn plichtmatige bezigheden, moet men, naast de dagelijkse offers voor de goden, de samenleving, alle overige levende wezens, de voorvaderen en zichzelf, afzonderlijk de Oorspronkelijke Persoon aanbidden die aanwezig is in ieders hart. (16) Op het moment dat men [als een huishouder] alles onder controle heeft met inbegrip van zichzelf, behoort men met offers in het vuur, overeenkomstig de voorschriften zoals die zijn vastgelegd in de geschriften, van aanbidding te zijn met alles wat ter beschikking staat om de Heer te behagen [zie B.G. 4: 24-29]. (17) O Koning, de Allerhoogste Heer, de genieter van alle offers voelt zich minder aanbeden door het offeren van ghee in de mond van het vuur, dan door offers aan Hem gebracht via de monden van de geleerden [zie ook 3.16: 8]. (18) Wees daarom zo goed als je kan van aanbidding voor de kenner van het veld [de Heer, zie B.G. 13: 3] door op de eerste plaats offers te brengen voor de brahmaanse halfgoden, en daarna voor de gewone mensen en de andere levende wezens.

(19) Gedurende [bijvoorbeeld] de donkere helft van de maand Ās'vina [oktober-november] moeten de tweemaal geborenen die welvarend genoeg zijn, offers brengen voor de voorvaderen, alsook gedurende de maand Bhādra [augustus-september] offers brengen ter wille van hun verwanten, als ze zich dat kunnen permitteren tenminste. (20-23) Ook wordt men aangeraden zijn plechtigheden te houden bij de zonnewenden als de zon zich door het noorden en het zuiden beweegt, als hij Ram en Steenbok binnengaat [tijdens equinoxen], in de yoga [conjunctie van de zon en de maan] genaamd Vyatīpāta, op die dagen die drie maankalenderdagen bestrijken [tithi's], op dagen van zons- of maansverduisteringen en op de twaalfde dag van de maanmaand en als de maan het sterrenbeeld [nakshatra] S'ravana doorloopt. Ook geschikt voor de s'rāddhaceremonie is de dag Akshaya-tritīyā, de negende dag van de heldere helft van de maand Kārtika, de vier ashthakā's [de acht dagen] van het winterseizoen en het koele seizoen, de zevende dag van de heldere helft van de maand Māgha, de conjunctie van de Maghā-nakshatra en de wassende maan, de dagen van de volle maan of als die nog wassende is als ze samenvallen met de nakshatra's waarvan de namen van sommige maanden zijn afgeleid, iedere twaalfde dag van de maankalender in conjunctie met ieder van de nakshatra's genaamd Anurādhā, S'ravana, Uttara-phalgunī, Uttarāshādhā of Uttara-bhādrapadā en de elfde maankalenderdag die samenvalt met Uttara-phalgunī, Uttarāshādhā of Uttara-bhādrapadā, alsook de dagen die in conjunctie verkeren met de ster van iemands eigen geboorte [janma-nakshatra] of de S'ravana-nakshatra.  (24) Het zijn deze gunstige tijden [van het regelmatig zijn met natuurlijke gebeurtenissen] die het lot van de mensen ten goede keren. Om voor de mens gedurende alle seizoenen goedgunstigheid, succes en langlevendheid te realiseren moet men daarom op die dagen allerlei plechtigheden houden [*]. (25) Het op al deze heilige tijden een heilig bad nemen, japa doen [de Vedische rozenkrans], offers brengen in het vuur en zich aan geloften houden, vormt een blijvend voordeel met dat wat gegeven wordt uit respect voor de Allerhoogste Heer, de tweemaal geborenen die zorg dragen voor de beeltenissen, de voorvaderen, de goddelijken, de menselijke wezens in het algemeen en de andere levende wezens. (26) O Koning, de zuiveringsrituelen, die het belang dienen van [het hebben van dagen] met de vrouw, de kinderen en jezelf, alsook het belang dienen van begrafenissen, herdenkingen en dagen voor het verrichten van vruchtdragende arbeid, moeten worden uitgevoerd op de [natuurlijke] tijden [in relatie tot de zon en maan] zoals die daarvoor bedoeld zijn.

(27-28) Laat me u nu een beschrijving geven van de plaatsen die het meest geschikt zijn voor religieuze praktijken. De plaats het meest geėigend voor de heilige zaak is die waar men een volgeling van de waarheid aantreft [de hermitage van een heilige, een Vaishnava, een goeroe], de plaats [een tempel] waar men een afbeelding [een representatieve vorm] aantreft van de Allerhoogste Heer van al de zich bewegende en niet-bewegende wezens in het universum of een plaats [een school, een ās'rama] waar een gezelschap van brahmanen wordt aangetroffen die vol zijn van verzaking, scholing en genade. (29) Iedere plaats waar de gedaante van de Allerhoogste Heer wordt aanbeden vormt een alleszins gunstige toevlucht in [het bijzonder in] combinatie met een rivier als de Ganges of één van de andere beroemde rivieren vermeld in de Purāna's. (30-33) Meren als Pushkara en bekende plaatsen waar men heiligen aantreft, zoals Kurukshetra, Gayā, Prayāga [Allahabad] en Pulaha-ās'rama, Naimishāranya [nabij Lucknow], Phālgunam, Setubandha [in de richting van Lankā], Prabhāsa, Dvārakā, Benares, Mathurā, Pampā, Bindu-sarovara, Badarikās'rama, Nandā, de plaatsen waar Sītā Devī en Heer Rāma verbleven, zoals Citrakūtha en, o Koning, al de heuvelruggen zoals Mahendra en Malaya, behoren allen tot de heiligste plaatsen. Dezen en al de plaatsen waar de Heer en Zijn beeltenissen worden vereerd [dus ook de plaatsen buiten India], moeten door hen die het goedgunstige verlangen, telkens weer worden bezocht omdat de religieuze handelingen die een persoon daar uitvoert duizend keer effectiever zijn.

(34) O heerser over de aarde, de Allerhoogste Heer, in wie alles wat beweegt en onbeweeglijk is in dit universum zijn plaats heeft, is de enige persoon die het waard is om de eer in ontvangst te nemen. Dat is de conclusie van al de geleerden deskundig in het bepalen van de persoon aan wie men zijn offers zou moeten opdragen [zie tevens 4.31: 14]. (35) De zonen van Brahmā, alsook de anderen trouw aan de waarheid die aanwezig waren [bij Yudhishthhira's Rājasūya-offerplechtigheid], o Koning, besloten dat van de meest aanbiddelijke, heilige persoonlijkheden van God, de Onfeilbare [Krishna] moest worden aangewezen als de beste, als de eerste onder hen die voor aanbidding in aanmerking zou moeten komen. (36) Talloze zielen bevolken dit universum dat is als een gigantische boom, en omdat Hij de wortel van die boom is, stelt de aanbidding van de Onfeilbare alle levende wezens tevreden [met andere woorden, de hele boom is tevreden met water voor de wortels]. (37) Hij vleit zich, als de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha], neer onder de geschapen wezens in de vorm van hun levensbeginsel [jīva]. De mensen, de heiligen, de goden en de andere levende wezens die Hij een woonplaats gaf in de vorm van een lichaam, vormen Zijn verblijfplaatsen [zie ook B.G. 18: 61]. (38) O Koning, de Heer is in verschillende mate in hen aanwezig en daarom komt een persoon in aanmerking voor eerbetoon voor zover de [kwaliteit van] de ziel [in de zin van begrip en boetvaardigheid e.d.] zich toont [vergelijk B.G. 15: 15]. (39) Toen de geleerden zagen dat, sedert Tretā-yuga, er onderling een gebrek aan respect was in de menselijke samenleving, o Koning, introduceerden ze beeltenissen van de Heer om respect te oefenen [zie ook 12.3: 52]. (40) Sedertdien aanbidt men met groot geloof en alle benodigdheden de beeltenis van de Heer, ook al levert die verering in [combinatie met] minachting voor de persoon [van de medemens] geen resultaat op [alleen liefde voor de persoon doet dat, zie ook 3.29: 25 en B.G. 18: 68 & 69]. (41) O beste van de koningen, weet dat de meest waardige ontvanger van genade onder de mensen de brahmaan is omdat hij, met zijn boetvaardigheid, scholing en tevredenheid, de Vedische kennis van Hari, de Allerhoogste Heer belichaamt. (42) De brahmanen zijn [in de ogen] van Heer Krishna, die het leven en de ziel van het universum is, o Koning, de belangrijkste en meest aanbiddelijke personen, omdat ze, bij [de genade] van het stof van hun lotusvoeten, al de drie werelden heiligen.'

*: Zie de volledige kalender van orde  [met geschrikkelde zonneweken en maanfasedagen] voor het instellen van dagen naar natuurlijke gebeurtenissen



Hoofdstuk 15: Nārada's Instructies over Vegetarisch Delen, Goddeloosheid, Genezen, Yoga en Advaita

(1) S'rī Nārada zei: 'Sommige van de tweemaal geborenen wijden zich aan baatzuchtige activiteiten, sommigen houden zich bezig met ontzeggingen, o heerser over de mensen, sommigen munten uit in Vedische studie terwijl anderen de retoriek beoefenen en sommigen zich ook verenigen in [het bewustzijn van] de geestelijke kennis [in bhakti- en jńāna-yoga]. (2) Een persoon die de bevrijding verlangt behoort de opbrengst van zijn offers weg te schenken aan iemand die de geestelijke kennis is toegewijd [doorgaans een brahmaan of een jńānī]. Mocht het zo zijn dat zo iemand niet te vinden is, moet er worden gedoneerd aan andere personen, voor zover die dat waard zijn. (3) Offerend aan de halfgoden moet men er twee te eten geven, offerend aan de voorvaderen behoort men er drie te eten te geven, of anders moet men er in ieder geval tenminste één voeden. Men moet niet een groot aantal van hen erbij betrekken, ook al heeft men er de middelen voor. (4) Met het overschrijden van dit aantal aan genodigden of familieleden [met de s'raddha-ceremonie], zal het allemaal niet zo goed lukken wat betreft de meest geschikte plaats en tijd, de benodigdheden, de persoon die de eer toekomt en de methode aangewend. (5) Als men het heilige voedsel, dat men verkreeg door het op de juiste plaats en tijd met liefde en toewijding volgens de regels aan de beeltenis van de Heer te offeren, aanbiedt aan de persoon die de eer verdient, vormt zo'n aanpak een bron van duurzame welvaart [zie ook B.G. 3: 10]. (6) Met het aanbieden van [gewijd] voedsel aan de godsbewusten, de heiligen, de voorvaderen, de levende wezens in het algemeen, zijn vrienden en zijn familieleden, moet men hen allen beschouwen als deel uitmakend van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God. (7) Hij die bekend is met de principes van het dharma, moet nooit vlees [vis of eieren] offeren tijdens de geloofsceremoniėn, noch moet hij in zijn normale leven een vleeseter zijn. De hoogste voldoening ontleent men aan het [vegetarisch] voedsel van de wijzen en niet zo zeer aan het [voedsel verkregen door het nodeloos] doden van dieren. (8) Voor personen die ware rechtschapenheid verlangen bestaat er geen hogere religie dan dit: het in geest, woorden en handelingen opgeven van alle geweld jegens andere levende wezens.

(9) Personen die, door hun aandacht te vestigen op het ware zelf [in samyama], vrij zijn van materiėle verlangens, weten heel goed wat de bedoeling is van het brengen van offers. Verlicht in de kennis van de spiritualiteit weten die transcendentalisten dat sommige offers [zoals het offeren van dieren] karmische gevolgen hebben. (10) Levende wezens die een offeraar zien worden bang als er een schepsel moet worden geofferd. Ze denken: 'Deze onwetende, onaardige persoon zal ons zeker snel ter dood brengen!' (11) Daarom wordt hij die weet wat dharma is [zie ook B.G. 18: 66] verondersteld dag in dag uit, met tevredenheid zijn reguliere en gelegenheidsplichten na te komen met het voedsel dat door de Heer geschonken wordt: het [vegetarische] voedsel van de wijzen. (12) Iemand die weet wat dharma is spreekt van vijf takken of vijf soorten van adharma die als vormen van slecht bezig zijn moeten worden opgegeven: vidharma, paradharma, upadharma, ābhāsa en chala-dharma. (13) Vidharma moet [worden begrepen als] dat wat een tegenwerping vormt tegen of een benadeling vormt van het dharma [de rechtschapenheid, natuurlijkheid en religiositeit, de oorspronkelijke bedoeling van de plichtsvervulling]. Paradharma bestaat uit het aanzetten tot plichten die haaks staan op de eigen plicht [op iemands aard], upadharma is wat iemand doet die voorwendt zijn plicht te doen, iemand die een hypocriet is en chala heeft betrekking op het voorwenden van plichtsvervulling door met woorden te goochelen. (14) Ābhāsa is dat wat personen eigenwillig, eigenzinnig doen in weerwil van hun geestelijke afdeling [hun ās'rama, hun burgerlijke status]. Waarom zou het zich gedragen overeenkomstig de eigen natuurlijke plicht geen vrede brengen? (15) Met het doen van zijn religieuze plicht moet men niet proberen te voorzien in zijn levensonderhoud [ofwel: verwacht geen inkomsten uit religieus bezig zijn, zie B.G. 2: 47 en 18: 9], noch moet men armlastig zijnde streven naar bezittingen.De begeerteloosheid van iemand die vrij is van zulk ondernemen is als die van de python [zie 7.13: 11] die leeft zonder noemenswaardige inspanning. (16) Waar zou iemand die, voortgedreven door lust en hebzucht, van hot naar haar rent voor de rijkdom, nu het geluk vinden dat eigen is aan de tevreden persoon die, niet ondernemend voor zijn onderhoud, gelukkig is van binnenuit? (17) Voor een altijd vreedzame geest is iedere weg die hij bewandelt even gunstig, net zoals het is met iemand die met schoenen aan zijn voeten niets te vrezen heeft van steentjes en doorns. (18) O Koning, waarom zou een in zichzelf tevreden iemand niet gelukkig leven op enkel een beetje water als hij, van het moeilijke gedoe met zijn geslachtsdelen en zijn tong, een mens wordt die niet beter is dan een huishond? (19) Een geschoold maar ontevreden iemand zal, vanwege zijn begeerte, geleidelijk aan zijn zinsvermogen, geleerdheid, verzaking, faam en spirituele inzicht zien afnemen en verdwijnen. (20) Voor iemand die hongerig en dorstig is eindigen de verlangens [als hij eet], men raakt bevrijd van woede door zaken anders aan te pakken, maar een persoon raakt niet verlost van zijn begeerte als hij er op uit is om alle uithoeken van de aarde te veroveren [zie ook B.G. 16: 21]. (21) O Koning, vele geleerden met een hoop kennis, vele raadslieden en vele politieke leiders belandden in de hel eenvoudigweg omdat het hen ontbrak aan [innerlijke] tevredenheid.

(22) Lusten overwint men door vastbeslotenheid, woede wordt men de baas door af te zien van het voorwerp van begeerte, om hebzucht te verslaan moet men bedenken dat bezit tot bezetenheid leidt en angst overwint men door zich te bezinnen op het ware [zelf in meditatie]. (23) Uitweiden [over spirituele aangelegenheden] geneest je van treurnis en illusie, valse trots wordt genezen door dienst aan een grote ziel, stilte overwint de hindernissen op het pad van de yoga en gewelddadigheid [kwaad, vijandigheid] wordt verholpen door af te zien van hartstochten [zie ook B.G. 4: 10]. (24) Door begaan te zijn [genadevol te zijn, betrokken te zijn] met anderen, kan men het leed verzachten dat werd veroorzaakt door andere levende wezens en door de natuur, en door systematische meditatie in yoga bestrijdt men lijden als gevolg van de eigen [karmische] handelingen. Slaap kan worden overwonnen door de vitale adem te oefenen. (25) Door de geestelijk leraar toegewijd te dienen kan iemand in de geaardheid goedheid makkelijk al deze [symptomen van] hartstocht en onwetendheid overwinnen, alsook die van de goedheid zelf.  (26) De goeroe, die het licht op het pad vormt, moet men zien als de Allerhoogste Heer in eigen persoon en degene die hem en wat hij van hem hoorde beschouwt als zijnde sterfelijk en tijdgebonden, is als een olifant die is schoongewassen [en dan een stofbad neemt]. (27) Hij [de leraar] wordt door de gewone [niet-toegewijde] man aangezien voor een normaal mens, terwijl hij de Allerhoogste Heer in eigen persoon is, Hij die de heerser is over de eigenlijke materiėle oorzaak [pradhāna, de niet-gemanifesteerde materie] en de Oorspronkelijke Persoon, alsmede de Heer van de Yoga wiens voeten worden gezocht door de meesters van de yoga [zie ook B.G. 9: 11]! (28) Men heeft zijn tijd verspild als al de voorgeschreven activiteiten en inachtnemingen, die waren gericht op het definitief onderwerpen van de zes afdelingen [van de vijf zinnen en de geest], niet hebben geleid tot het uiteindelijke doel: de verbondenheid in de yoga [van je individuele bewustzijn met Hem].

(29) Net zoals beroepsmatige bezigheden gericht op het verwerven van een inkomen niet het belang van de yoga dienen, dragen ook de traditionele deugdzame publieke werken die door een materialistische persoon worden verricht niet bij [tot de nodige bewustzijnsvereniging. Vergelijk B.G. 2: 42-44]. (30) Hij die zijn denken de baas wil zijn, moet alleen, op een afgezonderde plaats, zonder de afhankelijkheid van een gezelschap van gehechte mensen [zoals een gezin], als een wereldverzaker van de bedeling leven en karig eten. (31) Op een schone, vereffende plaats, o Koning, moet hij voor zichzelf een zitplaats regelen en er stabiel, comfortabel en berustend gaan zitten, zijn lichaam rechtop houden en op die manier de Pranava beoefenen [zie 1.2: 11 en B.G. 8: 11-14 en 6: 11-12]. (32-33) Hij behoort de in- en uitgaande lucht te stoppen met het vasthouden van zijn in- en uitgaande adem, en op dat moment al de verlangens die zijn geest bezighouden los te laten. Terwijl hij staart naar het puntje van zijn neus moet hij de geest, die van hier naar daar afdwaalt, afwenden van wat dan ook. Een volleerde yogi behoort in zijn hart stap voor stap een einde te maken aan het denken dat door de lust werd verstoord. (34) Degene die deze praktijk weet vol te houden, zal, [met de geest] als een vuur [dat uitgaat] zonder brandstof, er snel in slagen de zuivere staat [het nirvāna] te bereiken. (35) Niet afgeleid door de verschillende verlangens, wordt de geest kalm en vreedzaam in al zijn bewegingen. [Men is dan] van een bewustzijn dat in aanraking kwam met de gelukzaligheid van het bovenzinnelijk platform, een positie waarvan men zich in feite nimmer kan losmaken [zie ook B.G. 5: 17].

(36) Als iemand eerst zijn huis en haard verliet om rond te zwerven [als een sannyāsī], en dan weer terugkeert om te leven van het veld van zijn vroegere drievoudige praktijk van materieel georiėnteerde [economische, religieuze en op de zinnen ingestelde] handelingen, kan men zo'n schaamteloze bedelaar vergelijken met iemand die zijn eigen kots opeet [een vāntās'ī]. (37) Degenen die eerst hun lichaam zien als iets dat losstaat van de ziel, als iets dat sterfelijk is en bestemd voor uitwerpselen, wormen en as, en dan weer dat lichaam verheerlijken en zich ermee identificeren, zijn nutteloze dwazen. (38-39) Voor huishouders om hun plichten te verwaarlozen, voor celibatairen om te breken met hun geloften, voor teruggetrokken personen om zich in dienst van de gewone burger te stellen, voor verzakers om te smachten ten behoeve van de zinnen, is voor al de ās'rama's een hoogst abominabele manier van doen die verraad inhoudt aan de geestelijke orde. Men moet onverschillig staan tegenover hen die aldus verdwaasd zijn door het uitwendig vermogen van de Heer, ze zijn meelijwekkend. (40) Als men eenmaal doorheeft wat de ziel [en Superziel] allemaal inhoudt, als men eenmaal vanuit de bovenzinnelijke positie zijn bewustzijn gezuiverd heeft met spirituele kennis, wat valt er dan nog te verlangen, waarom zou men dan nog langer een slaaf zijn van het lichaam dat men onderhoudt? (41) Men zegt dat het lichaam de strijdwagen is, dat de zinnen de paarden zijn, dat de geest - de meester van de zinnen - er als de teugel is, dat de zinsobjecten de wegen vormen die men bewandelt, dat de intelligentie [de rede] de wagenmenner is en dat het bewustzijn [goedheid, karakter] de grote band vormt die is geschapen door de Heer. (42) De spaken van het wiel [zie ook 7.9: 21] zijn de tien soorten lucht in het lichaam [genaamd prāna, apāna, samāna, vyāna, udāna, nāga, kūrma, krikala, devadatta en dhanańjaya], de binnenkant en de buitenkant van de wielen zijn de religie en de goddeloosheid, hij die vervoerd wordt is het persoonlijke zelf dat zich valselijk identificeert, de Pranava is de boog en de individuele ziel is de pijl, maar de uiteindelijke gelukzaligheid vormt het doelwit. (43-44) Gehechtheid en afkeer, begeerte en weeklagen, illusie, angst, waanzin, vals prestige, belediging, foutvinden en ontgoocheling, geweld en jaloezie, onrust, verdwazing, honger en slaap zijn iemands vijanden; zij en anderen komen voort uit hartstocht en onwetendheid, maar soms komen ze voort uit [gehechtheid aan] de geaardheid goedheid. (45) Zolang men deze menselijke gedaante heeft, die als een strijdwagen met alle daarbij behorende onderdelen afhankelijk is van de wil, moet men, in dienst aan de lotusvoeten van de meest eerbiedwaardige zielen, vasthouden aan het, door de kracht van de Onfeilbare, aangescherpte zwaard van kennis totdat de vijand is verslagen. Als men aldus in zijn bovenzinnelijk geluk de bevrediging heeft gevonden, kan men dit lichaam opgeven. (46) In geval men, onachtzaam en geneigd tot het onware, dat niet doet, zullen de zinnen, die dienst doen als de paarden, de wagenmenner meevoeren op het pad van begeerte. Daar valt de wagenmenner dan in handen van rovers, de zinsobjecten [die heersen met vishaya, eten, slapen en paren] en zal hij door hen, samen met de paarden en de rest, in de duistere, overwoekerde put belanden van het materieel bestaan en gebukt gaan onder de grote angst voor de dood. (47) Geneigd zijn tot en afgekeerd zijn van materiėle betrokkenheid [pravritti en nivritti], zijn de twee soorten van bezig zijn die besproken worden in de Veda's [4.4: 20]. Geneigd tot materieel handelen keert men telkens weer terug [naar een werelds bestaan] terwijl men afziend van handelen de nectar van de eeuwigheid geniet [zie ook B.G. 16: 7].

(48-49) Het systematisch van geweld zijn [met het offeren van dieren in samenhang] met allerlei soorten van vuuroffers waar zoveel bij komt kijken, is vervuld van verlangen en vormt een bron van zorgen. Het gericht zijn op dars'a, pūrnamāsa, cāturmāsya, pas'uh, soma en andere rituele plechtigheden noemt men pravritti. Evenzo moet men de vuuroffers en het aanbieden van de offergaven [huta, prahuta] alsmede het, voor het publiek, construeren van tempels, uitspanningen en tuinen en het slaan van putten en het voorzien in voedsel en water, als vormen van pravritti handelingen zien. (50-51) De fijne substanties [van het offer] resulteren in de rook [geassocieerd met] de goddelijkheid van de nacht, de donkere helft van de maand, de zon die door het zuiden gaat en de nieuwe maan [vergelijk B.G. 8: 25]. Met die goddelijkheid [vindt men] de granen om ons te voeden die de zaden zijn van de vegetatie op het oppervlak van de aarde, o heerser over de aarde. Aldus door de vader [van de Tijd] in het leven geroepen leiden zij [door ons te voeden via de offers] tot de ene na de andere geboorte, tot het keer op keer regelmatig aannemen van een fysieke gedaante om in deze wereld aanwezig te zijn [zie ook B.G. 9: 21]. (52) [Maar] een tweemaal geboren ziel [een brahmaan] die, vanaf het moment van zijn bevruchting tot aan zijn begrafenis, gezuiverd wordt door verschillende rituelen, offert bij het licht van de geestelijke kennis zijn bezig zijn met offerplechtigheden in [het vuur van] zijn zintuiglijkheid [en is zo van nivritti handelingen]. (53) De zinnen doen opgaand in de geest - die wordt besmet door de woorden die zich bewegen in golven van materiėle voorkeur - beperkt hij de woorden tot de verzameling van hun samenstellende delen, de letters. Die elementen worden dan beperkt tot het AUM van de Pranava welke wordt beperkt tot een punt [de bindu, een punt tussen de ogen], dit trekt hij terug in de reflectie op het geluid [de nādi] welke hij offert in de levensadem [prāna] die hij doet opgaan in het geheel van de Heer [in brahman]. (54) [In nivritti vorderend met] het vuur, de zon, de dag, het einde van de dag, de heldere helft van de maand, de volle maan, de gang van de zon door het noorden en de Onafhankelijke Heerser [Brahmā], komt hij die van onderscheid is en zich van het grofstoffelijke bereik tot de subtiele bestemming beweegt, in een vastgestelde volgorde tot de bovenzinnelijke staat van intelligentie, de ziel [turya, de oorspronkelijke bewustzijnsstaat]. (55) Telkens weer opnieuw geboren wordend op deze weg van God, zoals dit [nivritti proces] wordt genoemd, [zie ook B.G. 8: 16], keert hij die ijvert voor de zelfverwerkelijking en de vrede van de ziel verlangt, niet weer terug als hij eenmaal zijn plaats heeft gevonden in het ware zelf. (56) Hij die op dit, in de Veda's aanbevolen, pad van de voorvaderen en de goden, zijn blik gericht houdt op de geschriften, heeft kennis van zaken en zal niet verdwaasd raken, ook al is hij dan een materiėle persoon.

(57) Zowel vanbinnen als vanbuiten er altijd zijnd, van het begin tot het einde, voor alle levende wezens, is deze Heer, transcendentaal aan het grofstoffelijke, persoonlijk in deze wereld aanwezig als de kennis en het gekende, als de uitdrukking en het uitgedrukte en als het duister en het licht. (58) Hoewel afgewezen als een echte vorm, wordt de reflectie [van een vorm in de spiegel] niettemin aanvaard als zijnde echt. Op dezelfde manier aanvaardt men de werkelijkheid van wat de zintuigen je melden [als echt], ook al valt dat moeilijk te bewijzen op basis van speculaties. (59) Men is niet het gereflecteerde beeld van de voorwerpen in de wereld, die bestaan uit het aarde-element enzovoorts, noch is men een combinatie of transformatie van die elementen. Hoewel men geen bestaan heeft los van hen, is het ook een misvatting om zichzelf [en de ziel] als een deel van hen te beschouwen [zie ook B.G. 18: 16]. (60) Het lichaam bestaande uit de vijf elementen kan niet bestaan zonder de zinsobjecten die er deel van uitmaken. Het onware is gelegen in de totale vorm van dat lichaam dat, net als dat wat er deel van uitmaakt, uiteindelijk een tijdverschijnsel blijkt te zijn. (61) Het is te vergelijken met dezelfde verwarring - en het dienovereenkomstig breken met de regulerende beginselen - die men heeft met een droom: zolang men in zijn slaap door de droom gescheiden wordt van de voorwerpen van de waaktoestand, wordt men door dat deel [van zijn bestaan] op een dwaalspoor gezet. (62) Een wijze ziel verwerpt vanuit zijn zelfrealisatie en vanuit zijn verkozen eenheid van levensopvatting, handelen en materie in deze wereld, de drie vormen [van onwetendheid die ermee samenhangen als zijnde drie verschillende vormen] van slaap [vergelijk 1.18: 26 en B.G. 6: 16]. (63) Men spreekt van eenheid van levensopvatting [genaamd bhāvādvaita] als men de [bovenzinnelijke] oorzaak en [het materiėle] gevolg beschouwt als zijnde één [als deel uitmakend van één en dezelfde werkelijkheid], zoals het zien van stof aan de hand van zijn draden, de schering en inslag. Ze afzonderlijk beschouwen is wat ze onwaar maakt [zie ook B.G. 18: 16]. (64) Men spreekt van eenheid van handelen [genaamd kriyādvaita] als men, in al de activiteiten van zijn geest, zijn woorden en het lichaam, rechtstreeks van toewijding is voor de bovenzinnelijkheid van de absolute geest [Brahman], o Yudhishthhira [vergelijk B.G. 9: 27]. (65) Men spreekt van eenheid van materieel belang [dravyādvaita] als dat wat je voor jezelf nastreeft één en het zelfde is, gelijk is aan, wat je je echtgenote en je kinderen, andere mensen of welke levende wezens ook toewenst [dit noemt men ook wel verlicht eigenbelang of de 'gouden regel']. (66) O koning, een persoon behoort zijn plichten te vervullen overeenkomstig zijn [varnās'rama] positie in de samenleving, tewerkgaand met de middelen, de plaats en de tijd die niet [schriftuurlijk] verboden zijn. Hij moet dat niet anders doen, tenzij er sprake is van een noodsituatie [zie ook 7.11: 17 en B.G. 3: 35]. (67) Iedere mens die, met achting voor deze en andere beginselen beschreven in de Vedische literatuur, toegewijde dienst verricht, en zich daarbij houdt aan zijn beroepsmatige verplichtingen, kan zelfs thuis Zijn hemelrijk bereiken, o Koning [zie ook B.G. 9: 32]. (68) Het is zoals jullie allen [Pāndava's], o heer van koningen, ontsnapten aan al dat onoverkomelijke gevaar. Door de voeten te dienen van jullie Meester [Krishna] slaagden jullie erin de rituelen te volbrengen en de olifanten in alle richtingen te verslaan [de last van de onrechtvaardige koningen].

(69) Ikzelf bestond lang, heel lang geleden, in een voorgaande mahākalpa [in een ander tijdperk van Brahmā], als een ingezetene van de hemel genaamd Upabarhana en was zeer gerespecteerd onder de Gandharva's. (70) Ik had een prachtig lichaam en was hoogst aantrekkelijk, ik rook lekker, was opgesierd en betoverend om te zien. Steeds door de vrouwen aangetrokken was ik in de opwinding van mijn verlangens [echter] een losbol. (71) Op een dag was er een bijeenkomst van de goden en werden voor de gelegenheid, ter verheerlijking van de Heer in gezang en dans, al de Ghandharva's en Apsara's uitgenodigd door de heersers van het universum [de Prajāpati's]. (72) Ook ik, als een expert in het bezingen [van de heerlijkheden van het goddelijk bestaan], ging erheen omringd door vrouwen. Maar kennis makend met mijn houding, vervloekten de goddelijke heersers van het universum me vervolgens uit alle macht vanwege mijn geflirt: 'Wees jij, in overtreding met de goede zeden, van nu af aan maar een s'ūdra verstoken van de schoonheid!' (73) Toen ik daarop werd geboren uit een dienstmaagd, verwierf ik desalniettemin een leven als een zoon van Brahmā omdat ik toen predikers van de spiritualiteit van dienst kon zijn [Vaishnava's, zie ook 1.5: 23-31]. (74) Ik heb u uitgelegd met welk dharma een gehechte huishouder de zonde kan overwinnen en snel de positie van de wereldverzakende orde kan bereiken. (75) Jullie [Pāndava's] zijn zo gelukkig om in deze wereld al de heiligen die zuivering brengen bij jullie langs te zien komen omdat bij jullie thuis, hoogst vertrouwelijk, het Allerhoogste Brahman in eigen persoon te vinden is in de gedaante van een normaal mens [Krishna, zie ook 7.1o: 48]. (76) Hij is het Ene Brahman en wordt  door de grote zielen gezocht om tot de verwerkelijking van hun bevrijding en de gelukzaligheid van de hemel te komen. Hij, jullie beroemde neef [Heer Krishna], is jullie aller geliefde weldoener, meest aanbiddelijke persoon, jullie hart en ziel en [oorspronkelijke] leraar van instructie wat betreft de regulerende beginselen [de vidhi; zie ook 7.10: 48 en 49]. (77) Deze gedaante, die het begripsvermogen van Heer S'iva, Heer Brahmā en de anderen te boven gaat [zie ook B.G. 7: 26], kan feitelijk worden begrepen middels meditatie, stilte, bhakti en door een punt te zetten achter alle materiėle betrekkingen. Moge die Ene Heer, deze zelfde persoonlijkheid, deze goeroe van instructie en het voorwerp van toewijding voor de toegewijden, tevreden over ons zijn.'

(78) S'rī S'uka zei: '[Koning Yudhishthhira], de beste van de Bhāratadynastie, verrukt de beschrijvingen te horen van de devarishi, vereerde, gegrepen door de vervoering van de liefde, toen zowel hem als Heer Krishna. (79) Na het eerbetoon dat hij had ontvangen van Heer Krishna en van Yudhishthhira - die zich als de zoon van Prithā [zie stamboom] zeer verwonderde over het feit dat Krishna het Parabrahman, de Allerhoogste van de Geest was - nam de muni afscheid van hen en vertrok.  (80) Aldus gaf ik u een beschrijving van de verschillende dynastieėn van de dochters van Daksha, waarin al de werelden ontstonden met hun bewegende en niet-bewegende levende wezens, bestaande uit goden, demonen, menselijke wezens en zo meer.'

Aldus eindigt het zevende Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: De Wetenschap van God.

 


CANTO 8: De Aanzet tot de Schepping 

 

Hoofdstuk 1: De Manu's, de Bestuurders van het Universum

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O goeroe, ik heb nu uitgebreid vernomen over de dynastie van Svāyambhuva Manu waarin de grote heersers van het universum hun bijdrage leverden tot de schepping. Wilt u voor ons alstublieft ook de andere Manu's beschrijven [zie ook 3.11: 23-28]? (2) O brahmaan, de geleerden hebben het over de verschijningen en handelingen van de Allerhoogste, Verheerlijkte Heer tijdens de manvantara's [de perioden van de Manu's *, zie ook 2.1: 36, 2.3: 9, 2.7: 2, 2.10: 4]. Zou u alstublieft voor ons, uw gretige luisteraars, ook over hen willen uitweiden? (3) O brahmaan, wat zijn, wat betreft verleden, heden en toekomst, voor ieder tijdperk de activiteiten waar de Allerhoogste Heer, de schepper van dit universum, zich mee bezighield, zich nu mee bezighoudt en zich nog mee bezig zal houden [vergelijk B.G. 2: 12 en **]?'

(4) De grote rishi zei: 'De huidige dag van Brahmā [kalpa] hebben we reeds zes Manu's gehad: Svāyambhuva en vijf anderen. De periode van de eerstgenoemde beschreef ik al voor u alsook de goddelijke persoonlijkheden die toen verschenen [zie 2.7: 43-45, 3.12: 54, 4.1 en 4.8: 6]. (5) Uit Ākūti en Devahūti, twee dochters van [Svāyambhuva] Manu, werden zoons geboren [Yajńa en Kapila] bekendstaande als de Allerhoogste Heer om [respectievelijk] dharma en  jńāna [spirituele kennis] te onderrichten. (6) Kapila beschreef ik u al uitvoerig [zie Canto 3b], nu zal ik u vertellen wat Yajńa[mūrti of Yajńapati] allemaal heeft gedaan, o beste van de Kuru's. (7) De meester van de wereld [Svāyambhuva Manu], de echtgenoot van S'atarūpā, ging, onthecht van het genieten van zijn zinnen, na te hebben afgezien van zijn koninkrijk, samen met zijn vrouw het woud in om zijn tapas te doen [zie 3.22: 31]. (8) Aan de rivier de Sunandā volbracht hij honderd jaar lang de zwaarste boetedoeningen, waarbij hij op één been in contact met de aarde [zie ook 4.8: 78-79] het volgende prevelde, o telg van Bhārata. 

(9) Heer Manu zei: 'Hij door wie dit hele universum in beweging wordt gebracht, wordt Zelf niet bewogen door het universum. Van Hem die altijd wakker is als men in dit lichaam slaapt, van Hem die weet, heeft het levend wezen zelf geen weet [zie ook B.G. 18: 55]. (10) Men mag genieten van alles wat werd toegewezen door Hem, de Superziel die overal aanwezig is met alles en iedereen in het universum, maar men moet niet de weelde van een ander begeren. (11) Hij wiens oog alles ziet en die door het levende wezen niet wordt waargenomen, Hij die als de oorspronkelijke bron van alle levende wezens geen afname kent, is de godheid en de metgezel [zie 6.4: 24] die iedereen zou moeten aanbidden. (12) Hij kent geen begin, geen einde en geen midden. Niemand is Zijn vriend of Zijn vijand. Hij is niet [enkel] de binnenkant noch [enkel] de buitenkant van de kosmische schepping. Al deze [aspecten] van Hem en het universum dat uit Hem voortkwam vormen tezamen de Allerhoogste Werkelijkheid [Om pūrnam, zie ook de S'rī Īs'opanishad en 2.1: 24]. (13) Dat samenstel van het universum bekend onder zovele namen [als purusha en virāth rūpa] is de Allerhoogste Meester, de Uiteindelijke Waarheid van Zijn persoon, de ongeboren zelfverlichte ene die de oudste is. Middels Zijn uitwendig vermogen brengt Hij geboorte, dood en handhaving teweeg, terwijl hij afzijdig, inactief en onberoerd blijft op basis van Zijn spiritueel vermogen [vergelijk 1.7: 23]. (14) Teneinde bevrijd te raken van karma [baatzuchtige arbeid] verzoeken alle wijzen [de mensen] om, allereerst, over te gaan tot [non-profit, liefdadige, vrijwillige] activiteiten [in karma-yoga]. Als iemand zo bezig is zal hij vrijwel altijd onverschillig worden [over werken met een winst-oogmerk, zie ook 1.5: 12, 1.2: 13 en B.G. 3: 9, 6: 3, 3: 6]. (15) Omdat Hij in Zijn eigen volkomenheid innerlijk geheel voldaan is, raakt de Allerhoogste Heer, de Meester [van de yoga], nimmer verstrikt in wat Hij doet, en daarom raken personen die Hem volgen ook nooit ontmoedigd. (16) Ik geef me over aan Hem die vrij van zelfzucht handelt ten gunste van ons welzijn, aan Hem die volkomen is in Zijn kennis, Hij die er niet op uit is te genieten, die vervuld is en zich niet laat leiden door anderen. Ik bied die Meester van alle principes en plichten mijn eerbetuigingen die er is om de gehele mensheid te instrueren en Zijn weg te tonen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'Toen de Asura's zagen hoe hij [Svāyambhuva Manu] met de filosofische mantra's zijn geest concentreerde, jaagden de boze geesten hem na met de bedoeling hem op te eten. (18) Yajńa [Vishnu], de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer in ieders hart, zag echter wat ze van plan waren en doodde ze. Daarna bestuurde Hij de hemelse werelden omringd door de goden, [genaamd] de Yāma's [de gezworenen, Zijn zoons]. 

(19) Svārocisha, de zoon van Agni, werd de tweede Manu. Uit zijn lendenen werden de zoons aangevoerd door Dyumat, Sushena en Rocishmat geboren. (20) In die periode [van Manu] werd Rocana [de zoon van Yajńa] de koning van de hemel [de Indra]. Tushita en anderen trouw aan de Absolute Waarheid waren de goden terwijl Ūrja, Stambha en anderen de zeven wijzen waren. (21) Door de heilige Vedas'irā, die zijn vrouw Tushitā bezwangerde, werd de Heer geboren die bekend staat als Vibhu. (22) Van Hem, die een celibataire brahmacārī bleef, ontvingen achtentachtigduizend heilige personen verankerd in die gelofte initiatie en instructie.

(23) De derde Manu heette Uttama, hij was een zoon van Priyavrata [zie 5.1] en van hem waren er de zoons genaamd Pavana, Srińjaya, Yajńahotra en anderen. (24) De zeven wijzen [van zijn tijdperk] waren de zonen van Vasishthha met Pramada voorop. De Satya's, Vedas'ruta's en Bhadra's waren de goden en Satyajit was de Indra. (25) [In deze manvantara] werd uit de schoot van Sūnritā en de halfgod Dharma, de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid van God geboren die bekend stond onder de naam Satyasena. Hij verscheen samen met de Satyavrata's. (26) Samen met Zijn vriend Satyajit [als de Indra] doodde Hij al de Yaksha's en Rākshasa's, de gezworen leugenaars en kwade geesten, die met hun wangedrag steeds de levende wezens belaagden. 

(27) De vierde Manu was de broer van Uttama bekend onder de naam Tāmasa. Die verwekte tien zoons met voorop Prithu, Khyāti, Nara en Ketu. (28) De Satyaka's, de Hari's en de Vīra's waren de goden, Tris'ikha was de hemelkoning en de zeven wijzen tijdens de heerschappij van Tāmasa werden aangevoerd door Jyotirdhāma. (29) De [andere] goden heetten de Vaidhriti's. Ze waren de zoons van Vidhriti, o Koning, die er in slaagden op eigen kracht de Veda's te beschermen die in de loop van de tijd verloren waren gegaan. (30) In die periode verscheen de Allerhoogste Heer die werd verwekt door Harimedhā in de schoot van Harinī. Hij werd Hari genoemd. Door Hem werd Gajendra, de koning van de olifanten, bevrijd uit de bek van een krokodil [voor de beschrijving van de vijfde en zesde Manu zie hoofdstuk 7.5].' 

(31) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O zoon van Vyāsa, we willen graag van u vernemen hoe de Heer de koning van de olifanten verloste die werd aangevallen door een krokodil. (32) Daar waar er de vertellingen zijn waarin men Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid, Uttamas'loka [de Heer Geprezen in de Verzen] verheerlijkt, treft men grote vroomheid aan, geluk, voorspoed en deugd.' "

(33) S'rī Sūta zei: "Aangespoord door de woorden van Parīkchit, die zijn ophanden zijnde dood afwachtte, beste brahmanen, sprak de zoon van Vyāsa, na hem te hebben gecomplimenteerd, met groot genoegen tot de wijzen die zich daar verzameld hadden om naar hem te luisteren."

*: Er zijn veertien Manu's gedurende een dag van Brahmā, en het tijdperk van iedere Manu duurt eenenzeventig yuga's lang (zie afbeelding). Aldus zijn er duizenden Manu's tijdens het leven van Brahmā. De zes hier vermeld zijn: Svāyambhuva, Svārocisha, Uttama, Tāmasa, Raivata en Cākshusha. Een manvantara is een periode in de grootorde van één omwenteling van onze zon rondom de kern van ons sterrenselsel [zie de Galactische Orde].

**: Vaak vermeld in deze samenhang is de spreuk: 'nityo nityānām cetanas cetanānām'. Zowel de Heer als de levende wezens zijn eeuwig en zintuiglijk. 


 

Hoofdstuk 2: De Nood van de Olifant Gajendra

(1) S'rī S'uka zei: 'Er was een zeer grote berg talloze kilometers hoog, o Koning, die bekend stond als Trikūtha ['drie pieken']. Hij was omringd door een oceaan van melk [of plantensap; zie 5.20: 18]. (2-3) Met zijn drie toppen vol zilver, ijzer en goud was hij qua omvang zo breed als hij hoog was en hij tekende zich als een eiland, weelderig met bomen, klimplanten en struiken met het geluid van watervallen, in iedere richting prachtig af tegen de hemel, en overal er omheen waren er nog meer pieken met kostbaar gesteente en mineralen. (4) Aan zijn voet, die omspoeld werd door de golven van de hem omringende zee, zag de aarde groen van de groene smaragd. (5)  De vervolmaakten, de aanbiddelijken, de zangers van de hemel, zij die van de kennis waren en de groten van de wereld van de slangen, zij die van een bovenmenselijke aard waren en de dansmeisjes, genoten er daar in de valleien van om zich te vermaken. (6) De grotten daar weerklonken van de geluiden van zangers, wat de stoere leeuwen jaloers deed brullen om een soortgenoot. (7) De dalen huisvestten grote aantallen van alle denkbare jungledieren en de tuinen, onderhouden door de verlichte zielen aldaar, waren prachtig opgesierd met allerlei soorten bomen en tjilpende vogels. (8) In de rivieren en meren vol van kristalhelder water waren de schoonheden van de godsbewuste zielen aan het baden die, [het water ingaand] vanaf de met edelstenen glinsterende zandstranden, de lucht en het water verrijkten met de geur van hun lichamen. (9-13) In één vallei bevond zich een tuin genaamd Ritumat die van de grote ziel, de machtige persoonlijkheid Varuna was. Hij diende als lustoord voor de Suradames. Hij was overal, ter ere van de goddelijkheid, allerprachtigst gesierd met bloemen en vruchten, mandāra-, pārijāta-, pāthala-, as'oka- en campakabomen. Men trof er vruchten aan als cūta's, piyāla's, panasa's, mango's, āmrātaka's, kramuka's en granaatappels alsook kokos- en dadelbomen. Er stonden madhuka's, palmbomen, tamāla's, asana's, arjuna's, arishtha's, udumbara's, plaksha's, banyan's, kims'uka's en sandelhoutbomen en ook waren er picumardabloemen, kovidāra vruchten, sarala- en sura-dāru bomen, druiven, suikerriet, bananen, en jambu-, badarī-, aksha-, abhaya- en āmalakīvruchten. (14-19) In die tuin bevond zich een zeer groot meer, vol van glanzende gouden lotussen, omringd door bilva-, kapittha-, jambīra-, bhallātaka- en andere bomen. Bij de grote pracht van de kumuda-, kahlāra-, utpala- en s'atapatrabloemen waren de bijen geheel bedwelmd aan het rondzoemen onder begeleiding van de mooist klinkende vogelzang. Het was drukbevolkt met zwanen en kārandava's, cakrāvaka's, groepjes waterhoenders, koyashthi's en dātyūha's die ieder hun eigen geluiden voortbrachten. Het water, omzoomd door kadamba-, vetasa-, nala-, nīpa- en vańjulakabloemen, bracht, in beroering gebracht door de bewegingen van de vissen en de schildpadden, de lotussen in beweging, zodat het stuifmeel dat uit hen viel het oppervlak bedekte. De bomen groeiend op de oevers, zoals kunda's, kurubaka's, as'oka's, s'irīsha's, kūthaja's, inguda's, kubjaka's, svarna-yūthī's, nāga's, punnāga's, jātī's, mallikā's, s'atapatra's, mādhavī-latā's, jālakā's en anderen, verfraaiden de plek [met hun bloemen en vruchten] gedurende alle seizoenen.

(20) De leider van de olifanten, die in het gezelschap van zijn wijfjes in het bos leefde, zwierf op een dag daar rond op die berg en brak [op zoek naar water] door het dichte struikgewas dat vol was van doorns, klimplanten en allerlei bomen en andere planten. (21) Alleen zijn geur was al voldoende om al de leeuwen en andere roofdieren, andere olifanten, de neushoorns, grote slangen en de witte en zwarte camarīherten angstig op de vlucht te doen slaan. (22) Bij zijn genade konden dieren als de vossen, zwijnen, buffels, stekelvarkens, gopuccha's en andere herten, wolven, apen en kleine dieren als konijnen en dergelijke, zich ongehinderd rondbewegen. (23-24) Aan zijn slapen druipend en geagiteerd [in musth] deed hij, omringd door bedwelmde, drinkende bijen en gevolgd door de andere mannetjes- en vrouwtjesolifanten en de jongen in hun midden, in de gehele omgeving van de berg de aarde schudden. Van een afstand het water met het stuifmeel van de lotusbloemen ruikend dat door de bries werd meegevoerd, haastte hij, met zijn gezelschap dorstig en zijn blik vertroebeld, zich onder invloed in de richting van de oever van dat meer. (25) Het heldere frisse water ingaand dronk hij met zijn slurf zich vol met het nectargelijke mengsel van het lotusstuifmeel, nam vervolgens een goed bad en raakte aldus verlost van zijn vermoeidheid. (26) Met zijn slurf het water opzuigend en over zich heen sproeiend, zette hij ook zijn wijfjes en jongen er toe aan een bad te nemen en te gaan drinken. Daar druk mee bezig sloeg hij, als een bezorgde huisvader die al te zeer gehecht is aan zijn gezin, beheerst door de begoochelende materie geen acht op mogelijk dreigend gevaar. (27) Het lot was hem toen beschoren dat zijn poot, o Koning, daar werd gegrepen door een vervaarlijke, kwaaie krokodil. De olifant probeerde zich vervolgens verwoed uit alle macht te bevrijden uit de gevaarlijke positie waarin hij was beland. (28) Toen de wijfjes zagen hoe hun leider plots werd aangevallen en gegrepen, begonnen ze geschokt te jammeren. Maar de andere olifanten, die hem van achteren probeerden te bevrijden, konden ook niets uitrichten. (29) Terwijl de olifant en de krokodil, aldus in gevecht, elkaar in en uit het water trokken, verstreek er een duizendtal jaren waarin ze beiden in leven bleven, o Koning. Dat werd door de onsterfelijke zielen als iets hoogst wonderbaarlijks gezien. (30) In de tijd die daarop volgde verloor Gajendra, de koning van de olifanten, door de uitputting van het jarenlang volgehouden vechten om niet in het water te worden gesleurd, meer en meer zijn kracht, terwijl daarentegen de krokodil die thuis was in het water juist fanatieker, krachtiger en machtiger werd.

(31) Toen Gajendra zijn leven in gevaar zag en merkte dat hij zich, door het lot beschikt, niet kon bevrijden uit die hopeloze positie, moest hij lang nadenken en kwam hij tot het volgende besluit: (32) 'Noch al deze verwanten kunnen me uit mijn lijden verlossen, noch kan ik als olifant verwachten dat mijn wijfjes me zullen bevrijden van dit lot in de greep te verkeren van de krokodil [van de hartstocht]. Ik moet, net als ieder ander, daarom mijn toevlucht zoeken bij Hem die de bovenzinnelijkheid is en de toevlucht vormt voor de meest verheven zielen [vergelijk 7.9: 18]. (33) Hij, de Heer, beschermt een ieder die zich overgeeft. Hij beschermt degenen die bang zijn voor de dood tegen de zo heel sterke wurgslang van de tijd [zie B.G. 11: 32] die je met zijn angstwekkende kracht steeds najaagt. Ik geef me over aan Hem die de toevlucht vormt en voor wie zelfs de dood op de vlucht slaat.'

 


Hoofdstuk 3: Gajendra's Gebeden van Overgave

(1) De zoon van Vyāsa [S'uka] zei: 'Met dat besluit concentreerde hij [Gajendra], door zijn verstand geleid, zijn geest op het hart middels het opzeggen van een allerverhevenst gebed dat hij in een voorgaande geboorte had beoefend [zie ook B.G. 43-44]. (2) S'rī Gajendra zei: 'De Allerhoogste Godheid die dit door de materie beheerste bestaan tot bewustzijn beweegt, breng ik mijn eerbetuigingen, ik mediteer op Hem, de oorspronkelijke persoon, de Bovenzinnelijke Heer die de grondoorzaak is. (3) Het universum rust in Hem, bestaat er door Hem en ontstaat uit Hem, aan Hem, die Onafhankelijke Godheid die onze oorzaak is en boven ons verheven is, geef ik me over. (4) Hij die vanuit Zijn eigen energie deze kosmische manifestatie tentoonspreidde die dan weer zichtbaar en dan weer niet te zien is, overziet in beide gevallen alles en allen als de getuige. Die Basisziel, die Allerhoogste Transcendentie van de bovenzinnelijkheid, smeek ik mij te beschermen! (5) Als na de nodige tijd alles in deze wereld op niets is uitgelopen, als aan al de werelden en al hun handhavers en bestuurders en alles wat actief was een einde is gekomen, is er een hechte en diepe duisternis waarachter en waarboven de Almachtige straalt. (6) Als een danser danst is het moeilijk te begrijpen wat hij allemaal uitbeeldt. Op dezelfde manier kunnen de goden, de wijzen en de gewone schepselen niet doorgronden wat Hij allemaal doet of dat in woorden vatten. Moge Hij die zo moeilijk te begrijpen is mij bescherming bieden. (7) De Heer van hen die graag Zijn zegenrijke lotusvoeten willen zien, van degenen die bevrijd zijn van alle gehechtheid, van de grote wijzen die zonder fouten in het woud, hoog verheven boven de materie de geloften naleven in overeenstemming met de verschillende spirituele levensposities [de ās'rama's], de Heer van hen die gelijk en vriendelijk jegens allen zijn, Hij vormt mijn bestemming. (8-9) Hij die zonder geboorte is, heeft geen karma, noch een naam of vorm en is vrij van [de materiėle basis-]kwaliteiten en van fouten. Hij die de vernietiging en schepping van deze kosmische manifestatie vormt, gaat niettemin op basis van Zijn eigen vermogen bij gelegenheid tot [persoonlijke] handelingen over [als een avatāra]. Hem, de Bovenzinnelijke Heer die de Meester is en het Opperste Brahman van een onbegrensd vermogen, die zonder een gedaante gedaanten heeft aangenomen en zo vele wonderbaarlijke daden verrichtte, biedt ik mijn eerbetuigingen. (10) Ik bied Hem mijn eerbetuigingen die de verlichting vormt van de ziel, de getuige aanwezig in allen, het Allerhoogste Zelf, Hij die alle beschrijving, de geest en zelfs het bewustzijn te boven gaat. (11) Voor Hem die, door geschoolde zielen vrij van materiėle verlangens, [in toewijding] kan worden bereikt via de geaardheid goedheid, voor de meester van emancipatie en verlossing die het geluk verleent, is er mijn respectvolle eerbetoon. (12) Ik bied de Heer van de Vrede, de Heer van het evenwicht, die vrij van de geaardheden in een vervaarlijke of dierlijke gedaante [zoals Nrisimha en Varāha] de vorm van de geaardheden aanneemt, mijn eerbetuigingen. Ik draag mijn gebed op aan de Heer van de verscheidenheid van de spirituele kennis. (13) Mijn respect voor de kenner van het veld [zie B.G. 13: 1-5], voor U, de baas over allen, de getuige en de Oorspronkelijke Persoon, die de oerbron bent. U, de oorsprong van de materiėle schepping, biedt ik mijn eerbetuigingen. (14) U bent het die ik respecteer omdat U de motieven van de zinnen overziet. U vormt de bron voor alle vormen van geloof omtrent de schijnbare werkelijkheid die men voor het ware aanziet omdat die een afspiegeling van U is. Met achting voor die reflectie, mijn eerbetoon aan U. (15) Ik bied U, de hoogste oorzaak zonder een oorzaak mijn eerbetuigingen. U die de wonderbaarlijke grondoorzaak bent van alles, de wetenschap van de heilige traditie en de grote oceaan, vereer ik, U die bevrijding schenkt en de toevlucht vormt van de transcendentalist. (16) Ik vereer Hem die het vuur van het bewustzijn is dat schuilgaat in het hout van de geaardheden van de natuur, Hem wiens [creatieve] geest in actie komt als de natuur uit evenwicht raakt, Hem die zich persoonlijk openbaart aan hen die de formele benadering opgaven als gevolg van hun spiritueel begrip. (17) Ik betuig Hem de eer, de perfectie van de onbegrensde genade, die een overgegeven dier als ik bevrijdt uit zijn verstriktheid. U, de Allerhoogste Onbegrensde Heer, Hij die men kent als de directe getuige vanbinnen, U, die immer aandachtig bent met een enkel deel van Uzelf [het Paramātmā, zie ook B.G. 10: 42], biedt ik mijn eerbetuigingen. (18) U bent moeilijk te bereiken voor iedereen die te zeer gehecht is aan zijn denken en lichaam, zijn nakomelingen en verwanten, zijn thuis, weelde en ondersteuning. Maar voor die bevrijde zielen die [verzonken in hun ziel] niet verstoord zijn door de natuurlijke geaardheden, bent u aanwezig in de kern van het hart [zie B.G. 6: 47]. U, op wie altijd wordt gemediteerd, U, het reservoir van alle spirituele kennis, U, de Allerhoogste Heer en Meester, biedt ik mijn respect. (19) Zij die dharma, artha, kāma en moksha [de regulatie van hun burgerdeugd] verlangen, aanbidden Hem en slagen er zo in hun beoogde doel te bereiken, om nog maar te zwijgen van andere zegeningen; Hij verleent zelfs een onvergankelijk [geestelijk] lichaam. Moge Zijn onbegrensde genade mij de verlossing brengen [zie ook 2.3: 10 en 7.9: 27]. (20-21) Zij die zich volledig hebben overgegeven aan de Allerhoogste Heer zijn, door het reciteren en vernemen over Zijn alleszins gunstige, wonderbaarlijke handelingen, verzonken in een oceaan van bovenzinnelijke gelukzaligheid. Met niemand anders dan Hem als hun levensdoel verlangen ze niet naar enige [andere] zegening. Hij, de eeuwige en Absolute Geest van de transcendentie, de Allerhoogste Meester van al de grote persoonlijkheden, de ongeziene Ziel verheven boven alles en allen die in yoga kan worden bereikt [middels toegewijde dienst], bevindt zich, vanwege Zijn subtiele en ongrijpbare aard, buiten het bereik van de zintuigen. Ik aanbid Hem, de onbegrensde, allesomvattende oorsprong. (22-24) Door Hem werden de verschillende bewegende en niet-bewegende levensvormen, de Vedische kennis, de goden, Brahmā en de zijnen, alsook Zijn minder belangrijke expansies, in het leven geroepen met al hun namen en vormen. Zoals vonkjes ontstaan uit, en weer opgaan in, een vuur en zonnestralen voortkomen uit de zon en er weer in opgaan, zijn er ook telkens weer de manifestaties vanuit de basiskwaliteiten van de natuur van schepselen en scheppingen van het verstand en de geest, de zinnen en [van het grove en subtiele aspect] van het lichaam, die als delen en gehelen keer op keer voortkomen uit, en weer opgaan in, Hem. Hij, [dat vuur,] is geen halfgod of demon, geen mens of een dier, Hij is niet mannelijk of vrouwelijk, noch onzijdig of een ander levend wezen. Hij is niet het vruchtdragend handelen noch de geaardheid van de natuur en evenmin het manifeste of het niet-manifeste; Hij is de slotsom van het uitsluiten [van dit of dat, neti neti; zie ook 7.7: 23]. Aan Hem, de Onbegrensde, alle glorie!

(25) Zo wil ik niet in deze wereld leven. Wat voor zin heeft het om geboren als een olifant vanbinnen en vanbuiten in gevangenschap te verkeren? Ik wil de ellende en vernietiging niet die er is als gevolg van de tijd. Ik wil worden verlost van die versluiering van mijn geestelijk bestaan [zie ook 1.2: 3 en 6.15: 16]. (26) Ik buig me voor de bovenzinnelijke toevlucht, de ongeboren Absolute Geest die het universum schiep, die het universum is en die boven dit universum staat, die de kenner van het universum is en de ziel is van het universum. (27) De toegewijden en asceten die met yoga hun karma de baas werden, zien Hem, de Heer van de Yoga, helder in hun hart. Hem breng ik mijn eerbetuigingen. (28) Keer op keer betuig ik mijn respect voor U van wie de kracht van Zijn drievoudige vermogen zo formidabel is, U, de intelligentie van de volledigheid, de Heer van alle kwaliteiten die de overgegeven zielen beschut en wiens [begoochelend] vermogen [van māyā] zo moeilijk te overwinnen is [zie B.G. 16: 21], U die onbereikbaar bent voor hen die zich bevinden op het pad van een slechte zinsbeheersing. (29) Ik zoek mijn toevlucht bij Hem, de Allerhoogste Heer wiens heerlijkheden onpeilbaar zijn, wiens Zelf door de gewone man niet gekend wordt en door wiens krachten en intelligentie ik ben verslagen.'

(30) S'rī S'uka zei: 'Omdat hij met deze beschrijving niet was gericht op een bepaalde persoonlijke gedaante, benaderde geen van de diverse verschijningen van Brahmā's onafhankelijke halfgoden Gajendra. In plaats van die keur aan goden verscheen de Heer in eigen persoon, aangezien Hij hun volledigheid vertegenwoordigt [vergelijk B.G. 7: 20-23 en 9: 23; 4.31: 14]. (31) Toen Hij zijn gebed hoorde kwam de Heer van alle werelden, die begreep in wat voor benarde positie hij verkeerde, zo snel als Hij maar kon, samen met de bewoners van de hemel die hun gebeden opdroegen. Gedragen door Garuda en uitgerust met de werpschijf en Zijn andere wapens, arriveerde Hij spoedig waar Gajendra zich bevond. (32) Zo gauw hij, die in het water zo gewelddadig was gegrepen en te lijden had, de Heer zag op de rug van Garuda met Zijn werpschijf geheven, stak hij zijn slurf omhoog met daarin een lotusbloem en bracht hij met moeite uit: 'O Nārāyana, Leraar van de Volkomenheid, o Allerhoogste Heer, U biedt ik mijn eerbetuigingen.' (33) Toen Hij hem zo zag lijden kwam de Ongeborene, zo vol van genade, meteen naar beneden en redde Hij hem met Zijn werpschijf, voor ogen van al de goddelijken aanwezig, door de krokodil zijn bek eraf te snijden en vervolgens Gajendra uit het water te trekken.'



Hoofdstuk 4: Gajendra Keert Terug naar de Geestelijke Wereld

(1) S'rī S'uka zei: 'Daarna [toen Gajendra was bevrijd] strooiden de goden, de rishi's en de zangers van de hemel onder leiding van Brahmā en S'iva, bloemen uit in hun waardering voor dat wapenfeit van de Heer. (2) In de lucht weerklonken pauken, de Gandharva's zongen en dansten en de heiligen, de aanbiddelijken en de vervolmaakten brachten hun gebeden voor de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. (3-4) Op dat moment nam de krokodil de hoogst wonderbaarlijke gedaante aan van Hūhū, de beste van de Gandharva's die, nu hij was bevrijd van een vloek uitgesproken door de wijze Devala, met zijn hoofd voorovergebogen zijn eerbetuigingen begon te brengen aan de Allerhoogste Eeuwige Meester Geprezen in de Verzen en vervolgens de glorie bezong van Zijn bovenzinnelijke avonturen en kwaliteiten. (5) De genade van de Heer genietend, omliep hij Hem onder het betonen van zijn respect en keerde hij vervolgens, verlost van alle zonde, voor ogen van een ieder  terug naar zijn verblijfplaats.

(6) Gajendra raakte door de aanraking van de Allerhoogste Heer terstond bevrijd van de onwetendheid van zijn gebonden staat en verwierf de gedaante van de Heer met vier armen en gele kleding [sārūpya-mukti, zie ook 3.29: 13]. (7) In zijn vorige leven werd hij geboren als de beste van Dravida-des'a, de koning van Pāndya. Bekendstaande als Indradyumna zwoer hij bij Vishnu als zijn uiteindelijke toevlucht. (8) [In dat leven] had hij, toen de tijd voor zijn boete was aangebroken, met de grootste zorg de gelofte van stilte afgelegd en volbracht hij, met samengeklitte lokken, zijn verzakingen in Kulācala [de Malaya heuvels] waar hij zijn ās'rama had. Op een dag was hij, verzonken in zijn liefde voor de Allerhoogste Meester, de Onfeilbare Heer aan het vereren. (9) De vermaarde Āgastya, omringd door zijn discipelen, arriveerde daar toen op eigen initiatief en zag hem stil alleen zitten mediteren zonder hem behoorlijk te verwelkomen. Daar werd hij zeer kwaad over. (10) Hij vervloekte hem toen door te zeggen: 'Deze diep gezonken ziel, zo onvriendelijk en onverschillig van geest, veracht [mij als] een brahmaan. Moge hij in duisternis belanden, als een olifant die maar traag van begrip is!'

(11-12) S'rī S'uka zei: 'Na hem aldus te hebben veroordeeld vertrok de zo machtige Āgastya samen met zijn metgezellen, o Koning, Indradyumna achterlatend met de gedachte dat het zijn lot was om als koning te zijn vervloekt vanwege zijn daden in het verleden. Toen hij als een olifant werd geboren ging de herinnering aan zijn identiteit verloren, maar omdat hij de Heer vereerde met gebeden, slaagde hij er in dat olifantenlijf niettemin in zijn [devotionele] verleden te herinneren. (13) Nadat de Heer van de Lotusnavel aldus de koning van de olifanten had bevrijd en Hij voor zijn wonderbaarlijke daden door de Gandharva's, de vervolmaakten en de wijzen was geprezen, keerde Hij [na een verklaring te hebben gegeven] naar Zijn hemelverblijf terug gezeten op de rug van Garuda, vergezeld door hem [Indradyumna] die de positie was verleend van Zijn metgezel.
 

(14) Wat ik u beschreef, o grote Koning, aangaande het geloof in Heer Krishna dat Koning Gajendra verlossing bracht, bevordert hen die erover vernemen tot de hemelse sferen en vergroot hun reputatie. Het neemt het duister van de immoraliteit van Kali-yuga weg [zie 1.17: 24-25] en maakt een einde aan akelige dromen, o beste van de Kuru's.  (15) Om 's morgens na het ontwaken allereerst vrede te vinden na nare dromen, staan tweemaal geboren zielen, die gemotiveerd zijn voor deze zegening, vroeg op, reinigen zich en reciteren ze gewetensvol deze geschiedenis.

 
(16) Dit is wat de Grote Heer die Alles Doordringt, tevreden gesteld, in het bijzijn van iedereen tegen Gajendra zei, o beste van de Kurudynastie. (17-24) De Allerhoogste Heer zei: 'Zij raken verlost van al hun zorgen die, als de nacht ten einde loopt, opstaan en zorgvuldig geconcentreerd zich Mijn gedaanten herinneren - die van Mij en van jou, die van het meer, deze heuvel, deze grotten en tuinen, die van het riet en de bamboes, de groepjes bomen, deze bergtoppen en de verblijfplaatsen van Mij en die van Heer Brahmā en Heer S'iva; deze oceaan van melk, dit witte eiland met zijn schitterende luister dat Mij zo dierbaar is, Mijn S'rīvatsateken, Kaustubhajuweel, [Vaijayantī]bloemenslinger, Kaumodakīknots, Sudars'anaschijf en Pāńcajanyaschelphoorn; Garuda, Ananta S'esha, Mijn subtiele, volkomen deelaspect de Godin van het Geluk, allen die van Mij afhankelijk zijn, Heer Brahmā, Nārada rishi, S'iva en Prahlāda; Mijn Matsya incarnatie, Kūrma, Varāha, de andere avatāra's en Mijn talloze goedgunstige handelingen; de goddelijkheid van de zon, de maan en het vuur, de Omkāra mantra, de Absolute Waarheid en het ongemanifesteerde [van het universum]; de koeien, de brahmanen en het eeuwige dharma, de dochters van Daksha, de plichtsgetrouwe echtgenotes van de maangod en Kas'yapa, alsook de Ganges, de Sarasvatī, de Nandā en de Yamunā, Airāvata [Indra's olifant], Dhruva, de zeven o zo vrome wijzen en de menselijke wezens. (25) Mijn beste, zij die aldus voor Mij hun gebed doen als ze opstaan aan het einde van de nacht, zal Ik de eeuwige bestemming verlenen zo gauw ze hun laatste adem uitblazen.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hrishīkes'a dit had verklaard, blies Hij, tot het genoegen van de schare halfgoden, op Zijn schelphoorn, de beste van de zee, en klom Hij op de rug van Garuda.'


 

Hoofdstuk 5: De Vijfde en de Zesde Manu en de Gebeden van Brahmā met de Sura's

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, ik beschreef voor u dit [verhaal], dat alle onzuiverheid verdrijft, over het optreden van de Heer die de vrome Gajendra verloste. Verneem nu over de tijd van Raivata Manu. (2) De vijfde Manu, die bekend staat als Raivata, was de broer van Tāmasa en zijn zoons waren Bali, Vindhya en anderen met Arjuna als de oudste. (3) Vibhu was de hemelkoning, [de Indra] o  Koning, de Bhūtaraya's en anderen waren de halfgoden en Hiranyaromā, Vedas'irā, Ūrdhvabāhu en anderen waren de rishi's [de zeven wijzen]. (4) Uit S'ubhra en zijn echtgenote Vikunthhā verscheen Vaikunthha, de Allerhoogste Heer in eigen persoon, samen met de godsbewuste nalevers van de Waarheid, genaamd de Vaikunthha's, als Zijn expansies. (5) Door Hem werd, enkel om de Godin van het Geluk te behagen, op haar verzoek en tot ieders voldoening, een wereld vrij van achteloosheid gesticht, [een tweede] Vaikunthha. (6) Als iemand het zou proberen al Zijn wederwaardigheden, kwaliteiten en bovenzinnelijke heerlijkheden te beschrijven, zou hij zoveel bovenzinnelijke eigenschappen van Vishnu tellen als er stofdeeltjes zijn.

(7) De zesde Manu was Cākshusha, de zoon van Cakshu en zijn zoons waren Pūru, Pūrusha, Sudyumna en anderen na hen. (8) Mantradruma was de koning van de hemel in die periode, de goden waren de Āpya's en zo meer en Havishmān, Vīraka en anderen, waren de wijzen, o Koning. (9) Van Vairāja en zijn echtgenote Devasambhūti was er in dat tijdperk een zoon genaamd Ajita die een gedeeltelijke incarnatie [een ams'a-avatāra] was van de Heer, de Meester van het Universum. (10) Toen de oceaan [van melk] werd gekarnd bracht Hij, als Kūrma zich in het water ophoudend in de gedaante van een schildpad, met het heen en weer bewegen van de berg Mandara [op Zijn rug], de nectar voor de Sura's voort.'

(11-12) S'Parīkchit zei: 'O brahmaan, om welke reden werd de oceaan van melk met de berg gekarnd, waarom hield Hij zich in het water op als een schildpad en wat kwam er, behalve de nectar die de godsbewusten erdoor verkregen, nog meer tevoorschijn? Weest u alstublieft zo goed al deze zo hoogst wonderbaarlijke handelingen van de Allerhoogste Heer te beschrijven. (13) Mijn hart dat al zo lang gebukt gaat onder de ellende [van het materieel bestaan] is nog niet helemaal tevreden met uw beschrijvingen van de heerlijkheden van de Meester van Alle Toegewijden.' "

(14) S'rī Sūta Gosvāmī zei: "De machtige zoon van Vyāsadeva aldus verzocht, o beste tweemaal geborenen, complimenteerde hem en begon de heldendaden van de Heer te beschrijven. (15-16) S'rī S'uka zei: 'Toen de goddelijken werden belaagd door de Asura's die hen met hun scherp geslepen wapens bevochten, waren de meesten van hen gevallen [in de strijd] en niet in staat weer op te staan. Omdat de wijze Durvāsā Indra met inbegrip van zijn drie werelden had vervloekt, o Koning [*], vervielen zij [die het hadden overleefd] in armoede en waren ze niet meer in staat de rituelen en het eerbetoon op te brengen. (17-18) De Sura's, de grote Indra, Varuna en de overige halfgoden die dit zagen gebeuren, traden hierover in discussie, maar konden zelf niet tot een bevredigend besluit komen. Zij begaven zich daarop naar de plaats van samenkomst van Heer Brahmā op de top van de berg Meru, brachten hem hun eerbetuigingen en stelden hem van alles op de hoogte. (19-20) Toen Heer Brahmā, de Almachtige, zag hoe Indra, Vāyu en de rest beroofd waren van hun betekenis en zeggingskracht en hoe de drie werelden gedompeld waren in ongeluk terwijl het de Asura's goed ging, concentreerde hij zijn geest door zich de Bovenzinnelijke Oorspronkelijke Persoon te heugen en sprak hij met een oplichtend gelaat tot de godsbewusten: (21) 'Ik, Heer S'iva, jullie allen, alsook de menigte demonen, de menselijke wezens, de dieren, de bomen, de planten, de insecten en de microben, kwamen allen voort uit Hem, uit Zijn gedeeltelijke incarnatie [uit mij] en uit allen die deel van mij uitmaken [de grote wijzen e.d.]. Laten we bij Hem, de Onuitputtelijke, onze toevlucht zoeken. (22) Wat Hem betreft hoeft er niemand te worden gedood of te worden beschermd, te worden veronachtzaamd of te worden gevolgd. Niettemin aanvaardt Hij, bij tijden [als een avatāra] partij kiezend voor de hartstocht, de goedheid of de onwetendheid, het om van schepping, handhaving en vernietiging te zijn [zie tevens B.G. 9: 29 en 4: 8]. (23) Het is nu tijd om, voor het heil van alle levende wezens, Zijn heerschappij van handhaving in de geaardheid goedheid te vestigen. Laten we ons daarom wenden tot de beschutting van de Leraar van het Universum. Moge Hij zo vol van genegenheid voor Zijn mensen, voor ons, de Sura's, de voorspoed brengen die we zo hard nodig hebben [zie B.G. hoofdstukken 14 en 18].'

(24) S'rī S'uka zei: 'De Heer van de Veda die aldus tot de Sura's sprak, o onderwerper van de vijanden, begaf zich samen met de goden rechtstreeks naar de verblijfplaats van [Vishnu,] de Onoverwinnelijke voorbij de wereld van de duisternis. (25) Aldaar, jegens Hem wiens ware gedaante niet kan worden waargenomen maar over wie men verneemt in de Veda, sprak de meester van de goden het hemelse gebed uit waarvan de klanken toen de heerschappij over de zinnen vestigde. (26) S'rī Brahmā zei: 'De Onveranderlijke, de Onbegrensde Waarheid, de Oorspronkelijke Oorzaak in ieders hart, de Onversaagde, Ondoorgrondelijke, Ongrijpbare, Onuitsprekelijke en Onbeschrijflijke, de Onovertroffen en hoogst wenselijke, Allergrootste Godheid, bieden wij, de goden, onze eerbetuigingen [vergelijk 6.3: 20-21 en B.G. 15: 15 en 9: 4]. (27) Ik zoek mijn toevlucht in de Allerhoogste Waarheid van de levenskracht, de geest en de intelligentie van alle levende wezens, bij Hem die immer waakzaam is met al het objectieve, de zinnen en de kennis, de onberispelijke, onpartijdige veilige haven en het licht van allen die in de duisternis verkeren, bij Hem, de onfeilbare Heer van de ether voor al de drie yuga's [in de vierde is Hij er als Zijn eigen toegewijde]. (28) Mogen er onze eerbetuigingen zijn voor de waarheid van Hem die men beschouwt als de as van Heer Brahmā's bliksemsnel ronddraaiende heilige rad van de Tijd met zijn vijftien spaken [de kennende en waarnemende zintuigen en de vijf soorten adem], drie naven [de geaardheden] en acht segmenten [de vijf elementen, geest, vals ego en het verstand] waarop de geest zich betrekt [vergelijk 3.21: 18, 7.9: 21, 5.21: 13 en B.G. 18: 61]. (29) Hij bekent zich tot één zaak [die van de goedheid] en is transcendentaal aan het materiėle duister. Hij die niet gemanifesteerd is, niet te lokaliseren is, onbegrensd is en iedere maat te boven gaat, wordt door Garuda [de Vedische verzen] op zijn rug gedragen en, met het voertuig van de yoga, aanbeden door de onverstoorde en nuchtere mens [zie ook 4.3: 23]. (30) Niemand is Zijn begoochelende energie van māyā de baas. Mensen begrijpen over het algemeen, verbijsterd door die energie, niet wat de ware bedoeling van het leven is. We bieden Hem onze eerbetuigingen die het zelf en zijn materiėle kwaliteiten [māyā] onder controle heeft, Hij de bovenzinnelijke meester die heerst over alle levende wezens en allen gelijkgezind is. (31) U die vanbinnen en vanbuiten aanwezig bent en die ons [de goden] die vertrouwen op een lichaam dat ontstond uit de goedheid, gunstig gezind bent, kan [zelfs] niet worden begrepen door de heiligen en wijzen vanwege de subtiele aard van de bestemming die U vormt. Hoe zouden dan de demonen en atheļsten die een andere leidraad volgen U kunnen begrijpen? (32) Deze aarde die Hij schiep met al de vier soorten van levende wezens die Hij gestalte gaf [zoals geboren uit een baarmoeder, een ei, uit vocht en uit zaad, zie ook 2.10: 37-40] vormt Zijn lotusvoeten. Moge Hij, de Absolute Waarheid, de onafhankelijke Allerhoogste Persoonlijkheid, ons genadig zijn. (33) De drie werelden met inbegrip van al hun plaatselijke leiders, gedijen op het water dat, als Zijn zaad, zo krachtig is in het genereren van al het leven. Moge Hij die van de grootste macht is, tevreden zijn over ons. (34) Men [de geleerden] zegt dat Soma, de maan, Zijn geest is, de kracht is van de bewoners van de hemel, van de granen voor het voedsel en van de levensduur. Moge Hij, de Allerhoogste Heer die de bomen en al de andere levende wezens doet groeien, die bron van alle weelde, gelukkig zijn met ons [zie ook 2.10: 30 en 6.6: 24-26]. (35) Het vuur dat al de elementen [van het voedsel] verteert in [de maag en in] de diepten van de oceaan, verschaft, ingezet voor rituele plechtigheden, als Zijn mond alle weelde en Vedische kennis. Moge die Almachtige Heer voldaan zijn over ons [zie ook B.G. 3: 10]. (36) Hij wiens oog de godheid van de zon werd die de godsbewusten leidt op hun drievoudige Vedische pad, Hij die de poort vormt voor de realisatie van de nectar van de eeuwigheid, de Absolute Waarheid en iemands bevrijding, en die ook de oorzaak vormt van iemands dood, moge die Almachtige Heer blij zijn met ons [zie ook 2.1: 30, B.G. 7: 8, 10: 21 en 11: 19]. (37) Door Zijn levenskracht, Zijn adem in alle bewegende en niet bewegende levende wezens, door die prāna, die vitale lucht, als het basisprincipe te volgen zoals onderdanen een keizer volgen, vindt men alle kracht en vitaliteit. Moge Hij die van Alle Macht is gelukkig zijn met ons. (38) Zijn oren vormen de verschillende windrichtingen, door Zijn hart ontstonden de [negen] lichaamsopeningen en de navel van de Oorspronkelijke Persoon vormt, voor de levensadem, de zintuigen, de geest en de ademhaling van het lichaam, de toevlucht van de ether. Moge de Almachtige Heer ons genadig zijn [2.1: 27 en 29]. (39) Zijn kracht vormt de grote Indra, Zijn tevredenheid vormt Zijn dienaren in al de drie werelden, van Zijn woede is er de Meester op de Berg [Heer S'iva] en uit Zijn nuchtere verstand kwam Virińca voort [Heer Brahmā]. Uit Zijn lichaamsopeningen komen de mantra's voort terwijl uit Zijn genitaliėn de heiligen en de stamvaders zijn ontstaan. Mogen wij de goedkeuring genieten van de Heer die zo machtig is. (40) Zijn borst bracht de Godin van het Geluk voort, Zijn schaduw vormt de voorouders, de religie werd mogelijk door Zijn voorkant en de goddeloosheid vond zijn bestaan door Zijn achterkant. De hogere werelden zijn er van Zijn schedeldak en door Zijn zinsgenoegen vindt men de dansmeisjes van de hemel. Moge Hij, de Grootste van alle vermogen, tevreden over ons zijn. (41) De geleerden [de brahmanen], de Vedische literatuur en Zijn vertrouwelijke kennis zijn er van Zijn mond; de bestuurders [de kshatriya's] met hun macht zijn er van Zijn armen, van Zijn dijen zijn er de handelaren [de vais'ya's, zie ook 2.1: 37], met inbegrip van hun vakkennis, en van Zijn voeten zijn er de arbeiders [de s'ūdra's] die zich niet bekommeren om de Veda. Moge Hij, zo Allermachtigst, ons welgezind zijn [zie ook 12.11: 6-8]. (42) De begeerte is er van Zijn onderlip en genegenheid van Zijn bovenlip; van Zijn neus is er de luister van het lichaam en door Zijn aanraking kon er de dierlijke liefde zijn. Van Zijn wenkbrauwen is er de Heer van de Dood [Yamarāja] maar van Zijn wimpers is er de eeuwige Tijd. Moge Hij, de Almachtige, ons gunstig gestemd zijn. (43) De geleerden stellen dat de materiėle elementen, hun wever [kāla, de tijd], de baatzuchtige arbeid [karma], de geaardheden van de natuur [de guna's] en de verscheidenheid die tot stand is gebracht door Zijn scheppend vermogen [yoga-māyā], een moeilijk te doorgronden geheel vormen waarvan de grote wijzen zich afwenden [in hun afkeer van de materiėle begoocheling]. Moge Hij, de Heerser over Allen en Alles, tevreden over ons zijn. (44) Mogen er onze respectvolle eerbetuigingen zijn voor Hem, de Ziel van alle zielen die, vrij van ondernemen in Zijn onafhankelijkheid van een winstmotief, van de vrede is, voor Hem die, net als de ether, zich niet hecht aan zaken van de uitwendige energie beheerst door de basiskwaliteiten die de zinnen prikkelt. (45) Wilt U zich alstUblieft in Uw Oorspronkelijke gedaante tonen zodat we U duidelijk voor ogen hebben? Wij, die ons aan U overgegeven hebben, willen graag Uw lachende lotusgezicht zien. (46) O Almachtige, U die in verschillende incarnaties keer op keer persoonlijk ten tonele verschijnt in verschillende gedaanten naar Uw wens, gaat over tot ongewone handelingen om reden waarvan we U beschouwen als de Allerhoogste Heer [B.G. 4: 7]. (47) Voor belichaamde zielen die willen genieten bestaan er veel obstakels en is er weinig succes, zodat wat men doet op niets uitloopt. Maar dat geldt niet voor hen die U zijn toegewijd. (48) Zelfs niet de geringste activiteit naar behoren volbracht [ter wille van U] is tevergeefs, omdat in toewijding tot de Meester [die de Tijd is] men zich U realiseert als de Oorspronkelijke Ziel die goedgunstig iedere persoon een warm hart toedraagt. (49) Zoals men door water geven aan de wortels van een boom eveneens water geeft aan de stam en de takken, is het ook met het eerbetoon aan Vishnu, de Ziel van een ieder [zie ook 4.31: 14]. (50) Ik breng U mijn eerbetuigingen, o Heer van de Eeuwigheid, o wonderdoener van het hogere bestaan, o Meester van de Geaardheden nu gevestigd in goedheid.'

*: Het verhaal luidt: 'Toen Durvāsā Muni eens op weg was, zag hij Indra op de rug van zijn olifant en bood hij in zijn vreugde Indra een bloemenkrans van zijn nek. Indra, echter, al te opgeblazen, nam de bloemenkrans, en hing die zonder respect voor Durvāsā Muni, aan de slurf van zijn draagolifant. De olifant, als een dier, kon de waarde van de krans niet begrijpen en dus gooide de olifant de bloemenkrans tussen zijn poten en verpletterde die daar. Deze beledigende gang van zaken ziend vervloekte Durvāsā Muni terstond Indra tot de bedelstaf zodat hij verstoken was van alle weelde. Aldus verloren de halfgoden, van de ene kant in het nauw gedreven door de vechtende demonen en van de andere kant door de vloek van Durvāsā Muni, alle materiėle weelde in de drie werelden.'



Hoofdstuk 6: De Sura's en Asura's kondigen een Wapenstilstand af

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, de Allerhoogste Heer Hari, de Meester, aldus verheerlijkt door de goddelijken verscheen toen voor hen met een gloed van duizend opgaande zonnen. (2) Om die reden was op dat moment het gezichtsvermogen van de halfgoden geblokkeerd. Ze zagen elkaar niet meer, noch iets in welke richting ook, niet in de hemel of op het land, om nog maar te zwijgen van de Almachtige Zelf. (3-7) Zo gauw de Machtige Heer Virińca en Heer S'iva Zijn onberispelijke verschijning zagen die zo prachtig was als een donker juweel, met Zijn oogwit zo roze als een lotushart, Zijn geelzijden kleding met de gloed van gesmolten goud, de grote schoonheid en gratie van al Zijn ledematen, Zijn glimlach, Zijn fraaie wenkbrauwen,  de kaaklijn van Zijn prachtige gezicht en de aantrekkelijke schikking van Zijn helm vol edelstenen, Zijn sieraden, het licht van Zijn oorhangers, Zijn gordel en pols- en armbanden, Zijn halssnoer en enkelbelletjes, het Kaustubhajuweel op Zijn borst die zich beweegt met S'rī Lakshmī, Zijn bloemenslingers en Zijn cakraschijf en andere wapens die Hem eerden in hun persoonlijke vormen, wierpen al de onsterfelijken samen met de Hoogste Persoonlijkheid van de Vernietiging [S'iva] zich voor Hem ter aarde. De meester van al de goden [Brahmā] aanbad Hem toen [als volgt].

(8) S'rī Brahmā zei: 'Hem die nimmer Zijn geboorte nam maar altijd ten tonele verschijnt, Hij die vrij is van de geaardheden van de natuur, die oceaan van gelukzaligheid voorbij aan al het bestaande, Hij kleiner dan het atoom wiens gedaante niet te vatten is, U de Hoogste Autoriteit betuigen wij keer op keer de eer [zie ook B.G. 4: 6]. (9) Deze gedaante van U, o Beste van alle Personen, is aanbiddelijk en goedgunstig voor allen die in hun yogapraktijk streven overeenkomstig de Vedische aanwijzingen van de Tantra's [specifieke Vedische verhandelingen]. O Allerhoogste Bestuurder, we kunnen zowel onszelf als de drie werelden zien in U die de gedaante heeft van het universum. (10) Deze omlijsting van de ziel heeft zijn begin in U, zijn midden in U en zijn einde in U. U als het begin, het midden en het einde van het universum bent als de aarde die het bepalende element is van een aarden pot. (11) Dit volkomen van U afhankelijke universum, dat U schiep middels Uw begoochelende energie, dit universum dat uit U voortkwam en waarvan U de toevlucht bent, ging U binnen. Ontwikkelde geesten thuis in de geschriften die verbonden zijn met U, zien geestelijk in dat, terwijl er [fysiek] sprake is van transformatie als gevolg van de drie basiskwaliteiten, U desondanks niet door die geaardheden bepaald wordt. (12) Mensen die door hun yogapraktijk intelligent zijn met de basiskwaliteiten van de natuur zullen, zo bevestigen de geleerden, U bereiken zoals men vuur krijgt uit hout, de nectar van melk krijgt van de koeien, granen en water krijgt van de aarde en men zijn levensonderhoud vindt door te ondernemen. (13) Nu dat we U in Uw volle glorie vandaag voor ons zien verschijnen als de Meester met de Lotusnavel waar we zo lang naar verlangden, hebben we ons doel, het hoogste geluk te zien, bereikt, als waren we olifanten die, in nood verkerend door een bosbrand, het water van de Ganges bereiken. (14) Waarvan kunnen wij U die de getuige bent van alles en allen nu op de hoogte stellen? AlstUblieft, o grote Ziel vanbinnen en vanbuiten aanwezig, kunt U voor ons, de bestuurders van het hele universum, dat doen waarvoor we Uw lotusvoeten hebben opgezocht? (15) Ik, hij die verblijft op de berg [S'iva], de verlichte zielen en allen bestuurd door stamvaders als Daksha, zijn als vonken in verhouding tot het vuur dat U bent. Hoe kunnen wij onafhankelijk van U nu tot begrip komen mijn Heer? Schenk ons alstUblieft het goede geluk van de mantra's voor de halfgoden en brahmanen.'

(16) S'rī S'uka zei: 'Aldus aanbeden door de godsbewusten en Virińca [Brahmā], gaf Hij, begrijpend wat er in hun omging, met woorden rollend als de donder hen antwoord die met gevouwen handen hun adem inhielden. (17) Hoewel de Heer zelfstandig de taak kon vervullen van al de godsbewusten tezamen, wilde Hij zich als hun Heer en Meester vermaken met het spel van het karnen van de oceaan en sprak Hij [daarom als volgt] tot hen. (18) De Allerhoogste Heer zei: 'Luister, o Brahmā en S'iva, o goden, naar wat Ik te zeggen heb. Luister nu allen aandachtig want dat zal jullie Sura's van het uiteindelijke geluk verzekeren. (19) Wees voorlopig, tot het jullie weer goed gaat, uit op het heil van een wapenstilstand met de Daitya's en Danava's die het momenteel voor de wind gaat. (20) O goden, als het in het belang is van de eigen plichten moet men zelfs met zijn vijanden tot een vergelijk willen komen, zoals een slang dat zou doen met een muis al naar gelang zijn positie [*]. (21) Ga er direct toe over je in te spannen voor het produceren van de nectar, waarvan drinkend iemand die in de greep van de dood verkeert de onsterfelijkheid kan bereiken. (22-23) Werp allerlei klimplanten, grassen, groenten en kruiden in de oceaan van melk en sla vervolgens met Mijn hulp, o goden, zorgvuldig aan het karnen door Vāsuki [de slang] te gebruiken als het touw en de berg Mandara als de  karnstok. Dat zal de Daitya-oppositie bezighouden, maar jullie zullen er de vruchten van plukken [de nectar]. (24) Maak je niet kwaad, want tewerkgaan in vrede is de beste manier om ieder doel te bereiken. Accepteer daarom alles wat de Asura's maar van je verlangen, o Sura's. (25) Wees niet bang voor het kālakūtha ['valse tijd'] gif dat uit de oceaan van melk zal verschijnen en laat je nimmer leiden door begeerte, lust en woede met het resultaat van het karnen.'

(26) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Almachtige Heer aldus de halfgoden van advies had gediend, verdween de Hoogste Persoonlijkheid, de Meester die zich onafhankelijk beweegt, uit het zicht, o Koning. (27) Na Hem, de Allerhoogste Heer, hun eerbetuigingen te hebben gebracht, keerden de Grote Vader en Heer Bhava [S'iva] terug naar hun verblijfplaatsen. De Sura's zochten toen koning Bali op. (28) De achtenswaardige leider van de Daitya's [koning Bali] zag dat, hoewel zijn kapiteins in staat van paraatheid verkeerden, de [goddelijke] vijanden niet van zins waren de strijd met hen aan te binden en dus hield hij zijn mannen tegen. Hij wist wanneer het tijd was om te vechten en wanneer het tijd was om te onderhandelen. (29) Samen benaderden ze de zoon van Virocana [Bali] die voor hen zat, hij die, goed beschermd door de Asurabevelhebbers, als de veroveraar van al de werelden was gezegend met een grote weelde. (30) De grote Indra behaagde hem met vriendelijke bewoordingen zo goed als hij kon en legde, met grote intelligentie, alles aan hem voor wat ze hadden vernomen van de Allerhoogste Persoonlijkheid. (31) Dat was [politiek gesproken] allemaal heel goed te aanvaarden voor  zowel de Daityaheerser als voor de andere Asura-aanvoerders S'ambara, Arishthanemi en de rest van de inwoners van Tripura. (32) Nadat ze vervolgens tot het besluit waren gekomen om vriendelijk te zijn voor elkaar, begonnen Deva en Asura aan de verheven onderneming van het karnen ter wille van de nectar, o bestraffer van de vijanden. (33) Daartoe rukten ze uit alle macht, onder luid geschreeuw, de berg Mandara van zijn plaats, grepen hem stevig beet en brachten hem naar de oceaan. (34) Indra en de zoon van Virocana die over een grote afstand de lading meetorsten konden, vermoeid geraakt, de last niet langer dragen en lieten hem op de weg vallen. (35) De enorme berg van goud, die toen naar beneden kwam, verpletterde met zijn grote gewicht vele van de verlichte en onverlichte zielen. (36) De Allerhoogste Heer, gezeten op Garuda, verscheen toen voor hen, die zowel hun armen en benen hadden gebroken als hun moed hadden verloren. (37) Met een enkele blik geworpen op de onsterfelijken en de sterfelijken die waren verpletterd door de vallende berg, wekte Hij hen weer tot leven, zonder een schrammetje en vrij van verdriet. (38) Met het grootste gemak zette Hij met één hand de berg op Garuda, klom er ook op en bracht hem, omringd door de Sura's en de Asura's, naar de oceaan. (39) Daar aangekomen laadde Garuda, de grootste van alle vogels, de berg van zijn schouder, ging ermee naar de waterkant en zette hem neer. Vervolgens werd hij door de Heer weggestuurd [zodat hij Vāsuki niet zou opeten].'

*: Het idee hier is dat van een muis en een slang. De muis, met de slang gevangen in een mand, maakt een gat waardoor beiden ontsnappen waarna de slang de muis opeet.




Hoofdstuk 7: Heer S'iva Drinkt het Gif Gekarnd met de Berg Mandara

(1) S'rī S'uka zei: 'De Sura's nodigden de koning van de slangen Vāsuki uit, beloofden hem een aandeel van de opbrengst en wonden hem om de berg als het karntouw. Daarop begonnen ze opgetogen de oceaan te karnen om de nectar te produceren, o beste van de Kuru's. (2) Heer Hari was de eerste die hem bij de kop greep, waarna de rest van de halfgoden volgde. (3) De leiders van de Daitya's zagen dat initiatief van de Hoogste Persoonlijkheid echter niet zitten en zeiden: 'We pakken de slang niet bij zijn staart vast, dat is het minderwaardige deel. Het strookt niet met de kennis van onze scholing en de eer van onze geboorte en activiteiten.' (4) Toen Hij zag dat vervolgens de Daitya's er het zwijgen toe deden, glimlachte de Allerhoogste Persoonlijkheid. Hij gaf het voorste gedeelte op en greep samen met de halfgoden de achterkant vast. (5) Na aldus te hebben bepaald waar de slang moest worden vastgepakt, sloegen de zonen van Kas'yapa [de goddelijke en de demonische] met veel enthousiasme aan het karnen om de nectar uit de oceaan van melk te krijgen. (6) Terwijl ze met de berg de oceaan aan het karnen waren, was er niets dat hem ondersteunde zodat hij, ondanks het feit dat hij werd vastgehouden door de sterke mannen, vanwege zijn gewicht in het water zonk, o zoon van Pāndu. (7) Ermee geconfronteerd hoe hun mannelijkheid door de sterkere wil van de voorzienigheid was verslagen, betrokken, zwaar teleurgesteld, hun gezichten. (8) De Onfeilbare Heer, wiens wegen en vermogens ondoorgrondelijk zijn, zag de hindernis opgeworpen door de voorzienigheid en vormde toen een expansie van zichzelf in de wonderbaarlijke gedaante van een gigantische schildpad [Kūrma]. Daarmee ging Hij het water in en tilde Hij de berg op [zie ook Das'āvatāra-stotra vers 2]. (9) Toen de Sura's en Asura's zagen dat hij naar boven kwam besloten ze weer opnieuw met de berg Mandara te gaan karnen die, zo groot als een continent, zich wel honderdduizend yojana's breed uitstrekte op Zijn rug. (10) Het ronddraaien van de berg bewogen door de sterke armen van de leiders van de Sura's en Asura's, mijn beste, werd door de oerschildpad, die hem op Zijn rug droeg, ervaren als een eindeloos aangenaam gekrab. (11) Om ze aan te moedigen en hen kracht en energie te geven, ging Heer Vishnu daarna de Asura's binnen in de vorm van hartstocht, de Sura's binnen in de vorm van goedheid en ging Hij de koning van de serpenten [Vāsuki] binnen in de vorm van onwetendheid. (12) Op de top van de grote berg staand als een tweede berg, greep Hij, die duizenden handen heeft, de koning van de bergen met één hand vast, terwijl vanuit de hemel Heer Brahmā, Heer S'iva en Indra, de aanvoerder van de halfgoden, gebeden brachten voor Hem die met bloemen werd bestrooid. (13) Met de Heer, de Allerhoogste, aanwezig bovenop de berg, eronder, alsook in henzelf [als de drie oerkwaliteiten] en in de slang, raakten al de krokodillen in de oceaan, die met grote kracht verwoed werd gekarnd met behulp van de grote berg, geheel van streek. (14) De slangenkoning spuwde, hevig blazend met zijn duizendtal koppen, vuur en rook in alle richtingen. De Asura's, aangevoerd door Pauloma, Kāleya, Bali en Ilvala, hadden het zwaar te stellen met de hitte van zijn straling en kwamen er daardoor allen uit te zien als saralabomen verschroeid in een bosbrand. (15) Ook de luister van de goden raakte aangetast door zijn vurige adem die hun kleding doorrookte alsook hun fraaie bloemenkransen, wapenrusting en gezichten. Bij beschikking van de Allerhoogste Heer begon het toen overvloedig te regenen terwijl winden wolken van waterdamp aanvoerden afkomstig van de golven van de oceaan. (16) Toen de oceaan door de besten van de goddelijken en Asura's naar behoren was gekarnd maar er geen nectar verscheen, begon de Onoverwinnelijke zelf te karnen. (17) Zo donker als een regenwolk, in het geel gekleed, met schitterende oorhangers aan Zijn oren, met het glanzende haar op Zijn hoofd loshangend, met Zijn bloemenslinger, roze oogwit en glorieuze armen het universum vrijwarend van angst, karnde Hij, na de slang vastgegrepen te hebben, met de karnstok waar de berg toe diende en nam Hij [ook] daarbij het formaat van een berg aan. (18) Het karnen van de oceaan dat allerlei soorten vissen, haaien, slangen, schildpadden, walvissen, waterolifanten, krokodillen en timingila's [walvis-etende walvissen] in beweging bracht, produceerde allereerst een zeer krachtig gif genaamd Hālahala [of Kālakūtha, zie 8.6: 25]. (19) Het enorm krachtige, onverdraaglijke gif dat onstuitbaar zich in alle richtingen omhoog en omlaag verspreidde, joeg al de mensen zoveel angst aan dat ze, zonder de bescherming van hun Heer en Meester, hun heil bij Heer S'iva zochten. (20) Toen ze hem zagen die voor het welzijn van de drie werelden samen met zijn echtgenote op zijn berg [Kailāsa] zit, hij, de beste van alle halfgoden gediend door de heiligen die in verzaking het pad van bevrijding bewandelen, brachten ze hem hun eerbetuigingen.

(21) De meesters van de geschapen wezens [de Prajāpati's] zeiden: 'O Heer der Heerscharen, o Mahādeva, o ziel van allen, o liefde van een ieder, verlos ons, die hun toevlucht zoeken bij uw lotusvoeten, van dit vergif dat de drie werelden verbrandt. (22) U bent de ene heer en meester van gebondenheid en bevrijding in het hele universum. U, die wij aanbidden, bent de geestelijk leraar ertoe in staat om de pijn te verdrijven van de overgegeven volgelingen. (23) O machtige, o grootheid, vanuit uw materieel vermogen manifesteert u, tewerkgaand met de drie geaardheden van de natuur, zich als Brahmā, Vishnu of S'iva terwille van de schepping, handhaving en vernietiging van deze materiėle wereld. (24) U bent het Allerhoogste Brahman, het geheim van de oorzaak en het gevolg van al de levensvormen van de schepping. U bent, met al de vermogens die u tentoonspreidt, de Heer en Superziel van het universum. (25) U bent de bron van het [spirituele, Vedische] geluid, de oorsprong van het universum, de ziel, de levensadem, de zinnen en de elementen. U bent de basiskwaliteiten van de natuur en de eigen aard, de eeuwige tijd, het offer en het dharma van de waarheid [satya] alsook de waarachtigheid [rita]. Het is ter wille van u dat men de oorspronkelijke lettergreep van drie letters uitspreekt [A-U-M]. (26) O ziel van al de goddelijken, het vuur vormt uw mond, o Heer van al de werelden, het oppervlak van de aardbol kent men als uw lotusvoeten, o zelf van al de goden, de tijd vormt uw bewegen, de windrichtingen vormen uw oren en de heer van het water [Varuna] vormt uw smaak. (27) Met de ether als uw navel, de lucht als uw adem, de zonneschijf als uw ogen, het water als uw zaad, de maan als uw geest en de hogere werelden, o Heer, als uw hoofd, vormt uw zelf de beschutting van alle levende wezens hoog en laag [vergelijk 8.5: 33-43]. (28) De oceanen zijn uw buik, de bergen zijn uw gebeente, al de planten, klimranken en kruiden zijn uw haren, de [zeven soorten] mantra's [zie 5.21: 15] zijn niets minder dan uw zeven lagen [kosha's], o drie Veda's [Rig, Yajur en Sāma] in eigen persoon, en de religies vormen de kern van uw hart [zie ook 2.1: 32]. (29) De vijf heilige teksten van de [Vedische] filosofie [genaamd Tatpurusha, Aghora, Sadyojāta, Vāmadeva en Īs'āna] vormen uw gezichten tezamen met de verzameling van de [aan hen ontleende] achtendertig belangrijke mantra's [*] die de werkelijkheid beschrijven van de Superziel, van u, o Heer, die men in de positie van uw verlichte staat eert als S'iva. (30)  De golven van goddeloosheid [lust, woede, begeerte en illusie] vormen slechts uw schaduw, de schaduw op basis waarvan er zo vele bijkomende scheppingen bestaan. Uw drie ogen staan voor de goedheid, de hartstocht en de duisternis en uw eenvoudig overschouwen [van de schepping met die ogen] bracht de analytische geschriften voort vol met verzen over de superziel, o Heer, o god van de Vedische literatuur en haar supplementen [de Purāna's]. (31) Geen van de bestuurders van de wereld, o Heerser op de Berg, Brahmā niet, Vishnu niet, noch de koning van de Sura's [Indra], kennen de reikwijdte van uw bovenzinnelijke gloed, de   [van Brahman] gelijk voor iedereen, waarin men de basiskwaliteiten van de hartstocht, onwetendheid en goedheid niet aantreft. (32) In deze wereld, die uit u is voortgekomen en die ten tijde van haar ondergang door u in de as wordt gelegd met de vonken van het vuur van uw ogen, hebt u, uit genade voor de levende wezens, Tripura vernietigd [7.10: 53] alsook een einde gemaakt aan de offers uit begeerte [zie b.v. 4.5], het gif van de [valse] tijd [in deze geschiedenis] en vele andere vormen van ellende. Maar deze zaken maken geen deel uit van de lof voor u, aangezien u deze wereld uit uw geest bant. (33) Mensen niet bekend met uw hulp en vriendelijkheid kritiseren schaamteloos u, ondanks uw hoog ontwikkelde verzaking en hoewel de geestelijk leraren van voldoening met de ziel zich uw lotusvoeten herinneren, dat u een wildeman zou zijn die men altijd op begraafplaatsen aantreft [besmeurd met as] en dat u zich ophoudt in het gezelschap van uw partner Umā. (34) Vanwege uw verheven positie boven de zich bewegende en niet-bewegende levende wezens, bent u moeilijk te begrijpen. Als het zelfs niet voor Brahmā en voor hen die bij hem horen mogelijk is om uw ware aard te doorgronden, o grootheid, hoeveel te meer zou dat dan niet voor ons gelden die, levend in overeenstemming met wat geschapen werd met de schepping [die van Brahmā is], u niettemin zo goed als we kunnen proberen te aanbidden? (35) We zien hoe u zich manifesteerde voor het geluk van de wereld, maar kunnen niet de ware verhevenheid van uw bovenzinnelijkheid zien, o grote Heer wiens wegen ondoorgrondelijk zijn.'

(36) S'rī S'uka zei: 'Met voor ogen hun benarde positie sprak hij, Mahādeva, de vriend van alle levende wezens, uit mededogen voor het grote leed tot zijn beminde Satī. (37) Heer S'iva zei: 'Liefste Bhavānī, zie toch hoe deerniswekkend de toestand is van al de levende wezens bedreigd door het vergif dat geproduceerd wordt met het karnen van de oceaan. (38) Me verantwoordelijk voelend voor al hun levens moet ik iets doen voor hun veiligheid; het is mijn plicht als de meester om te beschermen tegen leed. (39) Toegewijden beschermen, ten koste van hun eigen leven, andere levende wezens die, tijdgebonden en begoocheld als ze zijn door de uitwendige energie, elkaar vijandig gezind zijn. (40) De Ziel van Allen, de Heer, is behaagd als men goed is voor anderen, o zachtaardige ziel. Als de Hoogste Persoonlijkheid van de Heer tevreden is, ben ik ook gelukkig, alsmede alle andere zich al dan niet rondbewegende wezens. Moge door mijn drinken van dit gif er het welzijn van alle schepselen zijn.'

(41) S'rī S'uka zei: 'Nadat Heer S'iva de weldoener van het universum, Bhavānī aldus had toegesproken gaf ze, goed op de hoogte van zijn capaciteiten, haar toestemming, waarop hij aanstalten maakte het gif te gaan drinken. (42) Mahādeva, begaan met het welzijn van alle levende wezens, nam vervolgens het wijdverspreide Hālahala-gif in zijn hand en dronk het op. (43) Dat gif van het water toonde zijn werking door zijn hals donkerblauw te kleuren, een kenmerk dat de deugdzamen, de heiligen en de wijzen als een sieraad zien. (44) Goede en eerlijke mensen trekken zich vrijwel altijd het lijden van hun medemensen aan. Dit beschouwt men als de hoogste vorm van het aanbidden van de Oorspronkelijke Persoon, Hij die staat voor de volledigheid van de ziel [zie ook 1.5: 17-19, B.G. 18: 68-69 en 4: 7-8]. (45) Vernemend over die daad van S'iva, de god van de goden, de genadige, werd hij hoog geprezen door al de mensen, door de dochter van Daksha [Satī, zie ook 4.3 & 4], door Brahmā en door de Heer van Vaikunthha. (46) Schorpioenen, cobra's en andere giftige dieren en planten waren de levende wezens die zich ontfermden over het kleine beetje gif dat hier en daar verspreid achterbleef toen hij uit zijn handpalm dronk.'

*: De achtendertig mantra's genaamd mukhāni pańcopanishadas taves'a zijn: (1) tat purushāya vidmahe s'āntyai (2) mahā-devāya dhīmahi vidyāyai (3) tan no rudrah pratishthhāyai (4) pracodayāt dhrityai (5) aghorebhyas tamā (6) atha ghorebhyo mohā (7) aghorebhyo rakshā (8) aghoratarebhyo nidrā (9) sarvebhyah sarva-vyādhyai (10) sarva-sarvebhyo mrityave (11) namas te 'stu kshudhā (12) rudra-rūpebhyas trishnā (13) vamadevāya rajā (14) jyeshthhāya svāhā (15) s'reshthhāya ratyai (16) rudrāya kalyānyai (17) kālāya kāmā (18) kala-vikaranāya sandhinyai (19) bala-vikaranāya kriyā (20) balāya vriddhyai (21) balacchāyā (22) pramathanāya dhātryai (23) sarva-bhūta-damanāya bhrāmanyai (24) manah-s'oshinyai (25) unmanāya jvarā (26) sadyojātam prapadyāmi siddhyai (27) sadyojātāya vai namah riddhyai (28) bhave dityai (29) abhave lakshmyai (30) nātibhave medhā (31) bhajasva mām kāntyai (32) bhava svadhā (33) udbhavāya prabhā (34) īs'ānah sarva-vidyānām s'as'inyai (35) īs'varah sarva-bhūtānām abhaya-dā (36) brahmādhipatir brahmanodhipatir brahman brahmeshtha-dā (37) s'ivo me astu marīcyai (38) sadās'ivah jvālinyai.

 



Hoofdstuk 8: Meer Verschijnt door het Karnen: Moeder Lakshmī en Dhanvantari

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen het gif door hem die de stier berijdt [Heer S'iva] was opgedronken, hervatten de onsterfelijken en Dānava's blij snel het karnen van de oceaan en verscheen daarop de koe van overvloed [genaamd Surabhi, de bron van de ghee]. (2) De wijzen bekend met de voorschriften voor de yajńa's ontfermden zich over haar, o Koning, omdat ze vanwege haar geklaarde boter van nut was voor de heilige offerplechtigheden.

(3) Daaropvolgend manifesteerde zich een paard zo wit als de maan, genaamd Uccaihs'ravā, dat Mahārāja Bali graag wilde hebben, terwijl Indra op aanraden van de Heer ervan afzag het te claimen [zie B.G. 10: 27 en vergelijk 4.19: 23].

(4) Daarna werd de koning van de weerbaarheid, de olifant Airāvata voortgebracht, die met zijn vier slagtanden de glorie van de witte berg [Kailāsa] overschaduwde, de verblijfplaats van de Eerste Toegewijde [Heer S'iva, zie 6.11: 11 en nog eens B.G. 10: 27]. (5) De eerste van een achttal olifanten voor iedere windrichting heette Airāvana. Ook verscheen er een groep van acht wijfjesolifanten die werd aangevoerd door een olifant die Abhramu heette, o Koning.

(6) Vervolgens werd uit de grote melkzee een waardevol lotuskleurig juweel voortgebracht dat bekend staat als het Kaustubhajuweel. Heer Hari, die het graag wilde hebben, siert er Zijn borst mee. Daarna werd de pārijātaboom voortgebracht die de hemelse plaatsen verfraait en die, net zoals u die graag ieders wensen vervult, iedere wens op deze planeet in vervulling doet gaan door te verschaffen wat men maar wil, o Koning.

(7) Daarna werden de Apsara's voortgebracht, de buitengewoon mooie en aantrekkelijke bewoners van de hemel die, verfijnd gekleed en met goud behangen, zich sierlijk rond bewegen en een ieder afleiding verschaffen.

(8) Nadat zich dat had voorgedaan manifesteerde zich de Godin van de Schittering [Ramā of Lakshmī] in eigen persoon. Met haar stralende luister verlichtte ze, [zo helder] als [de berg] Saudāmanī, in het gezelschap van de Heer alle richtingen [voor het omgaan met die pracht zie de 'vredesformule' in B.G. 5: 29]. (9) Iedere Sura, Asura en menselijk wezen begeerde haar, daar de grootse schoonheid van haar trekken, jeugd, uitstraling en heerlijkheden hun geesten in haar greep had. (10) De koning van de hemel bracht een glorieuze, prachtige zitplaats voor haar en al de heilige rivieren namen een persoonlijke gedaante aan door gouden vaten te vullen met zuiver water. (11) Het land bood al de kruiden die nodig zijn voor het installeren van de godheid. De koeien droegen bij met hun vijf zuivere producten [melk, yoghurt, ghee, uitwerpselen en urine] en de lentetijd leverde bloemen en vruchten. (12) De wijzen voerden de baadceremonie uit zoals voorgeschreven, de Gandharva's zongen gelukbrengende mantra's en hun echtgenotes dansten en zongen mee. (13) Vanuit de wolken klonken dubbelzijdige trommels, pauken, muraja's en ānaka's [twee andere soorten trommels] en dat vormde, in combinatie met de geluiden van trompetten, schelphoorns, fluiten en vīnā's, een tumult van jewelste. (14) Terwijl de tweemaal geboren zielen hymnen aan het zingen waren, goten de olifanten vervolgens potten vol heilig water uit over de kuise godin die zo prachtig was met de lotus in haar hand  [zie ook een klassieke afbeelding van Lakshmī]. (15) De oceaan bood gele zijde om haar van top tot teen te kleden en Varuna leverde een grote bloemenslinger met hommels eromheen die bedwelmd waren door de zoete geur. (16) Van Prajāpati Vis'vakarmā was er een keur aan sieraden, Sarasvatī [de godin van de wijsheid] gaf een halsketting, Heer Brahmā leverde een lotusbloem en de Nāga's [de excellenten] gaven oorbellen. (17) Daaropvolgend aanbeden in een rituele eredienst liep ze, een natuurlijke schoonheid uitstralend met de sier van de oorhangers langs haar wangen en een verlegen glimlach op haar gezicht, rond [door het offerperk] met de slinger van lotusbloemen in haar hand en de bijen eromheen. (18) Met haar twee symmetrische borsten, haar slanke middel in harmonie en ingewreven met sandelhoutpasta en kunkuma, zag ze, zich van hier naar daar bewegend met het zachte getinkel van haar enkelbelletjes, eruit als een gouden klimrank. (19) Op zoek naar een onberispelijke eeuwige toevlucht kon ze, onder de bewoners van de hemel, de volmaakten, de onverlichte zielen, de hoeders van de welvaart, de eerbiedwaardigen en al de andere halfgoden, niet één ziel vinden die stabiel was met iedere goede kwaliteit.

(20) [Ze overwoog:] 'Als men zeker is van zijn verzakingen heeft men nog niet de woede overwonnen, geestelijke kennis hebben wil nog niet zeggen dat men vrij is van negatieve invloeden van de omgang met anderen en een grote persoonlijkheid heeft nog niet zijn materiėle verlangens overwonnen. Hoe kan iemand die op deze manier beheerst wordt door iets of iemand anders nu [zijn zinnen, zichzelf] de baas zijn? (21) Iemand mag dan van dharma zijn, maar is hij vriendelijk voor alle levende wezens? Iemand kan van verzaking zijn, maar onbekend zijn met de zaak van de bevrijding. Een persoon kan macht hebben over mensen, maar nog steeds niet bevrijd zijn van de almacht van de materiėle natuur [van de macht van de tijd]. Iemand kan vrij zijn van de invloed van de natuurlijke geaardheden, maar hij zal nimmer een tweede zijn [een andere Heer van Beheersing en Yoga, zie ook 1.2: 8]. (22) Iemand kan lang leven maar hoeft nog niet te weten hoe hij zich moet gedragen en gelukkig zijn, iemand mag de kunst van het leven meester zijn, maar niet weten hoe hij oud moet worden. Iemand kan van beiden op de hoogte zijn en nog steeds ongelukkig zijn in een ander opzicht. Noch is van iemand die uitblinkt op ieder terrein gezegd dat hij mij wenst [in mijn positie van toewijding tot Vishnu]!'

(23) Met deze overwegingen in gedachten wendde de Godin van de Pracht en Weelde zich tot Hem, Mukunda, het Vergaarbekken van Bovenzinnelijkheid, Hij die in ieder opzicht zo zeer geschikt en wenselijk was als de echtgenoot van haar keuze - hoewel Hij er zelf niet naar verlangde. Hij immers was onafhankelijk van anderen en behept met buitengewone, alleszins goede, transcendentale kwaliteiten. (24) Na om Zijn schouders een schitterende krans te hebben gehangen van verse lotusbloemen die gonsde van de doldwaze hommels, hield ze zich met een bescheiden glimlach en met glinsterende ogen, aan Zijn zijde op met Zijn boezem als haar ware rustpunt. (25) Hij, de vader van de drie afdelingen van het universum, maakte Zijn hart de verblijfplaats van de moeder, de godin, de hoogste [vertegenwoordiging van] de weelde. Zij daar geļnstalleerd zorgt, met haar genadige blik toezicht houdend op de drie werelden, voor de groei van het geluk van Zijn dienaren en leiders. (26) De dienaren van de goden en hun vrouwen [de dansers en zangers van de hemel], gingen allen over tot gezang en dans begeleid door de luide klanken van muziekinstrumenten als schelphoorns, trompetten en trommels. (27) Brahmā, S'iva en al de leiders van de wereld met Angirā voorop, bewezen de hoogste persoonlijkheid de eer middels het uitstrooien van bloemen en het zingen van mantra's die Zijn ware aard beschreven. (28) Met de genadevolle blik van de Godin rustend op de vrome zielen, de vaders van de mensheid en hun generaties, werden zij allen gezegend met goed gedrag en goede eigenschappen en bereikten ze de uiteindelijke voldoening.

(29) De Daitya's en Dānava's echter, o Koning, die door Lakshmī verwaarloosd werden, raakten, gedeprimeerd in hun kwellende begeerte, moedeloos en verloren al hun gevoel van schaamte. (30) Vervolgens verscheen Vārunī, de godin van de dronkenschap, een jong lotusogig meisje dat, met de toestemming van de Heer, door de Asura's werd aanvaard.

(31) Met de zoons van Kas'yapa die daarop [opnieuw] ijverig de oceaan karnden voor de nectar, verscheen er [uiteindelijk] een hoogst wonderbaarlijke manspersoon, o grote Koning. (32) Hij was lang, jeugdig, had stoere, sterke armen, een hals als een schelphoorn, een donkere huid, rooddoorlopen ogen, een bloemenslinger en was behangen met allerlei sieraden. (33) In het geel gehuld, met een brede borst, met zorgvuldig gepolijste, met juwelen ingelegde oorhangers, met pols- en enkelbanden gesierd en met glanzende, krullende haarlokken, trad hij, zo krachtig als een leeuw, naar voren met een tot de rand toe gevulde pot vol nectar. (34) Hij was een gedeeltelijke verschijning van een deel van Heer Vishnu in eigen persoon, bekend onder de naam Dhanvantari, die, zorgend voor de medische wetenschap, één van de halfgoden was met recht op een deel van de offergaven. (35) Al de Asura's die hem zagen met het vat vol nectar, graaiden, verlangend naar de inhoud, hem onmiddellijk de pot uit zijn handen. (36) Toen de pot met nectar door de Asura's werd meegenomen, deden de halfgoden ongelukkig een beroep op de Heer. (37) Ziend hoezeer ze erover in de put zaten, zei de Allerhoogste Heer, die altijd handelt overeenkomstig de verlangens van Zijn dienaren: 'Treur niet, Ik zal er hoogst persoonlijk op toezien dat er onenigheid onder hen ontstaat zodat de nectar er voor ieder van jullie is.' (38) O meester van de mensen, ze [de Asura's] kregen ruzie met elkaar over de nectar, waarbij ze met een begeertig hart zeiden: 'Ik eerst, ik eerst, niet jij, niet jij!' (39-40) O Koning, de zonen van Diti ontzegden elkaar steeds jaloers met geweld de pot met nectar die ze in bezit namen, waarbij de zwakken zeiden: 'Als ieder van de goden een gelijk aandeel verdiende omdat die zich net zo inspande, geldt dat ook voor ons. Dit is een kwestie van traditionele verplichtingen [sanātana dharma]!' (41-46) Nadat dit zich had afgespeeld, nam Heer Vishnu, de Allerhoogste Heer en Meester die voor ieder probleem een oplossing heeft, de gedaante aan van een allerverrukkelijkste, wonderbaarlijke vrouw die voor iedereen een mysterie vormde. Ze was een lust voor het oog. Zo donker als een pas geopende lotus was ze in al haar leden van de grootste schoonheid en harmonie. Ze had een rechte neus, een fraaie kaaklijn en versierde oren. Ze had frisse, ferme, jonge maar zware borsten bij een slank middel en een gelukzalige uitdrukking op haar gezicht. Ze keek wat zorgelijk uit haar ogen vanwege de hommels om haar heen. Met de massa van haar prachtige, golvende haar en haar fraaie hals met daar omheen een mallikā [jasmijn] bloemenslinger, met de schoonheid van haar armen die waren versierd met de fijnste juwelen en banden, met de smetteloze sari over haar borst gespreid die een eiland van schoonheid was en met de gordel die ze om haar middel droeg, bewoog ze zich gracieus voort met haar enkelbelletjes. Verlegen haar blikken werpend en met haar wenkbrauwen bewegend, wekte ze diep in de harten van de Daityaleiders een aanhoudend wellustig verlangen op.'

 



Hoofdstuk 9: De Heer Verschijnt als een Mooie Vrouw om de Nectar uit te Delen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Asura's de nectar voor elkaars neus wegkaapten en elkaar toewierpen, werden ze zich aldus gedragend als dieven, zeer vijandig. Ze zagen toen [de Heer in de gedaante van] een vrouw [genaamd Mohinī-mūrti] op zich afkomen. (2) 'Wat een figuur, welk een gratie en jeugdigheid!' zeiden ze, zich haastend om Haar aandacht te trekken met hun harten vol van verlangen om met Haar te slapen. (3) 'Wie ben Jij met Je lotusblaadjesogen? Waar kom Je vandaan en waarom kwam Je hier? Bij wie hoor Je, o Jij met Je prachtige dijen die onze geesten op hol brengt, zeg het ons alsjeblieft! (4) Noch wij, noch enige onsterfelijke persoon, demon, vervolmaakte ziel, schepsel van de hemel, eerbiedwaardige persoon of heerser van het universum, kent Jou of heeft Je ooit aangeraakt, om nog maar te zwijgen van welk normaal mens ook. (5) De hemel zij geprezen dat ze ons Jou gestuurd hebben, o Jij met Je fraaie wenkbrauwen. Is Jouw genade er niet om dat te brengen wat de zinnen en geest van allen behaagt die van vlees en bloed zijn? (6) O verpletterende schoonheid, vorm Jij dan misschien voor ons het geluk waarmee we onze groeiende meningsverschillen uit de wereld kunnen helpen wat betreft deze zaak [van de nectar], waarin we als familieleden, o slanke schone, almaar vijandiger tegenover elkaar komen te staan? (7) Kan Je er alsjeblieft voor zorgen dat [de nectar] rechtvaardig en onpartijdig wordt verdeeld onder ons, capabele en geschikte broeders, die nazaten zijn van Kas'yapa?'

(8) Ze aankijkend met een glimlach en bekoorlijke blikken, sprak de illusie van vrouwelijke schoonheid die een incarnatie van de Heer was, aldus verzocht, de volgende woorden tot de Daitya's. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'Hoe kan het zo zijn dat jullie, nazaten van Kas'yapa, er allemaal in geloven omgang te hebben met een vrouw als Ik die achter mannen aanloopt, want dat op vrouwen gericht zijn is iets dat je bij de wijzen nooit zult aantreffen! (10) O vijanden van de Sura's, de wijzen zijn het er over eens dat jakhalzen en onkuise vrouwen, die er kortstondige relaties op nahouden, [steeds] aan een nieuwe, verse partner denken.'

(11) S'rī S'uka zei: 'Zich aldus met hen vermakend, voelden de Asura's zich lachend allen op hun gemak bij Haar en overhandigden ze met een ernstig gezicht de pot met nectar. (12) Toen de Heer de pot met amrit in ontvangst nam sprak Hij met een lief lachje de woorden: 'Als jullie beloven Me te accepteren ongeacht of Ik nu eerlijk of niet eerlijk tewerk ga, zal Ik de nectar verdelen.' (13) Na ze Haar dat hoorden zeggen, stemden de Asuraleiders, zonder er verder bij na te denken, ermee in en zeiden ze: 'Vooruit dan maar!' (14-15) Ze begonnen te vasten, baadden zich, deden uitgietingen van ghee in het vuur, waren van liefdadigheid voor de koeien, de brahmanen en vele anderen, volbrachten plechtigheden naar brahmaans voorschrift, dosten zich uit naar hun smaak in nieuwe kleren, deden sieraden om en gingen toen gezamenlijk zitten op zitplaatsen van kus'agras dat was neergelegd naar het oosten. (16-17) Toen de Sura's en Daitya's aldus  [ook] met hun gezichten naar het oosten gewend, uitgedost met bloemenslingers daar zo zaten met lampen in een offerperk dat volhing met wierook, trad Zij daar binnen met het vat omhooggehouden, o heerser van de mensen. Met Haar jeugdige, rusteloze ogen, het geluid van Haar tinkelende enkelbelletjes en Haar goedgevulde borsten, schreed Ze langzaam voort met een prachtige sari om Haar volle heupen en Haar dijen die leken op olifantenslurven. (18) Kijkend naar Haar, de Opperheer die met gouden oorbellen, bekoorlijke oren, neus, wangen en gezicht zich voordeed als de vriendin van de Godin, waren ze er allen door betoverd hoe Ze hen glimlachend aankeek terwijl Haar sari lichtjes wuifde over Haar borsten. (19) Het als een misrekening beschouwend om de nectar te geven aan de demo nen die zo wreed zijn als slangen, deelde de Onfeilbare het niet aan hen uit. (20) Een verschillende rij voor iedere groep afzonderlijk regelend, liet de Meester van het Universum ieder van hen ordentelijk aan zijn eigen kant plaatsnemen. (21) Met de pot in Haar handen misleidde Ze de Daitya's met mooie woorden en liet Ze degenen die verderop zaten [tegenover hen, de Sura's] drinken van de nectar die ze zou vrijwaren van ouderdom, dood en gebrekkigheid. (22) De Asura's die het verafschuwden met een vrouw te vechten, beheersten zich in hun gevoelens voor Haar zoals ze beloofd hadden, o Koning, en hielden zich gedeisd. (23) Bang de vriendschap met Haar te verbreken voelden ze zich, bewogen door het grootste respect, allen verplicht en zeiden ze niet het geringste dat Haar zou kunnen mishagen. (24) Hij die de hemellichten verduistert [Rāhu] doste zich uit als een van de halfgoden en ging tussen hen zitten om van de nectar te drinken, maar hij werd, door zon en maan [de goddelijkheid van het ego en het gevoel dat hij verduistert], snel ontdekt. (25) Zo gauw hij zich aan de nectar tegoed deed werd Rāhu's hoofd er door de Heer met Zijn messcherpe cakra afgesneden. Het onthoofde lichaam, dat niet door de nectar werd bereikt, viel ter plekke dood neer. (26) Het hoofd had echter de onsterfelijkheid bereikt en werd door Heer Brahmā erkend als een planeet. Het is diezelfde Rāhu die tijdens verduisteringen [gedurende de veranderingen van de maan, het licht van] de zon en maan vijandig verjaagt [zie ook 5.24: 1-3, 6.6: 37 en 6.18: 12-14].

(27) Toen de goddelijken bijna de nectar opgedronken hadden, onthulde de Allerhoogste Heer Hari, Hij die alle werelden het beste toewenst, [nogmaals] Zijn oorspronkelijke gedaante in de aanwezigheid van al de Asura's en hun aanvoerders. (28) Hoewel de Sura's en Asura's allen deelden in dezelfde plaats, tijd, doel, oorzaak, handelingen en ambities, bereikten ze dus niet hetzelfde resultaat. De godvrezenden bereikten met gemak de nectar omdat de zegening van het saffraan van de lotusvoeten de hunne was, maar de Daitya's lukte dat niet [vergelijk B.G. 4: 11]. (29) Wat men ook doet ter wille van zijn eigen leven en welzijn, zijn menselijke activiteiten, ideeėn en woorden met betrekking tot het eigen lichaam en de eigen familie die allemaal van voorbijgaande aard zijn [asat, 'onwaar']. Die zaken vormen allemaal je gescheidenheid. Maar hetzelfde wordt iets feitelijks en permanents als het niet in gescheidenheid wordt gedaan [als men niet faalt in zijn toewijding tot de Heer], want dan ontwikkelt het zich tot dat wat men het 'de wortels water geven' noemt, het bezig zijn met wat iedereen ten goede komt [zie 8.5: 49 en B.G. 3: 10].'

 



Hoofdstuk 10: De Veldslag tussen de Halfgoden en de Demonen

(1) S'rī S'uka zei: 'Omdat ze zich van Vāsudeva hadden afgekeerd [en liever Mohinī-mūrti zagen] slaagden de Dānava's en Daitya's er aldus niet in, o Heerser, om met hun gezamenlijke inspanning van het karnen de nectar te bemachtigen. (2) Nadat de amrit, o Koning, was voortgebracht en te drinken was gegeven aan de Sura's die bij Hem hoorden, ging de Heer van alle levende wezens die gedragen wordt door Garuda weg. (3) Toen de zoons van Diti zagen hoe hun rivalen een goed leven genoten, was dit voor hen onverdraaglijk en hieven ze daarom in slagorde hun wapens tegen de halfgoden. (4) De goddelijken, die onder de bescherming van Nārāyana's voeten nieuwe kracht hadden gevonden met het drinken van de nectar, namen daarop toen hun wapens ter hand om zich te verdedigen. (5) Daar vond toen een enorm verbeten gevecht plaats tussen hen die de goden en de demonen werden genoemd, o Koning, met een tumult dat je de haren te berge deed rijzen. (6) In die veldslag tegenover elkaar geplaatst als strijders, gingen ze elkaar kwaad van geest te lijf met hun zwaarden, pijlen en allerlei ander wapentuig. (7) Het geluid van de schelphoorns, trompetten, trommels, hoorns en pauken in combinatie met die van de olifanten, paarden, soldaten te voet en de strijdwagenvechters, vormde een geweldig kabaal. (8) De vijanden bevochten elkaar op het slagveld op basis van gelijkheid: strijdwagen tegen strijdwagen, infanterie tegen infanterie, cavalerie tegen cavalerie en strijdolifant tegen strijdolifant. (9) Sommigen bereden olifanten, sommigen bereden kamelen en anderen ezels. Sommigen maakten ook gebruik van wit- en roodkoppige apen, tijgers en leeuwen. (10-12) Beide partijen strijders traden elkaar tegemoet gebruikmakend van lucht-, water- en landdieren in allerlei maten en vormen. Er waren gieren, adelaars, eenden, haviken, bhāsavogels, roofwalvissen, apen, buffels, neushoorns, koeien, stieren, wild vee en rood vee, jakhalzen en ratten, konijnen, mensen en geiten, terwijl anderen in het gevecht gebruik maakten van zwarte herten, zwanen en beren [als hun 'voertuig', totemdier of vechtgeest]. (13-15) Met de mooi versierde vlaggen en baldakijnen, o Koning, met de smetteloos witte parasols, die kostbare handgrepen hadden vol met juwelen en parels, met de gewone waaiers en waaiers van pauwenveren, met hun boven- en onderkleding wapperend in de wind, met de gloed van hun sieraden en schilden en hun blinkende, scherpe en schone wapens uitbundig glinsterend in de zon, zagen de twee vaandeldragende partijen van de halfgoden- en Dānavahelden met hun bloemenslingers, er alles bij elkaar uit als twee oceanen vol waterdieren, o afstammeling van Pāndu. (16-18) Bali, de zoon van Virocana, de aanvoerder van de demonen, bestuurde voor de strijd een voertuig vervaardigd door Maya genaamd Vaihāyasa ['door de lucht vliegend']. Daarmee bewoog hij zich waar hij maar wilde. Volledig uitgerust met alle noodzakelijke wapens was het onuitsprekelijk, onbeschrijflijk en hoogst wonderbaarlijk. Soms was het onzichtbaar en dan kon het weer worden gezien. Beschut door fraai versierde parasols en wuifkwasten bevond hij, in die eersteklas hemelwagen die werd omringd door al zijn commandanten, zich in een positie zo schitterend als die van een rijzende maan. (19-24) Hij werd omringd door de verschillende voertuigen van de bevelhebbers van de Asuratroepen: die van Namuci, S'ambara, Bāna, Vipracitti; Ayomukha, Dvimūrdhā, Kālanābha en Praheti; die van Heti, Ilvala, S'akuni, Bhūtasantāpa, Vajradamshthra, en Virocana; die van Hayagrīva, S'ankus'irā, Kapila, Meghadundubhi, Tāraka, Cakradrik, S'umbha, Nis'umbha, Jambha en Utkala; alsook die van Arishtha, Arishthanemi, Maya, Tripurādhipa, en de zoons van Puloma, de Kāleya's, de Nivātakavaca's en anderen die niet hun deel van de nectar hadden gekregen. Met enkel de last te hebben gedragen [maar niet de beloning te hebben gekregen], lieten zij, die reeksen van vijanden hadden overwonnen en nu met alles wat ze hadden klaarstonden om de onsterfelijken te bestrijden, een leeuwengebrul horen en bliezen ze op hun schelphoorns met het grootste tumult. Toen [Heer Indra] Balabhit ['bevreesd voor de kracht'] zijn bloeddorstige rivalen voor zich zag, werd hij zeer kwaad.

(25) Indra gezeten op Airāvata, zijn draagolifant die droop van de most, zag er zo prachtig uit als de zon die opgaat boven de watervallen van Udayagiri. (26) Rondom hem hadden al de goden met banieren en wapens posities ingenomen op hun verschillende voertuigen: al de leiders van de hogere werelden en de halfgoden van de lucht, van het vuur en van het water. (27) Elkaar tegemoet tredend beschimpten de tegenstanders elkaar recht in het gezicht waarbij ze probeerden de ander zoveel mogelijk in het hart te raken. Toen bonden ze oprukkend, man tegen man de strijd met elkaar aan. (28) Bali vocht tegen Indra, Tāraka tegen Kārttikeya, Varuna tegen Heti en Mitra, o Koning, vocht tegen Praheti. (29) Yamarāja vocht tegen Kālanābha, Vis'vakarmā tegen Maya, Tvashthā tegen S'ambara en Savitrā vocht tegen Virocana. (30-31) Aparājita vocht tegen Namuci, de twee As'vinī-kumāra's tegen Vrishaparvā, de halfgod Surya tegen de honderd zoons van Bali die onder leiding stonden van Bāna, Soma [de maangod] vocht tegen Rāhu, Anila [de god van de lucht] tegen Puloma en de oppermachtige godin Bhadra Kālī [Durgā] vocht tegen S'umbha en Nis'umbha. (32-34) Vrishākapi [S'iva] vocht tegen Jambha en Vibhāvasu, de vuurgod, tegen Mahishāsura. Ilvala en zijn broer Vātāpi vochten tegen Brahmā, o onderdrukker van de vijand, Durmarsha vocht tegen Kāmadeva [Cupido], Utkala tegen de Mātrikā-godinnen, Brihaspati tegen S'ukrācārya en S'ani [Saturnus] vocht tegen Narakāsura. De Maruts vochten tegen Nivātakavaca, de Vasu's tegen de Kālakeya's, de Vis'vedeva's tegen de Pauloma's en de Rudra's vochten tegen de Krodhavas'a's.

(35) De Sura's en Asura's gingen aldus man tegen man de strijd met elkaar aan op het slagveld. Met de overwinning op het oog vielen ze aan met grote kracht en hakten ze op elkaar in met hun scherpe pijlen, kromzwaarden en lansen. (36) Ze sloegen elkaar hun hoofden eraf gebruikmakend van vuurwapens [genaamd bhus'undhi's], werpschijven, knotsen, speren, drietanden, spiesen, toortsen, gekartelde projectielen, bijlen, zwaarden, lansen, ijzeren knuppels, hamers en slingers. (37) De olifanten, paarden en wagens, soldaten te voet en de verschillende soorten voertuigen en hun berijders werden aan stukken gehakt. Armen, dijen, nekken en benen werden van hun rompen gescheiden en de vaandels, bogen, bewapening en ornamenten werden aan stukken geslagen. (38) Door hun gewelddadige stampij en het geratel, rees het stof van het veld in alle richtingen hoog in de lucht op tot aan de zon, en regenden daarna de stofdeeltjes weer naar beneden met het bloed dat rondspatte. (39) En zo raakte het veld aldaar bezaaid met afgehakte hoofden, compleet met helmen en oorhangers, kwaaie ogen en verbeten lippen en lagen de benen en opgesierde armen er als olifantenslurven verspreid met de wapens nog in de handen. (40) Met de ogen van hun eigen daar gevallen hoofden konden de soldaten nog de rompen en armen met geheven wapens op het slagveld op zich af zien komen.

(41) Bali viel de grote Indra aan met tien pijlen, Airāvata, zijn draagdier met drie pijlen, zijn vier bewakers [soldaten te paard] met vier pijlen en de drijver van de olifant met één pijl. (42) Indra, bedreven als hij was, sneed meteen in een snelle reactie de pijlen die op hem afvlogen aan stukken met een ander type zeer scherpe pijlen [bhalla's] en glimlachte erover dat de vijand hem niet kon bereiken. (43) Toen hij zag wat voor een expert in de krijgskunst Indra was, greep Bali vertoornd naar het s'akti-wapen, maar die toorts van laaiend vuur werd nog in zijn hand door hem vernietigd. (44) Of hij nu daarop de lans, het gekartelde projectiel, de speer of het zwaard probeerde, allemaal werden ze door de machtige ziel in stukken gehakt. (45) O meester van de mensen, toen produceerde de Asura een demonische illusie waarbij hij uit het zicht verdween en er een enorme berg boven de hoofden van de Surastrijders verscheen. (46) Om de vijandelijke troepen te vermorzelen regenden er grote bomen van naar beneden in een laaiende bosbrand, alsook stenen met scherpe punten. (47) Grote slangen, schorpioenen en andere giftige beesten kwamen naar beneden en ook leeuwen, tijgers, beren en grote olifanten die alles verpletterden. (48) Vele honderden spiernaakte vleesetende duivelinnen en duivels, o Heerser, ieder met een drietand in de hand, krijsten 'Steek ze overhoop, snijd ze aan stukken!' en dergelijke. (49) Vervolgens waren er diep rommelende, door de wind geteisterde grote wolken te zien in de hemel waaruit, begeleid door donderslagen, gloeiende sintels vielen. (50) De Daitya schiep een gigantische vuurstorm zo schrikwekkend als Sāmvartaka [het vuur aan het einde der tijden] die door de wind werd voortgedreven om de halfgodenkrijgers te verbranden. (51) Daarop vertoonde zich, voor iedereen goed te zien, een zee vol ziedend water met golven die door de wind werden opgestuwd tot een gigantische draaikolk. (52) Aldus raakten de Surastrijders in de strijd ontmoedigd met de illusoire atmosfeer geschapen door de onzichtbare Daitya's, die experts in begoocheling. (53) Niet meer wetend wat ze daar nog tegen konden uitrichten, o Koning, mediteerden de volgelingen van Indra op de Allerhoogste Heer, de Schepper van het Universum, die toen daar voor hen verscheen.

(54) Met Zijn gele kleding en lotusblaadjesogen werd Hij, wiens voeten rusten op de schouders van Garuda, toen voor hen zichtbaar met al Zijn acht armen en wapens, de Godin van het Geluk en Zijn onschatbare Kaustubha-juweel, Zijn helm en Zijn oorhangers, prachtig tentoongespreid. (55) Zo gauw Hij arriveerde werden de valse werken van de Asura verdreven door de superieure macht van de grootste van alle persoonlijkheden. Zoals dat gaat met dromen als men ontwaakt, raakt men verlost van alle gevaar als men zich de Heer weet te herinneren. (56) Toen de demon Kālanemi, die werd gedragen door 'de vijand van de olifanten' [de leeuw], Hem op het slagveld zag die door Garuda wordt gedragen, wierp hij een rondtollende drietand op Hem af. Toen die op Garuda's hoofd afkwam werd hij met gemak onderschept door de Heer van de Drie Werelden en werd vervolgens de vijand tezamen met zijn draagdier met datzelfde wapen door Hem gedood. (57) De zeer machtige Mālī en Sumālī vielen in de slag. Hun hoofden werden van hun rompen gescheiden door Zijn cakra. Toen daarop de vijand Mālyavān met een puntige knots en brullend als een leeuw de koning van de vogels [Garuda] aanviel, werd ook zijn hoofd eraf gesneden door de schijf van de Oorspronkelijke Persoonlijkheid.'
 



Hoofdstuk 11: De Dānava's Vernietigd en Weer Opgewekt

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen daarop dankzij de genade van de Allerhoogste Persoonlijkheid de Sura's zich hersteld hadden, hervatten Indra, Vāyu en de anderen zonder aarzeling de strijd tegen de troepen die hen voorheen hadden teruggedrongen in de slag. (2) Op het moment dat de zo machtige Indra kwaad op de zoon van Virocana [Bali] zijn bliksemschicht opnam, riepen zijn mensen allemaal: 'Helaas, helaas!' (3) Bali, die zich oplettend en goed uitgerust over het grote slagveld bewoog, zag zich geplaatst voor hem met de bliksemschicht en kreeg toen naar zijn hoofd geslingerd: (4) 'Jij bedrieger, jij dwaas, met je magie probeer je met illusies de zaak in je greep te krijgen en te winnen; je probeert over ons, die de illusie de baas zijn, te zegevieren alsof we kleine kinderen zijn die je iets kan afpakken door hun aandacht af te leiden! (5) Zij die denken te kunnen vorderen en vrij zijn door anderen een rad voor ogen te draaien, dat soort vijanden van de goden, breng ik ten val, die dwazen ontzeg ik de posities die ze ingenomen hebben. (6) Ik ben degene die vandaag een einde zal maken aan jou en je tovenarij door je hoofd eraf te slaan met mijn honderd-tandige bliksemschicht. Jij kwaadaardige ziel met je maten... kom maar op!'

(7) Bali bracht ertegenin: 'Allen hier op dit slagveld aanwezig zijn onderworpen aan de heerschappij van de tijd en bouwen achtereenvolgens met hun handelen een reputatie op, boeken een overwinning, lijden een nederlaag en vinden dan de dood. (8) Omdat de hele wereld bewogen wordt door de tijd, juicht of klaagt een verlichte ziel die dit inziet niet. Wat dat betreft zijn jullie aardig de weg kwijt [vergelijk B.G. 2: 11]!  (9) Wij, die onszelf wat dat betreft de baas zijn, hebben het niet zo op dat soort pijnlijke praatjes die de heiligen maar zielig vinden.'

(10) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij als een dappere held aldus de machtige Indra scherp terecht had gewezen, viel Bali, de onderwerper van de grootsten, hem opnieuw aan met ijzeren pijlen op zijn boog die hij in de aanval strak trok tot zijn oor. (11) De god die aldus werd geminacht door zijn welbespraakte vijand, bleef, net als een olifant die er met een roede van langs krijgt, onberoerd onder de les die hem werd geleerd. (12) Toen de meester in vernietiging [Indra] de schicht tegen hem inzette, stortte hij [Bali] getroffen neer met zijn hemelwagen als een berg die zijn vleugels heeft verloren. (13) Ziend dat zijn maat het onderspit had gedolven, trad zijn meest intieme vriend en begunstiger Jambha naar voren uit solidariteit met zijn gevallen strijdmakker. (14) Hij, supermachtig de leeuw berijdend, stelde zich op met zijn strijdknots en sloeg Indra en zijn olifant met grote kracht op de schouder. (15) Getroffen door de enorme klap zakte de olifant versuft door zijn knieėn op de grond en viel bewusteloos om. (16) Toen Indra's wagenmenner Mātali daarop zijn strijdwagen bracht, die werd getrokken door een duizendtal paarden, besteeg hij de wagen en liet hij zijn olifant achter. (17) Die dienst van de wagenmenner kon [Jambhāsura,] de beste van de Dānava's wel waarderen, hij glimlachte erover en bracht hem [de menner] vervolgens in de strijd een slag toe met zijn van vuur laaiende drietand. (18) Mātali zette zich schrap en wist de uitzinnige pijn te verdragen, maar Indra onthoofde Jambha zeer woedend met zijn bliksemschicht. (19) Toen Jambhāsura's verwanten van Nārada rishi vernamen dat hij gedood was, haastten Namuci, Bala en Pāka zich derwaarts zo snel ze maar konden. (20) In de grofste termen Indra uitscheldend om hem in het hart te treffen, bestookten ze hem met pijlen die neerregenden als een hoosbui boven een berg. (21) De duizend paarden van de hemelkoning werden door evenzovele pijlen belaagd die allen razendsnel tegelijkertijd waren afgevuurd. (22) Met de nog eens tweehonderd pijlen die daarnaast door Pāka allemaal tegelijk werden gericht en afgeschoten op Mātali en de strijdwagen met alles wat erbij hoorde, kon men aldus getuige zijn van een hoogst opmerkelijk wapenfeit in de veldslag. (23) Namuci vuurde vijftien goudgevederde oppermachtige pijlen af die door de lucht suizend een geluid op het veld voortbrachten als van een donderwolk vol regen. (24) De Asura's bedolven Indra en zijn wagenmenner van alle kanten onder een dichte pijlenregen die de zon aan het zicht onttrok zoals regenwolken dat tijdens het regenseizoen doen [zie ook 4.10: 13]. (25) Als kooplieden die midden op zee schipbreuk lijden, begon de hele verzameling halfgoden en hun gevolg, die hem niet meer konden ontwaren beroofd van hun leider te jammeren, onder de druk en intimidatie van de vijandelijke superioriteit. (26) Indra, hij die de machtigsten de baas is, slaagde er toen tot hun grote vreugde in zich los te maken van de wolk van pijlen, tezamen met zijn paarden, strijdwagen, vaandel en wagenmenner stralend, in alle windrichtingen van de hemel en de aarde, met een gloed gelijk aan die van de zon aan het einde van de nacht.

(27) Toen de godheid zag hoe zijn leger door de vijand werd onderworpen in de slag, nam hij briesend van woede zijn bliksemschicht ter hand om zijn tegenstanders te doden. (28) Voor ogen van hun familieleden scheidde hij toen, om vrees in te boezemen, o Koning, met behulp van de schicht de hoofden van de rompen van Bala en Pāka. (29) Namuci [een andere demon] die er getuige van was hoe de twee werden afgeslacht, treurde over hen en deed furieus een serieuze poging Indra van het leven te beroven, o heer van de mensen. (30) Met in zijn hand een ijzeren speer, behangen met bellen en opgesierd met goud, trad hij laaiend van woede naar voren tegen de koning van de goden en brulde als een leeuw: 'En nou ben je dood!' en viel toen aan. (31) De heer [van de goden, Indra], die het met grote snelheid uit de hemel naar beneden zag komen, sloeg het [in zijn vlucht] aan stukken, o Koning, terwijl de demon zelf van de ziedende meester van de hemel de bliksemschicht op zijn schouders kreeg om zijn hoofd eraf te slaan. (32) Maar de machtige schicht, hetzelfde wapen dat voorheen door de koning van de goden zo succesvol was ingezet tegen Vritrāsura [6.12: 25], gaf nog geen schrammetje. Die weerstand van Namuci's nek was een buitengewoon wonderbaarlijk iets. (33) Met de bliksemschicht aldus zonder effect werd Indra heel bang voor de vijand en vroeg hij zich af: 'Wat krijgen we nou? Welke oppermacht laat zoiets miraculeus op aarde gebeuren? (34) Met deze schicht heb ik voorheen de vleugels afgesneden van bergen die er mee vlogen, omdat ze de mensen doodden als ze met hun grote gewicht op aarde landden. (35) Vritrāsura, die zo machtig was met de boetedoeningen van Tvashthā [zie 6.9: 11], vond er de dood door, net als vele andere machtige karakters die ongevoelig waren voor andere wapens. (36) En nu werd die schicht, die zo krachtig is als een brahmāstra, afgeweerd na te zijn ingezet tegen een relatief onbelangrijke demon. Zo nutteloos geworden als een stok kan ik hem niet langer hanteren.'

(37) Indra, zich aldus beklagend, werd toen uit het niets door een stem toegesproken die zei: 'Met deze Dānava is het zo geregeld dat hij niet kan worden vernietigd door iets wat nat of droog is. (38) Hij zou niet sterven door iets nats of droogs vanwege een gunst die Ik hem verleende en daarom, o Indra, zal je andere middelen moeten overwegen om je vijand aan te pakken.'

(39) Nadat hij die indrukwekkende stem had gehoord mediteerde Heer Indra zeer aandachtig en kwam vervolgens tot het inzicht dat schuim het middel moest zijn dat droog noch nat was. (40) Aldus greep hij Namuci's hoofd vast [en doodde hij hem] met het wapen dat nat noch droog was [door het in zijn keel te proppen]. Daarop overlaadden al de wijzen verheugd de almachtige met bloemenslingers. (41) De twee belangrijkste zangers van de hemel Vis'vāvasu en Parāvasu hieven hymnen aan, de pauken werden geslagen door de goddelijken en de dansers van de hemel dansten in de hoogste verrukking. (42) Vāyu, Agni, Varuna en anderen begonnen evenwel gedreven de overige vijandige Asura's ter dood te brengen, als waren ze leeuwen op de hertenjacht. (43) Devarishi Nārada Muni werd door Heer Brahmā op de halfgoden afgestuurd, o Koning, om de machthebbers te weerhouden van de totale vernietiging van de Dānava's die hij zich zag afspelen. (44) S'rī Nārada zei: 'Beschermd door de armen en het geluk [de godin] van Nārāyana verwierven jullie allen de nectar. Aangezien jullie aldus er wel bij varen moeten jullie nu een einde maken aan dit vechten!'

(45) S'uka zei: 'Hun ergernis en woede bedwingend accepteerden ze wat de wijze zei en keerden ze allen, onder lofprijzingen van hun volgelingen, terug naar hun hemelse verblijven. (46) Zij die de strijd hadden overleeft raapten de levenloze Bali [en al de andere gevallenen] op en gingen met Nārada's toestemming naar de berg die Asta heette. (47) Aldaar werden zij die hun ledematen en hoofd nog hadden door S'ukrācārya [4.1: 45, 6.7: 18, 7.5: 1, 7.10: 33] weer tot leven gewekt op basis van zijn kennis van het Samjīvanī-gebed, zijn wetenschap voor de opwekking van de doden. (48) Ook Bali werd teruggehaald door de aanraking van Us'anā, maar ondanks dat hij verslagen was beklaagde hij zich, met zijn ervaring in wereldse aangelegenheden, niet over [het herwinnen van] zijn zinnen en geheugen.'

 


Hoofdstuk 12: Heer S'iva Bidt ervoor Mohinī Mūrti te Mogen Zien, Raakt Verbijsterd en Herstelt Zich Weer

(1-2) De zoon van Vyāsa zei: 'Toen hij die de stier berijdt [S'iva] vernam dat Heer Hari de gedaante van een vrouw had aangenomen [8.9] met het doel de Dānava's te bekoren en ervoor had gezorgd dat de Sura's de nectar te drinken kregen, besteeg hij zijn stier en begaf hij zich, tezamen met zijn godin [Umā] en omringd door zijn metgezellen, naar Madhusūdana's [Vishnu's] verblijf om Hem te zien. (3) De Allerhoogste Persoonlijkheid heette hem van harte welkom met al het verschuldigde respect en toen Heer Bhava en Umā beiden comfortabel gezeten waren, bracht S'iva Heer Hari zijn eerbetuigingen en zei hij met een glimlach het volgende.

(4) S'rī Mahādeva zei: 'O God der Goden, o Allesdoordringende Heer en Meester van het Universum die het Universum zelf bent, voor alle vormen van bestaan bent U het Ware Zelf, de Ziel, en daarom bent U de Allerhoogste Heer. (5) Van wat er bestaat in het begin, halverwege en aan het eind van deze schepping, van het 'ik' en van de rest [van de wereld van het 'mijn'] daarbuiten, bent U, mijn Heer, de onuitputtelijke Waarheid van Brahman, de Absolute Geest die vrij is van deze verschillen. (6) Zij die wijs zijn en vrij van persoonlijke motieven het opperste welzijn verlangen, aanbidden Uw lotusvoeten en verzaken hun gehechtheden in beide opzichten [wat betreft dit leven en een leven hierna]. (7) U als het Kosmisch Geheel van het eeuwige leven voorbij [de invloed van] de basiskwaliteiten van de natuur, U als de Ene die vrij van verdriet in eeuwige gelukzaligheid verkeert, bent onveranderlijk en bestaat los van al het bestaande, terwijl U al het bestaande bent. U als de oorzaak van het ontstaan en de handhaving van dit universum, bent het Zelf en de Meester van alle zelfbeheersing, de Onafhankelijke Ziel waarvan al de anderen afhankelijk zijn [zie tevens B.G. 9: 15]. (8) U, de Ene die er bent als zowel een tijdelijke als een eeuwige manifestatie, bent zelf vrij van die tweevoud omdat U in deze wereld niet verschilt in Uw substantie, net zomin als goud niet verschilt van het goud in de verschillende vormen die het aanneemt. Uit onwetendheid houden mensen er verschillende noties van U op na, verschillen die door de basiskwaliteiten teweeggebracht zijn, terwijl U niet afhankelijk bent van die fysieke bijkomstigheden [zie ook B.G. 7: 4-5]. (9) Sommigen denken over U als de Allerhoogste Geest, sommigen beschouwen U als het dharma, sommigen zeggen dat U de Oorspronkelijke Persoon bent, de Hoogste Heerser voorbij oorzaak en gevolg, terwijl anderen U beschouwen als de Transcendentie uitgerust met negen hoedanigheden [of s'akti's *]. Nog weer anderen denken over U als de onafhankelijke en onvergankelijke Hoogste Persoonlijkheid. (10) Noch ik, noch degene die eindeloos in het voorbije leeft [Brahmā] en ook niet de wijzen met Marīci aan het hoofd kennen werkelijk Hem [U] die dit universum heeft geschapen, ook al [weten we wel dat we] zijn ontstaan uit goedheid. En wat te zeggen van de Daitya's en de andere sterfelijke wezens, o Heer, wiens harten, voortdurend begoocheld door māyā, worden bewogen door het lagere [van de hartstocht en de onwetendheid, zie B.G. 2: 45]? (11) Net als de lucht die ons binnengaat en ook buiten ons aanwezig is in de atmosfeer, bent U betrokken en tegelijkertijd vrij en hebt U, met Uw aanwezigheid als Hij die alles doordringt, weet van alles wat deel uitmaakt van de schepping, handhaving en voleinding van de wereld in zijn geheel, hebt U weet van de levende wezens en hun ondernemingen en van alles wat zich rondbeweegt en niet rondbeweegt. (12) Ik was er getuige van hoe allerlei avatāra's van U in Uw verschillende avonturen Uw kwaliteiten tentoonspreidden. Ik, S'iva, zou graag die incarnatie van U willen zien waarin U het lichaam van een vrouw aanneemt. (13) We zijn hier naartoe gekomen om met eigen ogen de gedaante van de belichaming te zien die de aandacht van de Daitya's wist te vangen en de Sura's de nectar te drinken gaf.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Vishnu, de Allerhoogste Heer, aldus verzocht door hem met de drietand in zijn hand, lachte en gaf Giris'a ['de man van de berg'] een diepzinnig antwoord. (15) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik achtte het noodzakelijk om, in het belang van de Sura's, de Daitya's te begoochelen die het vat vol nectar hadden afgepakt en nam daartoe de gedaante aan van een prachtige vrouw. (16) Ik zal aan jou, o beste van de verlichten, die het zo graag wil zien, nu dit voorwerp van aanbidding tonen dat zo enorm gewaardeerd wordt door hen die zich door de lust laten leiden.'

(17) S'rī S'uka ging verder: 'Nadat Hij dit gezegd had verdween Heer Vishnu meteen uit het zicht van Zijn gezelschap, S'iva en Umā achterlatend die overal om zich heenkeken. (18) Toen zagen ze, op een mooie plek in het bos, een aantrekkelijke vrouw die, gekleed in een glanzende sari met een gordel om Haar heupen, temidden van de bomen vol roze blaadjes en allerlei bloemen, bezig was met een bal te spelen. (19) Met het stuiteren van de bal trilden haar prachtige borsten en haar bloemenkransen, die door hun gewicht meedeinden boven Haar slanke taille, met iedere stap die Ze links en rechts zette met Haar koraalrood gekleurde voeten. (20) Haar ogen volgden angstvallig de bal die zich rusteloos in alle richtingen bewoog. Ze had glinsterende oorbellen in Haar oren en blauwglanzend haar dat langs de wangen van Haar stralende gezicht naar beneden viel. (21) Terwijl Ze met Haar rechterhand tegen de bal sloeg gleed Haar haar los en probeerde ze Haar losrakende sari op zeer charmante wijze bij elkaar te houden met Haar linkerhand. Aldus betoverde het spiritueel vermogen [van de Heer] iedereen in het universum [vergelijk B.G. 7: 14]. (22) Toen hij haar aldus met de bal zag spelen waarbij ze een nauwelijks merkbare verlegen glimlach liet zien, raakte de god betoverd door de blikken van de stralende schoonheid. Met zijn geest in beslag genomen niet in staat zijn ogen van Haar af te houden, kon hij niet meer aan zichzelf, aan Umā aan zijn zijde of aan zijn metgezellen denken [vergelijk 5.5: 8]. (23) Op een gegeven moment sprong de bal ver van Haar hand weg en ging Ze de bal achterna. Daarbij waaide recht voor ogen van de gretig toekijkende S'iva, de fijne stof met de gordel weg die de vrouw bedekte. (24) Heel Haar welgevormde glorie zo aangenaam voor het oog zag hij voor zich. Toen Ze hem daarbij aankeek, dacht S'iva dat Ze wel zin in hem had. (25) Van slag door Haar glimlachen en bezigheid was hij beroofd van zijn gezonde verstand en ging hij schaamteloos achter Haar aan, ondanks dat Bhavānī er getuige van was. (26) De volkomen naakte vrouw die hem op zich af zag komen, rende in grote verlegenheid met een glimlach heen en weer om zich te verbergen achter de bomen. (27) Heer S'iva, Bhava, door zijn zinnen afgeleid, viel ten prooi aan de lust als was hij een mannetjesolifant die uit is op een wijfjesolifant. (28) Haar najagend kreeg hij Haar haarvlecht te pakken en trok hij Haar, tegen Haar wil, naar zich toe om Haar te omhelzen. (29-30) Zij, de wijfjesolifant, met Haar losgeraakte haren gevangen door de mannetjesolifant die de Heer Zijn toegewijde was, kronkelde als een slang en slaagde erin zich te bevrijden, o Koning. Ontsnapt aan de hechte greep van de Heer van de halfgoden, holde Ze snel weg met Haar zware heupen die zo uitdrukkingsvol het begoochelend vermogen van de Heer tentoonspreidden. (31) Als zat de duivel hem op zijn hielen zette Rudra in de greep van de lust de achtervolging in van Hem wiens handelingen zich zo wonderbaarlijk voor hem afspeelden. (32) Haar nazittend als een dolle stier jagend op een wijfje, werd van hem die nimmer zijn zaad tevergeefs uitstort, het zaad geloosd. (33) Al de plaatsen waar zijn zaad op aarde viel, o grote heerser, werden mijnen voor goud en zilver. (34) Aan de oevers van rivieren en meren, in de bergen en in de wouden, in de tuinen en waar zich ook maar de wijzen ophielden, was Heer S'iva aanwezig. (35) Met zijn zaad geloosd zag hij in dat het begoochelend vermogen van de Heer hem persoonlijk voor de gek had gehouden, o beste van de koningen, en daarom zag hij ervan af nog langer de illusie na te jagen. (36) Aldus overtuigd van zijn eigen grootheid en de grootheid van de Ziel van het Universum, die van een onbegrensd vermogen is, beschouwde hij wat zich had voorgedaan als niet erg verrassend. (37) Toen Hij zag dat hij er niet verstoord of beschaamd over was, nam Madhusūdana, daar heel  tevreden over, Zijn mannelijke gedaante weer aan en sprak Hij.

(38) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik wens je alle geluk, o beste van de halfgoden. Hoewel je met Mijn verschijning als een vrouw spontaan bekoord was door Mijn uitwendig vermogen, blijf je hecht verankerd in jezelf. (39) Wie anders dan jij zou er toe in staat zijn om, eenmaal aangetrokken door de zinnen, Mijn māyā te overwinnen? Zij die hun zinnen niet de baas zijn hebben er grote moeite mee om de materiėle terugslagen die hen overweldigen te boven te komen. (40) Zo gauw men zich, [levend] met de tijd met al zijn verschillende elementen, met Mij in de vorm van de Eeuwige Tijd [of de zuivere Tijdgeest] verbonden heeft, zal die begoochelende energie van de geaardheden van de natuur [de godin Durgā als hun optelsom **] niet langer in staat zijn je van je verstand te beroven.'

(41) S'rī S'uka zei: 'Aldus geprezen door de Hoogste Persoonlijkheid van God met het S'rīvatsateken op Zijn borst, o Koning, nam S'iva, Hem omlopend, afscheid van Hem en keerde hij samen met zijn metgezellen terug naar zijn verblijfplaats. (42) O afstammeling van Bharata, de machtige Heer Bhava richtte zich toen opgetogen tot zijn vrouw Bhavānī die door de grote wijzen wordt aanvaard als een integraal deel van het begoochelend vermogen van de Heer: (43) 'O, heb je gezien hoe ikzelf, tegen mijn wil, ondanks dat ik de beste van al Zijn delen ben, verbijsterd raakte door Haar, de begoochelende energie van de Ongeboren, Allerhoogste Persoon van de Halfgoden? Moet ik het dan nog hebben over anderen die volkomen afhankelijk zijn van de materiėle illusie? (44) Toen ik een einde maakte aan een duizendjarige yogapraktijk kwam je bij me en vroeg je naar Hem [waarop ik mediteerde]. Hij is inderdaad degene die hier nu persoonlijk aanwezig is als de Oorspronkelijke Persoon die het begrip van de Veda's te boven gaat en waar de tijd geen vat op heeft.'

(45) S'rī S'uka besloot: 'Aldus besprak ik met u, mijn beste, de almacht van S'ārnga-dhanvā [Vishnu met Zijn boog] die [als Kūrma] de grote berg op Zijn rug hield voor het karnen van de oceaan. (46) Wie dit [verhaal] reciteert of ernaar luistert, zal nooit teleurgesteld raken in wat hij onderneemt omdat de beschrijving van de kwaliteiten van Uttamas'loka, de Ene Geprezen in de Geschriften, een einde maakt aan de misčre van het materieel bestaan. (47) Voor Hem die niet door de goddelozen wordt begrepen, voor de voeten die bekend zijn bij de toegewijden die zich overgeven, voor Hem die enkel de onsterfelijken de nectar te drinken gaf die werd voortgebracht uit de oceaan, voor Hem die vermomd als een jong meisje verscheen en de vijanden van de goden voor zich innam, voor Hem die de wensen van de toegewijden in vervulling doet gaan, buig ik mij diep [vergelijk B.G. 9: 29-34].'


*: De negen s'akti's of vermogens van de Heer: vimalā, zuiverheid; utkarshinī, verheven staat; jńāna, kennis; kriyā, activiteit; yogā, yogavermogens; prahvī, bescheidenheid; satyā, waarachtigheid; īs'ānā, souvereiniteit en anugrahā, genade (vermeld in 11.27: 25-26).

**: Svāmī Prabhupāda citeert:

'srishthi-sthiti-pralaya-sādhana-s'aktir ekā
chāyeva yasya bhuvanāni bibharti durgā'
[S'rī Brahma samhitā Bs. 5.44]

De ganse kosmos is tot stand gebracht door Durgā in samenwerking met Heer Vishnu in de gedaante van kāla, de tijd. Dit is de versie van de Veda's (Aitareya Upanishad 1.1.1-2).

 


Hoofdstuk 13: Beschrijving van de Toekomstige Manu's

(1) S'rī S'uka zei: 'Verneem nu van mij over de kinderen van de zoon van Vivasvān, de huidige Manu die in de wereld bekend staat als S'rāddhadeva. Hij is de zevende Manu [we verkeren nu in de achtentwintigste yuga van hem die ook bekend staat als Vaivasvata Manu]. (2-3) De tien zoons van Manu staan bekend onder de namen Ikshvāku, Nabhaga, Dhrishtha, S'aryāti, Narishyanta, Nābhāga [of Nriga] en Dishtha als de zevende zoon. Dan, o bestraffer van de vijand, zijn er nog Tarūsha [of Karūshaka], Prishadhra en Manu's tiende zoon die bekend staat als Vasumān [of Kavi, zie ook 9.1: 11-12]. (4) O Koning, de halfgoden [van dit tijdperk] zijn de Āditya's, de Vasu's, de Rudra's, de Vis'vedeva's, de Maruts, de As'vins en de Ribhu's en Purandara is er als hun Indra.  (5) Kas'yapa, Atri, Vasishthha, Vis'vāmitra, Gautama, Jamadagni en Bharadvāja staan bekend als de zeven wijzen. (6) De verschijning van de Allerhoogste Heer Vishnu die in deze periode plaatsvond was die van Heer Vāmana. Hij was de jongste Āditya van moeder Aditi en vader Kas'yapa Muni. (7)  Ik heb beknopt de zeven perioden van de Manu's beschreven, laat me u nu ook vertellen over de zeven toekomstige Manu's die de vermogens van Vishnu gegeven zijn [zie 8.1 & 8.5].

(8) Samjńā en Chāyā, de twee echtgenotes van Vivasvān die de dochters waren van Vis'vakarmā, o Koning, beschreef ik u voorheen [zie 6.6: 40-41]. (9) Sommigen maken melding van een derde echtgenote van Vivasvān: Vadavā. Van die drie kwamen er van Samjńā drie kinderen ter wereld, een dochter Yamī en de zoons Yama en S'rāddhadeva. Verneem nu over de kinderen van Chāyā. (10) Dat zijn Sāvarni [een zoon], de dochter Tapatī die later de vrouw werd van koning Samvarana en S'anais'cara [Saturnus] die de derde was. De twee As'vins namen hun geboorte als de zoons van Vadavā. (11) Als de achtste periode aanbreekt zal Sāvarni de Manu worden. De zoons van Sāvarni, o heerser van de mensen, zijn Nirmoka, Virajaska en anderen. (12) De Sutapā's, de Viraja's en de Amritaprabha's zullen deel uitmaken van de halfgoden en Bali, de zoon van Virocana, zal de Indra worden. (13) Na het ganse universum aan Vishnu geschonken te hebben die hem om drie stappen grond vroeg, zal hij [Bali] de post van Indra verwerven. Daarna van verzaking zijnd zal hij de perfectie van het leven bereiken. (14) Hem, Bali, gebonden door de Allerhoogste Heer, werd als blijk van Zijn waardering opnieuw de gunst van het koninkrijk van Sutala verleend alwaar gesitueerd hij tot op vandaag een positie bekleedt die meer welvarend is dan die van Indra in de hemel. (15-16) Gālava, Dīptimān, Paras'urāma, As'vatthāmā, Kripācārya, Rishyas'ringa en onze vader Vyāsadeva, de incarnatie van de Heer [als filosoof], zullen, op basis van hun yogapraktijk, in de achtste manvantara de zeven wijzen zijn. Momenteel zijn ze ieder in hun eigen hermitage bezig, o Koning. (17) Sārvabhauma, de Heer en Meester [over de wereld] die door Devaguhya zal worden verwekt in Sarasvatī, zal Purandara [Indra] met geweld zijn koninkrijk afhandig maken en het aan Bali schenken.

(18) Daksha-sāvarni, de negende Manu, geboren als de zoon van Varuna, zal als zijn zonen Bhūtaketu, Dīptaketu en anderen hebben, o Koning. (19) De Pāra's, de Marīcigarbha's en dergelijken zullen de halfgoden zijn, de koning van de hemel zal bekend staan als Adbhuta en de zeven wijzen in dat tijdvak zullen onder leiding van Dyutimān staan. (20) Rishabhadeva, een gedeeltelijke incarnatie van de Allerhoogste Heer, zal met Āyushmān als Zijn vader uit de schoot van Ambudhārā zijn geboorte nemen. Dankzij Hem zal Adbhuta al de weelde van de drie werelden genieten.

(21) De tiende Manu zal Brahma-sāvarni, de zoon van Upas'loka zijn. Zijn zoons zijn Bhūrishena en anderen en de tweemaal geborenen zullen onder leiding staan van Havishmān. (22) Havishmān, Sukrita, Satya, Jaya, Mūrti [en anderen] zijn in die periode de [zeven] wijzen, de Suvāsana's, de Viruddha's en anderen zullen de halfgoden zijn en S'ambhu zal de heerser over de Sura's zijn [de Indra]. (23) Eén van de volkomen deelaspecten van de Allerhoogste Heer, Vishvaksena, zal Zijn geboorte nemen uit de schoot van Vishūcī in het huis van Vis'vasrashthā en vriendschap sluiten met S'ambhu.

(24) Dharma-sāvarni zal de elfde Manu zijn die in de toekomst verschijnt. Deze zelfgerealiseerde ziel zal Satyadharma en anderen als zijn tien zoons hebben. (25) De Vihangama's, Kāmagama's en Nirvānaruci's zijn de halfgoden dan en Vaidhrita is hun Indra. De zeven wijzen zijn Aruna en anderen. (26) Een gedeeltelijke incarnatie van de Heer bekend onder de naam Dharmasetu zal dan geboorte nemen uit de schoot van Vaidhritā als de zoon van Āryaka en over de drie werelden heersen.

(27) Rudra-sāvarni, o Koning, zal verschijnen als de twaalfde Manu en Devavān, Upadeva en Devas'reshthha en anderen zullen zijn zoons zijn. (28) In die periode zal Ritadhāmā de Indra zijn, de halfgoden zullen worden aangevoerd door de Harita's en Tapomūrti, Tapasvī, Āgnīdhraka en anderen zullen de wijzen zijn. (29) De machtige Svadhāmā, een partiėle incarnatie van de Heer die door Satyasahā zal worden verwekt uit Sunritā, zal in die periode van Manu heersen.

(30) De zelfverwerkelijkte Deva-sāvarni zal de dertiende Manu zijn en Citrasena, Vicitra en anderen zullen zijn zonen zijn. (31) De Sukarmā's en de Sutrāma's zullen de halfgoden zijn, Divaspati zal de Indra zijn en Nirmoka en Tattvadars'a en anderen zullen dan de wijzen zijn. (32) Yoges'vara, een gedeeltelijke incarnatie van de Heer, zal als de zoon van Devahotra uit de schoot van Brihatī verschijnen en zich inzetten ter wille van Divaspati [de Indra].

(33) Indra-savārni zal de veertiende Manu zijn en uit zijn zaad zullen Uru, Gambhīra, Budha en anderen geboren worden. (34) De Pavitra's en Cākshusha's zullen de halfgoden zijn, S'uci zal de koning van de hemel zijn en Agni, Bāhu, S'uci, S'uddha, Māgadha en anderen zullen de asceten zijn. (35) Voor dat tijdvak, o grote koning, zal de Heer in de schoot van Vitānā verschijnen als Brihadbhānu, de zoon van Satrāyana, om allerlei geestelijke activiteiten te bevorderen.

(36) O Koning, de geschatte tijd van het verleden, het heden en de toekomst van deze veertien Manu's die ik voor u beschreef, beslaat een duizendtal mahāyuga's ofwel een kalpa [een dag van Brahmā, zie ook afbeelding].'




Hoofdstuk 14: De Wijze van Universeel Bestuur

(1) De koning zei: 'O grote wijze, kan u alstublieft een beschrijving geven van de verschillende activiteiten van al deze Manu's en de anderen tijdens iedere manvantara en door wie ze worden aangesteld?'

(2) De rishi zei: 'O Koning, de Manu's en al hun zoons, de wijzen, de Indra's en de goddelijken vallen zonder twijfel allen onder het gezag van de Oorspronkelijke Persoon. (3) De Heer van het Offer, Yajńa, en de andere incarnaties van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ik voorheen ter sprake bracht, o Koning, vormen de leidraad voor de Manu's en de anderen belast met de zaken van de wereld. (4) Door geen acht te slaan op de verzaking zoals [voorgeleefd] door de wijzen gaat in de loop van een mahāyuga de Vedische instructie verloren die het sanātana dharma bevordert [de traditionele burgerplichten op basis van de status en roeping, zie ook 3.12: 41]. (5) Dat indachtig zijn de Manu's, zolang ze in deze wereld aanwezig zijn, ermee bezig om, naar de instructie van de Heer, rechtstreeks dit vierdelige dharma te vestigen, o heerser van de mensen [zie ook B.G. 4: 1]. (6) Tot aan het einde [van het tijdperk] voeren de heersers van het universum [de nazaten van Manu] die opdracht uit zoals ook de halfgoden en de andere afdelingen van genieters van de offergaven dat doen [zie ook B.G. 4: 2]. (7) Indra onderhoudt alle plaatsen van de drie werelden door al de regen te verschaffen die de wereld nodig heeft en geniet [zo] de excellente weelde van die drie afdelingen die wordt geschonken door de Allerhoogste Heer. (8) In iedere yuga neemt de Heer de gedaanten aan van bevrijde personen [de vervolmaakten of de Siddha's] om de bovenzinnelijke kennis uiteen te zetten, neemt Hij de gedaanten aan van grote wijzen [rishi's] om uit te leggen wat karma inhoudt [het verrichten van rituelen] en neemt Hij de gedaanten aan van grote heren van de yoga teneinde de wetenschap van de bewustzijnsvereniging te onderrichten. (9) In de vorm van de grondleggers [de Prajāpati's] verwekt Hij nageslacht, om de gewetenloze mensen te vernietigen neemt Hij de gedaante aan van koningen en in de vorm van de tijd is Hij er om een einde te maken aan alles wat zich met [het volgen van] de basiskwaliteiten van de natuur als verschillend ontwikkelde. (10) Mensen die in de ban van māyā verkerend gebukt gaan onder de illusie van Zijn namen en gedaanten en [Hem benaderen met] verschillende zienswijzen [dars'ana's], zijn naar Hem op zoek maar kunnen Hem niet vinden [vergelijk B.G. 18: 66]. (11) Met al deze wisselingen [van de Manu's] die ik beschreef als zich afspelend in één dag van Brahmā [een kalpa] deed ik [aldus] verslag van de veertien manvantara's waar de geleerden van  spreken.'

 



Hoofdstuk 15: Bali Mahārāja Verovert de Hemelse Plaatsen

(1-2) De koning zei: 'Waarom bedelde de Heer, de Heerser over alle levende wezens, als een arme bij Bali om drie stappen land en waarom sloeg Hij hem ondanks zijn donatie in de boeien? We willen heel graag de reden weten van dit bedelen van de Heer, die zo volkomen is in Zichzelf, en ook waarom Bali werd ingerekend terwijl hij onschuldig was.'

(3) S'rī S'uka zei: 'Bali, die was verslagen door Indra en zijn weelde en zijn leven was kwijtgeraakt [zie 8.11], werd weer uit de dood opgewekt door de volgelingen van Bhrigu [S'ukrācārya en zijn leerlingen]. Hij, als een grote ziel en discipel, gaf [toen] blijk van zijn achting voor hen door in volle overgave alles aan te bieden wat hij bezat. (4) De brahmanen die Bhrigu volgden en een groot gezag genoten, waren zeer met hem ingenomen en zetten hem, die de hemelse werelden [van Indra] wilde veroveren, aan tot een offerplechtigheid genaamd Vis'vajit. Daartoe onderwierpen ze hem, overeenkomstig de voorschriften, eerst aan een groot zuiveringsritueel [abhisheka]. (5) Uit het laaiende vuur, dat werd vereerd met uitgietingen van ghee, verscheen een schitterende strijdwagen getrokken door paarden die een kleur hadden als die van Indra [geel]. Hij was bedekt met goud en zijde en uitgerust met een banier gesierd met een leeuw. (6) Er was een speciale vergulde boog, twee kokers met een onuitputtelijke voorraad pijlen en een hemels kuras. Zijn grootvader [Prahlāda] schonk een bloemenslinger van nimmer verwelkende bloemen en S'ukrācārya gaf hem een schelphoorn. (7) Na, op het advies van de brahmanen, het ritueel te hebben uitgevoerd en aldus met hun genade de wapenrusting te hebben verworven, omliep hij de geleerde mannen, bracht hij zijn eerbetuigingen en nam hij met het nodige respect afscheid van Prahlāda Mahārāja. (8-9) Toen hij vervolgens de goddelijke wagen had bestegen die S'ukrācārya had geschonken, pakte de grote krijgsheer, gesierd met zijn bloemenslinger, bedekt door zijn rusting en uitgerust met zijn boog, een zwaard en pijlenkoker. Met de gouden banden om zijn armen en de hangers in zijn oren die glinsterden van de saffieren, straalde hij hoog op zijn wagen als het vuur van aanbidding op een altaar. (10-11) Omringd door zijn mannen en de andere Daityaleiders gelijk aan hem qua weelde, kracht en schoonheid, leken ze de hemel te verzwelgen en alle windrichtingen te verzengen met hun blikken. Na de grootste Asurakrijgers bijeen te hebben gebracht, gingen ze op weg naar de uiterst welvarende hoofdstad van Indra en lieten daarbij de aarde onder hun voeten trillen.

(12) Het was daar zeer aangenaam met boomgaarden en tuinen, zoals de prachtige Nandanatuin. Het was vol van paartjes tjilpende vogels, dol zoemende bijen en eeuwige bomen met takken overladen met bladeren, vruchten en bloemen. (13) Ze waren bevolkt met groepen zwanen, kraanvogels, cakravākavogels, eenden, lotusbloemen en prachtige, zich er vermakende vrouwen die werden beschermd door de goddelijken. (14) De immer aanbiddelijke riviergodin omringde de stad met grachten vol Gangeswater buiten de gekanteelde verdedigingswerken met een vuurrode kleur. (15) De marmeren toegangspoorten van de stad, de met goud beslagen deuren [van de huizen] en de vele openbare, zorgvuldig aangelegde wegen, waren allemaal gebouwd door Vis'vakarmā. (16) De stad telde vele openbare gelegenheden, hofjes, straten en talloze weelderige paleizen. Bij de kruispunten aangelegd met natuursteen, stonden zitbanken versierd met pilaren en koraal. (17) In die stad trof men hoogst bekoorlijke, eeuwig jeugdige vrouwen aan glinsterend als de vlammen van een vuur, die koel, warm, rondborstig en fraai opgesierd, altijd gestoken waren in smetteloos schone kleren. (18) De bries in de straten voerde de geur mee van de verse bloemen die waren losgegleden uit het haar van de halfgodenvrouwen. (19) De godenliefjes liepen op straat door de witte rook van aguru wierook die werd gebrand achter de met gouden filigrein versierde vensters. (20) Er waren baldakijnen bezaaid met parels en goud, een keur aan vlaggen die de koepels sierden van de paleizen en pauwen, duiven en bijen die hun geluiden lieten horen. Daarbij bezongen de vrouwen vanuit de hemelse gebouwen in koor hun geluk. (21) De stad in zijn schittering zo prachtig en aangenaam met de zingende Gandharva's, de solo-instrumenten, het dansen en de geluiden van de fluiten, vīnā's, trommels, schelphoorns en pauken, allemaal in volmaakte harmonie, overtrof die van de schoonheid in eigen persoon. (22) Er waren geen goddelozen die de straten onveilig maakten, niemand was er afgunstig of was van geweld jegens andere levende wezens, niemand pleegde bedrog en niemand jaagde valse eer na, was wellustig of bezitterig. Allen die zich daar rondbewogen waren volkomen vrij van dat alles. (23) En het was die stad van God die van buitenaf aan alle kanten werd aangevallen door hem, [Bali,] de bevelhebber over de troepen verschaft door S'ukrācārya, die met het luid laten klinken van zijn schelphoorn al de dames in angst verzette die door Indra beschermd werden.

(24) Indra, geplaatst voor de situatie, kon Bali's gedreven strijdlust goed begrijpen en richtte zich met de volgende woorden tot de geestelijk leraar [Brihaspati] in het gezelschap van de goddelijken: (25) 'O mijn heer, van wie heeft Bali, onze vijand uit het verleden, die grote inzet en almacht die we, zo vrees ik, niet zullen kunnen weerstaan? (26) Er is niemand te vinden die hier tegen [deze dreiging van Bali] verzet  kan bieden. Het is alsof hij, als was hij het vuur aan het einde der tijden, met zijn mond de hele wereld wil opdrinken en oplikken en met zijn blikken al de windrichtingen in vuur en vlam wil zetten. (27) Zeg ons alstublieft wat de oorzaak is van de formidabele macht van onze vijand. Waaraan ontleent hij al die energie, kracht, greep en gedrevenheid?'

(28) Brihaspati zei: 'O Indra, ik weet hoe uw vijand tegen u op kon staan. Hij ontleent zijn macht aan het feit dat hij een leerling is van de machtige brahmanen die Bhrigu volgen. (29) Zo machtig als hij is, kan deze sterke man niet worden verslagen door iemand als u of door iemand die bij u hoort. Behalve de Hoogste Meester, de Heer, zal het niemand lukken hem uit de wereld te helpen, nu hij eenmaal de macht van een superieure spirituele kracht heeft verworven. Tegen hem ingaan is net zo zinloos als op te staan tegen de heer van de dood. (30) Daarom moeten jullie allen je verblijf in het hemelrijk opgeven, uit het zicht verdwijnen en naar elders vertrekken in afwachting van de tijd dat jullie vijand op zijn retour is. (31) Hij die nu zo oppermachtig is vanwege de genade van de brahmaanse macht die werd verleend, zal met al zijn vrienden en helpers ten onder gaan door het beledigen van diezelfde macht.'

(32) Aldus geadviseerd door hun geestelijk leraar over wat hen te doen stond, gaven zij, de goden die elke gedaante konden aannemen die ze maar wilden, hun hemelse koninkrijk op en vertrokken. (33) Nadat de goden waren verdwenen nam Bali, de zoon van Virocana, de stad in waar de hemelbewoners hun verblijf hadden en onderwierp hij de drie werelden aan zijn gezag. (34) Daar hij hun discipel was droegen de volgelingen van Bhrigu die zeer ingenomen waren met de veroveraar van het universum, hem op zich te wijden aan een honderdtal [as'vamedha] paardoffers. (35) Door het uitvoeren van die offers verspreidde zijn roem zich tot in alle uithoeken van de drie werelden, zodat hij straalde met een glorie als die van de maan. (36) Met het verworven hebben van de gunst van de brahmanen meende hij, genietend van een weelde en voorspoed als die van de halfgoden, dat hij het zeer goed getroffen had met alles wat hij zo groots had beraamd en gedaan.'




Hoofdstuk 16: Aditi Ingevoerd in de Payo-vrata Ceremonie, de Beste van alle Offerandes

(1) S'rī S'uka zei: 'Zo gauw haar zonen aldus waren geweken voor de Daitya's, begon hun moeder Aditi hulpeloos te treuren over het verlies van het hemelrijk. (2) Toen op een dag de machtige wijze Kas'yapa [haar echtgenoot] na een lange tijd uit zijn samādhi [yogatrance] kwam, begaf hij zich naar haar vertrekken die hij triest en vreugdeloos aantrof. (3) Nadat hij respectvol door haar was ontvangen en plaats had genomen, richtte hij zich, met achting voor haar depressie, als volgt tot haar, o beste van de Kuru's. (4) 'Heeft er zich iets naars voorgedaan met de brahmanen, o zachtmoedige, of wil het niet lukken met het dharma in de wereld van vandaag of met de mensen om je heen die zich moeten schikken naar de nukken van de dood? (5) Of is er, mijn liefste prinses, iets misgegaan met de religie, de financiėn of de vervulling van je verlangens in de huiselijke sfeer, die zelfs hen verenigt die er niet in slagen om yoga te doen? (6) Of was je misschien al te gehecht aan je familieleden waardoor je gasten, waar je niet op had gerekend, niet naar behoren wist te ontvangen zodat ze bij je weggelopen zijn? (7) Een huishouden dat ongenode gasten zelfs niet verwelkomt met een glas water, wordt door hen de rug toegekeerd als zijnde niet meer waard dan de schuilplaats van een jakhals. (8) Of is het zo dat je tijdens mijn afwezigheid, o allerfijnste, vanwege sombere gedachten misschien hebt verzuimd je uitgietingen van ghee in het vuur te doen, mijn lieve echtgenote? (9) Als een gehechte huishouder van aanbidding is, als hij pūjā doet, vindt hij de vervulling van al zijn verlangens en bereikt hij de hemel. Het zijn immers de brahmanen en het vuur die de mond vormen van Vishnu, van Hem die de ziel en zaligheid is van al de godsbewuste mensen [vergelijk B.G. 9: 26]. (10) Gaat het goed met al je zonen, mijn deugdzame echtgenote? Ik merk dat je je ergens zorgen over maakt.'

(11) S'rī Aditi zei: 'O brahmaan, er is niks aan de hand met de tweemaal geborenen, de koeien, het dharma en de mensen om me heen. Jouw huishouding is de beste plaats voor het behartigen van de drie levensdoelen [kāma, artha, dharma], mijn lieve echtgenoot. (12) Het vuur, de gasten, de dienaren en de bedelaars zijn allen naar behoren behandeld. Door steeds aan jou te denken, o brahmaanse meester, werd niets over het hoofd gezien. (13) O mijn heer, welke van mijn verlangens zou nu niet worden vervuld met in mijn hart jouw goede zelf als de stamvader en de geheugensteun voor het dharma? (14) Ook al draagt de Allerhoogste Meester [met name] de toegewijden een warm hart toe, o mijn heer, toch ben je, van de Asura af aan, iedere ziel gelijkgezind die, als het product van je geest dan wel je lichaam, begiftigd is met de geaardheid goedheid, hartstocht of traagheid, o zoon van Marīci [vergelijk B.G. 4: 11 en 9: 29]. (15) Neem daarom, o heer, het welzijn van mij, uw dienares ter harte. We moeten het momenteel, o zachtmoedige, vanwege onze vijanden stellen zonder onze weelde en residentie. Bescherm ons alsjeblieft, o meester! (16) Verbannen door dezelfde machtige vijanden die al onze rijkdom, schoonheid, reputatie en huizen afpakten, verdronk ik in een zee van problemen. (17) O heilige man, beste van onze begunstigers, wees zo goed je over ons geluk te ontfermen zodat mijn nakomelingen alles weer terugkrijgen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Op deze manier verzocht door Aditi zei hij glimlachend tot haar: 'O hoe machtig is de māyā van Vishnu waardoor de hele wereld in emotionele gebondenheid verkeert. (19) Wat is dit lichaam dat, gevormd uit de elementen, niet de ziel is en wat is die ziel transcendentaal aan de materiėle wereld? Wie zijn dat, die echtgenoot en de kinderen [waaraan je vastzit] op basis van je begoocheling [zie B.G. 2: 13, 5.5: 1, 7.5: 31]? (20) Oefen respect voor Vāsudeva, de geestelijk leraar van de hele wereld, de Oorspronkelijke Persoon Janārdana, Hij die, verblijvend in de kern van ieders hart, alle vijanden verslaat. (21) Hij, de Heer van genade voor de armen, zal je verlangens vervullen. Ik denk dat er niets te vergelijken is met de toegewijde dienst aan de Allerhoogste Heer. Die mist zijn werking nooit [zie ook 2.3: 10].'

(22) S'rī Aditi zei: 'O brahmaan, aan welke regels moet ik me houden om de Heer van het Universum te behagen, zodat wat ik graag wil, met Zijn genade werkelijk in vervulling zal gaan [zie ook B.G. 7: 16]? (23) O echtgenoot, o beste van de tweemaal geborenen, onderricht mij in de vidhi, de regulerende beginselen [of de methode] voor het brengen van offers voor de Allerhoogste Heer [zie 1.17: 24 en 3.11: 21], zodat de Godheid spoedig tevreden zal zijn met mij, die nu met al haar zonen zo treurt.'

(24) S'rī Kas'yapa zei: 'Ik zal je op de hoogte stellen van de praktijk die Kes'ava behaagt en waarover de almachtige geboren op de lotus [Brahmā] sprak toen ik, vanuit de wens kinderen te verwekken, deze vraag aan hem stelde [zie B.G. 4: 2]. (25) Gedurende de heldere helft van de maand Phālguna [Februari/Maart] behoort men gedurende twaalf dagen zich [tot aan Dvādas'ī] te houden aan de gelofte enkel melk te drinken [payo-vrata] en vervuld van opperste toewijding van aanbidding te zijn voor de Lotusogige [zie ook 7.5: 23-24]. (26) Als de maan donker is moet men zich insmeren met de aarde omgewoeld door een zwijn - indien beschikbaar - en in een stroom stappen met het reciteren van deze mantra: (27) 'O goddelijke moeder [aarde], verlangend naar een stabiele verblijfplaats werd u door Heer Varāha van de bodem van de oceaan getild met Zijn slagtand [zie 3.13: 30]. Wilt u alstublieft al mijn zonden [en hun terugslagen] wegwassen? Ik breng u mijn respectvolle eerbetuigingen.' (28) Na de dagelijkse plichten te hebben vervuld behoort de godheid in de schrijnkamer te worden aanbeden met volle aandacht voor de beeltenissen, het altaar, de zon, het water, het vuur en de goeroe [zie ook 7.14: 39-40]: (29) 'Ik biedt U mijn respectvolle eerbetuigingen, o Allerhoogste Heer, o Oorspronkelijke Persoonlijkheid en Beste van Allen verblijvend in het hart van alle levende wezens, o Vāsudeva,  alomtegenwoordige getuige. (30) Mijn eerbetoon voor U, de Ongeziene, de Bovenzinnelijke Persoon van de Primaire Werkelijkheid, de kenner van de vierentwintig elementen [zie woordenlijst] en de oorspronkelijke bron van de analytische orde van de yoga. (31) Mijn respect voor U, de genieter van de drie soorten van rituelen [van karma, jńāna en upāsanā of bhakti, ofwel vruchtdragende arbeid, geestelijke kennis en toegewijde dienst] met Uw twee hoofden [van prāyanīya en udāyanīya, het begin en het einde van de offerplechtigheden], drie benen [savana-traya, de drie dagelijkse uitgietingen van soma naar de zonnetijd], vier vooruitstekende hoorns [de Veda's naar de stier van dharma] en zeven handen [de chanda's, manieren van behagen, mantra's als de Gāyatrī: zie ook 5.21: 15]. Mijn eerbetuigingen voor de belichaming van alle kennis. (32) Mijn eerbetoon voor U in de gedaante van S'iva ofwel Rudra, voor U, het reservoir van alle vermogens en alle inzicht. De Allerhoogste Meester van alle levende wezens breng ik mijn eerbetuigingen. (33) Mijn eerbetoon geldt U als Hiranyagarbha [Brahmā], de bron van alle leven en de Superziel van het Universum. Ik buig me voor U, de belichaming van de macht en oorzaak van de vereniging van het bewustzijn in de Yoga. (34) Mijn achting voor U, de Oorspronkelijke Godheid en Innerlijke Getuige van allen. Ik biedt U mijn respect die als Nara-Nārāyana Rishi de gedaante van een menselijk wezen aannam, die Heer breng ik mijn eerbetuigingen. (35) U die er zo donker uitziet als een marakata juweel [een soort smaragd], U de Meester van Lakshmī en de Doder van Kes'ī, U gekleed in het geel, bewijs ik telkens weer de eer. (36) U bent voor de levende wezens de Verlener van alle Gunsten, de Meest Aanbiddelijke en de Beste van Allen Die Zegeningen  , en om die reden vereert een wijs mens het stof van Uw lotusvoeten als de bron van al het geluk. (37) Degene voor wie al de goden en de Godin van het Geluk, verlangend naar de geur van Zijn lotusvoeten, toegewijde dienst verrichten, moge Hij, de Allerhoogste Heer, tevreden zijn over mij.'

(38) Met geloof en toewijding moet men, met het reciteren van deze mantra's, de Meester van de Zinnen, Hrishīkes'a, aanroepen en Hem vereren met behulp van de benodigdheden voor het eerbetoon. (39) Aldus met wierook, bloemen en zo meer Hem eerbiedigend, behoort men de Almachtige met melk te baden en Hem vervolgens te kleden en van een heilige draad en versieringen te voorzien. Na het aanraken [of offeren] van het water voor het wassen van de lotusvoeten dient men [nogmaals] met geuren en rook en dergelijke, van aanbidding te zijn met de twaalflettergrepige mantra [van 'om namo bhagavate vāsudevāya' zie ook 6.8: 3 en 4.8: 53]. (40) Met in melk gekookte fijne rijst - indien voorhanden - met ghee en rietsuikerstroop geofferd voor de beeltenis, moet men aldus voor Hem uitgietingen in het vuur doen onder het reciteren van dezelfde mantra. (41) Als men aldus van aanbidding was met het offeren van ook betelnoten met kruiden voor de beeltenis, moet het voedsel van het offer [prasāda] door de offeraar zelf als maaltijd worden aangeboden aan een toegewijde van de Heer, samen met water om de handen en de mond te wassen. (42) Na het honderd-en-acht keer herhalen van de mantra [door japa te doen] moet men verschillende gebeden doen voor de Allerhoogste, Hem vervolgens omlopen en dan de eer bewijzen door zich in vreugde languit op de grond te werpen. (43) Na de overblijfselen van het offeren in acceptatie naar het voorhoofd te hebben gebracht en ze op een gewijde plek te hebben gelegd, behoren minimaal twee geleerde en verdienstelijke zielen [brahmanen] te worden gevoed met zoete rijst. (44-45) Na hen naar behoren te hebben geėerd, kan men dan met hun permissie de overblijfselen van de prasāda nuttigen met vrienden en verwanten. Natuurlijk behoort vanaf de nacht na de eerste dag het celibaat te worden gerespecteerd voor de duur van de payo-vrata, waarin men vroeg in de ochtend, na gebaad te hebben, met inachtneming van de vidhi, het baden [van de mūrti] met melk, zoals uitgelegd, moet uitvoeren. (46) Met het enkel [melk] drinken met het naleven van deze gelofte moet men met geloof en toewijding, zoals gesteld offergaven offerend in het vuur, doorgaan met de aanbidding van Vishnu en ook met de verplichting de brahmanen te voeden. (47) Men moet op deze manier dag na dag doorgaan met de 'gelofte van het enkel drinken', waarbij men voor de volle twaalf dagen de Heer aanbidt met vuuroffers voor de beeltenis en de tweemaal geborenen [en de verwanten] behaagt met voedsel. (48) Beginnend met de dag pratipat ['uit op de ontmoeting'] tot aan de dertiende dag van de heldere helft van de maand, behoort men het celibaat in acht te nemen, op de vloer te slapen en drie maal daags een bad te nemen. (49) Vertrouwend op Vāsudeva als de hoogste toevlucht moet men afzien van beduidende en onbeduidende zinnelijke genoegens, afzien van het bespreken van triviale zaken en vrij van geweld zijn jegens alle levende wezens.

(50) Vervolgens op de dertiende dag tewerkgaand volgens de voorschriften zoals vastgelegd in de geschriften, moet de Almachtige [Vishnu] gebaad worden met vijf substanties [melk, yoghurt, ghee, suiker en honing]. (51-52) Door het reciteren van de vele lofzangen [of sūkta] voor Heer Vishnu die verblijft in de harten van allen, moet bij de offergaven van de melk en granen in groots eerbetoon, de miserabele mentaliteit [van het niet spenderen] worden opgegeven. Men behoort aldus met grote aandacht de Oorspronkelijke Persoonlijkheid te aanbidden met de offergaven van het voedsel dat allemaal zo zorgzaam werd bereid om Zijn Persoon te behagen. (53) Begrijp goed dat als men de Heer [aldus op de vishnu-ārādhana manier] aanbidt, men de geestelijk leraar [de ācārya] die zo goed thuis is in de geestelijke kennis en ook de priesters, tevreden moet stellen met kleding, sierselen en veel koeien. (54) O vrome dame, de brahmanen en allen daar bijeengekomenen moeten zoveel mogelijk de prasāda ontvangen van het voedsel van de goedheid [B.G. 17: 8] dat zo rijkelijk werd toebereid met melk en ghee. (55) De goeroe en de priesters moeten financieel worden gecompenseerd en het voedsel moet hoe dan ook zelfs worden uitgedeeld aan de eenvoudigen van geest en de armlastigen, daar men ook hen ervoor moet belonen dat ze bijeenkwamen voor de plechtigheid. (56) Na het voeden van de armen, de blinden, de afkerigen enzovoorts, behoort men met die vorm van begrip Heer Vishnu behagend, samen met zijn vrienden en verwanten zelf de prasāda te eten. (57) Van de eerste tot de laatste dag behoort men de Allerhoogste Heer te vereren met dansen, op trommels slaan en zingen, het reciteren van de mantra's, het brengen van gebeden en [hardop] voorlezen van de verhalen.

(58) Deze instructie die ik nu voor je in detail heb beschreven betreffende het allerhoogste proces genaamd payo-vrata voor het eerbiedigen van de Oorspronkelijke Persoon, werd door mijn grootvader [Brahmā] aan mij doorgegeven. (59) O hoogst fortuinlijke dame, aanbidt nu met zelfdiscipline, in een zuivere geestesstaat, de Onuitputtelijke Heer Kes'ava door naar behoren dit proces te volgen. (60) Van al het religieuze eerbetoon wordt deze sarva-yajńa genoemd ['het offer dat alle offers omvat']. Als men, o goede ziel, in combinatie met liefdadigheid de Heer op deze manier behaagt, beschouwt men dit offer als de essentie van alle boetedoeningen zelf [*]. (61) Van alle mogelijke regelingen staat deze die we bespraken voor de meest directe en beste manier om effectief de zinnen onder controle te krijgen, daar Adhokshaja, Hij voorbij de Zinnen, wordt behaagd door de verzaking, de geloften en de plechtigheid [zie ook 1.2: 8]. (62) De Opperheer, tevreden over jouw gewetensvolle, volgens de regels naleven van deze gelofte, zal je daarom spoedig met alle zegeningen overladen.'

*: In het westen wordt Heer Vishnu in iedere tempel van de Caitanya-vaishnava's [Hare Krishna's] aanbeden overeenkomstig het schema van vierentwintig uur lang bezig zijn met het houden van kīrtana, het zingen van de Hare Krishna Mahāmantra, smakelijk voedsel offerend aan Heer Vishnu en het uitdelen van dit voedsel aan Vaishnava's en anderen.

 

Hoofdstuk 17: De Allerhoogste Heer Zegt Toe Aditi's Zoon te Worden

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus van advies gediend door haar echtgenoot Kas'yapa, o Koning, leefde Aditi, trouw aan wat hij haar gezegd had, onafgebroken deze gelofte twaalf dagen lang na. (2-3) Met onverdeelde aandacht en doorzettingsvermogen gewetensvol jegens de Meester, de Allerhoogste Persoonlijkheid, met de zinnen die zo sterk zijn als paarden geheel in bedwang, met de geest als de wagenmenner van de intelligentie en met de intelligentie eenpuntig gericht op de Allerhoogste Heer [zie ook B.G. 3: 42], de Ziel van de Volkomenheid, verrichtte ze aldus in volle concentratie op Vāsudeva [de ceremonie] overeenkomstig de payo-vrata gelofte van het vasten. (4) De Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon verscheen toen aan haar, mijn beste, gekleed in het geel en met Zijn vier armen waarmee hij de schelp, de cakra, de knots [en de lotusbloem] omhoog hield. (5) Toen ze Hem voor zich zag stond ze meteen op en bood ze, met haar geest in vervoering, haar eerbetuigingen waarbij ze zich met het grootste respect voor Hem languit op de grond wierp. (6) Weer opgestaan en bereid om met gevouwen handen van aanbidding te zijn, kon ze vanwege haar gelukzalige vervoering dat niet opbrengen. Overweldigd met haar haren overeind en haar hele lichaam trillend van de opperste extase Zijn aanwezigheid [Zijn darshan] te mogen genieten, bleef ze stil en zweeg ze met de tranen die haar ogen vulden. (7) Met een stem die voortdurend haperde vanwege de liefde die ze voelde, o beste van de Kuru's, was het alsof Aditi Devī, starend naar de Heer, via haar ogen met volle teugen dronk van de Echtgenoot van Ramā [zie 8.8: 8], de Genieter van alle Offers en de Meester van het Universum. (8) S'rī Aditi zei: 'O Heer van de Plechtigheden, Persoonlijkheid van alle Offerrituelen, o Onfeilbare naar wiens voeten wij pelgrimeren, U staat bekend als de uiteindelijke toevlucht, degene over wie het goedgunstig is te vernemen en te zingen. U bent de oorspronkelijke Ene, die is verschenen om de gevaren van het materieel bestaan van de mensen van overgave te verminderen. O Meester, o Allerhoogste Heer, wees zo goed, schenk ons het [goddelijk] geluk, U bent de toevlucht van de verdrukten. (9) U die de alles doordringende Ziel van het universum bent, de geheel Onafhankelijke Ene, biedt ik mijn eerbetuigingen, U, de Allergrootste die bij machte van de geaardheden de volle verantwoordelijkheid aanvaart voor de schepping, handhaving en vernietiging van het universum. Mijn respect voor U, de Heer die, vanuit Zijn oorspronkelijke positie, eeuwig aanzet tot de kennis van het volkomen geheel waarmee de duisternis van het zelf compleet wordt verdreven. (10) Met U tevreden gesteld, o Volkomene en Onbegrensde, wordt alles mogelijk: een leven zo lang als dat van Brahmā, een bepaald lichaam, een geliefde, onbegrensde materiėle weelde in de hogere, lagere en tussenwerelden, al de  [acht siddhi] yogakwaliteiten, de [verwezenlijking van de] drie doelen van kāma, artha en dharma [de purushārtha's] en exclusieve geestelijke kennis, om nog maar te zwijgen van zaken als het verslaan van menselijke mededingers!'

(11) S'rī S'uka zei: 'Aldus verheerlijkt door Aditi, o Koning, gaf de Allerhoogste Heer met de lotusogen, de kenner van het veld [B.G. 13: 1-4] van alle levende wezens, het volgende antwoord, o zoon van Bharata. (12) De Allerhoogste Heer zei: 'O moeder van de goden, ik heb begrip voor uw lang volgehouden verlangen met betrekking tot uw zoons die werden verslagen door hun rivalen en verdreven uit hun verblijfplaats. (13)  U verlangt ernaar die kwaaie Asura-aanvoerders, die zo trots zijn op hun kracht, in de strijd te verslaan, de glorie van uw weelde te herwinnen en herenigd te zijn met uw zoons in toegewijde dienst. (14) U zou graag de tranen zien van de treurende vrouwen van de vijanden als zij ze vinden, door uw zoons gedood in de strijd onder leiding van Indra. (15) Het herstel van de volle glorie, reputatie en weelde van uw nakomelingen, hun levensvreugde en een plaats voor hen in de hemel, is wat u graag wil zien. (16) Al die Asurakrijgsheren zijn nu zo goed als onoverwinnelijk, o Devī [godin]. Ik ben van mening dat geen enkel gebruik van geweld u het geluk zal brengen, want ze genieten allen de bescherming van de brahmanen die Mijn gunst genieten. (17) Niettemin moet ik er iets op zien te vinden, o Devī, want ik ben zeer tevreden over de gelofte die u in acht nam. Iemand die Mij aanbidt verdient het nooit dat zijn geloof vruchteloos is, maar leidt tot het verlangde resultaat. (18) Omdat u, trouw in uw boete, met de zoon van Marīci [Kas'yapa Muni], voor het heil van uw zoons Mij hebt aanbeden met de payo-vrata gelofte en zo goed u kan naar behoren gebeden hebt, zal Ik uw zoon worden met een volkomen deelaspect van Mezelf en aldus uw andere zonen beschermen. (19) O lieve vrouw, aan Mij denkend als ook aanwezig in de gedaante van uw echtgenoot, slaap met hem, de vlekkeloze Prajāpati [zie ook B.G. 9: 29]. (20) Vertel dit niet aan anderen, zelfs niet als iemand erom vraagt, o dame. Alles zal succesvol verlopen als dat wat vertrouwelijk is met de goden, geheim wordt gehouden [zie B.G. 18: 67-68].'

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer haar aldus had toegesproken verdween Hij uit het zicht. Aditi ging toen, met het moeilijk te verwerven resultaat dat de Heer uit haar zou worden geboren, overtuigd van haar succes vol toewijding meteen naar haar echtgenoot. (22) Kas'yapa in zijn yogatrance begreep vanuit zijn onfeilbare inzicht dat de Heer hem met een volkomen deel van Zichzelf was binnengegaan. (23) O Koning, zoals de wind vuur aanwakkert in brandhout, slaagde Kas'yapa er met zijn geest in staat van vervoering in het zaad dat hij in zijn boete zo lang had weten vast te houden, te lozen in Aditi [zie ook B.G. 7: 11]. (24) Hiranyagarbha [Heer Brahmā] die begreep dat de Allerhoogste Heer in Aditi's schoot aanwezig was, bracht toen gebeden in de vorm van Zijn mystieke namen. (25) Heer Brahmā bad: 'Alle eer aan Hem, de veel geprezen Opperheer van glorieuze daden. Ik biedt U, de Heer van de transcendentalisten, mijn eerbetuigingen. U, de Meester van de Basiskwaliteiten van de Natuur, betuig ik keer op keer mijn respect. (26) Ik zweer U mijn trouw die voorheen geboorte nam uit Pris'ni [een voorgaande incarnatie van Aditi, vergelijk 6.18: 1, de zoons van Aditi], U in wie men de Veda's aantreft, U die vol van kennis bent, U uit Wiens Navel de Drie Werelden kwamen waarboven U verheven bent en U als de Allesdoordringende die aanwezig is in de harten van alle levende wezens. (27) U als de oorspronkelijke oorzaak, het einde en de handhaving van het universum, bent het reservoir van talloze vermogens die men de Oorspronkelijke Persoon noemt. Zoals golven hun greep hebben op iemand die in het water belandde, bent U de Heer, de Heerser die de Tijd is die het ganse universum in Zijn greep heeft. (28) U inderdaad bent van allen die leven, of ze zich nu rondbewegen of niet, degene die hen dat leven schonk. U bent de oorsprong van de stamvaders, U bent de Allerhoogste Toevlucht voor allen die het hogere leven leven, o Godheid. Voor al de godsbewusten die ten val kwamen bent U de reddingboot in hun verdrinkingsnood.'



Hoofdstuk 18: Heer Vāmanadeva, de Dwergincarnatie

(1) S'rī S'uka zei: 'Het Eeuwige Wezen manifesteerde zich vervolgens uit Aditi, in het geel gekleed met lotusblaadjesogen en uitgerust met de schelphoorn, de knots, de lotus en de werpschijf in Zijn vier handen: Hij wiens heldendaden door Heer Brahmā worden geprezen. (2) Met een zuivere, donkere huidskleur, de luister van twee oorhangers in de vorm van haaien en een allerbekoorlijkst lotusgezicht, was de Allerhoogste Persoonlijkheid met het S'rīvatsateken op Zijn borst gesierd met pols- en armbanden, een glimmende helm, een gordel, een heilige draad en lieftallige enkelbelletjes. (3) Terwijl een zwerm van druk naar zoet zoekende bijen om de Heer zoemde die een buitengewoon mooie bloemenslinger droeg en het Kaustubhajuweel om Zijn nek had, verdreef Hij met Zijn gloed de duisternis van Kas'yapa's huis.  (4) Op dat moment was men overal vervuld van geluk; al de levende wezens in de wateren, in de bergen, in de hogere werelden, in de ruimte en op aarde. Er was de volheid van de kwaliteit van ieder seizoen, en de koeien, de tongen van het vuur en de tweemaal geborenen waren allen in hun beste doen. (5) De Heer nam Zijn geboorte op een hoogst gunstig tijdstip: al de sterren en planeten, de zon en de maan stonden in een gunstige positie. Het gebeurde op Dvādas'ī [de twaalfde dag van de heldere maandhelft van Bhādra] tijdens het middaguur [Abhijit] op het moment dat de maan zich in het huis S'ravana bevond. (6) O Koning, exact dit moment waarop de Heer verscheen, op dvādas'ī met de zon boven de meridiaan, is de dag die de geleerden Vijayā noemen. (7) De luide klanken van de verschillende schelphoorns, trommels, pauken, panava's, ānaka's [andere trommels] en andere instrumenten die men bespeelde, zwol aan tot een enorm tumult. (8) De hemelse dansmeisjes dansten vol vreugde, de vooraanstaande zangers van de hemel zongen en de wijzen, de halfgoden, de vaders van de mensheid, de voorvaderen en de vuurgoden behaagden allen de Heer met gebeden. (9-10) De vervolmaakten, de wetenschappers, de aapachtigen [de krijgers van Rāma], de supermachtigen, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders, de welgezinden, de reciteerders [de 'broeders van Garuda'], de beste deskundigen [de 'slangen'] en alle volgelingen van de halfgoden, verheerlijkten en zongen hun lof, waarbij ze Aditi's woning met bloemen bedolven [vergelijk 6.7: 2-8 en 5.5: 21-22]. (11) Toen Aditi zag dat de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, verwekt in geluk, vanuit Zijn eigen geestelijk vermogen een lichaam had aangenomen en Zijn geboorte had genomen uit haar eigen schoot, was ze zeer verwonderd. Ook Kas'yapa riep daarover hoogst verwonderd uit: 'Alle glorie [jaya!]!'

(12) Het lichaam van de Heer, compleet met sieraden en wapens, kan niet materieel worden waargenomen, maar terwille van de goddelijkheid werd het gemanifesteerd door Hem optredend als een acteur op een toneel en kon het worden gezien in de gedaante van een dwergjongen [Vāmana]. (13) Toen ze Hem als een brahmacārīdwerg zagen, maakte dat de grote rishi's zeer gelukkig en zo voerden ze, samen met de stamvader die Kas'yapa was als hun leider, al de plechtigheden uit [zoals de jāta-karma geboorteplechtigheid]. (14) Bij Zijn heiligedraadceremonie zong de zonnegod de Gāyatrī-mantra [zie notitie ** 5.7], overhandigde Brihaspati de heilige draad en bood Kas'yapa Hem een gordel [van strohalmen, als aanduiding van de tweemaal geboren status]. (15) Moeder aarde bood Hem een hertenvel, de maangod die over het bos heerst schonk Hem een staf, Aditi gaf Hem ondergoed om Zijn lichaam te bedekken en van de koning van de hemel [Indra] ontving de Meester van het Universum een parasol. (16) De Kenner Vanbinnen [Brahmā] gaf een waterpot, de zeven wijzen gaven Hem kus'agras en de godin Sarasvatī schonk de Onvergankelijke Ziel een snoer rudrākshakralen, o Koning. (17) Na aldus Zijn heilige draad te hebben gekregen, leverde de Heerser van de Yaksha's [Kuvera, de schatbewaarder van de hemel] een bedelnap en verschafte Umā, de kuise moeder van het universum, de echtgenote van S'iva, persoonlijk de aalmoezen. (18) Als brahmacārī aldus door iedereen verwelkomd, was Hij, met Zijn brahmaanse gloed, de beste van allen, het stralende middelpunt van de hele vergadering die de genade genoot van de grote brahmaanse wijzen. (19) Na een vuur te hebben aangelegd en ontstoken, strooide Hij, als de beste van de brahmanen, er [het kus'agras] omheen en voedde Hij het vuur met hout.

(20) Zo gauw Hij vernam over de glorie van Bali als iemand die onder de leiding van Bhrigubrahmanen paardoffers uitvoerde, begaf Hij zich naar de plek waar ze plaatsvonden en met iedere stap die Hij, als de Volkomen en Volledig Toegeruste Essentie, onderweg deed, voorzag Hij de aarde daarmee van Zijn voetafdrukken. (21) Aan de noordelijke oever van de rivier de Narmadā in het gebied Bhrigukaccha, waar al de priesters van Bhrigu hun rituelen aan het opvoeren waren ter wille van de ultieme plechtigheid [het paardoffer], zagen ze Hem in hun aanwezigheid [stralen] als de rijzende zon. (22) De priesters en ook Bali, de aanstichter van de yajńa, en alle anderen die daar bijeen waren gekomen, werden overschaduwd door de schittering van Heer Vāmana, o Koning, en vroegen zich af of ze nu de zon zagen opkomen, dat ze de vuurgod zagen of dat Sanat-kumāra er aankwam om hun plechtigheid bij te wonen. (23) Terwijl de Bhrigu's aldus met hun discipelen op verschillende manieren disputeerden, betrad de Allerhoogste Heer Vāmana, met in Zijn handen Zijn parasol, staf en kamandalu gevuld met water, het perk van het As'vamedha-offer. (24-25) Op het moment dat Vāmana, het geleerde, schijnbaar menselijke kind dat de Heer was, met Zijn munja gordel van stro en de heilige draad om Zijn middel, Zijn bovenkleding van hertenvel en Zijn samengeklitte haarlokken, daar aankwam en de priesters van Bhrigu met hun discipelen Hem zagen, stonden ze allen op van hun verrichtingen voor het vuuroffer en werd Hij, die hen allen met Zijn glans in de schaduw zette, door hen op gepaste wijze verwelkomt. (26) De aanstichter van het offer, er blij mee Hem te treffen die zo prachtig was met al Zijn fraaie ledematen, bood Hem een zitplaats aan. (27) De Schoonheid van de Bevrijde Zielen werd vervolgens door Bali Mahārāja aanbeden met een welkomstwoord en daarna vereerd met het wassen van Zijn voeten. (28) Het water afkomstig van Zijn voeten wast de zonden van alle mensen weg. Bali kende het dharma en plaatste op zijn hoofd het zegenrijke water dat ook  door de god der goden, Heer S'iva, die gemerkt is met het teken van de maan, in zijn opperste toewijding op zijn hoofd was aanvaard.'

(29) S'rī Bali zei: 'Ik heet U van harte welkom. Mijn eerbetuigingen voor U, o brahmaan. Wat kunnen we voor U betekenen? Naar mijn mening bent U, o nobele ziel, de verzaking van de brahmaanse zieners in eigen persoon. (30) De komst van Uwe Heerlijkheid vandaag naar ons verblijf, stelt al onze voorvaderen tevreden, zuivert de ganse familie en vervolmaakt het offer dat we aan het brengen zijn! (31) Vandaag o brahmanenzoon, worden mijn offervuren naar behoren gediend overeenkomstig de voorschriften. O, door het water dat van Uw lotusvoeten spoelde zijn al mijn zonden vernietigd en door de aanraking van Uw kleine voeten is de aarde gezuiverd. (32) Wat het ook is waar Uw hart naar uitgaat, o brahmacārī, mag U van mij nemen, of het nu een koe is, goud, een ingerichte woning, smakelijk eten en drinken of anders een brahmanendochter, o beste van de aanbiddelijken, of welvarende dorpen, paarden, olifanten of wagens. Wat mij betreft mag U alles hebben wat U maar wilt.'

 




Hoofdstuk 19: Heer Vāmanadeva Bedingt een Gift van Bali Mahārāja

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij aldus de zeer bevredigende dharmagetrouwe woorden hoorde van de zoon van Virocana, prees de Allerhoogste Heer hem tevreden met de volgende woorden. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'O Heer van de Mensen, wat u zegt is zeer waar, is gepast voor de dynastie, is in overeenstemming met het dharma en komt uw reputatie ten goede. Het bewijst het gezag van de Bhrigubrahmanen en is van de vrede van uw grootvader [Prahlāda], uw oudste voorvader in het hiernamaals. (3) Niemand in deze dynastie was zo armzalig dat hij zijn beloften brak jegens de brahmanen en niet liefdadig was. (4) Door de smetteloze reputatie van Prahlāda die als een heldere maan aan de hemel is, o heerser, treft men in uw dynastie geen koningen aan die het te min was om in heilige plaatsen of op het slagveld de verzoeken in te willigen van rekestranten. (5) In die dynastie werd Hiranyāksha geboren die, met de bedoeling al de windrichtingen met zijn knots te veroveren, alleen rondtrok over deze aarde maar er niet in slaagde een held te vinden [die zich met hem kon meten]. (6) Nadat Vishnu [als een zwijn] de aarde had bevrijd en hem met veel moeite had verslagen, beschouwde Hij zichzelf alleen maar als de overwinnaar als Hij zich steeds voorhield hoe heldhaftig Hiranyāksha was geweest [zie 3.17-19]. (7) Toen zijn broer Hiranyakas'ipu hoorde dat hij gedood was, begaf hij zich zeer kwaad naar het verblijf van de Heer om een einde te maken aan Hem die zijn broer had omgebracht [zie 7.3]. (8) Hem als de dood in eigen persoon op zich af zien komend met de drietand in zijn hand, dacht de Belangrijkste van de Mystici, de Kenner van de Tijd, Heer Vishnu, het volgende: (9) 'Waarheen Ik ook ga zal hij hier - als was hij een ieder zijn dood - zich ook begeven. Daarom zal Ik zijn hart binnengaan, hij heeft alleen maar oog voor wat zich buiten hem bevindt.' (10) Met dat besluit ging Hij, o Koning van de Asura's, niet waarneembaar in Zijn subtiele lichaam, het lichaam van de Hem najagende vijand binnen via de ademhaling door zijn neusgat. (11) Hiranyakas'ipu die Zijn verblijfplaats doorzocht, trof die leeg aan. Woedend omdat hij ondanks zijn macht Vishnu nergens kon bekennen op het oppervlak van de aarde, in de buitenruimte, in de ether, in de grotten en in de oceanen, schreeuwde hij het uit. (12) Toen hij Hem nergens kon vinden zei hij: 'Ik heb het hele universum afgezocht naar Hem die mijn broer vermoordde. Hij moet vertrokken zijn naar de plaats waar niemand van terugkeert, hij moet gestorven zijn.' (13) Een dergelijke vijandigheid tot aan de dood treft men niet aan bij materialistische mensen die enkel maar hun woede tentoon spreiden uit onbenul of vanwege hun ego. (14) Uw vader [Virocana], de zoon van Prahlāda, gaf op verzoek van de halfgoden, zijn leven aan hen over, vanwege zijn affiniteit met de tweemaal geborenen, ook al wist hij dat ze zich hadden verkleed als brahmanen. (15) U zelf nam het dharma in acht gevolgd door de brahmaanse huishouders, uw voorvaderen, de grote helden en andere hoogst verheven en beroemde zielen.  (16) Iemand als u vraag Ik om een beetje land. O Koning van de Daitya's die zo gul in zijn liefdadigheid kan zijn, Ik vraag u om drie passen land afgemeten aan de maat van Mijn voetstappen. (17) Ik verlang verder niets van u, o vrijgevige Koning, o heerser van het universum. Moge de geschoolde ziel geen gebrek lijden en zoveel aan donaties ontvangen als hij nodig heeft.'

(18) S'rī Bali zei: 'Helaas, o brahmanenkind, Uw woorden klinken dan misschien goed in de oren van de geleerden en de ouderen, maar als een jongen die er niet op uit is om eisen te stellen, bent U zich niet geheel bewust van wat er bij Uw eigenbelang komt kijken. (19) Het is voor degene die met mooie woorden mij gunstig stemt, ik, de enige ware meester van de hele wereld, niet bijster intelligent om drie passen land te vragen als ik een heel continent te bieden heb! (20) Als iemand mij eenmaal benaderd heeft, verdient hij het niet om nogmaals te moeten bedelen. Neem, o kleine brahmacārī, daarom van mij naar wens, wat U ook maar nodig denkt te hebben.'

(21) De Allerhoogste Heer zei: 'Al de zinsobjecten die het iemand in deze drie werelden naar de zin kunnen maken, zijn tezamen niet in staat om de persoon tevreden te stellen die zijn zinnen niet in bedwang heeft, o Koning [zie ook 5.5: 4]. (22) Hij die niet genoeg heeft aan drie passen land zal ook niet met een heel continent van negen landen tevreden zijn, want dan verlangt hij er weer naar al de zeven continenten in zijn greep te krijgen. (23) We vernamen dat koningen als Gaya en Prithu, die erin slaagden over de zeven continenten te heersen, geen einde zagen komen aan hun  ambities of aan hun verlangen naar weelde. (24) Met wat men per toeval verkrijgt dient men tevreden te zijn. Een ontevreden iemand die zichzelf niet in de hand heeft kan het geluk niet vinden, zelfs niet als hij de drie werelden bezit [zie ook 7.6: 3-5, 5.5: 1 en B.G. 6: 20-23]. (25) Als iemand geen vrede heeft met zijn geld en zijn zinsgenoegens, komt er geen einde aan zijn materieel bepaalde bestaan [van sterven en telkens weer opnieuw moeten beginnen]. Hij die tevreden is met wat de voorzienigheid hem in de schoot wierp daarentegen, komt in aanmerking voor de bevrijding. (26) De geestkracht en glorie van een brahmaan neemt toe als hij tevreden is over wat hij bij lotsbeschikking verwierf, maar neemt af met zijn ontevreden zijn, alsof een vuur geblust wordt door water. (27) Ik vraag daarom u die als weldoener zo goedgevig bent om drie stappen land, aangezien mijn zaak er perfect mee gediend is om niet meer te verwerven dan wat nodig is.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken zei Bali met een glimlach tot Heer Vāmana: 'Neem nu van mij wat U wenst' en pakte toen, om Hem het land te geven, zijn waterpot [voor de rituele bekrachtiging van zijn belofte]. (29) S'ukrācārya, de beste van de kenners, had door wat Vishnu van plan was en richtte zich tot de Asuraheer, zijn discipel, die op het punt stond het land aan Vishnu weg te geven.

(30) S'rī S'ukrācārya zei: 'Deze persoon, o zoon van Virocana, is de onvergankelijke Allerhoogste Heer Vishnu Zelf. Hij nam Zijn geboorte uit Kas'yapa en Aditi om het belang van de goddelijken te kunnen dienen. (31) Wat u beloofde is naar mijn idee in strijd met uw belangen. U beseft niet wat u hebt afgesproken, het is niet goed, want het houdt een grote tegenslag in voor de Daitya's! (32) Hij die zich voordoet als een mensenkind is de Heer die u een lesje leert. Hij zal u alle materiėle schoonheid en rijkdom, macht en reputatie afhandig maken om het aan uw vijand [Heer Indra, zie ook 7.10] te geven. (33) Met die drie stappen zal Hij al de werelden in bezit nemen door uit te dijen tot Zijn universele gedaante. Hoe kan u nu uw positie handhaven nadat u, als een dwaas, alles hebt weggegeven aan Vishnu? (34) Hij zal, achtereenvolgens, met één stap de aarde in bezit nemen en met een tweede stap de buitenruimte bezetten. Als Hij zich in de ether uitbreidt tot Zijn grootste formaat, waar moet Hij dan nog Zijn derde stap zetten? (35) Ik denk dat u voor eeuwig in de hel zult branden, want dat is wat een persoon overkomt die zich niet aan zijn beloften houdt. Uwe Majesteit kan zo niet beantwoorden aan de verwachtingen die u hebt gewekt. (36) De wijzen voelen niets voor liefdadigheid in strijd met het eigen levensonderhoud, want het is juist dankzij het vermogen om zichzelf in stand te houden, dat er in deze wereld offers, liefdadigheid, verzaking en productieve arbeid mogelijk zijn. (37) Opdat men gelukkig is in deze wereld en de wereld hierna, moet men zijn inkomen in vijven verdelen: één deel is er voor de religie, één deel voor zijn achtenswaardigheid, één deel voor zijn bezit, één deel voor zijn plezier en één voor zijn familieleden. (38) Verneem nu wat er in dit verband [wat betreft uw belofte] in vele Vedische verzen wordt gesteld, o beste van de Asura's. Dat wat waar is wordt voorafgegaan door het woord om [AUM, 'ja', 'zo zij het'] en het gesprokene waar dat woord niet aan vooraf ging noemt men onwaar [vals of bedrieglijk, zie ook B.G 17: 24, 9: 17 en 8: 13]. (39) Begrijp de Vedische waarheid van de bloemen en de vruchten: men plukt ze van het lichaam van een boom, maar leeft een boom niet, dan is die oorzakelijkheid, die wortel, van zijn lichaam niet in orde en is plukken onmogelijk [vergelijk B.G. 8: 6]. (40) Als een boom omvalt zal hij ontworteld snel uitdrogen. Zo ook zal je materiėle bestaan snel niet meer in orde zijn en eindigen [als het onderhoud ervan ontworteld raakt *], dat lijdt geen twijfel. (41) Het gebruik van de lettergreep om houdt in dat men zich losmaakt van [zijn weelde], dat men er bevrijd van raakt; het betekent in feite dat iemand er, met alles waar hij om bij zegt, bij inschiet. Als men met zulke uitspraken schenkingen in liefdadigheid doet aan bedelaars, raakt men daardoor zijn weelde kwijt en zal men, als gevolg van die om-oefening, dan onvoldoende aan zijn eigen lustbevrediging en zelfverwerkelijking toekomen. (42) Kies daarom nu volledig voor uzelf. Het is een valse voorstelling van zaken, maar het is niet geheel onwaar om de zaken zo voor te stellen [ten gunste van uw eigen positie], want het bezigen van een complete leugen [zoals het ontkennen van uw eigenbelang] zou uw naam door het slijk halen en een levend lijk van u maken. (43) Een leugentje om bestwil is niet verwerpelijk als men een dame wil paaien, een grap wil vertellen, in het huwelijk wil treden, de kost wil verdienen, in tijden van gevaar, als men de koeien en de brahmaanse cultuur moet beschermen of als men moet optreden tegen geweld.'

 *: Het tijdelijke lichaam is er voor eeuwige zaken. S'rīla Rupa Gosvāmī zegt: "Hij die dingen afwijst zonder kennis van hun relatie met Krishna is onvolkomen in zijn verzaking." (Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2.66) 


 


Hoofdstuk 20: Heer Vāmanadeva Omvat Alle Werelden

(1) S'rī S'uka zei: 'Bali, de meester des huizes, aldus van advies gediend door de familiepriester, viel voor een ogenblik stil, o Koning, en richtte zich na de nodige overpeinzingen tot zijn goeroe. (2) S'rī Bali zei: 'Dat wat uwe genade zei is waar: voor een huishouder mag het naleven van het dharma nooit een belemmering vormen voor zijn financiėle belang, zingenot, reputatie en levensonderhoud. (3) Hoe kan iemand als ik, een nazaat van Prahlāda, als een ordinaire bedrieger nu, uit begeerte naar eigendom, een brahmaan weigeren te geven wat ik hem beloofd heb? [*]. (4) Er is niets goddelozer dan leugenachtigheid. Net zoals moeder aarde dat ons zei: 'Ik kan alles verdragen, maar niet een persoon die anderen voorliegt.' (5) Ik ben niet zo bang voor helse omstandigheden, armoede, een oceaan van leed, ten val komen uit mijn positie of voor de dood, als ik ben voor het bedriegen van een man van God. (6) Wat is het nut van rijkdom en zo meer als men alles moet loslaten als men deze wereld achter zich laat? Moet men daarmee niet de man van God een genoegen doen [de wijze, de priester, de brahmaan etc.]? (7) Terwijl ze het welzijn van alle mensen behartigden, hebben heiligen als Dadhīci, S'ibi en andere grote dienaren van God, de moeilijkste zaken opgegeven, tot aan hun eigen levens toe. Wat voor bezwaar bestaat er dan tegen het wegschenken van land? (8) De tijd neemt al de bezittingen weg van personen als de Daityakoningen die, in hun bereidheid hun levens te offeren, van deze wereld hebben genoten, o brahmaan. Maar de reputatie die ze verworven in deze wereld wordt niet door de tijd weggenomen. (9) O geleerde wijze, het kost geen moeite mensen te vinden die bereid zijn te vechten en hun leven te geven op het slagveld, maar mensen die bereid zijn met toewijding weg te geven wat ze vergaarden, als een bezoeker van heilige plaatsen langskomt, vindt men niet zo gemakkelijk [vergelijk B.G. 17: 20]. (10) De vrijgevigen, zij die vermaard zijn om hun genade, ontlenen er hun eer aan om in armoe te vervallen met het lenigen van de behoeften van de armen, om nog maar te zwijgen wat het voor hen betekent om kenners van de spirituele bedoeling, zoals uw goede zelf, tevreden te stelle n. Daarom zal ik deze celibatair alles geven wat Hij maar wil. (11) Ieder van jullie, je volkomen bewust van de Vedische manier van offeren, is, met behulp van de verschillende benodigdheden, van het grootste respect met het aanbidden van de Genieter van het Offer. Of Hij nu Vishnu is die kwam om te zegenen of dat Hij er nu zou zijn om me van mijn voetstuk te halen, ik zal Hem, o wijze, al het land geven dat Hij maar verlangt. (12) Ik zal zelfs niet terugslaan als Hij, zich angstig voordoend als een brahmaanse jongen, mij als een vijand misleid en me gevangen neemt ondanks mijn onschuld. (13) Als deze persoon hier degene is die wordt geprezen in de geschriften, zal Hij nimmer Zijn eer opgeven, of Hij nu al het land in bezit neemt na me te hebben gedood of rust in vrede nadat ik hem gedood heb.'

(14) S'rī S'uka zei: '[Bali,] de hoogstaande en goddelijk geļnspireerde geest die zo gebrand was op waarachtigheid, werd daarop vervloekt door zijn goeroe omdat hij zo'n obstinate en respectloze leerling was [zie B.G. 10: 10]: (15) 'Jij, die zo eigenzinnig jezelf voor geleerd houdt terwijl je ingaat tegen mijn instructies, bewijst met de minachting die je voor mij aan de dag hebt gelegd jezelf als een schaamteloos stuk onbenul. Iemand als jij zal snel zijn weelde kwijtraken!' (16) [Ondanks] aldus [te zijn] vervloekt door zijn goeroe doneerde hij, die als een grote persoonlijkheid zijn eerlijkheid niet prijsgaf, na eerst water geofferd te hebben en van het nodige eerbetoon te zijn geweest, aan de grote persoonlijkheid Vāmanadeva [het land dat hij beloofd had]. (17) Vindhyāvali, Bali's echtgenote, trad op dat moment met een parelketting om haar nek naar voren, en bracht een gouden pot gevuld met water om de Heer Zijn voeten te wassen. (18) Hij, de aanbidder van het mooiste stel voeten, waste ze persoonlijk en nam, verzet in grote vreugde, het water op zijn hoofd dat het hele universum zuivert. (19) Op dat moment werd een regen van bloemen uitgestrooid door de  bewoners van de hogere werelden: de goden, de zangers van de hemel, de geleerden, de zelfgerealiseerden en de vererenswaardigen. Allen prezen ze zeer tevreden over de rechtschapenheid van de Asurakoning wat hij gedaan had [vergelijk 5.18: 12]. (20) De ingezetenen van de hemel, de aapachtigen en zij die van bijzondere talenten waren lieten duizenden en duizenden trommels en trompetten keer op keer klinken en verklaarden: 'Wat hij, deze grote persoonlijkheid, heeft volbracht was iets zeer moeilijks want hij heeft de drie werelden weggegeven aan zijn tegenstander [Vishnu]!'

(21) Daarop begon de dwergverschijning van de Onbegrensde Heer zich hoogst wonderbaarlijk uit te breiden tot de ganse omvang van de drievoudigheid van de materie: Hij strekte zich in iedere richting uit over al het land, de hemel, de planetenstelsels, de buitenruimte en de zeeėn en de oceanen waar de vogels, de beesten, de mensen, de goden en de heiligen leefden. (22) Bali kon, samen met de priesters, de leraren van het voorbeeld en de zoekers van de waarheid, in dit lichaam van Hem als de Grote Persoonlijkheid van de zes volheden, van Hem als de bron van kwaliteiten, het hele drievoudige universum zien, compleet met zijn elementen en levende wezens met hun zinnen, zinsobjecten, geest, intelligentie en vals ego. (23) De lagere wereld zag hij onder Zijn voetzolen, op de voeten zag hij de landvlakten, de bergen zag hij in de kuiten van de virāth-purusha, de vliegende wezens in de knieėn van de gigantische gedaante en in Zijn dijen zag hij de verschillende soorten halfgoden. (24) In Zijn kleding herkende hij de avondschemering, in Zijn geslachtsdelen zag hij de stamvaders, in Zijn heupen zag hij zichzelf met zijn woordvoerders, Zijn navel was het geheel van de hemel, bij Zijn middel waren er de zeven zeeėn en in het bovenste gedeelte van Urukrama ['de Heer van de grote stappen'] zag hij de sterrentekens. (25-29) In Zijn hart, o mijn beste, zag hij het dharma, in de borst van Murāri huisden aangename en waarachtige woorden en in Zijn geest zag hij de maan. De godin die altijd een lotus in haar handen heeft, bevond zich in Zijn borst en in Zijn keel trof hij al de Vedische geluidstrillingen aan. In Zijn armen herkende hij al de goden onder leiding van Indra, in Zijn oren vond hij al de windrichtingen, de hemellichten vormden de top van Zijn hoofd, de wolken waren Zijn haar, het gefluister van de wind bevond zich in Zijn neusgaten, de zon vormde Zijn ogen en in Zijn mond zag hij het [offer]vuur. In Zijn spraak hoorde hij de lofzangen, in Zijn tong zag hij de god van de wateren, Zijn wenkbrauwen waren de vermaningen en regelingen, de oogleden vormden de dag en de nacht, in het voorhoofd van de Allerhoogste Persoon zag hij de woede en de begeerte zag hij in Zijn lippen. Lust was Zijn aanraking, o Koning, water was Zijn zaad, Zijn rug was de goddeloosheid, Zijn wonderen vond hij in de offerplechtigheden, de dood zag hij in Zijn schaduwen, de begoochelende energie was aanwezig in Zijn lach en in Zijn lichaamshaar herkende hij de kruiden en planten. Met de rivieren als Zijn aderen, de stenen als Zijn nagels en Heer Brahmā, de halfgoden en de wijzen als Zijn intelligentie, herkende Bali in de zinnen van Zijn lichaam al de bewegende en niet-bewegende levensvormen [zie ook 2.1, 2.6, 3.12: 37-47 en B.G. 11].

(30-31) Toen de Asura's dit geheel van al de werelden en zielen zagen, raakten ze van streek, o Koning. Geconfronteerd met de Sudars'ana werpschijf met zijn ondraaglijke hitte en de boog S'ārnga die weerklonk als de donder, het luide geluid van Zijn schelphoorn de Pāńcajanya en de grote kracht van Vishnu's knots de Kaumodakī, Zijn zwaard de Vidyādhara, het schild met de honderd manen en Zijn superieure pijlenkoker genaamd Akshayasāyaka, vervielen ze in wanhoop. (32-33) Zijn metgezellen met Sunanda en de andere leiders en plaatselijke godheden droegen gebeden op aan Hem die daar stond met Zijn schitterende helm, armbanden en visvormige oorhangers, Zijn S'rīvatsa-merkteken, de beste van de juwelen [de Kaustubha], Zijn gordel, gele kleding en Zijn bloemenslinger met bijen er omheen. Zich aldus vertonend, o Koning, bestreek de Allerhoogste Heer Urukrama in één enkele stap het gehele oppervlak van Bali's wereld en bestreek Hij met Zijn lichaam de hemel en met Zijn armen de windrichtingen. (34) De tweede stap strekte zich uit tot al de hemelse plaatsen en voor de derde stap bleef er toen geen enkel plekje land meer over, want Heer Urukrama was met Zijn stappen nu verder gekomen dan de verste verte voorbij Maharloka, Janaloka en Tapoloka [zie ook 5.17: 1].'

*: Prabhupāda: 'Er zijn twee soorten van hoog verheven toegewijden, genaamd sādhana-siddha en kripā-siddha. Sādhana-siddha heeft betrekking op iemand die een toegewijde is geworden door het regelmatig in de praktijk brengen van de regulerende beginselen zoals vermeld in de geschriften, de s'āstra's, op aanwijzing en in opdracht van de geestelijk leraar. Als men met regelmaat een dergelijke toegewijde dienst ten uitvoer brengt, zal men zeker na de nodige tijd de perfectie bereiken. Maar er zijn andere toegewijden, die wellicht niet aan al de vereiste details hebben voldaan van de toegewijde dienst maar die, bij de bijzondere genade van de goeroe en Krishna - de geestelijk leraar en de Allerhoogste Persoonlijkheid van God - direct de volmaaktheid van zuivere toegewijde dienst hebben bereikt.' Bali Mahārāja werd zo'n kripā-siddha-bhakta toegewijde.

 


Hoofdstuk 21: Bali Mahārāja Ingerekend door de Heer

(1) S'rī S'uka zei: 'Hij die op de lotus verscheen [Brahmā] zag vanuit het oord van de waarheid [vanuit Satyaloka] hoe het licht van zijn verblijf was versluierd geraakt en was afgezwakt door de gloed van de Heer Zijn teennagels en dus, o god van de mensen, benaderde hij Hem samen met gezworen brahmacārī's, zoals de wijzen aangevoerd door Marīci, en met Sanandana en de andere Kumāra's. (2-3) Volkomen thuis in de Veda's en hun supplementen, de regelingen en het afzien, goed onderlegd in de logica, de geschiedenis, de didactiek, de klassieke verhalen, de Vedische gevolgtrekkingen en zo meer, brachten ze daarop hun eerbetuigingen aan de voeten van Heer Vishnu. Dat deden ze samen met andere bezoekers van wie het vuur van de spirituele kennis was aangewakkerd door de winden van de yoga en die, vrij van vruchtdragende activiteiten, het hemelverblijf van de uit zichzelf geborene hadden bereikt door eenvoudig op hem te mediteren. Heer Brahmā, de meest gevierde Vedische autoriteit die als een persoon was verschenen op de lotus die was ontsproten aan Zijn navel, behaagde Hem toen met devote eerbewijzen na Hem eerst te hebben aanbeden met offerandes van water [zie ook 3.8]. (4) Het water van Heer Brahmā's kamandalu, gezuiverd door het wassen van de voeten van Heer Urukrama, o koning van de mensen, werd de [hemelse] Svardhunī [de Ganges]. Het water dat vanuit de hemel naar beneden stroomt, zuivert de drie werelden, net zoals de faam van de Allerhoogste Heer dat doet. (5) Heer Brahmā en de anderen, zij die de heersende godheden van de verschillende werelden waren, hadden het grootste respect voor hun meester [Vāmana] en brachten met al hun volgelingen de benodigdheden bijeen voor de aanbidding van de Oppermachtige Ziel die nu was verschenen in een gereduceerd formaat. (6-7) Met water voor de voeten en voor de gasten, bloemenslingers, allerlei pasta's om zich mee in te smeren, geurige wierook en lampen, gebakken rijst, hele granen, vruchten, wortels en jonge spruiten, betoonden ze hun respect onder het uitroepen van 'Jaya, jaya' voor de heerlijkheid van Zijn handelingen. Daarbij dansten ze, zongen ze en bespeelden ze muziekinstrumenten, zoals het laten klinken van schelphoorns en roffelen op pauken. (8) Jāmbavān, de koning van de beren, blies in staat van vervoering de signaalhoorn in iedere richting en riep op tot een groot festival voor [het vieren van] Zijn overwinning. (9) De Asura's waren zeer kwaad toen ze zagen dat al het land van hun meester die zo vastbesloten was zijn offer te brengen, verloren was gegaan na een simpel verzoek om drie stappen land: (10) 'Is deze brahmanenvriend niet in werkelijkheid Vishnu Zelf, de grootste aller bedriegers, die met het aannemen van de gedaante van een brahmaan ons om de tuin probeert te leiden in het belang van de goden? (11) Hij, de vijand, stal in de gedaante van een jongen die om een donatie bedelt, alles weg van onze meester die voor het ritueel zijn machtsuitoefening verzaakte. (12) De brahmanen gunstig gezind en altijd zwerend bij de waarheid is hij, [Bali,] ingewijd voor het verrichten van een yajńa, er persoonlijk niet toe in staat om te liegen. (13) Onze meester ten dienst staand is het daarom onze plicht Hem te doden!' Aldus namen al de Asuravolgelingen van Bali hun verschillende wapens ter hand. (14) O Koning, met hun drietanden en lansen geheven stormden ze vervolgens allen, met hun kwade geesten, tegen de wil van Bali naar voren. (15) Toen ze de Daityakrijgers op zich af zagen komen namen de metgezelllen van Vishnu, o Koning, lachend hun wapens ter hand en wierpen ze hen terug. (16-17) Nanda en Sunanda traden aan, zowel als Jaya, Vijaya, Prabala, Bala, Kumuda, Kumudāksha, Vishvaksena, Patattrirāth [Garuda], Jayanta, S'rutadeva, Pushpadanta en Sātvata. Samen doodden zij, zo sterk als duizend olifanten, de Asurasoldaten.

(18) Toen Bali zag dat zijn mannen werden gedood door de volgelingen van de Oorspronkelijke Persoon, herinnerde hij zich de vloek van S'ukrācārya [8.20: 15] en gelaste hij zijn woedende mannen zich terug te trekken: (19) 'O Vipracitti, Rāhu en Nemi luister alsjeblieft, vecht niet, hou hier mee op. Het is nu niet de tijd om dit te beslechten. (20) O Daitya's, door menselijke inspanning kan men de Meester van Alle Levende Wezens, die Man van Beheersing die beslist over vreugde en verdriet, niet de baas worden. (21) Voorheen werkte de tijd in ons voordeel en bracht hij ons de overwinning op de goden, maar vandaag werkt de tijd, die de Grootste Macht [de Hoogste Autoriteit] in ons bestaan vormt, tegen ons. (22) Niemand is ooit de tijdfactor de baas, met geen enkele macht, raadgeving, slimmigheid, verdedigingswerk, toverspreuk, kruidenmengsel, diplomatie of op welke andere manier dan ook. (23) In het verleden was het lot jullie gunstig gezind en slaagden jullie erin vele volgelingen van Vishnu te verslaan, maar vandaag roepen zij, die wisten te gedijen, dat ze ons versloegen in de strijd [zie B.G. 18: 13-15]. (24) We zullen ze verslaan als het lot ons gunstig gezind is, daarom moeten we wachten tot de tijd weer in ons voordeel werkt.'

(25) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Daitya- en Dānavaleiders hadden gehoord wat hun meester zei, vertrokken ze naar de lagere regionen, o Koning, daarheen verdreven door de metgezellen van  Vishnu. (26) Daarna, op de dag dat voor het offer de soma wordt geperst [soma-pāna], werd Bali op verzoek van de Meester van de Koning van de Vogels [Heer Vishnu] door de zoon van Tārkshya [Garuda] vastgenomen en gekneveld met de touwen van Varuna. (27) Vanwege het feit dat de Asuraleider werd ingerekend door Vishnu, de machtigste die er was, rees er van alle kanten in de hogere en lagere werelden een luide kreet van teleurstelling op. (28) Beroofd van zijn luister bleef hij, die zo grootmoedig en gevierd was, o Koning, vastbesloten als altijd. De Opperheer Vāmana zei tot hem die aldus was vastgebonden met de touwen van Varuna: (29) 'Je hebt Mij drie stappen land gegeven, o Asura. Met twee bezette Ik de hele aarde en nu moet ik nog een derde stap maken. (30) Zo ver als het licht van de zon, de maan en de sterren straalt en zover als de regen die uit de wolken naar beneden komt reikt, bezit u al het land. (31) Met enkel één  stap besloeg Ik met Mijn lichaam de hemel in alle richtingen en omvatte Ik de gehele omtrek van de aarde [Bhūrloka] en met de tweede stap bezette Ik recht voor uw ogen de hogere werelden die u bezit. (32) Niet in staat om te geven wat u beloofde is de hel uw bestemming. Ga, omdat uw goeroe er ook zo over denkt, nu naar die plaats waar men geen geluk vindt [zie ook 6.17: 28]. (33) Een ieder die iemand met een verzoek teleurstelt door hem niet te geven wat hij hem beloofd heeft, komt ten val. Ver verwijderd van het hogere leven, zullen al zijn verlangens op niets uitlopen. (34) U hebt in uw trots op uw bezittingen Mij misleid met uw belofte. Als gevolg van die valse voorstelling van zaken zal u een aantal jaren in de hel moeten verblijven.'



Hoofdstuk 22: Bali Mahārāja Geeft Zich Geheel Over

(1) S'rī S'uka zei: 'Bali, de Asurakoning die aldus met de Allerhoogste Heer in de problemen was beland o Koning, was ondanks zijn benarde positie een onverstoorde ziel die positief antwoord gaf met de volgende woorden. (2) S'rī Bali zei: 'Als, o Heer Geprezen in de Verzen, Uwe Goedheid van mening bent dat hetgeen ik beloofde onwaar bleek te zijn, o Grootste van de Goden, laat me dan, om recht te doen in deze aangelegenheid en om niet in bedrog te zijn vervallen, U mijn hoofd bieden om de derde stap van Uw lotusvoeten op te plaatsen. (3) Voor een verblijf in de hel, een val uit mijn positie of voor het in boeien geslagen zijn, voor moeilijk te verdragen leed, voor een tekort aan middelen of te worden bestraft door U, ben ik niet zo bang als van mijn eer beroofd te worden [vergelijk B.G. 2: 34 en 6.17: 28]. (4) Ik beschouw een straf uitgedeeld door U, de aanbiddelijke Heer, als de meest verheven vorm voor de mens, als iets dat je moeder, je vader, je broeder of je vrienden je niet kunnen bieden [zie 10.14: 8]. (5) U bent van ons, Asura's, de ongeziene allerhoogste goeroe die ons de visie schonk waaraan het velen van ons ontbrak in onze blinde materialistische arrogantie. (6-7) Velen van hen die, van een andere leerschool, zich op U fixeerden in een niet aflatende vijandigheid, bereikten de volmaaktheid, een perfectie die, zoals men weet, gelijk staat aan die van de yogi's. Hoewel ik werd bestraft door Uwe genade die zo vol van wonderen bent, schaam ik me er daarom niet voor - en heb ik er ook niet echt onder te lijden - te zijn vastgebonden met de touwen van Varuna. (8) Mijn grootvader [Prahlāda] die Uw toegewijden waarderen, wordt overal geroemd als een heilige, als iemand die U, de Allerhoogste, [als zijn toevlucht] had toen hij al de kwalijke zaken te verduren kreeg van zijn vader die Uw vijand was [zie 7.5]. (9) Wat heb je aan dit lichaam dat je uiteindelijk in de steek laat? Wat voor nut hebben al die profiteurs die, doorgaand voor verwanten, er vandoor gaan met de erfenis? Wat heeft men aan een echtgenote die je alleen maar verder de materie in trekt? En wat heeft het voor iemand die zeker is van zijn dood voor een zin zijn leven te verspillen met huiselijke gehechtheden [zie ook 5.5: 8 en B.G. 18: 66]? (10) Mijn grootvader, de grote toegewijde die in zijn diepe wijsheid beducht was voor wereldse omgang, was vrij van angst in zijn overgave aan de onwankelbare toevlucht van Uw lotusvoeten, o Heer, o Beste van de Besten, ook al maakte U een einde aan zijn eigen soort. (11) Ik, die bij lotsbeschikking werd ingerekend en met geweld werd beroofd van al mijn weelde, ben nu [tot mijn geluk] ook onder de hoede gebracht van U, de vijand van onze familie. Het feit dat weelde een tijdelijk iets is en dat aan het leven ieder moment een einde kan komen is iets waar een enggeestig iemand niet over nadenkt [zie 7.5: 30].'

(12) S'rī S'uka zei: 'Toen Bali aldus zijn positie besprak, manifesteerde Prahlāda, de lieveling van de Heer [zie 7.9], zichzelf ter plaatse, o beste van de Kuru's, als de maan opkomend aan de hemel. (13) Indrasena [Bali] zag zijn grootvader, de meest geliefde, daar aanwezig in zijn volle glorie: met ogen zo groot als lotusblaadjes, prachtig gebouwd, gekleed in saffraan en met een huid zo donker als oogzwart en met lange armen. (14) Gebonden met de touwen van Varuna kon hij hem niet als voorheen het verschuldigde respect betonen en dus bood hij, in verlegenheid met zijn gezicht naar beneden gekeerd, hem zijn eerbetuigingen met tranen in de ogen. (15) Zo gauw de grote toegewijde de Allerhoogste Meester, de Heer, zag, daar zittend aanbeden door volgelingen als Sunanda, benaderde hij Hem met gebogen hoofd en bewees hij Hem vervolgens, tot tranen bewogen in zijn vreugde, de eer door zich languit voorover op de grond te werpen. (16) S'rī Prahlāda zei: 'Uwe heerlijkheid die Bali deze zo heel hoge positie van Indra toekende, heeft dat vandaag allemaal weer teruggenomen en dat beschouw ik als iets zeer moois.  U hebt, met het hem ontzeggen van zijn weelde, hem een grote dienst bewezen aangezien het dat was wat zijn zelfverwerkelijking in de weg stond. (17) Wie kan nu goed het doel van zijn ziel herkennen als zelfs een geschoold, zelfbeheerst iemand verbijsterd raakt door de weelde? Ik biedt U Nārāyana, de Heer van het Universum, de alomtegenwoordige stille getuige, mijn eerbetuigingen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'O Koning, toen richtte de machtige Hiranyagarbha [Brahmā] zich tot Madhusūdana [de Heer] en wel zo dat Prahlāda, die daar met gevouwen handen stond, het kon horen. (19) Bali's kuise vrouw, die zag dat haar echtgenoot in de boeien was geslagen, o Koning, [op dat moment] echter bood door angst bevangen met gevouwen handen Upendra [Heer Vāmana] haar eerbetuigingen en richtte zich tot Hem met haar gezicht naar beneden gewend. (20) S'rī Vindhyāvali [zijn vrouw] zei: 'U hebt dit drievoudige universum geschapen terwille van Uw spel en vermaak. U bent er de eigenaar van, maar nu rekenen dwazen en anderen, o Heer, onwetend zichzelf opdringend het eigenaarschap toe. Wat hebben deze schaamteloze lieden U nu te bieden, U de Allerhoogste Schepper, Meester en Vernietiger [vergelijk B.G. 16: 13-15 en 18: 61]?' 

(21) Heer Brahmā zei: 'O Goedheid van Alle Levende Wezens, o Heer van een Ieder, o God van de Goden, o Allesdoordringende, stel nu alstUblieft deze persoon op vrije voeten die alles kwijt is geraakt. Iemand als hij verdient het niet te worden bestraft. (22) Hij gaf U al het land en al de werelden. Met grote vastbeslotenheid heeft hij alles wat hij ook maar bereikte in zijn vroomheid, met een intelligentie vrij van twijfel U aangeboden; alles wat hij bezat, zelfs zijn lichaam. (23) Met een oprechte geest offerde hij aan Uw voeten water, grassen en bloemknoppen. Hoe kan een dergelijke aanbidder, ondanks zijn zo verheven offerandes, ondanks zijn aanbidding, met het U zo genereus bieden van de drie werelden, de pijn verdienen die hem bezorgd werd? Niet dubbelhartig als hij is verdient hij de hoogste bestemming [B.G. 9: 26]!' 

(24) De Allerhoogste Heer zei: 'O Brahmā, het is Mijn genade om hem zijn rijkdom af te pakken die zich daardoor laat leiden, want  iemand die onder de invloed van de weelde verkeert is er trots op en kijkt neer op de hele wereld! (25) Als het levende wezen zich, afhankelijk vanwege zijn karma, van geboorte tot geboorte beweegt door verschillende levensvormen, verlangt het ernaar de menselijke levensvorm te bereiken [zie ook B.G. 13: 22]. (26) Men moet het [ook] als Mijn genade beschouwen als iemand, vanwege zijn [menselijke] geboorte, handelingen, leeftijd, lichamelijkheid, opvoeding, succes, welvaart en andere vormen van weelde,  niet verhard is in deze trots. (27) Zaken als een hoge geboorte en dergelijke, die de oorzaak vormen van arrogantie en verbijstering, vormen tezamen [voor een normaal iemand] hindernissen voor het bereiken van volledige zaligheid, maar nee, Mijn toegewijde raakt niet door hen verstoord [zie ook 4.8-12]. (28) Bali, deze hoogste en beroemdste toegewijde van de Dānava's en de Daitya's, overwon reeds de onoverkomelijke begoocheling van de materie. Ondanks dat hij zijn weelde verloor, raakte hij niet uit het veld geslagen. (29-30) Met al zijn rijkdom kwijt, ten val gekomen uit zijn verheven positie, door het slijk gehaald en ingerekend door zijn vijanden, in de steek gelaten door zijn familie en verwanten, allerlei moeilijkheden doorstaan hebbend en terecht gewezen en vervloekt door zijn goeroe, heeft hij, vasthoudend aan zijn gelofte, zijn waarachtigheid niet opgegeven, is hij het dharma trouw gebleven waar Ik het zo bedrieglijk terwille van de gift over had. Zich aan zijn woord houdend wist deze man van geen wijken. (31) Door Mij heeft hij een positie verworven die zelfs voor de onsterfelijken moeilijk te verwerven is; in de tijd van Sāvarni Manu [zie 8.13: 10-11] zal hij de Indra worden die Mijn volledige steun en bescherming geniet. (32) Tot dan kan hij in alle vrijheid leven in Sutala [zie 5.24: 18], de plaats ontworpen door [de architect van de hemel] Vis'vakarmā, waar het voor de bewoners, dankzij Mijn toezicht, onmogelijk is gemaakt dat men psychisch of fysiek gebukt gaat onder verveling, uitputting of verslagenheid. (33) O Indrasena, o Mahārāja, ga nu alstublieft, o heerser. Moge er in Sutala, de plaats zo begeerlijk voor zelfs de hemelbewoners, voor u, omringd door de uwen, al het goedgunstige zijn. (34) Geen van de grootheden in de werelden zullen ertoe in staat zijn u daar de loef af te steken, om nog maar te zwijgen van de gewone man, daar Ik er, met mijn cakra, persoonlijk voor zal zorgen dat al de Daitya's die tegen uw heerschappij ingaan, het af zullen leggen. (35) Ik zal u, uw metgezellen en uw eigendom beschermen en Ik zal u in ieder opzicht steeds ter zijde staan, o grote held. U zal in staat zijn Mij daar te aanschouwen! (36) Door acht te slaan op Mijn uitnemendheid zal aldaar de dwaasheid, van het in contact staan met de Asuramentaliteit van de Daitya's en de Dānava's, terstond verdwijnen.'




Hoofdstuk 23: De Halfgoden Heroveren de Hemelse Plaatsen

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat [Bali] de grote en verheven ziel die de goedkeuring wegdroeg van al de heiligen, aldus was toegesproken door de Oorspronkelijke, Oudste Persoon, sprak hij vol van toewijding met gevouwen handen, met tranen in zijn ogen en een haperende stem. (2) S'rī Bali zei: 'O, slechts proberen mijn eerbetuigingen te brengen is al voldoende voor een resultaat als dat van overgegeven toegewijden. Wat U een gevallen Asura als ik toekende in Uw grondeloze genade, was nog niemand onder de halfgoden en de leiders van de wereld eerder gelukt.'

(3) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij dit tegen de Heer gezegd had bood Bali Hem en ook Heer Brahmā en Heer S'iva zijn eerbetuigingen. Aldus bevrijd en tevreden ging hij daarna samen met zijn metgezellen Sutala binnen. (4) Met het aldus vervullen van Aditi's wens en aan koning Indra teruggeven van zijn heerschappij over de hemelse werelden, oefende de Allerhoogste Heer Zijn gezag uit over het hele universum [zie ook 8.16: 11-17]. (5) Prahlāda, die had gehoord hoe zijn nazaat, zijn kleinzoon Bali, Zijn genade had verworven en was verlost uit zijn boeien, sprak toen vol van toewijding als volgt [tot de Allerhoogste]. (6) S'rī Prahlāda zei: 'Met deze zegening, welke niet bereikbaar was voor Heer Brahmā, voor de Godin van het Geluk of voor Heer S'iva - om nog maar te zwijgen over anderen -, bent U voor ons Asura's de Beschermer Tegen Alle Misčre geworden, Hij wiens voeten worden aanbeden door de meest gerespecteerde persoonlijkheden in het universum! (7) O Toevlucht van Allen, Heer Brahmā en anderen genieten Uw genade door de honing te proeven van het dienen van Uw lotusvoeten. Hoe konden wij, die van een slechte levenswandel en een slechte geboorte zijn, nu de positie bereiken die wordt verleend als men het pad van Uw genadige blik volgt? (8) O, hoe wonderlijk zijn al de werken van Uw onbegrensd spiritueel vermogen! In Uw spel en vermaak bent U, o Heer die al de werelden schiep, o Ziel van alle zielen bedreven op ieder terrein, allen gelijkgezind. Geen onderscheid te maken kenmerkt Uw liefde, een liefde waarin U voor de toegewijden als een wensboom bent [aangezien U voor de mensen bent wat zij voor U zijn. Zie B.G. 9: 29].'

(9) De Allerhoogste Heer zei: 'Mijn zoon Prahlāda, Ik wens je al het goede toe, ga alsjeblieft naar de plaats Sutala en maak, met een geest vol vreugde, je kleinzoon, verwanten en vrienden gelukkig! (10) Je daar ophoudend zal je steeds de aanblik genieten van Mij als de drager van de knots [de lotus, de schijf en de schelphoorn]. De grote verrukking Mij in die gedaante te zien, zal de banden van het karma verbreken.'

(11-12) S'rī S'uka zei: 'Prahlāda, accepteerde met zijn heldere verstand met gevouwen handen instemmend de opdracht van de Allerhoogste Heer, o Koning. Nadat hij, de Meester van al de leidende Asura's, vervolgens de Oorspronkelijke Persoon had omlopen en zijn eerbetuigingen had gebracht, ging hij met Zijn permissie samen met Bali naar de lagere wereld Sutala. (13) Daarna zei Heer Nārāyana tot S'ukrācārya, die in de bijeenkomst van transcendentalisten vlak bij Hem zat in een groep van priesters [brahma, hotā, udgātā en adhvaryu]: (14) 'O brahmaan, beschrijf alstublieft de karmische onvolkomenheden van uw discipel Bali die het offer uitvoerde, want die karmische fouten [zie 8.20: 15] zullen onder het toeziend oog van de brahmanen worden geneutraliseerd.'

(15) S'rī S'ukra zei: 'Wat zou er nu verkeerd zijn aan degene die met alle achting U heeft aanbeden die de Meester van alle vruchtdragende handelingen bent, U de Heer en Genieter van alle offers [zie ook 4.31: 14, 1.2: 13 en B.G. 5: 25]? (16) Wat betreft de tijd en plaats, de persoon, de hulpmiddelen, [het bezigen van] de mantra's en het naleven van de principes, kunnen er tekortkomingen optreden, maar die worden allemaal teniet gedaan als men regelmatig gezamenlijk Uw glorie bezingt [*]. (17) Niettemin moet ik doen wat U me hebt gezegd, o Allerhoogste, want de handen te vouwen in gehoorzaamheid aan Uw wil is voor iedere persoon het meest goedgunstige en allerbeste dat hij kan doen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Aldus zette Us'anā [S'ukrācārya, zie 4.1: 45], de machtigste [wijze] die voor het gezag van de Heer zijn eerbetuigingen bracht, zich samen met de beste brahmanen aan de taak het gebrekkige offer dat Bali had gebracht voor de Heer te compenseren. (19) O Koning, de Heer die als een dwerg aldus van Bali het land had afgesmeekt, gaf aan Zijn godsbroeder, de grote Indra, de werelden van de goden die de anderen hadden ingenomen. (20-21) Om Kas'yapa en Aditi [de ouders van Vāmana] te behagen en voor het welzijn van alle levende wezens en werelden, maakte de meester van de stamvaders, Heer Brahmā, samen met de halfgoden, de heiligen, de voorouders, de Manu's, Daksha, Bhrigu, Angirā, al de grote leiders, Heer S'iva en zijn zoon [Kārttikeya], Heer Vāmana de hoogste leider van al de autoriteiten in de wereld. (22-23) Toen ze Upendra de meester maakten voor alle doeleinden, [de beschermer] van de Veda, de meester van alle goden, van alle religie, van alle roem, van alle weelde, van alle goedgunstigheid en van alle geloften, toen ze Hem als degene beschouwden die het meest deskundig was in het bevorderen van een hoger leven, maakte dat, o heerser van de mensen, alle levende wezens buitengewoon gelukkig. (24) Indra stelde toen daarna, samen met de leiders van de wereld, met de toestemming van Heer Brahmā, Heer Vāmana voorop op het goddelijke pad dat naar de hemel leidt. (25) Onder de bescherming van Vāmanadeva herwon Indra zijn heerschappij over de drie werelden en het genoegen gezegend te zijn met de opperste weelde ervan en had hij niets meer te vrezen [van de Asura's]. (26-27) O koning, Heer Brahmā, Heer S'iva en zijn zoon, de wijzen onder leiding van Bhrigu, de muni's, de voorvaderen en al de levende wezens, de vervolmaakten en de ruimtereizigers [de vimāna-mensen] en dergelijken, verheerlijkten al de hoogst wonderbaarlijke, lovenswaardige daden van Heer Vishnu, prezen ook Aditi, en vertrokken toen ieder naar hun eigen wereld.

(28) O vreugde van de dynastie, als men verneemt over alles van Heer Urukrama [de Heer 'van de grote stappen'] wat ik u beschreef, vaagt dit al de gevolgen van de zonde weg. (29) De grote heilige [Vasishthha] stelt in zijn mantra's dat geen sterveling, onderhevig aan de dood of voorbestemd te worden herboren, in staat is zich een idee te vormen van al de heerlijkheden van Heer Urukrama, net zomin als men in staat is de atomen te tellen van de aarde [zie ook B.G. 10: 42 en **]. (30) Een ieder die verneemt over en blijft vernemen over deze God van de goden, Heer Hari, van wie al de werken verricht in al Zijn incarnaties even wonderbaarlijk zijn, zal de hoogste bestemming bereiken. (31) Als men dit [vertellen en luisteren] doet bij het uitvoeren van onverschillig welke plechtigheid, of men nu bezig is ter wille van de goden, de voorvaderen of anders voor zijn medemensen [bij een huwelijk bijvoorbeeld], zal die plechtigheid met deze [beschrijvingen] goed uitgevoerd zijn.'

*: Vaak aangehaald in dit verband is wat S'rī Caitanya Mahāprabhu heeft aanbevolen:

harer nāma harer nāma
harer nāmaiva kevalam
kalau nāsty eva nāsty eva
nāsty eva gatir anyathā

"In dit tijdperk van de redetwist en de hypocrysie bestaat de enige manier om bevrijd te raken eruit de heilige naam van de Heer te zingen. Er is geen andere manier, er is geen andere manier, er is geen andere manier." (Brihan-nāradīya Purāna 38.126)
Ook wordt hierbij vaak een deel van vers 11.5: 32 aangehaald: 'In het Kalitijdperk, houden intelligente mensen zich bezig met samenzang om de incarnatie te vereren van God die zonder ophouden de namen van Krishna zingt.'

**: Vasishthha Muni heeft een mantra nagelaten over Heer Vishnu: 'na te vishnor jāyamāno na jāto mahimnah pāram anantam āpa': 'Niemand is in staat zich een idee te vormen van de omvang van de ongebruikelijk glorieuze activiteiten van Heer Vishnu'.

 


Hoofdstuk 24: Matsya, de Vis-incarnatie van de Heer

(1) De achtenswaardige koning zei: 'O machtige heer, ik zou graag het verhaal horen over die eerste incarnatie van de Heer wiens daden zo wonderbaarlijk zijn, waarin Hij zich voordoet als een vis [of Matsya, zie ook 2.7: 12, 5.18: 24-28 en 6.9: 23]. (2-3) Waarom nam de Heer de gedaante van een vis aan? Het is een vorm die zeker niet de meest gunstige is in de wereld. Om zich voor te doen in die trage geaardheid moet zo zwaar zijn als het leven van iemand die gebukt gaat onder de wetten van karma! O machtige wijze, vertel ons alstublieft, zo goed u kan, alles over de wederwaardigheden van Heer Uttamas'loka ['de Verheerlijkte'], want over Hem vernemen is wat de wereld gelukkig maakt [B.G. 4: 7].'

(4) S'rī Sūta Gosvāmī zei: "De machtige zoon van Vyāsadeva vertelde, aldus door Vishnurāta ['door Vishnu gezonden'] ertoe verzocht, hem alles wat er te weten viel over de daden van Vishnu in de gedaante van een vis. (5) S'rī S'uka zei: 'Ter wille van de koeien, de brahmanen, de verlichte zielen, de toegewijden en ook de Vedische literatuur, neemt de Allerhoogste Heer in Zijn incarnaties [allerlei] gedaanten aan met de bedoeling het dharma veilig te stellen. (6) Hoewel de Heer gedaanten aanneemt onder hogere of lagere levende wezens, is Hij [Zelf], net als lucht die in beweging is, daarmee niet van een hogere of lagere aard, want bedacht op de basiskwaliteiten, staat Hij boven die geaardheden. (7) Tijdens de vorige dag van Brahmā [de vorige kalpa], was er aan het eind een overstroming als gevolg waarvan al de bestaande werelden ondergedompeld raakten in de oceaan, o Koning. (8) Op het moment dat Brahmā zich slaperig voelde en wilde gaan liggen om te rusten, kwam de Vedische kennis heel krachtig uit zijn mond voort. Die kennis werd door Hayagrīva, die daar in de buurt was, toen weggenomen [zie 2.7: 11 en 5.18: 6]. (9) De Allerhoogste Heer Hari, de Meester, had begrip voor Hayagrīva's Dānava manier van doen en nam [daarop] de gedaante van een vis aan. (10) Toen dat gebeurde was er een wijze koning genaamd Satyavrata, een grote persoonlijkheid en toegewijde van Heer Nārāyana, die in zijn boetedoeningen de ascese had ontwikkeld alleen nog maar water te drinken. (11) Tijdens deze dag van Brahmā raakte hij, als een zoon van de zonnegod, bekend onder de naam S'rāddhadeva. Heer Hari kende hem de positie van Manu toe [zie 6.6: 40 en 8.13: 1]. (12) Toen hij op een dag aan de Kritamālā rivier zat en wateroffers bracht, manifesteerde zich in zijn handpalm vol water een soort visje. (13) Satyavrata, de meester van Dravidades'a, o zoon van Bharata, gooide het visje samen met de handvol water in de rivier. (14) Het deed een beroep op de grootmoedige koning en zei: 'Het rivierwater maakt me heel bang, o beschermer van de zwakken, waarom gooit u Mij, zo klein, voor de vraatzuchtige waterdieren, o Koning?'

(15) Er heel blij mee om het persoonlijk een plezier te doen besloot hij, zonder te weten dat hij de gedaante van Matsya vasthield, het visje zijn bescherming te bieden. (16) De grote leider die de meelijwekkende woorden van het visje hoorde deed het genadig in een pot vol water, en nam het mee naar huis. (17) Maar in één nacht dijde het uit in het water van die pot zodat het, er zich ongemakkelijk in voelend, daarom tot de grote leider zei: (18) 'Ik voel me hier niet lekker, deze waterpot is een moeilijke plek voor Me, zie alstublieft om naar een wat ruimer verblijf, waar Ik prettig kan leven.'

(19) Hij haalde het er toen uit en deed het in een emmer water maar daarin geworpen groeide het binnen een seconde uit tot een lengte van drie el [2.10 meter]. (20) [Hij zei:] 'Deze emmer is niet geschikt voor Mij om gelukkig te leven, gun Mij, die uw beschutting zocht, alstublieft een veel ruimere plaats!'

(21) De koning haalde Hem daar uit en gooide Hem in een meer dat onmiddellijk door Zijn lichaam gevuld raakte toen Hij uitgroeide tot een gigantische vis, o Koning. (22) 'Dit water waar u Me ingegooid hebt zint Me in het geheel niet, o Koning, Ik ben een groot waterdier, breng Me liever naar een watermassa die meer permanent geschikt voor Me is'.

(23) Aldus verzocht bracht hij Matsya naar steeds weer grote wateren, totdat hij uiteindelijk de gigant in de oceaan gooide. (24) Daarin geworpen zei Hij tot de koning: 'Er zijn hier gevaarlijke, machtige waterdieren die Mij willen verorberen, o held, breng Me alstublieft niet hiernaartoe!'

(25) Aldus verbijsterd door de vis die zich in bekoorlijke termen tot hem richtte zei hij: 'Wie bent U die ons in deze vissengedaante versteld doet staan? (26) Ik heb nooit eerder zo'n machtige vis als U gezien of erover gehoord: Uwe Heerlijkheid bent in één dag uitgegroeid tot honderden kilometers! (27) U moet wel de Allerhoogste Persoonlijkheid van God Zelf zijn, de onvergankelijke Heer Nārāyana, die de gedaante van een zeedier heeft aangenomen om alle levende wezens Uw genade te tonen. (28) Ik biedt U, de allerverhevenste Persoonlijkheid van Handhaving, Schepping en Vernietiging, mijn eerbetuigingen. O Almachtige, voor overgegeven toegewijden als ik bent U de Allerhoogste Heer en de Hoogste Bestemming. (29) Alles wat U doet in Uw incarnaties vormt de oorzaak van het welzijn van alle levende wezens. Ik zou graag weten waarom Uwe Heerlijkheid deze gedaante heeft aangenomen. (30) In tegenstelling tot [de aanbidding van] anderen die verschillend belichaamd zijn [de halfgoden], aanbidt men Uw lotusvoeten nimmer vergeefs, o Lotusblaadjesogige. U bent namelijk de vriend, de meest geliefde en oorspronkelijke Ziel van iedereen, U die nu dat zo hoogst wonderbaarlijke lichaam hebt gemanifesteerd voor ons, Uw toegewijden.'

(31) S'rī S'uka zei: 'Zich aldaar op die manier uitlatend werd die meester van de mensen, Satyavrata, toegesproken door de Meester van het Universum, de Heer die, als de ene, ware liefde van de toegewijden, aan het einde van de yuga, ter wille van het genieten van Zijn spel en vermaak, in het water van de grote vloed de vorm van een vis had aangenomen. (32) De Allerhoogste Heer zei: 'Op de zevende dag na vandaag, o onderwerper van de vijand, zal deze drievoudige schepping van aarde, ether en hemel worden overstroomd door de alles verzwelgende oceaan. (33) Als de drie werelden zijn verzonken in de wateren van vernietiging, zal er een zeer groot schip verschijnen dat Ik u gezonden heb. (34-35) Verzamel alle hogere en lagere soorten van kruiden en zaden voordat u zich samen met de zeven wijzen en alle soorten levende wezens aan boord begeeft van die grote boot. Bevaar dan onverschrokken de oceaan van de vloed met geen ander licht dan de gloed van de rishi's. (36) Als die boot heen en weer geslingerd wordt door de o zo machtige wind, kan u hem met de grote slang [Vāsuki] vastbinden aan Mijn hoorn, want Ik sta u bij. (37) Ik zal u en de wijzen in het schip, o Mijn beste, met Me meetrekken door de wateren zolang de nacht van Brahmā duurt. (38) Door Mijn ondersteuning zal zich, op uw vraag, in uw hart de volle kennis openbaren van Mijn glorie die bekend staat als het Opperste Brahman [zie ook B.G. 5: 16, 10: 11].'

(39) Na de koning aldus te hebben geļnstrueerd verdween de Heer vandaar. De koning wachtte toen de tijd af waar de Meester van de Zinnen met hem over had gesproken. (40) De heilige koning spreidde kus'agras uit met de toppen naar het oosten en ging toen zitten, met zijn gezicht gericht op het noorden, om te mediteren op de voeten van de Heer die de gedaante van een vis had aangenomen. (41) Daarna zag hij enorme wolken in de hemel die onophoudelijk regenden. De oceaan steeg en stroomde over aan alle kanten zodat de aarde onder water kwam te staan. (42) Mediterend op wat de Heer had gezegd zag hij een boot op zich afkomen. Hij stond op, pakte de kruiden en klimplanten en ging samen met de brahmanen die de leiding hadden aan boord. (43) De wijzen waren zeer verheugd en zeiden tot hem: 'O Koning mediteer op Kes'ava ['de Heer met de zwarte lokken'], want Hij zal ons redden van dit gevaar en orde op zaken stellen.'

(44) Nadat de koning had gemediteerd verscheen in de grote oceaan een grote gouden vis van een miljoen yojana's die één enkele hoorn had. (45) Blij dat hij, zoals de Heer dat voordien had aangeraden, de boot aan die hoorn kon vastleggen met als touw het grote serpent, prees hij de Doder van Madhu. (46) De koning zei: 'Sinds mensenheugenis is onwetendheid omtrent de kennis van de ziel de grondoorzaak geweest van de materiėle gebondenheid die zoveel lijden en beproevingen met zich meebrengt. Bij de genade van het proces van de toegewijde dienst en met de hulp van hen aan Uw zijde, kan U worden benaderd, o Heer die de hoogste geestelijk leraar bent [zie 7.5: 23-24]. (47) Hij die geboren werd aanvaardt in zijn verlangen om gelukkig te zijn niet al te wijs verschillende lichamen als gevolg van zijn karma [zie 4.29 en B.G. 4: 5, 6: 45 en 16: 20], maar zijn baatzuchtige plannen brengen hem alleen maar verdriet. Die karmische kwestie lost op door Hem toegewijd te dienen, onze goeroe in de kern van het hart die de harde knoop van de onzuivere geest doorsnijdt. (48) Net zoals een brok erts in aanraking met vuur wordt gezuiverd, kan een persoon met die dienstverlening de onzuiverheid  die resulteert uit zijn onwetendheid kwijtraken en kan hij zijn oorspronkelijke identiteit weer tot leven wekken [zijn roeping of varna]. Laat Hem die in dezen onuitputtelijk is onze Allerhoogste Meester zijn, de Goeroe van de Goeroes. (49) Noch de halfgoden, noch de goeroes, noch andere mensen, zijn individueel danwel gezamenlijk in staat om ook maar één tienduizendste van Uw genade op te brengen. Ik geef me daarom over aan Hem, de Heer, aan U die de toevlucht vormt. (50) Als een blinde die zich laat leiden door een blinde, aanvaardt een onwetend iemand een onverlichte ziel, een dwaas, als zijn goeroe. Wij, die onze bestemming willen kennen, hebben Uwe heerlijkheid, wiens kennis is als de [rijzende] zon, aanvaard als onze geestelijk leraar, als de ziener van alles wat kan worden gezien. (51) Een gewoon mens die zich laat leiden door wat gewone mensen hem zeggen is van overgave aan tijdelijke zaken als het levensdoel. Hij is [aldus] van een onwetendheid die niet te vermijden is anders dan met behulp van de onvergankelijke, zuivere kennis van U, waarmee iemand heel snel de positie [van dienstverlening] bereikt die hem eigen is. (52) U bent de meest geliefde weldoener, de meester, de oorspronkelijke ziel en geestelijk leraar van al de werelden. U bent de spirituele kennis, de vervulling van alle verlangens en degene in het hart die niet kan worden gekend door mensen die, verstrikt in de lust, een wazig verstand hebben. (53) Moge door mijn overgave aan U, de Grootste van Allen die wordt aanbeden door de goden, de Allerhoogste Meester voor het begrip van de werkelijke bedoeling van het leven, moge door mijn overgave aan het licht van Uw veelbetekenende woorden van instructie, de knopen [door illusie] gelegd in het hart doorsneden worden, o Opperheer. Vertel me alstUblieft over Uw toevlucht [zie ook B.G. 4: 34].'

(54) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon die de gedaante van een vis had aangenomen, legde aldus aangesproken, de Absolute Waarheid uit aan de koning terwijl ze zich bewogen door de grote oceaan. (55) Middels de analytische [sankhyā, geest versus stof] benadering van de [bhakti] yoga, praktisch toegepast in een verzameling oude heilige verhalen, maakte de heilige koning Satyavrata aldus kennis met de geheimen van de zelfrealisatie in al haar vormen. (56) Zich bevindend in de boot met de wijzen luisterde hij, samen met de wijzen, vrij van twijfel naar de kennis van de zelfverwerkelijking [ātma-tattva] en de eeuwige absolute geest [brahma] zoals die door de Allerhoogste Heer werd uitgelegd. (57) Toen de vloed voorbij was overhandigde de Heer, die [aldus] een einde maakte aan de duisternis die was veroorzaakt door de niet verlichte Hayagrīva, de Vedische verslagen aan Brahmā toen die ontwaakte. (58) Koning Satyavrata, verlicht in de geestelijke kennis en haar praktische wijsheid, werd bij de genade van Heer Vishnu met de naam Vaivasvata de Manu van dit tijdperk.

(59) Als iemand dit verhaal hoort dat handelt over Satyavrata, de wijze koning, en de Matsya-incarnatie met de ene hoorn, raakt hij bevrijd van alle terugslagen van de zonde. (60) Een ieder die dagelijks het persoonlijk verschijnen van de Heer bezingt en bespreekt, zal slagen in zijn ondernemingen en terugkeren naar huis, terug naar God. (61) Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen, de Oorzaak van  de Oorzaken, Hij die, Zich voordoend als een vis, voor het heil van Satyavrata de Vedische kennis uiteenzette en een einde maakte aan de duisternis van de Daitya, Hij die de Vedische verslagen teruggaf die waren gestolen uit de monden van Heer Brahmā toen die lag te slapen in de wateren van de vloed.'

Aldus eindigt het achtste Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Terugtrekken van de Kosmische Scheppingen



CANTO 9: Bevrijding


Hoofdstuk 1: Koning Sudyumna Wordt een Vrouw

(1) De koning zei: 'Ik heb geluisterd naar uw beschrijvingen van al de tijdperken van de Manu's en de wonderbaarlijke handelingen die de Heer van het Onbegrensd Vermogen tentoonspreidde in die perioden. (2-3) Hij die bekend stond onder de naam Satyavrata, de wijze koning en heerser over Dravidades'a, ontving aan het einde van de vorige dag van Brahmā geestelijke kennis door de Oorspronkelijke Persoon [de Purusha] van dienst te zijn. Ik vernam van u hoe hij, als een zoon van Vivasvān [de zonnegod], aldus de Manu werd. U vertelde over zijn vele zoons: de koningen onder leiding van Ikshvāku [8.13: 1]. (4) O brahmaan, beschrijf alstublieft voor ons, die altijd graag naar uw verhalen luisteren, de dynastieėn van die koningen en wat hen kenmerkte, o hoogst fortuinlijke. (5) Alstublieft vertel ons over al die vrome en gevierde zielen die er vóór ons waren, die er na ons zullen zijn en waar we nu mee leven.'

(6) S'rī Sūta zei: "Nadat Parīkchit aldus tijdens de bijeenkomst van de brahmaanse volgelingen dit had gevraagd, gaf de machtige S'uka, de grootste geleerde in het dharma, antwoord. (7) S'rī S'uka zei: 'O onderwerper van de vijand, luister nu naar het belangrijkste over de dynastie van Manu, want men is er in nog geen honderd jaar mee klaar om dat uitvoerig te doen. (8) Toen de Superziel, de Oorspronkelijke Transcendentale Persoon van alle hogere en lagere levensvormen, zich aan het einde van de kalpa bevond, bestond er buiten Hem niets van dit universum of iets anders. (9) Uit Zijn navel ontsproot een gouden lotus waarop, o Koning, de uit zichzelf geborene met zijn vier hoofden verscheen [Brahmā, zie ook 3.8]. (10) Marīci kwam uit Brahmā's geest voort en van hem was er Kas'yapa. Hij op zijn beurt verwekte in Aditi, de dochter van Daksha, toen een zoon: Vivasvān [zie ook 6.6: 38-39]. (11-12) Vivasvān verwekte in Samjńā, Manu S'rāddhadeva die, vanuit zijn zinsbeheersing, in zijn vrouw S'rāddhā tien zoons op de wereld zette die hij de volgende namen gaf: Ikshvāku, Nriga, S'aryāti, Dishtha, Dhrishtha, Karūshaka, Narishyanta, Prishadhra, Nabhaga en Kavi de machtige. (13) Hij, de Manu, had aanvankelijk geen zoons, maar de grote persoonlijkheid, de machtige Vasishthha, bracht voor de halfgoden Mitra en Varuna een offer dat hem zoons zou bezorgen. (14) Maar S'rāddhā, Manu's echtgenote, die zoals staat voorgeschreven met eerbetuigingen en het zich houden aan een payo vrata [gelofte van enkel drinken, zie 8.16] naar voren trad, smeekte de dienstdoende priester om een dochter. (15) De ritvik die de leiding had [de adhvaryu] zei tegen de priester die de uitgietingen deed [de hotā] dat hij het offer moest uitvoeren met dit in gedachten, waarop de brahmaan de ghee pakte en de mantra vashath uitsprak ['voor het Levend Wezen'].

(16) Met die overtreding van de dienstdoende priester werd er een dochter geboren genaamd Ilā ['de uitgieting']. Toen Manu haar zag zei hij hoogst ontevreden tegen zijn goeroe: (17) 'O mijn heer, wat is dit nu? Als gevolg van wat jullie transcendentalisten hebben gedaan, is er helaas deze pijnlijke afwijking. Deze rebellie tegen de Absolute Waarheid had nooit mogen plaatsvinden! (18) Hoe konden jullie, goed thuis in de Vedische kennis, verbonden en verzaakt, van wie alle onzuiverheden zijn weggebrand, nu van je besluit afwijken? Sinds wanneer zijn de halfgoden van valse voorspiegelingen?'

(19) Toen hij hoorde wat hij had gezegd, de meest machtige, de Manu, sprak hun overgrootvader Vasishthha, die begrip had voor de fout die dienstdoende priester had gemaakt, tot de zoon van de zonnegod. (20) 'Dit afwijkende resultaat was het gevolg van wat uw priester verkeerd heeft gedaan. Niettemin zal ik mijn best doen om u een goede zoon te bezorgen!'

(21) Met dat besluit, o Koning, droeg de beroemde, machtige meester Vasishthha gebeden op aan de Oorspronkelijke Persoon met de wens dat Ilā in een man zou veranderen. (22) Door hem behaagd verleende de Allerhoogste Meester Hari de verlangde gunst zodat Ilā veranderde in een mooie man met de naam Sudyumna. (23-24) Op een dag was Sudyumna op jacht in het woud, o Koning, begeleid door een reeks metgezellen. Rijdend op een paard uit Sindhuprades'a ging hij in de noordelijke richting achter de prooi aan. Voor de gelegenheid was de held uitgerust met een fraaie boog met heel speciale pijlen en een kuras. (25) Aan de voet van de berg Meru gebeurde het dat hij het Sukumārawoud inging alwaar de machtige Heer S'iva samen met zijn vrouw Umā van het leven geniet. (26) Daar aangekomen, o heerser van de mensen, zag Sudyumna, de voortreffelijke held, zichzelf in een vrouw veranderen en zijn paard in een merrie [zie ook 5.17: 15]. (27) Ook al zijn metgezellen veranderden in het andere geslacht, en toen ze elkaar zo zagen raakten ze diep in de put.'

(28) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'Hoe kan dat gebied een dergelijke kwaliteit bezitten? Hoe kwam dat tot stand, o machtige? Daarover zouden we u heel graag horen uitweiden.'

(29) S'rī S'uka antwoordde: 'Ooit kwamen daar heiligen, die verankerd in hun geloften de duisternis in alle richtingen verdreven, naar de Heer van de Berg, S'iva, om hem te zien. (30) Ambikā [Durgā], die naakt op de schoot van haar man zat, schaamde zich diep toen ze hen zag. Ze stond snel op om haar borsten te bedekken. (31) De heiligen die zagen dat de twee seksuele gemeenschap genoten, zagen toen van hun voornemens af en vertrokken onmiddellijk naar de ās'rama van Nara-Nārāyana. (32) Naar aanleiding daarvan zei de machtige Heer, om zijn beminde te behagen: 'Een ieder die deze plaats betreedt zal ter plekke in een vrouw veranderen!' (33) Sedertdien betraden met name mannen dat bos niet meer, in de buurt waarvan zij [Sudyumna] in het gezelschap van haar metgezellen toen rondzwierf van plek tot plek. (34) Toen zij, als een hoogst opwindende vrouw, aldus omringd door andere vrouwen rondhing in de buurt van zijn ās'rama, wilde de machtige Budha [de zoon van de maan en de godheid van Mercurius] haar genieten. (35) Ook zij verlangde ernaar om hem, de mooie zoon van koning Soma, als echtgenoot te hebben, en als gevolg daarvan bracht ze een zoon van hem ter wereld genaamd Purūravā. (36) Ik vernam dat Sudyumna die aldus, als een koning geboren uit Manu, de vrouwelijke status had bereikt, zich [toen] Vasishthha, de geestelijk leraar van de familie, herinnerde.  (37) De genadige wijze was zeer bedroefd toen hij hem in die toestand zag. Hij wilde Sudyumna's mannelijkheid weer terug en begon tot Heer S'ankara [S'iva] te bidden. (38-39) Tevreden over hem, o wetsdienaar, zei S'iva, om zijn woord [aan Umā] gestand te doen en om de wijze zijn liefde te tonen: 'Deze discipel van uw lijn zal de ene maand een vrouw zijn en de andere maand een man. Met deze regeling kan Sudyumna dan naar eigen goeddunken de wereld regeren.' (40) Met deze regeling verkreeg hij, door de genade van de ācārya, de begeerde mannelijkheid en heerste hij over de wereld, hoewel de burgerij er niet helemaal gelukkig mee was. (41) Van Sudyumna kwamen er drie zoons ter wereld die luisterden naar de namen Utkala, Gaya en Vimala, o Koning. Ze werden de koningen van de zuidelijke gebieden en waren zeer religieus. (42) Daarna, toen de tijd er rijp voor was, droeg de meester van het koninkrijk die zo machtig was, de wereld over aan zijn zoon Purūravā en vertrok hij naar het woud.'

 


Hoofdstuk 2: De Dynastieėn van Zes van de Zoons van Manu

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat Sudyumna aldus was verdwenen, volbracht zijn vader Vaivasvata Manu, in zijn verlangen een (andere) zoon te krijgen, voor een honderdtal jaren verzakingen aan de Yamunā. (2) Nadat hij met het oog op het verwekken van nageslacht de Godheid, Heer Hari had vereerd, kreeg Manu tien zoons die waren zoals hij en van wie de oudste de naam Ikshvāku droeg [zie ook 8.13: 2-3]. (3) Onder de zonen van Manu kreeg Prishadhra van zijn goeroe de opdracht koeien te hoeden. Daarvoor had hij de vīrāsana gelofte afgelegd om ze ['met een zwaard klaarstaand'] 's nachts te beschermen [zie ook 4.6: 38]. (4) Op een nacht terwijl het regende, drong een tijger het terrein van de koeienschuur binnen en stonden alle koeien die daar lagen, op uit angst en verspreidden zich overal in het veld. (5-6) Toen het sterke beest één van hen greep, begon die koe uit pijn en angst te schreeuwen. Prishadhra die het geschreeuw hoorde volgde het haastig, zijn zwaard ter hand genomen hebbend, maar onder de door wolken bedekte sterren, sloeg hij, in het donker de koe voor de tijger houdend, zonder het te beseffen haar de kop af. (7) De tijger, die ook werd geraakt door het zwaard, kreeg zijn oor eraf geslagen en ging er in grote angst vandoor, met achterlating van een bloedspoor. (8) Denkend dat hij de tijger gedood had zag Prishadra 's morgens, tot zijn verdriet, dat hij in zijn heldenmoed met het zwaard de koe had gedood. (9) De geestelijk leraar van de familie [Vasishthha] vervloekte hem voor de onopzettelijke zondige daad met: 'Nu je je gedragen hebt als een s'ūdra, kan je niet langer tot de kshatriya's behoren en is het, vanwege die onheilige daad, je karma dat je een s'ūdra wordt.' (10) De held aldus vervloekt door zijn goeroe, aanvaardde de woorden met gevouwen handen en legde de gelofte van het celibaat af zoals de wijzen dat willen. (11-13) Uitsluitend Hem toegewijd, Vāsudeva, de Allerhoogste Heer en Ziel van allen, de Transcendentie en Zuiverheid in eigen persoon, was hij gelijkgezind en liefdevol jegens ieder levend wezen. Bevrijd van gehechtheden, vreedzaam vanbinnen en zelfbeheerst, was hij, vrij van bezittingen, van een visie waarin hij kon aanvaarden wat er ook maar voor  zijn fysieke behoeften voor handen was, zoals dat voor het heil van de ziel was beschikt door Zijn genade. Altijd met zijn geest gevestigd op het Allerhoogste Zelf vanbinnen en aldus, volledig verzonken, bevredigd in spirituele realisatie, trok hij rond door de hele wereld waarbij hij op anderen overkwam alsof hij doof, stom en blind was. (14) Na aldus bezig te zijn geweest, ging hij het woud in en bereikte hij, als een heilige, het uiteindelijke bovenzinnelijke doel toen hij aldaar, geconfronteerd met een bosbrand, het liet gebeuren dat die hem verteerde [zie ook B.G. 4: 9].

(15) Een andere zoon, Kavi [of Vasumān], de jongste, kende geen gehechtheid aan materiėle genoegens. Nadat hij het koninkrijk van zijn vader samen met zijn vrienden had opgegeven ging hij, nog maar een jongeman, het woud in en bereikte hij de bovenzinnelijke wereld door steeds de stralende Allerhoogste Persoon in zijn hart te houden.

(16) Van de zoon van Manu Karūsha [of Tarūsha] was er een dynastie van kshatriya's genaamd de Kārūsha's die, als koningen van de noordelijke gebieden, zeer religieuze beschermers van de brahmaanse cultuur waren.

(17) Uit Dhrishtha [of Shrishtha] ontstond er een kaste van kshatriya's die, met het in de wereld bereiken van de brahmaanse positie, de Dhārshtha's werden genoemd. Van Nriga was er een erfopvolging van eerst Sumati, toen Bhūtajyoti en daarna Vasu. (18) Vasu's zoon Pratīka bracht er een ter wereld die Oghavān heette ['de ononderbroken traditie'] die op zijn beurt weer de vader was van een andere zoon genaamd Oghavān die een dochter had die ook zo heette: Oghavatī. Zij trouwde met Sudars'ana.

(19) Door Narishyanta kwam Citrasena ter wereld, Riksha was zijn zoon en die verwekte Mīdhvān. Mīdhvān's zoon was Pūrna en Indrasena was Pūrna's zoon. (20) Door Indrasena was Vītihotra er, uit hem kwam Satyas'ravā voort, Urus'ravā was zijn zoon en Devadatta was zijn zoon. (21) Devadatta's zoon werd de hoogst machtige Agnives'ya, die Agni in eigen persoon was. Hij was een mahārishi, een grote heilige, die ook wel bekend stond als Kānīna of Jātūkarnya. (22) Uit Agnives'ya kwam een dynastie van brahmanen voort die bekend stonden als de Āgnives'yāyana's. O Koning, ik beschreef u aldus de nakomelingen van Narishyanta, laat me u nu vertellen over de dynastie van Dishtha.

(23-24) Dishtha's zoon was Nābhāga [niet te verwarren met zijn ooms Nabhaga of de Nābhāga die ook wel Nriga werd genoemd]. Hij, andersgezind, volgde de roeping van de vais'ya's [kooplieden, zie 7.11: 23]. Zijn zoon was Bhalandana en van hem was er Vatsaprīti. Zijn zoon heette Prāms'u en Pramati was zijn zoon. Khanitra staat bekend als Pramati's opvolger. Hij werd op zijn beurt weer opgevolgd door Cākshusha en Vivims'ati was zijn zoon. (25) Vivims'ati's zoon was Rambha en zijn zoon was een zeer religieus iemand genaamd Khanīnetra. Van hem was er de nazaat Karandhama, o grote Koning. (26) Avīkshit was zijn zoon en zijn zoon Marutta werd keizer. De grote mysticus Samvarta, de zoon van Angirā, zette hem aan tot het uitvoeren van een yajńa. (27) Het offer van Marutta werd nooit geėvenaard, daar al de gebruiksvoorwerpen van goud waren en alles van de grootste schoonheid was. (28) Indra was verrukt te drinken van de soma-rasa, de brahmanen kregen een royale vergoeding, de Maruts [de halfgoden van de wind] offerden allerlei voedsel, en al de goden van het universum maakten deel uit van de bijeenkomst. (29) Dama was Marutta's zoon en van hem was er een zoon die de macht had het koninkrijk uit te breiden: Rājyavardhana. Door zijn zoon Sudhriti kwam er een zoon ter wereld die Nara heette. (30) Nara's zoon heette Kevala die Dhundhumān voortbracht. Vegavān kwam er door hem en Vegavān zette Budha op de wereld wiens zoon Trinabindu was, een grote koning. (31) Alambushā aanvaardde hem als haar echtgenoot. Zij was een aanbiddelijke godin, een meisje uit de hemel en een reservoir van alle goede eigenschappen, die een stel zoons en een dochter genaamd Ilavilā ter wereld bracht. (32) Vis'ravā, die een heilige en meester in de yoga was, ontving bovenzinnelijke kennis van zijn vader en verwekte in Ilavilā, Kuvera: hij die de weelde brengt. (33) Vis'āla, S'ūnyabandhu en Dhūmraketu waren de zonen van Trinabindu. Koning Vis'āla bouwde een stad genaamd Vais'ālī en bracht een dynastie voort. (34) Zijn zoon was Hemacandra die er een op de wereld zette genaamd Dhūmrāksha. Van zijn zoon Samyama waren er [twee zoons genaamd] Kris'ās'va en Devaja. (35-36) Van Kris'ās'va was er een zoon genaamd Somadatta. Door in een as'vamedha-offer de beste van allen, de Heer van alle Lofprijzingen, de Oorspronkelijke Persoon [Vishnu] te aanbidden, bereikte hij de hoogste bestemming waar al de meesters van de yoga hun toevlucht hebben. Een zoon van Somadatta genaamd Sumati verwekte daarop een  zoon genaamd Janamejaya. Al deze koningen van Vais'ālī hielden de reputatie in stand van koning Trinabindu.'



Hoofdstuk 3: Het Huwelijk van Sukanyā en Cyavana Muni

(1) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Manu, koning S'aryāti, was een hoog ontwikkelde brahmaan die om die reden instructies verschafte over de plechtigheden die op de tweede dag in het offerperk van de nazaten van Angirā moesten worden uitgevoerd. (2) Hij had een lotusogige dochter genaamd Sukanyā, met wie hij naar het bos ging om de ās'rama van de wijze Cyavana te bezoeken. (3) Toen ze in het gezelschap van haar vriendinnen vruchten en bloemen van de bomen aan het verzamelen was, zag ze in een mierenheuvel een tweetal soort van lichtjes schijnen [vergelijk 7.3: 15-16]. (4) Toen het jonge meisje, maar wat proberend, met een doorn in de twee oplichtende dingen prikte, stroomde er bloed naar buiten. (5) De lijfwachten stonden verschrikt als aan de grond genageld, zodat de koning, die zag wat zich had voorgedaan, zich tot zijn mannen moest richten. (6) 'Helaas, we hebben iets verkeerds gedaan met het benaderen van de verlichte wijze. We hebben met de actie van één van ons, klaarblijkelijk zijn ās'rama geweld aangedaan!' 

(7) Bang zei Sukanyā tot haar vader: 'Ik was het die, me niet bewust van waar ik mee bezig was, met een doorn in twee oplichtende dingen heb geprikt.'

(8) Toen koning S'aryāti zijn dochter dit hoorde zeggen spande hij zich er enorm voor in om de wijze tevreden te stellen die zich stilletjes in de mierenheuvel bleek op te houden.  (9) Begrijpend wat er voor nodig was om alles in orde te brengen, schonk hij, om te kunnen vertrekken, met de grootste moeite zijn dochter weg aan de muni en keerde hij vervolgens met zijn permissie terug naar huis. (10) Nadat Sukanyā Cyavana als haar echtgenoot had gekregen, had ze begrip voor hem die nogal korzelig met haar bleef. Ze probeerde hem te behagen door zich aandachtig naar zijn wensen te schikken. (11) Toen er op deze manier enige tijd was verstreken, bereikten de twee As'vins ['de heelmeesters van de hemel'] de ās'rama. Na hen zijn eerbetuigingen gebracht te hebben zei de wijze: 'O meesters, alstublieft schenk mij jeugdigheid! (12) Ik weet dat u geen soma kan drinken, maar ik zal u een vat vol soma-rasa bezorgen als u me de kracht en schoonheid geeft die zo begeerlijk is voor de vrouwen.'

(13) 'Zo zij het' zeiden de twee grote heelmeesters tegen de geleerde hem bevestigend. 'Duik maar in dit meer. Dat zal u perfect maken.'

(14) Aldus toegesproken werd de bejaarde met zijn grijze haar, slappe huid en zwakke lichaam, waarvan je de aderen kon zien, door de As'vins het meer in geholpen. (15) Toen de drie weer uit het meer tevoorschijn kwamen waren ze van de grootst mogelijke schoonheid die een vrouw zich maar wensen kan: met lotusbloemenslingers, oorhangers, gelijksoortige trekken en mooie kleren. (16) Toen de jonge schoonheid ze zag kon de kuise vrouw niet uitmaken welke van hen nu haar echtgenoot was, daar ze allen evenzo mooi als de zon straalden, en dus nam ze haar toevlucht tot de As'vins. (17) Verheugd over de kracht van haar geloof wezen ze haar echtgenoot aan en keerden ze, met de toestemming van de wijze, in hun hemelwagen terug naar het hemelrijk. (18) Koning S'aryāti, die met de wens een yajńa uit te voeren was vertrokken richting Cyavana's ās'rama, zag bijgevolg aan de zijde van zijn dochter een man die straalde als de zon. (19) Maar de koning gaf, nadat zijn dochter hem de eer had bewezen, haar daarop niet zijn zegen omdat hij helemaal niet tevreden met haar was: (20) 'Waar denk je nu mee bezig te zijn? Bedrieg je nu je echtgenoot, die grote wijze die geėerd wordt door alle mensen? Heb je, omdat hij gebrekkig is van ouderdom, o overspelige, en je hem niet zo aantrekkelijk vindt, het nu met hem opgegeven en deze kerel, deze bedelaar, als minnaar genomen? (21) Heb je je verstand verloren? Je bent, als een dochter uit de meest gerespecteerde familie, met het erop nahouden van deze minnaar een schandvlek voor de hele dynastie. Jij, zo schaamteloos, doet zowel je vader als je echtgenoot in het diepste duister belanden.'

(22) Ze lachte en zei met een glimlach tegen haar vader die haar aldus terecht wees: 'O vader, deze man hier is uw schoonzoon, de zoon van Bhrigu!'

(23) Ze beschreef haar vader het hele verhaal hoe hij van leeftijd was veranderd en zijn schoonheid had verworven, waarop hij toen, uiterst verheugd en verrast, zijn dochter omhelsde. (24) Cyavana Muni stelde met zijn geestelijk vermogen de grote man er toe in staat het soma-offer te brengen en leverde de As'vins het vat vol met de soma-rasa die ze zelf niet konden drinken. (25) Verontwaardigd nam Indra kwaad zijn bliksemstraal ter hand om hem meteen te doden, maar de man van Bhrigu verlamde de arm van Indra die de bliksemschicht vasthield. (26) Sedertdien was er met de instemming van al [de halfgoden] een volle beker van de soma-rasa voor de As'vins, die als artsen voordien waren uitgesloten van een aandeel in de soma-yajńa.

(27) Uttānabarhi, Ānarta en Bhūrishena waren de zonen verwekt door S'aryāti. Ānarta zette vervolgens Revata op de wereld. (28) Nadat hij in de oceaan [op een eiland voor de kust] een stad had gebouwd genaamd Kus'asthalī [Dvārakā], leefde hij materieel gelukkig, heersend over gebieden als Ānarta en anderen, o onderwerper van vijanden. Van hem kwamen er honderd zonen ter wereld waarvan Kakudmī de oudste was. (29) Kakudmī nam zijn dochter Revatī mee naar Brahmā's verblijf voorbij de geaardheden, om te vragen om een echtgenoot voor het meisje. (30) Omdat de oorspronkelijke leraar van het universum druk bezig was te genieten van de muziek van de Gandharva's had hij geen seconde tijd voor hem, maar toen dat was afgelopen kon Kakudmī hem, na het brengen van zijn eerbetuigingen, zijn verlangen voorleggen. (31) De almachtige Heer moest lachen over wat hij te horen kreeg en zei: 'Helaas, o Koning, wie u ook in gedachten had [als echtgenoot voor uw dochter] is allang verdwenen! (32) We vernemen niet langer over hen noch over hun zoons, kleinzoons, nazaten en geslachten, omdat [terwijl u hier wachtte] een tijdsspanne van drie maal negen mahāyuga's is verstreken! (33) Ga daarom naar Heer Baladeva. Hij vormt een hoogst machtig deelaspect van de God der Goden [Vishnu]. Schenk Hem, die Uitnemendheid van de Mens, uw uitnemende dochter, o Koning. (34) De Allerhoogste Heer, de Eeuwige Weldoener die de last van de wereld wegneemt, de deugd van het luisteren en zingen in eigen persoon, is nu nedergedaald samen met dit deelaspect van Hem [zie ook 5.25].' (35) Nadat hij de Ongeborene zijn respect had betoond, keerde de koning terug naar zijn woonplaats die door [de nazaten van] zijn broers was verlaten. Bang voor geesten hadden ze zich in alle richtingen verspreid. (36) Nadat hij zijn volmaakt geschapen dochter aan de meest machtige, Heer Baladeva, had overgedragen, ging de koning naar Badarikās'rama, de plaats van Nara-Nārāyana, om daar zijn boetedoeningen te doen.'

 


Hoofdstuk 4: Ambarīsha Mahārāja Aangevallen door Durvāsā Muni

(1) S'rī S'uka zei: 'Nābhāga, de geleerde jongste zoon van Nabhaga [zie 9.1: 11-12, niet de oom die ook wel Nriga heet, noch de Nābhāga van Dishtha, zie 9.2: 23], kreeg toen hij terugkeerde van een celibatair bestaan, [als zijn aandeel in het koninkrijk, de zorg voor] zijn vader toebedeeld omdat zijn oudere broers [in zijn afwezigheid] het bezit [onder elkaar al] hadden verdeeld.

(2) 'O, mijn broeders' [zei hij] 'Wat is het aandeel dat jullie voor mij gereserveerd hebben?'

'We wijzen je onze vader toe als je aandeel.' [gaven ze ten antwoord].

[Hij zei toen tegen zijn vader:] 'O vader, mijn oudere broers hebben me niet mijn aandeel gegeven!'

[De vader gaf daarop ten antwoord:] 'Mijn zoon, sla daar geen acht op! (3) De zo uiterst intelligente afstammelingen van Angirā [zie 6.6: 19] brengen vandaag een offer, maar op iedere zesde dag dat ze dat doen, o geleerde zoon, zullen ze met hun baatzuchtige activiteit in illusie vervallen. (4-5) Zoek ze daarom op en reciteer voor die grote zielen twee Vedische hymnen met betrekking tot de God van het Universum [Vais'vadeva, de Allerhoogste Heer]. Als ze weer hun eigen weg vervolgen, zullen ze de weelde aan je overhandigen die ze van hun offer ontvingen.'

Hij deed wat zijn vader hem gezegd had en ze gaven hem de opbrengst van de yajńa voordat ze naar hun hemelse plaatsen terugkeerden. (6) Toen hij zijn rijkdommen verzamelde zei een persoon met een zwart uiterlijk die uit het noorden was gekomen tegen hem: 'Al die rijkdommen die van het offer over zijn gebleven zijn van mij!'

(7) [Hij antwoordde:] 'Ze zijn allemaal van mij, de wijzen hebben ze aan me overgedragen!'

[De zwarte man zei:] 'Laten we ons wat dit betreft wenden tot de zoon van Manu, uw vader, en het hem vragen', en zo informeerde hij bij zijn vader zoals was voorgesteld.

(8) [Vader Nabhaga zei:] 'Alles wat overblijft van het offeren wordt door de wijzen beschouwd als een aandeel voor Heer S'iva, zo hebben ze ooit [tijdens het offer van Daksha, zie 4.7] besloten. Hij is de halfgod die het allemaal toekomt.'

(9) Nābhāga bracht hem [S'iva] zijn eerbetuigingen en zei: 'Zoals mijn vader het zei: alles wat behoort tot het offerperk is uw eigendom, o Heer [zie 3.12: 6-14]. O heiligheid, laat me voor u mijn hoofd buigen, ik biedt u mijn verontschuldigingen aan.'

(10) [Heer S'iva zei:] 'Alles wat uw vader zei is waar en wat u zegt is ook de waarheid. Laat mij, de kenner van de mantra's, u de spirituele kennis verlenen die bovenzinnelijk en eeuwig is. (11) Neemt u alstublieft al de rijkdommen. Ik schenk u alles wat aan mij werd geofferd', en nadat hij dat had gezegd verdween Rudra, de grote heer en bewaker van het dharma. (12) Een ieder die zich dit 's ochtends en 's avonds aandachtig herinnert, wordt een geleerde: hij zal een kenner worden van de mantra's en de hoogste bestemming, en aldus een zelfverwerkelijkte ziel. (13) Door Nābhāga kwam de meest hoogstaande en gevierde toegewijde Ambarīsha ter wereld. Een vloek van een brahmaan tegen hem faalde, die kon hem nooit raken.'

(14) De koning [Parīkchit] zei: 'O heer, ik zou graag over hem vernemen, die koning die zo intelligent was dat de onoverkomelijke macht van een brahmaanse maatregel geen vat op hem had.'

(15-16) S'rī S'uka zei: 'Nadat Ambarīsha, de man van het grote geluk, op deze aarde bestaande uit de zeven continenten, een onbegrensde weelde had vergaard, was hij van mening dat alles wat door menig leider zo zelden wordt verkregen is als de rijkdom die men zich voorstelt in een droom: bij zinnen gekomen is het allemaal weer verdwenen. Het vormt de reden waarom een mens belandt in onwetendheid. (17) Jegens Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid, jegens de toegewijden alsook jegens de heiligen had hij de eerbied en toewijding bereikt in het bovenzinnelijke waarvan men dit ganse universum [met zijn weelde] houdt voor iets dat zo onbeduidend is als een stuk steen. (18-20) Hij verzekerde er zich van zijn geest te vestigen op de lotusvoeten van Krishna, zijn woorden te gebruiken voor de beschrijving van de kwaliteiten van [de Heer van] Vaikunthha, zijn handen te gebruiken voor zaken als het reinigen van de Heer Zijn tempel en zijn oren om te luisteren naar de bovenzinnelijke verhalen over de Onfeilbare. Hij gebruikte zijn ogen om de beeltenissen, de tempels en de gebouwen van Mukunda te aanschouwen, gebruikte zijn lichaam om in contact te staan met de lichamen van de toegewijden, gebruikte zijn neus om de geur op te snuiven van de tulsīblaadjes op de lotusbloem die wordt gevormd door Zijn voeten en gebruikte zijn tong om van het voedsel te genieten dat aan Hem werd geofferd. Door zijn benen te gebruiken om zich te bewegen naar de heilige plaatsen van de Heer, zijn hoofd te gebruiken om voorover te buigen voor de voeten van Hrishīkes'a en zijn zinnen in te zetten om meer een dienaar te zijn van Hem dan van de lustbevrediging, was hij als degenen die hun toevlucht zoeken in het gehecht zijn aan de Heer die wordt Verheerlijkt in de Geschriften [zoals Prahlāda b.v.]. (21) Aldus in de naleving van zijn plichten altijd offers brengend voor de Transcendentie, de Oorspronkelijke Genieter van het Offer, de Allerhoogste Heer Voorbij de Zinnen, beoefende hij al de verschillende vormen van toegewijde dienst en bestuurde hij, onder leiding van Zijn trouw toegewijde geleerden, deze planeet aarde [zie ook 5.18: 12 en B.G. 5: 29]. (22) Met paardoffers uitgevoerd door brahmanen als Vasishthha, Asita en Gautama, aanbad hij, daar waar de rivier de Sarasvatī door de woestijngebieden stroomde, de Heer van het Offer, de Allerhoogste Meester, met grote weelde en met al de voorgeschreven parafernalia en vergoedingen. (23) Tijdens de offerplechtigheden voor de beeltenissen kon men de tot in de puntjes geklede deelnemers aan de bijeenkomsten, de priesters en de overige functionarissen herkennen als de eeuwig waakzame halfgoden. (24) Een hemels bestaan zoals de halfgoden dat waarderen, was niet iets dat werd nagestreefd door zijn burgerij die eraan gewend was te luisteren naar en te zingen over de heerlijkheden van Uttamas'loka, de Heer Geprezen in de Geschriften. (25) Personen die eraan gewend zijn Mukunda in hun harten te hebben, verlangen zelden naar de perfecties van de groten omdat dergelijke ambities ten koste gaan van het geluk te verkeren in je oorspronkelijke positie van dienst verlenen [zie siddhi's]. (26-27) Hij, de koning, die zowel van de bhakti-yoga was als van de verzaking, gaf met zijn authentieke dienst aan de Heer die al zijn verlangens bevredigde, aldus het stap voor stap op zijn geest te richten op de tijdelijkheid van het hebben van een thuis, een echtgenote, kinderen, vrienden en verwanten, een goede olifant, een mooie wagen en fijne paarden en duurzame goederen als juwelen, sieraden, een mooi stel kleren en dergelijke, en een nimmer lege schatkist. (28) Tevreden over zijn zuivere toegewijde dienst schonk de Heer hem Zijn cakra [schijfwapen] die de toegewijden beschermt maar degenen die tegen Hem ingaan angst inboezemt [zie tevens 7.9: 43 en B.G. 9: 31]. (29) Met de bedoeling Krishna te vereren samen met zijn evenzo geschikte koningin, nam de koning voor een heel jaar de gelofte van dvādas'ī in acht [vasten op bepaalde maankalenderdagen]. (30) Aan het einde van die gelofte nam hij in de maand Kārtika [okt./nov.] voor een drietal nachten een volledig vasten [met één maaltijd overdag] in acht en aanbad hij, na een bad in de rivier de Yamunā, Heer Krishna in Madhuvana [een deel van het Vrindāvana gebied]. (31-32) Hij aanbad de hoogst fortuinlijke Heer Kes'ava en ook de brahmanen met een geest vol van liefde en toewijding terwijl hij met al de parafernalia voor het doen van puja, overeenkomstig de regels de beeltenis baadde en hulde in fraaie kleren en sieraden, geurige bloemenslingers en andere zaken van aanbidding [mahābhisheka].  (33-35) Nadat hij de brahmanen, de geleerden die bij hem thuis waren gearriveerd, een zestigtal croren fraai versierde, jonge en prachtige koeien had geschonken, waarvan de hoorns met goud en de hoeven met zilver bedekt waren, die volle uiers hadden en kalveren aan hun zijde, voedde hij hen eerst rijkelijk met het meest hemelse, kostelijke voedsel. Toen hij vervolgens met hun volle tevredenheid en hun instemming zelf zijn vasten beėindigde en op het punt stond de afsluitende ceremonie uit te voeren, werden ze opeens geconfronteerd met een onverwacht bezoek van de machtige wijze Durvāsā. (36) Hoewel hij onuitgenodigd kwam opdagen betoonde de koning hem zijn respect door op te staan en hem een zitplaats aan te bieden, en vroeg hij hem met alle eerbied ten voeten gevallen, of hij misschien iets wilde eten. (37) Hij ging graag op zijn verzoek in en begaf zich, om de noodzakelijke rituelen uit te voeren, naar de Yamunā om zich onder te dompelen in het zegenrijke water en te mediteren op het Allerhoogste Brahman. (38) Dat, met een halve muhūrta [24 minuten] over voor het einde van het in acht genomen dvādas'īvasten, maakte dat de koning zich met de brahmanen afvroeg wat nu het juiste idee van dharma zou zijn voor de precaire situatie waarin hij was beland: (39-40) 'Zowel het er niet in slagen de brahmaanse wijze te respecteren is een overtreding als het niet op het juiste tijdstip beėindigen van het dvādas'īvasten. Wat kan je nu het beste doen? Wat is nu in strijd met de religie en wat niet? Laat me daarom enkel water aanraken, zodat ik op de juiste manier mijn gelofte kan afronden, aangezien, beste geleerden, men zegt dat de daad van het drinken van water feitelijk zowel een vorm van eten is als van niet eten.'

(41) De grote koning dronk water en wachtte toen, met zijn geest gericht op de Onfeilbare, tot de brahmaanse mysticus terugkwam, o beste van de Kuru's. (42) Toen Durvāsā klaar was met zijn rituelen aan de oever van de Yamunā en terugkeerde, werd hij door de koning goed ontvangen, maar hij kwam er door zijn inzicht achter wat zich had voorgedaan. (43) Trillend van woede richtte hij zich, met een verwrongen gezicht fronsend en ook hongerig, tot de overtreder die daar met gevouwen handen stond. (44) 'Helaas heeft hij hier, deze 'liefde van de mensen', in zijn zotternij met de weelde, voor het oog van iedereen gebroken met het dharma! Helemaal geen toegewijde van Vishnu, denkt hij dat hij de Heer Zelf is! (45) Onverwachts hier arriverend werd ik door deze man hier uitgenodigd zijn gast te zijn, maar nu heeft hij voedsel genoten zonder het met mij te delen. Ik zal u meteen laten zien wat het gevolg daarvan is!'

(46) Dat zeggend trok hij, rood van woede, zich een bos haar uit zijn hoofd en schiep daaruit voor hem een demon die eruit zag als het vuur aan het einde der tijden. (47) Toen de demon op hem af kwam, met een drietand laaiend van vuur in zijn hand en een tred die de aarde deed schudden, bewoog de koning, die hem recht voor zich zag, zich geen centimeter van zijn plaats [vergelijk 6.17: 28]. (48) Zoals het ter bescherming van Zijn toegewijden was voorbeschikt door de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van de Superziel, verbrandde de cakra [die Ambarīsha had gekregen, zie vers 28] als een vuur dat nijdige serpent van de opgeroepen duivel tot as [zie ook B.G. 18: 66]. (49) Zich realiserend dat zijn opzet had gefaald en dat de schijf achter hem aankwam, zocht Durvāsā, in grote angst verzet, overal waar hij maar kon gaan een veilig heenkomen om zijn leven te redden. (50) Toen de muni zag dat de werpschijf, dat wagenwiel van de Heer, hem op de hielen zat, rende hij als een slang achtervolgd door een hoog oplaaiende, ziedende bosbrand, snel naar de berg Meru om daar een grot binnen te gaan. (51) Maar in welke richting Durvāsā ook wegvluchtte - de lucht in, op het aardoppervlak, in grotten, in zeeėn of naar al de werelden en hun leiders tot aan de hemel toe - zag hij zich geplaatst voor de ondraaglijke Sudars'ana cakra ['Zijn onmiddellijke aanwezigheid']. (52) Zonder een beschermer zocht hij overal, met de schrik om het hart, naar iemand die hem bescherming kon bieden. Tenslotte benaderde hij Heer Brahmā [en bad:] 'O mijn Heer, o Zelfgeborene, bescherm me tegen dit onoverwinnelijke vuur!'

(53-54) Heer Brahmā zei: 'Aan het eind van mijn leven [een dvi-parārdha, zie 3.11: 33], zal de Heer van de Eindtijd [Vishnu], het Zelf van de Tijd, als Zijn spel en vermaak is afgelopen met enkel een beweging van Zijn wenkbrauwen dit universum vernietigen, met inbegrip van mijn hemelse verblijfplaats. Ik, Heer S'iva, Daksha, Bhrigu en de andere wijzen, alsook de heersers over de mensen, de levende wezens en de halfgoden, handelen allen naar Zijn wilsbesluit en buigen gezamenlijk, voor het heil van alle levende wezens, ons hoofd in overgave aan het beginsel dat ons leven beheerst.'

(55) Durvāsā die, verschroeid door Vishnu's cakra, werd afgewezen door Heer Brahmā, zocht [vervolgens] zijn toevlucht bij degene die altijd op Kailāsa verblijft [Heer S'iva]. (56) S'rī S'ankara [S'iva] zei: 'Mijn beste, wij hebben geen macht over de Allerhoogste, de Transcendentie in eigen Persoon, met wie ik, de andere levende wezens en zelfs Heer Brahmā ronddolen in de talloze universa die, samen met ons, mettertijd verschijnen en dan weer worden vernietigd. (57-59) Ik, Sanat en de andere Kumāra's, Nārada, de grote Ongeboren Heer, Kapila, Vyāsadeva, Devala [de grote wijze], Yamarāja, Āsuri [de heilige], Marīci en andere meesters volmaakt in de kennis in navolging van hem, hebben de grenzen ontdekt van alles wat er te weten valt, maar geen van ons is in staat om geheel Zijn begoochelende energie [māyā] en dat wat er door overdekt wordt te doorgronden. Het wapen van de Heerser van het Universum [de cakra] is zelfs voor ons moeilijk om mee om te gaan, en daarom moet u uw toevlucht zoeken bij de Heer die u zeker Zijn geluk en fortuin zal verlenen.'

(60) Teleurgesteld ging Durvāsā daarna naar het hemelverblijf van de Allerhoogste Heer, dat bekend staat als Vaikunthha en waar Hij als S'rīnivāsa, de Meester van het Verblijf, samenleeft met de godin van het geluk. (61) Verschroeid door het vuur van het onoverwinnelijke wapen viel hij, trillend over zijn gehele lijf, neer aan Zijn lotusvoeten en zei: 'O Onfeilbare en Onbegrensde, o Verlangen van de Heiligen, o Meester, bescherm mij, deze grote overtreder, o Weldoener van het Ganse Universum! (62) Niet op de hoogte van Uw ondoorgrondelijke vermogen heb ik een grote overtreding begaan aan de voeten van iemand die U dierbaar is, o Heerlijkheid. AlstUblieft, wees zo genadig alles te doen wat maar noodzakelijk is om een overtreding als deze ongedaan te maken, o Vidhāta, Heer van de Regulatie, met het uitspreken van wiens naam een persoon zelfs uit de hel kan worden bevrijd.'

(63) De Allerhoogste Heer zei: 'Zo is het precies o brahmaan, Ik ga niet af op Mijn eigen wil, Ik ben mijn bhakta's volledig toegewijd. Mijn hart wordt beheerst door toegewijden vrij van materiėle verlangens. Zelfs de toegewijde van een toegewijde is mij dierbaar. (64) Ik, hun uiteindelijke bestemming, voel zonder Mijn zuivere toegewijden niets voor de gelukzalige essentie of de verhevenheid van Mijn vormen van weelde [zie om pūrnam]. (65) Hoe zou Ik hen de rug kunnen toekeren die bij Mij hun toevlucht zoeken en hun vrouw, kinderen, verwanten, hun leven, weelde en verheffing naar een hogere positie hebben opgegeven? (66) Zoals een zachtaardige echtgenoot zich gedraagt naar de wens van een kuise en toegewijde vrouw, laat Ik me beheersen door zuivere en gelijkgezinde toegewijden [zie ook 7.9: 43] die, met hun harten stevig verankerd in Mij, zich bezighouden met toegewijde dienst. (67) Mij toegewijd talen ze niet naar de volkomenheid [de pūrnam] van de  vier vormen van bevrijding die ze vanzelf bereiken door simpelweg van dienst te zijn. Waarom zouden ze zich overgeven aan andere zaken die mettertijd weer verloren gaan? (68) Zuivere toegewijden bevinden zich altijd in Mijn hart en Ik in hun harten. Zij kennen niets buiten Mij en Ik koester niet de geringste belangstelling buiten hen [zie ook B.G. 9: 29]. (69) Laat me u zeggen hoe u uzelf in dezen moet beschermen, o geleerde. Luister goed naar wat Ik zeg. Met wat u hebt gedaan hebt u uzelf geweld aangedaan. Verdoe nu niet langer uw tijd en begeef u terstond naar hem [Ambarīsha] die de aanleiding vormde. Zoals u ziet: de macht ingezet tegen een toegewijde keert zich tegen degene die zich daar schuldig aan maakt. (70) Boete en kennis brengen geschoolde zielen de grootste zegen, maar in praktijk gebracht door een opstandig iemand leiden ze tot het tegenovergestelde. (71) O brahmaan, ik wens u al het geluk van de wereld, ga daarom naar de koning, de zoon van Nābhāga, om die grote persoonlijkheid tevreden te stellen. Dan zal er vrede zijn.'

 

Hoofdstuk 5: Durvāsā Gered: de Cakra-gebeden van Ambarīsha

(1) S'rī S'uka zei: 'Durvāsā ['de moeilijkheid ergens te verblijven'] die geplaagd door de cakra aldus van de Heer instructie ontving, benaderde Ambarīsha en greep zwaar bedrukt zijn voeten beet. (2) Hem daarmee bezig ziend schaamde Ambarīsha zich dat zijn voeten door hem werden aangeraakt en daarom droeg hij, zeer verlegen als hij was met zijn genade, gebeden op aan het [schijf]wapen van de Heer [zie ook 6.8: 23]. (3) Ambarīsha zei: 'U bent het vuur, de allerhoogste macht van de zon en de maan. U bent de meester van al de hemellichten, de wateren, de aarde, de hemel, de lucht en de zinnen en hun voorwerpen. (4) O directe aanwezigheid en gunstige aanblik [ofwel Sudars'ana], ik breng u met uw duizenden spaken mijn eerbetuigingen. O liefde van de Onfeilbare, u betekent de ondergang voor alle wapens, wees deze brahmaan gunstig gezind, o heerser over de wereld. (5) U bent het dharma, de oorspronkelijke natuur en de religie, u bent de werkelijkheid en de waarheid, het offer en de genieter van het offer die de werelden in stand houdt. U bent de ziel van allen en de almacht van de Transcendentale Allerhoogste Persoonlijkheid. (6) Al mijn respect is er voor u, het gelukbrengend centrum van de omwentelingen, de maat voor de ganse natuur die het vuur van de vernietiging bent voor de onverlichte zielen die het mankeert aan toegewijd handelen. U, de handhaver van de drie werelden met een wonderbaarlijke uitstraling, bent van de opperste goedheid, U die zo snel tewerk gaat als de geest die ik tracht te verwoorden. (7) Door uw kracht, die alle religiositeit in zich draagt, wordt de duisternis verdreven en worden alle richtingen verlicht. Uw heerlijkheden, o meester van de spraak, zijn niet te overtreffen door de grote persoonlijkheden; uw manifestatie omvat al het gemanifesteerde en niet-gemanifesteerde, het hogere en het lagere. (8) Als u door de Transcendentale Persoonlijkheid bent afgestuurd op de strijders van de Daitya's en Dānava's, o onvermoeibare, doorklieft u, zich ophoudend op het slagveld, onophoudelijk hun armen en rompen, nekken, dijen en onderbenen. (9) U, o beschermer van het universum, wordt door de almachtige Hanteerder van de Knots [Heer Vishnu] ingezet om de kwaadwilligen te verslaan. Alstublieft, wees zo goed en heb genade voor deze geleerde, en daarmee ook genade voor ons en onze dynastie! (10) Als er liefdadigheid is, als de verering van de beeltenis en de plichten naar behoren zijn uitgevoerd, als op onze dynastie de zegen rust van de geleerden, mag deze brahmaan er dan vrij van zijn [met u] te moeten branden? (11) Als de ene Opperheer, het reservoir van alle eigenschappen, tevreden is over ons, mag dan, vanuit Zijn liefde als het ware zelf van alle levende wezens, deze tweemaal geborene het vuur bespaard blijven?'

(12) S'rī S'uka zei: 'Toen het schijfwapen van Vishnu genaamd de Sudars'ana aldus was verheerlijkt door de koning, hield het, als gevolg van zijn smeekbeden, ermee op de geleerde op alle mogelijke manieren in het nauw te drijven. (13) Durvāsā, die was bevrijd van de hitte van het vuur van het wapen, prees toen zeer tevreden hem, die heerser over de aarde, met de beste wensen. (14) Hij zei: 'Vandaag heb ik de grootheid gezien van de dienaren van de Eeuwige. Ondanks het kwaad dat ik begaan heb, hebt u, o Koning, gebeden voor mijn voorspoed. (15) Wat zou er ook te moeilijk zijn of onmogelijk te verzaken, voor die heilige, grote zielen, die erin slaagden de leider Hari, de Allerhoogste Heer van de Toegewijden, te bereiken? (16) Door enkel de heilige naam te horen van Hem wiens lotusvoeten de heilige plaatsen [de tempels etc.] zijn, raakt een persoon al gezuiverd. Wat zouden toegewijden nog meer moeten doen? (17) O Koning, door wat u deed in reactie op mijn overtredingen, hebt u, door heel aardig te zijn, mij zeer gunstig behandeld en zo mijn leven gered!'

(18) De Koning had gevast toen Durvāsā terugkeerde. Met de wens hem te behagen viel hij hem ten voeten en gaf hij hem uitgebreid te eten.  (19) Nadat Durvāsā gegeten had van de verschillende soorten voedsel die beantwoordden aan iedere smaak en werden aangeboden met de grootste achting, zei hij, aldus geheel bevredigd, tot de koning: 'Alstublieft, eet u met me mee' en gaf zo blijk van zijn respect. (20) [Hij vervolgde:] 'Ik ben heel gelukkig met uw genade. Door u te zien, een zuivere toegewijde met zijn intelligentie verankerd in de Heer, en uw voeten te beroeren, met u te converseren en van uw gastvrijheid te genieten, ben ik u zeer verplicht. (21) De zuiverheid van de dingen die u gedaan hebt, zal voor altijd door de meisjes van de hemel worden bezongen; de wereld zal het nooit moe zijn de glorie te bezingen van uw hoogste deugd!'

(22) S'rī S'uka ging verder: 'Aldus de koning verheerlijkend, nam Durvāsā, die in ieder opzicht tevreden was, afscheid om vandaar te vertrekken. Opstijgend naar de hemel bereikte hij de verblijfplaats van Brahmā waar geen nevenmotief standhoudt. (23) Toen de grote muni niet meer terugkeerde, verstreek er een jaar waarin de koning, die hem graag weer wilde zien, zichzelf beperkte tot het enkel drinken van water. (24) Na Durvāsā's terugkeer gaf Ambarīsha hem het beste voedsel te eten dat er te krijgen was en geschikt zou zijn voor een brahmaan. Ziend hoe de wijze bevrijd was geraakt van het gevaar [van de schijf], begreep hij dat ook hij zijn macht te danken had aan zijn toewijding tot de Allerhoogste [zie ook B.G. 6: 47]. (25) Aldus gezegend met alle goede kwaliteiten was de koning, met de vele plichten die hij in acht nam, van toewijding tot de Superziel, de Allerhoogste Geest en Vāsudeva, handelingen waardoor men [tot het inzicht komt dat] naarmate men hoger opklimt men ook dieper ten val komt [vergelijk 6.17: 28].'

(26) S'rī S'uka zei: 'Ambarīsha, als de wijste, verdeelde zijn koninkrijk onder zijn evenzo gekwalificeerde zoons, ging het woud in om zijn geest te richten op het Ware Zelf van Vāsudeva, en overwon zo de golven [de guna's] van de oceaan van materie. (27) Door dit vrome verhaal aan te prijzen en voor te lezen of door er regelmatig op te mediteren, wordt men een toegewijde van de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. (28) Het is de genade van Heer Vishnu dat iedereen die verneemt over het karakter van deze grote ziel Ambarīsha bevrijd zal raken door zijn toewijding.'




Hoofdstuk 6: De Val van Saubhari Muni

(1) S'rī S'uka zei: 'De drie zoons van Ambarīsha [zie voorgaande hoofdstukken] waren Virūpa, Ketumān en S'ambhu. Van Virūpa was er Prishadas'va en van hem was er een zoon genaamd Rathītara. (2) Rathītara had geen zoons en daarom werd [de wijze] Angirā verzocht kinderen bij zijn [Rathītara's] vrouw te verwekken. Dat leidde tot de geboorte van ['kshetra jāta'-] zonen met brahmaanse kwaliteiten. (3) Geboren uit zijn echtgenote maakten deze zoons deel uit van de familie. Zij gingen de geschiedenis in als de dynastie van Angirā en waren onder de zoons van Rathītara het meest prominent omdat ze, geboren onder die omstandigheid, golden als dubbel-geboren [brahmanen van gemengde kaste]. (4) Toen Manu eens moest niezen, werd uit zijn neus de zoon Ikshvāku geboren [zie ook 8.13]. Van de honderd zonen die hij verwekte waren Vikukshi, Nimi en Dandakā de meest vooraanstaande. (5) Vijfentwintig van hen werden koningen in het westen van Āryāvarta [in het Himalaya- en Vindhyagebergte], o Koning, en vijfentwintig anderen werden dat in het oosten. De drie [oudste zoons] heersten over het middengebied, terwijl de overige zoons heersten over andere plaatsen.  (6) Hij, koning Ikshvāku, gaf zijn zoon eens tijdens een ashthakā-s'rāddha [offer aan de voorvaderen gebracht in januari, februari en maart] de opdracht: 'Breng me zuiver vlees [verkregen door de jacht], o Vikukshi. Ga er nu meteen op uit, zonder te dralen.'

(7) Aldus ging hij naar het bos toe om dieren te doden die geschikt waren voor de offerandes, maar toen hij vermoeid en hongerig was at de held vergeetachtig een konijn [zonder zich te realiseren dat het vlees bestemd was voor het offer *]. (8) Wat er was overgebleven bood hij zijn vader aan die op zijn beurt hun goeroe [Vasishthha] vroeg het te zuiveren. Die gaf ten antwoord: 'Dit alles is bezoedeld en niet voor gebruik geschikt.'

(9) Door de geestelijk leraar aldus op de hoogte gesteld, begreep de heerser wat zijn zoon had gedaan. Er kwaad over dat hij de vidhi had geschonden, stuurde hij toen zijn zoon het land uit. (10) De koning had een gesprek met de geleerde. In overeenstemming met wat die hem zei gaf hij toen, levend als een yogi, zijn voertuig van de tijd [zijn lichaam] op en bereikte hij zo de allerhoogste positie. (11) Nadat zijn vader zich had teruggetrokken keerde Vikukshi terug om over deze planeet, de aarde, te heersen. Hij aanbad de Heer met verschillende yajńa's en raakte bekend onder de naam Sas'āda ['de konijneneter']. (12) Purańjaya ['de veroveraar van de hoofdstad'] was zijn zoon. Hij stond ook wel bekend als Indravāha ['gedragen door Indra'] en Kakutstha ['hij die op de bult van een stier zit']. Verneem nu over wat hij heeft gedaan om deze namen te krijgen. (13) Er had zich een allesvernietigende oorlog voorgedaan, een strijd tussen de goden en de demonen, waarin zijn superieure ondersteuning als held werd aanvaard door de godsbewusten die waren verslagen door de Daitya's. (14) In opdracht van de God van de Goden Heer Vishnu, de Superziel en Meester van de Ganse Schepping, werd Indra in de gedaante van een grote stier in zijn [Purańjaya's] dienst ingezet als zijn drager. (15-16) Hij, die goed uitgerust met een eersteklas boog de scherpste pijlen ter hand nam, werd geprezen [door de halfgoden], beklom hem en nam plaats op de bult, klaar om te vechten. Begunstigd door de macht van Vishnu, de Oorspronkelijke Persoon en Superziel, belegerde hij, omringd door de dienaren van de hemel, de westelijke kant van de Daitya hoofdstad. (17) Er vond een veldslag plaats tussen hem en de demonen die zo gewelddadig was dat het de haren te berge deed rijzen. Al de Daitya's die met hem de strijd aanbonden zond hij met zijn pijlen naar Yamarāja. (18) Geconfronteerd met zijn regen van pijlen die zo vernietigend was als het vuur aan het einde der tijden, sloegen de Daitya's, die werden afgeslacht en uiteen gedreven, op de vlucht om terug te keren naar hun woonplaatsen. (19) Over hen zegevierend droeg hij, de wijze koning, al hun weelde en vrouwen over aan de drager van de bliksemschicht [Indra]. Dat verleende hem zijn namen.

(20) Van Purańjaya werd een zoon geboren genaamd Anenā, zijn zoon was Prithu en de zoon die hij had heette Vis'vagandhi die op zijn beurt weer een zoon had genaamd Candra, wiens zoon Yuvanās'va werd genoemd. (21) S'rāvasta was zijn zoon en hij bouwde een stad genaamd S'rāvastī. Door S'rāvasta werd toen Brihadas'va verwekt en van hem was er Kuvalayās'va. (22) Hij was van een grote macht. Tezamen met de eenentwintigduizend zonen die hem omringden, doodde hij om de wijze Utanka te behagen een demon genaamd Dhundhu. (23-24) Hij stond aldus bekend als Dhundhumāra ['de doder van Dhundhu']. Op drie na werden al de zoons verbrand door het vuur uit de mond van Dhundhu. De enigen die in leven bleven waren Dridhās'va, Kapilās'va en Bhadrās'va, o zoon van Bharata. Dridhās'va's zoon was Haryas'va en de beroemde Nikumbha was zijn zoon. (25) Nikumbha's zoon was Bahulās'va en Kris'ās'va was zijn zoon. Senajit volgde hem op en die was de vader van Yuvanās'va. Yuvanās'va had geen zoons en trok zich [samen met zijn echtgenotes] terug in het woud. (26) Samenlevend met zijn honderd vrouwen was hij terneergeslagen zodat de wijzen vol van genade voor hem met de grootste zorg een [vruchtbaarheids-]ceremonie begonnen die bekend staat als de Indra-yajńa. (27) Op een nacht ging hij, zeer dorstig, het offerperk binnen en dronk hij, toen hij zag dat al de brahmanen lagen te slapen, zelf van het ingezegende water [in plaats van het voor zijn vrouwen te bewaren]. (28) Toen ze allen [de volgende ochtend] wakker waren en vervolgens de waterpot leeg aantroffen, o prabhu, vroegen ze wie er verantwoordelijk was voor het drinken van het water dat bestemd was voor het krijgen van een kind. (29) Toen ze begrepen dat het bij goddelijke beschikking was opgedronken door de koning, baden ze allen tot de Allerhoogste Heer met de woorden: 'Helaas, het is de macht van God die de dienst uitmaakt!' (30) En zo, wonder boven wonder, opende zich, toen de tijd er rijp voor was, de onderbuik van koning Yuvanās'va aan de rechterzijde en kwam er een zoon ter wereld [met alle goede kenmerken van] een koning. (31) Wie moest het kind nou de borst geven? Dorstig huilde het er zo hard om dat koning Indra zei: 'Huil niet mijn kind, drink maar van mij' en bood het toen zijn wijsvinger om op te zuigen. (32) Dankzij de genade van de geleerden van God stierf de vader niet als gevolg van de baby die hij ter wereld bracht. Yuvanās'va bereikte later de volmaaktheid van het leven door zijn tapas te doen op diezelfde plek. (33-34) Mijn beste Koning, Indra gaf het kind de naam Trasaddasyu ['de vrees van het boeventuig']. Schurken als Rāvana en dergelijken, waren bang voor hem. Yuvanās'va's zoon Māndhātā was bij de macht van de Onfeilbare er aldus toe in staat over het oppervlak van de aarde met haar zeven continenten te heersen als haar ongeėvenaarde meester. (35-36) Ook hij aanbad in het volle bewustzijn van de [Super]ziel Yajńa, de Heer van de Offers, de God en Superziel verheven boven het zinnelijk vlak. Dit gebeurde in offerplechtigheden die werden bijgewoond door alle godvruchtige mensen die hij beloonde met grote donaties. Alle benodigdheden, de mantra's en de regulerende beginselen, de aanbidding en de aanbidder en de priesters met al het dharma van tewerkgaan overeenkomstig de plaats en tijd, droegen er allemaal toe bij dat het belang van het ware zelf recht werd gedaan. (37) Men heeft het over al de besproken gebieden, die zich uitstrekken vanwaar de zon opkomt boven de horizon tot overal waar hij weer ondergaat, als het veld van handelen van Yuvanās'va's zoon, Māndhātā.

(38) De heerser [Māndhātā] verwekte in de dochter Bindumatī van een koning genaamd S'as'abindu [de zoons] Purukutsa, Ambarīsha en Mucukunda, die een grote yogi was. Hun vijftig zussen aanvaardden de wijze Saubhari als hun echtgenoot. (39-40) Hij [Saubhari], bezig met een ongebruikelijke vorm van verzaking diep onder water in de Yamunā rivier, zag in zijn boetedoening hoe een grote vis genoot van seksuele zaken. Aldus seksueel ontwaakt verzocht de geleerde de koning [Māndhātā] toen om een enkele dochter. De koning zei: 'U kan met een dochter van mij trouwen, o brahmaan, als het dat is waar ze voor kiest.'

(41-42) Hij dacht bij zichzelf: 'Vrouwen houden niet zo van mij, ik ben te oud, ik ben niet aantrekkelijk voor ze. Ik ben gerimpeld, heb grijs haar en een hoofdtremor. Ze zullen me afwijzen! Laat ik het zo aanpakken dat mijn lichaam begeerlijk is voor de schonen van de hemel, om nog maar te zwijgen van de dochters van wereldse koningen!' Zo luidde toen het besluit van de mysticus. (43) De wijze, aangekondigd door een boodschapper, werd toen toegelaten tot de van alle gemakken voorziene vertrekken van de prinsessen. Daar werd hij door al de vijftig prinsessen aanvaard als hun ene echtgenoot. (44) Ze raakten onderling in een hevige strijd verwikkeld toen ze, aangetrokken tot hem, hun vriendschap op het spel zetten door dingen te beweren als: 'Deze man past goed bij mij, niet bij jou!' (45-46) Hij, die als gevolg van zijn ascese op de hoogte was van menige mantra, genoot met zijn vrouwen van een ongekende weelde met alles wat men zich maar wensen kon: allerhande fijn gestoffeerde leefruimten en boudoirs, parken, het helderste water in vijvers temidden van geurige tuinen, kostbaar beddengoed en meubilair, kleding en ornamenten. Er waren plaatsen om te baden, smakelijke gerechten, er was sandelhoutpulp en een uitdossing met bloemenslingers en sieraden van alle mannen en vrouwen die in een voortdurende staat van verrukking verkeerden onder de begeleidende zang van vogels, hommels en artiesten. (47) De heerser over de zeven continenten [Māndhātā] stond versteld bij de aanblik van Saubhari's huishouding, zodat hij zich niet langer op de borst kon kloppen als de keizer van de wereld die is gezegend met alle weelde. (48) Saubhari, die altijd druk in de weer was met het geluk en de talrijke materiėle besognes van zijn huishouden, kon echter geen voldoening beleven aan zijn plezier, net zoals een vuur dat niet kan dat men voedt met vet. (49) Op een dag, toen hij zich zat af te vragen hoe zijn afdwalen van het ware zelf plaats had kunnen vinden, zag de expert in de vele mantra's in dat het veroorzaakt was door een stel parende vissen: (50) 'Helaas, kijk nu toch hoe ik, die zo'n grote asceet was, ten val kwam. Ik die me er zo lang mee heb bezig gehouden trouw en strikt de geloften na te leven werd afgeleid van het spirituele leven dat ik zolang heb beoefend. Enkel en alleen door hetgeen waterdieren onder water uitspoken! (51) Hij die bevrijd wil raken moet het opgeven omgang te hebben met hen die er een vrije seksuele moraal op nahouden. Hij moet het in ieder opzicht vermijden zijn uitwendige zinnen de vrije teugel te laten. Hij moet alleen leven op een afgezonderde plek en zijn geest vestigen op de lotusvoeten van de Onbegrensde Heer. En als hij dan [intieme] omgang zoekt, dient hij om te gaan met gelijkgestemde, onthechte zielen. (52) Als een verzaker had ik, geheel alleen onder water, omgang met vissen (!) en kreeg ik aldus vijftig vrouwen, om nog maar te zwijgen van de vijfduizend [klein]kinderen die ik verwekte. Ik zie geen einde aan al mijn verplichtingen hier en in het hiernamaals die mijn geest in beslag nemen, want onder de invloed van de basiskwaliteiten van de natuur verloor ik, uit op mijn eigenbelang, mezelf in het materieel genoegen.'

(53) Aldus [spijtig] thuis levend verstreek de tijd en kwam hij, onthecht, tot de wereldverzakende levensorde. Hij ging naar het woud en werd daarin gevolgd door al zijn vrouwen, aangezien hij hun voorwerp van aanbidding was. (54) Aldaar was hij in zijn boetedoening van de strengste verzaking bevorderlijk voor de zelfverwerkelijking, en hield hij, nu bekend met de vuren van het persoonlijke zelf, zich bezig met het Allerhoogste Zelf. (55) O Mahārāja, de vrouwen die zagen hoe hun echtgenoot spiritueel vorderde, slaagden er onder die invloed in hem na te volgen, precies zoals vlammen dat doen met een vuur dat uitdooft [vergelijk B.G. 9: 32].'

*: In dezen is er een citaat uit de Brahma-vaivarta Purāna zo stelde S'rī Caitanya Mahāprabhu:

as'vamedham gavālambham
sannyāsam pala-paitrikam
devarena sutotpattim
kalau pańca vivarjayet

"In dit Kalitijdperk zijn vijf handelingen verboden: het offeren van een paard in een plechtigheid, het offeren van een koe in een plechtigheid, het aanvaarden van de levensorde van sannyāsa, het brengen van vleesoffers voor de voorvaderen, en het door een man verwekken van kinderen bij de echtgenote van zijn broer."




Hoofdstuk 7: De Nazaten van Koning Māndhātā

(1)  S'rī S'uka zei: 'De belangrijkste zoon van Māndhātā genaamd Ambarīsha [naar de Ambarīsha van Nābhāga, zie 9.4: 13], werd door zijn grootvader Yuvanās'va aangenomen als zijn zoon en hij had op zijn beurt een zoon genaamd Yauvanās'va die weer een zoon had die Hārīta heette. Deze [drie nakomelingen, Ambarīsha, Yauvanās'va en Hārīta,] waren de meest gedenkwaardige leden van de Māndhātādynastie. (2) Purukutsa [een andere zoon van Māndhātā] werd door zijn vrouw Narmadā in opdracht van de koning van de serpenten [Vāsuki] meegevoerd naar de lagere regionen. Zij werd door haar slangenbroeders aan hem uitgehuwelijkt. (3) Hij, ertoe in staat gesteld door Heer Vishnu, vernietigde aldaar de Gandharva's die het verdienden te worden bestraft [vanwege hun vijandigheid]. Van de serpenten ontving hij [daarvoor] de zegen dat een ieder die zich dit voorval herinnert niets te vrezen heeft van slangen.

(4) De zoon van Purukutsa genaamd Trasaddasyu [vernoemd naar de andere 9.6: 32-34] was de vader van Anaranya. Zijn zoon droeg de naam Haryas'va [naar 9.6: 23-24]. Van hem was er Prāruna en Prāruna's zoon was Tribandhana. (5-6) Van Tribandhana was er een zoon genaamd Satyavrata [naar de Manu, zie 8.24: 10], die, vervloekt door zijn vader [vanwege het ontvoeren van een brahmanendochter tijdens haar huwelijk], de status van een uitgestotene [een candāla] had verworven en om die reden Tris'anku werd genoemd ['bevreesd voor de hemelen']. Dankzij de macht van Kaus'ika [de wijze Vis'vāmitra] ging hij [nog steeds belichaamd] naar de hemel alwaar hij, ten val gekomen vanwege de halfgoden, [halverwege tijdens zijn val] dankzij de almacht van de wijze een vaste positie kreeg. In die positie kan hij tot op de dag van vandaag worden waargenomen als met zijn hoofd uit de hemel naar beneden hangend [in de vorm van een sterrenbeeld]. (7) Tris'anku's zoon was Haris'candra. Vanwege hem bestond er tussen Vis'vāmitra en Vasishthha een grote tweestrijd om reden waarvan de twee voor vele jaren [als twee] vogels waren [*]. (8) Hij was er zeer over terneergeslagen dat hij geen opvolger had en zocht toen op aanraden van Nārada zijn heil bij Varuna die hij vroeg: 'O heer, mag er een zoon van mijn lendenen zijn?'

(9) O Mahārāja, en toen zei hij: 'En als er dan een zoon is, ben ik zelfs bereid met hem een offer te bereiden als u dat wil'. Varuna aanvaardde het en zo werd er daadwerkelijk een zoon van hem geboren die Rohita ['uit het bloed'] werd genoemd.

(10) Varuna zei daarom tegen hem: 'Er werd een zoon geboren. Bent u bereid hem voor mij op te offeren?' Haris'candra antwoordde: 'Een dier wordt geofferd als er tien dagen zijn verstreken [sedert zijn geboorte]. Dan wordt het geschikt bevonden om te worden geofferd.'

(11) Tien dagen later verscheen hij weer en zei: 'Breng nu dan het offer!' Haris'candra zei: 'Als de tanden van een dier zijn verschenen, zal het ervoor geschikt zijn te worden geofferd!'

(12) Toen de tanden waren gegroeid zei Varuna: 'Offer nu!', waarop Haris'candra antwoordde: 'Als hij zijn [melk-]tanden kwijt is, zal hij geschikt zijn.'

(13) 'De tanden van het dier zijn eruit gevallen' zei Varuna, 'offer nu dan!' Daarop luidde het antwoord: 'Pas als de tanden van het 'offerdier' weer zijn terug gegroeid, is het zuiver!'

(14) Nadat ze weer waren aangegroeid zei Varuna: 'Offert u nu!' Haris'candra zei toen: 'Als hij zich kan verdedigen als een krijger met een schild, o Koning, zal het 'offerdier' zuiver zijn.'

(15) Met zijn geest aldus beheerst door de genegenheid voor zijn zoon, leidde hij de god om de tuin met uitspraken over de tijd [die het zou kosten] en liet hij hem wachten. (16) Rohita, zich bewust van wat zijn vader van plan was te doen, nam in een poging zijn leven te redden, zijn boog en pijlen ter hand en ging het woud in. (17) Toen hij vernam dat zijn vader [vanwege Varuna] getroffen was door waterzucht en een grote opgezette buik had gekregen, wilde Rohita terugkeren naar de hoofdstad, maar Indra verbood hem erheen te gaan. (18) Indra droeg hem op door de wereld te reizen om heilige plaatsen en bedevaartsoorden te bezoeken. Daarna leefde hij een jaar lang in het woud. (19) Een tweede, een derde, een vierde en een vijfde jaar achtereen verscheen Indra steeds opnieuw voor hem in de gedaante van een oude brahmaan, om hem hetzelfde te zeggen. (20) Het zesde jaar dat Rohita in het bos ronddoolde, begaf hij zich naar de hoofdstad alwaar hij Ajīgarta's tweede zoon S'unahs'epha kocht om dienst te doen als het 'offerdier'. Hij bood hem zijn vader aan onder het brengen van zijn eerbetuigingen. (21) Nadat [het wereldse leven van] de man in de yajńa [**] was geofferd aan Varuna en de andere halfgoden, raakte Haris'candra bevrijdt van zijn waterzucht en werd hij beroemd als een van de grote historische persoonlijkheden. (22) Vis'vāmitra deed tijdens de plechtigheid de uitgietingen [de hotā], de zelfverwerkelijkte Jamadagni leidde de recitaties van de [Yajur Veda] mantra's [als de adhvaryu], Vasishthha was de brahmaan die de leiding had [de brahmā] en Ayāsya reciteerde de [Sāma Veda] hymnen [als de udgātā]. (23) Indra was zeer behaagd en bezorgde hem een gouden wagen. Over de heerlijkheden van S'unahs'epha zal ik verslag doen als ik de zoons van Vis'vāmitra beschrijf.

(24) Het behaagde Vis'vāmitra zeer om waarachtigheid, betrouwbaarheid en verdraagzaamheid te zien in de heerser [Haris'candra] en zijn vrouw en daarom verleende hij hen de onvergankelijke kennis. (25-26) [De heerser] slaagde erin een eind te maken aan zijn onwetendheid middels een specifiek meditatieproces waarin hij zijn materiėle ambities opgaf. Hij liet zijn geest opgaan in de aarde, de aarde in het water, het water in het vuur, het vuur in de lucht en de lucht in de ether. Vervolgens liet hij de ether opgaan in de oorzaak van manifestatie en dit valse ego [dit ahankāra] in het geheel van de materie. Die volledigheid [van het mahat-tattva] liet hij tenslotte opgaan in de geestelijke kennis in al haar geledingen. Aldus volledig verlost van materiėle gebondenheid slaagde hij erin, middels liefdevolle zelfverwerkelijking en bevrijdende, bovenzinnelijke gelukzaligheid, bij de Ondoorgrondelijke en Onwaarneembare te blijven.'

*: Prabhupāda geeft als commentaar: 'Vis'vāmitra en Vasishthha waren elkaar altijd vijandig gezind. Voorheen was Vis'vāmitra een kshatriya en door het ondergaan van strenge boetedoeningen en verzakingen wilde hij een brāhmana worden, maar Vasishthha wilde er niet mee instemmen hem op die manier te aanvaarden. En zo was er voortdurend onenigheid tussen de twee. Later echter, aanvaardde Vasishthha hem vanwege Vis'vāmitra's kwaliteit van vergevingsgezindheid. Eens voerde Haris'candra een yajńa uit waarvoor Vis'vāmitra de priester was, maar Vis'vāmitra, die boos was op Haris'candra, nam al zijn bezittingen in beslag, ze claimend als een dakshinā bijdrage. Vasishthha echter stond dit niet aan en zodoende ontstond er een vete tussen Vasishthha en Vis'vāmitra. Het vechten werd zo erg dat ieder van hen de ander vervloekte. Een van hen zei, "Dat je een vogel moge worden," en de ander zei, "Dat je een eend wordt!" Op die manier werden ze beiden vogels en gingen ze voor vele jaren door met hun strijd vanwege Haris'candra.'

**: Het offeren van een menselijk wezen moet hier worden beschouwd als iets geweldloos aangezien de vidhi mededogen en geweldloosheid voorschrijft met alle levende wezens (dayā of ahimsā). Het Bhāgavatam veroordeelt wis en zeker het offeren van mensenlevens  zoals dat te lezen is in de geschiedenis van Jada Bharata [zie 5.9: 17]. De context doet vermoeden, en uit het latere vers hierover 9.16: 31-32 blijkt het ook, dat, omdat Haris'candra er de oorzaak van was geweest dat de wijzen Vis'vāmitra en Vasishthha in onenigheid verkeerden, het offeren van een menselijk wezen betekende dat iemand zijn wereldse bestaan op moest geven om de wijzen te dienen in hun verzoening. De troonopvolger, de meest waarschijnlijke kandidaat voor de opdracht, kon zijn wereldse verantwoordelijkheid niet opgeven en zo werd er toen een andere man opgetrommeld om die plicht op zich te nemen.



Hoofdstuk 8: De Zonen van Sagara Ontmoeten Heer Kapiladeva

(1) S'rī S'uka zei: 'Harita was de zoon van Koning Rohita [zie voorgaand hoofdstuk] en zijn zoon Campa bouwde een stad genaamd Campāpurī. Na hem was er Sudeva die ook een zoon had genaamd Vijaya. (2) Bharuka was de zoon van Vijaya, hij had er een genaamd Vrika en Vrika had Bāhuka als zijn zoon, van wie al het land dat hij bezat werd ingepikt door zijn vijanden zodat de koning met zijn vrouw het bos in moest. (3) Toen hij van ouderdom stierf wilde zijn koningin samen met hem heengaan, maar de wijze Aurva, die begreep dat ze zwanger was met een jongetje in haar schoot, verbood dat. (4) De bijvrouwen die dat wisten dienden haar vergif toe via haar voedsel, maar met dat gif werd Sagara ['met vergif'] geboren, die een keizer werd van een grote vermaardheid. Zijn zonen waren verantwoordelijk voor [het leiden van de Ganges naar] de oceaan [die toen Sāgara werd genoemd]. (5-6) Hij doodde niet de asociale types [Tālajangha's, of boom-mensen], noch de dwarsliggers [de Yavana's, ook: bezetters als de Moslims en de Europeanen] en ook niet de goddelozen [de S'aka's], de schurken [Haihaya's] en de barbaren [Barbara's]. In plaats daarvan stond hij het, in opdracht van de geestelijk leraar, toe dat ze verschenen in ongewone kleding, glad geschoren waren of snorren droegen. Sommigen [mochten van hem verschijnen] met loshangend haar, half geschoren, zonder ondergoed of helemaal niet gekleed. (7) Trouw aan de instructies van Aurva aanbad hij, yoga beoefenend met de Superziel, middels paardoffers de Heer die het Oorspronkelijke Zelf en de meester is van alle Vedische kennis en al de verlichte zielen. Op een dag ontdekte hij dat het paard dat werd gebruikt voor het offer was gestolen door Purandara [Indra, zie ook 4.19: 17]. (8) De trotse zoons geboren uit Sumati [een vrouw van Sagara] zochten toen in opdracht van hun vader gezamenlijk het gehele land af naar het paard. (9-10) In de noordoostelijke richting zagen ze het paard bij de ās'rama van Kapila. Ze zeiden: 'Nu weten we waar die paardendief met zijn ogen dicht leeft. Doodt hem, doodt die zondaar!' De zestigduizend mannen van Sagara kwamen aldus met hun wapens geheven op hem af. Op datzelfde moment opende de muni zijn ogen. (11) Van hun verstand beroofd [door Indra] en in overtreding met zo'n grote persoonlijkheid [als Kapila], vatten hun lichamen ter plekke spontaan vlam en veranderden ze in as. (12) Het is niet het standpunt van de wijzen te beweren dat de zonen van de keizer ter plekke tot as verbrandden vanwege de woede van de muni, want hoe kan zich nu in het zelf van hem [Hem] die steeds in de geaardheid goedheid verkeert en door wiens genade het ganse universum gezuiverd raakt, zich de geaardheid onwetendheid voordoen zodat er woede ontstaat? Hoe kan aards stof nu de ether vervuilen? (13) Hoe kan er bij hem die zo diepgaand de wereld analytisch verklaarde [zie 3.25-33] en die in deze wereld aanwezig is als een boot voor de zoeker om de zo moeilijk in dit sterfelijk bestaan te overwinnen oceaan van onwetendheid over te steken, hoe kan bij een dergelijke geleerde verheven in bovenzinnelijkheid, nu een idee van onderscheid bestaan tussen vriend en vijand [want zo iemand is altijd vreugdevol: prasannātmā]?
 
(14) Hij die werd geboren uit Kes'inī [een andere echtgenote van Sagara] werd Asamańjasa genoemd. Deze prins verwekte een zoon die bekend staat als Ams'umān. Hij deed altijd zijn best om zo goed hij kon zijn grootvader van dienst te zijn. (15-16) In een voorgaand leven was Asamańjasa een yogi geweest, zo herinnerde hij zich, die van het pad van de yoga was afgedwaald vanwege slecht gezelschap. In dit leven [geen gezelschap meer verdragend] bewees hij zich daarom persoonlijk op een hoogst storende manier. Toen hij eens met zijn verwanten sportte, gedroeg hij zich zeer vijandig door al de jongens in de rivier de Sarayū te duwen. Daardoor was hij de oorzaak van veel verdriet in zijn familie. (17) Vanwege deze daden werd hij verbannen door zijn vader die zijn liefde voor hem had opgegeven. Met de kracht van zijn yoga liet hij toen de jongens [aan hun ouders] zien en ging hij weg. (18) O Koning, al de bewoners van Ayodhyā waren stomverbaasd dat ze hun zonen weer teruggekeerd zagen. Het speet de koning dan ook oprecht [dat zijn zoon verdwenen was].

(19) De koning droeg Ams'umān [Asamańjasa's zoon] op te zoeken naar het paard [dat Indra gestolen had]. Hij ging er achteraan en volgde het pad dat zijn ooms naar verluid hadden genomen. Zo trof hij het paard aan vlakbij een hoop as. (20) Toen de grote yogi de Bovenzinnelijke Heer [de Vishnu avatāra] die bekendstond als Kapila daar zag zitten, bracht hij, languit voorover geworpen, aandachtig met gevouwen handen gebeden.

(21) Ams'umān zei: 'Niemand van ons levende wezens, kan zich een voorstelling maken van U als de Transcendentale Persoon. Tot op de dag van vandaag kan zelfs Heer Brahmā U niet doorgronden. En door welk mediteren of ernaar raden ook zouden anderen dat kunnen, wij schepselen van de materiėle wereld die, het lichaam aanziend voor het [ware] zelf, in het duister tasten [zie ook B.G. 7: 27]? (22) Het bewustzijn van hen die, verkerend onder de invloed van de drie geaardheden [de guna's, zie ook B.G. 14: 5], het lichaam vereren, is versluierd door de begoochelende materiėle energie. Ze zien, zo zegt men, ook als ze slapen, niets anders dan die drie basiskwaliteiten. Zij die alleen maar op de uiterlijkheid letten kunnen U niet kennen die Zich binnenin het lichaam bevindt. (23) Hoe kan ik, deze dwaas van de materie, U in gedachten houden die vol bent van de geestelijke kennis, U die wordt geacht door Sanandana en andere wijzen vrij van de besmettende en verbijsterende illusie van de materiėle diversiteit die wordt veroorzaakt door de gunas [zie B.G. 14: 26 & 2: 45]? (24) O Vreedzame, ik bied U, de Oorspronkelijke Persoon, mijn eerbetuigingen, U die, vrij van een specifieke naam en gedaante, transcendentaal bent aan zowel de manifeste als de niet-manifeste materiėle energieėn maar, teneinde de bovenzinnelijke kennis uit te dragen, een materieel lichaam hebt aangenomen dat zich kenmerkt door vruchtdragende handelingen in relatie tot de geaardheden van de natuur. (25) Zij wiens geesten verbijsterd zijn door lust, hebzucht, afgunst en illusie, dolen rond in deze wereld en houden hun huis en haard, deze producten van Uw materiėle energie, voor het ware. (26) O Allerhoogste Heer, door enkel maar U te zien werd vandaag de harde en hechte knoop van onze illusie doorbroken, die begoocheling als gevolg waarvan men in zijn zintuiglijkheid, o Ziel van alle levende wezens, in de greep verkeert van lust en baatzucht.'

(27) S'rī S'uka zei: 'O meester van de mensen, de grote wijze en Allerhoogste Heer Kapila die op deze manier werd verheerlijkt, zei met een geest vol van genade het volgende tegen Ams'umān. (28) De Allerhoogste Heer zei: 'Neem dit paard Mijn zoon, het is het offerdier van uw grootvader, maar uw voorvaderen die tot as verbrandden, kunnen door niets anders worden gered dan door Gangeswater.' (29) Na Hem te hebben omlopen en zich tot Zijn voldoening voor hem te hebben verbogen, bracht hij het paard terug naar Sagara, waarop met het dier de ceremonie werd afgerond. (30) Nadat hij zijn koninkrijk had overgedragen aan Ams'umān bereikte hij [Sagara] bevrijd van zijn materiėle banden, de hoogste bestemming door het pad te volgen dat was uitgestippeld door Aurva.'


Hoofdstuk 9: De Dynastie van Ams'umān

(1) S'rī S'uka zei: 'Ams'umān die heel lang boete deed met het verlangen om de Ganges te doen nederdalen, slaagde daar niet in en stierf na verloop van tijd. (2) Zijn zoon Dilīpa slaagde er net als zijn vader niet in en werd eveneens verslagen door de tijd. Daarop was Dilīpa's zoon Bhagīratha van de grootste verzaking. (3) De godin [moeder Ganga] verscheen voor hem en zei: 'Ik ben zeer tevreden over u en zal uw gebeden verhoren.' Met dat gezegd ziende dat zijn zaak gediend was [dat de Ganges de as zou wegwassen, zie 9.8: 28], maakte de koning een buiging.

(4) [Moeder Ganga vervolgde:] 'Wie is er in staat om het geweld van mijn golven te dragen als ik nederdaal naar de aarde? O meester van de mensen, als niemand mij opvangt splijt ik het oppervlak van de aarde en beland ik in Rasātala [de lagere regionen]! (5) Er is nog een andere reden dat ik me niet in de richting van de aarde kan begeven. Neemt u dit alstublieft ter harte, o Koning: als ik van de mensen die zich reinigen met mijn water de zonden moet wegwassen, tot wie moet ik mij dan wenden met die zonden?'

(6) S'rī Bhagīratha zei: 'De heilige wereldverzakers die vreedzaam zijn en onderlegd in de regulerende beginselen en ook de hele wereld zuiveren, zullen de zondigheid wegnemen die zich aldus in u verzamelt. Want terwijl zij in uw water baden, dragen ze de Vernietiger van alle Zonden, de Heer, in zich [zie ook 1.13: 10 en 6.1: 15]. (7) De god van vernietiging, Rudra, zal uw kracht dragen. Hij is immers van al de belichaamde wezens het Zelf waarin [of waarmee], als met de draden van een stuk stof, de hele lengte en breedte van het universum is verweven [*].'

(8) Nadat dit was gezegd stemde de heerser de godheid gunstig met zijn boetedoeningen. Dit duurde niet erg lang. Zeer spoedig was Heer S'iva [Ās'utosha] tevreden over hem [Bhagīratha], o Koning [**]. (9) 'Zo zij het', zei Heer S'iva die allen steeds welgezind is. Door de koning aldus toegesproken, nam hij vervolgens met grote aandacht de last op zich van het Gangeswater dat zuiver is door de voeten van Vishnu [zie ook 5.17]. (10) Hij, Bhagīratha, de heilige koning, leidde haar, die het hele universum kan zuiveren, vervolgens naar de plaats waar de lichamen van zijn voorvaderen tot as waren gereduceerd. (11) Vooropgaand in een wagen waarmee hij zich met de snelheid van de wind voortbewoog, werd hij door haar gevolgd. Zo zegende ze alle landen [die ze passeerden] totdat ze over de verbrande zonen van Sagara vloeide. (12) Alhoewel de zoons van Sagara verdoemd waren vanwege het schofferen van een brahmaan, gingen ze, door enkel de aanraking van hun overblijfselen met haar water, naar de hemel. (13) Als de zoons van Sagara, wiens lichamen tot as verbrandden, de hemel konden bereiken na in aanraking te zijn gekomen [met de Ganges], hoezeer zou dat dan niet gelden voor hen die, volhardend in geloften, met geloof en toewijding die godin aanbidden? (14) Wat hier beschreven werd is niet iets heel wonderbaarlijks omdat het water van de Ganges dat ontspringt aan de lotusvoeten van Anantadeva [de 'Eeuwige Godheid'] een einde maakt aan een werelds bestaan. (15) Heilige personen die door hun geloof een geest hebben die het pad van de goedheid volgt [Vishnu], vinden zuivering ondanks de moeilijkheid te ontkomen aan de drie geaardheden van de natuur. Ze bereiken terstond het goddelijke Zelf.

(16-17) Van Bhagīratha's lendenen werd een zoon geboren genaamd S'ruta, van hem was er Nābha - die verschilt van degene die ik eerder beschreef [zie 5.3] - en door Nābha werd Sindhudvīpa geboren dankzij wie later Ayutāyu werd geboren. Zijn zoon Ritūparna was een vriend van Nala. Van Nala verkreeg hij in ruil voor de geheimen van het gokken kennis van het trainen van paarden. Ritūparna had een zoon genaamd Sarvakāma. (18) Van hem was er Sudāsa wiens zoon [Saudāsa] als de echtgenoot van Damayantī de troon besteeg en naar verluid ook wel bekend stond als Mitrasaha en Kalmāshapāda. Hij, die vanwege zijn zonden geen zoon kreeg, werd ooit eens vervloekt door Vasishthha dat hij een menseneter zou worden [een Rākshasa].'

(19) De koning zei: 'Vertel me alstublieft, als het geen geheim is, wat de reden was van de vloek van de geestelijk leraar tegen deze grote ziel Saudāsa. Dat zou ik graag willen weten.'

(20-21) S'rī S'uka zei: 'In het verleden trok Saudāsa er eens op uit om te jagen en doodde hij een Rākshasa, maar zijn broer liet hij gaan. Deze broer wilde wraak nemen. Kwaadwillig deed hij zich voor als de kok van de koning en schotelde zijn geestelijk leraar [Vasishthha] die kwam dineren, het vlees van een mens voor dat hij had klaargemaakt. (22) Zijn voedsel inspecterend vond de machtige meester het direct ongeschikt voor consumptie en vervloekte hij de koning zeer kwaad met: 'Hiervoor zal je in een menseneter veranderen!' (23-24) Toen de wijze ontdekte dat het de schuld was van de Rākshasa, deed hij twaalf jaar lang  boete [vanwege zijn onterecht uitgesproken vloek]. Saudāsa had een handvol water genomen om zijn goeroe te vervloeken, maar zijn vrouw Madayantī hield hem tegen. Hij morste toen het water dat potent was van de [s'apa-]mantra over zijn benen, waarop vervolgens de koning het in alle windrichtingen, in de ether en op het oppervlak van de aarde zag krioelen van de levende wezens. (25) Nadat zich bij hem de neigingen van een Rākshasa ontwikkelden kreeg hij een zwarte vlek op zijn been [om reden waarvan hij bekend stond als Kalmāshapāda]. In het bos levend zag hij [op een dag] een brahmaans echtpaar de liefde bedrijven. (26-27) Omdat hij honger had greep hij toen de brahmaan waarop zijn vrouw zei: 'U moet wel zeer ongelukkig zijn, arm en hongerig, maar een Rākshasa bent u niet! U bent in feite een grote krijgsheer van de Ikshvākudynastie, de echtgenoot van Madayantī. O held, het is niets voor u om in strijd met het dharma te handelen. Laat alstublieft mijn man gaan, deze tweemaal geboren ziel wiens verlangen een zoon te krijgen nog niet in vervulling is gegaan. (28) O Koning, dit menselijk lichaam is er om de volledigheid van het Opperwezen van dienst te zijn. Zo bezien staat het doden van hem, o held, dan gelijk aan het vernietigen van al die deugd! (29) Deze man is een brāhmana goed thuis in de Vedische kennis, die van verzaking zijnde, van goed gedrag en begiftigd met alle goede eigenschappen, de Absolute Waarheid wil aanbidden, de Allerhoogste Persoonlijkheid die vanwege Zijn eigenschappen bekend staat als het ware Zelf in het hart van alle levende wezens. (30) Hoe kan hij, deze brahmaan en beste van alle wijzen, het nu verdienen om door u te worden gedood, met uw kennis van het dharma, door u die de beste bent van al de heilige koningen, o meester van de staat? Het is als een vader die zijn zoon doodt! (31) Hij is een heilige vrij van zonden en een spreker van de Absolute Waarheid. Hoe kan u die wordt gewaardeerd in de hoogste kringen het wagen hem ter dood te brengen? Dat staat gelijk aan het doden van een ongeboren baby of een koe! (32) Ik weet me geen raad, zonder hem kan ik geen seconde leven. Als hij u dan tot voedsel moet dienen, eet mij dan op in zijn plaats.'

(33) Terwijl ze aldus deerniswekkend smeekte en jammerde als een vrouw die haar beschermer mist, verslond Saudāsa, er door de vloek toe veroordeeld, hem zoals een tijger zijn prooi opeet. (34) Op het moment dat de vrouw van de brāhmana zag hoe de man die op het punt stond haar te bevruchten door de Rākshasa werd opgegeten, moest ze hard vanuit het diepst van haar wezen huilen en sprak ze kwaad een vloek uit tegen de koning. (35) 'Omdat u de echtgenoot hebt gedood van een vrouw die ernaar verlangde om geslachtsgemeenschap te hebben, zal u, o zondaar, onder de vloek lijden dat ook u de dood zal vinden als u, o verrader van de beschaving, een vrouw wil bezwangeren!'

(36) Nadat ze op deze manier Mitrasaha ['zich te buiten gaand met vrienden' of wel Saudāsa] had vervloekt vond ze, in haar toewijding om bij haar echtgenoot te blijven, haar bestemming door in het vuur te stappen dat oplaaide uit zijn botten. (37) Toen Saudāsa twaalf jaar later bevrijd was [van de vloek van Vasishthha] en hij het probeerde om met zijn vrouw de liefde te bedrijven, werd hij tegengehouden door de koningin die hem aan de vloek van de brāhmanī herinnerde. (38) Zodoende moest hij er van toen af aan van afzien met zijn vrouw lichamelijk gelukkig te zijn en bleef hij, door het lot beschikt, kinderloos. Vasishthha kreeg toen permissie een kind te verwekken in Madayantī, zijn vrouw. (39) Ze baarde niet en droeg het kind voor de duur van zeven jaren in haar schoot. Nadat er [door Vasishthha] met een steen tegen haar buik werd geslagen, kwam er een zoon ter wereld die om die reden As'maka ['door een steen'] werd genoemd. (40) Door As'maka kwam Bālika ter wereld. Dit kind werd [tegen Heer Paras'urāma] beschermd door een menselijk schild bestaande uit vrouwen en daarnaar vernoemd [met Nārīkavaca]. Toen er nergens meer heersers waren te bekennen [omdat Heer Paras'urāma ze allen had gedood] werd hij Mūlaka genoemd ['de wortel van']. Hij bracht alle kshatriya's voort. (41) Van Bālika was er een zoon genaamd Das'aratha, zijn zoon was Aidavidi en van hem was er de koning Vis'vasaha die de vader werd van Khathvānga die keizer werd. (42-43) Op verzoek van de halfgoden doodde hij met veel furie de Daitya's op het slagveld en fixeerde hij, toen hij  thuiskwam en wist dat hij geen seconde langer te leven had, zich in de geest door het volgende te bidden: 'Niet de aarde, noch mijn koninkrijk of mijn beminde echtgenote, niet mijn zoons en dochters, noch mijn weelde of mijn leven, zijn voor mij zo aanbiddelijk als de leden van de brahmaanse gemeenschap die de achting genieten van mijn familie [***]. (44) Zelfs als kind voelde ik me niet aangetrokken tot, of genoot ik van dat, wat in strijd was met het dharma, noch heb ik ooit iets [of iemand] anders waardevoller gevonden dan de Heer Geprezen in de Geschriften, Uttamas'loka. (45) De halfgoden verleenden mij de gunst dat ik alles kon krijgen wat ik maar wilde, maar die claim over de drie werelden kon ik niet aanvaarden. Al wat ik verlang in deze wereld is volledig verzonken te zijn in de Allerhoogste Heer [vergelijk B.G. 9: 34]. (46) De godsbewusten worden door hun zinnen en geesten afgeleid [vanwege de geaardheden] en kennen niet de Meest Geliefde Eeuwige van de Ziel, die zich altijd ophoudt in hun harten. En wat kan men dan van de rest verwachten [zie B.G. 18: 55]? (47) Laat ik me daarom aan Hem overgeven, de Ene Ziel die het universum schiep, en in liefdevolle dienst mijn gehechtheid opgeven aan zaken die werden voortgebracht door de zo machtige materiėle geaardheden, zaken die te vergelijken zijn met de woonplaatsen van de Gandharva's [met luchtkastelen].'

(48) Met dit besluit, genomen vanuit een intelligentie die werd beheerst door Nārāyana, gaf hij al zijn onwetende, op andere zaken berustende, liefde op en raakte hij aldus gevestigd in zijn oorspronkelijke positie van liefdevolle dienstverlening [zijn z.g. svarūpa]. (49) Dat wat bekend staat als het Allerhoogste Brahman dat alle beschrijving te boven gaat, is niet iets onpersoonlijks of leegs, zoals men zou denken. Het is de Allerhoogste Heer Vāsudeva over wie de toegewijden zingen [zie ook 1.2: 11].'
*: S'rīla Prabhupāda citeert: Heer S'iva wordt beschreven in de Brahma-samhitā (5.45):

kshīram yathā dadhi vikāra-vis'esha-yogāt
sanjāyate na hi tatah prithag asti hetoh
yah s'ambhutām api tathā samupaiti kāryād
govindam ādi-purusham tam aham bhajāmi

"Melk verandert in yoghurt als die wordt vermengd met een yoghurt cultuur, maar eigenlijk is yoghurt in de grond niets anders dan melk. Zo ook neemt, Govinda, de Hoogste Persoonlijkheid van God, de gedaante van Heer S'iva aan voor het bijzondere doel van materiėle transacties. Ik biedt de voeten van Heer Govinda mijn eerbetuigingen."

**: Heer S'iva wordt ook wel Ās'utosha genoemd: snel behaagd.

***: De Vaishnava geeft dagelijks uitdrukking aan zijn respect voor de brahmaanse cultuur met de offers die hij brengt, door de Heer te aanbidden met dit gebed:

namo brāhmanya-devāya
go brāhmana-hitāya ca
jagad-dhitāya krishnāya
govindāya namo namah

"Ik biedt de Allerhoogste Absolute waarheid, Krishna, mijn eerbetuigingen aan, die de wensvervuller van de koeien en de brahmanen is zowel als van de levende wezens in het algemeen. Ik biedt telkens weer mijn eerbetuigingen aan Govinda, die de bron van vreugde is voor alle zinnen."  



Hoofdstuk 10: Het Spel en Vermaak van Heer Rāmacandra

(1) S'rī S'uka zei: 'Van Khathvānga was er Dīrghabāhu, hij zette de roemrijke en bedreven Raghu op de wereld wiens zoon Aja de grote koning Das'aratha verwekte. (2) Op de gebeden van de godsbewusten nam de Absolute Waarheid uit zijn lendenen vier gedaanten aan: de Allerhoogste Heer in eigen persoon en drie deelaspecten van Hem. Ze verschenen als vier zoons die bekend stonden als Rāma, Lakshmana, Bharata en S'atrughna.  (3) O Koning, herhaaldelijk hebt u de beschrijvingen aangehoord door vele zieners en kenners van de waarheid van Zijn bovenzinnelijke wederwaardigheden als de echtgenoot van Sītā [*, vergelijk B.G. 4: 34]. (4-5) Gehoor gevend aan Zijn vader liet Hij het koninkrijk achter zich en trok Hij met Zijn geliefde [Sītā] op Zijn blote lotusvoeten, die zo gevoelig waren als de palm van een hand, van woud tot woud. Dat deed Hij in het gezelschap van Hanumān en Lakshmana die de pijn van Zijn pad wegnamen. Hij werd [door Rāvana] gescheiden van Zijn lieveling Sītā omdat Hij S'ūrpanakhā [de zuster van Rāvana] had verminkt. Over de oceaan, die in angst verkeerde voor Zijn in woede geheven wenkbrauwen, werd een brug geslagen [naar Lankā, de verblijfplaats van Rāvana] waarna Hij, de koning van Ayodhyā, als een bosbrand de afgunstigen verzengde. Moge de genade op ons rusten van Hem die in het offerperk van de wijze Vis'vāmitra in de aanwezigheid van Lakshmana, de grote aanvoerders van de Rākshasa's doodde die onder leiding van Mārīca ronddoolden in het duister.

(6-7) Het was Hij die, van al de helden in de wereld bijeengekomen in de zaal waar Sītā haar echtgenoot zou uitkiezen, de machtige boog van S'iva oppakte die door driehonderd man gedragen moest worden. Hij spande hem op, o Koning, en brak hem in tweeėn zoals een olifantje een stuk suikerriet in tweeėn breekt. Met die overwinning won Hij het goddelijke meisje genaamd Sītā die qua kwaliteiten, manier van doen, leeftijd en leden een volmaakt koppel met Hem vormde, zij, de Godin van het Geluk, die een plaats op Zijn borst had verworven. Op weg naar huis met haar, ontmoette en versloeg Hij de diepgewortelde trots van Bhrigupati [Paras'urāma] die drie keer [zeven, dus een-en-twintig keer] de aarde had bevrijd van het zaad van de [last aan onrechtvaardige] heersers [zie 9.16]. (8) Het hoofd buigend voor het gebod van Zijn vader, die in zijn gehechtheid aan zijn vrouw beloofd had dat Rāma het koninkrijk, het paleis, de weelde, Zijn verwanten en vrienden achter zich moest laten, vertrok Hij samen met Zijn vrouw naar het woud om daar te leven als een bevrijde ziel [**]. (9) Daar levend kreeg Hij al rondtrekkend te maken met grote problemen. Hij verminkte het lichaam van de zuster van de Rākshasa [Rāvana] omdat ze een [door de lust] bedorven geest had. Daarop moest Hij, met Zijn onoverwinnelijke boog en pijlen in Zijn handen, de veertienduizend van haar vele vrienden met Khara, Tris'ira en Dūshana voorop, doden.
 
(10) O koning, toen de tienkoppige Rāvana de verhalen over Sītā hoorde, bracht dat zijn hart op hol en verlustigde hij zich bij de gedachte haar te zien. [De demon] Mārīca lokte Rāma toen bij Zijn verblijfplaats weg in de gedaante van een gouden hert dat Hij met een scherpe pijl doodde, net zoals S'iva Daksha doodde [met een bijl 4.5: 22]. (11) Terwijl Hij en Zijn broer in het bos waren [verdwenen], werd de onbeschermde dochter van de koning van Videha [Janaka] door de inslechte Rākshasa ontvoerd, als was hij een tijger. Daarop verder rondtrekkend en zich voordoend als een man die, aangetrokken tot vrouwen, er ellendig aan toe is gescheiden te zijn van Zijn vrouw, gaf Hij [in deze s'ringāra rasa] een voorbeeld van waar gehechtheid allemaal toe leidt. (12) Na de begrafenisrituelen te hebben uitgevoerd voor hem die zijn leven voor Hem had gegeven [de adelaar Jathāyu], doodde Hij Kabandha [een vormloos monster zonder kop] en sloot Hij vriendschap met de aanvoerders van de horden apen zodat Hij op basis van hun informatie over Sītā, haar kon bevrijden. Hij wiens voeten worden aanbeden door Brahmā en S'iva, maar zich vertoonde als een normaal mens, bracht vervolgens Vāli ter dood [een slechte broer van Sugrīva]. Daarop begaf Hij zich, begeleid door de apensoldaten, naar de kust van de oceaan. (13) De [god van de] oceaan, stil van angst vanwege Zijn woedende blik - waardoor alle krokodillen en haaien van streek waren -, droeg, met het aannemen van een persoonlijke gedaante, op zijn hoofd alles mee wat noodzakelijk was voor Zijn aanbidding en zei, toen hij Zijn lotusvoeten bereikte, het volgende: (14) 'Wij, die maar traag van begrip zijn, zijn er werkelijk niet toe in staat, o Allerhoogste, U te kennen als de ene Oorspronkelijke Persoon en Allerhoogste Meester van alle Universa die zich ophoudt in de kern van het hart. De godsbewusten immers zijn het resultaat van Uw goedheid, de heersers over de mensen het gevolg van Uw hartstocht en de heersers over de materiėle elementen komen voort uit Uw geaardheid onwetendheid. Maar U, o Heer, bent de Heerser over al deze geaardheden. (15) U mag [mijn wateren] oversteken zoals U dat wilt! Versla enkel die zoon van Vis'ravā genaamd Rāvana, die als urine is voor de drie werelden en win Uw vrouw weer terug, o held. Sla hier een brug en Uw roem zal zich verspreiden. In de toekomst zullen de grote koningen en helden uit alle windrichtingen U daarvoor loven.'

(16) Nadat de Meester van de Raghudynastie met allerhande bergpieken compleet met bomen en planten, die met de hand werden vervoerd door de apen, een brug had gebouwd in de oceaan [***], betrad Hij, geholpen door de aanwijzingen van Vibhīshana [een deugdzame broer van Rāvana], samen met de soldaten aangevoerd door Sugrīva, Nīla en Hanumān, [het eiland] Lankā dat kort daarvoor in brand was gestoken [door Hanumān's staart]. (17) Daar werden de huizen van plezier, graanschuren, schatkamers, paleisdeuren en stadspoorten, vergaderruimten, de torens en [zelfs de] duiventillen met geweld ingenomen en ontmanteld door de Vānara [mensapen]leiders die als een kudde olifanten de pleinen en kruispunten met al hun vlaggen en gouden waterpotten op de daken, veranderden in één kolkende rivier. (18) Toen de meester van de Rākshasa's dat zag, beval hij Nikumbha, Kumbha, Dhūmrāksha, Durmukha, Surāntaka en Narāntaka het gevecht aan te gaan en riep hij daarnaast ook zijn zoon Indrajit, zijn volgelingen Prahasta, Atikāya, Vikampana, en ten slotte ook Kumbhakarna [zijn machtige broer, zie 4.1: 37, 7.1: 44 en 7.10: 36] op tot de strijd. (19) Al de Rākshasa soldaten met hun moeilijk te weerstane zwaarden, lansen, bogen, gekartelde projectielen en spiesen, toortsen, speren en kromzwaarden, stelden zich op tegenover Hem die omringd werd door Sugrīva, Lakshmana, Hanumān, Gandhamāda, Nīla, Angada, Riksha, Panasa en anderen.

(20) De commandanten van de soldaten van de Heerser van de Raghudynastie [Rāma] haastten zich samen naar voren om te vechten tegen de vijandelijke horden van Rāvana's aanhang die, zich te voet en op olifanten, strijdwagens en paarden bewegend, geen geluk in de strijd had omdat ze vervloekt waren door de woede van moeder Sītā. Ze werden met bomen, bergpieken, knuppels en pijlen gedood door de [apen]krijgers aangevoerd door Angada en anderen. (21) Toen de Rākshasaleider zag dat zijn troepen waren verslagen, dirigeerde hij kokend van woede zijn voertuig in de richting van Rāma die, stralend op de schitterende strijdwagen van Indra die Mātali [zijn wagenmenner] had gebracht, hem trof met de scherpste pijlen. (22) Rāma zei tot hem: 'Jij, schuim der aarde, aangezien jij, misdadiger, als een hond Mijn weerloze vrouw hebt ontvoerd zal Ik, als de Tijd in eigen persoon, als degene die in Zijn heldhaftigheid nimmer faalt, je persoonlijk voor die schaamteloze daad vandaag bestraffen, jij waanzinnige schurk [zie ook B.G. 16: 6-18]!'

(23) Hem aldus terechtwijzend, vuurde Hij de pijl af die Hij op Zijn boog had aangelegd, en die pijl doorboorde zijn hart als een bliksemstraal. Bloed opgevend uit al zijn tien monden stortte hij vanuit zijn hemelwagen naar beneden. Zijn mannen riepen toen uit: 'O, wat is ons nu overkomen?', net zoals vrome mensen dat doen als ze ten val zijn gekomen [zie ook B.G. 9: 21]. (24) Daarna kwamen de vele duizenden echtgenotes van de demonen, met Mandodarī [Rāvana's echtgenote] voorop, uit Lankā tevoorschijn en jammerden ze toen ze dichtbij kwamen [en hun dode echtgenoten zagen]. (25) Hun geliefden en vrienden omhelzend die allen door Lakshmana's pijlen waren gedood, sloegen ze zich op hun borst en huilden ze deerniswekkend, hetgeen [voor de overwinnaars] iets aangenaams was om te horen: (26) 'O helaas, nu is hij gedood die ons allen beschermde! O Rāvana, oorzaak van ons verdriet, tot wie moet de staat Lankā, verstoken van jouw goede zelf, zich nu wenden, verslagen als ze is door de vijand? (27) O grote beschermheer, in de ban van wellustige verlangens had je niet door wat de invloed van moeder Sītā was en ben je in een situatie als deze beland. (28) Vanwege je daden, o glorie van de dynastie, moeten wij en de staat Lankā het nu zonder een beschermer stellen, is je lichaam er als voer voor de gieren en is je ziel tot de hel verdoemd [vergelijk B.G. 16: 19].'

(29) S'rī S'uka zei: 'Met de goedkeuring van de koning van Kosala [Rāma] voerde Vibhīshana voor de familie de begrafenisriten uit die voor een overledene in acht moeten worden genomen om hem voor de hel te behoeden. (30) Vervolgens trof de Allerhoogste Heer in een as'okabos Zijn lief aan, schuilend in een klein hutje aan de voet van een s'ims'apā[as'oka]boom. Er ziek van Hem niet meer te zien was ze sterk vermagerd. (31) Rāma, ziend hoe slecht Zijn teerbeminde echtgenote er aan toe was, was vervuld van medelijden. Toen zij haar geliefde zag, maakte een grote vreugde zich meester van haar lotusvormige mond. (32) De Allerhoogste Heer belastte Vibhīshana voor de duur van een kalpa met de heerschappij over de Rākshasa's van Lankā. Hij plaatste Sītā op Zijn voertuig, stapte toen zelf in samen met Hanumān en de broers [Lakshmana en Sugrīva, de commandant], en keerde terug naar Zijn thuishaven [Ayodhyā] om een einde te maken aan de periode van Zijn gelofte [om voor veertien jaar weg te blijven]. (33) Ter ere van Zijn buitengewone optreden werd Hij onderweg door de hogere klasse bedolven onder een massa geurige bloemen en werd Hij vreugdevol geprezen door de ziener van de Absolute Waarheid [Brahmā] en zij die bij hem hoorden. (34) Hem van het Grote Mededogen speet het erg om te horen hoe Zijn broeder Bharata, met samengeklit haar neerliggend op een kus'a-mat, at van rijst die in koeienurine was gekookt en zichzelf hulde in boomschors. (35-38) Bharata, die vernam over Zijn aankomst, nam de twee sandalen op Zijn hoofd [die Rāma op de troon had achtergelaten om Hem te vertegenwoordigen] en kwam, in gezelschap van de hele burgerij, de ministers en de priesters, Zijn oudste broer verwelkomen. Vertrekkend vanuit Zijn kamp Nandigrāma werd Hij begeleid door gezangen, de geluiden van muziekinstrumenten, een onophoudelijk reciteren van mantra's verricht door brahmanen, met goud geborduurde vlaggen op gouden wagens die werden getrokken door de prachtigste, met goud opgetuigde paarden en door soldaten in met goud overdekte wapenrustingen. [Naderend] in processie met fraai aangeklede courtisanes en bedienden en ook met soldaten te voet en al het overige dat gepast zou zijn voor een koninklijke ontvangst, zoals de grote rijkdom van allerlei soorten juwelen, viel Hij neer aan de lotusvoeten in een extatische liefde die de kern van Zijn [ascetische] hart deed smelten en Zijn ogen vulde met tranen. (39-40) De twee slippers voor Zijn broer plaatsend stond Hij met gevouwen handen en tranen in Zijn ogen. Daarop werd Hij omhelsd door Rāma die Hem badend met Zijn tranen, een lange tijd in Zijn armen hield. Rāma, Lakshmana en Sītā boden gezamenlijk de geleerden en de andere eerbiedwaardige personen, persoonlijk hun eerbetuigingen en ontvingen die ook weer terug van al de burgers. (41) Hun Heer weer terug zien kerend na zo vele jaren, wuifden de burgers van Kosala met hun bovenkleding, boden ze bloemenslingers en begonnen ze in grote vreugde te dansen. (42-43) De sandalen werden door Bharata gedragen, de wuifkwast en de rijk versierde waaier werden gedragen door Vibhīshana en Sugrīva, een witte parasol werd gedragen door de zoon van de windgod [Hanumān] en de boog en de twee pijlenkokers werden gedragen door S'atrughna. Sītā hield de waterpot vast met water van de heilige plaatsen, Angada hield het zwaard van goud vast en de koning van de Riksha's [Jāmbavān, de leider van de beren die ook aan de strijd deelnamen] hield het schild vast, o Koning. (44) Zittend op de hemelwagen van Kuvera [de 'Pushpaka' veroverd op Rāvana] zag Hij, de Allerhoogste Heer, er met de devote aanbidding door de vrouwen en de reciteerders, o Koning, zo schitterend uit als de maan gerezen tussen de planeten.

(45-46) Nadat Hij naar behoren was verwelkomd door Zijn broer werd Hij vervolgens feestelijk ingehaald in de stad Ayodhyā. Het koninklijk paleis betredend bewees Hij daar moeder Kaikeyī, Zijn andere stiefmoeders en Zijn eigen moeder [Kaus'alyā] de eer. De geestelijk leraren, vrienden van hun leeftijd en de jongeren waren allen vol aanbidding en hun welkom werd, zoals dat hoort, door Rāma, de prinses van de Videha's [Sītā] en Lakshmana geretourneerd. (47) De moeders, tot leven komend als lichamen die ontwaken uit hun slaap, maakten, met hun zonen op schoot, hen nat met een onophoudelijke stroom tranen toen ze hun verdriet de vrije loop lieten [na zo lang van hen gescheiden te zijn geweest]. (48) Overeenkomstig de vidhi werd door de familiepriester [Vashishthha] en de ouderen van de familie het samengeklitte haar eraf geschoren, waarna met het water van de vier oceanen en andere benodigdheden een baadceremonie werd uitgevoerd naar het model van de zuivering van koning Indra [zie 6: 13]. (49) Na aldus van top tot teen te zijn gebaad, fraai aangekleed, opgesierd en met bloemen te zijn omhangen, straalde Hij helder samen met Zijn broers en Zijn echtgenote. (50) Behaagd met de overgave [van Zijn broer] aanvaarde Hij de troon die Hem werd aangeboden en sloot Hij de burgers in Zijn hart die, dienend overeenkomstig hun aard met hun statusoriėntaties [varnās'rama-identiteit, zie B.G. 4: 13], allen in aanmerking kwamen voor Zijn bescherming vanwege die kwaliteit. Rāma was daarin precies als een vader en de burgers beschouwden Hem dan ook als hun vader.

(51) Hoewel dit alles zich afspeelde in Tretā-yuga, werd de periode gelijk aan Satya-yuga vanwege Rāma's aanwezigheid als de heersende koning die met Zijn volle inachtneming van het dharma alle levende wezens gelukkig maakte [zie ook 12.3: 15]. (52) De bossen, de rivieren, heuvels en bergen, de landen en de eilanden, de oceanen en de zeeėn boden al de levende wezens alles wat ze zich maar wensen konden, o beste van de Bharata's. (53) In de periode dat Rāma, de Heer in het Voorbije, koning was, was er geen lijden [door eigen toedoen, anderen en de natuur], geen ziekte, ouderdom, treurnis, leed, weeklagen, angst en uitputting of een ongewilde dood. (54) Gezworen hebbende dat Hij niet een andere vrouw zou nemen [om principiėle redenen scheidde Hij namelijk van Sītā, zie volgende hoofdstuk] vormde Hij, als een heilige koning zuiver van karakter en dharma, middels Zijn persoonlijke plichtsbetrachting een voorbeeld voor [met name] de huishouders. (55) Sītā was in haar liefdevolle dienst aan haar echtgenoot, dankzij haar goede karakter altijd bescheiden en onderworpen. Kuis en beducht [fouten te maken], nam ze, verlegen en met begrip voor de positie van haar echtgenoot, Zijn geest in beslag.'


*: Dit en het volgende hoofdstuk vormen een samenvatting van Vālmīki's Rāmāyana, het oorspronkelijk geschrift dat de geschiedenis van Rāma beschrijft.

**: Prabhupāda legt uit: 'Mahārāja Das'aratha had drie vrouwen. Een van hen, Kaikeyī, diende hem naar genoegen, en om die reden wilde hij haar een gunst verlenen. Kaikeyī, echter, zei dat ze om de gunst zou vragen als dat nodig was. Ten tijde van de kroning van Prins Rāmacandra, verzocht Kaikeyī haar echtgenoot om haar zoon Bharata op de troon te zetten en Rāmacandra het bos in te sturen. Mahārāja Das'aratha, die vast zat aan zijn belofte, droeg Rāmacandra op naar het woud te gaan, zoals zijn geliefde dat had bedongen.'  

***: Deze brug is tot op de dag van vandaag aanwezig in de vorm van een nauwe landengte dicht aan het oceaanoppervlak tussen Lankā en India, die de Adamsbrug wordt genoemd en bestaat uit een aaneenschakeling van zandbanken, ongeveer 30 km lang [zie afbeelding en artikel].

 


Hoofdstuk 11: Heer Rāmacandra Regeert de Wereld

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer Rāmacandra, het hart en de ziel van al de halfgoden, accepteerde een ācārya en voerde offerplechtigheden uit met de grootste weelde. Aldus was Hij [in feite] Zichzelf met behulp van Zichzelf aan het aanbidden [zie ook 4.31: 14]. (2) De hotāpriester [hij die de offergaven offert] wees Hij het gehele oosten toe, de brahmāpriester [die de gang van zaken voor het offeren superviseert] ontving van Zijne Heerlijkheid het zuidelijke gebiedsdeel, de adhvaryupriester [die de Yajurmantra's reciteert ter voorbereiding van de plechtigheid] kreeg het gehele westen en het noordelijk gebied ging naar de udgātāpriester [die de Sāma Veda hymnen zingt]. (3) Ervan uitgaand dat de brahmanen die vrij zijn van materiėle verlangens het geheel van de aarde toekomt, schonk Hij de leraar van het voorbeeld, de ācārya, de rest van al het land dat zich tussen de gebieden in bevond. (4) Het enige dat er voor Hemzelf overbleef op deze manier waren Zijn persoonlijke sieraden en kledingstukken terwijl er voor de koningin, de dochter van de koning van Videha, slechts haar neusring overbleef. (5) Maar toen de brahmanen zagen hoe veel Hij om hen gaf als hun Heer, smolten hun harten zodat ze verguld met Hem, Hem vereerden met gebeden. Ze gaven Hem alles weer terug wat ze hadden ontvangen en zeiden: (6) 'Wat hebt U ons allemaal niet geschonken, o Allerhoogste Heer, o Meester van het universum? Nu we U in ons hart hebben gekregen verdrijft U, met Uw gloed, het duister van onze onwetendheid. (7) We brengen U onze eerbetuigingen Rāmacandra, o Heer van de Transcendentalisten, o beste van alle roemrijke personen, wiens lotusvoeten aanbeden worden door hen die geweldloos zijn, o U wiens intelligentie nimmer overschaduwd wordt door zorgen.'

(8) Benieuwd naar de publieke opinie ging Rāma er op een avond onopgemerkt in vermomming op uit en hoorde Hij iemand spreken die het had over Zijn echtgenote [Sītā]: (9) 'Ik kan je niet langer onderhouden aangezien je een onreine, onkuise vrouw bent die bij andere mannen thuiskomt. En ik zal je niet als een pantoffelheld weer terugnemen zoals Rāma dat deed met Sītā!' (10) Beducht voor het volk dat er van alles uitflapt, nooit tevreden is en niet goed op de hoogte is, werd ze [Sītā] door haar echtgenoot verlaten. Daarop ging ze naar de hermitage van Prācetasa [Vālmīki Muni]. (11) Omdat ze zwanger was [toen ze Rāma verliet] bracht ze daar na de nodige tijd een tweeling ter wereld, twee jongetjes die van de wijze die de geboorteplechtigheden voltrok de namen Kus'a en Lava kregen  ['van het gras' en 'dat wat is afgesneden']. (12) Ook Lakshmana had twee zoons: Angada en Citraketu [vernoemd naar 6.14-17]. Bharata, o grote heerser, had er twee die Taksha en Pushkala werden genoemd. (13-14) Subāhu en S'rutasena kwamen door S'atrughna ter wereld. Heer Bharata, die al de windstreken onderworp aan Zijn gezag, moest in Zijn veroveringstocht miljoenen Ghandarva's [opstandige rebellen] doden en droeg al hun rijkdommen over aan de koning [Rāma]. De Rākshasa luisterend naar de naam Lavana, een zoon van Madhu, werd gedood door S'atrughna in het grote woud Madhuvana, waar Hij de grootse stad genaamd Mathurā grondvestte. (15) Sītā, die weggestuurd door haar echtgenoot bleef mediteren op Rāma's voeten, vertrouwde de wijze haar zoons toe en verdween onder de grond. (16) Toen Rāma, de Allerhoogste Heer, hierover vernam kon Hij, zich haar kwaliteiten herinnerend in de verschillende omstandigheden, Zijn verdriet niet beteugelen, hoezeer Hij ook trachtte het in meditatie uit te bannen. (17) Een dergelijke aantrekking tussen man en vrouw vormt over het algemeen een bron van zorgen. Als dat zelfs geldt voor de grote meesters, wat zou dat dan niet betekenen voor de gewone man die gefixeerd is op een huishoudelijk bestaan? (18) Nadat ze naar de hemel was gegaan nam de Heer strikt het celibaat in acht en voerde Hij een plechtigheid op, een Agnihotra [vuur-]offer, dat dertienduizend jaar lang zonder onderbreking werd voortgezet. (19) Rāma plaatste [toen Hij deze aarde verliet] Zijn lotusvoeten, die geschramd waren door de doornen van het Dandakāranyawoud [waar Hij tijdens zijn verbanning verbleef], in de harten van hen die Hem in gedachten hielden en ging toen [het voorbije van] het Licht van de Ziel [ātma-jyoti, Zijn hemelverblijf Vaikunthha] binnen.

(20) De Heer van de Raghudynastie [Rāma], die een [spiritueel] lichaam aannam ter wille van Zijn spel en vermaak, had, met niemand aanwezig die groter of gelijk aan Hem was, [persoonlijk] geen behoefte aan al die eer van de gebeden van de godsbewusten, het doden van de Rākshasa's, een brug bouwen over de oceaan en Zijn boog en pijlen, noch had Hij de apen nodig om Hem bij te staan in het verslaan van de vijand [vergelijk B.G. 3: 20-26]. (21) Laat ik me aan Hem overgeven, die Meester van de Raghudynastie wiens smetteloze roem vandaag de dag nog, zo goed als het kleed dat de olifant van de victorie bedekt, wordt gevierd in koninklijke gezelschappen en door wijzen in alle windrichtingen, aan Hem wiens lotusvoeten, die een einde maken aan alle zonden, worden aanbeden door de helmen van de aardse koningen en de goden van de hemel. (22) Hij, naar wie de mensen van Kosala opzagen en die ze wilden aanraken, werd door hen allen, of ze nu met Hem aten en sliepen, danwel Hem respecteerden als een dienaar, gevolgd naar de plaats waarheen Hij vertrokken was en waar alle [bhakti] yogabeoefenaren naar toe gaan [zie ook B.G. 4: 9]. (23) Een ieder die verneemt over de handelingen van Heer Rāma en vol van mededogen is naar anderen, o Koning, zal verlost worden uit de greep van het karma.'

(24) De koning vroeg: 'Hoe verhield Hij, de Allerhoogste Heer, Rāma, zich tot Zijn broeders die Zijn persoonlijke expansies waren, en hoe gedroegen Zij en ook Zijn mensen, Zijn onderdanen, zich jegens Hem, hun Heerser?'

(25) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Na de troon te hebben bestegen droeg Hij, de Heer van het universum, Zijn jongere broers op de wereld te veroveren [*], terwijl Hij Zelf Zijn volk audiėntie verleende, zorgdragend voor de hoofdstad samen met andere medewerkers. (26) De straten waren besprenkeld met geparfumeerd water en de musth van de olifanten. Het was de grootste en hoogste verrukking om Hem, hun Heer en Meester, aanwezig te zien in eigen persoon. (27) De paleizen, de paleispoorten, de ontmoetingsplaatsen, de podia en de tempels en zo meer, waren opgesierd met gouden waterpotten en vlaggen. (28) Men maakte er met welkomstpoorten, draperieėn, bloemenslingers, betelnoot, snijbloemen en vruchten, bananenbomen, kleurige vlaggen en spiegels een feest van [als Hij verscheen]. (29) Waar Hij ook maar op bezoek kwam werd Hij, om Zijn zegen te ontvangen, benaderd door de plaatselijke bevolking die de benodigdheden voor de aanbidding met zich meedroeg en daarbij zei: 'O Heer, hou dit land in stand dat U er weer bovenop geholpen hebt als voorheen [in de gedaante van Heer Varāha]'. (30) De mannen en de vrouwen in de stad, die graag hun koning, de Heer met de lotusogen, wilden zien terugkeren na zo'n lange tijd, verlieten daarop hun huizen om op de daken van de grotere woningen te gaan zitten, hun hongerige ogen de kost te geven en Hem met bloemen te bestrooien. (31-34) Daarna betrad Hij Zijn familiewoning die door Zijn voorouders was veranderd in een ongekende schatkamer vol met de meest kostbare zaken. De deurposten waren van koraal, de pilaren in rijen langs de gepolijste marakata [smaragden] vloeren waren van vaidūryagesteente en er waren schitterende marmeren muren. Allerlei soorten bloemen en vlaggen zag men er alsook een rijke stoffering, parels en de meest kostbare, stralende edelstenen. Met al de verlokkelijke schoonheid die ieders vreugde bevorderde, en met de vele bossen bloemen, de geurige wierook en de lampen, leken de mannen en vrouwen aldaar, wiens lichamen in schoonheid wedijverden met hun sieraden, wel halfgoden. (35) De Allerhoogste Heer Rāma [let.: 'vreugde'], de allerbeste genieter van toewijding, genoot aldaar persoonlijk [Zijn leven] met Zijn teerbeminde echtgenote Sītā in volle tevredenheid. (36) Met de mensen mediterend op Zijn lotusvoeten, genoot Hij vele jaren lang zonder in strijd te verkeren met het dharma van alle geneugten van het leven op de juiste tijd.'


*: S'rī Caitanya Mahāprabhu zei over deze Rāmamissie van het veroveren van de wereld: 'prithivīte āche yata nagarādi grāma sarvatra pracāra haibe mora nāma';  Een zuivere toegewijde, daarom, moet de opdracht van de Heer ten uitvoer brengen en niet zijn zinnen bevredigen door te blijven steken op één plaats, valselijk trots, denkend dat, omdat hij Vrindāvana niet verlaat maar chant op een afgezonderde plaats, hij een grote toegewijde is geworden. Hij zei ook: 'yāre dekha, tāre kaha 'krishna'-upades'a'; iedere toegewijde, derhalve, moet het Krishnabewustzijn verspreiden door te prediken, een ieder die hij ontmoet vragend om de opdracht van de Hoogste Persoonlijkheid van God te aanvaarden [Cc. Madhya 7.128].


Hoofdstuk 12: De Dynastie van Kus'a, de Zoon van Heer Rāmacandra

(1) S'rī S'uka zei: 'Van Kus'a [de zoon van Heer Rāma] was er Atithi, en van hem was er Nishadha; Nishadha's zoon was Nabha, Pundarīka kwam na hem en Kshemadhanvā werd zijn zoon. (2) Devānīka was de zoon van Kshemadhanvā, zijn zoon was Anīha die Pāriyātra als zoon had. Pāriyātra's zoon was Balasthala en die had weer een zoon genaamd Vajranābha die voortkwam uit de gloed van de zonnegod. (3-4) Van Sagana [de zoon van Vajranābha] was er een zoon genaamd Vidhriti uit wiens lendenen de zoon Hiranyanābha ter wereld kwam die een leraar in de yoga werd in de lijn van Jaimini. Yājńavalkya van Kos'ala bestudeerde onder zijn leiding als discipel de spirituele praktijk [ādhyātma-yoga, zie 6.15: 12-15]: de hoogst verheven yoga waarin men een ziener wordt die in staat is de materiėle knopen in het hart door te snijden. (5) Door Pushpa, de zoon van Hiranyanābha, kwam Dhruvasandhi ter wereld die Sudars'ana als zijn zoon had. Na hem was er Agnivarna wiens zoon S'īghra heette en Maru was zijn zoon. (6) Deze persoon existeert nog steeds in Kalāpa-grāma ['verzameling van gemeenschappen'] als een vervolmaakte ziel van de yoga [een siddha]. Daar verblijvend zal hij aan het einde van Kali-yuga een [tweede] zoon verwekken opdat de verloren gegane dynastie van de zonnegod weer opnieuw tot leven komt. (7) De zoon die hij had was Prasus'ruta die Sandhi verwekte en van hem kwam er een zoon ter wereld genaamd Amarshana. Amarshana's zoon Mahasvān zette Vis'vabāhu op de wereld. (8) Van hem was er Prasenajit door wie Takshaka vervolgens ter wereld kwam. Van Takshaka was er Brihadbala, die door uw vader in een gevecht werd gedood.

(9) Al deze koningen van de Ikshvākudynastie behoren tot het verleden, verneem nu over hen die in de toekomst hun geboorte nemen. Na Brihadbala zal er een zoon zijn genaamd Brihadrana. (10) Brihadrana's zoon zal Ūrukriya zijn, van hem zal Vatsavriddha zijn geboorte nemen, Prativyoma zal zijn zoon zijn en hij zal Bhānu als zijn zoon hebben, die op zijn beurt Divāka verwekt die een grote legeraanvoerder wordt. (11) Sahadeva die uit zijn lendenen geboren wordt zal een grote held op de wereld zetten: Brihadas'va, die de zoon Bhānumān krijgt. De zoon van Bhānumān zal Pratīkās'va zijn die de vader wordt van Supratīka. (12) Marudeva zal daarna geboren worden en van hem zal Sunakshatra er zijn. Vervolgens zal Pushkara er zijn en zijn zoon Antariksha verwekt Sutapā, wiens zoon Amitrajit zal heten. (13) Zijn zoon Brihadrāja zal dan Barhi voortbrengen. Kritańjaya, die uit hem wordt geboren, zal een zoon genaamd Ranańjaya krijgen die Sańjaya op de wereld zal zetten. (14) Van hem zal S'ākya er zijn wiens zoon de gedenkwaardige S'uddhoda zal wezen. Hij wordt de vader van Lāngala door wie Prasenajit ter wereld zal komen, die op zijn beurt de vader zal zijn van Kshudraka. (15) Ranaka zal uit Kshudraka voortkomen, Suratha zal daarna zijn zoon zijn en de zoon Sumitra genaamd, die uit hem voortkomt, zal het einde van de lijn van al deze koningen in de Brihadbaladynastie vormen. (16) Met Sumitra als de laatste koning van al deze afstammelingen van Ikshvāku in de toekomst, komt in Kali-yuga de dynastie ten einde.'

 

Hoofdstuk 13: Het verhaal van Nimi en de Dynastie van zijn zoon Mithila

(1) S'rī S'uka zei: 'Nimi [zie 9.6: 4], de zoon van Ikshvāku, wilde een offer brengen en benoemde Vasishthha als de priester. Die zei echter: 'Ik ben al besproken door Heer Indra, o Mahārāja. (2) Als ik klaar ben met die offerplechtigheid zal ik terugkomen. Wacht zo lang op me.' Nimi zweeg en Vasishthha voerde de offerplechtigheid uit voor Indra. (3) Toen de goeroe een lange tijd wegbleef dacht Nimi: 'Het leven is maar kort' en begon met de plechtigheid met behulp van een andere zelfverwerkelijkte ziel als de leidende priester.

(4) Na de plechtigheden te hebben afgerond ontdekte de goeroe toen hij terugkeerde dat zijn instructies waren genegeerd en daarom sprak hij een vloek uit: 'Moge de belichaming van Nimi die denkt dat hij zo'n grote pandit is, ten val komen!'

(5) Nimi vervloekte op zijn beurt de goeroe die het rechte pad kwijt was met: 'En moge uw belichaming die zich begeertig zo slecht bewust is van het dharma, eveneens ten ten val komen!'

(6) Aldus moest Nimi die zo goed thuis was in de spirituele kennis, zijn lichaam opgeven. Vasishthha, de grootvader [stierf eveneens maar hij] nam met [het zaad van] Mitra en Varuna [opnieuw] zijn geboorte via Urvas'ī [de courtisane van de hemel, die ze zagen, zie ook 6.18: 5-6]. (7) De grote wijzen conserveerden Nimi's lichaam in geurige substanties en richtten zich, ter afronding van het Satra-offer [een lang durend Soma-offer, zie sattra], als volgt tot de vergadering van de halfgoden: (8) 'Als u tevreden over ons bent, breng dan, als u dat kan, dit lichaam van de koning tot leven!' Nadat de halfgoden daarop bevestigend hadden gereageerd zei Nimi [als een geest]: 'Bindt me niet aan een materieel lichaam! (9) Er afkerig van om valselijk verenigd te zijn, verlangen wijzen er niet naar om aldus in contact te staan. Verzonken in gedachten over de Heer zijn ze de lotusvoeten [naar hun idee al genoeg] toegewijd van dienst [zie bhajan]. (10) Ik heb er geen behoefte aan een lichaam aan te nemen dat gedoemd is weer te sterven, want zo'n lichaam vormt overal - net zoals dat is met de vissen die in het water leven - de oorzaak van leed, treurnis en angst [zie ook 1.13: 47 en B.G. 9: 3].'

(11) De halfgoden zeiden: 'Leef zoals u wilt zonder een materieel lichaam en wees, met uw aanwezigheid in een geestelijk lichaam, voor ogen van de normaal belichaamde mens aldus gemanifesteerd dan wel niet-gemanifesteerd naar uw wens.'

(12) Er beducht voor dat er voor de gewone man chaos in het land zou ontstaan, karnden de grote zieners het verscheiden lichaam van Nimi en kwam er aldus een zoon ter wereld [vergelijk 4.14: 43 en 4.15: 1]. (13) Vanwege zijn ongewone geboorte werd hij Janaka genoemd, omdat hij uit Videha [uit Nimi die geen lichaam had] voortkwam werd hij Vaideha ['vrij van een lichaam'] genoemd, omdat hij door het karnen ter wereld kwam werd hij Mithila genoemd en om die reden stond de stad die hij grondvestte bekend als Mithilā. (14) Door hem was er een zoon genaamd Udāvasu, die verwekte op zijn beurt Nandivardhana, die had een zoon die Suketu heette en Devarāta was zijn zoon, o grote heerser. (15) Devarāta verwekte Brihadratha, Mahāvīrya was zijn zoon en hij werd de vader van Sudhriti die een zoon had genaamd Dhrishthaketu. Hij kreeg Haryas'va als zijn zoon die werd opgevolgd door Maru. (16) Maru's zoon was Pratīpaka en Kritaratha kwam door hem ter wereld. Devamīdha was zijn zoon en die had er een genaamd Vis'ruta die Mahādhriti verwekte. (17) Kritirāta volgde hem op en Mahāromā was zijn zoon. Zijn zoon was Svarnaromā die een zoon verwekte die Hrasvaromā heette. (18) S'īradhvaja [die eveneens Janaka heette] kwam door hem ter wereld. Voor het uitvoeren van de offers ploegde hij de aarde om met de punt van zijn ploeg [ofwel de s'īra] en zette aldus Sītādevī op de wereld [de vrouw van Rāma, Sītā betekent 'de ploegvoor']. Dat was er de reden van dat hij S'īradhvaja werd genoemd. (19) Kus'adhvaja was S'īradhvaja's zoon en zijn zoon was koning Dharmadhvaja die twee zonen had die Kritadhvaja en Mitadhvaja heetten. (20-21) Kritadhvaja kreeg een zoon genaamd Kes'idhvaja en Mitadhvaja's zoon was Khāndikya, o Koning. Kritadhvaja's zoon was een expert in de wetenschap van de transcendentie en Khāndikya was een expert in de Vedische rituelen. Khāndikya sloeg op de vlucht omdat hij bang was voor Kes'idhvaja. Van Bhānumān, Kes'idhvaja's zoon, was er de zoon S'atadyumna. (22) S'uci was zijn zoon en van hem kwam de zoon Sanadvāja ter wereld. Ūrjaketu, zijn zoon, verwekte Aja die de zoon Purujit  kreeg. (23) Ook hij had een zoon, Arishthanemi. Van zijn zoon S'rutāyu was er Supārs'vaka die de vader werd van Citraratha wiens zoon Kshemādhi de koning van Mithilā werd. (24) Zijn zoon genaamd Samaratha had er een die Satyaratha heette. Hij verwekte Upaguru die Upagupta voortbracht. Upagupta was een gedeeltelijke expansie van Agni [de vuurgod]. (25) Zijn zoon Vasvananta had er een die Yuyudha heette. Die had weer een zoon genaamd Subhāshana en zijn zoon was S'ruta. Hij kreeg Jaya en Jaya was de vader van Vijaya. Vijaya's zoon was Rita. (26) Van hem kwam de zoon S'unaka ter wereld, toen kwam Vītahavya en zijn zoon was Dhriti. Dhriti verwekte de zoon Bahulās'va en van hem was Kriti er die een zoon had genaamd Mahāvas'ī. (27) O Koning, dit zijn de afstammelingen van Mithila die bij genade van de Heer van de Yoga allen ware kenners van de ziel waren. Ze raakten allen bevrijd van de wereldse dualiteit, ook al verbleven ze thuis.'



Hoofdstuk 14: Koning Purūravā in de Ban van Urvas'ī

(1) S'rī S'uka zei: 'Verneem dan nu, o Koning [na de verhalen over de dynastie van de zonnegod], over de dynastie van de maangod, want het luisteren naar de heiligende beschrijvingen van die dynastie van koningen te beginnen bij Aila [of Purūravā], is een zegenrijk iets. (2) Op de lotus die voortkwam uit de navel van Vishnu, Hij die duizenden hoofden heeft, verscheen Dhātu [het 'oorspronkelijke element' ofwel Heer Brahmā]. Dhātu had een zoon genaamd Atri die dezelfde kwaliteiten had als zijn vader. (3) Uit de vreugdetranen van Atri werd een zoon geboren [zie ook 4.1: 15] genaamd Soma die een belichaming van de nectar van onsterfelijkheid was. Hij werd door Brahmā aangesteld als het heersende gezag over de geleerden, de medicinale kruiden en de hemellichten [zie ook B.G. 10: 21 en 6.6: 23]. (4) Nadat hij de drie werelden had veroverd, voerde hij een Rājasūya-offer uit en ontvoerde hij in zijn arrogantie met geweld Tārā, de vrouw van Brihaspati. (5) Ondanks een herhaald verzoek van de geestelijk leraar van de godvruchtigen liet hij haar in zijn hoogmoed niet gaan, als gevolg waarvan er een conflict ontstond tussen de Sura's en de Dānava's. (6) Omdat S'ukra ['zaad', S'ukrācārya, de geestelijk leraar van de Asura's] Brihaspati vijandig gezind was koos hij, samen met de Asura's, voor de kant van de maangod. S'iva koos echter, samen met de geesten en spoken die hem volgen, uit genegenheid voor [Brihaspati] de zoon van de geestelijk leraar [Angirā, een van de zeven wijzen]. (7) De grote Indra, gevolgd door al de verschillende halfgoden, sloot zich aan bij de geestelijk leraar [Brihaspati]. De strijd die daarop volgde - enkel en alleen vanwege Tārā [Brihaspati's echtgenote] - hield een grote vernietiging in voor zowel de Sura's als de Asura's. (8) Toen de schepper van het universum, Heer Brahmā, hiervan op de hoogte was gebracht door Angirā, gaf hij Soma een zware uitbrander en overhandigde hij Tārā aan haar echtgenoot, die ontdekte dat ze zwanger was.

(9) [Brihaspati zei tot haar:] 'Jij dwaze vrouw, breng dat kind direct ter wereld. Baar het nu meteen vanuit die baarmoeder die mijn terrein was. Hoewel een ander je zwanger heeft gemaakt zal ik je, ontrouw als je bent, niet tot as verbranden omdat je een vrouw was die smachtte naar een kind.'

(10) Tārā schaamde zich diep en bracht een kind ter wereld dat een gouden gloed had. Dat wekte zowel bij Brihaspati als bij Soma een verlangen naar het kind. (11) 'Het is van mij en niet van jou!' riepen ze over en weer, met elkaar vechtend over het kind. De wijzen en de goden stelden Tārā vragen, maar in haar verlegenheid kon ze geen woord uitbrengen.

(12) Het kind werd kwaad en zei tegen zijn moeder: 'Waarom al die schaamte? Waarom zegt u niks? Zeg me onmiddellijk, o onkuise vrouw, wat u verkeerd gedaan heeft!'

(13) Heer Brahmā nam haar apart, stelde haar gerust en verzocht haar om nadere uitleg, waarop ze schoorvoetend toegaf: 'Dit kind behoort Soma toe'. Meteen nam Soma het toen onder zijn hoede. (14) O Koning, toen het kind vanwege zijn grote intelligentie van Heer Brahmā de naam Budha kreeg, verkeerde de god van de maan in opperste extase dat hij zo'n zoon gekregen had. (15-16) Uit zijn [Budha's] lendenen werd, zoals ik al zei [in 9.1], uit Ilā, Purūravā geboren. Toen Urvas'ī [zie ook 9.13: 6] aan Indra's hof Nārada hoorde spreken over Purūravā's schoonheid, kwaliteiten, edelmoedigheid, gedrag, weelde en macht, werd de devī getroffen door de pijlen van Cupido en zocht ze hem op. (17-18) Vanwege de vloek van Mitra en Varuna was de vrouw naar de menselijke wereld afgedaald. Daar ziend dat de beste onder de mannen zo mooi was als Cupido, benaderde ze hem zelfbeheerst. Zo gauw hij, de koning, de hemelse dame zag, richtte hij zich met kippenvel van enthousiasme tot haar met lieve woorden en stralende ogen. (19) De achtenswaardige koning zei: 'Wees welkom, o schoonste der schonen, neem alsjeblieft plaats, wat kan ik voor je betekenen? Hou me gezelschap en deel mijn bed voor vele, vele jaren!'

(20) Urvas'ī zei: 'Welke vrouw zou zich, met u voor ogen en in gedachten, niet aangetrokken voelen, o schone man, en het niet willen om de intieme liefde aan uw borst te genieten [zie ook 7.9: 45]? (21) Deze twee lammetjes, o Koning, kwamen ten val en hebben behoefte aan uw bescherming, o achtenswaardige gastheer. In het gezelschap van een superieure echtgenoot, zo zegt men, kan een vrouw de liefde genieten. (22) O held van me, dat wat met ghee bereid is zal mijn voedsel zijn, en verder wil ik je op geen enkel ander ogenblik naakt zien dan tijdens de geslachtsgemeenschap.'

'Dat is dan afgesproken', beloofde de grote ziel toen. (23) 'Zie toch hoe mooi je bent en wat een houding je hebt! Niemand op deze aarde is zo aantrekkelijk als jij. Wie kan er nu een godin als jij weerstaan die in eigen persoon is nedergedaald tussen de menselijke wezens?'

(24) Hij, de beste onder de mensen, genoot, in de meest uitgelezen plaatsen en lusthoven als Caitraratha, met haar van alles wat er naar zijn zin maar te genieten viel [zie ook 5.16: 13-14]. (25) De liefde bedrijvend met de godin genoot hij er vele dagen en nachten van om bij haar te zijn en de prikkelende lotussaffraangeur op te snuiven van haar gezicht.

(26) Toen Indra Urvas'ī niet meer [om zich heen] zag zei hij tot de zangers van de hemel: 'Zonder Urvas'ī ziet mijn hemelverblijf er niet meer zo mooi uit.' (27) Dus verzamelden zijn dienaren zich in het holst van de nacht in het donker om de twee lammetjes weg te stelen die Urvas'ī als de echtgenote aan de koning had toevertrouwd. (28) Toen zij hen, die zij als haar zoons behandelde, hoorde schreeuwen toen ze werden weggevoerd, zei ze: 'Mijn leven is me weggestolen door deze slechte echtgenoot die denkt dat ie een held is maar geen echte man is! (29) Vertrouwend op hem die zich overdag laat zien als een man maar zich 's nachts bang stilhoudt als een vrouw, hebben dieven zich meester gemaakt van mijn twee zoons.'

(30) Getroffen door de pijlen van haar woorden nam hij, als een aangevuurde olifant, in het donker woest een zwaard ter hand en ging hij, zonder zich aan te kleden, achter ze aan. (31) Toen zij [de Gandharva's] de lammetjes prijsgaven, baadden ze de plek in een licht dat zo fel was als de bliksem. Daardoor kon Urvas'ī haar echtgenoot naakt met de twee lammetjes in zijn handen zien terugkeren.... [en dus verliet ze hem]. (32) Toen Purūravā zijn vrouw niet meer in bed aantrof, raakte hij zeer terneergeslagen. Al te gehecht aan haar raakte hij van streek en begon hij jammerend als een bezetene [uitkijkend naar haar] de hele aarde af te zoeken. (33) Hij ontdekte Urvas'ī in Kurukshetra [een pelgrimsoord, zie ook B.G. 1: 1] aan de Sarasvatī samen met vijf metgezellen. Dolgelukkig sprak Purūravā één en al glimlach haar aan met de zachtste woorden: (34) 'Oh, mijn echtgenote, ga niet weg, wees niet zo wreed en blijf! Je had me niet in de steek moeten laten omdat ik je tot dusverre niet gelukkig wist te maken. Laten we er even over praten. (35) Dit goede lijf van mij, door jou zo ver weggeleid van huis, zal ter plekke dood neervallen, o devī, en de vossen en gieren zullen het verslinden, als het je genade niet waard is!'

(36) Urvas'ī zei: Je bent een man, geef je leven niet op! Laat je niet door die wolven van de zinnen verslinden. Je kan niet altijd rekenen op de vriendschap van de vrouwen. Die zijn soms als de wolven in hartsaangelegenheden. (37) Pas voor ze op, vrouwen kennen geen genade[, als mannen hun plicht verzaken, zie B.G. 1: 40]. Ze zijn sluw, moeilijk te hanteren, doen waar ze maar zin in hebben en halen jou als trouwe echtgenoot en broeder naar beneden om de geringste reden, zo zegt men. (38) Ze wekken valse hoop in de niets vermoedende, keren hun weldoeners de rug toe, willen steeds maar nieuwere en nieuwere dingen, bezwijken makkelijk voor de verleiding en zijn ware kampioenen van de onafhankelijkheid [als het moet]. (39) Aan het einde van ieder jaar mag jouw goede zelf rekenen op één enkele nacht om met mij de liefde te bedrijven, mijn echtgenoot, zodat je, de één na de ander, kinderen op deze wereld zal zetten, mijn liefste [zie ook 6.18: 38-42].'

(40) Ziend dat Urvas'ī zwanger was keerde hij naar zijn paleis terug. Aan het einde van het jaar op diezelfde plek [te Kurukshetra] zag hij toen Urvas'ī weer terug die de moeder van een held was geworden. (41) Met het verkrijgen van omgang met haar, genoot hij van haar gezelschap en herenigde hij zich opgetogen met haar. Toen de nacht was verstreken zei Urvas'ī tot de arme ziel, die in de put zat bij de gedachte van haar gescheiden te zijn: (42) 'Ga en zoek je heil bij de zangers van de hemel, de Gandharva's. Als je ze tevreden stelt met gebeden zullen ze me bij je brengen.' Zijn [agnisthālī] vuurpot, o Koning, gaf hem toen het idee dat Urvas'ī daadwerkelijk met hem door het woud trok. (43) Nadat hij terugkeerde uit het woud en de vuurpot had opgegeven, begon hij thuis de hele nacht te mediteren. In die tijd stond Tretā-yuga op het punt zijn aanvang te nemen en voor zijn geestesoog openbaarden zich de drie [trikānda principes van de Veda's van upāsanā: offeren, lied en gebed; karma: vruchtdragende arbeid en jńāna: spirituele kennis]. (44-45) Zich begevend naar de plek waar hij zijn vuurpot had achtergelaten, zag hij dat er een As'vattha was opgeschoten uit het binnenste van een s'amīboom. Hij gebruikte het hout om twee stokjes te vervaardigen [om vuur te maken] waarna hij, de meester van het rijk, met mantra's [*], in zijn verlangen om bij Urvas'ī te zijn, op haar mediteerde als het liggende houtje, op zichzelf als het bovenste houtje en op dat wat zich tussen hen in bevond als het kind dat hij verwekt had. (46) Uit de wrijving kwam een vuur voort dat, als de zoon van de koning samen met de drielettercombinatie A, U en M [de Pranava], in zijn drie vormen voor het geheel van de Vedische praktijk staat [van uit je vader geboren worden, met je geestelijk leraar een leven vinden en arriveren met je eigen praktijk van offeren - wat gerepresenteerd wordt door de drie bekende offervuren genaamd Āhavanīya, Gārhapatya en Dākashināgni]. (47) Op die manier aanbad hij die graag bij Urvas'ī wilde zijn, de Meester van alle Offers, de Hoogste Persoonlijkheid van God voorbij de zinnen, die de Heer is en het Reservoir van alle Halfgoden [zie ook B.G. 3: 10]. (48) Vroeger [in Satya-yuga] waren alle verbale [Vedische, atharva] uitingen gedekt met slechts één enkele mantra, te weten het omkāra van de Pranava, was Nārāyana de enige God, bestond er maar één vuur en bestond er maar één enkele varna [de klasse genaamd hamsa **]. (49) En zo ontstond met Purūravā bij de aanvang van Tretā-yuga het [genoemde] Vedische drietal [van geboorte door karma, upāsana en jńāna], o heerser van de mensen. Door eenvoudigweg het vuur op te wekken als zijnde zijn zoon, bereikte de koning het hemelverblijf van de Gandharva's.'

*: In deze samenhang is sprake van de mantra's: 's'amī-garbhād agnim mantha' 'van binnen de s'amī wordt het vuur opgewekt' en 'urvas'yām urasi purūravāh': 'door Urvas'ī het beste van Purūravā'.  

**: In Satya-yuga, werd Heer Nārāyana aanbeden middels meditatie (krite yad dhyayāto vishnum): iedereen mediteerde en behaalde succes zich bezinnend op Heer Vishnu, Nārāyana. In de volgende yuga, Tretā-yuga, nam het uitvoeren van offerplechtigheden zijn aanvang (tretāyām yajato mukhaih). In Dvāpara-yuga wordt de Heer aanbeden als een koning, terwijl in Kali-yuga de Heer er is als Zijn eigen toegewijde [een bedekte of channa-avatāra] om leiding te geven in toewijding.




Hoofdstuk 15: Paras'urāma, de Heer als Krijgsheer

(1) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Uit Urvas'ī's schoot kwamen zes zoons ter wereld die werden verwekt door Purūravā, o heerser over de mensen: Āyu, S'rutāyu, Satyāyu, Raya, Vijaya en Jaya. (2-3) S'rutāyu had een zoon genaamd Vasumān, Satyāyu had er ook een genaamd S'rutańjaya, van Raya was er een zoon genaamd Eka en van Jaya was er een zoon genaamd Amita. Bhīma was de zoon van Vijaya en daarna kwam Kāńcana ter wereld als zijn zoon. Van Hotraka, de zoon van Kāńcana, was er de zoon Jahnu die het water van de Ganges in één teug opdronk. (4) Puru werd verwekt door Jahnu [zie 1.12: 15 & 3.8: 1] en van hem verschenen daarna Balāka en zijn zoon Ajaka. Kus'a volgde, uit wiens lendenen de vier zoons Kus'āmbu, Tanaya, Vasu en Kus'anābha verschenen, die werden opgevolgd door Gādhi, de zoon van Kus'āmbu. (5-6) Van Gādhi was er de dochter Satyavatī die door de brahmaan Ricīka ten huwelijk werd gevraagd, maar toen ze hem niet geschikt achtte gaf koning Gādhi die zoon van Bhrigu ten antwoord: 'Levert u me alstublieft als de bruidsschat voor deze dochter van de Kus'adynastie, waartoe wij behoren, duizend paarden die stralen als het licht van de maan en ieder één zwart oor hebben.' (7) Met dat gezegd zijnde begreep de wijze wat hij in gedachten had. Hij begaf zich naar het verblijf van Varuna, haalde er de paarden en nam ze mee. Toen trouwde hij met de prachtige dochter. (8) De ziener werd door zijn vrouw en zijn schoonmoeder, die beiden een zoon wilden, ertoe verzocht een gerecht te bereiden dat hij hen met mantra's aanbood [voor zijn vrouw met een brāhmanamantra en voor zijn schoonmoeder met een kshatriyamantra]. Toen ging de muni weg om een bad te nemen. (9) In de tussentijd werd Satyavatī door haar moeder gevraagd de offergave, die voor haar bedoeld was, af te staan, omdat ze dacht dat het de beste van de twee was. Ze deed er afstand van en at zelf de offergave van haar moeder.

(10) Toen de wijze hier achter kwam zei hij tot zijn vrouw: 'Je hebt iets heel verkeerds gedaan! Nu zal je zoon een fanatieke, bestraffende persoonlijkheid zijn en zal je broer een geleerde in de geesteswetenschap zijn!'

(11) Satyavatī smeekte hem dat het niet zo zou zijn en dus zei die zoon van Bhrigu: 'Dan zal de zoon van je zoon zo zijn!' Daarna kwam Jamadagni ter wereld.

(12-13) Zij [Satyavatī] werd later de grote en heilige Kaus'ikī [een rivier] die de hele wereld zuivert. Jamadagni trouwde met Renukā, de dochter van Renu. Zij  bracht met de ziener van Bhrigu vele zonen ter wereld van wie Vasumān de oudste was. De alom befaamde Paras'urāma [die eveneens bekend staat als Rāma] was de jongste zoon. (14) Hij [Paras'urāma] die eenentwintig keer optrad als de vernietiger van de Haihayadynastie en zo de aarde bevrijdde van al haar kshatriya's, wordt een [ams'a]incarnatie van Vāsudeva genoemd. (15) Hij nam van de planeet de last weg van de ingebeelde, besturende klasse die het, beheerst door hartstocht en onwetendheid, aan respect ontbrak voor het brahmaanse gezag. Hij doodde ze ondanks het feit dat ze geen grote overtreding hadden begaan [zie ook 1.11: 34].'

(16) De achtenswaardige koning zei: 'Wat was de aard van de overtreding die de edelen die de controle over hun zinnen kwijt waren, begingen jegens de Allerhoogste Heer die telkens weer opnieuw de bestuurders vernietigde?'

(17-19) De zoon van Vyāsa zei: 'De koning van de Haihaya's, Kārtavīryārjuna, de beste van alle kshatriya's, had met het hooghouden van de verering van Dattātreya, die een volkomen deelaspect is van Nārāyana, een duizendtal armen ontwikkeld. Hij die de schrik van zijn vijanden was, kon niet worden verslagen, was scherpzinnig, zeer aantrekkelijk, invloedrijk, machtig, befaamd en fysiek zeer sterk. Op basis van zijn beheersing van de yoga had hij zich kwaliteiten eigen gemaakt als de perfecties van de animā-siddhi en dergelijke, en trok hij onvermoeibaar als een wervelwind rond over de hele wereld. (20) Toen hij eens omringd door prachtige vrouwen genoot van het water van de Revā [de Narmadā], bracht hij, veel te trots op de bloemenkrans van de victorie die hem was omhangen, met zijn armen de stroming van de rivier tot stilstand. (21) De ingebeelde held met de naam Tienhoofd [Rāvana] kon die invloed niet verdragen omdat het water, dat vanwege hem stroomopwaarts bewoog, zijn kampement onder water had gezet. (22) Nadat hij hem [de koning] in het gezelschap van de vrouwen had beledigd, werd hij zonder veel moeite in hechtenis genomen en opgesloten in [hun hoofdstad] Māhishmatī, en toen weer vrijgelaten alsof het een aap betrof.

(23) Toen hij [Kārtavīryārjuna] eens, tijdens de jacht, op zichzelf wat doelloos ronddoolde door het bos, betrad hij de ās'rama van Jamadagni muni. (24) De wijze kon op basis van zijn verzaking, vanwege zijn koe van overvloed [kāmadhenu], die god van de mensen samen met zijn soldaten, ministers en de rest van zijn gevolg, alles bieden waar maar behoefte aan was. (25) Toen de koning zag wat die weelde inhield die zijn eigen persoonlijke verworvenheden overtrof, kon hij dat niet echt op prijs stellen en ontwikkelde zich bij hem en zijn Haihaya's een verlangen die koe van het vuuroffer te bezitten. (26) In zijn hoogmoed zette hij zijn mannen er toe aan de koe van overvloed van de wijze af te pakken en haar samen met haar kalf naar Māhishmatī te brengen, terwijl ze het uitschreeuwde vanwege het geweld. (27) Nadat de koning vertrokken was vernam Paras'urāma, toen die was teruggekeerd naar [zijn vader's] ās'rama, van de schandelijke daad en werd hij zo nijdig als een slang waar men op getrapt heeft. (28) Niet in staat te accepteren wat er gebeurd was nam hij een gruwelijke hakbijl ter hand, een koker pijlen, een boog en een schild en ging hij achter ze aan als een leeuw die een olifant aanvalt. (29) Toen de koning de hoofdstad binnenging, zag hij de beste van de Bhrigu's achter zich aankomen in woede verzet, met als zijn wapens een boog, pijlen en een hakbijl in zijn handen. Hij was bedekt met een zwart hertenvel, had samengeklitte lokken en straalde als het zonlicht. (30) Hij stuurde er zeventien akshauhinī's [*] op af met olifanten, strijdwagens, paarden en voetvolk, met zwaarden, pijlen, lansen, slingers en wapens van vuur, maar Paras'urāma, de Heer en Meester, doodde hen woedend allen eigenhandig. (31) Als de meest bedrevene in het hanteren van de hakbijl doodde hij, zo snel als de wind en zo rap als de geest, de vijandelijke troepen waarvan toen her en der de afgehakte armen, benen en schouderpartijen op de grond vielen samen met de berijders van de olifanten en de paarden die gesneuveld waren. (32) Toen hij zag hoe de dode lichamen van zijn soldaten, gesneuveld door de bijl en de pijlen van Rāma, in de modder en het bloed op het slagveld verspreid lagen, met al hun bogen, schilden en vaandels, spoedde Haihaya [Kārtavīryārjuna] zich kwaad geworden herwaarts. (33) Kārtavīryārjuna legde toen met vijfhonderd van zijn armen tegelijkertijd evenzovele pijlen op evenzovele bogen aan om Rāma te doden, maar hij, als de meest bedrevene van allen die gewapend waren, schoot ze met behulp van slechts één boog met zijn pijlen allemaal aan stukken. (34) De koning viel opnieuw aan met eigenhandig uit de aarde gerukte bomen en rotsen, maar, toen hij kwam aanstormen op het slagveld, werden al zijn armen door Paras'urāma's messcherpe bijl met grote kracht er afgehakt als waren het slangenkragen. (35-36) Nadat hij was ontdaan van zijn armen werd de bergpiek die zijn hoofd was van zijn romp gescheiden. Zo gauw hun vader werd gedood vluchtten al de tienduizend zoons weg in angst. Daarop de vuurofferkoe en het kalf halend die zwaar te lijden hadden gehad, keerde de Doder van Alle Valse Heldhaftigheid terug naar zijn vader's hermitage en droeg hij ze aan hem over.  (37) Rāma beschreef zijn vader en broers wat hij allemaal gedaan had. Nadat Jamadagni het gehoord had sprak hij als volgt:

(38) 'Rāma, o Rāma, machtige held, je heb een zonde begaan met het onnodig ter dood brengen van die god van de mensen die al de halfgoden belichaamt. (39) We zijn brahmanen, mijn beste, mensen die door hun vergevingsgezindheid een positie van respect verworven hebben. Het is deze kwaliteit waardoor de god die de geestelijk leraar van het universum is [Heer Brahmā] zijn positie als de hoogste autoriteit heeft gekregen. (40) Door vergevingsgezind te zijn straalt de voorspoed, het geluk en succes van de religieuze praktijk als de schittering van de zon. De Allerhoogste Heer Hari, onze Meester, is snel tevreden met hen die vergeven. (41) Als je een koning doodt die befaamd is als keizer, is dat erger dan het doden van een brahmaan. Was daarom die zonde van je af, mijn beste, door de heilige plaatsen te eerbiedigen in het bewustzijn van de Onfeilbare.'

*: De Mahābhārata beschrijft een akshauhinī in de Ādi parva, hoofdstuk twee: "Eén strijdwagen, één olifant, vijf infanteriesoldaten en drie paarden worden een patti genoemd door hen die thuis zijn in de wetenschap. Mensen met ervaring weten ook dat een senāmukha drie keer is wat een patti is. Drie senāmukha's staan bekend als gulma, drie gulma's worden een gana genoemd, en drie gana's heten een vāhinī. Drie vāhinī's wordt door degenen die het weten beschouwd als een pritanā, drie pritanā's staan gelijk aan een camū, en drie camū's komen overeen met een anīkinī. Zij die weten refereren aan tien anīkinī's als zijnde een akshauhinī. De strijdwagens van een akshauhinī worden door hen die goed kunnen tellen beraamd op 21.870, o beste van de twee-maal geborenen, en het aantal olifanten is hetzelfde. De hoeveelheid infanteriesoldaten bedraagt 109.350, en het aantal paarden 65.610. Dit is wat men een akshauhinī noemt."

 


Hoofdstuk 16: Hoe Heer Paras'urāma Er Toe Kwam de Heersende Klasse Eenentwintig Keer te Vernietigen

(1) S'rī S'uka zei: 'O zoon van de Kurudynastie, Paras'urāma, die aldus door zijn vader van advies was gediend, zei: 'Zo zij het!', waarop hij een jaar lang alle heilige plaatsen afreisde. Daarna keerde hij naar de ās'rama terug. (2) Toen Renukā [zijn moeder] zich op een dag naar de oever van de Ganges begaf, zag ze de koning van de Gandharva's [zie ook 9.14: 31] die, omhangen met een bloemenslinger van lotussen, zich vermaakte met de meisjes van de hemel, de Apsara's. (3) Ze observeerde zijn bezigheden toen ze naar de rivier ging voor wat water. Lichtelijk aangetrokken tot Citraratha, vergat ze de tijd voor het vuuroffer. (4) Toen ze zich realiseerde dat ze de tijd uit het oog verloren had was ze, teruggekeerd, bang om door de wijze te worden vervloekt en stond ze met gevouwen handen voor hem terwijl ze de waterpot voor hem had neergezet. (5) De wijze begreep dat ze had afgeweken van de regel en werd kwaad op zijn vrouw. Hij zei: 'Verwijder haar, mijn zoons, ze is vol van zonde', maar de zoons voerden zijn opdracht niet uit. (6) Rāma, die er door zijn meditatie en verzaking geheel van doordrongen was waar de wijze toe in staat was [en heilig vertrouwde op zijn gezag], maakte in reactie op de aansporing van zijn vader direct een einde aan zijn moeder en al zijn broers. (7) Toen Jamadagni, daarover tevreden, hem vroeg welke gunst hij verleend zou willen zien, zei hij: 'Geef hen die we verloren het leven weer terug en laten ze zich niets meer herinneren van hun bestraffing!' (8) Spoedig herrezen ze springlevend en gelukkig, alsof ze ontwaakten uit een diepe slaap. Rāma was immers tot het bestraffen van zijn naasten overgegaan in het volle bewustzijn van de macht van zijn vaders verzaking.

(9) De zonen van Kārtaviryārjuna [9.15: 17], o Koning, konden [ondertussen] geen vrede hebben met de voortdurende herinnering dat hun vader het onderspit moest delven vanwege de superieure macht van Paras'urāma. (10) Dus namen ze op een dag, toen Rāma en zijn broeders weg van de ās'rama in het bos waren, de kans waar om zinnend op wraak hun verblijfplaats te benaderen. (11) Toen ze de muni bij de vuurplaats aantroffen waar hij volledig verzonken zat te contempleren op de Allerhoogste Geprezen in de Verzen, brachten ze vastbesloten tot het kwade hem ter dood. (12) Hoogst wreed tegenover de arme en onbeschermde moeder van Rāma die smeekte om het leven van haar echtgenoot, sloegen zij, die 'kshatriya'broeders, gewelddadig zijn hoofd van zijn romp en namen het mee. (13) Renukā, de kuise vrouw treurend in tranen verzet, sloeg zich met haar handen op het lijf en riep luid uit: 'O Rāma, o Rāma, mijn liefste zoon!' (14) Toen zij [Rāma en zijn broeders] het geluid van die hoogst verdrietige schreeuw 'O Rāma!' hoorden, haastten ze zich van ver weg, terug naar de ās'rama waar ze zagen dat hun vader was vermoord. (15) Verbijsterd door de schok treurden ze allen en zeiden ze kwaad, verslagen, triest en verontwaardigd: 'O vader, o heilige man, u die zo'n voorbeeld van dharma vormt, bent nu naar de hemel vertrokken en hebt ons achtergelaten!' (16) Aldus huilend over hun vader vertrouwde Paras'urāma het lichaam aan zijn broers toe en nam hij persoonlijk de bijl ter hand, vastbesloten om een einde te maken aan de kshatriya's. (17) Rāma ging naar Māhishmatī [de hoofdstad] die beroofd was van alle glorie omdat een brahmaan vermoord was. Daar bouwde hij midden in de stad een grote stapel op van de hoofden die hij van hun rompen scheidde.  (18-19) Hun bloed vormde een schrikwekkende rivier die al de heersers die de brahmaanse cultuur minachtten angst aanjaagde. Omdat de kshatriya's, de edelen, zijn vader  hadden vermoord, trad hij op in hun nadeel en vaagde hij tot eenentwintig keer toe hen allen van de aarde. In de gedaante van een krijgsheer schiep hij aldus te Samanta-pańcaka negen meren gevuld met bloed in plaats van met water [zie ook B.G. 4: 7].

(20) Hij voegde zijn vaders hoofd weer bij zijn romp, legde hem op kus'agras en aanbad met offerandes de Godheid, het Ware Zelf, de bezieling van de halfgoden. (21-22) Hij wees de hotāpriester de oostelijke richting toe, de brahmāpriester wees hij de zuidelijke richting toe, de adhvaryupriester wees hij de westkant toe en de udgātāpriester kreeg het noorden [vergelijk met 9.11: 2]. De anderen en Kas'yapa Muni wees hij de verschillende uithoeken toe en het middelste Āryāvarta gedeelte [*] schonk hij de upadrashthāpriester die toezicht hield op de mantra's. De assisterende sadasyapriesters kregen alles wat er overbleef. (23) Toen hij daarna een bad nam raakte hij, op de oever van de hoofdstroom die de Sarasvatī was, gezuiverd van alle smetten [die resteerden van het doden van de kshatriya's] en straalde hij als een wolkenloze zon [zie ook B.G. 3: 9]. (24) Door Paras'urāma's eerbetoon herkreeg Jamadagni zijn lichaam met alle tekenen van bewustzijn en werd hij de zevende ziener in de constellatie van de zeven wijzen [zie 8.13: 5, gekoppeld aan de saptarshi-mandala sterren rond de poolster]. (25) Paras'urāma, de zoon van Jamadagni die tevens de Allerhoogste Heer met de lotusblaadjesogen is, zal in het volgende tijdperk van Manu, o Koning, een voorvechter van de Vedische kennis zijn [als één van de zeven wijzen van die periode, zie 8.13: 15-16]. (26) Hij die in vrede met de intelligentie de roede heeft opgegeven, is tot op de dag van vandaag nog aanwezig in de heuvels van Mahendra en wordt door al de vervolmaakten, de zangers van de hemel en de achtenswaardigen vereerd vanwege zijn karakter en zijn handelingen. (27) Dit is hoe de Ziel van het Universum, de Allerhoogste Heer Hari, de Meester die zich vertoonde als een incarnatie in de lijn van Bhrigu en vele malen de heersers van de mensen ter dood bracht, de aarde bevrijdde van haar zware last.

(28) Van Gādhi's lendenen [zie 9.15: 4-5] kwam de hoogst machtige [Vis'vāmitra] ter wereld. Hij, zo perfect als een vuur, gaf de kshatriyapositie op en verwierf met zijn boetedoeningen de kwaliteit van een brahmaan [zie 7.11: 35 en voetnoot op 9.7: 7]. (29) Vis'vāmitra had ook zoons: honderd-en-één stuks, o heerser. Vanwege de middelste die Madhucchandā heette werden zij als groep de Madhucchandā's genoemd. (30) Hij nam S'unahs'epha, de zoon van Ajīgarta, die met de naam Devarāta ['gered door de goddelijken'] verscheen in de lijn van Bhrigu, aan als zijn zoon. Hij droeg zijn andere zoons op hem te aanvaarden als de oudste. (31) Hij was degene die werd verkocht als het 'offerdier' voor de yajńa van Haris'candra. Door zijn gebeden tot de halfgoden onder leiding van Heer Brahmā werd hij ervan bevrijd als een beest vastgebonden te zijn [zie 9.7: 20]. (32) Afkomstig van de lijn van Bhrigu was hij ontwikkeld in de spiritualiteit en werd hij daarom door de goddelijken, die betrokken waren bij de offerplechtigheid voor de goden, in bescherming genomen. S'unas'epha werd om die reden in de dynastie van Gādhi ook wel met de naam Devarāta aangeduid. (33) De vijftig oudste Madhucchandā's konden het feit [dat hij hun oudste broer zou zijn] niet goed aanvaarden en werden allen vervloekt door de muni die kwaad op hen werd. Hij zei: 'Mogen jullie, slechte zoons, allen mleccha's worden [**]!' (34) Het was Madhucchandā die toen, samen met de rest van de vijftig zoons, zei: 'We zullen ons neerleggen bij alles wat u in dezen behaagt, o vader!' (35) Ze aanvaardden hem [Devarāta], een ziener van de mantra's, als de oudste en zeiden tegen hem: 'We zullen je volgen.' Vis'vāmitra zei tot de zoons: 'Jullie zonen zullen allen zonen krijgen omdat jullie voor mijn eer hebben gekozen als een vader van [waardige] zoons. (36) Hij, Devarāta, is mijn zoon, net zoals jullie dat zijn, o Kus'ika's [***], gehoorzaam hem alsjeblieft.' En er waren nog vele andere zoons: Ashthaka, Hārīta, Jaya, Kratumān en meer. (37) Moge aldus duidelijk zijn wat, overeenkomstig de verschillende posities die de zoons van Vis'vāmitra verwierven, de takken zijn van de Kaus'ikadynastie [zij die gehoorzamen, zij die niet gehoorzamen en zij die geadopteerd werden].'

*: Het stuk land in India tussen het Himalaya gebergte en de Vindhya heuvels wordt Āryāvarta genoemd.

**: Mleccha's zijn mensen die ingaan tegen de Veda's, niet-Aryan's die men ook wel kent als de vleeseters die door Heer Kalki aan het einde van Kali-yuga zullen worden omgebracht. 

***: 'Een van Kaus'ika' is een andere naam voor Vis'vāmitra en zijn zoons, zie ook 6.8: 38.



Hoofdstuk 17: De Dynastieėn van de zoons van Purūravā

(1-3) De zoon van Vyāsa zei: 'Van één zoon van Purūravā, Āyu [zie 9.15: 1], waren er de machtige zoons Nahusha, Kshatravriddha, Rajī, Rābha en Anenā. O adellijke heerser, verneem nu over de dynastie van Kshatravriddha. Van Kshatravriddha's zoon Suhotra waren er drie zoons: Kās'ya, Kus'a en Gritsamada. Van Gritsamada was er S'unaka en van hem verscheen er S'aunaka, een muni die uitblonk in de gewijde [Rig Veda] verzen. (4) Kās'i, de zoon van Kās'ya, verwekte Rāshthra die de vader was van Dīrghatama. Van Dīrghatama was er Dhanvantari die een incarnatie van Vāsudeva was, de Genieter van de Offers. Hij was de grondlegger van de Ayurvedische geneeskunde. Als men Hem in gedachten houdt kan men alle ziekten overwinnen [zie ook 8.8]. (5) Van zijn zoon Ketumān kwam een zoon genaamd Bhīmaratha ter wereld en van hem was er Divodāsa, wiens zoon Dyumān ook wel bekend stond als Pratardana. (6) Hij stond eveneens bekend onder de namen S'atrujit, Vatsa, Ritadhvaja en Kuvalayās'va. Van hem waren er Alarka en andere zoons. (7) O Koning, voor de duur van zes-en-zestigduizend jaren heerste niemand anders dan Alarka als een jonge man over de aarde. (8) Van Alarka was er Santati, door hem kwam Sunītha ter wereld, zijn zoon was Niketana en Niketana's zoon was Dharmaketu die Satyaketu op de wereld zette. (9) Dhrishthaketu verwekte daarna Sukumāra die de gehele planeet regeerde. Vītihotra was zijn zoon en Bharga, die door hem ter wereld kwam, bracht een zoon voort genaamd Bhārgabhūmi, o heerser van de mensen.

(10) Aldus beschreef ik u al de nakomelingen die werden geboren in de dynastie van Kās'i die behoren tot de lijn van Kshatravriddha. Van [Kshatravriddha's broer] Rābha kwam de zoon Rabhasa ter wereld. Van hem kwam Gambhīra en Akriya was zijn zoon. (11) De nakomeling die dankzij hem geboren werd heette Brahmavit. Verneem nu over de nakomelingen van Anenā. Die had een zoon genaamd S'uddha door wie S'uci ter wereld kwam die Citrakrit als zijn zoon had, en die stond ook wel bekend als Dharmasārathi. (12) Hij werd de vader van S'āntaraja die allerlei soorten Vedische rituelen uitvoerde. Hij was een zelfverwerkelijkte ziel [en met hem eindigde de lijn]. Van Rajī waren er vijfhonderd zoons die hoogst machtig waren. (13) Op verzoek van de goddelijken doodde Rajī de demonen en gaf hij het hemelrijk terug aan Indra, de hemelkoning. Maar Indra, bevreesd voor de vijandschap van Prahlāda en anderen, gaf het terug [aan de demonen] en greep Rajī's voeten beet in overgave. (14) Toen hun vader overleed verzocht de grote Indra de zoons het koninkrijk der hemelen aan hem terug te geven. Dat deden ze niet en gaven hem een aandeel van de offergaven. (15) De geestelijk leraar [Brihaspati] bracht offers in het vuur opdat Indra al Rajī's zoons ter dood kon brengen die van het  rechte pad waren afgedwaald. Geen van hen bleef in leven. (16) Van Kus'a, Kshatravriddha's kleinzoon, kwam Prati ter wereld. Een zoon van hem genaamd Sańjaya had een zoon die Jaya heette die Krita verwekte uit wiens lendenen daarna koning Haryabala zijn geboorte nam. (17) Van Sahadeva die zijn zoon was, verscheen Hīna op de wereld. Zijn zoon Jayasena kreeg Sankriti. Sankriti verwekte er ook een genaamd Jaya, die een plichtsgetrouwe kshatriya en machtige krijgsheer was. Dit waren al de koningen in de [Āyu-]dynastie van Kshatravriddha, verneem nu van mij over de nakomelingen van Nahusha.' 




Hoofdstuk 18: Koning Yayāti Herkrijgt zijn Jeugd
 
(1) S'rī S'uka zei: 'Net zoals een belichaamde ziel zes zintuigen heeft [met de geest als het zesde] waren er van koning Nahusha [een andere zoon van Purūravā's zoon Āyu] zes zoons: Yati, Yayāti, Samyāti, Āyati, Viyati en Kriti. (2) De oudste zoon Yati aanvaardde het koninkrijk niet dat zijn vader hem bood, want hij wist wat het inhield. Een persoon die een dergelijke positie inneemt kan geen ernst maken met zijn zelfverwerkelijking. (3) Toen zijn vader er door de brahmanen toe werd gedwongen om afstand te doen van zijn troon, omdat hij Indra's vrouw S'acī had beledigd en hij daarom verviel tot het niveau van een python [een 'geitenverzwelger'], werd Yayāti de koning. (4) Zijn vier jongere broers liet hij de verschillende windstreken besturen. Yayāti, die aldus de wereld regeerde, huwde de dochters [Devayānī] van S'ukrācārya en [S'armishthhā van] Vrishaparvā.'

(5) De koning zei: 'De machtige ziener S'ukrācārya was een brahmaan, terwijl Yayāti behoorde tot de klasse van de kshatriya's. Hoe kon er tegen de gebruiken in een [pratiloma]huwelijk van een brahmaan[se dochter] zijn met een kshatriya [anuloma, omgekeerd, was meer algemeen]?'

(6-7) S'rī S'uka zei: 'Op een dag was Vrishaparvā's dochter genaamd S'armishthhā, een onschuldig meisje met een hartstochtelijk karakter, bijeen met Devayānī, de dochter van de goeroe, en met duizenden van haar vriendinnen. Ze liepen rond in de paleistuin die vol stond met bloeiende bomen en waar zandbanken waren met lotusbloemen die gezellig zoemden van de hommels. (8) Toen de lotusogige meisjes arriveerden bij de oever van het meer aldaar, deden ze hun kleren uit aan de oever en begonnen ze zich te vermaken in het water door elkaar nat te spetteren. (9) Ze zagen [opeens] Heer S'iva voorbij komen, gezeten op zijn stier samen met de godin [Pārvatī]. De jonge meisjes kwamen snel uit het water en bedekten zich vol schaamte met hun kledingstukken. (10) Zonder het in de gaten te hebben trok S'armishthhā de kleren van de dochter van de goeroe aan, als waren het haar eigen kleren, waarop Devayānī geļrriteerd dit zei:  (11) 'Kijk nou eens hoe zij bezig is als een dienstmeid zonder manieren. Net als een hond uit op de ghee bedoeld voor een offerplechtigheid, heeft ze het kledingstuk aangetrokken dat voor mij bedoeld was! (12-14) Van ons afstammelingen van Bhrigu beter dan de rest, door wiens verzaking deze gehele wereld werd geschapen, van hen die het aangezicht vormen van de Persoonlijkheid van de Transcendentie en door wiens vroomheid het licht van de juiste weg gekend wordt, van hen aan wie de meesters van de wereld, de verlichte zielen van beheersing, en zelfs de Allerhoogste Heer, de Zuiverende Superziel en Echtgenoot van de Godin, hun gebeden opdragen, heeft zij, wiens demonische vader een leerling is van onze vader, aangetrokken wat bedoeld was als onze kleding. Het is alsof een onreine s'ūdra de Veda's onder de knie probeert te krijgen!'

(15) S'armishthhā aldus terecht gewezen ademde zwaar als een slang waarop men heeft getrapt en zei, zeer kwaad op haar lip bijtend, tegen de dochter van de goeroe: (16) 'Wat een onzin, jij bedelares! Je kent je plaats niet. Ben jij het niet die buiten ons huis staat te wachten [op voedsel] zoals de kraaien dat doen?'

(17) Met deze barse woorden haar terecht wijzend, griste S'armishthhā woedend de kleren van de deugdzame dochter van de geestelijk leraar weg en duwde ze haar in een put. (18) Toen ze naar huis ging gebeurde het dat Yayāti, die in de buurt was vanwege een jachtpartij, op die plek arriveerde en, smachtend naar water, haar aantrof in de put. (19) Omdat ze daar geheel naakt zat, gaf de koning haar zijn bovenkleding en legde hij hoogst vriendelijk zijn hand in de hare om haar eruit te trekken. (20-21) De dochter van Us'anā [ofwel S'ukrācārya, zie ook B.G. 10: 37] zei met woorden vol van liefde en genegenheid tot de held: 'O Koning nu u, o veroveraar van de steden van de vijand, mijn hand hebt vastgegrepen, hebt u mijn hand aanvaard! Moge die hand door niemand anders dan door u worden aangeraakt, want de relatie tussen u en mij die we nu hebben, werd door de voorzienigheid beschikt, o held, en niet door de mens! (22) In deze put terechtgekomen heb ik uw goedheid leren kennen. Weet dat geen gekwalificeerde brahmaan mijn echtgenoot kan worden, o sterk gearmde, omdat Kaca, de zoon van Brihaspati die ik in het verleden heb vervloekt, daar een vloek tegen uitgesproken heeft [*].'

(23) Het stond Yayāti niet aan wat door het lot was beschikt, maar voor zichzelf denkend stemde hij, tot haar aangetrokken, in met haar voorstel. (24) Nadat de koning was vertrokken vertelde ze, weer naar huis teruggekeerd, in tranen wijselijk alles aan haar vader, verslag doend van wat S'armishthhā had gedaan en wat er daarna gebeurd was. (25) De machtige denker was er hoogst ongelukkig over. Hij vervloekte het priesterschap, prees de bezigheid van het verzamelen van granen [uńcha-vritti, zie 7.11: 16 en 7.12: 17-19] en verliet toen met zijn dochter zijn verblijfplaats. (26) Koning Vrishaparvā, die begreep dat zijn geestelijk leraar dat uit protest deed, stemde hem gunstig door zich op straat met zijn hoofd aan zijn voeten te werpen. (27) De machtige zoon van Bhrigu, wiens woede niet langer duurde dan een enkel moment, zei toen tot zijn discipel: 'Ik kan haar niet negeren, kom alstublieft aan haar wensen tegemoet, o Koning!'

(28) Met zijn instemming om de zaak af te handelen [zoals verzocht] gaf Devayānī uitdrukking aan haar verlangen: 'Aan wie mijn vader mij ook ten huwelijk wegschenkt, moet zij [S'armishthhā] me begeleiden als mijn horige.'

(29) S'armishthhā, die tezamen met haar vriendinnen door de vader aan Devayānī was geschonken, zag in welk gevaar er dreigde [als de ācārya weg zou gaan] en wat het voordeel was van zijn achtenswaardigheid. Daarom was ze met de duizenden andere vrouwen haar van dienst als een bediende. (30) Toen hij zijn dochter [Devayānī] uithuwelijkte aan [Yayāti] de nazaat van Nahusha, zei S'ukrācārya tot hem: 'O Koning, laat S'armishthhā nooit en te nimmer toe in uw bed!'

(31) S'armishthhā  [echter] die [later] zag dat Us'anā's dochter leuke kinderen had, vroeg hem op een geschikt moment op een afgezonderde plaats, of hij als de echtgenoot van haar vriendin niet voor haar voelde als een trouwe echtgenote. (32) [Hoewel] zich herinnerend wat S'ukra had gezegd toen hij zijn advies gaf voor een moment als dit, nam hij die door deze prinses werd verzocht kinderen met haar te hebben, vanuit zijn plichtsbesef [als een heerser] en achting voor de religieuze beginselen [die dat ondersteunen], toen het besluit om aan haar toe te geven [vergelijk B.G. 7: 11]. (33) Devayānī gaf geboorte aan Yadu en Turvasu. S'armishthhā, de dochter van Vrishaparvā, kreeg Druhyu, Anu en Pūru. (34) Toen Devayānī ervan op de hoogte werd gesteld dat S'armishthhā in verwachting was van haar beschermheer vertrok ze, kokend van woede, trots naar haar vader's huis. (35) Hij ging zijn lieveling, de lust van zijn leven, achterna en probeerde haar gunstig te stemmen met veelbetekenende woorden en het masseren van haar voeten, maar het was tevergeefs. (36) S'ukra zei kwaad tegen hem: 'Jij rokkenjagende, bedrieglijke kerel, moge jij dwaas, getroffen worden door misvorming van je lichaam als gevolg van ouderdom.'

(37) S'rī Yayāti zei: 'Tot nu toe is mijn lust met uw dochter nog niet bevredigd, o brahmaan!'

[S'ukra antwoordde:] 'Zolang u nog van de lust bent mag u uw ouderdom inwisselen voor de jeugd van iemand die bereid is daarmee in te stemmen.'

(38) Zo kreeg hij de kans om van plaats te wisselen met zijn oudste zoon. Hij vroeg hem: 'O Yadu, geliefde zoon, schenk me alsjeblieft je jeugd in ruil voor deze ouderdom! (39) Ik ben nog niet bevredigd in mijn zinnelijke behoeften, mijn beste zoon. Als jij nu de last van de ouderdom op je neemt die je grootvader [S'ukra] me toewenste, kan ik nog een paar jaar van het leven genieten [zie ook 7.5: 30].'

(40) S'rī Yadu zei: 'Het stemt me niet gelukkig uw oude dag op me te nemen terwijl u jeugdig blijft. Een persoon [als ik] zal nooit bevrijd raken van materiėle verlangens zonder dat hij de ervaring van lichamelijk geluk heeft gehad [zie ook 7.12: 9-11 en B.G. 4: 13]!'

(41) De vader vroeg het aan Turvasu, Druhyu en aan Anu, o zoon van Bharata, maar ze weigerden het te aanvaarden omdat ze, niet bekend met de ware aard [van de ziel], hun tijdelijkheid aanzagen voor iets permanents. (42) Hij vroeg het aan Pūru die jonger was maar meer gekwalificeerd. Hij zei: 'Mijn beste zoon, jij zou me toch niet afwijzen zoals je oudere broers dat doen, is het wel?' 

(43) S'rī Pūru zei: 'Wie, o Koning, o beste onder de mensen, krijgt nu in deze wereld de gelegenheid zijn vader terug te betalen voor het lichaam dat hij hem schonk? Door zijn genade kan men een hoger leven genieten. (44) Hij die handelt naar de wensen van zijn vader is de beste, hij die handelt naar wat hij hem opdraagt is maar middelmatig, en van een laag allooi is hij die handelt zonder hem te achten. Maar hij die tegen het woord van zijn vader ingaat is als zijn uitwerpselen.'

(45) Pūru was er aldus blij mee de last van zijn vader's ouderdom op zich te nemen, terwijl zijn vader gelukkig was met de bevrediging van de jeugdige verlangens van zijn zoon waar hij om gevraagd had, o heerser van de mensen. (46) Hij [Yayāti], als de heerser over de zeven continenten, regeerde als een vader over zijn onderdanen en genoot naar hartelust van het materiėle geluk zonder zijn zinnen te moeten beteugelen. (47) Daarnaast verschafte Devayānī als zijn geliefde haar beminde echtgenoot in alle beslotenheid vierentwintig uur per dag bovenzinnelijke vreugde met haar hele lichaam, geest en woorden en met alles wat erbij kwam kijken. (48) Met verschillende rituelen Hari aanbiddend, de Persoonlijkheid van het Offer, de Godheid en het Reservoir van alle Goddelijkheid en het Voorwerp van alle Vedische Kennis, was Yayāti van een overvloedige liefdadigheid. (49) In Hem verschijnt de ganse schepping in al haar verscheidenheid - net zoals een massa wolken verschijnt in de lucht - en dan weer is er helemaal geen manifestatie, als betrof het een illusie geschapen door de geest in een droom [zie ook B.G. 7: 24-25]. (50) Door enkel Hem in zijn hart te plaatsen, Heer Vāsudeva, de Ene Nārāyana die in een ieder aanwezig is maar voor niemand zichtbaar is, aanbad hij vrij van verlangens de Allerhoogste Meester. (51) Hoewel hij op deze manier duizend jaar lang met zijn geest en vijf zintuigen te werk ging in een idee van werelds geluk, kon hij, de heerser over de hele wereld, door de bedrieglijkheid van zijn zinnen geen bevrediging vinden.'

*: Swāmi Prabhupāda verklaart: 'Kaca, de zoon van de geleerde hemelse priester Brihaspati, was een voormalig student van S'ukrācārya, van wie hij de kunst van het weer opnieuw tot leven wekken van een voortijdig gestorven mens had geleerd. Deze kunst, genaamd mrita-sańjīvanī, werd met name in tijden van oorlog toegepast. Als er eens een oorlog was, zouden er ongetwijfeld soldaten vroegtijdig de dood vinden, maar als het lichaam van een soldaat nog intact was, kon hij weer tot leven worden gewekt middels deze mrita-sańjīvanī kunst. Deze kunst was S'ukrācārya bekend en ook vele anderen, en Kaca, de zoon van Brihaspati, werd S'ukrācārya's leerling om dit onder de knie te krijgen. Devayānī verlangde naar Kaca als haar echtgenoot, maar Kaca, uit achting voor S'ukrācārya, beschouwde de dochter van de goeroe als een te respecteren hoger geplaatste en weigerde daarom met haar te trouwen. Devayānī vervloekte kwaad Kaca, hem zeggend dat hoewel hij de mrita-sańjīvanī kunst had geleerd van haar vader, het hem van geen nut zou zijn. Eenmaal zo vervloekt, sloeg Kaca terug met de vloek dat Devayānī nooit een man zou hebben die een brāhmana was.'

 


Hoofdstuk 19: Koning Yayāti Bereikt de Bevrijding: de Geiten van de Wellust

(1) S'rī S'uka zei: 'Hij [Yayāti] die, door lust bewogen, beheerst werd door de vrouwen, trad er ter wille van zijn welzijn intelligent tegen op. Er vanaf ziend vertelde hij het volgende verhaal aan zijn vrouw [Devayānī].

(2) 'O dochter van S'ukra, luister alsjeblieft naar deze geschiedenis over iemand die zich gedraagt in deze wereld zoals ik, iemand die hecht aan zijn klasse en vanwege wie de nuchtere lieden van het woud [zij die zich daar terugtrokken] boetvaardig zijn. (3) Er was er eens een bok die in het bos op zoek was naar iets eetbaars voor zijn gekoesterde zelf. Het toeval wilde dat hij een geit tegenkwam die door haar eigen toedoen in een put was beland. (4) Door lust gedreven bedacht de bok een manier om haar te bevrijden. Hij begon met de punten van zijn hoorns te woelen in de aarde rondom de put. (5-6) Aldus kwam ze uit de put. De bok dacht dat ze een fraai stel heupen had en zij van haar kant voelde ook wel voor hem als sekspartner, net zoals al de andere geiten dat deden die stonden toe te kijken. Stoer met een goede baard, vergat de bok als een eersteklas zaaddonor en meesterminnaar, als de bok nummer één voor hen allen, zichzelf compleet als was hij bezeten. Als de enige man genietend van hun grote aantal was hij steeds overweldigd door zijn lusten [vergelijk 6.5: 6-20]. (7) Toen de geit die in de put was gevallen haar geliefde bezig zag te genieten van een andere geit kon ze dat niet verdragen. (8) Ze vond hem een wellustige, snode zwendelaar, een gelegenheidsvriend die alleen maar geļnteresseerd is in de zinnelijkheid. Bedroefd gaf ze hem op en keerde ze terug naar haar vorige meester. (9) Verslingerd aan haar ging de bok toen gekweld in arren moede achter haar aan en probeerde hij haar onderweg tot vrede te bewegen met uitingen die geiten zo bezigen, maar dat was niet naar haar zin. (10) Een brahmaan, die de meester van de geit was, sneed kwaad de bungelende testikels van de bok eraf. Later werden ze er echter door de yoga-expert uit eigenbelang weer aangehecht.

(11) O mijn liefste echtgenote, de bok van wie de testikels hersteld waren, genoot vele, vele jaren van de geit die hij uit de put gered had, maar tot op de dag van vandaag zijn zijn wellustige verlangens niet bevredigd. (12) Ik ben net zo'n armzalige sukkelaar. In het gezelschap van jou met je mooie wenkbrauwen ben ik met handen en voeten gebonden aan de liefde en kon ik tot dusverre, begoocheld als ik ben door je uiterlijke verschijning, [daarom] niet van zelfverwerkelijking zijn [vergelijk 3.30: 6-12, 4.25: 56, 4.28: 17, 5.4: 18, 7.14 en 8.16: 9]. (13) De geest van iemand die het slachtoffer is van de lust kan geen bevrediging vinden in al de rijst, de gerst, het goud, de dieren en de vrouwen van deze wereld. (14) De lust van wellustigen zal nooit en te nimmer vrede vinden door genietingen, hij zal [alleen maar] toenemen, net als een vuur dat telkens weer gevoed wordt met boter. (15) Als iemand niemand de les wil lezen, noch ten nadele van welk levend wezen ook wil handelen, zullen voor zo’n persoon, die [een ieder] gelijkgezind is, alle wegen even gelukkig toeschijnen [zie ook B.G. 2: 56, 2: 71, & 4: 10]. (16) Het verlangen dat zo moeilijk te verzaken is voor onwetende mensen, die grondoorzaak van alle beproevingen die nog niet zo snel is overwonnen, moet worden opgegeven door degene die het geluk zoekt. (17) Je moet [zelfs] niet [zomaar] dicht tegen je eigen moeder, je zuster of je dochter aan gaan zitten, omdat de zinnen tezamen zo krachtig zijn dat ze zelfs de grootste geleerde van streek zullen brengen. (18) Hoewel ik duizend jaar lang onophoudelijk genoot van de bevrediging van mijn zinnen, ontwikkelt dat verlangen zich nog steeds constant. (19) Ik zal daarom deze verlangens opgeven en mijn geest richten op de Absolute Waarheid. Vrij van tegenstellingen en zonder me valselijk te vereenzelvigen zal ik me [aldus] rondbewegen met [de vrijheid van] de dieren in de natuur. (20) Met het waarnemen [van] en luisteren [naar verlangens], moet men ze zien als iets tijdelijks. Men moet ze verder geen aandacht schenken of ze nastreven. Hij die ervan doordrongen is dat ze leiden tot de voortzetting van een werelds bestaan en tot vergeetachtigheid omtrent het ware zelf, is een zelfgerealiseerde ziel [zie ook B.G. 2: 13].'

(21) 'Nadat de zoon van Nahusha dit tegen zijn vrouw had gezegd, aanvaardde hij, bevrijd van verlangens, zijn ouderdom en gaf hij Pūru zijn jeugd terug [zie 9.18: 45]. (22) Hij maakte [van zijn andere, trouwe zoons] Druhyu koning over de zuidoostelijke richting, Yadu over het zuiden, Turvasu over het westelijke gedeelte en Anu over het noorden. (23) De rijkdom en welvaart van de hele planeet plaatste hij onder het gezag van Pūru als de meest bewonderenswaardige ziel van alle burgers. Hij kroonde hem tot keizer over zijn oudere broers en vertrok naar het woud nadat hij aldus zijn zaken had afgehandeld. (24) Hij had al die jaren zonder onderbreking van het leven genoten met zijn zes manieren van doen [met zijn zinnen en geest]. Dat gaf hij allemaal in één keer op [zie ook 2.4: 18], net als een vogel die zijn nest verlaat als zijn vleugels eenmaal volgroeid zijn. (25) Door dat te doen raakte hij terstond bevrijd van al zijn gehechtheden en was hij vrij van [de invloed van] de drie geaardheden, nu hij zich baseerde op zijn oorspronkelijke zelf [zie ook 1.2: 17]. Zuiver in zijn transcendentie bereikte hij de Absolute Waarheid van Vāsudeva, zijn bestemming als een overtuigde metgezel van de Allerhoogste Heer. (26) Toen Devayānī het verhaal [over de bok en zijn geiten] hoorde dat voor de grap werd gepresenteerd in de uitwisseling van liefde tussen de twee echtelieden, zag ze in dat het betrekking had op [haar] zelfverwerkelijking. (27-28) Ze begreep dat een leven hebben met vrienden en verwanten, die allen onderworpen zijn aan de controle van de strikte wetten van de natuur [de Tijd], zoiets is als het omgaan met reizigers bij een waterplaats. Het is een product [overeenkomstig iemands karma] van het begoochelend vermogen van de Heer. De dochter van S'ukrācārya gaf al haar gehechtheden in deze droomachtige wereld op, richtte haar geest geheel op Heer Krishna en schudde de zorgen over haar zelf van zich af [over zowel haar grove als subtiele aard, de linga]. (29) Ik breng U mijn eerbetuigingen, o Allerhoogste Heer Vāsudeva, Schepper van Allen, die zich ophoudt in alle levende wezens en hemelen. Al mijn respect geldt U die, in volmaakte vrede, de Grootste van Allen bent!'

 

Hoofdstuk 20: De Dynastie van Pūru tot aan Bharata

(1) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Ik zal nu de dynastie van Pūru beschrijven waarin u werd geboren, o zoon van Bharata. Uit de heilige koningen van die dynastie kwamen veel brahmaanse geslachten voort. (2) Door Pūru kwam de zoon Janamejaya ter wereld. Pracinvān was zijn zoon en van hem kwam Pravīra ter wereld door wie vervolgens Manusyu verscheen. Hij werd de vader van Cārupada. (3) De zoon die uit hem voortkwam was Sudyu die een zoon had genaamd Bahugava. Uit Bahugava kwam Samyāti ter wereld die een zoon had genaamd Ahamyāti. Zijn zoon heette Raudrās'va. (4-5) Net zoals de tien zinnen [van waarnemen en handelen] voortkwamen uit de levenskracht van het oorspronkelijke zelf, kwamen er [met hem] uit een Apsarameisje genaamd Ghritācī tien zonen ter wereld: Riteyu, Kaksheyu, Sthandileyu, Kriteyuka, Jaleyu, Sannateyu, Dharmeyu, Satyeyu, Vrateyu en Vaneyu als de jongste. (6) Van Riteyu verscheen er een zoon genaamd Rantināva en zijn drie zoons, o heerser van de mensen, waren Sumati, Dhruva en Apratiratha. Kanva was Apratiratha's zoon. (7) Van hem was er Medhātithi van wie er Praskanna en anderen waren die allen tweemaal geboren zielen waren [brahmanen]. Van Sumati was er Rebhi wiens zoon de bekende Dushmanta is.

(8-9) Dushmanta ging op een dag uit jagen en kwam aan bij de ās'rama van Kanva. Daar zag hij een vrouw zitten die straalde met een schoonheid gelijk aan die van de godin van het geluk. Haar ziend voelde hij zich meteen sterk aangetrokken tot deze goddelijke manifestatie van de vrouwelijke schoonheid. In het gezelschap van enkele van zijn soldaten richtte hij zich toen tot die beste van alle dames. (10) Opgetogen over haar aanwezigheid viel de vermoeidheid van zijn jachtpartij van hem af. Gedreven door lustige verlangens zei hij lachend in aangename woorden: (11) 'Wie ben jij, o dame met je lotusblaadjesogen? Bij wie hoor je, o schoonheid van mijn hart, en wat kom je hier doen zo alleen in het bos?  (12) Je schijnt van koninklijke bloede te zijn. Reken erop dat ik, als een nazaat van Pūru, o oogverblindende schoonheid, nimmer van zins ben om buiten het dharma om wat dan ook te genieten!'

(13) S'rī S'akuntalā zei: 'Ik werd geboren uit Vis'vāmitra en werd door Menakā [mijn moeder] achtergelaten in dit bos. Kanva, de machtige heilige, weet er alles van! O mijn held, wat kan ik voor je betekenen? (14) Alsjeblieft kom naast me zitten met je lotusogen, aanvaard mijn bescheiden dienst. Eet wat van de nīvārā['van een maagd']rijst die ik je te bieden heb en blijf hier als je dat wilt.'

(15) S'rī Dushmanta gaf ten antwoord: 'O mooie wenkbrauwtjes, dit past bij de positie van je geboorte in de familie van Vis'vāmitra. Het is inderdaad zo dat de dochters van een koninklijke familie persoonlijk een geschikte echtgenoot uitkiezen.'

(16) De koning, zich bewust van wat gepast was naar gelang de tijd en plaats, zei ja en trouwde toen, volgens de regels van het dharma, met S'akuntalā op de gandharvamanier [met wederzijdse instemming]. (17) Trefzeker in zijn mannelijkheid loosde de heilige koning zijn zaad in de koningin en keerde hij 's ochtends terug naar zijn verblijfplaats. Na de nodige tijd bracht zij toen een zoon ter wereld. (18) Kanva Muni voerde in het bos de voorgeschreven rituelen uit voor het kind. Het jongetje stond er later om bekend dat hij met grote kracht een leeuw wist te bedwingen en er mee speelde. (19) [Zijn moeder S'akuntalā,] de beste van de vrouwen, nam hem, die als een deelaspect van de Heer niet te overtreffen was in zijn kracht, met haar mee naar haar echtgenoot [Dushmanta]. (20) Toen de koning hen, al hadden ze niets misdaan, niet erkende als zijn vrouw en zoon, was er voor iedereen een luid geluid te horen in de hemel. Een onstoffelijke stem verkondigde: (21) 'Een moeder is als een blaasbalg voor de zoon van de vader die hem verwekte. Daarom hoort hij bij de vader. Draag zorg voor uw zoon, o Dushmanta, en beledig S'akuntalā niet! (22) O Koning, hij die het zaad loosde wordt door de zoon gered van de straf van Yamarāja [de dood]. S'akuntalā, die zei dat u de verwekker van dit kind bent, heeft de waarheid gesproken.'

(23) Nadat zijn vader was overleden werd hij een befaamde, zegerijke keizer die bekend stond als een gedeeltelijke representatie van de Heer op aarde [zie ook B.G. 10: 41]. (24-26) Hij had het merkteken van de cakra op zijn rechter hand en het teken van de werveling van de lotus op zijn voetzolen. Omdat hij van aanbidding was met een grote rituele plechtigheid, verwierf hij de positie als de heer en meester over de hele wereld. Hij gebruikte vijfenvijftig paarden voor het brengen van offers vanaf de monding van de Ganges tot aan de oorsprong. Daartoe stelde hij de zoon van Mamatā aan als de priester. In diezelfde volgorde ging de meester ook te werk aan de oever van de Yamunā alwaar hij achtenzeventig paarden [de as'vamedha ereplaat voor]bond. Hij die Bharata heette, de zoon van Dushmanta, bouwde zijn offervuur op de best mogelijke manier, deelde een vermogen uit in liefdadigheid en verdeelde een badva [13.084] koeien onder de aanwezige brahmanen. (27) De zoon van Dushmanta, die al de koningen versteld deed staan door voor deze yajńa's drieėndertighonderd paarden bijeen te brengen, overtrof [aldus] de weelde van de halfgoden en won [de gunst van] de geestelijk leraar [de Heer]. (28) Tijdens de offerplechtigheid te Mashnāra schonk hij in liefdadigheid veertien lakhs weg van de beste zwarte olifanten met de witste slagtanden, die waren overdekt met gouden sieraden. (29) Net zo goed als het onmogelijk is om de hemelse werelden met de kracht van je armen naar je toe te trekken, is het onmogelijk voor welke koning in het verleden of de toekomst dan ook om de verheven handelingen van Bharata te evenaren. (30) Toen hij al de windrichtingen veroverde doodde hij al de barbaarse heersers over de mensen die gekant waren tegen de brahmaanse cultuur zoals de Kirāta's [Afrikaners], de Hūnān [de Hunnen], de Yavana's [de Grieken], de Paundra's [de wildemannen van Bihar en Bengalen], de Kanka's [Scandinaviėrs?], de Khas'ā's [de Mongolen] en de S'aka's [de Tartaren]. (31) In het verleden, toen de Asura's hadden gezegevierd over de halfgoden en ze terugkeerden naar de lagere werelden [Rasātala], werden  al de vrouwen en dochters van de godsbewusten afgevoerd naar de onderwereld, maar hij bracht ze met al hun metgezellen allemaal weer terug naar hun oorspronkelijke verblijfplaatsen. (32) Met het in alle windrichtingen sturen van zijn troepen en laten circuleren van zijn instructies, verschaften hemel en aarde zevenentwintigduizend jaar lang alles wat zijn onderdanen verlangden. (33) Hij, de keizer, de heerser over alle heersers en plaatsen, die onberispelijk was met de verworvenheden van de macht, het rijk en de staatsorde, [beschouwde uiteindelijk] zijn hele leven als vals en dus stopte hij ermee ervan te genieten. (34) Hij, o meester van de mensen, had drie echtgenotes, dochters van Vidarbha die allen zeer aangenaam en geschikt waren. Maar omdat ze vreesden zijn genegenheid te verliezen, omdat hun zoons niet zo perfect waren als hun vader, brachten ze hen ter dood. (35) Aldus gefrustreerd in het voortbrengen van nageslacht voerde hij een marut-stoma offerplechtigheid uit om zonen te verwekken. De Maruts presenteerden hem daarop Bharadvāja.

(36) Brihaspati [de geleerde en priester van de halfgoden die zijn vader was] voelde zich [in het verleden] aangetrokken tot zijn broer's zwangere echtgenote en wilde de liefde met haar bedrijven. Maar toen de zoon in haar schoot hem verbood daartoe over te gaan, vervloekte hij hem en loosde hij zijn zaad alsnog. (37) Voor Mamatā [de moeder], die van het kind af wilde uit angst te worden verstoten door haar echtgenoot [Utathya], werd bij zijn naamgevingsplechtigheid het volgende vers uitgesproken door de godsbewusten: (38) 'O dwaze vrouw, zorg voor dit kind dat twee vaders heeft.' [Waarop zij antwoorde:] 'O Brihaspati, zorg er zelf voor, ook al heeft het dan een andere vader!' Omdat beide ouders zich met het uitspreken van deze woorden ervan hadden afgekeerd, werd het kind toen Bharadvāja genoemd ['een last voor beiden']. (39) Hoewel ze er door de godsbewusten toe was aangezet het te onderhouden verstootte de moeder het kind toch, omdat ze van mening was dat het, met wat er gebeurd was, geen levensdoel had. Daarop namen de Maruts het onder hun hoede en schonken het [aan Bharata] toen de dynastie onvervuld bleef.'


 

Hoofdstuk 21: De Dynastie van Bharata: het Verhaal van Rantideva

(1) De zoon van Vyāsadeva zei: 'Van Manyu, de zoon van Vitatha [de naam die Bharadvāja droeg omdat hij aan Bharata werd gegeven], waren er de zonen Brihatkshatra, Jaya, Mahāvīrya, Nara en Garga. Nara had een zoon genaamd Sankriti. (2) Van Sankriti waren er Guru en Rantideva, o nazaat van Pāndu. De heerlijkheid van Rantideva wordt bezongen in deze wereld en in de wereld hierna. (3-5) Levend van wat het lot hem toebedeelde schiep hij [Rantideva] er genoegen in ieder beetje voedsel dat hij had aan anderen uit te delen. Erg arm leefde hij met al zijn familieleden zeer sober en had hij veel te lijden. Op een ochtend, toen er achtenveertig dagen waren verstreken en hij zelfs zonder drinkwater zat, gebeurde het dat hij water en verschillende soorten voedsel, toebereid met melk en ghee mocht ontvangen. Terwijl de familie heel wankel op de benen stond vanwege de honger en de dorst die ze leden, arriveerde er op dat moment een brahmaanse gast die ook graag wilde eten. (6) Rantideva zag de Heer als zich bevindend in alles en iedereen [zie B.G. 5: 18] en dus gaf hij, vol van respect en geloof, hem zijn deel van het voedsel. Nadat de brahmaan gegeten had vertrok hij. (7) Toen hij het voedsel voor de familie had verdeeld en op het punt stond te gaan eten, arriveerde er iemand anders, een s'ūdra die hij, indachtig de Heer, het voedsel gaf dat voor hem, de koning, bestemd was. (8) Nadat de s'ūdra was vertrokken kwam er weer een andere gast langs die werd omringd door honden. Hij zei: 'O koning, geef mij en mijn hongerige honden alstublieft te eten!'

(9) Hij die het gezag uitoefende respecteerde ze met zijn eerbetuigingen en gaf met de grootste achting de honden en hun baasje al het voedsel dat er over was. (10) Na het voedsel, bleef alleen het drinkwater over, en ook dat moest een uitgestoten ziel tevreden stellen die, net toen de koning wat wilde drinken, langskwam en hem vroeg: 'Ook al ben ik maar van lage komaf, geef me alstublieft wat water!'

(11) Toen hij de deerniswekkende woorden van de uitgeputte man hoorde, sprak hij, diep bewogen, mededogend de volgende nectargelijke woorden: (12) 'Ik verlang niet naar de grootsheid van de acht volkomenheden [de siddhi's] van de Allerhoogste Meester, of naar het beėindigen van de herhaling van geboorten. Ik aanvaard alle moeilijkheden in het mij ophouden onder de belichaamde levende wezens, opdat ze verlost mogen worden van hun ongeluk. (13) Door het weggeven van mijn drinkwater om deze arme ziel te redden die vecht voor zijn leven, ben ik bevrijd van al de honger, dorst, vermoeidheid en het beven van mijn lichaam, alsook van al de armoede, het leed, het weeklagen, de neerslachtigheid en de verbijstering!' (14) Zich aldus uitdrukkend gaf die sobere, zachtaardige heerser het drinkwater aan de verstoten ziel, hoewel hij zichzelf van de dorst op het randje van de dood bevond. (15) Daarop manifesteerden voor zijn ogen de heersers over de drie werelden zich in hun ware gedaanten, de goden die, aan hen die de vruchten verlangen, alle resultaten verlenen, omdat ze [in hun voorgaande verschijningen in de gedaanten van de brahmaan, de man met de honden, de s'ūdra en de uitgestotene] allemaal creaties waren geweest van de illusoire energie van Vishnu. (16) Waarachtig jegens hen als iemand die er geen materiėle verlangens naar enig voordeel of bezit op nahield [zie  B.G. 7: 20], bood hij hen zijn eerbetuigingen terwijl hij zijn geest richtte op Vāsudeva, de Allerhoogste Heer als het uiteindelijke doel. (17) Omdat hij, niets anders willend dan van dienst zijn, zich had  geconcentreerd op de Allerhoogste Heer, o Koning, was de begoocheling van de materiėle kwaliteiten voor hem niet meer dan een droom [zie ook B.G. 7: 14 en 9: 34]. (18) Allen die betrokken waren bij zijn leiderschap, allen die Rantideva volgden, werden eersteklas [bhakti] yogi's die stuk voor stuk Heer Nārāyana waren toegewijd [zie ook B.G. 6: 47].

(19-20) Door Garga [zie vers 1] kwam S'ini ter wereld en van hem verscheen Gārgya uit wie, ondanks zijn kshatriyageboorte, een heel brahmanengeslacht voortkwam. Van Mahāvīrya was er Duritakshaya wiens zonen de namen Trayyāruni, Kavi en Pushkarāruni droegen. Zij verwierven in deze lijn allen de positie van brahmanen. Brihatkshatra's zoon Hastī grondvestte de stad Hastināpura [het huidige Delhi]. (21) Ajamīdha, Dvimīdha en Purumīdha werden de zoons van Hastī. Ajamīdha's nakomelingen werden vooropgegaan door Priyamedha. Ze waren allen brahmanen. (22) Van Ajamīdha was er Brihadishu, zijn zoon was Brihaddhanu, Brihatkāya volgde hem op en hij verwekte een zoon genaamd Jayadratha. (23) Zijn zoon was Vis'ada die Syenajit op de wereld zette. Rucirās'va, Dridhahanu, Kās'ya en Vatsa waren de zoons van Syenajit. (24) Rucirās'va's zoon was Pāra en door Pāra kwamen de zoons Prithusena en Nīpa ter wereld. Nīpa verwekte een honderdtal zoons. (25) Hij bracht met zijn vrouw Kritvī, die de dochter was van S'uka [niet degene die dit Bhāgavatam spreekt], Brahmadatta voort. Hij was een yogi die in de schoot van zijn vrouw Sarasvatī een zoon verwekte genaamd Vishvaksena. (26) Door hem [Vishvaksena] werd, overeenkomstig de instructie van de rishi Jaigīshavya, een beschrijving van de yoga [een zogenaamde tantra] opgesteld. Hij had een zoon genaamd Udaksena die de vader werd van Bhallātha. Deze nakomelingen werden de Brihadishu's genoemd. (27) Yavīnara, de zoon van Dvimīdha, had Kritimān als zijn zoon. Die verwekte de welbekende Satyadhriti wiens zoon Dridhanemi de vader was van Supārs'va. (28-29) Supārs'va had Sumati wiens zoon Sannatimān er een had genaamd Kritī. Hij ontving van Heer Brahmā het mystieke vermogen en onderrichtte zes samhitā's van Prācyasāmaverzen [uit de Sāma Veda]. Van hem kon Nīpa zijn geboorte nemen die Udgrāyudha verwekte.  Udgrāyudha's zoon heette Kshemya die vervolgens Suvīra op de wereld zette. Uit Suvīra kwam Ripuńjaya voort. (30) Zijn zoon heette Bahuratha. Purumīdha [de jongere broer van Dvimīdha] had geen zoon. Ajamīdha kreeg met zijn echtgenote Nalinī de zoon Nīla die daaropvolgend S'ānti als zijn zoon had. (31-33) S'ānti's zoon Sus'ānti kreeg de zoon Puruja. Arka was zijn zoon en door hem kwam Bharmyās'va ter wereld. Die had vijf zonen. Mudgala, de oudste, gevolgd door Yavīnara, Brihadvis'va, Kāmpilla en Sańjaya. Hij zei tegen hen: 'Mijn zoons, aangezien jullie er allen het talent voor hebben, draag alsjeblieft zorg voor mijn vijf staten.' Aldus kregen ze de naam de Pańcāla's [naar de vijf staten]. Van Mudgala was er een lijn bestaande uit brahmanen die bekend staat als Maudgalya. (34) Mudgala, Bharmyās'va's zoon, werd de vader van een niet-identieke tweeling bestaande uit een zoon en een dochter. Het jongetje kreeg de naam Divodāsa en het meisje de naam Ahalyā. Uit haar huwelijk met Gautama kwam S'atānanda ter wereld [dit zijn namen die ook vermeld staan in de Ramāyana]. (35) Van hem was er een zoon genaamd Satyadhriti, die een expert was in het boogschieten. S'aradvān, die zijn zoon was, zette een mannelijk en een vrouwelijk kind op de wereld. Door alleen maar Urvas'ī te zien, was zijn zaad op een pol s'aragras terecht gekomen. De twee vormden een grote zegen. (36) Tijdens de jacht ronddolend zag koning S'āntanu de tweeling. Uit mededogen nam hij ze toen met zich mee naar huis. De jongen noemde hij Kripa en het meisje Kripī. Zij werd later de vrouw van Dronācārya.'

 


Hoofdstuk 22: De Nakomelingen van Ajamīdha: de Pāndava's en Kaurava's

(1) S'rī S'uka zei: 'Van Divodāsa kwam Mitrāyu ter wereld en zijn zoons, o beschermer van de mensen, waren Cyavana, Sudāsa, Sahadeva en Somaka. Somaka was daarop de vader van Jantu. (2) Van hem waren er een honderdtal zoons en Prishata was de jongste van hen. Prishata verwekte Drupada die in ieder opzicht van de weelde was. (3) Draupadī [de echtgenote van de Pāndava's] werd verwekt door Drupada. Zijn zoons werden aangevoerd door Dhrishthadyumna die Dhrishthaketu op de wereld zette. Al deze nakomelingen van Bharmyās'va [9.21: 31-33] staan bekend als de Pāńcāla's.

(4-5) Riksha was een andere zoon die door Ajamīdha op de wereld werd gezet. Hij verwekte Samvarana van wie er uit zijn vrouw Tapatī, de dochter van de zonnegod, Kuru ter wereld kwam [zie stamboom], de koning van Kurukshetra. Parīkshi, Sudhanu, Jahnu en Nishadha waren Kuru's zoons. Van Sudhanu kwam Suhotra ter wereld en van hem kwam Cyavana er van wie Kritī er was. (6) Uparicara Vasu kwam ter wereld door Kritī en zijn zoons met Brihadratha voorop waren Kus'āmba, Matsya, Pratyagra, Cedipa en anderen. Zij heersten allen over de staat Cedi. (7) Kus'āgra zag van Brihadratha het levenslicht. Zijn zoon Rishabha verwekte Satyahita die als zijn nakomeling Pushpavān had wiens zoon Jahu was. (8) Brihadratha verwekte bij een andere vrouw van hem een zoon [die werd geboren] in twee helften. De moeder gooide ze naar buiten, maar ze werden door Jarā [de dochter van de Tijd, zie ook 4.27: 19] spelenderwijs verenigd terwijl ze zei: 'Kom tot leven, kom tot leven'. Aldus werd een zoon genaamd Jarāsandha ['Jarā's hermafrodiet'] geboren [die later een gezworen vijand van Heer Krishna zou zijn]. (9) Hij zette toen Sahadeva op de wereld die Somāpi als zoon kreeg uit wie S'rutas'ravā werd geboren. Parīkshi [een andere zoon van Kuru] had geen kinderen terwijl er van Jahnu een ter wereld kwam die Suratha heette. (10) Van hem was er Vidūratha door wie Sārvabhauma ter wereld kwam. Hij kreeg Jayasena en van zijn zoon Rādhika verscheen de zoon Ayutāyu. (11) Ayutāyu werd de vader van Akrodhana die een zoon had genaamd Devātithi. Door hem kwam Riksha ter wereld die een zoon had genaamd Dilīpa en van hem was er de zoon genaamd Pratīpa. (12-13) Van hem verschenen er de zoons Devāpi, S'āntanu en Bāhlīka. Het was Devāpi, de oudste, die zijn vader's rijk afwees en naar het woud vertrok zodat S'āntanu koning werd. Hij was in een voorgaand leven de beroemde Mahābhisha geweest. Wie hij ook maar aanraakte met zijn handen werd jong, hoe oud die persoon ook was. (14-15) Omdat men hoofdzakelijk door de aanraking van zijn handen gezuiverd raakte stond hij bekend als S'āntanu. Toen Indra, de koning van de hemel, het twaalf jaar lang niet liet regenen in zijn koninkrijk, kreeg S'āntanu van zijn brahmanen te horen: 'U verkeert in overtreding tegenover uw oudere broer [Devāpi] door het koninkrijk te genieten vóór hij dat deed [en bent aldus een parivettā]. Geef  ter wille van de volle ontwikkeling van uw veste en koninkrijk, onmiddellijk het rijk aan hem terug.'

(16-17) Aldus geadviseerd door de brahmanen verzocht hij Devāpi zorg te dragen voor het koninkrijk. Maar die liet uit zijn antwoord blijken dat hij zijn geloof in de Veda's had verloren. Dat was gebeurd omdat in het verleden de brahmanen, ertoe aangezet door S'āntanu's minister, hem woorden hadden ingefluisterd die onverenigbaar waren met de Vedische voorschriften. Toen dat was gezegd [en S'āntanu het rijk alsnog op zich nam] liet de halfgod de regens nederdalen. Devāpi zocht daarna zijn toevlucht in het stadje Kalāpa waar hij zich toelegde op de praktijk van de yoga [en hij is daar tot op de dag van vandaag nog mee bezig]. (18-19) Als de Somadynastie in Kali-yuga is verdwenen zal die [door hem] aan het begin van de volgende, te weten Satya-yuga, opnieuw worden gevestigd. Bāhlīka [S'āntanu's broer] bracht Somadatta voort en van hem waren er Bhūri, Bhūris'ravā en S'ala. S'āntanu verwekte in zijn vrouw Gangā de zelfgerealiseerde toegewijde en geleerde Bhīshma [zie ook 1.9], die de beste verdediger van het dharma is. (20) Door hem, de eerste onder de strijders, werd zelfs Paras'urāma - tot zijn eigen voldoening - in een gevecht verslagen [*]. In de schoot van [Satyavatī] de dochter van Dāsa [een visser **] verwekte S'āntanu de zoon Citrāngada. (21-24) Citrāngada werd door een Gandharva met dezelfde naam gedood. Vicitravīrya was een jongere broer  van hem. Samen met zijn moeder [Satyavatī] schonk de wijze Parās'ara [voorafgaand aan haar huwelijk met S'āntanu] het leven aan een rechtstreekse expansie van de Heer, een grote muni die de Veda's beschermde: Krishna Dvaipāyana Vyāsadeva [ook wel Bādarāyana genoemd] door wie ik [S'ukadeva] ter wereld kwam. Ik bestudeerde onder hem dit [Bhāgavatam] grondig. Hij de [gedeeltelijke] incarnatie van de Heer, wees zijn leerlingen Paila en anderen af. Maar mij, zijn zoon die zich verre hield van de zinsbevrediging, onderrichtte hij deze allerverhevenste literatuur van de vertrouwelijke kennis. Vicitravīrya trouwde later met de twee dochters van Kās'īrāja genaamd Ambikā en Ambālikā die met geweld uit het huwelijksperk van uitverkiezing werden weggekaapt. Maar omdat hij in zijn hart al te gehecht was aan beiden stierf hij aan een tuberculose-infectie. (25) Met het uitblijven van nageslacht van de halfbroer werden er door Vyāsadeva [in devarena sutotpatti, zie voetnoot 9.6] op verzoek van zijn moeder [Satyavatī] zoons verwekt: Dhritarāshthra, Pāndu [respectievelijk bij Ambikā en Ambālikā] alsmede de zoon Vidura [die hij verwekte bij Vicitravīrya's dienstmaagd, zie ook 1.13]. (26) Uit Gāndhārī, de vrouw van Dhritarāshthra, namen een honderdtal zoons geboorte, o beschermer van de mensen. Duryodhana was de oudste. Er was ook een dochter die Duhs'alā heette.

(27-28) Pāndu moest vanwege een vloek zijn seksuele leven onderdrukken en daarom werden de [Pāndava] helden, de drie zoons [Bhīma, Arjuna] met Yudhishthhira voorop, verwekt uit [zijn vrouw] Kuntī door Dharma [de god van de vroomheid], Anila  [de god van de wind] en Indra [gezwegen over Karna die door de zonnegod ter wereld kwam]. Nakula en Sahadeva werden in de schoot van Mādrī verwekt door de twee As'vins [Nāsatya en Dasra]. Van deze vijf broers kwamen [uit Draupadī] vijf zoons ter wereld: uw ooms. (29) Yudhishthhira kreeg de zoon Prativindhya, Bhīma kreeg S'rutasena, van Arjuna kwam er S'rutakīrti en van Nakula verscheen er S'atānīka. (30-31) Sahadeva, o Koning, had S'rutakarmā. Verder had Yudhishthhira nog de zoon Devaka uit Pauravī en had Bhīma Ghathotkaca uit Hidimbā en Sarvagata uit Kālī. Sahadeva verwekte in Vijayā, de dochter van de Himalayakoning [Pārvatī], de zoon Suhotra. (32) Nakula had met Karenumatī een zoon genaamd Naramitra en Arjuna verwekte de zoon Irāvān samen met Ulupī [een Nāgadochter] en de zoon Babhruvāhana met de prinses van Manipura. Hoewel Babhruvāhana Arjuna's zoon was, werd hij [vanwege een gestelde huwelijksvoorwaarde] geadopteerd door de schoonvader.

(33) Uw vader Abhimanyu werd ter wereld gebracht door Subhadrā [Krishna's zuster getrouwd met Arjuna]. Hij was een grote held die al de atiratha's versloeg ['zij die een duizend strijdwagenvechters kunnen trotseren']. Door hem nam u geboorte uit Uttarā. (34) Ten tijde van de vernietiging van de Kurudynastie probeerde As'vatthāmā u ook ter dood te brengen met de hitte van het brahmāstrawapen, maar door de genade van Heer Krishna werd u dat einde bespaard [zie 1.8]. (35) Uw zoons, mijn beste, met Janamejaya voorop en dan S'rutasena, Bhīmasena en Ugrasena, zijn allen van een grote macht. (36) Als Janamejaya ontdekt dat u bent gestorven als gevolg van Takshaka, zal hij in grote woede alle slangen offeren in een vuurceremonie. (37) Nadat hij iedere uithoek van de wereld veroverd heeft, zal hij Tura, de zoon van Kalasha, aanstellen als zijn priester en zal hij offers brengen in as'vamedha-offerplechtigheden waarmee hij bekend zal staan als Turuga-medhashāth ['hij die vele paardoffers brengt']. (38) S'atānīka, zijn zoon, zal onder leiding van Yājńavalkya de drie Veda's grondig bestuderen, alsmede de manier waarop de geestelijke kennis [met rituelen] in de praktijk moet worden gebracht. Hij zal zich de militaire wetenschap [van Kripācārya] eigen maken en zal met S'aunaka tot realisatie van de bovenzinnelijke waarheid komen. (39) Zijn zoon Sahasrānīka, zal een zoon krijgen met de naam As'vamedhaja en door hem zal Asīmakrishna zijn geboorte nemen die een zoon zal verwekken die Nemicakra heet. (40) Als Hastināpura onder water komt te staan vanwege de rivier [de Ganges], zal hij [Nemicakra] noodgedwongen gaan wonen in Kaus'āmbī, waarna er van zijn zoon genaamd Citraratha de zoon S'uciratha zal verschijnen. (41) Ook van hem zal er een zoon zijn, Vrishthimān, die vervolgens Sushena zal verwekken, een keizer. Zijn zoon Sunītha zal er een krijgen genaamd Nricakshu en hij zal Sukhīnala op de wereld zetten. (42) Pariplava zal zijn zoon zijn en van Sunaya die hem opvolgt zal Medhāvī verschijnen. Nripańjaya zal zijn zoon zijn en hij zal Dūrva op de wereld zetten die Timi zal verwekken. (43) Van Timi zullen we Brihadratha zien verschijnen wiens zoon Sudāsa de zoon S'atānīka zal verwekken. S'atānīka zal een zoon krijgen genaamd Durdamana wiens zoon Mahīnara zal heten. (44-45) Dandapāni verwekt door hem, zal Nimi het leven schenken door wie Kshemaka ter wereld zal komen. Met Kshemaka als de monarch die de rij sluit zal er een einde komen aan deze [maan]dynastie, deze bron van brahmanen en kshatriya's die wordt gerespecteerd door de zieners en goddelijken in Kali-yuga. In de toekomst zullen er verder de koningen van Māgadha zijn. Laat me u over hen vertellen.

(46-48) Sahadeva [de zoon van Jarāsandha] zal de zoon Mārjāri krijgen. S'rutas'ravā zal zijn zoon zijn, Yutāyu zal hem opvolgen en Niramitra die dan volgt zal Sunakshatra op de wereld zetten. Sunakshatra zal Brihatsena verwekken en zijn zoon Karmajit zal Sutańjaya krijgen wiens zoon Vipra er een ter wereld zal brengen die S'uci heet. Kshema die door hem ter wereld komt zal Suvrata op de wereld zetten en hij zal Dharmasūtra doen verschijnen. Zijn zoon Sama zal Dyumatsena verwekken die wordt opgevolgd door Sumati uit wiens lendenen Subala geboorte zal nemen. (49) Van Sunītha [Subala's zoon] zal Satyajit er zijn en zijn zoon Vis'vajit zal Ripuńjaya doen verschijnen. De lijn van Brihadratha, waarin deze koningen hun geboorte nemen, zal een duizendtal jaren voortduren.'

 (Afbeelding: de stamboom  van Kuru tot aan de Pāndava's)

*: Het gevecht tussen Paras'urāma en Bhīshmadeva betreft drie dochters van Kas'īrāja - Ambikā, Ambālikā en Ambā - die met geweld werden ontvoerd door Bhīshmadeva ten behoeve van zijn broer Vicitravīrya. Ambā dacht dat Bhīshmadeva met haar zou trouwen en raakte tot hem aangetrokken, maar Bhīshmadeva weigerde met haar te trouwen daar hij de brahmacarya-eed had afgelegd. Ambā benaderde daarom Bhīshmadeva's militaire geestelijk leraar Paras'urāma die Bhīshma opdroeg met haar te trouwen. Bhīshmadeva weigerde en daarom vocht Paras'urāma met hem om hem ertoe te dwingen het huwelijk te accepteren. Maar Paras'urāma werd verslagen en hij was tevreden over Bhīshma.

**: Satyavatī was eigenlijk de dochter van Uparicara Vasu uit de schoot van de vissersvrouw die bekend staat als Matsyagarbhā. Later werd Satyavatī opgevoed door een visser.



Hoofdstuk 23: De Dynastieėn van de Zoons van Yayāti: het Verschijnen van Heer Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Van Anu [de vierde zoon van Yayāti, zie 9.17, 9.18 & 9.19] waren er de drie zonen Sabhānara, Cakshu en Pareshnu. Van Sabhānara kwam daarna Kālanara ter wereld waarop een zoon van hem werd geboren genaamd Srińjaya. (2) Van Janamejaya [die hem opvolgde] was er een zoon genaamd Mahās'āla die Mahāmanā verwekte. Us'īnara en Titikshu waren de twee zoons van Mahāmanā. (3-4) S'ibi, Vara, Krimi en Daksha waren de vier zoons die Us'īnara op de wereld zette. Vrishādarbha, Sudhīra, Madra en de zelfgerealiseerde Kekaya waren de vier zoons die geboorte namen uit de lendenen van S'ibi. Titikshu had er een genaamd Rushadratha die Homa het leven schonk, en hij verwekte op zijn beurt weer Sutapā. Bali was Sutapā's zoon. (5) Anga, Vanga, Kalinga, Suhma, Pundra en Odra stonden bekend als de zoons die werden geboren uit het zaad van Dīrghatamā, die de vrouw van de grote veroveraar Bali bezwangerde. (6) Hun namen werden verleend aan de zes staten die ze creėerden in het oosten [van India]. Uit Anga vond Khalapāna zijn bestaan, en van hem verscheen vervolgens Diviratha ter wereld. (7-10) Van zijn zoon Dharmaratha, kwam Citraratha ter wereld die bekend stond als Romapāda. Omdat Romapāda geen zoons had bood zijn vriend Das'aratha hem zijn dochter S'āntā [ter adoptie]. Die trouwde toen met Rishyas'ringa [een kluizenaar die in het woud leefde, zie ook 8.13: 15-16]. Maar omdat de godheid [Indra] niet voor de nodige regen zorgde werd Rishyas'ringa aangesteld [als priester]. Dit gebeurde met behulp van courtisanes, die dansend en zingend hem verbijsterden met muziek, omhelzingen en eerbetoon. Ter wille van koning Das'aratha, [de schoonvader] die geen zoons had, organiseerde hij [Rishyas'ringa] toen een marutvān [zoonbrengende] offerplechtigheid om kinderen te krijgen [alsook regen, zie B.G. 3: 14]. Aldus kreeg hij die zonder een opvolger zat nageslacht [vier zoons]. Romapāda kreeg de zoon Caturanga die Prithulāksha op de wereld zette. (11) Brihadratha, Brihatkarmā en Brihadbhānu waren zijn zoons. Van de oudste [Brihadratha] verscheen Brihanmanā ten tonele en van hem was er een zoon die de naam Jayadratha kreeg. (12) Vijaya met hem geboren uit Sambhūti had daarna Dhriti, en van hem nam Dhritavrata zijn geboorte van wie Satkarmā er kwam die Adhiratha kreeg. (13) Op een dag zich vermakend aan de oever van de Ganges trof Adhiratha in een mand een baby aan. Die was achtergelaten door Kuntī omdat hij was geboren voordat ze getrouwd was. Daar hij geen zoon had adopteerde hij het kind als zijn eigen zoon [Karna]. (14) O meester van het universum, Vrishasena was Karna's zoon. Van Druhyu [Yayāti's derde zoon] was er een zoon genaamd Babhru die vervolgens Setu verwekte. (15) Ārabdha, die hij verwekte, kreeg de zoon Gāndhāra, en die zette Dharma op de wereld. Hij op zijn beurt had Dhrita als zijn zoon, en van Dhrita was er de zoon Durmada die Pracetā voortbracht die een honderdtal zonen had. (16) Die koningen [de z.g. Pracetā's] aanvaardden het gezag over het noorden, over de ongeciviliseerde gebieden van Mlecchades'a [de barbaren]. Turvasu [Yayāti's tweede zoon] kreeg de zoon Vahni, en Vahni verwekte Bharga die Bhānumān als zijn zoon had. (17) Zijn zoon Tribhānu had er ook een. Dat was de edelmoedige Karandhama. Zijn zoon heette Maruta. Hij had geen zoons en adopteerde een Paurava [Dushmanta, zie ook 9.20: 7] als zijn zoon. (18-19) Dushmanta keerde terug naar zijn clan [de Puru's] omdat hij de troon ambieerde.

Van Yayāti's eerste zoon Yadu was er een dynastie, o beste van de mensen, en die zal ik u nu beschrijven. O heerser over mensen, om te vernemen over de Yadudynastie is iets zeer vrooms dat al de [terugslagen van de] zonde in de menselijke samenleving overwint. Een ieder die er enkel maar naar luistert raakt bevrijd [van de nasleep] van alle zonde. (20-21) In deze dynastie daalde de Opperheer [Krishna] neer, de Superziel, die eruitzag als een normaal mens [zie ook 1.2: 11]. Yadu bracht vier zoons voort die de namen Sahasrajit, Kroshthā, Nala en Ripu droegen. S'atajit de zoon van [Sahasrajit] de oudste, had de zoons Mahāhaya, Renuhaya en Haihaya. (22) Dharma was de zoon van Haihaya, en zijn zoon Netra was de vader van Kunti [niet Kuntī]. Sohańji was de zoon van Kunti en hij verwekte Mahishmān die de zoon Bhadrasenaka had. (23) Durmada en Dhanaka waren de zoons van Bhadrasena, en Dhanaka zette de zoons Kritavīrya, Kritāgni, Kritavarmā en Kritaujā op de wereld. (24) Van Kritavīrya was er Arjuna [Kārtavīryārjuna] die keizer werd over de zeven continenten. Hij kreeg van Heer Dattātreya, die een [ams'a-]incarnatie is van de Allerhoogste Persoonlijkheid, al de grote kwaliteiten [de acht siddhi's] van de yoga [zie ook 9.15, 10.73 & 12.3]. (25) Niemand op aarde kon zich meten met Kārtavīrya's kwaliteiten van opoffering, liefdadigheid, verzaking, mystiek vermogen, scholing, kracht en genade. (26) Voor de duur van vijfentachtigduizend jaar werden [onder zijn heerschappij] de zes vormen van plezier [overeenkomstig de zinnen en de geest] genoten met onverminderde kracht, een voortdurende weelde en een niet aflatende herinnering. (27) In de strijd [tegen Paras'urāma] bleven er maar vijf van zijn duizenden zoons in leven: Jayadhvaja, S'ūrasena, Vrishabha, Madhu en Ūrjita. (28) Jayadhvaja verwekte de zoon Tālajangha die na hem een honderdtal zonen op de wereld zette. Die vormden een clan kshatriya's, die bekend stonden als de Tālajangha's, die werden vernietigd door de grote macht [die Mahārāja Sagara had] ontvangen van de wijze Aurva [zie 9.8: 3-7]. (29) Van Tālajangha's oudste zoon Vītihotra was er de zoon Madhu, die [ook] een honderdtal zonen kreeg. Van de welbekende oudste van hen genaamd Vrishni, was er de dynastie [met die naam].

(30-31) O Koning, de Yādava-, Mādhava- en Vrishnidynastieėn [van Heer Krishna's voorvaderen] ontleenden hun namen aan hun leidende persoonlijkheden. Yadu's zoon Kroshthā kreeg een zoon met de naam Vrijinavān. Zijn zoon was Svāhita die daarop Vishadgu kreeg die de vader werd van Citraratha. Citraratha zette S'as'abindu op de wereld, een grote yogi die een zeer fortuinlijke, grote persoonlijkheid werd die, ongeslagen als keizer, al de veertien soorten van grote rijkdom genoot [*]. (32) S'as'abindu had tienduizend vrouwen, en in hen verwekte hij, die zo beroemd was, tienduizend lakhs [**] zonen [en kleinzonen]. (33) Van hen kennen we slechts de zes meest vooraanstaande. Prithus'ravā [één van hen] had een zoon met de naam Dharma. Us'anā, zijn zoon, bracht honderd as'vamedha-offers. (34) Us'anā's zoon Rucaka had vijf zonen genaamd Purujit, Rukma, Rukmeshu, Prithu en Jyāmagha. Verneem nu alstublieft over hen. (35-36) Jyāmagha had geen zoons maar was niettemin bang om een andere vrouw te nemen vanwege zijn echtgenote S'aibyā. Hij bracht [op een dag] een sensueel meisje met zich mee uit het kamp van een vijandelijke clan. Toen S'aibyā het meisje op haar plaats op de wagen zag zitten, werd ze zeer boos en zei tegen haar echtgenoot: 'Wie is dit die je het hebt toegestaan om op mijn plaats op de wagen te gaan zitten, jij bedrieger?'

'Ze is je schoondochter' zei hij haar toen, waarop ze met een glimlach tot haar man zei:

(37) 'Ik ben onvruchtbaar en ik heb ook geen bijvrouw, hoe kan zij dan mijn schoondochter zijn?'

'Mijn Koningin', [antwoordde hij,] 'Dit meisje hier zal zeer geschikt zijn voor de zoon die je ter wereld zal brengen!'

(38) Met de [door Jyāmagha gunstig gestemde] halfgoden en voorouders die daarmee instemden, raakte S'aibyā zwanger zodat ze na de nodige tijd een zoon ter wereld bracht. Die zoon was de zegenrijke, welbekende Vidharba, die later met het deugdzame meisje trouwde dat werd aanvaard als de schoondochter.'

*: In de Mārkandeya Purāna worden de veertien juwelen van een keizer als volgt omschreven: (1) een olifant, (2) een paard, (3) een strijdwagen, (4) een echtgenote, (5) pijlen, (6) een bron van weelde, (7) een bloemenslinger, (8) kostbare kleding, (9) bomen, (10) een speer, (11) een strop, (12) juwelen, (13) een parasol, en (14) regulerende beginselen.

**: Een lakh is honderdduizend.

 


Hoofdstuk 24: De Yadu- en Vrishnidynastieėn, Prithā en de Glorie van Heer Krishna
(1) S'rī S'uka zei: 'Vidarbha [de zoon van de Yadu Jyāmagha] verwekte in haar [het meisje dat zijn vader bracht,  zie 9.23: 35-38] de twee zoons Kus'a en Kratha en een derde [eveneens, zie 9.23: 7-10] genaamd Romapāda die de favoriet van de Vidarbhadynastie was. (2) Romapāda's zoon was Babhru, van Babhru kwam Kriti ter wereld, en van zijn zoon Us'ika was er de zoon Cedi [zie ook 9.22: 6], die Damaghosha [de vader van S'is'upāla] en andere beschermers van de mensen op de wereld zette. (3-4) Van Kratha was er een zoon genaamd Kunti die Vrishni op de wereld zette, die vervolgens Nirvriti verwekte. Uit zijn lendenen werd hij die de naam Das'ārha droeg geboren. Hij was de vader van een zoon genaamd Vyoma, die Jīmūta verwekte. Jīmūta had Vikriti als zijn zoon, en die stond aan de wieg van Bhīmaratha wiens zoon Navaratha de zoon Das'aratha kreeg. (5) S'akuni [Das'aratha's zoon] was de vader van Karambhi, die een zoon verwekte genaamd Devarāta. Zijn zoon was Devakshatra, en van hem was er Madhu die de zoon Kuruvas'a kreeg, die Anu op de wereld zette. (6-8) Van Puruhotra, de zoon van Anu, was er Ayu. Ayu had Sātvata als zijn zoon, en die verwekte zeven zonen genaamd Bhajamāna, Bhaji, Divya, Vrishni, Devāvridha, Andhaka en Mahābhoja, o waarde vriend. Van Bhajamāna kwamen er van één vrouw de zoons Nimloci, Kinkana en Dhrishthi ter wereld, terwijl er van een andere vrouw evenzo drie zoons genaamd S'atājit, Sahasrājit en Ayutājit werden geboren, o meester. (9) Van Devāvridha was er de zoon Babhru, en over die twee worden door de oudere generatie twee verzen aangehaald. 'We hoorden via via, maar zagen ook met eigen ogen, het volgende: (10-11) Babhru was de beste onder de mensen en Devāvridha stond gelijk aan de halfgoden', en: 'Vanwege Babhru en Devāvridha hebben al de veertienduizendvijfenzestig personen [die na hen verschenen] de onsterfelijkheid bereikt.' In de dynastie van Mahābhoja, die een hoogst religieuze ziel was, verschenen de heersers die de koningen van Bhoja worden genoemd.

(12) Van Vrishni [de zoon van Sātvata] verschenen er de zoons Sumitra en Yudhājit, o onderwerper van de vijanden.  S'ini en Anamitra werden toen [door Yudhājit] op de wereld gezet, en van Anamitra verscheen de zoon Nighna. (13) Nighna was de vader van de zoons Satrājita en Prasena. Anamitra had een andere zoon die ook S'ini heette, en zijn zoon was Satyaka. (14) Yuyudhāna, die er van Satyaka was, kreeg Jaya, en van hem was Kuni er, wiens zoon Yugandhara was. Een andere zoon van Anamitra was Vrishni. (15) S'vaphalka en Citraratha waren de zoons van Vrishni. Akrūra werd door S'vaphalka verwekt in Gāndinī. Akrūra was de oudste naast nog twaalf andere zeer gevierde zoons: (16-18) Āsanga, Sārameya, Mridura, Mriduvit, Giri, Dharmavriddha, Sukarmā, Kshetropeksha, Arimardana, S'atrughna, Gandhamāda en Pratibāhu. Naast deze twaalf zoons was er nog een dochter genaamd Sucārā. Van Akrūra waren er twee zoons genaamd Devavān en Upadeva. Citraratha had vele zonen, met Prithu en Vidūratha voorop, die bekend staan als de zonen van Vrishni.

(19) Kukura, Bhajamāna, S'uci en Kambalabarhisha [waren de zoons van Andhaka, zie 6-8]. Kukura had een zoon genaamd Vahni door wie Vilomā ter wereld kwam. (20) Zijn zoon Kapotaromā kreeg de zoon Anu, die een vriend had genaamd Tumburu [een beroemde Gandharva, een muzikant]. Van Andhaka [Anu's zoon] was er Dundubhi, die Avidyota het leven schonk, en die zette een zoon op de wereld die Punarvasu heette. (21-23) Van hem waren er Āhuka en Āhukī, een zoon en een dochter. Van Āhuka waren er de zoons Devaka en Ugrasena. Devaka had vier zoons: Devavān, Upadeva, Sudeva en Devavardhana. Er waren ook zeven dochters, o beschermer van de mens: S'āntidevā, Upadevā, S'rīdevā, Devarakshitā, Sahadevā, Devakī en Dhritadevā, die de oudste was. Vasudeva [Krishna's vader] trouwde met hen. (24) Kamsa, Sunāmā, Nyagrodha, Kanka, S'anku, Suhū, Rāshthrapāla, Dhrishthi en Tushthimān waren de zonen van Ugrasena. (25) Ugrasena's dochters Kamsā, Kamsavatī, Kankā, S'ūrabhū en Rāshthrapālikā, werden de echtgenotes van de jongere broers van Vasudeva.

(26) Vidūratha [de zoon van Citraratha] verwekte S'ūra, die een zoon had genaamd Bhajamāna uit wiens lendenen S'ini zijn geboorte nam. S'ini was de vader van de zoon Bhoja, wiens zoon bekend staat als Hridika. (27) Zijn zonen heetten Devamīdha, S'atadhanu en Kritavarmā. Van Devamīdha was er [een andere zoon genaamd] S'ūra, die een vrouw had die Mārishā heette. (28-31) In haar verwekte hij tien zoons: Vasudeva, Devabhāga, Devas'ravā, Ānaka, Srińjaya, S'yāmaka, Kanka, S'amīka, Vatsaka en Vrika. Toen Vasudeva zijn geboorte nam, heetten de godsbewusten hem welkom met het geluid van paukengeroffel. Hij wordt ook wel Ānakadundubhi ['geroffelde pauk'] genoemd omdat hij de Heer Zijn plaats van geboorte bood. S'ūra's dochters, Prithā [de moeder van Arjuna, Krishna's neef en vriend] S'rutadevā, S'rutakīrti, S'rutas'ravā en Rājādhidevī, waren zijn vijf zussen. Vader S'ūra gaf Prithā aan een kinderloze vriend genaamd Kunti [daarom staat ze ook wel bekend als Kuntī].

(32) Zij ontving van Durvāsā, die ze had behaagd, de kennis om iedere halfgod aan te kunnen roepen. Om dat vermogen uit te proberen riep zij, die vrome ziel, de zonnegod aan. (33) Toen ze de godheid voor zich zag verschijnen, was ze zeer verrast en zei ze: 'Neem me niet kwalijk, o godheid, keer alstublieft weer terug. Ik deed dit alleen maar om te zien wat het zou doen!'

(34) [De zonnegod gaf ten antwoord:] 'Om niet vruchteloos te zijn in uw ontmoeting met een godheid, zal ik u een zoon in uw schoot bezorgen en het zo voor u regelen, o schone dame, dat u niet wordt onteerd.'

(35) Met die belofte maakte de zonnegod haar zwanger en keerde hij terug naar zijn hemelverblijf. Direct daarop werd er een kind geboren dat leek op een tweede zonnegod. (36) Bang voor wat de mensen ervan zouden denken gaf ze met grote spijt dat kind op [genaamd Karna: 'het oor'] door het te laten wegdrijven in het water van de rivier [in een mandje, zie ook 9.23: 13]. Uw vrome en ridderlijke overgrootvader Pāndu was degene die [later] met haar trouwde.

(37) Uit het huwelijk van S'rutadevā [Kuntī's zuster] met Vriddhas'armā, de koning van Karūsha, werd Dantavakra geboren. Dantavakra was [de incarnatie van] degene die een zoon werd van Diti [genaamd Hiranyāksha] nadat hij was vervloekt door de wijzen [door de Kumāra's, zie Jaya en Vijaya]. (38) Dhrishthaketu, de koning van Kekaya, huwde [Kuntī's zuster] S'rutakīrti met wie hij vijf zoons had waarvan Santardana de oudste was. (39) Rājādhidevī [een andere zus van Kuntī] trouwde met Jayasena en bracht twee zonen ter wereld [genaamd Vinda en Anuvinda]. S'rutas'ravā trouwde met Damaghosha, de koning van Cedi. (40) Haar zoon was S'is'upāla. Zijn geboorte besprak ik reeds [7.1: 46; 7.10: 38]. Devabhāga [een van Vasudeva's broers] had [de zoons] Citraketu en Brihadbala met de echtgenote Kamsā. (41) Devas'ravā zette samen met Kamsavatī de zonen Suvīra en Ishumān op de wereld. Kanka verwekte samen met zijn vrouw Kankā de zonen Baka, Satyajit en Purujit. (42) Srińjaya had met Rāshthrapālikā zoons met Vrisha en Durmarshana als de oudsten. S'yāmaka zette samen met S'ūrabhūmi de zonen Harikes'a en Hiranyāksha op de wereld. (43) Samen met Mis'rakes'ī, een meisje uit de hemel, verwekte Vatsaka Vrika en andere zoons. Vrika schonk zijn echtgenote Durvākshī zonen met Taksha, Pushkara en S'āla voorop. (44) S'amīka was getrouwd met Sudāmanī en werd de vader van zonen waarvan Sumitra en Arjunapāla de oudsten waren. Ānaka verwekte bij zijn vrouw Karnikā de twee zoons Ritadhāmā en Jaya.

(45) De vrouwen van Ānakadundubhi [Vasudeva, zie ook 21-23] waren allereerst Devakī en verder Pauravī, Rohinī, Bhadrā, Madirā, Rocanā en Ilā  [zie ook 21-23]. (46) De zonen die Vasudeva verwekte in Rohinī waren Krita, de oudste zoon, en Bala, Gada, Sārana, Durmada, Vipula, Dhruva en anderen. (47-48) Bhūta, de oudste zoon, Subhadra, Bhadrabāhu, Durmada en Bhadra behoorden tot de twaalf zoons die uit Pauravī geboorte namen. Nanda, Upananda, Kritaka, S'ūra en anderen waren de zoons van Madirā, terwijl Kaus'alyā [Bhadrā] slechts aan één zoon geboorte gaf die Kes'ī heette. (49) Vasudeva verwekte in de schoot van Rocanā Hasta, Hemāngada en anderen. In Ilā verwekte hij de zoons, met Uruvalka als de oudste, die de leidende persoonlijkheden waren van de Yadudynastie. (50) Ānakadundubhi verwekte in Dhritadevā één zoon: Viprishthha, terwijl Pras'ama, Prasita en anderen de zonen waren die hij had met S'āntidevā, o Koning. (51) Met Upadevā waren er tien zoons waarvan Rājanya, Kalpa en Varsha de oudsten waren. Vasu, Hamsa, Suvams'a en anderen waren de zes zoons [die Vasudeva had] met S'rīdevā. (52) Met zijn vrouw Devarakshitā schonk hij het leven aan negen zoons van wie Gadā de eerste was. Bij Sahadevā verwekte Vasudeva acht zoons. (53-55) Deze zonen, met S'ruta en Pravara [of Pauvara] voorop, waren van hetzelfde dharma als de Vasu's [ze waren hun incarnaties]. Vasudeva verwekte in Devakī acht zeer geschikte zoons: Kīrtimān, Sushena, Bhadrasena, Riju, Sammardana, Bhadra en [Bhagavān] Sankarshana, de Heer van de serpenten [de heerser over het ego, zie 3.26: 25]. De achtste die van hen verscheen was [svayam] de Heer in eigen persoon [Heer Krishna]. Subhadrā [Zijn zuster] is zoals u weet, uw zo hoogst fortuinlijke grootmoeder, o Koning.

(56) Wanneer, waar dan ook, het dharma in verval raakt en er een toename van zondige activiteiten is, zal op dat moment de Allerhoogste Heer, de Allerhoogste Meester Hari, zich manifesteren [zie B.G. 4: 7]. (57) Het mededogen van de Heer met de gevallen zielen is de enige reden dat Hij Zijn geboorte neemt en in actie komt, o grote leider. Hij is de Oorspronkelijke Meester in het Voorbije, de Getuige die de Superziel is [zie ook B.G. 8: 4]. (58) Hij spant Zich er genadevol voor in om aan de begoochelende werking van het materiėle bestaan, aan de māyā van het [herhaaldelijk] ontstaan, voortbestaan en weer teloorgaan van de levende wezens, een einde te maken zodat ze hun ware zelf kunnen bereiken [zodat ze terug kunnen keren naar huis, terug naar God, zie B.G. 15: 7 en 13: 20-24]. (59) Hij streeft ernaar om de grote militaire machten uit de wereld te helpen door hun demonische heersers, die zich koningen noemen, tegen zichzelf op te laten trekken [zie ook 1.11: 35, 3.3 en 7.9: 43]. (60) Zelfs voor de grootste heersende persoonlijkheden van de verlichting [Brahmā en S'iva] gaan de activiteiten die de Allerhoogste Heer, de doder van Madhu, met Sankarshana [Balarāma] aan de dag legde, het verstand te boven. (61) Hij vertoonde Zijn vrome activiteiten enkel om de toegewijden Zijn genade te tonen en de duisternis te verdrijven van de misčre en het weeklagen van hen die hun geboorte nemen in dit Kalitijdperk. (62) Hij wiens oren zich slechts één enkele keer mochten verheugen in het met gevouwen handen luisteren naar Zijn heerlijkheden - waarmee aldus die oren de beste van alle heilige plaatsen worden -, raakt bevrijd van zijn sterke verlangen naar karmische handelingen.  (63-64) Hij die steeds tewerk ging met de ondersteuning van de lofwaardige Kuru's, Srińjaya's, Pāndava's, Bhoja's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, S'ūrasena's en Das'ārha's, behaagde de menselijke samenleving met Zijn beminnelijke glimlachen, instructies, heldhaftige, grootmoedige avonturen en Zijn persoonlijke gedaante die zo aantrekkelijk is in ieder opzicht. (65) Al de mannen en vrouwen [van Vrindāvana] die nimmer genoeg konden krijgen van de aanblik van Zijn gezicht en voorhoofd, die schitterend waren opgesierd met de haaienvormige oorhangers aan Zijn prachtige oren, zij die zich laafden aan Zijn glimlachen vol plezier die een eeuwigdurend feest voor het oog waren, werden allen boos op hun eigen ogen als ze maar even knipperden [zie ook B.G. 7: 3]! (66) Toen Hij Zijn geboorte had genomen liet Hij het huis van Zijn vader achter Zich en bracht Hij voorspoed in Vraja [en Vrindāvana]. Hij doodde er vele demonen, Hij aanvaardde vele duizenden van de fijnste vrouwen als Zijn echtgenotes en verwekte honderden zoons. Hij, de Allerhoogste Persoon, was van aanbidding met vele offerplechtigheden en verbreidde, met die achting voor de Vedische rituelen, Zijn roem onder de mensen [onder de huishouders, zie ook B.G. 4: 8]. (67) Op het slagveld [van Kurukshetra] maakte Hij een einde aan de overlast aan Kurupersoonlijkheden op deze aarde. Onder Zijn toeziend oog werden al de baatzuchtige heersers vernietigd, ter gelegenheid waarvan Hij [aan Arjuna] uitlegde wat in het leven nu de overwinning van een verovering [in de vorm van toewijding] inhoudt [zie Gītā]. Tenslotte keerde Hij, na Uddhava te hebben geļnstrueerd over de bovenzinnelijkheid [zie 3.2, 3.4: 29, elfde Canto], terug naar Zijn hemelverblijf.'

(Afbeelding:  stamboom van Purūravā tot aan Krishna)

Aldus eindigt het negende canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Bevrijding.

 


CANTO 1o: Het Hoogste Goed


Hoofdstuk 1: De Komst van Heer Krishna: Inleiding

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Uwe Heerlijkheid heeft uitgebreid zowel de dynastieėn van de koningen van de zonnegod als de maangod beschreven, alsook de hoogst wonderbaarlijke handelingen van hun leden [*]. (2) Beschrijft u alstublieft Heer Vishnu voor ons die [samen met Zijn Volkomen expansie Sankarshana in de gedaante van Baladeva] verscheen als een incarnatie in [twee verschillende] delen in de lijn van de hoogst dharmagetrouwe, deugdzame Yadu's die u eveneens voor ons beschreef, o beste onder de muni's. (3) Wees zo goed ons alles te vertellen over wat de Allerhoogste Heer, de Ziel van het Universum, de Oorzaak van de Manifestatie, deed nadat Hij was neergedaald in de Yadudynastie. (4) Het [via de geestelijke erfopvolging of paramparā] luisteren naar de aangename klanken van de verheerlijking van de Heer Geprezen in de Geschriften, vormt het juiste medicijn om de geest te verlossen van de materiėle ziekte van zijn verlangens. Tenzij hij een doder van dieren is, kan een persoon door het luisteren naar of uitspreken van dergelijke beschrijvingen bevrijd raken [van de valsheid. Zie ook B.G. 2: 44]. (5-7) Toen in het verleden, op het slagveld, mijn grootvaders [de Pāndava's] vochten met onoverwinnelijke strijders als Devavrata [Bhīshma] en andere grote bevelhebbers, die waren als timingila's [haaieneters], staken ze met behulp van de boot die Hij is, de zo moeilijk te overwinnen oceaan van Kauravasoldaten net zo gemakkelijk over, als men over de hoefafdruk van een kalf heen stapt. Dit lichaam van mij, het enige zaadje dat nog over is van de Kuru's en Pāndava's, werd geschroeid door As'vatthāmā's wapen toen ik me bevond in de schoot van mijn moeder, maar het werd door Hem, [Krishna,] met de cakra in Zijn hand, beschermd omdat mijn moeder haar toevlucht tot Hem nam [zie 1.8: 11 en 1.12: 7]. O man van scholing, beschrijf alstublieft de glorie van de Heer die, op eigen kracht, verscheen als een normaal menselijk wezen, van Hem Die het Eeuwige Leven en de Dood Schenkt, zoals men Hem noemt, van Hem die Zich vertoont in gedaanten gebonden aan de tijd, van Hem, de Oorspronkelijke Persoon aanwezig zowel binnenin als buiten al de belichaamde wezens. (8) We weten van u over Balarāma, die Sankarshana is, dat Hij de zoon van Rohinī is. Hoe kon Hij, zonder een ander lichaam aan te nemen, nu verbonden zijn met de schoot van Devakī? (9) Waarom verhuisde Mukunda, de Opperheer, van het huis van Zijn vader naar [het huis van Nanda in] Vraja, en waar leefde Hij, de Meester van de Toegewijden, met Zijn verwanten? (10) Wat deed Hij toen Hij in Vraja woonde en Hij in de stad Mathurā verbleef, en waarom bracht Hij, de doder van Kes'ī, zijn oom van moeder's zijde Kamsa ter dood? Dat is toch iets volkomen in strijd met de geschriften! (11) Hoeveel jaar leefde Hij, die een menselijk lichaam aannam, onder de Vrishni's, en hoe lang woonde Hij in de stad van de Yadu's [Dvārakā]? Hoeveel vrouwen had de Meester? (12) O wijze, u bent overal van op de hoogte. U bent de aangewezen persoon om uit te wijden over de handelingen van Heer Krishna. Beschrijf dit allemaal in detail voor mij zo vol van geloof en overgave, en alles wat er nog meer te zeggen valt. (13) Nu ik drink van de nectar van de verhandelingen over de Heer die voortkomt uit uw lotusmond, is het zelfs niet moeilijk de honger [van mijn vasten] en mijn afzien van water te verdragen.'

(14) Sūta [zie 1.1] zei: "O zoon van Bhrigu [S'aunaka], nadat de machtige zoon van Vyāsa, de zuiverste van alle toegewijden, deze vragen had aangehoord, bewees de toegewijde van Vishnu hem de eer. Toen begon hij met de beschrijving van de onderwerpen aangaande Krishna, die een einde maken aan de duisternis van het Kalitijdperk [vergelijk 1.7: 2-8]. (15) S'rī S'uka zei: 'O beste van de wijze koningen, omdat u zich ononderbroken voelt aangetrokken tot de verhalen over Vāsudeva [Krishna als de zoon van Vasudeva], heeft uw intelligentie een vast besluit ontwikkeld. (16)  Zoals de wereld wordt gezuiverd door [Ganges]water dat afkomstig is van Zijn tenen [5.17: 1], worden de drie personen van de spreker, de vragensteller en de toehoorder gezuiverd door vragen die worden gesteld over de verhalen over Vāsudeva. (17) Toen moeder aarde gebukt ging onder een ondraaglijke last aan ingebeelde Daityastrijdkrachten [9.24: 67] en hun zogenaamde edelen, ging ze [op een dag] naar Heer Brahmā om bij hem haar toevlucht te zoeken. (18) Met het aannemen van de gedaante van een koe verscheen ze, zeer van streek deerniswekkend huilend, voor de Almachtige [zie ook 1.16: 18] en legde ze hem haar klachten voor. (19) Heer Brahmā had begrip voor haar situatie en begaf zich toen samen met haar, de goddelijken en de Drie-ogige [Heer S'iva], naar de oever van de melkoceaan [waar Heer Vishnu verblijft, zie ook 8.7: 41]. (20) Daar aangekomen aanbaden ze, met de grootste aandacht, met behulp van de [Purusha-sūkta] hymnen de Oorspronkelijke Persoon, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de God van Goden en de Meester van het Universum, die zorg draagt voor allen.

(21) De heer van de Veda [Brahmā] hoorde in zijn trance woorden weerklinken in de hemel [zie ook 1.1: 1]. Hij zei tot de dienaren van de drie werelden, de halfgoden: 'Verneem verder van mij wat de Oorspronkelijke Persoon opdraagt, o onsterfelijke zielen. Geef direct gehoor aan deze instructies, stel niet uit. (22) Voordat we hier kwamen, wist de Persoonlijkheid van God al van het leed van moeder aarde. Hij is van zins om, samen met uw goede zelf als Zijn delen, Zich te manifesteren door geboorte te nemen in de familie van de Yadu's. Hij wil dat jullie er met Hem zijn [voor de vervulling van Zijn missie] zolang Hij, de Heer der Heerscharen, Zich met Zijn vermogen van de Tijd op deze aarde rondbeweegt om de last van de planeet terug te dringen. (23) De Opperheer, de oorspronkelijke bovenzinnelijke persoon, zal persoonlijk verschijnen in het huis van Vasudeva, en Hij wil graag dat [ook] al de vrouwen van de halfgoden hun geboorte nemen om Hem te behagen. (24) Voordat Heer Vāsudeva verschijnt zal eerst dat deel van Hari, dat bekend staat als de onafhankelijke Ananta met de duizenden kragen [Sankarshana, zie ook 5.25], ten tonele verschijnen [als Baladeva] met het verlangen [om Hem] te behagen. (25) Door de Meester ertoe opgedragen te verschijnen en Zijn aangelegenheden te behartigen zal ook [de genade van Vishnu die bekend staat als de vrouwlijke incarnatie van Zijn vermogen] Vishnu-māyā samen met al haar verschillende vermogens verschijnen, zij die zo goed is als de Opperheer Zelf en door wie al de werelden in beslag worden genomen [zie ook B.G. 9: 12 & 13].'

(26) S'rī S'uka zei: 'Na aldus moeder aarde tot kalmte te hebben bewogen met aangename woorden en de onsterfelijken op de hoogte te hebben gebracht, keerde de almachtige meester van de stamvaders naar zijn eigen hemelse woning terug. (27) In het verleden leefde S'ūrasena, de koning van de Yadu's [zie 9.23: 27], in de stad Mathurā van waaruit hij de verschillende districten Māthura en S'ūrasena bestuurde. (28) Mathurā, de stad nauw verbonden met de Allerhoogste Heer Hari, was sedertdien de hoofdstad voor al de koningen van Yadu [zie ook de bhajan Sāvarana S'rī Gaura Mahimā]. (29) Het was in die woonplaats dat op een goede dag de godspersoon Vasudeva, na te zijn getrouwd met Devakī, met zijn bruid in een wagen klom om naar huis terug te keren. (30) Kamsa, de zoon van Ugrasena, voerde, om zijn zuster voor die gelegenheid een plezier te doen, de teugels van de paarden temidden van duizenden gouden wagens. (31-32) Toen ze het ouderlijk huis verliet, gaf Koning Devaka zijn dochter, waar hij dol op was, een bruidsschat mee van vierhonderd olifanten behangen met gouden slingers, tienduizend paarden met achttienhonderd wagens, en een honderdtal jonge aantrekkelijke dienstmaagden compleet met juwelen. (33) O mijn beste Koning, bij hun vertrek schalden schelphoorns, trompetten, trommels en pauken eendrachtig om de bruid en de bruidegom al het beste toe te wensen. (34) Onderweg gebeurde het dat zich een stem uit de hemel tot Kamsa richtte die de teugels vasthield: 'Het achtste kind van dit meisje dat je met je meevoert, jij dwaas, zal een eind aan je leven maken!'

(35) Na aldus te zijn toegesproken nam hij, die [in het verleden] kwaadwillig en zondig de Bhojafamilie te schande had gemaakt, een zwaard ter hand tegen zijn zuster en greep hij haar bij haar haar met de bedoeling haar te doden. (36) Om hem tot vrede te bewegen richtte Vasudeva, die hoogst fortuinlijke ziel, zich toen tot hem die op het punt stond zo'n gruwelijke en schaamteloze misdaad te begaan. (37) S'rī Vasudeva zei: 'Een man van zoveel loffelijke kwaliteiten, zulk een schitterende ster onder de heldhaftige Bhoja's als jij, hoe kan jij nu je zuster ter dood brengen, een vrouw, en nog wel tijdens haar huwelijk [zie ook 1.7: 53-54]? (38) De dood, o held, is inbegrepen bij het lichaam dat geboren werd. Of men nu vandaag sterft of over honderd jaar, uiteindelijk is ieder levend wezen verzekerd van de dood [zie ook B.G. 2: 27-28]. (39) Als het lichaam terug moet keren naar de vijf elementen, ontvangt zijn bewoner automatisch, overeenkomstig zijn eigen karma, een nieuw lichaam als hij het oude verlaat. (40) Zoals een persoon die loopt, van het ene been overstapt op het andere,  en zoals een rups die bezig is op een plant [van het ene blad naar het andere gaat], moet het levende wezen de gevolgen van zijn karma ondergaan [zie ook B.G. 2: 22 en 2: 13]. (41) Net zoals men in een droom, waarin men is toegerust met de kwaliteiten van een materieel lichaam, is onderworpen aan dat wat de geest denkt en het bewustzijn volledig in beslag wordt genomen door dat wat men hoort en ziet, is men op dezelfde manier van de vergetelheid in zijn huidige lichaam [over het lichaam en karma dat werd verworven in een voorgaand leven, zie ook 4.29: 60-79 en 5.26]. (42) De geest beweegt zich, door het lot en de eigen wil er toe gedreven, van de ene positie naar de volgende, zodat de belichaamde ziel, na te zijn heengegaan, een geboorte verkrijgt en tot een [nieuw] lichaam komt dat overeenstemt met de materiėle kwaliteit [en de evolutie] die hij onderging [B.G. 13: 22, 14: 14-15 en 6: 34-35]. (43) Op dezelfde manier als de reflectie van de hemellichamen, gezien in water of andere vloeistoffen, bewogen door de wind vertekeningen te zien geeft in verschillende vormen, raakt ook het levend wezen, in de situatie die hij door zijn eigen inbeelding overeenkomstig de natuurlijke geaardheden schiep [de wereld met zijn veranderende kwaliteiten], verbijsterd naar gelang zijn eigen gehechtheden [zie ook 5.5: 4 en B.G. 9: 12-13, 12: 5]. (44) Daarom moet een ieder in het belang van zijn eigen welzijn [en goede wedergeboorte], niemand kwaad doen, want degene die kwaad doet moet zelf steeds bang zijn voor anderen [de 'gouden regel']. (45) Deze onschuldige vrouw, je jongere zus, is volledig van jou afhankelijk als was ze je eigen dochter - breng haar niet ter dood. Ze heeft het beste met je voor en is je zorg en mededogen waard!'

(46) S'rī S'uka zei: 'Hij die geen genade kende kon, door deze pogingen tot goed advies, niet gestopt worden of tot vrede worden bewogen, o zoon van Kuru, want hij volgde de weg van de menseneters [de Rākshasa's]. (47) Zich bewust van dat besluit dacht Vasudeva diep na over hoe hij, met de acute dreiging van de dood, hem ervan kon weerhouden en zo kwam hij uit op een alternatief. (48) [Hij dacht:] 'Iemand die intelligent is moet, zolang als hij daar mentaal en fysiek toe in staat is, de dood vermijden, maar als iemand geplaatst wordt voor de onvermijdelijkheid van de dood, gaat dit niet op. (49-50) Als ik beloof mijn zoons uit te leveren aan deze man van de dood, kan het me lukken mijn onschuldige Devakī te bevrijden. Misschien krijg ik helemaal geen zoons of sterft hij wellicht voor die tijd. Dat kan gebeuren of het tegengestelde. Wie weet wat het lot voor ons in petto heeft? Dat is lastig te zeggen. Ook al blijft de dreiging hierna dan nog bestaan, ik kan ten minste voorlopig haar dood afwenden. (51) Als een stuk hout om een of andere reden ontsnapt aan een brand, is dat aan de voorzienigheid te danken en niet aan iets anders. Op dezelfde manier kan je ook niet achterhalen waarom een levend wezen een [bepaald] lichaam verlaat of aanvaardt.' (52) Na dit alles naar zijn beste vermogen te hebben overwogen, bracht de godvrezende man de zondaar zijn eerbetuigingen en legde hij met de grootste aandacht het voorstel aan hem voor. (53) Met een brede lach op zijn gezicht, maar met een hart vol angst en verdriet, sprak hij toen tot de hardvochtige, schaamteloze man. (54) S'rī Vasudeva zei: 'Van Devakī heb je, volgens de stem uit de hemel, inderdaad niets te vrezen, o nuchtere geest. Haar zoons riepen die angst bij je op en die zal ik dan ook aan je uitleveren.'

(55) S'rī S'uka zei: 'Kamsa begreep de kern van wat hij zei en was er voorlopig van weerhouden zijn zuster om te brengen. Met hem meer op zijn gemak, was Vasudeva toen blij [heelhuids] thuis te komen. (56) Daarna gaf na de nodige tijd Devakī, de moeder van alle goddelijkheid [zie 4.31: 14 en B.G. 10: 2], jaar na jaar geboorte aan inderdaad [zoals gezegd in 9.24: 53-55] acht zoons en een dochter. (57) Zeer bang zijn belofte niet na te komen gaf Ānakadundubhi [ofwel Vasudeva, zie 9.24: 28-31] met veel moeite Kīrtimān, zijn eerstgeborene, aan Kamsa. (58) Wat zou er voor een heilige nu te pijnlijk zijn, waar zou een wijze nu van afhankelijk zijn, wat zou er voor een slecht mens nu verboden zijn en wat zou er nu voor iemand die vasthoudt aan de ziel niet los te laten zijn? (59) O Koning, toen Kamsa zag dat Vasudeva gelijkmoedig, waarachtig en zeker van zichzelf was, zei hij tevreden daarover met een grijns op zijn gezicht: (60) 'Neem dit kind maar weer met je mee, mijn angst betreft niet hem, mijn dood was voorspeld met de achtste zwangerschap die jij met je vrouw hebt.'

(61) 'Goed dan', zei Ānakadundubhi, nam zijn zoon weer terug en vertrok zonder veel waarde te hechten aan de woorden van die onwaarachtige ziel zonder zelfbeheersing. (62-63) O nazaat van Bharata, al de  bewoners van Vraja, te beginnen bij Nanda [Krishna's pleegvader], al de koeherders en hun vrouwen, alsook al de Vrishni's, te beginnen bij Vasudeva en Devakī, en de Yaduvrouwen, waren allen in werkelijkheid goden uit de hemel. En ook de verwanten, vrienden en weldoeners in het gevolg van Kamsa waren van die aard [zie ook vers 22 en B.G. 6: 41-42]. (64) Dit werd Kamsa allemaal duidelijk gemaakt door de machtige Nārada [**] die hem benaderde en zei dat al de Daitya's, die een overlast voor de aarde vormden,  zouden worden gedood [zie vers 17 en ook 9.24: 56]. (65-66) Nadat de rishi was vertrokken, dacht Kamsa dat al de Yadu's goddelijk waren, en dat dus ieder kind geboren uit Devakī, Vishnu zou kunnen zijn. Daarom in angst verzet over zijn eigen dood, arresteerde hij Vasudeva en Devakī, zette ze thuis gevangen in boeien en doodde hij, de een na de ander, ieder van hun pasgeboren kinderen, niet wetend of het nu de 'Nimmer-geboren' Heer was of niet [***]. (67) Koningen als hij die worden voortgedreven door dierlijke genoegens en hebzucht op deze aarde, brengen doorgaans moeders, vaders, broers, vrienden of wie dan ook ter dood. (68) Hij had [van Nārada] begrepen dat hij, in een vorig leven, als de grote demon Kālanemi, persoonlijk gedood was door Vishnu [zie 8.10: 56]. Daardoor werd hij, toen hij opnieuw in deze wereld zijn geboorte nam, een vijand van de Yadudynastie [waarop de zegen van Vishnu rustte]. (69) Hij, de almachtige heerser, onderwierp Zijn eigen vader Ugrasena, de koning van de Yadu's, Bhoja's en Andhaka's [en zette hem gevangen], zodat hij in S'ūrasena het rijk voor zich alleen had.'
*: Om in herinnering te brengen wat in vorige hoofdstukken is gezegd: Heer Rāma verscheen in de sūrya-vams'a van Iksvāku ofwel de zonnedynastie en Heer Krishna verscheen in de candra-vams'a ofwel de maandynastie.

**: Een bijkomend vers in dit hoofdstuk van het S'rīmad Bhāgavatam wordt aanvaard door de Madhvācārya-sampradāya, vertegenwoordigd door Vijayadhvaja Tīrtha. Het vers luidt als volgt:

atha kamsam upāgamya
nārado brahma-nandanah
ekāntam upasangamya
vākyam etad uvāca ha

Woord-voor-woord:
atha: op deze manier; kamsam: jegens Kamsa; upāgamya: na te gaan; nāradah: de grote wijze Nārada; brahma-nandanah: die de zoon is van Brahmā; ekāntam upasangamya: nadat hij naar een zeer afgelegen plek ging; vākyam: de volgende instructie; etat: deze; uvāca: zei; ha: in het verleden.

Vertaling:
"Daarna benaderde Nārada, de geestelijke zoon van Heer Brahmā, Kamsa en stelde hij hem, op een zeer afgelegen plaats, op de hoogte van het volgende nieuws."

***: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Voorheen had een Asura genaamd Kālanemi zes zoons, genaamd Hamsa, Suvikrama, Krātha, Damana, Ripurmardana en Krodhahantā. Ze stonden bekend als de Shad-garbha's, of zes Garbha's, en zij waren allen even machtig en bedreven in militaire aangelegenheden. Deze Shad-garbha's gaven de omgang op met Hiranyakas'ipu, hun grootvader, en ondergingen zware boetedoeningen om Heer Brahmā tevreden te stemmen, die, toen dat naar zijn genoegen was, instemde hen welke gunst ze ook maar verlangden te verlenen. Toen hen door Heer Brahmā werd gevraagd te zeggen wat ze wilden, gaven de Shad-garbha's ten antwoord: "Beste Heer Brahmā, als u ons een gunst wilt verlenen, schenk ons dan de zegen dat we niet zullen worden gedood door welke halfgod, Mahā-roga, Yaksha, Gandharva-pati, Siddha, Cārana of menselijk wezen dan ook, noch door grote wijzen die volmaakt zijn in hun boetedoeningen en verzakingen." Brahmā begreep waar ze op uit waren en vervulde hun wens. Maar toen Hiranyakas'ipu achter deze gang van zaken kwam, was hij zeer kwaad op zijn kleinzoons. "Jullie hebben de omgang met mij opgegeven en zijn vertrokken om Heer Brahmā te aanbidden", zei hij, "en daarom koester ik geen enkele genegenheid meer voor jullie. Jullie hebben geprobeerd jezelf te redden uit handen van de halfgoden, maar ik vervloek jullie op deze manier: jullie vader zal geboorte nemen als Kamsa. Hij zal jullie allen ter dood brengen omdat je geboorte zult nemen als de zoons van Devakī." Vanwege die vloek, moesten de kleinzoons van Hiranyakas'ipu geboorte nemen uit de schoot van Devakī en door Kamsa worden omgebracht, hoewel hij voordien hun vader was geweest. Deze beschrijving staat vermeld in de Hari-vams'a, Vishnu-parva, tweede hoofdstuk. Overeenkomstig de commentaren van de Vaishnava-toshanī, was de zoon van Devakī, die bekend stond als Kīrtimān, de derde incarnatie. In zijn eerste incarnatie stond hij bekend als Smara en was hij de zoon van Marīci, en later werd hij de zoon van Kālanemi. Zo staat het vermeld in de geschiedenissen.'


 

Hoofdstuk 2: De Gebeden van de Halfgoden tot Heer Krishna in de Moederschoot

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Onder de hoede van de machtige koning van Maghada, Jarāsandha [zie 9.22: 8], vond er met de medewerking van types als Pralamba, Baka, Cānūra, Trināvarta, Aghāsura, Mushthika, Arishtha, Dvivida, Pūtanā, Kes'ī, Dhenuka en Asurakoningen als Bāna, Bhaumāsura en meer van dat soort, een systematische vervolging plaats [door Kamsa] van de koningen van Yadu. (3) Opgejaagd zochten ze hun toevlucht in de landen van de Kuru's, de Pańcāla's, de Kekaya's, de S'ālva's, de Vidharba's, de Nishadha's, de Videha's en de Kos'ala's. (4-5) Sommigen van hun verwanten steunden echter de politiek van de zoon van Ugrasena [Kamsa]. Toen Kamsa zes van de kinderen had vermoord die werden geboren uit Devakī, wekte de zevende, een volkomen expansie van Vishnu die werd geėerd met de naam Ananta, daarom als vrucht in de schoot van Devakī zowel vreugde als verdriet. (6) Toen de Allerhoogste Heer die tevens de Superziel is van ieder levend wezen [zie ook B.G. 10: 11], hoorde van de angst die er voor Kamsa bestond bij de Yadu's die Hem als hun toevlucht hadden gekozen, instrueerde Hij Zijn spiritueel vermogen [Yoga-māyā] als volgt: (7) 'O Devī zo goed voor alle levende wezens, ga naar Vraja, de plaats die prachtig is met haar koeherders en koeien, en waar Rohinī en de andere vrouwen van Vasudeva, uit angst voor Kamsa, in afzondering leven in de koeherdersgemeenschap [de gokula] van Nanda. (8) In de schoot van Devakī bevindt zich de vrucht bekend als [Ananta-]S'esha die een volkomen expansie van Mij is. Zorg ervoor dat Hij zonder problemen van haar schoot wordt overgedragen naar de schoot van Rohinī [*]. (9) Op dat moment zal Ik met al Mijn verschillende aspecten [met Mijn volle vermogen] de zoon van Devakī worden, o heil van allen. Ondertussen zal jij verschijnen als de dochter van Yas'odā, de vrouw van Nanda. (10) De mensen [de s'ākta's in tegenstelling tot de Vaishnava's] zullen je, met verschillende vormen van offeren, met wierook aanbidden als zijnde de beste Godin voor alle verlangens, daar jij, met het verlenen van jouw zegeningen, iedere wens in vervulling doet gaan.  (11-12) Afhankelijk van de plaats op aarde [**] zal je worden vereerd met verschillende namen zoals Durgā, Bhadrakālī, Vijayā, Vaishnavī, Kumudā, Candikā, Krishnā, Mādhavī, Kanyakā [of Kanyā-kumārī], Māyā, Nārāyanī, Īs'ānī, S'āradā en Ambikā [***]. (13) Omdat Hij van moederschoot wisselt [van Devakī naar Rohinī] zullen de mensen in de wereld Hem aanspreken met de naam Sankarshana, omdat Hij de mensen [van Gokula] genoegen verschaft zal men Rāma tegen Hem zeggen, en vanwege Zijn grote fysieke kracht zal Hij Balabhadra worden genoemd.'

(14) Aldus geļnstrueerd door de Allerhoogste Heer, aanvaardde ze Zijn woorden met de mantra 'Om'. Vervolgens omliep ze Hem en ging weg om precies dat te doen wat haar werd opgedragen [vergelijk B.G. 16: 24]. (15) Toen Devakī's vrucht, dankzij de sluimering van de yoga [opgewekt door Yoga-māyā, zie B.G. 2: 69], werd overgedragen naar Rohinī, jammerde iedereen 'Helaas, de baby is verloren' [denkende dat het een miskraam was]. (16) De Allerhoogste Heer, de Ziel van Allen, die altijd een einde maakt aan de angst van Zijn toegewijden, ging toen met Zijn volle vermogen de geest van Vasudeva binnen [zie ook 3.2: 15]. (17)  Met het [in zich] dragen van de  stralende toevlucht van de Oorspronkelijke Persoon, schitterde Vasudeva als de zon, en daardoor was hij voor een ieder moeilijk te aanschouwen of te benaderen. (18) Hij, de Zegen van Heel het Universum, die Onfeilbaar is in al Zijn Delen, werd daarna van geest tot geest in Zijn geheel door de zoon van S'ūrasena [Vasudeva] overgedragen aan zijn devī [Devakī], zodat ze, met het behouden van de Allerhoogste Ziel en Oorzaak van Alle Oorzaken, van puur geluk opbloeide als de oostelijke hemel. (19) Devakī, met in haar schoot de Instandhouder van Alle Universa, kon, opgesloten zittend in het Bhojahuis zoals de vlammen van een bedekt vuur of als de kennis van iemand die zich niet kan uitdrukken, zo haar licht niet vrij laten schijnen [****]. (20) Maar Kamsa zag dat ze straalde met de schoonheid van het in zich dragen van de Onoverwinnelijke, en dat ze heel de atmosfeer opklaarde met haar schitterende glimlachen. Hij zei tot zichzelf: 'Degene die nu de schoot van Devakī is binnengegaan moet wel haast de Heer zijn die me zal doden. Ze heeft er nog nooit eerder zo uitgezien! (21) Wat moet ik nu doen om mijn eigenbelang niet te verwaarlozen? Ik ga er van uit dat het Voorbeeld van de Deugd Zijn manier van doen niet op zal geven. Het vermoorden van een vrouw, van mijn zuster, juist nu ze zwanger is, zal voor altijd mijn reputatie en weelde aantasten, en mijn levensduur bekorten. (22) Hij die zijn leven doorbrengt met veel wreedheid is dood bij het leven. Als de tijd voor het lichaam erop zit zal iedereen hem verdoemen en zal hij, met zijn lichamelijke kijk op het leven [zie ook 7.5: 30 en 5.5: 5 en B.G. 16: 18-21], zonder twijfel in de diepste duisternis belanden [Andhatama, zie ook 3.20: 18 en 5.26: 9].'

(23) Het gruwelijke idee van het vermoorden [van de moeder] aldus overwegend, zag hij er van af en hield hij zich in bedwang. Volhardend in vijandigheid wachtte hij het moment af dat de Heer Zijn geboorte zou nemen. (24) Of hij nu zat of lag, waar hij ook was, hij at of hij naar toe ging, dacht hij [vol van haat] aan Hrishīkes'a, de Heer van de Zinnen. Hij was de hele wereld voor hem. (25) Maar Heer Brahmā en Heer S'iva kwamen daar bijeen met de wijzen, Nārada en andere goddelijke persoonlijkheden en hun gevolg, en behaagden Hem, Hij die de Sterkste Man van Allen is, gezamenlijk met hun bovenzinnelijke gebeden: (26) 'U bent de waarheid van de gelofte [zie 9.24: 56 en B.G. 9: 22], de waarheid van het Allerhoogste en de waarheid van de drievoudigheid [van b.v. verleden, heden en toekomst]. U bent de bron van alle waarheid die alle waarheden doordringt, U bent de waarheid van alles wat voor waar doorgaat, de oorspronkelijke waarheid van iedere waarheid die men ziet, en de waarheid van alles wat betrekking heeft op de Allerhoogste Ziel, van U, aan wie wij ons geheel overgeven. (27) De oorspronkelijke boom [van dit universum, van ons lichaam] met daarin twee vogels [de ziel en de Superziel], is één in zijn afhankelijkheid [van de materie], twee in zijn vruchten [van geluk en verdriet], drie in zijn wortels [de drie geaardheden], vier in zijn smaken [de purushārtha's, de burgerdeugden], vijf in zijn kennen [de vijf zinnen], zes in zijn toestanden [van weeklagen, illusie, ouderdom, dood, honger en dorst], zeven in zijn lagen ['zijn bast' of de kosha's, de soorten lichamen], acht in zijn takken [de elementen, de geest, de intelligentie en het ego], negen in zijn lichaamsopeningen en tien in zijn bladerdek [ofwel de tien verschillende luchten, zie 7.15: 42]. (28) U als de Ene en Gehele, bent de Oorspronkelijke Bron van dit zichtbare universum [van deze boom]. U bent de genade [het behoud] als we aan vertwijfeling [vernietiging] zijn overgeleverd. Zij wiens intelligentie wordt overdekt door Uw māyā en de visie ontberen van Uw toegewijden en geleerden, kunnen U niet zien voorbij de veelvoud. (29) Ten behoeve van ieder levend wezen, bewegend of niet bewegend, waakt U over de ziel en zaligheid, met het aannemen van allerlei soorten van gedaanten bestaande uit zuivere goedheid, die de deugdzamen  bovenzinnelijk geluk brengen, en die telkens weer een einde maken aan hen die niet willen deugen. (30) Geheel opgaand in een niet aflatende meditatie op U als de thuishaven van het volledige bewustzijn, o Lotusogige, klimt men, door die éénpuntigheid zoals beoefend door de grootsten, aan boord van de boot van Uw lotusvoeten die de grote oceaan van onwetendheid reduceert tot [het formaat van] de hoefafdruk van een kalf [vergelijk 10.1: 5-7]. (31) Als ze zelf eenmaal de weerspannige oceaan van duisternis hebben overgestoken die zo moeilijk te boven te komen is, o Licht van de Wereld, laten zij [de ervaren toegewijden] die dankzij Uw genade voor de waarheidlievenden vol zijn van goede wil [om te helpen], de boot [de methode] van Uw lotusvoeten in deze wereld achter zich [zie ook B.G. 6: 44]. (32) Alle anderen die Uw lotusvoeten negeren, o Lotusogige, zitten gevangen in een illusie van bevrijd zijn, en hebben, verstoken van U, een onzuivere intelligentie. Hoewel ze succes hebben met gestrenge praktijken [van boete doen en dergelijke], vallen ze uit hun verheven positie weer terug in de materiėle wereld [zie ook B.G. 8: 15-16 en 5.6: 11]. (33) In tegenstelling tot de niet-toegewijden, vallen zij die U volgen in toewijding, o Mādhava, niet weg van het pad. Omdat zij geheel en al tot U zijn aangetrokken, worden ze door U beschermd, en bewegen ze zich, zonder angst, over de hoofden van degenen die tegen hen in het geweer treden, o Meester [zie ook 1.5: 17 en B.G. 18: 78]. (34) Teneinde [Uw heerschappij] te handhaven, neemt Uwe Heerlijkheid, die bestaat voorbij de geaardheden, een gedaante aan voor het heil en welzijn van al de belichaamde zielen, zodat de menselijke samenleving, in overeenstemming met de Veda, middels [bhakti] yoga en verzaking volledig verzonken in Uw eerbetoon, van opoffering kan zijn [zie ook B.G. 3: 9 & 18: 3]. (35) Hoe zouden we tot Uw wijsheid, die de onwetendheid verdrijft, kunnen zijn gekomen, als de zuiverheid van het bestaan, o Bron van de Wereld, niet deze constante [aanwezigheid] van U zou zijn? De onwetendheid wordt volledig weggevaagd als die kwaliteit van U tot leven wordt gewekt door Uw Heerlijkheid als U zich manifesteert, en daarvoor bestaat er geen alternatief. (36) O Heer, op het pad van de woorden en stellingen van hen die zich [enkel] op de geest beraden [het onpersoonlijk intellect], kan men zich niet verzekeren van Uw naam, gedaante, kwaliteiten en handelingen. U realiseert men zich slechts door Uw naam en gedaante [daadwerkelijk] in praktijk te brengen [met eerbetoon en gezang; zie ook 1.3: 37-38, 4.18: 5, 7.15: 58 en B.G. 6: 24 & 18: 55]. (37) Voortdurend over Uw goedgunstige namen en gedaanten vernemend, er verzen over aanhalend, ze herinnerend en ze overdenkend [zie 7.5: 23-24], is hij, die van een onverdeelde aandacht is in dienst aan Uw lotusvoeten, niet langer in staat zich nog in de wereld te verliezen [zie ook 6.17: 28-31]. (38) Met deze aarde als de plaats van Uw voeten, o Heer, is het ons geluk om te zien hoe de Asuralast [door U] wordt weggenomen. Dankzij de grondeloze genade van Uw manifestatie als de Meester over Alles en Allen, mogen wij het geluk genieten, zowel in de hemel als op de aarde getuige te zijn van de merktekenen van Uw bovenzinnelijk gesierde lotusvoeten [met de schelphoorn, de lotus, de knots en de schijf]. (39) Voor U, die onze levens stuurt, bestaat er [op zich] geen geboorte [of dood, zoals wij dat onder ogen moeten zien]. Het lijdt echter geen twijfel dat de zaak van het geboren worden niet zonder het genoegen [van Uw bevrijdende spel en vermaak] kan bestaan. U bent immers, met het geboren worden, zich handhaven en sterven van ons normale zielen - dat door de uitwendige energie wordt beschikt -, onze veilige haven voor iedere angst. (40) In de gedaante van een vis, een paard, een schildpad, een leeuw, een zwijn, een zwaan [of zelfgerealiseerde wijze], een koning en als een geleerd man onder de godvruchtigen [zoals Heer Vāmana], bent U, o Heer, ten tonele verschenen als avatāra's. Redt nu alstUblieft, ons en de drie werelden, o Meester, neem de last van de wereld weg, o beste van de Yadu's, we dragen al onze gebeden aan U op [zie ook 1.3]. (41) [en tot Devakī baden ze:] Tot ons geluk, o moeder, kan de Allerhoogste Persoonlijkheid met al Zijn energieėn nu worden waargenomen in uw schoot. De Opperheer is een ieder welgezind. Maakt u zich daarom nimmer zorgen over de heer van de Bhojas [Kamsa] die het wenst te worden gedood door Hem, de beschermer van de Yadudynastie, die uw zoon zal worden.'

(42) S'rī S'uka zei: 'Na op deze manier hun gebeden te hebben gebracht voor de Oorspronkelijke Persoonlijkheid wiens gedaante bovenzinnelijk is, keerden al de halfgoden, met Brahmā en S'iva voorop, naar hun verblijfplaatsen terug.'
*: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Symbolisch, zuiverde moeder Devakī's voortdurende angst voor Kamsa haar. Een zuivere toegewijde behoort altijd de materiėle omgang te vrezen, en op die manier zullen al de Asura's van materiėle associatie worden gedood, zoals de Shad-garbhāsura's werden gedood door Kamsa. Het wordt gezegd dat door de geest, Marīci verschijnt. Met andere woorden, Marīci is een incarnatie van de geest. Marīci heeft zes zonen: Kāma, Krodha, Lobha, Moha, Mada en Mātsarya (lust, woede, hebzucht, illusie, waanzin en afgunst). De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschijnt in zuivere toegewijde dienst. Dit wordt bevestigd in de Veda's: 'bhaktir evainam dars'ayati'. Alleen bhakti kan iemand in contact brengen met de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verscheen uit de schoot van Devakī, en daar representeert Devakī symbolisch de bhakti, en Kamsa representeert symbolisch de materiėle angst. Als een zuivere toegewijde altijd materiėle omgang vreest, manifesteert zich zijn werkelijke positie van bhakti, en verliest hij op een natuurlijke manier zijn interesse voor materiėle genoegens. Als de zes zonen van Marīci door een dergelijke angst de dood vinden en men bevrijd is van materiėle besmetting, zal in de schoot van de bhakti de Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschijnen. Aldus houdt de zevende zwangerschap van Devakī de verschijning in van de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. Nadat de zes zoons van Kāma, Krodha, Lobha, Moha, Mada en Mātsarya zijn gedood, schept de S'esha incarnatie een situatie geschikt voor het verschijnen van de Allerhoogste Persoonlijkheid van God. Met andere woorden, als men zijn natuurlijke Krishna-bewustzijn opwekt, verschijnt Heer Krishna. Dit is de verklaring gegeven door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura.'

**: De namen waarmee Māyādevī bekend staat op verschillende plaatsen zijn als volgt opgesomd door Vallabhācārya. In Vārānasī staat ze bekend als Durgā, in Avantī kent men haar als Bhadrakālī, in Orissa is ze bekend als Vijayā, en in Kulahāpura kent men haar als Vaishnavī of Mahālakshmī (de vertegenwoordigers van Mahālakshmī en Ambikā bevinden zich in Bombay). In het land bekend als Kāmarūpa kent men haar als Candikā, in Noord-India als S'āradā, en in Kaap Comorin als Kanyakā. Aldus is ze verdeeld naar de verschillende namen en plaatsen.

***: S'rīla Vijayadhvaja Tīrthapāda, heeft in zijn Pada-ratnāvalī-tīkā, de betekenis uiteengezet van de verschillende representaties. Māyā staat bekend als Durgā omdat ze met moeite wordt benaderd, als Bhadrā omdat ze goedgunstig is, en als Kālī omdat ze diepblauw is. Omdat ze de meest machtige energie is, staat ze bekend als Vijayā; Omdat ze een van de verschillende energieėn van Vishnu is, staat ze bekend als Vaishnavī; en omdat ze geniet in deze wereld en gelegenheid bied voor materiėle genoegens, staat ze bekend als Kumudā. Omdat ze het zeer ernstig meent met haar vijanden, de Asura's, staat ze bekend als Candikā, en omdat ze voorziet in allerhande materiėle faciliteiten, wordt ze Krishnā genoemd. Op deze manier is de materiėle energie verschillend benoemd en geplaatst in verschillende plaatsen op het oppervlak van de aarde.

****: S'rī Caitanya Mahāprabhu zei:

yāre dekha, tāre kaha 'krishna'-upades'a
āmāra ājńāya guru hańā tāra' ei des'a

"Instrueer iedereen te volgen naar de opdrachten van Heer S'rī Krishna zoals die worden gegeven in de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam. Wordt op deze manier een geestelijk leraar en probeer een ieder in dit land te bevrijden." (Cc. Madhya 7.128)


 


Hoofdstuk 3: De Geboorte van Heer Krishna
(1-5) S'rī S'uka zei: 'Toen was er daar het hoogst gunstige uur, in het teken van Rohinī rijzend, dat alle kwaliteiten in zich droeg. Al de sterren en planeten stonden in een gunstige stand. Overal was er vrede, de sterren twinkelden aan de hemel, en de steden, dorpen, weidegronden en delfplaatsen waren op hun best. Met de rivieren kristalhelder en de meren prachtig vol met lotussen, met de groepjes vogels en de zwermen bijen die lieflijk hun lof zongen in de bloeiende wouden, waaide er een geurig en stofvrij briesje met een zachte streling en brandden de vuren van de brahmanen stabiel en onverstoord. De geesten van de deugdzamen, die onderdrukt werden door de Asura [Kamsa en zijn mannen], klaarden op toen in die situatie de pauken gezamenlijk weerklonken om de geboorte van de Ongeborene te vieren. (6) De Kinnara's en Gandharva's [de allerbesten en de bewoners van de hemel] zongen, de Siddha's en de Cārana's [de vervolmaakten en de halfgoden] brachten gebeden en de Vidyādharavrouwen [de echtgenotes van de wetenschappers] dansten in grote vreugde samen met de Apsara's [de dansmeisjes van de hemel]. (7-8) De wijzen en de halfgoden lieten verheugd de fijnste bloemen neerregenen, en de wolken rommelden zachtjes als de golven van de oceaan, toen in het holst van de nacht Janārdana, de Weldoener van de Hele Wereld, uit de goddelijke gedaante van Devakī verscheen. Heer Vishnu, Hij die verblijft in ieders hart, manifesteerde zich in Zijn geheel, zoals de maan die vol opkomt in het oosten. (9-10) Dat wonderbaarlijke kind, met mooie lotusogen en vier armen die verschillende wapens [en andere zaken] omhoog hielden zoals de schelphoorn, de knots, enzovoorts, was gesierd met het S'rīvatsateken, had het schitterende Kaustubhajuweel om de nek, droeg gele kleding en had een huidskleur zo mooi als die van regenwolken. Vasudeva zag Hem [de Heer] fraai opgesierd sprankelen met een met vaidūrya [tijgeroog] bezette helm op Zijn hoofd, met hangers in Zijn oren, met weelderige, loshangende haarlokken, met een verfijnde gordel om Zijn middel, en met arm- en polsbanden om Zijn armen. (11) Ānakadundubhi stond versteld toen hij de prachtige verschijning van de Heer als zijn zoon zag. Overweldigd door grote blijdschap droomde hij in gedachten weg over het houden van een feestelijke plechtigheid ter gelegenheid van de nederdaling van Krishna, een festiviteit waarbij hij wel tienduizend koeien zou wegschenken aan de brahmanen.

(12) O zoon van Bharata, begrijpend dat het kind zonder twijfel de Oorspronkelijke Persoonlijkheid was, raakte hij verlost van al zijn angsten. Tot die conclusie gekomen viel hij, in staat van vervoering over Zijn majesteit, met gevouwen handen ter aarde om tot Hem te bidden die Zijn geboorteplek in iedere richting verlichtte. (13) Vasudeva zei: 'U mijn Heer, bent de Oorspronkelijke Persoon Zelve verheven boven de materiėle natuur, U bent het absolute begrip en de gelukzaligheid [sat-cit-ānanda] in zijn ware gedaante, U, de intelligentie die waakt over een ieder. (14) U kennen we als Hij die, na in den beginne middels Zijn persoonlijk vermogen deze wereld met haar drie geaardheden geschapen te hebben [zie B.G. 7: 4-6], erin lijkt te zijn binnengegaan [als avatāra's], maar in werkelijkheid is dat niet het geval [zie ook 7.12: 15 en B.G. 9: 11]. (15-17) Het is als met het idee van de materiėle elementen [lucht, aarde, water, vuur en ether] die helemaal geen verandering hebben ondergaan, ondanks dat ze gevangen zijn geraakt in vele combinaties van afzonderlijke energieėn [van moleculen en organismen] die tezamen het geheel van het universum vormen. Nadat ze in hun samengaan zijn verschenen, lijkt het erop dat de primaire elementen de schepping later zijn binnengegaan, maar dat in deze wereld komen kan nooit hebben plaatsgevonden omdat ze er voordien al waren. Als men op dezelfde manier redeneert op basis van ware intelligentie en soortgelijke kenmerken, wordt U, hoewel U in contact staat met de zinsobjecten en de geaardheden van de natuur, in het geheel niet door die materiėle kwaliteiten bepaald. U [die het geheel vormt] wordt immers niet door hen overdekt. Omdat U de bestaansgrond vormt voor alles en iedereen, is er niet zoiets als een binnen- en een buitenkant aan U die de Superziel bent van heel het bestaan [zie ook B.G. 9: 4-6]. (18) Een ieder die zich in de positie van een herkenbaar materieel lichaam bevindt, maar volhardt in handelen alsof hij een apart bestaan voor zichzelf zou hebben, los van het oorspronkelijke zelf of de ziel, is een dwaas. Hij is een persoon die, met het aanvaarden van zijn lichaam als het ware zelf, als zijnde dom zal worden afgewezen. Hij refereert immers niet aan bestaande kennis en het ontbreekt hem aan een volledig besef van 'dat' [of tat. Zie ook B.G. 18: 16, B.G. 7: 4-5 en *] (19) O Almachtige Heer, de geboorte, het zich handhaven en eindigen van dit alles is er, zo concluderen de geleerden, vanwege U die vrij van voorkeuren, vrij van veranderingen, en vrij van de geaardheden bent. Dit is niet met zichzelf in strijd omdat U, die zowel de Heer bent als het Hoogste Brahman, de stabiele basis vormt voor de fundamentele kwaliteiten van de natuur [zie B.G. 9: 10]. (20) U [als die basis, als die transcendentie] neemt daarom, terwille van de handhaving van de drie werelden, met Uw energie zowel een witte gedaante aan vanuit de Ziel [in goedheid en kennis], als een rode kleur aan die hoort bij de hartstocht van de schepping [de beweging], en neemt U ook de vorm aan van de duisternis [van onwetendheid] terwille van de uiteindelijke vernietiging. (21) U, hier nu aanwezig, o Almachtige, bent in mijn huis verschenen als de Volledigheid van Controle, met de wens deze planeet te beschermen en de demonische mannen en hun legers te bestraffen die, onverlicht, met miljoenen tegelijk, over de hele wereld zich voordoen als koningen en staatslieden [zie ook B.G. 4: 8]. (22) Maar hij die zo goddeloos is [Kamsa] en die, nadat hij vernam over Uw geboorte bij ons in huis, al de broers vermoordde die vóór U werden geboren, o Heer van de Godvruchtigen, zal door zijn gezagvoerders op de hoogte worden gesteld van Uw verschijnen, en ongetwijfeld meteen de wapens ter hand nemen.'

(23) S'uka zei: 'Nadat ze zagen dat hun zoon begiftigd was met al de eigenschappen van de Allerhoogste Persoonlijkheid, bracht Devakī, die bang was geweest voor Kamsa maar nu zeer [vreugdevol] verrast was [met de komst van Krishna], Hem haar gebeden. (24) S'rī Devakī zei: 'In Uw 'tat'-gedaante [ofwel als de substantie van onze eenheid in de verscheidenheid] wordt U soms de ongeziene genoemd, de oorspronkelijke, of Brahman, het licht, de vrijheid boven de geaardheden, en zuiver bestaan [de maat van goedheid en perfectie]. U bent de onverdeelde vrij van materiėle motieven, die rechtstreeks Heer Vishnu is, het licht van de Superziel [vergelijk B.G. 14: 27]. (25) Als, na miljoenen en miljoenen jaren, de kosmos op zijn einde loopt, de primaire elementen opgaan in hun oorspronkelijke vormen, en al het gemanifesteerde door de kracht van de Tijd in het ongemanifesteerde verandert, bent U, o Heer met de Vele Namen, de enige die overblijft. (26) Van deze zo machtige Tijdfactor, waardoor, van de kleinste tijdmaat tot aan de maat van een jaar, deze gehele schepping werkt, zegt men dat die Uw actie vormt, de beweging vormt van U, de veilige haven, de Allerhoogste Meester, die ik mijn overgave bied. (27) De sterfelijken vluchten, uit angst voor het serpent van de dood, in alle richtingen maar kunnen de vrees niet van zich afschudden. Alleen als ze het geluk hebben Uw lotusvoeten te vinden, slapen ze ongestoord en slaat de dood voor hen op de vlucht. (28) O Heer, kan U, in Uw gedaante als degene die alle vrees van Uw dienaren verdrijft, ons beschermen tegen de verschrikkelijke zoon van Ugrasena waar we zo bang voor zijn? En kan U, als deze Oorspronkelijke Persoonlijkheid waar we in meditatie op gericht zijn, er alstUblieft voor zorgen dat U niet te zien bent voor degenen die U beschouwen als zijnde belichaamd [vergelijk B.G. 11: 8]? (29) O Madhusūdana, uit evenwicht vanwege Kamsa, ben ik vervuld van angst over Uw verschijnen. Moge Uw geboorte uit mijn schoot aan de aandacht ontsnappen van die grote zondaar. (30) Allesdoordringende Heer, trek alstUblieft deze bovennatuurlijke, vierarmige gedaante van U terug, die is uitgerust met de voorwerpen van de lotus, de schelphoorn, de schijf en de knots. (31) De ganse schepping, met alles wat zich erin bevindt, wordt door U, o Heer, o transcendentale Oorspronkelijke Persoonlijkheid, met gemak geborgen en behouden binnenin Uw lichaam ten tijde van de vernietiging. Maar dat U nu met Uw gedaante mijn schoot bent binnengegaan, is iets onvoorstelbaars in de menselijke wereld, o Godheid!'

(32) De Opperheer antwoordde: 'In een voorgaand tijdperk stond u bekend als Pris'ni, o kuise dame, en hij [Vasudeva] was in die tijd een Prajāpati die Sutapā heette, een onberispelijke persoon. (33) Toen Heer Brahmā jullie beiden opdroeg om nageslacht te verwekken, waren jullie daaropvolgend van zware boetedoeningen om jullie zinnen onder controle te krijgen. (34-35) De regen, de wind, de brandende zon en de strenge koude en hitte van de seizoenswisselingen verdragend, maakten jullie, met het beoefenen van onthouding, de geest vrij van smetten. Enkel gevallen bladeren en lucht etend werden jullie zuiver en vreedzaam, volbrachten jullie sereen Mijn verering en baden jullie om een gunst van Mij. (36) Terwijl jullie, met je geest op Mij gevestigd, aldus in gestrenge boetvaardigheid de moeilijkste verzakingen beoefenden, verstreken er twaalfduizend hemelse jaren. (37-38) Door deze innerlijke vastbeslotenheid en constante, trouwe dienst en boetvaardigheid, o zondelozen, verscheen Ik, uitgeroepen tot de gunstigste aller wensvervullers, zeer tevreden zijnd over jullie twee, toen in deze gedaante. Ertoe bereid om aan jullie verlangens tegemoet te komen vroeg Ik jullie na te denken over een gunst voor jezelf, waarop jullie vroegen om een zoon die was als Ik. (39) Jullie, die als man en vrouw zonder een kind, teleurgesteld op het zinnelijk vlak, zo sterk waren aangetrokken tot Mijn goddelijke energie, vroegen Mij nimmer om bevrijd te raken uit deze wereld [zie ook 4.9: 30-35]. (40) Nadat jullie de zegening hadden ontvangen en Ik was vertrokken, genoten jullie geslachtsgemeenschap, en bereikten jullie het verlangde resultaat van het krijgen van een zoon als Ik. (41) Omdat Ik niemand anders in deze wereld aantrof met jullie edelmoedige karakter en kwaliteiten, werd Ik jullie zoon, en zo sta Ik dan bekend als Pris'nigarbha [zie ook 11.5: 26]. (42) Via Kas'yapa geboren uit Aditi, verscheen Ik nogmaals uit jullie tweeėn met de naam Upendra, en werd Ik ook wel Vāmana genoemd omdat Ik een dwerg was [zie 8.17-22]. (43) Mijn woord houdend, verscheen Ik voor de derde keer op deze manier in een gedaante als deze en nam Ik wederom mijn geboorte uit jullie tweeėn, o kuise dame. (44) Ik toonde jullie deze [vierhandige] gedaante om jullie te herinneren aan Mijn voorgaande verschijningen. Met de vergankelijke gedaante zou anders [bij jullie] geen spiritueel begrip van Mijn identiteit ontstaan. (45) Als jullie Me met liefde en zorg behandelen, zullen jullie, in je voortdurende bewustzijn van Mij als zijnde zowel jullie zoon als de Absolute Waarheid, aldus beiden Mijn bovenzinnelijk verblijf bereiken.'

(46) S'rī S'uka zei: 'Na aldus te hebben gesproken zweeg de Persoonlijkheid van God, de Allerhoogste Heer, en nam Hij direct, voor ogen van Zijn ouders, vanuit Zijn innerlijk vermogen de gedaante van een gewoon mensenkind aan. (47) Toen daarna de zoon van S'ūrasena, zoals hem was gezegd door de Opperheer, zorgzaam zijn zoon naar buiten wilde dragen, weg van de plek waar Hij was geboren, nam precies op dat moment Yogamāyā, de ongeborene [die in feite steeds bovenzinnelijk is], haar geboorte uit de echtgenote van Nanda [zie 10.2: 6-12]. (48-49) Onder haar invloed hadden de wachters, alsook de rest van de mensen daar, diep in slaap verkerend, het bewustzijn van al hun zinnen verloren. Zo gauw Vasudeva die Krishna droeg naderde, zwaaiden de zware deuren en poorten, die waren vergrendeld met bouten en kettingen, uit zichzelf wijd open, zoals de duisternis wijkt voor de zon. De wolken lieten, lichtjes rommelend, hun regen stromen, maar S'esha Nāga volgde hen en hield de regen tegen met Zijn uitgespreide kragen. (50) Het oppervlak van het diepe water van Yamarāja's jongere zuster, de Yamunā, schuimde heftig vanwege Indra's aanhoudende regenval. Het water kolkte onrustig, maar de woeste, gewelddadige stroom week uiteen, zoals de oceaan dat in het verleden had gedaan voor de Echtgenoot van Sītā [Heer Rāma, zie 9.10: 13-15]. (51) De zoon van S'ūrasena bereikte het koeiendorp van Nanda, en trof al de koeherders daar diep in slaap aan. Terwijl ze sliepen legde hij zijn zoon op Yas'odā's bed, pakte hij haar dochter op, en keerde hij terug naar huis. (52) Daar plaatste hij het meisje op Devakī's bed en legde hij zichzelf weer de ketenen aan voor zijn voeten zodat hij als voorheen weer gevangen zat. (53) Yas'odā, de vrouw van Nanda, had met het baren van haar kind er geen idee van hoe het er precies uitzag, omdat ze, overmand door slaap vanwege de zware bevalling, haar bewustzijn had verloren.'

*: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Als we deze wereld als vals beschouwen, vallen we in de categorie van de Asura's, die zeggen dat deze wereld onwerkelijk is, geen reden van bestaan heeft noch een controlerende God kent (asatyam apratishthham te jagad āhur anīs'varam). Zoals beschreven in het zestiende Hoofdstuk van de Bhagavad Gītā, is dit de conclusie van de demonen.'

 



Hoofdstuk 4: De Wreedheden van Koning Kamsa

(1) S'rī S'uka zei: 'Met al de buiten- en binnendeuren van het gebouw weer vergrendeld als voorheen, werden de wachters in de gevangenis wakker toen ze het pasgeboren kind hoorden huilen. (2) Ze haastten zich toen om dat aan de koning van Bhoja mee te delen die angstig de tijd afwachtte dat Devakī zou baren. (3) Hij kwam snel uit bed en zei: 'De Tijd is gekomen' en ging onmiddellijk verontrust, met zijn haar op zijn hoofd in de war, naar de plek van geboorte.

(4) De kuise Devakī zei ellendig en vervuld van medelijden tot Kamsa, haar broer: 'Moge je gelukkig zijn, dit meisje is je toekomstige schoondochter. Een vrouw moet je niet doden! (5) Op aanwijzing van die stem van boven heb je reeds vele kindjes zo schitterend als het vuur ter dood gebracht. O broeder, gun me dan nu deze ene dochter. (6) Ik ben nog steeds je arme en kinderloze zusje, nietwaar? O meester, beste broer, hou je in, dit laatste kind ben je me schuldig.'

(7) S'rī S'uka zei: 'In tranen haar baby omklemmend smeekte ze hoogst deerniswekkend, maar hij rukte het allerwreedst met een snauw uit haar handen. (8) Al zijn familiale genegenheid uitgebannen hebbend, nam hij het kind van zijn zuster bij de beentjes en wilde hij het tegen de stenen vloer slaan. (9) Maar halverwege glipte het uit zijn handen en verscheen op datzelfde moment in de lucht als Devī [Durgā], de jongste zuster van Vishnu, met haar acht machtige armen compleet met wapens [zie ook 8.12: 40]. (10-11) Gesierd met sandelhoutpasta, bloemenkransen, kostbare juwelen en fraai aangekleed, hield ze een boog vast, een lans, pijlen, een schild, een zwaard, een schelphoorn, een lotus en een werpschijf. Met verschillende offergaven aanbeden door de Siddha's [de vervolmaakten], de Cārana's [de eerbiedwaardigen], de Gandharva's [de zangers van de hemel], de Apsara's [de dansmeisjes], de Kinnara's [de bijzonder getalenteerden] en de Uraga's [de 'goddelijke slangen'], zei ze het volgende: (12) 'Wat heeft het voor nut mij te doden, dwaas die je bent! Hij, je oude vijand die je zal doden [zie 1.68], is reeds ter wereld gekomen [en is nu] ergens anders. Hou ermee op onnodig arme zieltjes te vermoorden.'

(13) Nadat de Godin van de ontzagwekkende macht van māyā hem aldus had toegesproken, [verdween ze en] raakte ze op verschillende plaatsen op aarde bekend onder verschillende namen [zoals Annapūrnā, Durgā, Kālī en Bhadrā, zie 10.2: 10 & 11]. (14) Toen Kamsa haar woorden hoorde, was hij met stomheid geslagen en liet hij Devakī en Vasudeva meteen vrij, nederig zeggend: (15) 'Mijn beste zus en zwager, ik heb, als gevolg van mijn zonden me gedragend als een kannibaal die zijn eigen kroost opeet, helaas jullie vele zoons gedood. (16) Ik ben er werkelijk zo een die genadeloos wreed zijn verwanten en vrienden het leven ontzegt. Naar wat voor een wereld is nu iemand, die bezig is als was hij een brahmanenmoordenaar, op weg, hier of in het hiernamaals? (17) Niet enkel de mens, maar ook de hemel kan je misleiden. Alleen maar omdat ik geloof hechtte aan de profetie, heb ik hoogst zondig al de kinderen van mijn zus gedood! (18) O gezegende zielen, treur niet over jullie zoons, want allen die worden geboren gaan gebukt onder hun eigen daden [in een voorgaand leven, zie voetnoot 3 hfstk. 1]. Levende wezens hebben zich in hun lot te schikken en kunnen niet steeds op dezelfde plaats leven. (19) Alles op aarde, en alles samengesteld uit aarde [zoals dingen van klei], verschijnt en verdwijnt weer. Zo ook ondergaat dit fysieke lichaam veranderingen, maar de ziel, net als het aarde-element zelf, verandert niet [vergelijk 10.3: 15-17]. (20) Als men, zonder kennis van dit verschil [tussen lichaam en ziel], zich niet naar behoren identificeert met het ware zelf, en men aldus, valselijk verenigd met het lichaam, van oppositie is [in zijn hart en in de samenleving], kan men niet het zich herhalen doorbreken van zijn geconditioneerde leven [oftewel: men kan zich alleen maar   verenigen in het bewustzijn]. (21) Omdat iedereen, of hij het nu wil of niet, de gevolgen van zijn daden onder ogen moet zien, moet jij, mijn beste zus, niet treuren over je zoons die door mij werden gedood. (22) Zolang men zichzelf niet kent [als een ziel] en men met een verkeerd idee over zichzelf denkt als iemand die doodt of gedood wordt [ofwel als zijnde een lichaam], is men een onwetende die te maken heeft met de pijn van materiėle lasten [zie ook B.G. 3: 9 & 18: 17 en nitya-mukta]. (23) Vergeef me alsjeblieft mijn wreedheden, jullie zijn beiden heilige, bescheiden en liefdevolle zielen!' Dit zeggend greep hij de voeten beet van zijn zus en zijn zwager, en rolden de tranen langs zijn wangen.

(24) Met vertrouwen in de woorden van Durgā bevrijdde hij Vasudeva en Devakī van hun ketenen en bewees hij zijn hart voor de familie. (25) Omdat hij berouw toonde was Devakī verlost van haar woede jegens haar broer, en ook Vasudeva gaf zijn woede op. Hij zei met een glimlach tegen hem: (26) 'Je hebt gelijk met wat je zei over belichaamde zielen in de greep van onwetendheid, o man van het grote geluk, men maakt aldus een verschil tussen zijn eigen belang en dat van anderen. (27) Als mensen alles als op zichzelf bestaand beschouwen, staan ze elkaar naar het leven en zijn ze vol van treurnis, lust, angst, haat, begeerte, illusie en waanzin. Met een dergelijk onderscheid zie je niet wat je continuļteit is [de 'draad', de ziel, je verbondenheid].'

(28) S'rī S'uka zei: 'Kamsa, die aldus vrij van onzuiverheden was beantwoord door de gerustgestelde Devakī en Vasudeva, nam afscheid en ging zijn paleis binnen. (29) Toen de nacht voorbij was riep Kamsa zijn raadslieden bijeen en stelde hij ze op de hoogte van alles wat de 'Sluimer van de Yoga', Durgā [of Yoga-māyā], had gezegd. (30) Nadat ze hadden vernomen wat hun meester te zeggen had gaven de Daityategenstanders van de halfgoden, die zich aan hen stoorden en die niet zo handig waren [zie ook B.G. 9: 12], ten antwoord: (31) 'Welnu, laten we in dat geval, o Koning van Bhoja, nu meteen in iedere stad, dorp of landstreek, al de kinderen doden die ongeveer tien dagen oud zijn of jonger. (32) Wat kunnen de halfgoden nu uitrichten in hun angst om te vechten? De schrik slaat ze om het hart bij het geluid van uw boogpees! (33) Geplaatst voor uw vele toegewijde pijlen, die hen van alle kanten raakten, vluchtten ze weg van het gevecht om hun leven te redden. (34) Sommige van die hemelbewoners, met hun haar en kleding in de war en verstoken van hun wapens, vouwden in hun ellende hun handen voor u en zeiden: 'We zijn zo bang voor u!' (35) En u doodde geen van hen als ze doodsbang waren, als ze zonder hun strijdwagens zaten, ze niet meer wisten hoe ze hun wapens moesten aanwenden, ze andere dingen wilden dan vechten, of als hun bogen gebroken waren en ze geen strijd meer leverden. (36) En wat te zeggen over de positie die de machtige goden innemen? Ver van de strijd geven ze hoog op! En van de kant van Heer Hari dan? Hij houdt zich schuil in het hart! Moeten we dan bang zijn voor Heer S'iva? Hij leeft in het woud! En Indra dan? Die is ook niet zo'n held! En Brahmā? Die zit altijd maar te mediteren! (37) Niettemin zijn we van mening dat de halfgoden vanwege hun vijandigheid niet over het hoofd moeten worden gezien. Zet ons, uw trouwe volgelingen, er daarom voor in om korte metten met ze maken! (38) Zoals een ziekte van het lichaam, die eenmaal verwaarloosd, in zijn acute fase niet meer door de mens kan worden behandeld, en zintuigen die zijn veronachtzaamd [later niet meer kunnen worden beheerst], kan men zich ook niet meer ontdoen van een grote vijand die te sterk werd. (39) Heer Vishnu vormt de basis van de halfgoden. Hij ligt ten grondslag aan de traditionele religieuze verplichtingen en de brahmaanse orde met zijn koeien, geleerden, boetedoeningen en offerplechtigheden die compensatie vereisen [zie ook 7.5: 31]. (40) Daarom, o Koning, zullen we alles in het werk stellen om een eind te maken aan de brahmanen en hun brahmaanse praatjes, die boetelingen zo druk met hun offers en met hun koeien die de ghee leveren! (41) De geleerden, de koeien en de Veda's, de verzaking, de waarheidsliefde en de zinsbeheersing, de gelijkmoedigheid, het geloof, de genade en tolerantie, als ook de plechtigheden, maken allen deel uit van Hari. (42) Hij is de leider van al de Sura's. Hij is de vijand van de Asura's. Hij bevindt zich in ieders hart. Aan Zijn voeten treft men al de halfgoden aan, met inbegrip van hun meester [S'iva] en hij met de vier gezichten [Brahmā]. Werkelijk, de enige manier om Hem tegen te gaan is al Zijn wijzen, toegewijden en heiligen te vervolgen.'

(43) S'rī S'uka zei: 'Aldus met zijn slechte raadgevers nogal dom uitweidend, dacht Kamsa, die als demon werd beheerst door de Heer van de Dood, dat hij maar het beste de brahmanen [en hun aanhangers] kon vervolgen. (44)  Nadat hij de Dānava's, die liefhebbers van geweld en vernietiging die iedere gedaante konden aannemen die ze maar wilden, toestemming had gegeven om al de boetvaardigen ter wereld te bestrijden, verspreidden de demonen zich in alle richtingen. Kamsa keerde toen terug naar zijn vertrekken. (45) Vervuld van de meest duistere hartstocht gingen ze, geheel verdwaasd met de schaduw van de dood reeds over zich, over tot de vervolging van de deugdzame zielen. (46) Van iemand die zich schuldig maakt aan overtredingen jegens grote persoonlijkheden, worden al de zegeningen van een lang leven, schoonheid, roem, religiositeit, talenten en een plaatsje in de hemel vernietigd.'

 



Hoofdstuk 5: Krishna's Geboorteplechtigheid en de Ontmoeting van Nanda Mahārāja en Vasudeva

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Nanda was een man van grote toewijding. Dolblij dat er een zoon was geboren nodigde hij de geleerden thuis in de Veda uit, reinigde zichzelf middels een bad en kleedde zich netjes aan. Om de geboorte te vieren [met een jātakarmaplechtigheid*] zoals dat was voorgeschreven, liet hij de mantra's zingen en zorgde hij er ook voor dat de voorvaderen en de halfgoden werden aanbeden. (3) Aan de brahmanen schonk hij in liefdadigheid talloze volledig opgesierde melkkoeien en zeven bergen sesamzaad, massa's juwelen en met goud bestikte stof. (4) Materiėle dingen worden gezuiverd door de tijd, door ze te wassen en te baden, door riten, door te boeten, door aanbidding, door liefdadigheid en door tevredenheid, maar de ziel wordt gezuiverd door zelfrealisatie. (5) De geleerden, de verhalenvertellers, de reciteerders en de zangers bedienden zich van woorden die alles en iedereen zuiverden, terwijl de bherī's en dundubhi's [trommels] voortdurend klonken. (6) Heel Vraja werd schoongeveegd, de ingangen, binnenplaatsen en binnenkamers werden besprenkeld met water, en een keur aan slingers en vlaggen sierden erebogen gemaakt van bloemenslingers, stukken stof en mangobladeren. (7) De koeien, stieren en kalveren werden ingesmeerd met turmeric-olie en versierd met allerlei grondkleuren, pauwenveren, stoffen, gouden ornamenten en bloemen. (8) O Koning, de koeherders [de gopa's] die zich daar verzamelden, brachten allerlei geschenken mee en waren uitgedost in de meest kostbare kledingstukken, met waardevolle juwelen, overjassen en tulbanden. (9) De koeherdersvrouwen [de gopī's] waren er ook blij mee om te horen dat moeder Yas'odā het leven had geschonken aan een jongen, en toonden zich op hun best door te verschijnen in feestelijke kleding met hun ogen opgemaakt en juwelen om en dergelijke. (10) Met hun lotusgezichten allerprachtigst gesierd met saffraan en verse kunkuma, haastten ze zich derwaarts met offergaven in hun handen met deinende boezems en heupen. (11) De gopī's droegen schitterend gepolijste oorbellen bezet met edelstenen, hadden kettingen van gouden munten om hun nek en gingen gekleed in fraai bestikte kleren. Het was een lust voor het oog om ze, met hun slingerende armbanden, oorhangers, borsten en bloemenslingers, aldus gekleed op weg te zien naar het huis van Nanda, terwijl een regen van bloemen uit hun haar naar beneden viel. (12) Ze spraken allen een lange tijd zegeningen uit voor de pasgeborene, zoals 'pāhi' ['wees beschermd'], en besprenkelden de Ongeboren Heer met turmeric-olie terwijl ze gebeden opzegden. (13) Met het verschijnen van Krishna, de Onbegrensde Heer en Meester van het Ganse Universum, in Nanda's koeiengemeenschap, weerklonken er veel verschillende muziekinstrumenten samen in één groot feest. (14) De gopa's zich vermakend, gooiden yoghurt, melk en karnemelk naar elkaar en smeerden met boter. (15-16)  Om zijn kind de beste vooruitzichten te bieden en om Heer Vishnu te behagen, vereerde Nanda, die nobele ziel, warmhartig de gopa's en de verhalenvertellers, de reciteerders, de zangers, en zij die met hun scholing de kost verdienden, met alles wat ze maar konden gebruiken of zich konden wensen aan kleding, sierselen en koeien [zie ook 7.14: 17]. (17) De hoogst fortuinlijke Rohinī [de moeder van Baladeva, zie 10.2: 7] werd gefeliciteerd door Nanda en Yas'odā, en ook zij, prachtig aangekleed en met een bloemenslinger en een halsketting om, was druk in de weer [met het ontvangen van gasten]. (18) O Koning, van die tijd af aan ontstond er in het koeiengebied van Nanda de grootste weelde met alle vormen van rijkdom, omdat het, nu het de verblijfplaats van de Heer vormde, door Zijn bovenzinnelijke kwaliteiten was getransformeerd in een plaats voor het spel en vermaak van Ramā [de Godin van het Geluk, zie 8.8: 8].

(19) Nanda droeg daarna de bescherming van Gokula [het koeiendorp] over aan zijn koeherders en ging naar Mathurā om Kamsa de jaarlijkse belasting over zijn winst te overhandigen, o beste van de Kurudynastie. (20) Vasudeva, die hoorde dat zijn [jongere stief-]broer Nanda [**] was gearriveerd [in de stad] - naar bleek om de koning de eer te bewijzen, begaf zich daarop naar zijn kamp. (21) Toen Nanda hem opeens voor zich zag, stond hij verheugd op alsof zijn lichaam een nieuw leven had gevonden en omarmde hij, overmand door liefde en genegenheid, zijn dierbare vriend. (22) Hij verwelkomde hem respectvol met alle eer, wees hem een zitplaats en informeerde naar zijn gezondheid. Vervolgens vroeg Vasudeva, gehecht als hij was, naar zijn twee zoons en zei hij het volgende, o heerser over de wereld. (23) 'Beste broeder Nanda, op leeftijd en geen zoon hebbend, verlangde je er wanhopig naar er een te krijgen. Wat een geluk dat je nu een zoon hebt gekregen! (24) En wat een geluk is het ook om jou hier vandaag te treffen; het is als een wedergeboorte. Hoe lastig is het niet om, ondanks je aanwezigheid in deze wereld van geboorte en dood, je dierbaren weer eens terug te zien! (25) Zoals dingen die drijvend in een rivier worden meegevoerd door de kracht van de golven, blijven wij, met de nauwe band die we hebben, niet [bij elkaar] op één en dezelfde plaats, omdat onze wegen zich scheiden als gevolg van ons karma. (26) Gaat alles goed met de koeienzaken? Is er genoeg water, gras, planten en zo meer, in het grote bos waar je nu leeft met je vrienden? (27) O broeder, beschouwt mijn zoon, die met Zijn moeder [Rohinī] bij jou in huis woont, je als Zijn vader, en is Hij een lieve jongen onder jullie liefdevolle zorg? (28) De drie in de Vedische literatuur vermelde levensdoelen van een persoon [van geregelde lusten, financiėn en rituelen], vinden hun navolging en geloof in het samenzijn. Maar dat is niet zo als dat samenzijn moeilijk is geworden, dan verliezen ze hun zeggingskracht.'

(29) S'rī Nanda zei: 'Kamsa doodde, helaas, de vele zoons die je had met Devakī, en ook het ene kind dat er overbleef, de jongste, een dochter, ging naar de hemel. (30) Het lot bepaalt het einde van alle dingen, de voorzienigheid staat boven ieder levend wezen, en het ongeziene vormt de uiteindelijke waarheid van de ziel. Hij die dat weet zal nimmer verbijsterd raken.'

(31) S'rī Vasudeva zei: 'Nu dat je de koning zijn jaarlijkse penningen hebt betaald en wij elkaar ontmoet hebben, moeten we niet nog meer dagen hier samen doorbrengen. Er kan wel iets in Gokula zijn gebeurd!'

(32) S'rī S'uka zei: 'Na dat advies van Vasudeva excuseerden Nanda en de gopa's zich, spanden ze hun ossen voor hun ossenwagens, en vertrokken ze naar Gokula.'

*: De jātakarma geboorteplechtigheid, welke plaats kan vinden zo gauw de navelstreng, waarmee het kind aan de placenta vastzit, is doorgesneden, bestaat er uit dat de tong van de nieuwgeborene driemaal met ghee wordt aangestipt voorafgegaan door inleidende gebeden. De geboorteceremonie van Krishna wordt ook wel Nandotsava genoemd. De dag dat jaarlijks Zijn geboorte wordt gevierd wordt Janmāshthamī genoemd [de achtste dag van de maand Bhādra of S'rāvana (Augustus-September)]

**: De paramparā verduidelijkt: 'Vasudeva en Nanda Mahārāja waren dermate nauw met elkaar verbonden dat ze leefden als broers. Verder leren we van de notities van S'rīpāda Madhvācārya dat Vasudeva en Nanda Mahārāja stiefbroers waren. Vasudeva's vader, S'ūrasena, trouwde met een vais'ya meisje, en uit haar nam Nanda Mahārāja zijn geboorte. Later, trouwde Nanda Mahārāja zelf met een vais'ya meisje, Yas'odā. Daarom wordt deze familie gerespecteerd als een vais'ya familie, en nam Krishna, zich identificerend als hun zoon, de zorg op zich voor vais'ya zaken als de zorg voor koeien (krishi-go-rakshya-vānijyam, B.G. 18: 44).'




Hoofdstuk 6: Het Doden van de Demone Pūtanā

(1) S'rī S'uka zei: 'Nanda bedacht op weg naar huis dat de woorden van de zoon van S'ūra [Vasudeva] niet onterecht waren en daarom nam hij, uit angst voor eventuele moeilijkheden, zijn toevlucht tot de Heer. (2) Kamsa [zie 10.4: 43] had een afgrijselijke moordenares gestuurd die in de steden, dorpen en gehuchten rondwaarde om er baby's te doden. (3) Daar waar men weet te luisteren en dat alles [in bhakti], en men zijn plicht doet, kan er vanwege de Beschermer van de Toegewijden geen sprake zijn van moordende wilden en kwade elementen. (4) Zij die Pūtanā werd genoemd en in staat was door de lucht te reizen, vloog op een dag naar het dorp van Nanda. Ze transformeerde zich daar middels haar mystiek vermogen in een mooie vrouw en drong, gaand en staand waar ze maar wilde, overal naar binnen. (5-6) Met haar haar gesierd met mallikā [jasmijn-]bloemen, met haar zeer weelderige borsten en heupen die haast te zwaar waren voor haar slanke middel, met haar fraaie kleding en de oorhangers die ze droeg, met de pracht en de grote aantrekkingskracht van haar gezicht dat omlijst werd door haar zwarte haar, en met de uitdagende blikken die ze wierp naar iedereen, trok ze als schoonheid ieders aandacht in Gokula. In de ogen van de gopī's leek ze, oogstrelend met een lotus in haar hand, de godin van de schoonheid te zijn die was gekomen om haar Echtgenoot te zien. (7) De babymoordenares ging, ongehinderd, in het huis van Nanda op zoek naar kinderen en zag toen het Kind dat een Einde Maakt aan Alle Onwaarheid op bed liggen. Het onbegrensde vermogen van het kind was overdekt, precies als een vuur verborgen onder de as. (8) Begrijpend dat ze eropuit was kinderen te vermoorden sloot Hij, de Onbegrensde Ziel van al wat Leeft en Niet Leeft, Zijn ogen toen ze, zich van niets bewust, als iemand die een slapende slang aanziet voor een stuk touw, Hem - haar eigen ondergang, op haar schoot zette. (9) Met kwaad in de zin zich alleraardigst gedragend, was ze als een scherp zwaard in een fraaie schede. De twee moeders [Yas'odā en Rohinī] die haar in de kamer zagen waren echter dermate onder de indruk van de opvallende, mooie vrouw, dat ze als aan de grond genageld stonden. (10) De verschrikkelijke vrouw nam Hem op haar schoot en duwde Hem ter plekke haar borst in de mond. Die was ingesmeerd met een sterk vergif, maar de Allerhoogste Heer greep in reactie daarop haar pijnlijk hard met Zijn beide handjes beet en zoog verwoed zowel het gif als het leven uit haar. (11) Haar geheel uitputtend schreeuwde ze, vanuit de kern van haar wezen, 'stop, stop, genoeg!', en opende hevig zwetend wijd haar ogen terwijl ze heftig tegenspartelend met haar armen en benen aldoor om zich heen sloeg. (12) Het zeer diepe en krachtige geluid dat ze voortbracht, deed de aarde met haar bergen, de buitenruimte met al zijn sterren aan het firmament, alsook de lagere werelden in alle richtingen, schudden op hun grondvesten. Mensen die de vibraties voelden, waren bang te worden getroffen door de bliksem en wierpen zich languit op de grond. (13) Aldus gekweld aan haar borsten worstelend, gaf ze de geest met haar mond wijd open en haar armen en benen en haren uitgespreid. Daarop expandeerde ze naar haar oorspronkelijke demonische gedaante en stortte ze ter aarde in de weidegronden, o Koning, net zoals Vritrāsura toen hij werd getroffen door de schicht van Indra [zie 6.12]. (14) Haar lichaam verpletterde in zijn val alle bomen in een straal van zo'n twintig kilometer, o Koning, daar het wonderbaarlijk gigantisch was.

(15-17) De gopa's en gopī's, die in hun harten, oren en hoofden al diep geschokt waren door het luide gekrijs, waren ontsteld dat massieve lichaam te zien. De mond had schrikwekkende tanden zo groot als een ploegschaar, de neusgaten waren zo groot als berggrotten, de borsten waren net enorme rotsblokken, het uitgespreide haar zag eruit als koper, de diepe oogkassen waren als overwoekerde putten, de dijen waren als rivieroevers, de ledematen zagen eruit als dammen, en de buik leek wel een opgedroogd meer. (18) Er bovenop zat het kind zorgeloos te spelen. Het werd direct opgepakt door de naderende gopī's die in hoge staat van opwinding verkeerden. (19) Samen met Yas'odā en Rohinī zwaaiden ze toen met een koeienstaart rondom het kind om het kind volledig te beschermen tegen alle gevaren. (20) Het kind werd grondig schoongewassen met koeienurine en verder bedekt met het stof opgeworpen door koeien. Daarna werd er voor de bescherming van het kind ook nog met koemest de Heilige Naam aangebracht op twaalf plaatsen [*]. (21) De gopī's namen een teugje water [ācamana] en na het plaatsen van de letters van de [volgende **] mantra op hun lichamen en twee handen, gingen ze verder met het kind: (22-23) 'Moge Aja Je benen beschermen, moge Manimān Je knieėn beschermen, moge Yajńa Je dijen beschermen, moge Acyuta Je boven Je middel beschermen, moge Hayagrīva Je onderbuik beschermen, moge Kes'ava Je hart beschermen, moge Īs'a Je borst beschermen, moge Sūrya Je nek beschermen, moge Vishnu Je armen beschermen, moge Urukrama Je mond beschermen en moge Īs'vara Je hoofd beschermen. Moge Cakrī Je van voren beschermen; moge de Allerhoogste Persoonlijkheid Gadādharī, die de knots draagt, Je van achteren beschermen en moge de doder van Madhu en Ajana, de drager van de boog en het zwaard, Je twee zijden beschermen. Moge Heer Urugāya, de drager van de schelphoorn, Je vanuit iedere hoek beschermen, moge Upendra Je van boven beschermen, moge [Hij die rijdt op] Garuda Je op de grond beschermen, en moge de Allerhoogste Persoon Haladhara Je van alle kanten beschermen. (24) Mogen Je zinnen worden beschermd door Hrishīkes'a, Je levensadem door Nārāyana, moge de Meester van S'vetadvīpa Je geheugen beschermen, en moge Je geest worden behoed door Yoges'vara. (25-26) Moge Pris'nigarbha Je intelligentie beschermen, moge Je ziel worden beschermd door Bhagavān, moge Govinda Je beschermen als Je speelt, en moge Mādhava Je beschermen in Je slaap. Moge de Heer van Vaikunthha Je beschermen als Je loopt, de Echtgenoot van de Godin van het Geluk Je beschermen als Je zit, en moge Heer Yajńabhuk, de vrees van al de kwade werelden, Je beschermen als Je van het leven geniet. (27-29) De duivelinnen, duivels en haters van kinderen die als slecht gesternte zijn, de boze geesten, kwaaie dwergen, kwelgeesten en spoken, de wildemannen, monsters en heksen als Kotharā, Revatī, Jyeshthhā, Mātrikā en Pūtanā, die mensen tot waanzin drijven, zijn degenen die het geheugen bederven en de lichamelijkheid, levensadem en vitaliteit bemoeilijken. Mogen die nachtmerrie-achtige wezens, die zowel jonge als oude mensen veel ellende bezorgen, allen hun ondergang vinden, mogen ze allen verdreven worden door het zingen van de namen van Vishnu.'

(30) S'ri S'uka zei: 'Gebonden aan hun moederlijke genegenheid, namen de oudere gopī's aldus alle maatregelen om het kwaad af te wenden. Vervolgens gaf Zijn moeder Hem de borst en stopte ze haar zoon in bed. (31) De gopa's, met Nanda voorop, waren ondertussen teruggekomen uit Mathurā, en toen ze in Vraja Pūtanā's lichaam zagen stonden ze allen stomverbaasd [en zeiden]: (32) 'Het schijnt zo te zijn, o vrienden, dat Ānakadundubhi is uitgegroeid tot een grote yogameester. Hoe kan hij anders zo'n situatie hebben voorspeld als die we hier nu voor ons zien?' (33) De bewoners van Vraja hakten met behulp van bijlen de massa van het lichaam in stukken. Vervolgens werd het weggegooid op een afgelegen plek, met hout bedekt en verbrand. (34) Toen het lichaam werd gecremeerd, bleek de rook die vrijkwam zo sereen te geuren als aguru wierook. Met het zuigen van Krishna was het terstond bevrijd van alle smetten [zie 1.2: 17]. (35-36) Als Pūtanā, die kindermoordenares en bloeddorstige duivelin, ondanks haar moordlust erin slaagde het hoogste doel te bereiken nadat ze de Heer haar borst had geboden, wat mogen zij dan verwachten die met geloof en toewijding, net als Zijn liefhebbende moeders, hun meest geliefde, Krishna, de Allerhoogste Persoonlijkheid, boden wat [Hij nodig had]? (37-38) De Allerhoogste Heer omknelde haar borst en stapte op haar lichaam met Zijn lotusvoeten, de voeten die de toegewijden altijd in hun harten dragen en die in toewijding worden vastgehouden door degenen die alom worden geprezen [zoals Brahmā en S'iva]. Als zij, hoewel ze een moordenares was, naar de hemel ging met het innemen van de positie van een moeder, wat zou dat dan niet betekenen voor de moederlijke koeien waaraan Krishna zoog om de melk te genieten? (39-40) O Koning, voor allen met liefde voor het kind en van wie de melk vloeide die Hij, de Allerhoogste Heer, de Schenker van de Eenheid en Bevrijding en zoon van Devakī, naar Zijn voldoening dronk, voor al degenen die voortdurend Krishna tot hun voorwerp van moederlijke zorg maakten [de gopi's], kan nooit gelden dat ze weer terug moeten keren naar de materiėle oceaan waar men zich verlustigt in onwetendheid [zie ook B.G. 4: 9].

(41) Met het opsnuiven van de geur van de rook die vrijkwam, vroegen al de bewoners van Vrajabhūmi zich af: 'Waar komt het vandaan?' Aldus met elkaar pratend bereikten ze het koeiendorp. (42) Daar aangekomen waren ze hoogst verrast om te vernemen wat de gopa's allemaal te vertellen hadden over de ophef die Pūtanā had veroorzaakt, hoe ze was gestorven en wat er allemaal voor het heil van de baby was gedaan. (43) De zachtaardige Nanda nam zijn zoon op schoot alsof die uit de dood was teruggekeerd, besnoof Zijn hoofdje en bereikte de hoogste vrede, o beste van de Kuru's. (44) Welke sterveling ook die met geloof en toewijding luistert naar dit wonderbaarlijke avontuur van Krishna over de verlossing van Pūtanā, zal gesteld raken op Govinda ['de Beschermer van de Koeien'].'

*: Het zwaaien met een koeienstaart rondom een kind is een occulte rite waarin de staart van de koe wordt beschouwd als de zetel van Lakshmī, de Godin van het Fortuin. Dit geldt ook voor de urine, het stof, de melk en de mest van de koeien die met hun producten als heilig worden beschouwd. De urine heeft antiseptische kwaliteiten, de mest fungeert als brandstof en de melk brengt alle gezondheid en weelde.

**: Met de mantra kent men de eerste of zaad-letter toe van de namen van de Heer vermeld in het volgende vers, gevolgd door anusvāra en het woord namah.

 

 

Hoofdstuk 7: Krishna Schopt de Kar Omver, Verslaat Trināvarta en Toont Yas'odā het Universum

(1-2) De achtenswaardige koning zei: 'De verschillende lotgevallen van de avatāra's van de Allerhoogste Persoonlijkheid die ons het beeld verschaffen van onze Heer en Heerser, zijn hoogst aangenaam voor onze oren en inspirerend voor onze geesten, o meester. Wie er ook maar over verneemt zal zijn bestaan zeer spoedig gezuiverd zien van de hang naar ontevredenheid en, als een persoon die de Heer is toegewijd, tevens vriendschap vinden met Zijn mensen [de Vaishanava's]. Spreek, zo u wilt, voor ons alstublieft over alles wat betrekking op Hem heeft. (3) Vertel ons meer over het wonderbaarlijke spel en vermaak van Krishna die, met het nabootsen van de menselijke manier van doen, in de gedaante van een kind Zijn plaats innam op deze aarde.' [*]

(4) S'ri S'uka zei: 'Op een dag, toen de maan in het sterrenteken Rohinī stond [na drie maanden], kon Hij Zichzelf op Zijn rug keren in Zijn wiegje. Om dat te vieren werd er een feest met een baadritueel georganiseerd door de moeders. Ze kwamen bijeen met muziek en gezang, en terwijl moeder Yas'odā de baadceremonie uitvoerde, werden er hymnen gezongen door de brahmanen. (5) Toen Nanda's echtgenote en de andere leden van de huishouding klaar waren met het baden, werden de brahmanen die hun zegenrijke mantra's hadden uitgesproken respectvol geėerd met voedsel, kleding, bloemenslingers en koeien. Ziend dat het kind slaperig was geworden, werd het zolang apart gelegd. (6) Terwijl ze er druk mee bezig was om voor de utthāna[ of 'omkeer']ceremonie het de gasten uit heel Vraja naar de zin te maken, hoorde ze niets van het geschreeuw van het kind dat, huilend om te worden gevoed, boos met Zijn beentjes in het rond trappelde. (7) De kar waaronder Hij was neergelegd werd geraakt door Zijn kleine voetjes die zo teer waren als een nieuw blaadje. Hij kieperde om zodat al de kommen, schalen en het zoets dat ze bevatten naar beneden kwamen, de wielen en as uit hun verband raakten en de dissel brak [**]. (8) Al de vrouwen en mannen van Vraja die op uitnodiging van Yas'odā en Nanda bijeen waren gekomen voor de utthāna-ceremonie, waren getuige van die wonderbaarlijke gebeurtenis en vroegen zich af hoe de kar zo maar uit zichzelf dermate in het ongerede kon zijn geraakt. (9) De kinderen vertelden de met stomheid geslagen gopa's en gopī's dat er geen twijfel over bestond dat, zo gauw het kind begon te huilen, het met één beentje de kar uit elkaar had geschopt. (10) Zich niet bewust van de ongekende macht van die kleine baby konden ze het niet geloven. De gopa's hielden het allemaal voor kinderpraat wat ze te horen kregen. (11) Moeder Yas'odā pakte haar huilende zoon op en gaf Hem de borst. Ervan uitgaande dat het een verkeerde planeetstand betrof, riep ze de brahmanen op een plechtigheid uit te voeren met Vedische lofzangen. (12) Nadat enkele sterke gopa's de kar weer in elkaar hadden gezet en de potten en zo meer er weer op hadden geplaatst, voerden de priesters met yoghurt, rijst, kus'agras en water de rituelen uit voor het vuuroffer. (13-15) De zegeningen van hen die, begiftigd met de volmaakte waarheid, vrij zijn van ongenoegen, onwaarheid, valse trots, afgunst, geweld en zelfmisleiding, zijn nooit tevergeefs [zie ook B.G. 18: 42]. Met dit in gedachten droeg Nanda zorg voor het kind door die excellente brahmanen te verzoeken om gunstige hymnen te zingen en het kind overeenkomstig de Sāma, Rig en Yajur Veda te zuiveren met behulp van water vermengd met kruiden. Nadat het kind gebaad was hield hij, de leider van de koeherders, een vuuroffer en vergastte hij die tweemaal geboren zielen op een uitmuntende maaltijd. (16) Om zijn zoon van al het beste te verzekeren schonk hij hen - bij de zegen die ze ook hem verleenden - in liefdadigheid de beste kwaliteit, fraai met bloemen en gouden kettinkjes opgesierde, melkkoeien. (17) De wijzen verenigd met welke woorden ze ook maar uitspreken, brengen je, als deskundigen in de mantra's, alle zegeningen, omdat de geldige woorden waar ze zich van bedienen nooit en te nimmer hun effect zullen missen.

(18) Op een dag [met Hem ongeveer een jaar oud] toen Yas'odā Hem knuffelde terwijl Hij op haar schoot zat, kon ze het gewicht van het kind niet langer dragen omdat Hij zo zwaar werd als een bergpiek. (19) Verbaasd over de drukkende last zette de gopī het kind op de grond. Vervolgens wendde ze zich tot Nārāyana en wijdde ze zich aan haar wereldse taken. (20) Het zittende kind werd [echter] meegevoerd door een demon genaamd Trināvarta, een dienaar gezonden door Kamsa die de gedaante had aangenomen van een wervelwind. (21) Met een enorm kabaal bedekte hij zwaar bulderend heel Gokula met stof dat in alle hoeken en gaten doordrong, zodat alles aan het zicht werd onttrokken. (22) Bijna een uur lang werd heel het weidegebied gehuld in duisternis door de dichte stofwolk. Yas'odā kon haar zoon niet weervinden op de plek waar ze Hem op de grond had gezet. (23) De mensen konden door het opgewaaide stof zichzelf en elkaar niet langer zien en waren verstoord en in de war. (24) De vrouw, hulpeloos omdat ze door de stofwolken van de sterke wervelwind niets meer zag, begon uit angst  jammerlijk te huilen om haar zoon en viel op de grond als een koe die haar kalfje verloren heeft. (25) Toen de heftige stofstorm van de wervelwind was opgehouden en ze Nanda's zoon niet kon vinden, huilden de overige gopī's, met betraande gezichten vol medeleven, mee met haar huilen. (26) Nadat Trināvarta de gedaante van een wervelwind had aangenomen en aldus Krishna met zich mee had gevoerd, kon hij met het bereiken van de bovenste regionen van de atmosfeer, niet hoger komen met Hem die almaar zwaarder en machtiger werd, en zo verloor hij zijn kracht. (27) Hem die zijn hals dichtkneep voor een ongelofelijk zware rots houdend die zijn macht te boven ging, kon hij zich niet van het wonderbaarlijke kind ontdoen. (28) Vastgegrepen bij zijn nek was de demon machteloos. Zijn ogen puilden uit terwijl hij stikte, en levenloos stortte hij samen met het kind ter aarde in Vraja. (29) De verzamelde treurende gopī's zagen hem, neergestort uit de hemel, op een stuk rots liggen met al zijn ledematen gebroken, gelijk Tripura getroffen door de pijlen van S'iva [zie 7.10]. (30) Ze waren totaal verrast toen ze Krishna in goede gezondheid aantroffen op de borst van de mensenverslinder die Hem door de lucht had meegevoerd. Dolblij juichten de gopī's en gopa's gelukkig dat Hij uit de mond van de dood was gered en ze Hem weer terug hadden. (31) [Ze zeiden:] 'Hoe enorm wonderbaarlijk deze baby die werd meegevoerd door de wildeman en ons verliet, maar ongedeerd is teruggekeerd! Nu die akelige, gewelddadige duivel gedood is vanwege zijn zonden, zijn de onschuldige, gelijkgezinde mensen verlost van hun angsten. (32) Van welke verzaking waren wij, wat was ons eerbetoon voor Hem in het Voorbije? Van welke goede werken, publieke dienstverlening, liefdadigheid of andere goedgunstige activiteit ten behoeve van onze naaste zijn wij geweest, als gevolg waarvan het kind, dat we praktisch verloren hadden, weer hier aanwezig is tot het geluk en genoegen van al Zijn mensen?' (33) Als getuige van al deze verbazingwekkende gebeurtenissen in het grote woud, verbaasde de leider van de koeherders, Nanda, zich er keer op keer over hoe waar de woorden van Vasudeva waren geweest [zie ook 10.6: 32]. 

(34) Op een dag trok de moeder het kleintje op haar schoot om Hem de borst te geven, waaruit vanwege haar grote liefde de melk druppelde. (35-36) O Koning, toen Hij klaar was en moeder Yas'odā, met het geven van zachte klopjes om het te helpen, het tevreden en lachende kind in het gelaat keek, kreeg ze, toen het gaapte, het volgende visioen: ze zag de hemel, de planeten en de aarde, de hemellichten in alle richtingen, de zon en de maan. Ze zag vuur, de lucht en de zeeėn met de continenten, de bergen, hun dochters de rivieren, de wouden en alle zich wel en niet rondbewegende schepselen [zie ook B.G. 11]. (37) Met aldus opeens het hele universum voor zich, o Koning, stond ze hogelijkst verrast te staren met reeėnogen en begon ze over haar hele lichaam te trillen.'

*: Aan het begin van dit hoofdstuk, doen zich soms twee extra verzen voor:
evam bahūni karmāni
gopānām s'am sa-yoshitām
nandasya gehe vavridhe
kurvan vishnu-janārdanah

"Op deze manier, om de demonen te straffen en te doden, legde het kind Krishna vele activiteiten aan de dag bij Nanda Mahārāja thuis, en de inwoners van Vraja vermaakten zich met deze gebeurtenissen."

evam sa vavridhe vishnur
nanda-gehe janārdanah
kurvann anis'am ānandam
gopālānām sa-yoshitām

"Om het bovenzinnelijk genoegen van de gopa's en de gopī's te verhogen, werd Krishna, de doder van alle demonen, aldus opgevoed door Zijn vader en moeder, Nanda en Yas'odā."

S'rīpāda Vijayadhvaja Tīrtha voegt ook nog een ander vers toe aan dit hoofdstuk:

vistareneha kārunyāt
sarva-pāpa-pranās'anam
vaktum arhasi dharma-jńa
dayālus tvam iti prabho

"Parīkchit Mahārāja verzocht toen S'ukadeva Gosvāmī om door te gaan met het vertellen van dergelijke verhalen over de wederwaardigheden van Krishna, zodat de koning door hen bovenzinnelijke gelukzaligheid kon genieten."

**: Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Krishna was onder een huishoudkar neergelegd, maar deze handkar was in werkelijkheid een andere gedaante van S'akathāsura, een demon die daar was gekomen om het kind te doden. Toen nam, met de wens dat Hij wilde drinken van Zijn moeder's borst, Krishna de kans waar de duivel om te brengen. Zo gebeurde het dat Hij S'akathāsura schopte alleen maar om hem te ontmaskeren. Hoewel Krishna's moeder bezig was met het ontvangen van gasten, wilde Heer Krishna haar aandacht trekken door S'akathāsura te doden, en daarom schopte Hij die demon in de vorm van een kar omver.'

 


Hoofdstuk 8: De Naamplechtigheid, Zijn Streken en Opnieuw het Universum in Zijn Mond

(1) S'rī S'uka zei: 'Garga, de familiepriester van de Yadu's, een man van grote boetvaardigheid, o Koning, begaf zich op verzoek van Vasudeva naar Nanda's koeiengemeenschap. (2) Toen Nanda hem zag kwam hij zeer verheugd overeind om hem met gevouwen handen welkom te heten. Hem kennende als iemand die boven het zintuiglijke staat [Adhokshaja], wierp hij zich uit respect ter aarde om zijn eerbetuigingen te brengen. (3) Met de grootste gastvrijheid en de vriendelijkste woorden liet hij de wijze plaatsnemen en zei hij, na het hem aldus naar de zin te hebben gemaakt: 'O brahmaan van volkomen zelfverwerkelijking, wat kan ik voor u betekenen? (4) Als grote zielen [zoals u] zich bewegen in de richting van eenvoudig ingestelde huishouders, moet men nooit denken dat dat zou gebeuren om enige andere reden dan hun eigen bestwil. (5) U bent de auteur van een boek over de bovenzinnelijke kennis van de beweging van de hemellichten, [een astrologieboek] aan de hand waarvan een ieder rechtstreeks kennis kan nemen van de reden en gevolgen van zijn lotsbestemming. (6) U, de beste van de kenners van het Brahman, bent een brahmaan die door zijn geboorte [*] een geestelijk leraar is voor de hele samenleving. Wilt u, nu u hier naar mijn huis bent gekomen, alstublieft de heilige plechtigheid uitvoeren [de samskāra] voor deze twee jongens [Krishna en Balarāma]?'

(7) S'rī Garga zei: 'Iedereen weet dat ik de leraar van het voorbeeld van de Yadu's ben. In deze wereld voer ik altijd het zuiveringsritueel uit voor iedere zoon [van die familie]. Als ik voor u deze zuiveringsrite uitvoer, zou men uw zoons beschouwen als de zoons van Devakī. (8-9) Kamsa, die grote zondaar, is op de hoogte van uw vriendschap met Vasudeva. Ook weet hij van het feit dat het achtste kind van Devakī niet een meisje kan zijn, terwijl hij hoorde dat Devakī een dochter kreeg [Durgā 10.4: 12]. Hij zou om die reden kunnen overwegen deze kinderen ter dood te brengen en daarom is het voor ons niet verstandig dat te gaan doen.'

(10) S'rī Nanda zei: 'Voer dan alstublieft, zonder dat hij of zelfs maar mijn verwanten er weet van hebben, nu hier ter plekke op deze afgezonderde plaats, in de koeienstal, het zuiveringsritueel uit voor de tweede geboorte door de zegenende woorden op te zeggen.'

(11) S'rī S'uka zei: 'Aldus er dringend toe verzocht, voerde de geleerde man in geheime afzondering de naamgevingsplechtigheid voor de twee jongens uit waarvoor hij was gekomen. (12) S'rī Garga zei: 'Hij hier, de zoon van Rohinī, is er met Zijn bovenzinnelijke kwaliteiten voor het genoegen van al de Zijnen. Daarom zal Hij de naam Rāma dragen. Ook zal Hij vanwege Zijn buitengewone kracht bekend staan als Bala en zal Hij, omdat Hij niet los van de Yadu's staat [zie ook 10.2: 8], tevens Sankarshana heten [de samenbrenger]. (13) En Hij hier [de zoon van Yas'odā] is naar gelang de yuga verschenen in gedaanten met een rode, een witte en een gele kleur. Nu is Hij Krishna [donker van kleur, zie **]. (14) Dit kind kwam voorheen elders ter wereld uit de lendenen van Vasudeva, en daarom zullen zij die hiervan op de hoogte zijn over uw kind spreken als de glorieuze Vāsudeva. (15) Er zijn vele gedaanten en namen bekend van uw zoon, overeenkomstig de kwaliteiten en handelingen van Zijn verschijnen. Ik ben daarvan op de hoogte, maar de gewone man weet het niet. (16) Dit kind zal in Zijn rol als een Nanda-Gokula koeherder altijd doen wat voor jullie allen het beste is. Met Zijn hulp zullen jullie zonder moeite alle gevaren te boven komen [*3]. (17) O Koning van Vraja, in het verleden, toen er eens een fout regime heerste, heeft Hij de vrome zielen beschermd die werden verstoord door schurken, zodat zij, met die kwade elementen verslagen, konden floreren [zie ook 1.3: 28]. (18) Net zoals zij die trouw zijn aan Vishnu niets te vrezen hebben van de Asura's, zullen ook zij die het geluk hebben om met dit kind om te gaan in liefde en genegenheid, niet door vijanden worden overweldigd. (19) O Nanda, draag daarom nauwgezet zorg voor de opvoeding van dit kind. Qua kwaliteiten, rijkdom, naam en faam, is deze zoon van u zo goed als Nārāyana!'

(20) S'rī S'uka zei: 'Nadat Garga hen aldus volledig op de hoogte had gesteld van de Allerhoogste Ziel [zoals die zich met de twee jongens had gemanifesteerd] en naar zijn verblijfplaats was vertrokken, beschouwde Nanda, gezegend met al het goede geluk, zichzelf een zeer gelukkig man. (21) Niet lang daarna waren Rāma en Kes'ava [Krishna] op Hun handjes en knietjes in Gokula aan het rondkruipen, genietend van Hun jeugd. (22) Als slangen door de modder van die koeienplaats kruipend terwijl Ze Hun voetjes achter zich aan sleepten, brachten Ze een lief geluid met Hun enkelbelletjes voort, maar als Ze, bekoord door dergelijke geluiden, enthousiast achter [de enkelbelletjes van] andere mensen aankropen, werden Ze bang en gingen Ze snel weer terug naar Hun moeders. (23) Als de moeders Hun, door de modder schattig gekleurde, lichaampjes omarmden, lieten ze Hen drinken van de melk die, vanwege de grote liefde voor ieder van hun zoontjes, uit hun borst vloeide. En als ze, terwijl ze zoogden, in Hun mondjes keken waren ze hemels gelukkig om de doorkomende tandjes te ontdekken. (24) Vanuit hun huizen de kinderen gadeslaand die buiten in Vraja aan het spelen waren, lachten ze en vergaten ze hun huishoudelijke taken, geamuseerd om te zien hoe de twee jongens de uiteinden van de staarten van de kalfjes beetgrepen en Zich door hen rond lieten slepen. (25) Als de moeders tijdens hun huishoudelijke plichten geen kans zagen Hen een halt toe te roepen als Ze in Hun onvermoeibare spel bezig waren met de koeien, met het vuur, met scherpgetande beestenmuilen [van apen en honden], met [rondslingerende] messen, water, vogels en doornen, raakten ze ongerust. (26) Binnen de kortste keren, o Koning, begonnen Rāma en Krishna met gemak, zonder de hulp van Hun knietjes, op enkel Hun twee beentjes in Gokula rond te lopen. (27) De Allerhoogste Heer, samen met Balarāma blij spelend met de andere kinderen in Vraja, wekte aldus bij de dames van Vraja een hemelse verrukking op. (28) De gopī's, die met Krishna op het oog er enkel op uit waren om telkens weer opnieuw over Zijn kinderstreken te vernemen, kwamen bijeen in de aanwezigheid van Zijn moeder en zeiden: (29) 'Hij heeft eens zonder dat het er de tijd voor was de kalveren losgelaten en zat toen te lachen over de commotie die daarover bestond. Op één of andere manier stal Hij de smakelijke yoghurt, melk en boter uit de potten, at Hij er Zelf van en gaf Hij ook iedere aap er een deel van. Als die [dan zat zijn en] niet meer willen eten, breekt hij de pot, en als Hij niets kan vinden [om de apen te eten te geven] gaat Hij, boos op de mensen in het huis, de babytjes knijpen. (30) [Met de potten] buiten Zijn bereik opgehangen, vindt Hij er wat op door dingen op te stapelen of een stampvat om te keren, en weet dan de inhoud te bereiken door een gat te maken in de hangende pot. Hij wacht totdat de gopī's druk bezig zijn met hun huishoudelijke bezigheden en slaagt er dan in, met het nodige licht van de stralende juwelen op Zijn lichaam, Zijn weg te vinden in een donkere kamer! (31) Hij is zo stout dat Hij soms zomaar een plas doet op een schoon plekje in onze huizen, en die slimme, vindingrijke dief zit daar nu als een lief jongetje!' De gopī's daar bijeen bespraken al dit soort zaken, maar als ze Hem dan voor zich zagen zitten, bang kijkend met Zijn mooie gezichtje, waren de gopī's blij Hem te zien. Met hun klachten tegen Hem ingebracht konden ze echt niet boos op Hem zijn en moesten ze, zich vermakend, enkel maar glimlachen. (32) Op een dag, toen Hij wat ouder was, kwamen Balarāma en de andere kinderen uit de buurt om Zijn moeder te zeggen: 'Krishna heeft zand gegeten!'

(33) Yas'odā, bezorgd over Zijn welzijn, berispte Krishna, nam Hem bij de hand en keek bezorgd in Zijn mondje om Hem te onderzoeken. Ze zei: (34) 'Waarom heb Jij, ongehoorzame jongen, stiekem zand gegeten? Wat hoor ik nu van Je oudere broertje en Je speelkameraadjes?'

(35) 'Helemaal niks van waar mammie, Ik heb geen modder gegeten! Als U denkt dat het waar is, kijk dan maar hier in Mijn mond!'

(36) 'Doe Je mondje dan maar eens wijd open als dat zo is', droeg ze Hem op en Hij, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Heer wiens weelde onbegrensd is, opende toen, in Zijn spel als een mensenkind, Zijn mond. (37-39) In Zijn mond zag ze [voor de tweede keer, zie 10.7: 35-37] het hele universum met alle bewegende en niet-bewegende levensvormen, de hemel in alle richtingen, de bergen, de continenten, de oceanen, het oppervlak van de aarde, de waaiende wind, het vuur, de maan en de sterren. Ze zag de planetenstelsels, de wateren, het licht, het uitspansel met de hele buitenruimte, al de [godheden] gebonden aan verandering, de zinnen, de geest en de drie geaardheden. Met al die zaken voor ogen, samen met de tijd van leven van iedere ziel, de natuurlijke instincten, het karma, wat er zoal begeerd wordt, de verschillende subtiele lichamen, alsook Vraja en haarzelf binnenin de wijd open mond van het lichaam van haar zoontje, stond ze versteld vol ongeloof: (40) 'Is dit allemaal een droom, een waanidee van God of misschien een drogbeeld van mijn eigen intelligentie, of zou dat wat ik zie anders een of ander yogafenomeen zijn dat eigen is aan mijn kind? (41) Laat ik me daarom overgeven aan de voeten van Hem voorbij mijn gezichtsbereik die ik niet vermag te begrijpen, die ontsnapt aan mijn bewustzijn, geest, handelingen en woorden, en onder wiens controle ik leef, en terug mag keren [naar huis, terug naar de goddelijke natuur]. (42) Met het idee dat ik van mezelf heb als de vrouw van deze echtgenoot met die zoon, als de koningin van Vraja die alle weelde zou bezitten en gezag zou hebben over al de gopī's en gopa's met hun koeien en kalveren, heb ik het helemaal bij het verkeerde eind, want alleen Hij vormt mijn levensdoel [zie 5.5: 8, 7.9: 19 en B.G. 5: 29].' (43) Toen moeder Yas'odā aldus dit begrip van Zijn werkelijkheid had gekregen, manifesteerde Hij, de meester van de illusie, de machtige Heer Vishnu, voor haar weer de magie van de liefde voor haar zoon. (44) Met de herinnering [aan het visioen] direct verdwenen, zette de gopī haar zoontje op haar schoot met een hart vol van [dezelfde] intense genegenheid als voorheen. (45) De Heer wordt verheerlijkt in al Zijn grootheid met behulp van de drie [Veda's], met filosofische oefeningen [de Upanishads], met yoga-analyses [sānkhya-yoga] en met andere toegewijde literatuur, maar zij dacht simpelweg over Hem na als zijnde haar zoon.'

(46) De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan welke vrome handelingen [zie B.G. 7: 16] werden volbracht door Nanda en Yas'odā van wiens moedermelk de Heer dronk? Hoe bereikten ze de hoogste vervolmaking van een dergelijke zegen? (47) Zijn eigen vader en moeder konden nog niet eens genieten van de grootse activiteiten van de kleine Krishna die de onzuiverheid uit de wereld helpt, handelingen die zelfs vandaag de dag nog worden bezongen door de transcendentalisten!'

(48) S'rī S'uka zei: 'Drona, de beste van de halfgoden [de Vasu's] zei, vastbesloten om de instructies van Heer Brahmā uit te voeren, samen met zijn vrouw Dharā het volgende tegen hem: (49) 'Mogen wij, als we worden geboren op aarde, van toewijding zijn voor de hoogste Godheid, de Meester van het Ganse Universum, de Heer die het uiteindelijke doel is dankzij wie men met gemak een ellendig bestaan kan vermijden.' (50) 'Het zij zo', luidde het antwoord [dat Brahmā gaf]. Drona nam daarop zijn geboorte in Vraja en werd de Grootheid [de Bhagavān voor Bhagavān], de hoogstaande en gevierde ziel Nanda, en zij, Dharā, verscheen als Yas'odā [vergelijk 10.3: 32-45 en zie *4]. (51) O zoon van Bharata, als gevolg daarvan was er van de kant van zowel de echtelieden als van al de gopa's en gopī's, de constante [liefde van de] toegewijde dienst voor Hem die was verschenen als hun zoon, de Heer die een ieder het beste toewenst. (52) Ter bevestiging van de woorden van Brahmā, verbleef Krishna toen, samen met de almachtige [Bala-]Rāma, in Vraja om, tot ieders grote vreugde, gestalte te geven aan Zijn spel en vermaak [Zijn 'līlā'].'

*: Het Sanskriet zegt hier 'bij geboorte', maar de paramparā benadrukt de tweede geboorte of initiatie. Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Niemand komt als een brāhmana ter wereld; iedereen wordt geboren als een s'ūdra. Maar onder de leiding van een brāhmana en door samskāra, kan men dvija worden, tweemaal geboren, en dan stap voor stap een brāhmana worden. Brahmanisme is niet een systeem bedoeld om een monopolie te creėren voor een bepaald soort mensen. Iedereen zou er toe moeten worden opgevoed een brāhmana te worden. Er moet ten minste een gelegenheid bestaan om het iedereen mogelijk te maken het doel van het leven te bereiken.' Naast deze tweede geboorte is er ook de derde geboorte die men heeft vanwege de offers die men brengt: men bereikt de onafhankelijkheid met het internaliseren van de goeroe (zie ook 4.31: 10, 7.11: 35).

**: Het woord Krishna betekent behalve donker nog meer. Svāmī Prabhupāda geeft als commentaar: 'Als we het nirukti, of de semantische afleiding analyseren van het woord "Krishna," ontdekken we dat na betekent dat Hij de herhaling van geboorte en dood stopt, en dat krish sattārtha, ofwel "bestaan" betekent (Krishna vormt het geheel van het bestaan.) Ook betekent krish "aantrekking," en betekent na ānanda, of "gelukzaligheid." Zijn kleuren worden later in het elfde Canto besproken onder: 11.5: 21, 24, 27 en 34.

*3: Een van de mantra's die de Vaishnava's gebruiken om hun voedsel te offeren voor Krishna luidt:

namo brahmanya-devāya
go-brāhmana-hitāya ca
jagad-dhitāya krishnāya
govindāya namo namah

'Mijn eerbetuigingen voor de godheid van de brahmanen altijd bezorgd om de koeien, de brahmanen en het ganse universum; voor Krishna, Govinda, mijn respectvolle betoon.'

*4: Wat betreft dit verschil tussen het privilege van het zijn van de eigenlijke ouders, Vasudeva en Devakī, en het zijn van Zijn pleegouders, Nanda en Yas'odā, legt Prabhupāda uit dat er twee soorten van siddha's, van vervolmaakte of bevrijde zielen zijn: nitya siddha's en sādhana siddha's. Zij die eeuwig zijn bevrijd, zoals Nanda en Yas'odā, en die Krishna's eeuwige metgezellen of expansies zijn van Krishna's persoonlijke belichaming, en die normale levende wezens die een bijzondere positie verwerven door gedurige sādhana, de spirituele praktijk van het uitvoeren van vrome handelingen en het volgen van de regulerende beginselen van de toegewijde dienst.

 


Hoofdstuk 9: Moeder Yas'odā Bindt Heer Krishna Vast

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Op een dag, toen de dienstmaagden druk bezig waren met andere zaken, was Yas'odā, Nanda's koningin, aan het karnen en maakte ze haar yoghurt. Terwijl ze aan het karnen was zong ze liedjes over wat ze zich allemaal kon herinneren van de dingen die haar zoon had gedaan. (3) Gekleed in linnen dat bijeen werd gehouden door een ceintuur om haar bewegende heupen, deinden, terwijl ze aan het karnen was, haar borsten mee die bij de tepels nat waren vanwege haar liefde voor haar zoon. En met die beweging bewogen ook de armbanden om haar polsen en haar oorhangers mee in harmonie. Ondertussen liep het zweet, vanwege het karwei van het trekken aan het touw van de karnstok, van haar gezicht en viel het naar beneden samen met de jasmijnbloemen in haar haar. (4) De Heer die graag melk wilde drinken benaderde haar tijdens het karnen en stopte, lief voor Zijn moeder, de karnstok door hem beet te pakken. (5) Zij liet Hem liefdevol op haar schoot drinken van haar van liefde overlopende borsten en keek met een glimlach toe hoe gelukkig Hij was. Toen ze zag hoe een pan met melk aan het overkoken was, moest ze Hem snel naast zich neerzetten en ging ze weg, maar Hij was nog niet voldaan. (6) Boos geworden brak Hij, bijtend op Zijn volle, rode lippen en met waterlanders, met een steen de pot waarin de boter werd gekarnd en begon Hij, aan het zicht onttrokken in een zijkamertje, te eten van wat er allemaal was gekarnd. (7) De gopī redde de kokend hete melk van het fornuis en keerde naar haar werkplek terug, waar ze de karnpot gebroken aantrof. Haar kind er niet ziend kwam ze met een glimlach tot de conclusie dat Hij het moest hebben gedaan. (8) Staande op een stampvat dat Hij had omgekeerd deelde Hij, schichtig om zich heen kijkend, vanuit een neerhangende [voorraad]pot naar believen een deel van het melklekkers uit aan een aap. Van achteren deze activiteiten gadeslaand, naderde ze haar zoontje stapje voor stapje. (9) Toen Hij haar zag naderen met een stok in haar hand, klom Hij snel naar beneden en ging Hij er vandoor, alsof Hij bang was, met de gopī achter zich aan - Hij die zelfs niet kon worden bereikt door de grootste yogi's die boetvaardig in hun meditatie toegang tot Hem proberen te krijgen [zie ook B.G. 18: 55]. (10) Hoewel de Hem snel nazittende moeder, met de bloemen vallend uit haar haar en met haar zware borsten bij haar slanke middel, vaart moest minderen, slaagde ze er uiteindelijk toch in Hem te pakken te krijgen. (11) De deugniet bij zijn hand grijpend, wees ze Hem terecht met een dreigende houding, en zag Hem toen met angstige oogjes schuldbewust huilen en met Zijn handjes Zijn ogenzwart helemaal over Zijn gezichtje uitsmeren. (12) Haar zoon welgezind zich rekenschap gevend van Zijn angst, gooide ze de stok aan de kant en wilde ze Hem met een touw vastbinden. Maar ze had er geen idee van met wat voor macht ze te maken had.

(13-14) Hij die vrij is van een begin of een einde, van een binnen- of een buitenkant, is zowel het begin als het einde, zowel de binnen- als de buitenkant van de schepping. Hij vormt het geheel van de schepping. En Hij, de Ongemanifesteerde, de Ongeziene in de gedaante van een sterfelijk wezen, werd door de gopī voor haar zoontje gehouden en vastgebonden aan een stampvat, zoals men dat met een normaal kind doet. (15) Toen het touw dat ze gebruikte om haar ondeugende kind vast te binden een paar centimeter te kort uitviel, knoopte de gopī er een ander touw aan vast. (16) Maar met zelfs dat te kort uitvallend, probeerde ze het met een ander touw dat, met knopen en knopen, [wederom] een paar centimeter te kort ook niet voldeed om Hem te binden. (17) Yas'odā ging zo verder met al het touw dat er in huis was, maar daarin mislukkend, moest ze vol verwondering lachen, samen met al de gopī's die deelden in de pret.  (18) Zijn moeder zien zwetend en moe worden, met al de bloemen vallend uit haar losgeraakte haar, was Krishna zo genadig haar toe te staan dat ze Hem vastbond. (19) Mijn beste, hiermee liet de Heer in feite zien hoe Hij, Krishna, ondanks dat Hij het hele universum met al zijn halfgoden beheerst, wordt beheerst door de dienaar van Zijn eigen gezag [de toegewijden. Vergelijk 7.3: 14-21]. (20) Noch Heer Brahmā, noch Heer S'iva, noch de Godin van het Geluk ook al verkeert ze aan Zijn zijde, ontving van de Schenker van de Uiteindelijke Bevrijding de genade die de gopī kreeg. (21) Degenen die er een lichamelijk begrip van het leven op nahouden [de karmi's], zowel als de jńāni's [de boekenwurmen, de transcendentalisten] en zij die enkel op de ziel uit zijn [de escapisten, de impersonalisten], kunnen de Allerhoogste Heer, de Zoon van de Gopī die bevrijding geeft, niet zo makkelijk voor zich winnen, als degenen die van de bhakti overtuigd zijn [ofwel van toegewijde dienst zijn. Zie ook B.G. 11: 54 en 18: 16].

(22) Terwijl Zijn moeder zeer druk in de weer was met haar huishouding, zag Heer Krishna [die was vastgebonden aan het stampvat] buiten twee arjunabomen staan die halfgoden waren geweest [Guhyaka's]. Ze waren ooit de zonen van hem die de weelde schenkt [Kuvera]. (23) Ze stonden destijds bekend als de zeer welvarende Nalakūvara en Manigrīva, maar ze waren vanwege hun inbeelding door Nārada vervloekt dat ze zouden veranderen in bomen.'

    


Hoofdstuk 10: De Verlossing van de Zoons van Kuvera

(1) De koning zei: 'Alstublieft, o machtige, kan u de wandaad beschrijven waardoor de devarishi boos werd en de twee [zoons van Kuvera] werden vervloekt?'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Er zeer trots op dat ze het zover gebracht hadden als tot de associatie van Rudra, wandelden zij die geboren waren uit de Behouder van de Weelde, [op een dag] in een prachtig park aan de Mandākinīrivier [boven-Ganges] nabij Kailāsa [S'iva's berg]. In die tuin vol bloemen lieten ze zich geheel verdwaasd, met rollende ogen beschonken door het drinken van vārunī, door vrouwen liedjes toezingen. (4) Omdat ze zich wilden vermaken, gingen ze in het gezelschap van de jonge meisjes de Ganges in vol bedden lotusbloemen, als waren ze twee mannetjesolifanten met hun wijfjes. (5) Het geval deed zich voor, o zoon van Kuru, dat Nārada, de oppermachtige devarishi, ze te zien kreeg en uit de verdwaasde ogen van de halfgoden kon opmaken in welke staat ze verkeerden. (6) Toen hun aanhang [de meisjes] hem zag, waren ze beschaamd en bedekten ze uit angst te worden vervloekt snel hun naakte lichamen met hun kleding. Maar de twee bewakers van Kuvera's schatten [de S'iva-guhyaka's] die ook naakt waren, deden dat niet. (7) Met voor ogen het dronken stel blind met hun prestige en weelde, sprak hij, om de twee zonen van het licht een lesje te leren, een vloek uit door het volgende te zeggen. (8) Nārada zei: 'Voor degene die in de modus van de hartstocht van de dingen van de wereld geniet, is er niets zo verstandsverbijsterend als de arrogantie van de weelde, een goede geboorte, [een fraai lijf, scholing, rijkdom] en dat alles, waarin men zich aangetrokken voelt tot vrouwen, wijn en gokken. (9) In die positie dieren dodend, denken mensen zonder genade die zichzelf niet meer in de hand hebben, dat dit lichaam, dat gedoemd is te vergaan, niet zou verouderen en niet zou sterven [zie ook 7.15: 7, B.G. 9: 26]. (10) Het lichaam, hoezeer ook voor goddelijk gehouden, is er na de dood voor de wormen en verandert in uitwerpselen en as. Weet iemand met zo'n zelfzuchtige houding jegens andere levende wezens wel op wat voor een hel hij afstevent [zie ook 5.26: 17]? (11) Is dit lichaam het eigendom van degene die het voedsel verschaft, van jezelf, van je verwekker, van je moeder, of behoort het toe aan je schoonvader, aan het gezag van de staat, aan een koper, aan het vuur of zelfs aan de aaseters? (12) De vraag is: wie zou aldus die kenner [die eigenaar] nou eigenlijk zijn die bij het lichaam hoort dat iedereen heeft en dat zich manifesteerde vanuit de ongemanifesteerde natuur om vervolgens weer te verdwijnen? Wie anders dan een dwaas zou het lichaam voor het ware zelf houden en [andere] levende wezens doden [zie ook 4.11: 10]? (13) Voor dwazen verblind door de trots op hun weelde is armoede de beste ogenzalf. Een arm iemand is het best in staat om andere levende wezens te zien als gelijkwaardig aan zichzelf [*]. (14) Iemand die zich prikt aan een naald wenst die pijn niet toe aan een andere, net zo belichaamde ziel, maar dat gaat niet op voor een persoon die zich nog nooit aan een naald heeft geprikt. (15) Een arm man is vrij van alle eigenwaan die hoort bij de valsheid van het zelf. De tegenslag [van de armoede] die iemand in deze wereld door het lot ten deel kan vallen, vormt voor hem de beste verzaking. (16) Altijd hongerig verliezen de zintuigen van het slanke lichaam van een arme persoon die naar voedsel verlangt [**], steeds meer hun dominantie en neemt ook het geweld af [dat de keerzijde vormt van de eetlust]. (17) De armen kunnen [in tegenstelling tot de rijken makkelijk] omgang hebben met de heiligen [die zich houden aan de gelofte van armoede] en allen gelijk gezind zijn. De [mentale] oorzaak van hun lijden alsook hun [fysieke] hunkering wordt door het ontmoeten van dergelijke oprechte mensen teruggedrongen, zodat er daardoor snel zuivering wordt gevonden [zie ook 10.8: 4]. (18) Waarom zou je de omgang vermijden met gelijkmoedige wereldverzakers [sadhu's] die Mukunda willen dienen en omgang zoeken met materialisten, die trots op hun rijkdom hun toevlucht zoeken in het onware [zie ook B.G. 7: 15]? (19) Daarom zal ik de onwetende eigenwaan wegnemen van deze rokkenjagende dronkaards, die door het drinken van de zoete likeur vārunī, arrogant en verblind met de weelde, zichzelf niet meer de baas zijn. (20-22) Omdat deze twee zonen van Kuvera, verzonken in duisternis, zich in hun trots onverschillig naar anderen toe er niet om bekommerden hun lichamen te bedekken, verdienen ze het om onbeweeglijk te worden [als twee bomen]. Dit om te voorkomen dat ze dat nog eens zullen doen. Verder is het mijn genade dat ze zichzelf blijven herinneren en verleen ik ze de bijzondere gunst dat ze na een honderdtal godenjaren [een jaar is een dag] persoonlijke omgang krijgen met Vāsudeva. Met het herleven van hun bhakti kunnen ze dan weer hun hemelse leven oppakken.'

(23) S'rī S'uka zei: 'Nadat de devarishi dat gezegd had ging hij weg naar Nārāyana-ās'rama [zijn verblijf], Nalakūvara en Manigrīva achterlatend om in een stel arjunabomen [***] te veranderen. (24) Teneinde de woorden van de ziener, die Zijn allerbeste toegewijde was, gestand te doen, bewoog de [aan het stampvat gebonden] Heer zich heel langzaam naar de plek waar deze twee arjunabomen stonden. (25) [Hij dacht:] 'De devarishi is Mij hoogst dierbaar. Ofschoon deze twee werden geboren uit de lendenen van Kuvera [een rijkaard], zal Ik gevolg geven aan de woorden die de grote ziel heeft gesproken.' (26) Met dat besluit bewoog Krishna zich tussen de arjuna's en kwam aldus het stampvat overdwars vast te zitten. (27) De jongen, die het houten stampvat dat aan Zijn buik was vastgebonden achter zich aan sleepte, trok met grote kracht de twee bomen omver. Door Zijn superieure macht schudden ze hevig en kwamen ze met stam, takken en bladeren, met een donderend geraas naar beneden met de wortels naar boven [*4]. (28) Ter plekke kwamen vanuit de twee bomen toen, schitterend prachtig, aan alle kanten stralend als een opvlammend vuur, twee personen tevoorschijn die Krishna met gebogen hoofd en gevouwen handen hun eerbetuigingen brachten. Tot de Heer van de Ganse Wereld zeiden ze, vrij van hartstocht en onwetendheid, het volgende: (29) 'Krishna, o Krishna, o Hoogste Meester van de Yoga! U bent de grondoorzaak, de Oorspronkelijke Persoon in het voorbije van deze wereld, van deze schepping van grofstoffelijke en subtiele materie die de brahmanen kennen als Uw gedaante. (30-31) U bent de Ene voor alle levende wezens, U bent de meester van de levenskracht, van het lichaam, van de ziel en van de zinnen. U bent de Tijd, de Allerhoogste Heer Vishnu, de Onvergankelijke Heerser. U, als de Grootste, die zowel de kosmische schepping bent als het subtiele, U, die bestaat uit de hartstocht, de goedheid en de traagheid, bent de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de Supervisor en Kenner van de rusteloze geest in alle levensbereiken. (32) Wie, die zit opgesloten in een lichaam met een geest in beroering gebracht door de geaardheden van de natuur, is in staat om U te kennen? Wie nu is U waard ig, U die reeds vóór de schepping bestond, U die niet beperkt bent tot een lichaam en, nu overdekt door de geaardheden van de natuur, hier aanwezig bent? (33) Daarom bieden wij U, Vāsudeva, de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Oorsprong van de Schepping, U, wiens licht wordt overdekt door het geheel van Uw natuurlijke geaardheden, U, het Brahman [zowel de binnen- als de buitenkant], onze respectvolle eerbetuigingen. (34-35) U, die onstoffelijk bent maar wordt gekend in de verschillende verschijningsvormen van de avatāra's, toont daarmee een onvergelijkelijke, onbegrensde macht in activiteiten die voor normaal belichaamde personen niet te volbrengen zijn. U, diezelfde Goedheid en Meester van Alle Zegeningen, bent nu verschenen voor de verlossing en verheffing van iedereen, met al Uw vermogens en expansies! (36) Ons respect voor U, o Hoogste Deugd, o Opperste Goedgunstigheid! Voor U, o Vāsudeva, o Vreedzame en Meester van de Yadu's, ons eerbetoon. (37) O Onbegrensde, hebben wij, de dienaren die u, o Allerhoogste, persoonlijk mochten ontmoeten door de genade van Uw volgeling, de wijze [Nārada], nu Uw toestemming [om te vertrekken]? (38) Mogen onze woorden altijd Uw avonturen betreffen, mogen onze oren Uw verhalen horen, mogen onze ledematen voor U werken, en mogen onze geesten zich steeds Uw lotusvoeten herinneren. Mogen onze hoofden zich buigen voor U die alles doordringt en mogen onze ogen steeds de waarachtigen zien [de heiligen, de Vaishnava's m.n.] die Uw gedeeltelijke belichamingen zijn.'

(39) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij aldus was verheerlijkt door de twee Guhyaka's, glimlachte de Opperheer, de Meester van Gokula die met touwen was vastgebonden aan het stampvat, en sprak Hij tot hen. (40) De Allerhoogste Heer zei: 'Alles wat van dit voorval met de zo aardige Nārada, zich in het verleden voordeed, is Mij bekend. Welk een grote gunst verleende hij u toen hij u vervloekte ten val te komen omdat u blind was in uw dwaasheid met de weelde. (41) Zoals de ogen van een persoon die zich keert naar de zon [vrij zijn van duisternis], raakt men eenvoudig bevrijd van al zijn gehechtheid door in het gezelschap van heilige zielen te verkeren die allen gelijkgezind zijn, door om te gaan met personen die zich aan Mij hebben gewijd. (42) Nu jullie, rieten [*5] van Kuvera, doordrongen zijn van de liefde voor Mij, keer naar huis terug met Mij als de Hoogste Bestemming, Ik die het Opperste vorm van uw verlangen, en van wie men nimmer meer terugkeert [naar een werelds bestaan, zie ook B.G. 5: 17].'

(43) S'rī S'uka zei: 'Aldus door Hem toegesproken omliepen de twee Hem die was vastgebonden aan het stampvat. Ze brachten herhaaldelijk hun eerbetuigingen, namen afscheid en vertrokken toen in de noordelijke richting [waar Kailāsa ligt].'

*: Hierbij geeft Prabhupāda het commentaar: 'Er is een verhelderend verhaal genaamd punar mūshiko bhava, "Opnieuw een Muis Worden." Er was er eens een muis die zeer geplaagd werd door een kat, en daarom benaderde die muis een geheiligde persoon om te vragen of hij een kat mocht worden. Toen de muis een kat werd, werd hij geplaagd door een hond, en toen hij een hond werd, werd hij belaagd door een tijger. Maar toen hij een tijger werd staarde hij naar die heilige, en toen de gelouterde ziel hem vroeg, "Wat wil je nu?" zei de tijger, "Ik wil u opvreten." Toen vervloekte die gezuiverde persoon hem, zeggende, "Moge u weer een muis worden".'

**: In feite is systematische honger of geregeld vasten voor de toegewijden een standaardprocedure. Ze vasten geregeld voor de duur van een dag zoals met ekādas'i: iedere elfde dag na de nieuwe en volle maan vast de Vaishnava van granen en bonen en chant hij. De moderne medische wetenschap bevestigt dat regelmatig vasten, of systematische honger, iemands levensduur verlengt. Zie ook 8.16: payo vrata, het vasten van vast voedsel als de beste van alle offers.

***: Arjuna bomen treft men nog steeds in de bossen aan. De bast word door cardiologen gebruikt om medicijnen te vervaardigen tegen hartaandoeningen.

*4: Het is vanwege deze dāmodara-līlā dat Heer Krishna als kleuter soms Dāmodara wordt genoemd: aan de buik gebonden [zie ook de bhajan Damodarāshthaka].

*5: 'Rieten' heeft betrekking op het hol zijn van de overgave.





Hoofdstuk 11: Een Nieuwe Woonplaats, de Fruitverkoopster en Vatsāsura en Bakāsura Verslagen

(1) S'rī S'uka zei: 'De koeherders onder leiding van Nanda hoorden het tumult van de vallende bomen en begaven zich, bang dat het de donder was, naar de plek van het onheil, o beste van de Kuru's. (2) Daar ontdekten ze dat de twee arjuna's waren omgevallen en ze hadden er, stomverbaasd, geen idee van wat daar de oorzaak van kon zijn. (3) Wie zou dat gedaan kunnen hebben? Het kind, slepend met het houten stampvat waaraan Hij zat vastgebonden? Hoe kon zoiets wonderbaarlijks zich nu voordoen? Ze stonden versteld. (4) De andere kinderen zeiden: 'Hij heeft het gedaan. Met de vijzel overdwars tussen de bomen in getrokken! En er waren ook twee personen. We hebben het met eigen ogen gezien!' (5) Ze konden niet geloven wat ze zeiden. 'Dat is niet mogelijk. Hoe kan zo'n klein kind nu die bomen ontworteld hebben?' Maar sommigen van hen twijfelden [en achtten het heel goed mogelijk]. (6) Toen Nanda zag hoe zijn zoon, met een touw vastgebonden aan de grote vijzel, ermee rondsleepte, moest Nanda glimlachen en maakte hij Hem los. 

(7) Door de gopī's aangemoedigd, danste de Allerhoogste Heer soms of zong Hij voor hen, als was Hij een eenvoudig, gewoon kind dat ze als een marionet onder controle hadden. (8) Soms bracht Hij op verzoek een houten kruk, een maatbeker of een paar schoenen, waarbij Hij voor de grap voor Zijn verwanten op Zijn armen sloeg [alsof Hij een sterke kerel was]. (9) Door Zich als een kind naar ieders genoegen te gedragen, liet de Opperheer in Vraja de wereld zien hoezeer Hij Zich voor Zijn dienaren gewonnen geeft.

(10) Krishna hoorde [op een dag] een fruitverkoopster uitroepen: 'O mensen, kom en haal uw fruit!' Snel greep de Onfeilbare, de Schenker van alle Vruchten, die wel fruit wilde, wat graankorrels en ging Hij erheen. (11) Wat Hij te bieden had was [onderweg] uit Zijn handjes op de grond gevallen, maar de fruitdame vulde ze [niettemin] met vruchten. Daarop vulde zich de gehele fruitmand met goud en juwelen!

(12) Na het voorval met de arjuna's riep Rohinī Devī op een dag Krishna en Rāma, die waren verdiept in hun spel met de andere kinderen aan de rivieroever. (13) Toen de jongens opgegaan in Hun spelletjes niet reageerden op haar oproep, stuurde Rohinī moeder Yas'odā om zich te bekommeren om de zoontjes. (14) Terwijl ze riep om haar zoon Krishna en om de andere jongetjes waar Hij nog zo laat mee aan het spelen was, vloeide vanwege haar liefde de melk uit haar borsten. (15) 'Krishna, o Krishna, mijn lotusoogje, o liefje, stop met spelen en drink wat melk. Je bent vast moe en hongerig mijn zoon! (16) O Rāma, kom nu meteen alsJeblieft samen met Je jongere broertje! O liefde van de familie, Je hebt zo genoten van Je ontbijt vanmorgen, dus wil Je vast nog wel wat meer! (17) O nazaat van Dās'ārha ['de dienstbaarheid waardig', de Yadu's], de koning van Vraja wil graag eten en wacht op Je. Kom hier, wees lief en laat de andere jongens naar huis gaan. (18) Je zit onder het vuil mijn zoon, kom Je wassen. Het is vandaag de dag van Je geboortester, wees schoon en dan gaan we koeien weggeven aan de brahmanen! (19) Kijk eens hoe de jongens van Jouw leeftijd, gewassen door hun moeders, allemaal netjes gekleed zijn. Ook Jij moet, met een bad, een maaltijd en opgesierd, nu plezier hebben.' (20) Moeder Yas'odā, die aldus in haar intense liefde de Hoogste van Allen als haar zoon beschouwde, o heerser over mensen, nam Krishna en Rāma bij de hand en bracht Ze naar huis om Ze toonbaar te maken.'

(21) S'rī S'uka zei: 'De oudere gopa's, die getuige waren geweest van de ernstige onregelmatigheden in het Grote Woud, kwamen bijeen met Nanda om te bespreken wat zich in Vraja afspeelde. (22) Daar liet Upananda [Nanda's oudere broer], de oudste en wijste met de grootste ervaring, zich uit over wat ze, gezien de tijd en omstandigheid, ten gunste van Rāma en Krishna het beste konden doen: (23) 'Wij die Gokula het beste wensen, zouden allemaal deze plek moeten verlaten. Er doen zich hier allerlei grote verstoringen voor met de kwade bedoeling de jongens te doden. (24) De reden hiervan is dat, op de een of andere manier bij de genade van de Here God, Hij, deze jongen, werd verlost uit de greep van de Rākshasī [Pūtanā] die hier naartoe kwam om kinderen te doden, en ook vanwege het feit dat de vallende handkar Hem maar op een haartje miste. (25) En toen moest de Heer van de Sura's Hem redden van die duivel in de gedaante van een wervelwind, die Hem meevoerde in de lucht en zo gevaarlijk op de rotsige bodem neerstortte. (26) Ook ontsnapten, beschermd door de Onfeilbare, het kind en de andere kinderen aan de dood als gevolg van twee [omvallende] bomen waar Hij tussen was blijven steken. (27) Zolang dat soort ongeluk het ons moeilijk maakt, kunnen we niet in deze koeienplaats blijven. In het belang van de jongens moeten we met z'n allen naar elders verhuizen, voor het te laat is. (28) Er is een [ander] bos genaamd Vrindāvana [het 'groepjesbos'*] met veel nieuw groen en serene rotsformaties, dat met zijn rijke schakering aan planten en overdaad aan grassen een zeer geschikte plek is voor gopa, gopī en koe [go]. (29) Laten we daarom onze tijd niet verspillen en meteen allemaal, vandaag nog, daarnaartoe gaan. We maken de karren klaar en gaan samen op weg met de koeien, onze rijkdom, voorop - als jullie het hier mee eens kunnen zijn tenminste.'

(30) Toen ze dat hoorden zeiden de gopa's eenstemmig: 'Dat is de juiste manier, de goede benadering', en begonnen ze de koeien samen te brengen en hun bezittingen op te laden. (31-32) Met de ouden van dagen, de vrouwen en de kinderen op de ossenkarren gezet en toen al hun bezittingen erbij, pakten de gopa's met de grootste zorg hun bogen en pijlen op, en vertrokken ze samen met de priesters, o Koning, waarbij ze de koeien voor zich uit dreven en ze hun hoorns en trompetten in de wijde omgeving lieten klinken. (33) De gopī's, fraai uitgedost met hun goud om hun nekken en met hun jeugdige borsten aantrekkelijk gesierd met verse kunkum, zongen tijdens de rit op de karren met veel plezier over Krishna's spel en vermaak. (34) Yas'odā en Rohinī, prachtig met Krishna en Balarāma tezamen gezeten op één kar, waren er zeer gelukkig mee om de verhalen te horen die ze zongen. (35) Toen ze aankwamen in Vrindāvana, waar het gedurende alle seizoenen prettig toeven is, vormden ze een afscherming voor de koeien door de karren maanvormig in een halve cirkel te plaatsen. (36) O heerser over mensen, toen Rāma en Mādhava Vrindāvana zagen met de heuvel Govardhana en de oevers van de Yamunā, waren ze zeer gelukkig. (37) De twee jongens met Hun kinderspelletjes en gebroken taal brachten aldus de bewoners van de koeiengemeenschap [het nieuwe Vraja] in verrukking. Na verloop van tijd waren Ze oud genoeg om voor de kalveren te zorgen. (38) Op verschillende manieren Zich vermakend met allerlei spelletjes, hoedden Ze samen met de andere jongens de kalfjes in de omgeving van het grondgebied van Vraja. (39-40) Soms op Hun fluiten blazend, soms met een slinger gooiend [voor de vruchten], soms Hun voeten bewegend terwille van het getinkel [van Hun enkelbelletjes], soms koetje en stiertje spelend waarbij Ze hard loeiend de dieren nadeden die met elkaar vochten en soms de geluiden van andere dieren imiterend, zwierven Ze rond als twee gewone kinderen.

(41) Toen Ze op een dag aan de oever van de Yamunā Hun kalveren hoedden met Hun speelkameraadjes, verscheen er een demon [genaamd Vatsāsura] met de bedoeling Krishna en Balarāma te doden. (42) Hij had zich met het aannemen van de gedaante van een kalf gemengd onder de andere kalveren. Maar de Heer kreeg hem in de gaten en vestigde, naar Baladeva gebarend, de aandacht op hem terwijl Hij zich onopvallend langzaam in zijn richting bewoog. (43) Acyuta vatte hem samen met zijn staart bij de achterpoten, slingerde hem hard in het rond en gooide hem vervolgens levenloos bovenin een kapittha [**]. Daar dijde het lichaam van de demon uit tot een gigantisch formaat en stortte samen met de boom ter aarde. (44) De jongens die allen dit voorval hadden gadegeslagen, waren hoogst verbaasd en prezen Hem, uitroepend: 'Goed gedaan, goed zo!', en de goden lieten tevredengesteld een regen van bloemen neerdalen. (45) Dit tweetal, de Enige Beschermers van Al de Werelden die waren veranderd in beschermers van kalveren, voltooiden die ochtend Hun ontbijt en trokken vervolgens rond met het hoeden van de jonge dieren.

(46) Met ieder van hen verantwoordelijk voor zijn eigen groepje kalveren, arriveerden ze op een dag verlangend hun dorst te lessen bij een waterplaats waar ze de dieren drenkten en zij daarop ook zelf dronken van het water. (47) Daar zagen de jongens een gigantische gestalte, eruitziend als een door de bliksem getroffen en naar beneden gevallen bergpiek, die hen schrik aanjaagde. (48) Hij was van een grote demon genaamd Bakāsura, die de gedaante had aangenomen van een [monsterlijke] reiger [een baka ***]. Plotseling met grote kracht zich verheffend verzwolg hij Krishna met zijn scherpe snavel. (49) Toen ze zagen dat Krishna door de reiger werd opgeslokt, waren al de jongens met Rāma voorop verbijsterd en stonden ze geheel overweldigd als aan de grond genageld te staren. (50) Hij, de zoon van een koeherder, de Meester van de Heer van het Universum [Brahmā], begon diep in zijn keel te branden als een vuur, en werd terstond weer zonder een schrammetje kwaad losgelaten. De reiger probeerde Hem toen onmiddellijk met zijn scherpe snavel opnieuw te doden. (51) Met Bakāsura opnieuw in de aanval, greep Hij met Zijn armen de snavel van die vriend van Kamsa beet, waarna Hij, als de Meester van de Waarachtigen, en tot het genoegen van de hemelbewoners, voor ogen van de jongens, hem uiteenreet met het gemak waarmee men een grassprietje doormidden splijt. (52) De goden van alle werelden, begeleid door trommels, schelphoorns en gebeden, strooiden op dat moment met jasmijn en andere bloemen uit Indra's paradijs [Nandana-kānana] en feliciteerden de vijand van Bakāsura. Toen ze dit zagen waren de koeherderszonen stomverbaasd. (53) Net zoals de zinnen weer tot leven komen [als men bij kennis komt], kwamen de jongens aangevoerd door Balarāma weer tot leven toen Hij verlost was uit de bek van de reiger. Bevrijd van het gevaar omhelsden ze Hem, verzamelden ze hun kalveren en keerden ze terug naar Vraja. Daar maakten ze er luidruchtig melding van [dat Krishna weer een duivel had verslagen]. (54) De gopa's en de gopī's stonden versteld toen ze al de verhalen hoorden. Vol bewondering waren ze er hoogst verrukt niet toe in staat om hun ogen af te wenden van de jongens, die ze gretig aanstaarden alsof Ze uit de dood waren opgestaan. (55) [Ze zeiden bij zichzelf:] 'Wat een wonder dat deze jongen, die zo vaak met de dood werd bedreigd, er nog steeds is, en dat zij die angst hebben aangejaagd, zelf de dood moesten vinden waar ze mee dreigden. (56) Hoewel ze toenadering zochten met de bedoeling deze jongen te doden, kon geen van de kwaadaardige plannenmakers die zich zo grotesk vertoonden in hun slechtheid, daarin slagen. Hem belagend vonden ze allen de dood als waren ze vliegen in het vuur. (57) Zo zie je maar weer: de woorden van de kenners van het Brahman bewijzen zich nimmer als onwaar. Dat wat door de hoogste meester [Garga] was voorspeld heeft zich precies zo voorgedaan [zie 10.8: 8-9]!' (58) Op deze manier genoten Nanda's gopa's ervan de verhalen over Krishna en Balarāma te bespreken, zonder dat ze ooit tegen de pijnen van de wereld opliepen [zie ook 1.7: 6]. (59) De twee jongens brachten aldus hun jeugd in de koeiengemeenschap door met verschillende kinderspelletjes, zoals verstoppertje spelen, dammen bouwen en rondspringen alsof ze apen waren.' 

*: Vrindāvana is gelegen tussen Nandes'vara en Mahāvana.

**: De kapittha word soms kshatbelphala genoemd. Het vruchtvlees is zeer smakelijk. Het is zoet-zuur en geliefd bij iedereen.

***: De reiger is een zeer slimme vogel, vol van list, bedrog en opzet, en staat zo model voor de hypocriet, de bedrieger, de schurk.


 

Hoofdstuk 12: Het Einde van de Demon Aghāsura

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag besloot de Heer te gaan picknicken in het bos. Vroeg in de ochtend opgestaan blies Hij fraai op Zijn hoorn om Zijn kameraadjes en de kalfjes te wekken. Toen vertrokken ze uit Vraja met hun groepjes kalveren voor zich uitgedreven. (2) Het bood een hoogst aantrekkelijke aanblik om te zien hoe ze allemaal blij en prachtig stralend samen met Hem eropuit trokken, met hun herdersstaven, hoorns, fluiten en de vele kalveren die ze ieder hadden. Bij elkaar waren het er wel meer dan duizend stuks. (3) Met de kalfjes van Krishna erbij inbegrepen waren ze niet meer te tellen. Opgegaan in hun jongensspelletjes, genoten ze op uiteenlopende plaatsen [in het woud].

(4) Hoewel ze reeds met kleurige steentjes, schelpen, goud en parels waren opgesierd, maakten ze ook gebruik van vruchten, groene bladeren, bossen prachtige bloemen, pauwenveren en grondkleuren om zichzelf te verfraaien. (5) Ze gristen elkaars eigendommen weg en wierpen die dan ver weg als het ontdekt werd. Anderen gooiden ze zo weer verder weg, maar dan werden ze weer met een lach teruggegeven. (6) Als Krishna wegliep om de schoonheid van het woud te bewonderen, hadden ze er plezier in om 'ik was 't eerst, ik was 't eerst' te roepen, terwijl ze Hem aanraakten. (7-11) Sommigen bliezen op hun fluiten, sommigen schalden hun hoorns, sommigen zoemden mee met de hommels en anderen deden de koekoeken na. Sommigen holden achter de schaduwen van de vogels aan, sommigen schreden elegant mee met de zwanen of zaten met de eenden even zo stil of dansten met de pauwen. Ze zochten naar jonge aapjes en sprongen met hen mee tussen de bomen als ze van boom tot boom slingerden. Ze sprongen samen met de kikkers, nat rakend in het water, ze lachten om hun schaduwen en dreven de spot met hun eigen echo's. Op deze manier genoten ze van de verdienste van hun voorgaande levens in vriendschap met Hem die de Allerhoogste Goddelijkheid is voor degenen die verstrikt zijn in māyā, Hij die het spiritueel geluk vormt voor die transcendentalisten die het aanvaardden om [als gevolg daarvan] van dienst te zijn [zie * en 1.1: 2, 1.7: 6 en 2.1: 6]. (12) Yogi's bedreven in de zelfbeheersing kunnen nog niet eens na vele jaren van boete doen het stof van Zijn lotusvoeten bereiken. Wat een geluk hebben de bewoners van Vraja dan wel niet voor wie Hij persoonlijk aanwezig direct waarneembaar was?

(13) En toen verscheen hij die Agha ['de kwaadaardige'] wordt genoemd daar ten tonele, een grote demon die de aanblik van hun gelukkige tijdverdrijf niet kon verdragen. Naar zijn levenseinde werd steeds uitgekeken door al de onsterfelijke zielen, ondanks de nectar die ze dronken. (14) Toen de door Kamsa gezonden Aghāsura, die de jongere broer was van Bakī [Pūtanā] en Bakāsura, de jongens zag die werden aangevoerd door Krishna, dacht hij: 'Dit moet de moordenaar zijn van de twee die samen met mij uit dezelfde moeder ter wereld kwamen. Laat ik dan nu omwille van hen twee Hem en Zijn jongetjes om zeep helpen! (15) Als deze jongens het sesamzaad en het water zijn geworden voor de begrafenisrituelen voor mijn broer en zus, als de kracht van het leven van de bewoners van Vraja [in de vorm van hun kinderen] hen heeft verlaten, als deze levende wezens die voor hen zo dierbaar zijn als hun liefde en hun adem eenmaal weg zijn, zullen ze allemaal zo goed als dood zijn.' (16) Met dat voornemen nam hij de wonderlijke gedaante aan van een zeer, zeer grote python die zich kilometers ver uitstrekte. Daarmee versperde hij, zo hoog als een berg en met een bek wijd opengesperd als een berggrot, op dat moment zeer kwaadwillig de weg om de picknickers te verzwelgen. (17) Zijn bek wijd open houdend, rustte zijn onderlip op de aarde en raakte de bovenlip de hemel. Zijn tanden waren als bergpieken, binnen was het aardedonker, zijn tong leek op een brede weg, zijn adem was als een warme wind en zijn felle blik was als een vuur. (18) Hem ziend in die positie dachten ze allen dat het Vrindāvana op zijn mooist was. Het was voor hen een bekend spel te doen alsof ze naar de vorm van de bek van een python keken: (19) 'Kijk eens vrienden! Daar ligt een dode python voor ons, klaar om ons allemaal op te slokken met zijn slangenbek wijd open, denk je ook niet? (20) Echt, het is zonneklaar, daarboven, die wolk, is de bovenlip en daaronder, die grote zandbank met die rossige gloed, is zijn onderlip... (21) Rechts en links, die grotten, lijken net zijn mondhoeken, en die pieken daar, zien er precies zo uit als de tanden van het beest. (22) De lengte en breedte van het grote pad is als de tong en de duisternis, daar tussen de bergen, ziet eruit als de binnenkant van zijn bek. (23) Let maar op hoezeer de wind die er waait van een bosbrand, lijkt op zijn adem en de kwalijke geur van het vlees van de verbrande lijken, stinkt als het vlees in zijn buik. (24) Zou dit beest er zijn om allen te verzwelgen die het wagen naar binnen te gaan? Als dat zo is, dan zal hij, net als de reiger, door Krishna zonder pardon een kopje kleiner worden gemaakt!' zo zeiden ze, en wierpen daarbij een blik op het stralende gezicht van Hem, Baka's vijand, terwijl ze luid lachend, in hun handen klappend de bek inliepen.

(25) Krishna hoorde hoe ze op verschillende manieren bezijden de waarheid aan het praten waren. Ze realiseerden zich niet waar ze mee van doen hadden. Heel goed doorhebbend dat de Rakshasa maar al te echt was en hen voor de gek aan het houden was, kwam Hij tot de conclusie dat Hij, de Allerhoogste Heer die zich bevindt in het hart van alle levende wezens, Zijn kameraden moest tegenhouden. (26) Ondertussen waren alle jongens en hun kalveren de buik van de demon binnengelopen. Ze werden echter niet verzwolgen. De Rakshasa die aan zijn dode verwanten dacht, wachtte tot Baka's vijand naar binnenging. (27) Krishna, die voor alles en iedereen de bron van onbevreesdheid is, stond versteld toen Hij dat zag en betreurde vol mededogen deze wending van het lot. Zij die niemand anders dan Hem hadden, waren nu hulpeloos buiten Zijn bereik geraakt om als strootjes te branden in het vuur van Aghāsura's buik, de dood in eigen persoon. (28) Wat moest Hij nu doen? Deze schurk zou er niet moeten zijn, noch moesten die onschuldige, trouwe zielen hun einde vinden. Hoe kon Hij nu beide zaken voor elkaar krijgen? Bij zichzelf te rade gaand wist de Heer, de Onbegrensde Ziener, wat Hem te doen stond en liep Hij de bek in. (29) Op dat ogenblik riepen al de goden bevreesd van achter de wolken uit: 'Helaas, helaas!', en stonden Kamsa en de andere bloeddorstige vrienden van Aghāsura te juichen. (30) Toen Hij dat hoorde maakte Krishna, de Allerhoogste Heer die nimmer wordt verslagen, zich direct groot [zie siddhi] in de keel van de demon die probeerde de jongens en kalveren in zijn maag te pletten. (31) Met die actie blokkeerden de luchtwegen en puilden de ogen van de heftig worstelende en kronkelende gigant, uit hun kassen. De levensadem stokte in het inwendig geheel geblokkeerde lichaam en brak toen naar buiten door het schedeldak. (32) Toen alle levensadem het lichaam had verlaten en Krishna de jongens en kalveren dood zag liggen, wekte Hij, Mukunda, de Opperheer, ze weer tot leven en kwam Hij, door hen vergezeld, weer uit de mond tevoorschijn. (33) Uit het lijf maakte zich een prachtig, helder licht los dat op eigen kracht de tien richtingen verlichtte. Het bleef in de lucht wachten totdat de Allerhoogste Persoonlijkheid naar buiten kwam en ging toen, voor ogen van al de halfgoden, Zijn lichaam binnen [sāyujya-mukti]. (34) Iedereen leverde vervolgens hoogst verheugd zijn specifieke dienst van aanbidding [zie ook 1.2: 13]: men liet bloemen neerregenen, de zangers van de hemel zongen, de hemelse dansmeisjes dansten, de halfgoden speelden op hun persoonlijke instrumenten en de brahmanen brachten hun gebeden. (35) De Ongeborene [Brahmā], die dichtbij in zijn hemelverblijf het wonderijke geluid hoorde van die voor iedereen zo hoogst gunstige gebeden, lieflijke klanken, liederen en verschillende vieringen, kwam meteen en stond versteld toen hij de glorie zag van de Allerhoogste Meester.

(36) O Koning, nadat de huid van de python was uitgedroogd werd hij een trekpleister voor de bewoners van Vrindāvana die nog lang, lang daarna dienst deed als een grot. (37) Deze gebeurtenis - van de dood en verlossing van de slang en de bevrijding van Hem en Zijn metgezellen - die zich afspeelde toen de Heer vijf jaar oud was [kaumāra], werd door de jongens in Vraja pas een jaar later [pauganda] doorverteld alsof het diezelfde dag nog was gebeurd. (38) Hoe ondenkbaar dat ook is voor een onzuivere ziel, wekt het geen verbazing dat zelfs Aghāsura werd bevrijd van alle smetten en [met het licht van zijn ziel] wist op te gaan in de Superziel. Hij hoefde maar even om te gaan met de Allerhoogste Schepper van het hogere en lagere leven, toen die zich voordeed als een mensenkind. (39) Deze bestemming kent Hij zelfs degenen toe die [net als Aghāsura] slechts één enkele keer innerlijk verbonden raakten met Zijn gestalte vanwege een bepaalde geestesstaat in relatie tot Zijn goddelijkheid [zelfs op een hatelijke manier dus]. Wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen in wie Hij immer aanwezig is als de verdrijver van de illusie, als Degene die altijd en eeuwig iedere ziel de realisatie van het bovenzinnelijk geluk gunt?' "

(40) S'rī Sūta [zie 1: 12-15] zei: "Hij [Parīkchit] die werd beschermd door de God van de Yadu's [Yādavadeva of Krishna] en die aldus van deze wijze, o tweemaal geborenen, vernam over de zo wonderbaarlijke handelingen van zijn redder [zie 1.8], vroeg aldus gefixeerd in zijn bewustzijn aan de zoon van Vyāsa om meer [te vertellen] over deze verdienstelijke daden. (41) De achtenswaardige koning zei: 'O brahmaan hoe kon wat zich voordeed in het verleden, worden beschreven als zich hebbende afgespeeld in het heden? Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kon wat de Heer deed toen Hij vijf was door de jongens worden beschreven als zich afspelend op Zijn zesde? (42) O grote yogi, we branden van nieuwsgierigheid. Vertel ons alstublieft over dit incident, o goeroe, we zijn er zeker van dat het uit niets anders kan zijn voortgekomen dan uit het begoochelend vermogen van de Heer [yoga-māyā]. (43) In deze wereld, o leraar, zijn wij als een werelds heerser het meest ermee gezegend altijd te mogen drinken van de nectar van uw heilzame verhalen over Krishna.' "

(44) S'rī Sūta zei: "Toen de man van boete aldus door hem werd ondervraagd had hij, op het moment dat hij werd herinnerd aan de Onbegrensde, volledig het contact met zijn zinnen verloren. Na met moeite langzaam zijn uitwendige visie te hebben herwonnen, gaf hij de Heer Zijn meest uitnemende, allerbeste aanhanger antwoord." 

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Mensen zijn over het algemeen niet bekend met het geheim van het succes, en derhalve heeft S'rīla Vyāsadeva, vol van mededogen jegens de gevallen zielen in deze materiėle wereld, speciaal in dit tijdperk van Kali, ons het S'rīmad Bhāgavatam gegeven. S'rīmad Bhāgavatam purānam amalam yad vaishnavānām priyam (S.B. 12.13: 18). Voor Vaishnava's die enigszins gevorderd zijn, of die zich volledig bewust zijn van de heerlijkheden en vermogens van de Heer, is het S'rīmad Bhāgavatam een geliefd Vedisch boek. Per slot van rekening moeten we van lichaam veranderen (tathā dehāntara-prāptih). Als we ons niet bekommeren om de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam, weten we niet wat ons volgende lichaam zal zijn. Maar als men vasthoudt aan deze twee boeken - Bhagavad Gītā en S'rīmad Bhāgavatam - kan men er zeker van zijn in het volgende leven de associatie te verkrijgen (tyaktvā deham punar janma naiti mām eti so 'rjuna [B.G. 4: 9]). Derhalve, is de distributie van het S'rīmad Bhāgavatam over de gehele wereld een welzijnsactiviteit voor theologen, filosofen, transcendentalisten en yogi's (yoginām api sarveshām [B.G. 6: 47]), zowel als voor de mensen in het algemeen'.



Hoofdstuk 13: Heer Brahmā Steelt de Jongens en Kalveren

(1)  S'rī S'uka zei: 'Met het stellen van zulke goede vragen bent u een fortuinlijk mens, o beste van de toegewijden, omdat u, met uw wens de verhalen over de Heer telkens weer opnieuw te willen horen, er een nieuwe glans aan verleent. (2) Dit is wat de waarheidlievenden onderscheidt die de essentie van het leven aanvaardden: dat wat hun levensdoel is, het doel van hun verstaan is en waar hun geesten vol van zijn, doet zich, als ze naar behoren de zaken bespreken in verband met de Onfeilbare, telkens weer voor als zijnde nieuw, ondanks de herhaling, net zoals elke vrouw een rokkenjager weer nieuw toeschijnt. (3) Luister alstublieft goed, o Koning, ik zal u erover vertellen... hoewel het een vertrouwelijke aangelegenheid is. Want goeroes leggen aan een liefdevolle toegewijde zelfs verborgen zaken uit.

(4) Nadat Hij de jongens en kalveren uit de bek van die dodelijke Agha had gered, bracht de Allerhoogste Heer ze naar de oever van de rivier en sprak Hij de volgende woorden: (5) 'O hoe prachtig is deze oever, Mijn beste vrienden! Hij biedt alle gelegenheid om te spelen, met zijn zachte schone zand, de geur van de bloeiende lotussen die de hommels aantrekt en de geluiden van de tjilpende vogels overal eromheen in de vele bomen! (6) Laten we hier eten. Het is al laat en we zijn slapjes van de honger. Nadat de kalveren water hebben gedronken, kunnen ze op hun gemak van het gras in de buurt eten.' (7) Ze stemden ermee in, lieten de kalveren drinken van het water en brachten ze naar het malse gras. Toen openden ze hun lunchpakketten en genoten ze er heel gelukkig van om samen te eten met de Allerhoogste Heer. (8) De jongens van Vraja groepeerden zich, in een grote kring met een gelukkig gezicht naar binnen kijkend, in rijen rondom Krishna. Aldus in het woud gezeten zagen ze er zo prachtig uit als de bloemblaadjes en bladeren die de werveling van een lotusbloem vormen. (9) Als bord bij het eten gebruikten sommigen bloembladeren terwijl anderen zich bedienden van hoopjes bladeren, vruchten en twijgjes, [het materiaal van] hun pakketten, boomschors of een stuk steen. (10) Allemaal lieten ze de anderen proeven van hun eigen favoriete eten en zo hadden ze er veel plezier in om samen met de Heer hun middagmaal te nuttigen terwijl ze lachten en aan het lachen maakten. (11) Met Zijn fluit weggestopt in Zijn gordel en de hoorn en de staf aan Zijn linker zijde, nam Hij de yoghurtrijst en de stukjes fruit tussen Zijn vingers. Terwijl Hij zo midden in de kring van Zijn kameraadjes zat maakte Hij ze aan het lachen door grappen te vertellen. De bewoners van de hemel waren er aldus getuige van hoe de Genieter van alle Offers opging in Zijn spel en vermaak als een kind. (12) O nazaat van Bharata, terwijl de Onfeilbare op deze manier samen met de koeherdertjes zo eensgezind aan het eten was, waren de kalveren op zoek naar gras diep het bos ingelopen. (13) Toen Krishna, de Schrik van de Vrees, dat merkte, zei Hij tot de bezorgde jongens: 'O vrienden, blijf zitten waar je zit, Ik zal de kalfjes hier weer netjes terugbrengen!' (14) Nadat Krishna, de Allerhoogste Heer, dit gezegd had ging Hij met een beetje eten in Zijn hand weg, om overal in de bergen, grotten, bosjes en beschutte plekken te speuren naar de kalveren van Zijn vriendjes.

(15) Hij die werd geboren uit de lotus en zich ophoudt in het voorbije [Heer Brahmā], was zeer bekoord door de manier waarop de Heer de jongens betoverde. Alleen maar om er meer van te zien, leidde hij toen de jongens en de kalfjes weg om ze elders te verbergen, o man van de Kuruband. Deze autoriteit van de hemel die voordien getuige was geweest van de verlossing van Aghāsura, was zeer verbaasd geraakt over de Almachtige Persoonlijkheid [zie voetnoot*]. (16) Toen Krishna de kalveren nergens kon vinden, kon Hij ook de jongens nergens vinden toen Hij terugkeerde naar de rivieroever. Daarop zocht Hij het hele bos af naar hen beiden. (17) De kalfjes noch hun zorgdragers ook maar ergens in het woud bekennend, begreep Krishna, Zich bewust van alles wat er gaande is in het universum, meteen dat dit het werk was van Vidhi [Heer Brahmā]. (18) Om de moeders van de jongens alsook hem [Brahmā] een plezier te doen, breidde Krishna, de Meester die het ganse universum bestiert, Zich vervolgens uit tot de beide gedaanten [van zowel de koeherdertjes als de kalfjes]. (19) Met een volmaakte nabootsing van de koeherdersjongens en hun kwetsbare kalfjes, met dezelfde afmetingen van benen en handen, met dezelfde hoorns, fluiten, stokken en pakketten en dergelijke; met in ieder opzicht dezelfde sieraden en uitdossing; met precies hun karakter, gewoonten, trekken, kenmerken en neigingen, en met het spelen van dezelfde spelletjes en dergelijke, manifesteerde Krishna, de Ongeborene, Zichzelf in expansies van Vishnu met dezelfde stemmen en lichamen die zij hadden. (20) Persoonlijk zo op verschillende manieren genietend van het gezelschap dat Hij Zichzelf bood in de vorm van de kalveren en koeherdersjongens, ging Hij, de Ziel van Allen, toen Vraja binnen. (21) Hij bracht Zichzelf afzonderlijk in de vorm van de verschillende kalveren naar de verschillende koeienschuren en ging vervolgens, met de verschillende personen die hij was geworden de verschillende huizen binnen, o Koning. (22) Zo gauw hun moeders het geluid van hun fluiten hoorden, hielden ze op met waar ze mee bezig waren en tilden ze de jongens als veertjes op in hun armen. Ze knuffelden ze en lieten ze, nat door hun liefde, drinken van hun naar nectar smakende moedermelk. In die geest hun zonen voedend [waren ze aldus van respect voor] de Hoogste Goddelijkheid [de Allerhoogste Heer]. (23) Iedere keer dat Mādhava daarna 's avonds thuis kwam, o heerser van de mensen, klaar met wat er moest worden gedaan, waren ze er gelukkig mee Hem te verzorgen met hun handelingen van masseren, baden, insmeren, Hem opsieren, mantra's zingen voor Zijn bescherming, tekens aanbrengen met tilaka en [al de jongens die Hij was] goed te eten te geven. (24) Daarna riepen de koeien, die in hun schuren waren gearriveerd, meteen luid loeiend om hun kalveren. Die liepen op hen af en werden  steeds weer door hen gelikt en gevoed met de melk die uit hun uiers vloeide. (25) Van koe en gopī was er in dezen onverminderd sprake van moederlijke liefde als voorheen, zij het dat die liefde, nu hij uit de Heer [in de vorm van de kalveren en de jongens] was afgeleid, echter zonder de begoocheling was van 'dit is mijn kind' [vrij van 'ik' en 'mijn']. (26) Nu dat de kinderen van de bewoners van Vraja, anders dan voorheen, allemaal zoals Krishna waren gedurende een heel jaar, groeide de klimplant van de liefde voor hen [en Hem] geleidelijk aan, dag na dag, in onbeperkte mate. (27) Zich in de vorm van de kalveren aldus middels Zichzelf in de gedaante van de koeherdersjongens hoedend voor de tijd van een jaar, wenste Hij, de Superziel, het om Zijn spel [Zijn līlā] te spelen in de gemeenschap en het bos.

(28) Op een dag, toen op vijf of zes dagen na een jaar was verstreken, ging de Ongeboren Heer, samen met Balarāma zorgend voor de kalveren, het woud in. (29) In de buurt van Vraja op zoek naar gras voor hun kalfjes, werden ze toen van verre opgemerkt door de moederkoeien die graasden op de Govardhana heuvel. (30) Zo gauw ze ze zagen vergaten ze, voortgedreven door de liefde, de kudde. Ondanks het moeilijke pad braken ze weg van hun verzorgers en galoppeerden ze luid loeiend snel [de berg af] met hun nekken omhoog tegen hun bulten, hun kop en staart geheven en de melk druppelend uit hun uiers. (31) De koeien voegden zich bij hun kalveren aan de voet van de heuvel en likten, hoewel ze weer opnieuw hadden gekalfd, zorgzaam hun ledematen alsof ze ze op wilden eten en voedden hen met hun stroom melk. (32) De gopa's, gefrustreerd in hun pogen ze van het moeilijke en gevaarlijke pad te houden, schaamden zich er diep voor dat ze zo boos op hen waren geworden want eenmaal daar aangekomen, troffen ze hun zonen aan bij de koeien en de kalveren. (33) Met hun geesten verzonken in een staat van opperste, bovenzinnelijke liefde verdween met die grote aantrekking hun boosheid als sneeuw voor de zon. Ze tilden hun jongens op in hun armen om ze te omhelzen, drukten hun neus in hun haar en beleefden het hoogste genoegen. (34) Daarna maakten de gopa's, helemaal blij van de omhelzingen, zichzelf met moeite van hen los en hadden ze de tranen in hun ogen als ze er weer aan terugdachten. (35) Toen Balarāma de overmaat aan liefde en de niet aflatende gehechtheid van al de bewoners van Vraja zag, hoezeer hun kinderen en de kalveren ook de moederborst waren ontgroeid, kon Hij niet begrijpen wat hier de reden van was en vroeg Hij Zich af: (36) 'Wat voor een wonder speelt zich hier af? De goddelijke liefde [prema] van Mezelf en allen hier in Vraja voor de kinderen en voor Vāsudeva, de Ziel van het Volkomen Geheel, is nog nooit zo groot geweest! (37) Wie zou hier nu achter zitten, waardoor kwam dit tot stand? Betreft het een goddelijk wezen, is het een vrouw of is het een duivelin? In ieder geval moet het de bijzondere genade [Māyā-devī] van Mijn Handhaver zijn. Wie anders zou Mij nu zo kunnen betoveren?' (38) Er aldus over nadenkend zag Hij door Zijn geestesoog dat al de kalveren tezamen met hun begeleiders [manifestaties van] de Heer van Vaikunthha waren. (39) [Hij zei tegen Krishna:] 'Deze jongens zijn geen [geļncarneerde] meesters van de verlichting, noch zijn deze kalveren grote wijzen. Jij, alleen, Jij, o Allerhoogste Meester, bent het die Zich manifesteert in al de verscheidenheid van het bestaan. Hoe kan Je nu tegelijkertijd alles zijn wat er bestaat? Zeg Me: wat is precies Je woord in dezen?' Door deze woorden uit te spreken kwam Baladeva met Zijn Heerlijkheid toen tot begrip voor de situatie [**].

(40) De zelfgeborene [Brahmā] die na zo'n lange tijd terugkeerde, zag dat, hoewel het slechts een ogenblik later was naar zijn eigen idee [zie kalpa], een jaar later de Heer samen met Zijn expansies als voorheen aan het spelen was. (41) [Hij zei tot zichzelf:] 'Omdat de vele jongens van Gokula samen met hun kalveren, diep in slaap verzonken zich op het bed bevinden van mijn begoochelende macht, kan het niet zo zijn dat ze vandaag weer zouden zijn opgestaan. (42) Daarom vraag ik me af waar deze jongens hier vandaan zijn gekomen. Ze verschillen van degenen die verbijsterd werden door mijn begoochelend vermogen. Niettemin is eenzelfde aantal van hen daar een heel jaar met Vishnu samen aan het spelen!' (43) Zich aldus er een tijd lang op bezinnend wat het verschil tussen hen was, kon hij, de uit zichzelf geborene, met geen mogelijkheid uitmaken wie van hen nu de echten waren en wie niet. (44) En zo was zelfs hij, de ongeziene, in feite door zijn eigen mystieke macht begoocheld geraakt, hij die Vishnu in nevelen wilde hullen, Vishnu die, Zelf verheven boven alle misvatting, het ganse universum in raadselen hult. (45) Zo onbetekenend als de ondoorzichtigheid van mist is gedurende de nacht en het licht van een gloeiworm is gedurende de dag, zal een persoon van een geringer mystiek vermogen niets dan zijn zelfvernietiging realiseren, als hij dat vermogen probeert in te zetten tegen een grote persoonlijkheid. (46) En terwijl de zelfgeborene naar hen keek, zag hij dat al de hoeders van de kalveren zich vertoonden met een huidskleur als van een regenwolk en met kleding van gele zijde. (47-48) Ze hadden vier armen en hielden een schelphoorn, werpschijf, knots en lotus in Hun handen. Ze droegen helmen, oorhangers, halssnoeren en slingers van woudbloemen. Ze waren gemerkt met de s'rīvatsa, droegen het [Kaustubha]juweel om Hun schelpgestreepte nekken en hadden armbanden om Hun polsen.  Ze hadden sieraden aan Hun voeten en banden om Hun enkels. Met Hun gordels om Hun middel en de ringen om Hun vingers zagen Ze er allerprachtigst uit. (49) Van kop tot teen waren al Hun leden bedekt door strengen verse, zachte tulsī [basilicum] die waren geofferd door hen [de toegewijden] die van grote verdienste zijn [zie ook 10.12: 7-11]. (50) Met Hun glimlachen stralend als de maneschijn en de heldere blikken van Hun rossige ogen, waren Ze, net als de [basiskwaliteiten van de witte] goedheid en [de rode] hartstocht, de scheppers en beschermers van de verlangens van Hun toegewijden [vergelijk 10.3: 20]. (51) Het Prijzenswaardige Oerwezen [Vishnu] werd door al de bewegende en niet-bewegende levensvormen, van het eerste levende wezen [Brahmā] tot aan het kleinste polletje gras, op verschillende manieren aanbeden, [zoals bijvoorbeeld] met dans en gezang. (52) De perfecties met de animā siddhi voorop [zijn als het kleinste], de mystieke vermogens geleid door Ajā [***] en de vierentwintig elementen van de schepping aangevoerd door het geheel van Hen [de mahat-tattva], stonden om Hen heen [in een persoonlijke gedaante]. (53) Ze werden aanbeden door de tijdsfactor [kāla], de individuele aard [svabhāva], de reformatie van de zuivering [samskāra], het verlangen [kāma], het vruchtdragend handelen [karma], de geaardheden [guna] en andere grootheden van wie de  glorie van de verschijningsvorm die ieder van Hen aannam, werd verslagen door Zijn heerlijkheid [zie ook B.G. 13: 22]. (54) Ze waren belichamingen van de volkomen ene essentie die vol is van kennis, gelukzaligheid, waarheid en eeuwigheid. In Hun heerlijkheid waren Ze van een grootsheid die zelfs buiten het bereik ligt van de zieners van de filosofie [zie ook 1.2: 12 en *4]. (55) De zelfgeboren Brahmā zag Ze allen aldus in één oogopslag als expansies van de Allerhoogste Absolute Waarheid [para-brahman] door wiens gloed deze hele schepping, bewegend en niet-bewegend, wordt gemanifesteerd. (56) Door Hun uitstraling gevangen in gelukzaligheid en geschokt in al zijn elf zinnen, viel de zelfgeborene vervolgens stil, zoals de pop van een kind [in het niet valt] in de aanwezigheid van een lokaal aanbeden beeltenis.

(57) Hij die Nimmer wordt Geboren [Krishna] begreep dat de heer van Irā [Brahmā's wederhelft Sarasvatī] aldus in raadselen verkeerde. Omdat bij Hem die men kent in de Veda's [als het Opperste Brahman] al het overige in het niet viel, omdat die zelfgemanifesteerde [meervoudige] gelukzaligheid boven de materiėle energie Brahmā's heerlijkheid overtrof en hij er geen hoogte van kon krijgen waar hij mee te maken had, rukte de Heer in één keer de sluier van Zijn yogamāyā weg [zie ook 7.7: 23]. (58) Toen, met zijn uitwendige bewustzijn weer tot leven gewekt, stond hij als een dode met moeite op en opende hij zijn ogen om dit [universum] met inbegrip van zichzelf te aanschouwen. (59) Op dat moment in alle richtingen kijkend zag hij recht voor zich Vrindāvana liggen met haar vele bomen, een plaats die haar bewoners onderhoudt en aangenaam is in alle seizoenen. (60) Mens en dier, die elkaar van nature vijandig gezind zijn, leven samen in vriendschap in die verblijfplaats van de Onoverwinnelijke waar alle woede, dorst en dat alles op de vlucht is geslagen. (61) Daar zag hij die zich ophoudt in het voorbije [Brahmā], Hem, de Absolute Waarheid zonder Zijns gelijke, de Allerhoogste Onbegrensde van een Onpeilbare Kennis, die de rol op Zich had genomen van een kind in een koeherdersgezin. Hij zag Hem zoals Hij voor die tijd was: helemaal alleen en op zoek naar Zijn kalfjes en jongens met een beetje eten in Zijn hand [*5]. (62) Toen hij dat zag kwam hij snel van zijn draagdier [de zwaan] naar beneden en wierp hij zich als een gouden staf plat op de grond. Daarbij beroerde hij met de tippen van zijn vier kronen Zijn twee voeten en volbracht hij al buigend een baadceremonie met het zuivere water van zijn vreugdetranen. (63) Telkens weer denkend aan wat hij voorheen had gezien, zeeg hij gedurende een lange tijd steeds neer en stond hij weer op aan de voeten van Krishna, de grootheid daar aanwezig. (64) Langzaamaan toen weer overeind komend wreef hij zijn ogen uit opkijkend naar Mukunda en prees hij met zijn hoofd voorover gebogen, een trillend lijf en een haperende stem Hem nederig met gevouwen handen en een verzonken geest.'

*: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een ieder die materieel geboren is is onderhevig aan verbijstering. Dit spel en vermaak wordt derhalve brahma-vimohana-līlā genoemd, het spel van het verbijsteren van Brahmā. Mohitam nābhijānāti mām ebhyah param avyayam (B.G. 7.13). Personen van een materiėle geboorte kunnen Krishna niet helemaal begrijpen. Zelfs de halfgoden kunnen Hem niet begrijpen (muhyanti yat sūrayah). Tene brahmā hridā ya ādi-kavaye (S.B. 1.1.1). Iedereen, van Brahmā tot aan het kleinste insect, moet lering trekken uit Krishna.'  

**: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'We moeten er goed op letten in te zien dat hoewel de allerhoogste bron één is, de emanaties van deze afzonderlijk zouden moeten worden beschouwd als inferieur en superieur [d.w.z. onbewust en bewust - red.]. Het verschil tussen de Māyāvāda en Vaishnava filosofieėn is dat de Vaishnava filosofie dit feit onderkent. S'rī Caitanya Mahāprabhu's filosofie, derhalve, wordt acintya-bhedābheda genoemd - gelijktijdigheid van eenheid en verschil.' [Zie ook de tweevoudige positie ingenomen door Krishna in de Bhagavad Gītā 7: 3-6].

***: Ajah betekent ongeboren, maar Ajā, de geit, is een bijnaam voor Zijn begoochelende macht met Māyā-devī of Durgā. Volgens Prabhupāda [de paramparā] betekent het woord ajā namelijk māyā, of mystieke macht: alles geheimzinnig bestaat in zijn geheel in Vishnu. Ajā Taulvali is, volgens het Cologne lexicon, de naam van een Muni die leefde van de melk van een geit [een ajā]. De term aja [de bok] heeft betrekking op de leider van de kudde, de bestuurder, de beweger, hij die aanzet geeft, en wordt gebruikt om Indra, Rudra, een van de Maruts, Agni, de zon, Brahmā, Vishnu en S'iva aan te duiden.

*4: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Hoewel Krishna niet kan worden gezien middels de Upanishads, heet het elders dat Krishna in feite op deze manier kan worden gekend. Aupanishadam purusham: "Hij staat bekend middels de Upanishads." Dit betekent dat als men gelouterd is door Vedische kennis, iemand dan de toegang wordt verleend tot het devotionele begrijpen (mad-bhaktim labhate parām [B.G. 18.54]).'

*5: S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: 'Een soortgelijk incident deed zich voor toen Brahmā Krishna ging opzoeken in Dvārakā. Toen Krishna's wachter Heer Krishna informeerde dat Heer Brahmā was gearriveerd, reageerde Krishna met, "Welke Brahmā? vraag hem welke Brahmā." De wachter bracht deze vraag over, en Brahmā stond versteld. "Is er dan een andere Brahmā behalve ik?" dacht hij. Toen de wachter Heer Krishna op de hoogte stelde met, "Het is de Brahmā met de vier hoofden," zei Heer Krishna, "O, die met de vier hoofden. Roep de anderen, laat ze hem zien".'

 



Hoofdstuk 14: Brahmā's Gebeden tot Heer Krishna

(1) S'rī Brahmā zei: 'Mijn lof voor U, o Zoon van de Koning van de Koeherders, o aanbiddelijke Heer, wiens schoonheid we mogen kennen in de vorm van een lichaam, een prachtig gezicht en zachte voeten zo donker als een regenwolk, kleding zo helder als de bliksem, guńjā[zaad] sieraden [aan Uw oren], pauwenveren, een slinger van woudbloemen, een handje voedsel [zie 10.13: 14], een staf, een hoorn en een fluit. (2) O Godheid zo vol van genade voor mij, zelfs met dit lichaam van U voor me, dat zich manifesteerde zoals Uw toegewijden dat verlangden maar dat anderzijds absoluut geen materieel product is, ben ik, Brahmā, met mijn naar binnen gekeerde geest niet in staat Uw grootheid rechtstreeks te doorgronden, om nog maar te zwijgen van het geluk dat U vanbinnen ervaart. (3) Hoewel U onoverwinnelijk bent in de drie werelden, geeft U Uzelf gewonnen voor hen die, met het behouden van hun materiėle posities, regelmatig hun lichaam, woorden en geest oefenen en bereid zijn te luisteren naar de verhalen over U zoals die door de toegewijden worden verteld - door die waarheidlievende zielen die, eenvoudig levend, hun eerbetuigingen brengen en het niet langer proberen [los van U] intellectueel iets te bereiken. (4) Het zo hoogst gunstige pad van bhakti, o Almachtige Heer, wordt afgewezen door hen die zich uitsluitend inspannen voor het presteren in de kennis [de 'verlichting']. Hun pogingen houden echter niets dan moeilijkheden voor hen in, net zoals het lege kaf alleen maar een hindernis vormt voor hen die dorsen. (5) Lang geleden, o Almachtige, was er in deze wereld menig een yoga-aanhanger die, met het aan U hebben opgedragen van al zijn ondernemen, tot inzicht kwam met het doen van zijn plicht. Het is inderdaad zo dat, door het verrichten van toegewijde dienst, men met het presenteren [bezingen en voorlezen] van Uw verhalen heel makkelijk Uw Allerhoogste Bestemming kan bereiken, o Onfeilbare [zie ook 7.5: 23-24]! (6) Niettemin, o Volledigheid van het Bestaan, kan alleen die persoon Uw vermogen doorgronden als zijnde zonder materiėle kwaliteiten [ofwel nirguna], die zuiver bezig is met een geest en zinnen die vrij zijn van strubbelingen. Iemand is pas werkelijk vrij van gehechtheden aan deze of gene vorm als hij Uw liefde volgt zonder een andere leidraad voor zichzelf, en niet anders. (7) Op den duur slagen grote wetenschappers er misschien in alle deeltjes te tellen die er in het universum zijn van de aarde, van de lucht, van de sneeuw en het licht van de sterren. Maar wie kan nu al de kwaliteiten opsommen van U, het Zelf van Alle Kwaliteiten [gunātma], die nederdaalde voor het heil van alle levende wezens [vergelijk 8.5: 6]? (8) Iemand die vurig hoopt op Uw mededogen, de gevolgen draagt van wat hij gedaan heeft en U met zijn hart, zijn woorden en met zijn lichaam zijn eerbetuigingen brengt, zal een leven leiden gericht op de positie van bevrijding, omdat hij dan de erfgenaam wordt van Uw dienstverlening [zie ook 1.5: 17, 1.19: 32, 2.1: 12, 3.33: 6, 4.20: 11, 4.29: 38 etc.]. (9) Zie toch hoe ik, o Heer, teneinde Uw vermogen op de proef te stellen, met het uitbreiden van mijn begoochelende macht mij onbeschaafd heb gedragen tegenover zelfs de Begoochelaar van Alle Begoochelaars. Wat stelt mijn wil nu voor? Vergeleken bij U, de Oorspronkelijke en Onbegrensde Superziel, ben ik als een vonkje ten opzichte van een vuur. (10) Daarom, o Onfeilbare, bied ik U mijn excuses aan, ik, de hartstocht van de wereld, die als de ongeborene dacht dat hij onafhankelijk was van U. Mijn ogen waren blind door de duisternis van onwetendheid. Verdient iemand als ik, die U aanvaardt als mijn meester, niet Uw genade? (11) Wat heb ik nu te betekenen met mijn materiėle aard, met die zeven vitasti [± 1.55 cm] van dit lichaam, met dit geheel van de materie, het valse ego, de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde, dat me als een vat omsluit? Wat stelt dit allemaal voor vergeleken bij de onbegrensde universa die zich als atomair stof wegbewegen van de openingen en poriėn van Uw lichaam, Uw grootheid [zie ook 1. 3: 3  en 3: 11]? (12) O Heer van het Voorbije, neemt een moeder het haar kind kwalijk als het met zijn beentjes schopt in de baarmoeder? Wat, dat wordt gelabeld met omschrijvingen als 'werkelijk' en 'niet werkelijk', zou er nu feitelijk buiten Uw schoot bestaan? (13) Ben ik Brahmā, de 'zelfgeborene' [aja *5], niet uit U voortgekomen? Zijn de woorden niet waar die stellen dat, toen de drie werelden aan hun einde kwamen en U, Nārāyana, in het water van de vernietiging lag, ik ben verschenen op de lotus van de stengel die groeide uit Uw buik [zie 3.8]? (14) Bent U niet Nārāyana, de Ziel van alle levende wezens? U bent de Leraar Vanbinnen in het Hart, de Getuige van Alle Werelden, de Nāra-ayana: de leidraad voor de mens en de bron waar de wateren aan ontsprongen. Dat is wat U werkelijk bent en niet zozeer Uw begoochelende materiėle energie [māyā] *. (15) Als dat werkelijke bovenzinnelijke lichaam van U dat het ganse universum herbergt, zich op het water bevindt, waarom heb ik dat dan niet gezien, o Allerhoogste Heer [toen ik U zocht]? En waarom bent U, toen ik U niet duidelijk in het hart kon zien, daarentegen opeens wel weer voor mij verschenen [zie 3.8: 22]? (16) In deze incarnatie hebt U, o Verjager van Illusie, [door Uw mond te openen] aan Uw moeder de begoochelende aard laten zien van dit uiterlijk gemanifesteerde universum, dat ook in zijn geheel bij U vanbinnen aanwezig is [zie 10.7: 35-36 & 10.8: 37-39]. (17) Zoals dit alles met inbegrip van Uzelf bij U vanbinnen te zien is, is het ook allemaal van buiten aanwezig. Dit kan alleen maar dankzij Uw ondoorgrondelijk vermogen! (18) Hebt U mij niet vandaag nog getoond hoe deze schepping, Uw wetmatigheid, is gebaseerd op Uw begoochelend vermogen? Eerst was U er helemaal alleen en toen werd U al de jongens en de kalveren van Vraja. Vervolgens werd U zelfs een zelfde aantal vierhandige gedaanten die door allen, mij inbegrepen, werden gediend, en toen werd U een gelijk aantal universa [10.13: 53]. Daarop werd U weer de Ene Unieke, Onbegrensde Absolute Waarheid...  (19) Voor hen die, niet bewust van Uw positie, U op een materiėle manier begrijpen, verschijnt U, met het vanuit Uzelf uitbreiden van Uw māyā, als Ikzelf terwille van de zaken van de schepping, als Uzelf voor het belang van het handhaven, en als de Drieogige [Heer S'iva] op het einde. (20) U, die [in feite] ongeboren bent, o Heer, neemt Uw geboorte onder de verlichte zielen en de zieners, alsook onder de menselijke wezens, de dieren en de wezens in het water, o Meester en Schepper, ter onderwerping van de valse trots van niet-toegewijden en om de toegewijden Uw genade te tonen [zie ook B.G. 4: 8]. (21) Wie, o Grootste Allerhoogste Heer, o Superziel en Meester van de Yoga, weet waar of hoe, in welke mate of wanneer in de drie werelden U het spel van Uw spiritueel vermogen [yoga-māyā] tentoonspreidt, Uw spel en vermaak? (22) Daarom is dit volkomen geheel, dat onwaar [asat, tijdelijk] is wat betreft zijn vorm, net als een droom waarin het bewustzijn wordt overdekt door allerlei vormen van ellende. Terwijl zich in U Uw onbegrensde gedaanten bevinden van het bewustzijn, de eeuwigheid en het geluk [sat, permanent, zie ook B.G. 2: 16 en **], ontstond uit de materiėle energie dat wat waar lijkt [in de buitenwereld]. (23) U bent de Ene Ziel, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de Oudste, de Waarheid, het Licht van Binnenuit zonder een begin of een einde, het voor eeuwig, onveranderlijke, onbelemmerde geluk dat vrij van onzuiverheden is, en het Volkomene Zonder een Tweede dat onvergankelijk is en alle beschrijving te boven gaat. (24) Zij die van de zongelijke geestelijk leraar de volmaakte visie van de vertrouwelijke filosofie ontvingen, kunnen door die beschrijving U zien als  de eigenlijke Ziel, de Superziel van alle zielen. Zij zijn het die gemakkelijk de oceaan oversteken van een onwaar werelds bestaan. (25) Voor hen die U niet begrijpen als zijnde de Opperziel, ontvouwt zich enkel om die reden een geheel materieel leven dat weer oplost met een spirituele visie, net zoals met de vorm van een touw [in illusie het beeld van] een slang kan verschijnen en weer verdwijnen. (26) Omschrijvingen als zijnde gebonden aan de materie of bevrijd zijn, komen voort uit onwetendheid. Als men beseft dat de twee niet los staan van elkaar, bevindt men zich in de ware kennis en het onbelemmerde bewustzijn [zoals-het-is, vrij van māyā] van het zuivere bovenzinnelijke zelf. [Ze verliezen dan hun betekenis] net zoals dag en nacht voor de zon zelf te betwijfelen zaken zijn. (27) O, hoe onwetend is de dwaasheid van personen die van U, de Oorspronkelijke Ziel, denken dat U iets anders zou zijn, en het Zelf beschouwen als iets dat je op kan zoeken [als zijnde iemand] in de buitenwereld [zie B.G. 18: 16]! (28) De gerealiseerde toegewijden [de wijzen] die alles verwerpen wat niet 'dat' is [zie neti neti 7.7: 23], jagen U na in zichzelf, o Onbegrensde. Hoe kan zo'n persoon van onderscheid, nu de ware aard van het 'touw' dat hij voor zich ziet op prijs stellen, zonder de illusie [ervan] een 'slang' te zien af te wijzen [zie ook 10.6: 8, en B.G. 18: 37]? (29) Daarom is het zo, mijn Heer, dat men, slechts gezegend zijnde met een spoor van Uw lotusvoeten, al de waarheid kan begrijpen van de glorie van Uw Allerhoogste Persoonlijkheid, terwijl dat niet opgaat voor een ander, hoe lang hij ook speculeert. (30) Mag het daarom zo zijn, o Heer, dat in deze geboorte, een volgende of zelfs een ander soort van leven, er dat grootste geluk zal zijn waarin ik, door één van Uw toegewijden te worden, dan geheel van dienst ben aan de lotusknoppen van Uw voeten? (31) Hoe gelukkig zijn de koeien en de gopī's van Vraja wel niet van wie U, naar Uw volle bevrediging in de gedaante van de kalfjes en de jongens, de nectargelijke moedermelk hebt gedronken? O Almachtige Heer, die voldoening van U kon tot op heden door geen enkel Vedisch offer worden geėvenaard! (32) Welk een geluk, o wat een fortuin houdt het in voor Nanda, de gopa's en de andere bewoners van Vraja, om U als hun vriend te hebben, U, de Volledige, Absolute en Eeuwige Waarheid van de Bovenzinnelijke Gelukzaligheid. (33) En hoe groot het goede geluk van deze mensen ook moge zijn, o Onfeilbare, wij, de elf [heersende halfgoden van de zinnen ***], S'iva en de andere leidende halfgoden, zijn er zeer gelukkig mee om, keer op keer, van de bekers van de zinnen van deze toegewijden, de nectargelijke honing van Uw lotusvoeten te mogen drinken. (34) Welke geboorte ik ook maar hier in dit woud zou nemen [zelfs als dit of dat dier of als een plant], zou me het allergrootste geluk brengen, enkel en alleen maar omdat ik dan zou kunnen baden in het stof van de voeten van wie van hen ook [hier], wiens leven geheel in het teken staat van de Allerhoogste Heer Mukunda van wie het stof van Zijn voeten zelfs vandaag gezocht wordt in de Vedische mantra's [de S'ruti's]. (35) Wat anders dan Uzelf, zou U, die de bron van alle zegeningen bent, o Godheid, als beloning schenken aan deze leden van de koeherdersgemeenschap? Al hun huizen, welvaart, vrienden, beminden, lichamen, kinderen, levensadem en geesten, zijn U toegewijd. Als onze geest aan ook maar iets anders denkt, vervalt die in illusie. Want regelde U , o goddelijke persoonlijkheid, het zelfs niet onbetwijfelbaar zo dat Pūtanā - die zich vermomde als een toegewijde - en ook haar familieleden [Bakā en Agha] U konden bereiken? (36) Zolang als de mensen niet de Uwe zijn, zijn hun gehechtheden en dergelijke allemaal dieven, is hun huis een gevangenis en is hun verliefdheid als een stel boeien aan hun voeten. (37) Hoewel U geheel bovenzinnelijk bent, imiteert [en weerstreeft U] op deze aarde de materiėle manier van doen, o Meester, enkel om de hoeveelheid geluk van de mensen van overgave te doen toenemen. (38) Laat de mensen [die beweren weet te hebben] van Uw onbegrensde vermogen zeggen wat ze willen - waarom al die woorden? Dat is niet mijn manier, o Meester. Uw grootheid valt buiten het bereik van mijn geest, mijn lichaam en mijn woorden [zie B.G. 2: 42-44]! (39) Laat me afscheid van U nemen, o Krishna. U weet alles, U ziet alles, U alleen bent de Meester van alle universa, ik stel U dit universum ter beschikking. (40) S'rī Krishna, o verschaffer van plezier van de lotus van de Vrishnidynastie. U bent de oorzaak van de ontwikkeling van de zeeėn van halfgoden, brahmanen en dieren op deze aarde. Als er valse doctrines heersen verdrijft U de duisternis. U bent de tegenstander van de gewelddadige en wrede demonen op aarde. Voor zolang de zon schijnt, tot het einde der tijden, breng ik U, o aanbiddelijke Allerhoogste Heer, mijn eerbetuigingen.

(41) S'rī S'uka zei: 'Met het aldus geprezen hebben van de Weelde van de Wereld, keerde de schepper van het universum terug naar zijn verblijfplaats, nadat hij een drietal keren om Hem heen had gelopen en zich had verbogen voor Zijn voeten. (42) De Allerhoogste Heer verleende degene die uit Hem was voortgekomen Zijn goedkeuring om te vertrekken en bracht toen de kalveren terug naar de rivieroever waar ze zich hadden opgehouden. Daar waren, net als voorheen, al Zijn vrienden aanwezig. (43) Hoewel er een jaar was verstreken en zij, zonder de Heer van hun levens, overdekt waren geweest door Krishna's māyā, was het naar het idee van de jongens slechts een halve seconde geleden, o Koning. (44) Wat vergeten personen wel niet wiens geesten in deze wereld begoocheld zijn door māyā? Vanwege de illusie verkeert de hele wereld voortdurend in staat van verbijstering en vergeet ze zichzelf [haar ziel, haar oorspronkelijke identiteit]. (45) De vrienden zeiden tot Krishna: 'Wat ben Jij weer snel terug, we hebben nog geen hap kunnen eten ondertussen, kom alsJeblieft hier en eet Je eten op zoals het hoort.' (46) Hen toelachend genoot de Heer van de Zinnen daarop van Zijn maaltijd met de koeherdersjongens die Hij, toen ze uit het bos terugkeerden naar Vraja, de huid van de python Aghāsura liet zien [zie 10.12]. (47) Hij wiens lichaam was opgesierd met een pauwenveer, met bloemen en kleuren uit het bos, speelde luid op Zijn bamboefluit. Hij riep naar de kalveren terwijl de jongens de hoorns lieten klinken en Zijn zegenrijke glorie bezongen. Aldus met Zijn kameraden de weidegronden [nabij Vrindāvana] betredend was Hij een genoegen voor het oog van de gopī's. (48) In Vraja zongen de jongens: 'Vandaag werden we gered door de zoon van Yas'odā en Nanda, die een grote slang heeft gedood.'

(49) De koning zei: 'Alstublieft, o brahmaan, hoe kon er zo ongekend veel liefde bestaan voor het kind van iemand anders, dat Krishna was, een liefde die zelfs die [van de gopa's en gopī's] voor hun eigen kroost overtrof?'

(50) S'rī S'uka zei: 'Het eigen zelf  is voor ieder levend wezen het meest dierbaar, o heerser van de  mensen. Al de liefde voor anderen, de kinderen, de weelde enzovoorts is errop gebaseerd. (51) Daarom, o beste van de koningen, is de liefde die belichaamde wezens voor hun eigen individuele zelf hebben niet gelijk aan de liefde die ze hebben voor wat bij hen hoort, zoals zoons, rijkdom, huizen enzovoorts. (52) Personen die spreken over het lichaam als zijnde het zelf [zie ook ahankāra], o beste van de koningen, koesteren hun lichaam daarom [ook] als het dierbaarste en hechten zeker geen gelijke waarde aan datgene wat [of de andere persoon die] ermee geassocieerd is [zie ook B.G. 2: 71]. (53) Als men het lichaam [echter] beschouwt als iets dat men bezit, zal het bijgevolg niet zo dierbaar zijn als de ziel [het ware zelf]. Met het ouder worden van het lichaam blijft het verlangen om in leven te blijven immers even sterk. (54) [Het zelf van] de eigen ziel is daarom alle belichaamde wezens het meest dierbaar. De ziel vormt in feite de zin van het bestaan van al de bewegende en niet-bewegende levende wezens in het universum. (55) Krishna moet u in dezen zien als de Ziel van alle zielen [ofwel de Superziel]. Het is Hij [dat Zelf] die, op basis van Zijn eigen beheersing verschijnend als een menselijk wezen, op deze wereld aanwezig is voor het heil van het ganse universum. (56) Zij die in deze wereld Krishna kennen zoals Hij werkelijk is, begrijpen de bewegende en niet-bewegende levende wezens [met inbegrip van de anorganische materie] als zijnde twee verschillende verschijningsvormen van de Allerhoogste Heer. Hij is het Volkomen Geheel, de essentie waarbuiten er in de wereld niets bestaat [vergelijk B.G. 7: 26]. (57) Hij vormt de oorspronkelijke oorzaak van al het bestaande, en zelfs de oorzaak van die ongemanifesteerde natuur [van de nog niet gemanifesteerde materie van pradhāna]. Is er ook maar iets dat los van Krishna, de Allerhoogste Heer kan bestaan? (58) Zijn lotusvoeten, die als een boot zijn, de voeten die voor het hele universum [zelfs voor de grootste goden] de toevlucht van de deugd en verdienste zijn van Hem die zo beroemd is als de Vijand van Mura [de demon], vormen voor hen die daar hun heil hebben gezocht de Allerhoogste Verblijfplaats. In die plaats [Vaikunthha genaamd] wordt geen enkele vorm van ellende aangetroffen. Met hen is met iedere stap genomen, de oceaan van het materiėle bestaan [niet meer dan het water in] de hoefafdruk van een kalf [vergelijk 10.1: 5-7 en 10.2: 30].

(59) Alles wat U vroeg over wat de Heer deed op Zijn vijfde jaar, en werd uitgedragen op Zijn zesde, heb ik nu voor u beschreven. (60) De persoon die verneemt of zingt over dit spel en vermaak van Heer Murāri die Agha vernietigde, over hoe Hij met Zijn vrienden de maaltijd gebruikte op een open plek in het woud en over de bovenwereldlijke [de meervoudige Vishnu]gedaante die Hij aannam met de zelfgeborene, die zo uitvoerig is in zijn gebeden, zal alles wat hij zich [spiritueel] ten doel heeft gesteld bereiken.' (61) *4
*: Gebaseerd op dit vers stelt S'rīla Prabhupāda in de Caitanya-Caritāmrita, Ādi-līlā, hoofdstuk twee, tekst 30 dat Krishna wordt gezien als de ware bron van alle andere expansies van de Vishnu-gedaanten en andere halfgoden die aan hen ontsproten: 'Heer Krishna is Nārāyana, de vader van Brahmā, omdat Heer Krishna's volkomen expansie Garbhodakas'āyī Vishnu, na zichzelf te hebben neergelegd in de Garbha Oceaan, Brahmā schiep uit Zijn eigen lichaam. Mahā-Vishnu in de causale Oceaan en Kshīrodakas'āyī Vishnu, de Superziel in ieders hart, zijn ook transcendentale expansies van de Allerhoogste Waarheid."

**: In zijn commentaar op de Vedanta-sūtra, haalt S'rīla Madhvācārya de volgende uitspraak aan van de Vedische s'ruti-mantra's: 'satyam hy evedam vis'vam asrijata'. "Dit universum, geschapen door de Heer, is werkelijk."

***: De 'elf' heeft betrekking op de halfgoden die heersen over de zintuigen van het handelen en de waarneming plus de geest: de Digdevatā's over het gehoor, de Vayu's over de tastzin, Sūrya over het zien, Varuna over de smaak, de As'vinī-kumāra's over het ruiken, Agni over de spraak, Indra over de handen, Upendra over de voeten, Mitra over de uitscheiding, de Prajāpati over het voortplantingsorgaan en Candra over de geest. S'iva is de halfgod die heerst over ahankāra, het valse ego.

*4: Er is een laatste vers bij dit hoofdstuk dat identiek is aan dat van hoofdstuk elf: vers 10.11: 59.
'De twee jongens brachten aldus hun jeugd in de koeiengemeenschap door met verschillende kinderspelletjes als verstoppertje spelen, dammen bouwen en rondspringen alsof ze apen waren.'
[vertaald door de leerlingen van Prabhupāda als]: 'In this way the boys spent their childhood in the land of Vrindāvana playing hide-and-go-seek, building play bridges, jumping about like monkeys and engaging in many other such games.'
Waarschijnlijk hoort dit vers, aanwezig in het oorspronkelijke Sanskriet, hier niet thuis en is het abusievelijk overgebracht van hoofdstuk 11 tijdens het met de hand kopiėren door de eeuwen heen.

*5: In dit hoofdstuk wordt Brahmā evenals Krishna de ongeborene of aja genoemd, om verwarring te voorkomen is het hier vertaald met 'zelfgeborene', svāyam-bhu, een andere naam voor Brahmā als hij die rechtstreeks uit Nārāyana voortkwam, terwijl Krishna ondanks de schijn van Zijn nederdalen in een materiėle gedaante feitelijk de nimmer geboren oerbron is [zie ook de voetnoot *** bij het vorige hoofdstuk].





Hoofdstuk 15: Het Doden van Dhenuka de Ezeldemon en Gif in de Rivier

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Ze [Rāma en Krishna] in Vraja de leeftijd van jonge jongens [van zes tot tien] hadden bereikt, waren de twee die Vrindāvana zeer aangenaam maakten met Hun voetafdrukken, oud genoeg om koeherders te zijn. Samen met Hun vrienden kregen Ze toen de opdracht de koeien te hoeden [*]. (2) Mādhava ['de Lieve Heer'] die graag wilde spelen ging, omringd door de gopa's die Zijn roem bezongen, Zijn fluit bespelend en samen met Balarāma de koeien voor zich uitdrijvend, het bos in dat rijk was aan bloemen en voedsel voor de koeien. (3) Het allerbekoorlijkste bos was vol van de geluiden van bijen, dieren en vogels. Het had een meer met water zo helder als de geesten van de grote wijzen en had een geur door de wind meegevoerd die afkomstig was van honderdbladige lotussen. Toen de Allerhoogste Heer dit alles voor zich zag, besloot Hij om daar te gaan spelen. (4) De Oorspronkelijke Persoonlijkheid zag overal om zich heen de schoonheid van de statige bomen die met de toppen van hun takken Zijn voeten beroerden met hun zware last aan vruchten, bloemen en roze knoppen. Hij richtte zich vreugdevol, bijna lachend, tot Zijn oudere broer. (5) De Allerhoogste Heer zei: 'O Beste van de Goden, deze bomen hier aan Jouw, door de halfgoden aanbeden, lotusvoeten, brengen met hun hoofden buigend offers van bloemen en vruchten om de onwetendheid te verdrijven die ertoe leidde dat ze in hun gedaante werden geboren. (6) O Oorspronkelijke Persoonlijkheid, ondanks Je schuilen in het bos, laten deze bijen, die Je volgen als de meest vertrouwelijke grote wijzen onder Je toegewijden, Jou als hun persoonlijke godheid niet in de steek, o Zondeloze, terwijl ze zingen in aanbidding van Jou, het pelgrimsoord voor al de werelden! (7) Deze pauwen, o Aanbiddelijke, dansen van vreugde. Deze reeėn behagen Je met hun blikken als waren ze de gopī's, en de koekoeken bidden een Vedisch gebed. Zij, die als de bewoners van het bos allemaal gezegend zijn met een dergelijke heilige aard, hebben allen het geluk Jou nu te zien arriveren in hun verblijfplaats. (8) Gezegend zijn vandaag deze aarde, haar grassen en de bosschages, met het verwerven van de aanraking van Je voeten. Gezegend zijn de bomen en klimplanten die worden beroerd door Je vingernagels. De rivieren, bergen, vogels en beesten zijn gezegend met de genade van Je blikken, en gezegend zijn de gopī's in Je armen waar de Godin van het Geluk steeds naar verlangt.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Heer Krishna, die aldus zeer ingenomen was met al de pracht van Vrindāvana, had er plezier in om samen met Zijn kameraden de dieren te laten grazen op de rivieroevers aan de voet van de berg [de Govardhana]. (10-12) Soms, als Zijn metgezellen samen met Balarāma onderweg Zijn faam bezongen, zong Hij mee met de zoemende bijen die blind waren onder Zijn invloed. Dan bootste Hij het gekwetter van de gebroken praat van de papegaaien na, en dan weer deed Hij het bekoorlijke gekoekoek van een koekoek na. Soms imiteerde Hij het geluid van de zwanen, en soms danste Hij vermakelijk vlak voor een pauw. Met een stem [diep rommelend] als de wolken riep Hij zo nu en dan, vol genegenheid de dieren, die waren afgedwaald, bij hun namen, en sprak Hij beminnelijk met de koeien en hun beschermers. (13) Hij schreeuwde in nabootsing van de cakoravogels, de wulpen, de rotganzen, de veldleeuweriken en de pauwen, en deed dan weer kleinere dieren na alsof [ook] Hij bang was voor de tijgers en de leeuwen. (14) Soms, als Zijn oudere broer moe was van het spelen en Hij de schoot van een gopa als hoofdkussen gebruikte, bracht Hij Hem persoonlijk verlichting door Zijn voeten te masseren en andere diensten te verlenen. (15) Als de koeherdersjongens zo nu en dan dansten, zongen, zich rond bewogen en worstelden, stonden Ze hand in hand te lachen en prezen Zij hen. (16) Af en toe, als Hij moe was van het gestoei, zocht Hij uitgeput Zijn toevlucht aan de voet van een boom om daar op een bed van twijgjes en bladeren te gaan liggen, en gebruikte Hij de schoot van een gopa als kussen. (17) Sommigen van hen, die allen grote zielen waren, masseerden Zijn voeten terwijl anderen, vrij van alle zonden, Hem lieflijk koelte toewuifden met waaiers. (18) Anderen hieven gepast voor de gelegenheid een lied aan, o grote Koning, dat de geest van de Grote Ziel weerspiegelde, terwijl ze zich uit liefde in hun harten steeds meer overgaven. (19) Door zich in Zijn optreden voor te doen als een koeherder, verhulde Hij, middels Zijn mystiek vermogen, de volkomenheid van Zijn persoon. Hij, wiens delicate voeten worden gediend door de Geluksgodin, genoot als een dorpeling onder de dorpelingen, ook al had Hij zich dan met Zijn wapenfeiten bewezen als zijnde de Heer en Meester.

(20) De gopa S'rīdāmā, een vriend van Rāma en Kes'ava, zei samen met anderen als Subala en Stokakrishna [op een dag] liefdevol het volgende: (21) 'Rāma, o Rāma, o Machtig-gearmde, o Krishna, Vernietiger van de Booswichten, niet ver van hier bevindt zich een heel groot bos vol palmbomen [genaamd Tālavana]. (22) Veel van het fruit daar aan de bomen is naar beneden gevallen, maar het wordt bewaakt door Dhenuka, de kwaadwillige. (23) O Rāma, o Krishna, hij is een erg machtige duivel die de gedaante van een ezel heeft aangenomen, en hij wordt omringd door vele metgezellen die net zo sterk zijn als hij! (24) Hij heeft mensen gedood en opgegeten, iedereen is er bang voor daar naar toe te gaan, o Doder van de Vijanden. Allerlei soorten dieren en zwermen vogels blijven er weg. (25) Er zijn daar geurige vruchten die we nog nooit geproefd hebben. Het aroma dat ze verspreiden is overal te ruiken. (26) AlsJeblieft Krishna, geef ze aan ons wiens harten smachten vanwege de geur. Het verlangen is zo sterk, o Rāma, laten we eropaf gaan, als Je dat een goed idee lijkt tenminste.'

(27) Nadat Ze deze woorden van Hun vrienden hadden gehoord, lachten de twee meesters en gingen Ze, met de wens Hun kameraden een plezier te doen, naar het Tālavanabos omringd door de gopa's [vergelijk 3.28: 31-33]. (28) Balarāma daar aangekomen, wendde Zijn grote kracht aan en schudde als een kwaaie olifant met Zijn twee armen de bomen naar alle kanten, zodat de vruchten naar beneden vielen. (29) Toen de ezeldemon de vruchten naar beneden hoorde vallen, rende hij erop af met een denderende galop die de aarde en de bomen deed schudden. (30) Op Hem afkomend trapte de machtige demon vliegensvlug met zijn twee achterpoten tegen Balarāma's borst, en rende toen rond onder het voortbrengen van een akelig ezelgebalk. (31) Het kwade, schreeuwende beest kwam nogmaals op Hem af en sloeg kwaad met zijn achterste naar voren gekeerd, met zijn twee poten naar Balarāma, o Koning. (32) [Maar] Hij greep hem bij zijn hoeven, slingerde hem met één hand rond en gooide hem, [tegen een palmyra geslagen] met zijn leven uit hem geslingerd, boven in de top van een palmboom. (33) De grote palmboom schudde hevig met zijn grote kruin vanwege die klap en brak toen af, samen met een andere die ernaast begon te schudden. Die boom haalde op zijn beurt weer een volgende naar beneden en zo ging dat verder. (34) Als gevolg van Balarāma's spelletje ezellijk gooien, schudden al de palmbomen [van het bos] en raakten ze elkaar, alsof ze door een orkaan heen en weer werden geblazen. (35) Dit wapenfeit is in het geheel niet zo verrassend voor de Fortuinlijke, Hij is immers de Onbegrensde Ene Meester van het Universum, in wie de lengte en breedte van de wereld[en] zijn [verweven] als de draden [van de schering en inslag] van een stuk stof. (36) Toen, woedend over de dood van hun kameraad, vielen al de ezels die Dhenuka's trouwe vrienden waren, Krishna en Rāma aan. (37) Maar Krishna en Rāma aanvallend, o Koning, werd de één na de ander met gemak bij de achterpoten gegrepen en tegen de statige palmen geslagen. (38) De aarde, die was bezaaid met bergen vruchten, palmboomtoppen en de levenloze daitya lichamen, bood een aanblik zo stralend als de hemel gesierd met wolken. (39) Toen de halfgoden en andere transcendentalisten over de immense overwinning van de Twee vernamen, lieten ze bloemen neerregenen, speelden ze muziek en brachten ze gebeden. (40) Nu Dhenuka was gedood, konden de mensen die niet meer bang waren eten van de vruchten van de palmbomen, en konden de dieren grazen in het woud.

(41) Krishna, de Heer met de lotusblaadjesogen over wie het zo gunstig is te vernemen en te zingen, keerde met Zijn oudere broer terug naar Vraja, verheerlijkt door de gopa's die Hen volgden. (42) De gopī's, wiens ogen ernaar dorstten Hem te zien, kwamen allen Hem tegemoet die het stof nog in Zijn haar had dat was opgeworpen door de koeien, Hij met de pauwenveer, de woudbloemen, Zijn charmante blikken en mooie glimlach, die speelde op Zijn fluit en wiens heerlijkheden werden bezongen door de gopa's. (43) Toen ze het koeherdersdorp binnenkwamen nam Hij hartelijk de huldeblijken van de dames van Vraja in ontvangst die, verlegen, bescheiden en giechelend, als bijen uitkijkend naar de nectar, met geloken ogen het gezicht indronken van Mukunda, Hij die hun bevrijding vormde. En daarmee gaven ze het verdriet op waaronder ze die dag hadden geleden omdat ze van Hem gescheiden waren geweest. (44) Moeder Yas'odā en Rohinī beantwoordden, vol van liefde, aan de verlangens van hun twee zoons door Ze op de juiste tijd de meest uitgelezen offergaven voor te zetten. (45) De vermoeienissen van de tocht verdwenen met een bad en een massage en dergelijke, waarna Ze met een fraaie doek om Hun middel werden aangekleed en opgesierd met hemelse bloemenslingers en geuren. (46) Met de heerlijke spijzen die Hen werden aangeboden aten ze Hun buikje vol, en aldus in de watten gelegd door Hun moeders, vielen Ze gelukkig in slaap in Hun fijne bedden in Vraja.

(47) O Koning, Krishna, de Opperheer die aldus actief was in Vrindāvana, ging eens zonder Balarāma in het gezelschap van Zijn vrienden naar de Kālindi [de Yamunā, zie ook **]. (48) De koeien, die op dat moment samen met de gopa's geplaagd werden door de zinderende zomerzon, dronken gekweld door de dorst van het rivierwater, maar het was vervuild, het was bedorven door vergif. (49-50) Omdat ze in aanraking kwamen met dat vergiftigde water, verloren ze hun bewustzijn en vielen ze allen levenloos neer aan de waterkant, o beste van de Kuru's. Ze in die toestand ziend wekte Heer Krishna, de Meester van alle Yogameesters, ze toen weer tot leven door Zijn blik - die als een nectarregen is - op hen te werpen die Hem hadden aanvaard als hun meester. (51) Weer bij zinnen, kwamen ze overeind aan de waterkant en stonden ze elkaar hoogst verbaasd aan te kijken. (52) Ze kwamen tot de conclusie dat ze, na het gif te hebben gedronken en toen dood te zijn neergevallen, o Koning, dankzij de genadevolle blik van Govinda weer waren opgestaan.'

*: Het staat vermeld in het Kārttika-māhātmya gedeelte van de Padma Purāna:
s'uklāshthamī kārttike tu
smritā gopāshthamī budhaih
tad-dinād vāsudevo 'bhūd
gopah pūrvam tu vatsapah

"De achtste maankalenderdag van de heldere twee weken van de maand Kārttika staat bij gezaghebbenden bekend als Gopāshthamī. Vanaf die dag, diende Heer Vāsudeva als koeherder, terwijl Hij voordien de kalveren hoedde."

**: De Kalinda is de naam van de berg waarop de rivier de Yamunā ontspringt.

  


Hoofdstuk 16: Krishna Bestraft de Slang Kāliya

(1) S'rī S'uka zei: 'De Zwarte Heer [Krishna], de Almachtige, die het zwarte water zag dat vervuild was door de zwarte slang, wilde de rivier zuiveren van het serpent dat zich daar ophield.'

(2) De koning zei: 'Hoe onderwierp de Allerhoogste Heer het serpent in dat gevaarlijke water en hoe kon het daar zo vele eeuwen verblijven, o geleerde? Leg dat alstublieft uit. (3) O brahmaan, wie kan er genoeg krijgen van het delen van de nectar van de grootse avonturen van Hem, de Allerhoogste Onbegrensde Heer, die als een koeherdersjongen handelde naar eigen inzicht.'

(4) S'rī S'uka zei: 'In de Kālindī bevond zich een bepaalde poel waar Kāliya [zoals de slang heette] in zat en door het vuur van zijn vergif kookte die poel. De vogels die er overheen vlogen vielen [dood] in het water. (5) Al het planten- en dierenleven op de oever stierf omdat het in aanraking kwam met de giftige dampen die vanaf de golven door de wind werden meegevoerd. (6) Krishna was nedergedaald om de slechten te onderwerpen. Toen Hij zag hoezeer de rivier vervuild was geraakt door het enorm werkzame, sterke gif, klom Hij in een Kadamba-boom, sloeg zich op Zijn armen, trok Zijn gordel strak en sprong in het vergiftigde water. (7) Door de kracht van de val van de Essentiėle Persoon begon het water van de slangenpoel, dat sterk kolkte door het gif dat de slangen daar aanwezig spuwden, aan alle kanten te overstromen zodat haar angstwekkende golven zo'n honderd booglengten ver [de oever op] spoelden. Wat een onmetelijke kracht was dat! (8) Mijn beste, toen de slang het rumoer hoorde dat Krishna voortbracht terwijl Hij, spelend als een grote olifant, met Zijn machtige armen bezig was het water rond te wervelen, kwam hij erop af, niet in staat om die inbreuk op zijn territorium te verdragen. (9) Terwijl Hij zo aantrekkelijk in Zijn gele kleding en zo delicaat als een oplichtende witte wolk, met het S'rīvatsa-teken, Zijn glimlachende prachtige gezicht en met Zijn voeten, die waren als het binnenste van een lotus, zich aldus onbevreesd aan het vermaken was in het water, werd Hij door Kāliya kwaadaardig in de borst gebeten en omsloten door zijn kronkels. (10) Toen ze Hem onbeweeglijk zagen in de greep van de windingen van de slang, raakten Zijn beminde vrienden, de hoeders van de dieren, volledig van streek. Met hun verstand verbijsterd vielen ze pijnlijk getroffen, vol van spijt en angst op de grond, want ze hadden alles, zichzelf, hun relaties, hun rijkdom, hun vrouwen en de dingen waar ze aan hechtten, aan Krishna opgedragen. (11) De koeien, de stieren en de koekalfjes schreeuwden, met hun blikken gevestigd op Krishna, het luid uit terwijl ze angstig en geschokt jammerden in grote nood.

(12) Er deden zich toen zeer angstaanjagende, onheilspellende onregelmatigheden voor in Vraja. Drie soorten van tekenen die zich vertoonden aan de hemel, op aarde en in de levende wezens, kondigden naderend onheil aan. (13-15) De koeherders, geleid door Nanda, die met deze voortekenen werden geconfronteerd, waren overvallen door angst. Ze wisten dat Krishna zonder Balarāma op pad was gegaan om de koeien te hoeden. Er niet van doordrongen waar Hij allemaal toe in staat is, waren ze overmand door pijn, verdriet en angst. Vanwege die kwade tekenen dachten ze dat er iets ergs was gebeurd en konden ze alleen nog maar aan Hem denken, hun feitelijke levensadem. De kinderen, de ouderen en de vrouwen, mijn beste, voelden zich allemaal zo ellendig als een koe zonder haar kalf, en trokken er bezorgd op uit om Krishna te vinden. (16) Toen Balarāma, de Lieve Opperheer, ze zo van streek zag, glimlachte Hij liefdevol en zei helemaal niets, geheel op de hoogte als Hij was van de macht van Zijn jongere broer. (17) Op zoek naar hun zozeer beminde Krishna, volgden ze het spoor gevormd door de voetafdrukken van de Heer. Het leidde naar de oever van de Yamunā. (18) Snel volgden ze de afdrukken van de lotus, de graanhalm, de olifantendrijfstok, de bliksemschicht en de vlag, van de Meester van de koeiengemeenschap, mijn beste, die ze hier en daar verspreid tussen andere voetsporen op het koeienpad zagen. (19) Toen ze van een afstand Krishna roerloos in het water zagen, omsloten door de windingen van het slangenlijf en de koeherdersjongens buiten westen in het overgestroomde water met al de dieren er schreeuwend omheen, waren ze in hun leed aan de grootste wanhoop overgeleverd. (20) Nu dat hun lieveling was gegrepen door het serpent, werden de gopī's, die in hun harten zozeer gehecht waren aan Hem, de Allerhoogste, Onbegrensde Persoonlijkheid, bij de herinnering aan Zijn liefdevolle glimlachen, blikken en woorden, gekweld door het grootste verdriet. Verstoken van hun schat, ervoeren ze de drie werelden als één grote leegte [zie ook S'ikshāshthaka vers 7]. (21) Krishna's moeder tegenhoudend, vergoten ze met hun ogen gefixeerd op haar zoon, net zo gepijnigd een stroom van tranen. Er voor lijk bij staand staarden ze naar Krishna's gezicht en brachten ze om beurten de verhalen in herinnering over de Lieveling van Vraja. (22) [Ook] Nanda en zijn mannen die Krishna, hun hart en ziel, zo zagen, werden door de Almachtige Heer Balarāma, die heel goed wist wat de macht van Krishna was, ervan weerhouden het meer in te gaan. (23) Met het volgen van de leidraad van de weg van de sterfelijkheid, behield Hij voor enige tijd die positie. Maar toen Hij Zijn koeherdersvolkje daar samen met de vrouwen en kinderen om Zijnentwille in de grootste wanhoop verkerend zag staan, [maakte Hij een einde aan de illusie van Zijn sterfelijkheid] en bevrijdde Hij, de enige toevlucht die ze hadden, zich uit de omknelling van het serpent. (24) Door Zijn lichaam uit te dijen moest het serpent Hem vanwege de pijn loslaten. Daarop hief Kāliya woedend zijn kragen hoog op, ademde zwaar door zijn neusgaten die als twee vaten vol kokend gif waren en staarde hij, met ogen als toortsen, de Heer strak in het gelaat. (25) Kāliya die, met zijn gespleten tong van links naar rechts tussen zijn lippen bewegend en zijn blik zo schrikwekkend vol van giftig vuur, ijverig spiedde naar een gelegenheid om aan te vallen, werd door Krishna speels van alle kanten benaderd door om hem heen te bewegen alsof Hij de koning van de vogels was [Garuda]. (26) Aldus om hem heen draaiend putte Hij hem uit en dwong Hij hem om zijn hoog geheven schouders voorover te buigen. Vervolgens klom Krishna bovenop de brede koppen en begon Hij, de Oorspronkelijke, de Eerste Geestelijk Leraar van Al de Kunsten, te dansen. Daarbij kleurden Zijn lotusvoeten in aanraking [met de slang] rood door [het licht van] de vele juwelen op de koppen. (27) Op datzelfde moment verschenen Zijn dienaren ten tonele samen met hun echtgenotes: de zangers van de hemel en de vervolmaakte zielen, de wijzen en de eerbiedwaardigen. Toen ze in de gaten kregen dat Hij aan het dansen was, waren ze allen hoogst verheugd [en gaven ze daar uiting aan] met het bespelen van dubbelzijdige kleitrommen, trommeltjes en grote trommels, met liederen, bloemen en andere vormen van eerbetoon. (28) Welke van zijn honderd-en-één koppen Kāliya ook maar weigerde te buigen, mijn beste, werd door Krishna meteen naar beneden getrapt. De Heer, die met Zijn trappende voeten hen straft die kwaadaardig zijn, deed het serpent, dat nog bewoog maar wiens levenseinde naderde, een golf van vreselijk [giftig] bloed braken uit zijn monden en neusgaten, terwijl het de ergste pijnen onderging. (29) Het gif droop uit zijn ogen, en welke brakende kop hij ook maar hevig sissend van de woede hief, dwong Krishna al dansend met Zijn voet tot overgave. Iedere keer dat zich dat voordeed werd Hij met bloemen vereerd als zijnde de Oorspronkelijke Persoon. (30) Hevig bloed brakend, met zijn talrijke kragen gebroken en met zijn lijf verslagen door Zijn bijzonder gedans, o heerser van de mensen, herinnerde hij zich de oudste persoon, Heer Nārāyana, de geestelijk leraar van al de zich bewegende en niet bewegende levende wezens. Hij wendde zich toen in zijn geest tot Hem als zijn toevlucht. (31) Toen ze zagen dat de slang moe was van de zware last van de hakken van Heer Krishna, in wiens onderbuik men het ganse universum aantreft, en dat zijn paraplu-achtige kragen waren verpletterd door Zijn getrap, benaderden zijn vrouwen ontdaan de Oorspronkelijke Heer met hun kleding, sieraden en haarlokken in de war. (32) Innerlijk geheel van streek toenadering zoekend voor hun beschutting, legden ze hun lijven en kinderen neer op de grond voor Hem, de Heer en Toevlucht van Alle Schepselen. Ze bogen voorover, brachten hun handen heilig samen en verzochten om de verlossing van hun zondige echtgenoot

(33) De vrouwen van het serpent zeiden: 'De straf voor deze persoon die de regels overtrad heeft hij verdiend. U daalde af in deze wereld om, met een naar zonen en de vijand gelijkgezinde blik, de slechten te onderwerpen, en te straffen ter wille van een positief resultaat. (34) De bestraffing van het kwaad die U ons heeft opgelegd, is eigenlijk een vorm van genade, omdat het de besmetting verdreef van hem, de geconditioneerde ziel die verscheen als een slang. (35) Van wat voor een naar behoren uitgevoerde [zelfgekozen]  boete moet hij wel niet in zijn voorgaande levens zijn geweest, waarmee hij vrij van trots, denkend aan anderen en religieus of anderszins van mededogen zijnd voor iedereen, U, het Goede Zelf van alle levende wezens, tevreden heeft gesteld? (36) We weten niet wat [voor soort handelingen] leidde tot dit resultaat, o Heer. Dat het iemand gegeven is het stof van Uw lotusvoeten te mogen beroeren, is iets waarvoor de Godin van het Geluk, de beste van alle vrouwen, boetedoeningen heeft gedaan, al haar verlangens heeft verzaakt door een lange tijd vast te houden aan haar gelofte. (37) Zij die het gebracht hebben tot het stof van Uw voeten verlangen niet de hemel, noch de heerschappij over allen, ze willen niet de hoogste schepper zijn, noch de baas zijn over de wereld, en streven niet naar de perfecties van de yoga, noch naar vrijheid van wedergeboorte [zie ook S'ikshāshthaka vers 4]. (38) Hoewel hij, de koning van de serpenten die werd  geboren uit onwetendheid, o Heer, in de ban van de woede verkeerde, heeft hij dat bereikt wat voor anderen zo moeilijk te bereiken is. Voor hen die, vol van verlangens, overdekt zijn door een materieel lichaam en zich rondbewegen in de kringloop van het materieel bestaan [in verschillende levens], zal zich alle weelde manifesteren voor hun ogen vanwege dat [stof]. (39) U, de Allerhoogste Heer, de Oorspronkelijke Persoon en de Grote Ziel, U de Beschutting voor al het Bestaande, de Hoogste Voorwereldlijke Oorzaak en de Allerhoogste in het Voorbije, brengen wij onze eerbetuigingen. (40) Voor U, de Oceaan van Spirituele Kennis en Wijsheid, U, de Absolute Waarheid van een onbegrensd vermogen, voor U die vrij bent van de geaardheden en vrij bent van iedere verandering van vorm, voor U, de Oorspronkelijke Beweger, is er ons eerbetoon. (41) We bidden voor U als de Tijd, voor U als de Zekerheid met de Tijd, voor U als de Getuige van al de Tijdmaten. Onze gebeden zijn er voor U in de gedaante van het Universum, voor U als Degene die het Allemaal Overziet, voor U als de Hoogste Schepper ervan, en voor U die de Oorspronkelijke Oorzaak van het Universum bent. (42-43) Onze eerbetuigingen voor U die de ziel en toevlucht bent voor de intelligentie, de geest, de levensadem en de zintuigen, voor U die de subtiele basis vormt voor de waarneming en de materiėle elementen, voor U van wie [afgekeerd] men zich valselijk identificeert met de drie geaardheden zodat het zelfbewustzijn versluierd raakt. We bidden tot U, de onbegrensde, de bovenzinnelijke die het centrum vormt van de veelvoud, U die alwetend bent en Hij die de verschillende doctrines [filosofieėn ofwel dars'ana's] aanvaard en de macht vormt van het uitdrukken van denkbeelden en woorden. (44) Keer op keer betonen wij ons respect voor de basis van alle gezaghebbende bewijsvoering, voor de auteur van de geopenbaarde geschriften, en voor de bron van de Vedische teksten die zowel inperken [nivritti] als aanzetten tot [pravritti]. (45) We buigen voor Heer Krishna en voor Heer Rāma [Sankarshana], de zoons van Vasudeva, alsook voor Pradyumna en Aniruddha [de zoon en kleinzoon van Krishna, zie 4.24: 35-36]. We bieden de Meester van de Sātvata's onze eerbetuigingen [de toegewijden van Krishna, Satvata].  (46) Ons eerbetoon is er voor Hem, die de verschillende kwaliteiten laat zien, Hij die Zichzelf verhult middels de geaardheden maar ook dankzij het functioneren van de geaardheden kan worden herkend, Hij, die door Zijn toegewijden wordt gekend als de [onafhankelijke] getuige van die basiskwaliteiten. (47) O Meester van de Zinnen, laat er ons eerbetoon zijn voor U die zo ondoorgrondelijk bent in Uw ongemanifesteerde staat en zo perfect bent in de staat van al Uw gemanifesteerde vormen, voor U die zo stil tewerk gaat met hen die van de stilte zijn. (48) Wij aanbidden Hem, de Kenner van de Hogere en Lagere Bestemmingen, Hij die Alles Bestiert, Hij die losstaat van het Universum en [niettemin] het Universum zelf is, Hij die Dat overziet en de Grondoorzaak is van alles. (49) U bent de Almachtige Heer van de Schepping, Handhaving en Vernietiging van dit universum die, zonder een begin en zonder te handelen met de geaardheden, met het vermogen van de Tijd onderneemt [tot evenwicht aanzet] in relatie tot de geaardheden. Terwijl U onberispelijk Uw spel speelt, wekt U met Uw blik de afzonderlijke sluimerende kenmerken op van ieder van hen [van ieder van deze geaardheden]. (50) Zij die van de vrede zijn, de rustelozen en zij die geboren zijn in traagheid zijn Uw materiėle belichamingen [van de geaardheden] in de drie werelden. Met de wens het dharma te handhaven bent U [daarbij Zelf belichaamd] aanwezig in de wereld ter wille van de bescherming van de vredelievenden en de heiligen die U dierbaar zijn. (51) Voor één keer zou de meester de overtreding moeten tolereren die werd begaan door zijn eigen volgeling. U, o Vrede in Eigen Persoon, moet het deze dwaas [onze echtgenoot] maar vergeven die er in mislukte U te begrijpen. (52) O Allerhoogste Heer, wees genadig, het serpent verliest zijn leven. Aangezien de heiligen voor ons vrouwen mededogen koesteren, zou onze echtgenoot het leven moeten worden gegund. (53) Zeg alstUblieft ons, Uw dienstmaagden, wat we moeten doen. Door het gewetensvol naleven van Uw voorschriften zullen we ongetwijfeld verlost worden van alle angst.'

(54) S'rī S'uka zei: 'Hij, de Allerhoogste Heer, aldus uitvoerig geprezen door de vrouwen van de versufte slang, liet hem toen los wiens koppen waren verslagen door Zijn trappende voeten. (55) Langzaam herwon hij zijn zinnen en vitale kracht. Met moeite ademend en miserabel, sprak Kāliya onderdanig tot Krishna. (56) Kāliya zei: 'Wij [slangen] van geboorte zo gemeen en onwetend, zijn behept met een voortdurende woede. Voor normale levende wezens is het moeilijk de neigingen af te zweren waarmee ze vasthouden aan het onware [hun lichamelijkheid], o Heer! (57) O Schepper, o Heer van de Tijd en de seizoenen, U bent het die dit universum in het leven riep vol van de verschijningsvormen van de natuurlijke geaardheden die zijn uitgerust met de uiteenlopende persoonlijke neigingen van diverse talenten en lichamelijke vermogens, baarmoeders en vormen van zaad, en verschillende mentaliteiten en gedaanten. (58) En wij hier aanwezig in de wereld, o Opperheer, die vanwege de serpentensoort zijn behept met woede, hoe kunnen wij in onze verbijstering nu op eigen kracht van Uw onoverwinnelijke Māyā afkomen? (59) Laat er vanuit Uw goede zelf, als de oorzaak in dezen, als de Kenner van dit Alles, als de Meester van dit Universum, voor ons de regeling zijn die U goeddunkt, of het nu Uw genade betreft of Uw straf.'

(60) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer die tewerk ging als een menselijk wezen en aldus de woorden aanhoorde, zei toen: 'U, serpent, moet hier niet langer blijven. Ga samen met uw gevolg, uw kinderen en vrouwen, direct naar de oceaan. Moge de weelde van de rivier worden genoten door de menselijke wezens en de koeien. (61) Ieder sterfelijk wezen dat zich dit gebod van Mij aan u herinnert en het reciteert aan het begin en het einde van de dag, zal niet langer bang voor u zijn. (62) Hij die, op de plek van dit spel van Mij, zich baadt en met het water de goden en anderen tevreden stelt, zal bevrijd raken van alle zonden, als hij zich Mij herinnert en van eerbetoon is en vast. (63) Uit angst voor Garuda verliet u het eiland Ramanaka en zocht u uw heil in deze poel, maar nu u getekend bent door Mijn voeten, zal hij u niet verslinden.'

(64) De achtenswaardige wijze zei: 'Bevrijd door Krishna, de Allerhoogste Persoonlijkheid wiens handelingen zo wonderbaarlijk zijn, o Koning, aanbad de slang Hem met genoegen en eerbied samen met zijn vrouwen. (65-67) Nadat de Heer van het Universum aanbeden en tevreden was gesteld met de fijnste kleding, strengen bloemen en hoogst kostbare juwelen, alsook met versieringen, hemelse geuren en smeersels en een slinger van lotusbloemen, stond Hij die Garuda in Zijn vaandel heeft het toe dat hij vertrok, voldaan als Hij was over het omlopen en vereren dat hij met zijn vrouwen, kroost en vrienden had volbracht. Meteen toen hij naar het eiland in zee vertrok, raakte het nectargelijke water van de Yamunā vrij van vergif bij de gratie van de Opperheer die voor Zijn spel en vermaak een menselijke gedaante had aangenomen.'

 


 

Hoofdstuk 17: De Geschiedenis van Kāliya en Krishna Slokt een Bosbrand op

(1) De koning zei: 'Waarom gaf Kāliya Ramanaka op, de verblijfplaats van de serpenten, en wat veroorzaakte de vijandigheid die Garuda met name voor hem koesterde?'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'De slangenmensen die hier offers brengen [in Nāgālaya] werden er in het verleden toe bewogen om maandelijks aan de voet van een boom een offer te brengen voor de serpenten, o machtig gearmde. Om zich van hun bescherming te verzekeren bood ieder van de serpenten zelf met nieuwe maan zijn deel aan Garuda, de grote macht die over hen heerste. (4) Ingebeeld onder de invloed van zijn gif en kracht, at Kāliya, de zoon van Kadru, in weerwil van Garuda die offergave zelf op. (5) Toen hem dat ter ore kwam, o Koning, ging die machtige en geliefde toegewijde van de Allerhoogste Heer met grote vaart achter Kāliya aan om hem te doden. (6) Snel aanvallend stortte Garuda zich op hem die, gewapend met zijn vergif en met zijn vele kragen breeduit hoog geheven, er angstaanjagend uitzag met zijn tongen en verschrikkelijke ogen. De slang beet hem toen met zijn wapens, de giftanden. (7) De drager van Madhusūdana, de zoon van Tārkshya [zie 6.6: 21-22], weerde met zijn formidabele macht vol van woede met grote snelheid de zoon van Kadru af en trof hem met zijn linkervleugel die gloeide als goud. (8) Verslagen door Garuda's vleugel ging Kāliya volkomen ontmoedigd een meer van de Kālindī in waar Garuda moeilijk kon komen.

(9) Saubhari Muni [die onder water mediteerde] had Garuda het recht ontzegd de waterdieren aldaar te begeren, zijn dagelijkse kost [zie 9.6], maar omdat hij honger had keerde hij zich daartegen en greep hij er een. (10) Toen hij zag hoe de vissen toen daar in staat van ellende verkeerden, hoogst ongelukkig omdat de koning van de vissen was gedood [door Garuda], zei Saubhari, om de zaken recht te zetten, uit mededogen terwille van hun welzijn: (11) 'Ik zweer dat, als Garuda dit meer ingaat om er vis te eten, hij ter plekke zijn leven zal verliezen!' (12) Alleen Kāliya wist dat en geen ander serpent, en dus hield hij zich, beducht voor Garuda, schuil op die plek, de plek vanwaar hij door Krishna werd verdreven.

(13-14) Op het moment dat de koeherders Heer Krishna op zagen rijzen uit het meer, goddelijk gekleed met een bloemenslinger en met geuren, met vele prachtige juwelen en behangen met goud, leefden ze op vol vreugde zoals de zinnen [opleven bij het ontwaken]. Geėmotioneerd omhelsden ze Hem. (15) Toen Yas'odā, Rohinī en Nanda, de gopī's en de gopa's, o zoon van Kuru, zich herenigden met Krishna, keerden al hun levensfuncties terug, en dat gebeurde zelfs met de uitgedroogde bomen. (16) Rāma en Acyuta, de Onfeilbare, omhelsden elkaar lachend, zich terdege bewust van Hun almacht. Balarāma trok Hem uit liefde op Zijn schoot en bewonderde Hem van alle kanten. Samen met de koeien, de stieren en de jongste koetjes, ervoeren ze aldus de grootste vreugde. (17) De geschoolde en de achtenswaardige persoonlijkheden kwamen allen met hun echtgenotes naar Nanda en zeiden: 'Uw zoon die werd gegrepen door Kāliya, is nu bij goddelijke beschikking bevrijd. (18) Doe omwille van Krishna's veiligheid, alstublieft schenkingen aan de brahmanen', en Nanda, blij van geest, o Koning, gaf ze koeien en goud. (19) De kuise Yas'odā die haar zoon, Hij van het Grote Geluk, was kwijtgeraakt en weer had teruggekregen, trok Hem op haar schoot en knuffelde Hem.

(20) Die nacht, o beste van de koningen, verbleven de koeien en de mensen van Vraja daar aan de oever van de Kālindī, want ze waren verzwakt door de dorst, de honger en de vermoeidheid. (21) Toen laaide er, door de zomerhitte, midden in de nacht in het bos van alle kanten een grote brand op die de slapende Vrajasi's insloot en hen begon te verschroeien. (22) De mensen van Vraja werden daarop wakker. In nood verkerend dat ze zouden verbranden zochten ze hun toevlucht bij Krishna, Hij, de Heer en Meester die zich op basis van Zijn spiritueel vermogen had gemanifesteerd als een menselijk wezen [vergelijk 10.8: 16]. (23) 'Krishna, o Krishna, o Grootste van het Geluk! O Rāma van een Onbegrensde Macht, dit allerverschrikkelijkste vuur dreigt ons te verslinden die Jou toebehoren! (24) Bescherm alsJeblieft ons, Jouw mensen, Jouw vrienden, tegen dat onoverkomelijke [dodelijke] vuur van de Tijd. O Meester, wij aan Je goedgunstige, gezegende voeten die alle vrees verdrijven, zijn niet in staat [hier weg te komen].' (25) De Heer van het Universum, de Onbegrensde in het bezit van oneindige vermogens, die Zijn mensen dermate wanhopig zag, slokte vervolgens dat verschrikkelijke vuur op.'

 

Hoofdstuk 18: Heer Balarāma Doodt de Demon Pralamba

(1) S'rī S'uka zei: 'Daarna [na de bosbrand] ging Krishna, omringd door Zijn vrolijk geaarde volkje dat Zijn heerlijkheden bezong, Vraja binnen dat zo prachtig was met zijn kudden koeien. (2) Terwijl de twee [Heren Balarāma en Krishna] aldus vermomd als een koeherder Hun spel speelden in Vraja, brak het zomerseizoen aan dat door de levende wezens niet zo prettig gevonden wordt. (3) Niettemin was het vanwege de [bijzondere] kwaliteiten van Vrindāvana zo dat deze plek, waar de Allerhoogste Heer Kes'ava zich samen met Rāma persoonlijk ophield, kenmerken vertoonde als die van de lentetijd. (4) Het voortdurende geraas van de watervallen aldaar overstemde het geluid van de krekels, terwijl de groepjes bomen die het gebied sierden bevochtigd werden door hun waterdamp. (5) Vanaf de golven van de meren en de stromen van de rivieren voerden koele briesjes het stuifmeel mee van de kahlāra-, kańja- en utpalalotussen. Daarom was er voor de mensen die in het bos leefden niet de kwellende hitte van de zon of waren er de bosbranden van het zomerseizoen, maar was er wel een weelderige groei van gras. (6) Het water van de zeer diepe rivieren doordrenkte de oevers, hetgeen aan alle kanten zorgde voor modderige zandbanken. De felle zon die daarop brandde met zijn giftige stralen was niet in staat al het vocht van de aarde en het groen te verdrijven. (7) In het bos dat prachtig volstond met bloemen, maakten allerlei dieren hun geluiden: vogels zongen, pauwen [schreeuwden], bijen [zoemden] en koekoeken en kraanvogels koerden. (8) Terwijl Hij Zijn fluit liet weerklinken ging Krishna, de Allerhoogste Heer, met het plan er te spelen, dat bosgebied binnen vergezeld door Balarāma, de gopa's en de koeien. (9) Met verse blaadjes, pauwenveren, bosjes kleine bloemen, bloemenslingers en kleurige steentjes versierd waren de gopa's, die werden aangevoerd door Krishna en Rāma, aan het zingen, dansen en rondstoeien. (10) Terwijl Krishna danste, zongen sommigen van hen, speelden er een paar op fluiten, schelletjes en hoorns, terwijl anderen de loftrompet staken. (11) De halfgoden, verkleed als het koeherdersvolkje, o Koning, bewezen  [zie 10.1: 22] Krishna en Rāma de eer in Hun gedaante als koeienbeschermers, net zoals professionele dansers dat doen als ze een andere danser aanmoedigen. (12) In een kringetje draaiend, een eind springend, met dingen gooiend, zich op de armen slaand en touwtrekkend, speelden ze samen en hielden ze soms, als ze worstelden, elkaar bij hun haarlokken vast. (13) Als af en toe anderen dan Zijzelf dansten, waren Zij de zangers, bespeelden Zij de instrumenten en waren Ze zelf vol van lof, o Koning, door te zeggen: 'Wat goed, wat goed is dat!' (14) Soms speelden ze met bilvavruchten en dan weer met kumbhavruchten of met handen vol met āmalakavruchten [myrobalaan]. Ze speelden tikkertje [aspris'ya] of blindemannetje [netra-bandha] en dat soort spelletjes, en soms deden ze de dieren en vogels na. (15) Dan sprongen ze als kikkers, vertelden ze allerlei grappen, en dan weer waren ze aan het schommelen of speelden ze koninkje. (16) De Twee, die aldus speelden als gewone mensenkinderen, trokken rond door de bossen, de bergen, de rivieren en dalen, de schaduwrijke plekken, de meren en de bosjes die er waren.

(17) [Op een dag], toen Rāma en Krishna samen met de gopa's de dieren in dat bos aan het hoeden waren, verscheen daar de demon Pralamba in de gedaante van een gopa. Hij wilde Hen ontvoeren. (18) Omdat Hij, die van het huis Das'ārha stamde, de Alwetende Opperheer was, had Hij hem door. Erop zinnend hem ter dood te brengen, aanvaardde Hij het om vriendjes met hem te zijn. (19) Krishna, Hij die alle spelletjes kent, riep daarop de gopa's bijeen en zei: 'O gopa's, laten we spelen en ons in twee gelijke teams verdelen.' (20) Daartoe riepen de gopa's Rāma en Janārdana uit tot hun aanvoerders, zodat sommigen bij Krishna's groep hoorden terwijl anderen zich aansloten bij Rāma. (21) Ze gingen over tot verschillende spelletjes hakkepak [harinākrīdanam] die werden bepaald door de regel dat de winnaars op de rug mochten klimmen van degenen die verslagen waren en dan door hen moesten worden gedragen. (22) Terwijl ze droegen en gedragen werden, hoedden ze de koeien. Onder leiding van Krishna gingen ze naar een banyanboom die Bhāndīraka werd genoemd [*]. (23) Toen Rāma's partij, bestaande uit S'rīdāmā, Vrishabha en anderen de wedstrijd had gewonnen, werd ieder van hen gedragen door Krishna en de leden van Zijn team, o Koning. (24) Omdat Krishna, de Allerhoogste Heer, verslagen was, droeg Hij S'rīdāmā, Bhadrasena droeg Vrishabha en Pralamba [de Asura] droeg de zoon van Rohinī [Rāma]. (25) Krishna als onoverwinnelijk beschouwend zette die demon nummer één het in grote vaart op een rennen om [zijn passagier Rāma] weg te dragen voorbij de finish waar moest worden afgestapt. (26) Hem hoog optillend verloor de demon echter vaart omdat Rāma zo zwaar werd als de koning van de aarde en de planeten [de berg Meru]. Bijgevolg nam hij weer zijn oorspronkelijke gedaante aan die was bedekt met gouden sieraden. Hij straalde als een wolk die flitsend van de bliksem de maan draagt. (27) Toen Rāma dat lichaam zich snel door de lucht zag bewegen met vuurschietende ogen, een gefronst voorhoofd, rijen verschrikkelijke tanden, woest haar, met banden om zijn armen, met zijn kroon en met zijn oorhangers, raakte de Drager van de Ploeg, die versteld stond over de gloed, een beetje beduusd. (28) Balarāma, die werd weggedragen van Zijn gezelschap alsof Hij werd ontvoerd, kwam tot zichzelf en sloeg toen Zijn vijand onbevreesd boos hard met Zijn vuist op zijn kop. Dat ging er zo hevig aan toe als de koning van de goden [Indra] die een berg raakt met zijn bliksemschicht. (29) Getroffen spleet zijn schedel ter plekke open en stortte de demon, bloed opgevend uit zijn mond, levenloos ter aarde met een luid geluid dat weerklonk alsof er een berg getroffen werd door Indra's wapen. (30) Toen de gopa's zagen hoe Pralamba gedood werd door de kracht van Balarāma's machtsvertoon, waren ze zeer verrast en riepen ze uit: 'Goed zo, goed gedaan!' ['sādhu, sādhu']. (31) Zegeningen uitsprekend prezen ze Hem voor Zijn verdienstelijke optreden. Met hun harten overweldigd door liefde sloten ze Hem in hun armen alsof Hij uit de dood was opgestaan. (32) Nadat de zondige Pralamba was gedood bedolven de halfgoden Balarāma hoogst voldaan onder bloemenslingers en brachten ze gebeden terwijl ze 'Bravo, uitstekend!' riepen.'


* S'rīla Sanātana Gosvāmī haalt de volgende verzen aan van de S'rī Harivams'a (Vishnu-parva 11.18 - 22), waarin de banyan wordt beschreven:
dadars'a vipulodagra-
s'ākhinam s'ākhinām varam
sthitam dharanyām meghābham
nibidam dala-sańcayaih

gaganārdhocchritākāram
parvatābhoga-dhārinam
nīla-citrānga-varnais' ca
sevitam bahubhih khagaih

phalaih pravālais' ca ghanaih
sendracāpa-ghanopamam
bhavanākāra-vithapam
latā-pushpa-sumanditam

vis'āla-mūlāvanatam
pāvanāmbhoda-dhārinam
ādhipatyam ivānyeshām
tasya des'asya s'ākhinām

kurvānam s'ubha-karmānam
nirāvarsham anātapam
nyagrodham parvatāgrābham
bhāndīram nāma nāmatah

"Zij zagen die beste van alle bomen, welke vele lange takken had. Met zijn dichte bladerdek leek het wel een wolk die op de aarde rustte. Daadwerkelijk was hij dermate groot dat hij de halve hemel leek te beslaan. Vele vogels met bekoorlijke blauwe vleugels kwamen daar regelmatig in die grote boom waarvan de vele vruchten en bladeren hem er uit deden zien als een wolk met een regenboog ernaast of als een huis gesierd met klimop en bloemen. Hij reikte met zijn wortels naar beneden en droeg op zijn rug de geheiligde wolken. Die banyanboom was als de Hoogste Heer en Meester van alle andere bomen daar in de buurt, omdat hij zorg droeg voor de alleszins gunstige functies van het afweren van de regen en de hitte van de zon. Aldus zag de nyagrodha boom die bekend stond als Bhāndīra er net zo uit als de top van een berg."


 

Hoofdstuk 19: Krishna Slokt Opnieuw een Bosbrand op

(1) S'rī S'uka zei: 'Terwijl de gopa's verdiept waren in hun spel, dwaalden hun koeien ver af en gingen ze, in hun eentje grazend, hongerig naar gras het struikgewas in. (2) De geiten, koeien en de buffels die van het ene deel van het bos naar het andere gedeelte gingen, belandden in een bamboebos alwaar ze, dorstig van de hitte, toen luid klaagden. (3) De gopa's, onder leiding van Krishna en Rāma, die de dieren nergens zagen, hadden er spijt van dat ze ze niet in de gaten hadden gehouden en gingen op zoek naar het spoor van de koeien. (4) Bang voor het verlies van hun middel van bestaan, volgden ze allen de hoefafdrukken van de koeien op het pad, dat gemarkeerd werd door de grashalmen omgeknakt door de hoeven en de tanden van de koeien. (5) Hun koeien en de andere beesten die de weg kwijt waren geraakt vonden ze, moe geklaagd van de dorst, terug in het Muńjāwoud. Samen gingen ze weer terug. (6) Toen ze het geluid hoorden van hun namen, die werden geroepen door de Allerhoogste Heer met een stem zo luid als de rommelende wolken, reageerden ze dolblij.

(7) Opeens verscheen er van alle kanten een enorme, verschrikkelijke brand die met zijn tongen van vuur alle bewegende en niet-bewegende levende wezens in het woud bedreigde met een gruwelijke storm van vonken aangejaagd door hun wagenmenner, de wind. (8) Van alle kanten overvallen door de bosbrand, keken de gopa's en de koeien angstig om zich heen. Net als ieder ander die, in de greep van de doodsangst, zijn heil zoekt bij de Allerhoogste Persoonlijkheid, wendden ze zich toen in hun nood tot Krishna en Zijn kracht, Balarāma. (9) 'Krishna, o Krishna, o Grootste Held, o Rāma van een nimmer falende macht, redt ons, overgegeven zielen, er alsJeblieft van te worden verschroeid door de bosbrand. (10) Wij, Je vrienden, o Krishna, kunnen met Jou, de volmaakte kenner van alle dharma, als onze Heer die wij zijn toegewijd, het zeker nooit verdienen ten onder te gaan!'

(11) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer Hari, die aldus de deerniswekkende woorden van Zijn vrienden hoorde, zei: 'Wees niet bang, doe enkel jullie ogen dicht.' (12) 'Dat doen we', zeiden ze, en met hun ogen gesloten verloste de Allerhoogste Heer, de Meester van de Yoga, hen toen van het gevaar door het verschrikkelijke vuur op te slokken. (13) Toen ze daarna hun ogen weer open deden stonden ze versteld. Ze waren samen met de koeien gered čn overgebracht naar Bhāndīra [de banyanboom, zie 10.18: 22, naar verluid zestien kilometer verderop]. (14) Nu ze getuige waren geweest van hun verlossing uit het brandende bos, die tot stand was gebracht door de yogamacht van Krishna's innerlijke beheersing van de begoochelende materiėle energie, dachten ze dat Hij een onsterfelijke godheid was. (15) Samen met Rāma en de koeien die middag laat naar het koeherdersdorp terugkerend, liet Krishna onderweg Zijn fluit weerklinken terwijl Hij door de gopa's werd geprezen. (16) De jonge koeherdersmeisjes raakten in de hoogste staat van vervoering toen ze Govinda weer terugzagen. Voor hen leek het wel honderd eeuwen te duren als ze Hem ook maar één moment moesten missen.'




Hoofdstuk 20: Het Regenseizoen en de Herfst in Vrindāvana*

(1) S'rī S'uka zei: 'De koeherdersjongens beschreven voor de dames [van Gokula] de verbazingwekkende daden van de twee, door wiens toedoen ze waren verlost van de bosbrand en Pralamba ter dood was gebracht. (2) De oudere gopa's en ook de gopī's keken ervan op toen ze dat hoorden en beschouwden Krishna en Rāma als boodschappers van God die naar Vraja waren gekomen.

(3) Toen begonnen,  met bliksemflitsen aan de horizon en rommelende luchten, de regens te vallen die al de levende wezens het leven schenken. (4) De hemel die was volgepakt met donkere, donderende en bliksemende wolken was, met haar verstrooide licht, als de geestelijke ziel zoals die zich samen met zijn materiėle kwaliteiten vertoont. (5) Acht maanden lang had de zon met zijn stralen gedronken van de weelde van de aarde die bestaat uit het water, en nu was de tijd aangebroken voor het weer vrijgeven ervan. (6) Grote wolken, oplichtend van de bliksem en voortgestuwd door woeste winden, stortten hun genade uit, net zoals personen van genade in deze wereld hun leven geven. (7) De aarde die was uitgedroogd door de hitte herstelde zich volledig, besprenkeld door het goddelijke water, net zoals het zinnelijk gemotiveerde lichaam van een boetvaardige zich herstelt als hij de vruchten plukt van zijn praktijk. (8) Door de duisternis kon in de avondschemer de gloeiworm zijn licht laten schijnen, maar dat gold niet voor de hemellichten, precies zoals in Kali-yuga dankzij de zonden de ketterijen stralen en zeker niet de Veda's. (9) De kikkers, die er voorheen stilletjes bijzaten, lieten hun geluiden horen zo gauw ze het geluid van de regenwolken hoorden, net zoals de volgelingen van Brahmā [hun recitaties] doen na hun [stille] ochtendroutines [zie niyama]. (10) De rivieren die waren opgedroogd traden, na eerst onbeduidende stroompjes te zijn geweest, buiten hun oevers, net zoals de lichaamsomvang, het eigendom en de middelen van een persoon toenemen als die beheerst wordt door zijn zinnen. (11) Smaragdgroen van het pas gegroeide gras, rood van de indragopa-insecten, en de paddestoelen een plaats biedend, manifesteerde de aarde zich als een persoon die [opeens] rijk is geworden. (12) De velden rijk aan graan brachten de boeren vreugde, maar maakten anderen, [de welvarenden] die te trots voor dat werk waren, spijtig niet bij die genade Gods te leven. (13) De schepselen van het water en het land, allen herboren door het water dat ze eerden, presenteerden zich in aantrekkelijke gedaanten, net zoals mensen dat doen als ze de Heer vereren. (14) Daar waar de rivieren kolkend uitmondden in de oceaan werden de golven opgestuwd door de wind, precies zoals de door verlangens voortgedreven geest van een beginnende yogi reageert die nog te kampen heeft met materiėle hartstochten. (15) De bergen belaagd door wolken die zwaar waren van de regen, stonden er onverschrokken bij onder hun aanval, net zoals dat is met de geeste n van hen die de Heer in het Voorbije zijn toegewijd, als ze voor moeilijkheden komen te staan. (16) De wegen, die niet meer werden gebruikt, vervaagden overgroeid door gras, net zoals geschreven teksten onder de invloed van de tijd uiteenvallen, als ze niet bestudeerd worden door de brahmanen. (17) De bliksem in de wolken die de vrienden van de hele wereld zijn, kon, onstandvastig in zijn vriendschap, niet zijn plaats behouden, net zoals een wellustige vrouw [zelfs] niet bij verdienstelijke mannen kan blijven. (18) Toen de [regen]boog van de grote Indra onbespannen maar duidelijk afgetekend aan de hemel verscheen, was het alsof de Allerhoogste Persoonlijkheid, die Vrij is van de Geaardheden, was verschenen in de zichtbare natuur die door die basiskwaliteiten wordt bepaald. (19) De maan scheen niet omdat het licht verhuld werd door de wolken die daardoor straalden, precies zoals het valse ego van het levende wezen straalt door de luister van het levende wezen. (20) Vanwege de komst van de wolken schreeuwden de pauwen vreugdevol in een feeststemming, precies zoals zij die het moeilijk hebben in hun huishoudelijk bestaan blij worden als de toegewijden van Acyuta arriveren. (21) De bomen die middels hun voeten het water dronken, vertoonden verschillende uiterlijke kenmerken [zoals vruchten, bladeren en twijgen], net zoals [men ook tot bloei komt als] men zich, na te zijn uitgemergeld en vermoeid door verzakingen, [eindelijk] mag verheugen in het voorwerp van zijn verlangen. (22) De kraanvogels bleven zich ophouden aan de troebele oevers van de meren, mijn beste, ongeveer zoals de burgers zich met valse verwachtingen onrustig bezighouden in hun huizen. (23) Als Indra het laat regenen breken de irrigatiedijken als gevolg van het vloedwater, net zoals de wegen uitgestippeld door de Veda's worden opgebroken door de valse theorieėn van de ketters in Kali-yuga.  (24) De wolken voortgedreven door de winden lieten hun nectargelijke water neerstromen over alle levende wezens, net zoals koningen, onder aanmoediging van de brahmanen, van tijd tot tijd hun schenkingen in liefdadigheid doen.

(25) Aldus gingen de Heer en Balarāma omringd door de koeien en de jongens voor hun plezier dat allerschitterendste woud binnen met zijn rijpe dadels en jambuvruchten. (26) De koeien bewogen zich maar langzaam vanwege hun grote en zware uiers, maar geroepen door de Heer kwamen ze snel, met hun uiers nat vanwege hun liefde. (27) Hij zag de vreugdevolle bewoners van het bos, de van zoet sap druipende bomen, en de watervallen van de berg die weergalmden in de grotten in de buurt. (28) Soms als het regende, ging de Allerhoogste Heer een holle boom of een grot binnen om te spelen en om wortels en vruchten te eten. (29) De meegenomen yoghurtrijst at Hij in het gezelschap van Sankarshana samen op met de jongens, de maaltijd delend op een steen bij het water.

(30-31) De stieren zaten in een grasperk tevreden te herkauwen met hun ogen dicht, samen met de kalveren en de koeien die moe waren van het gewicht van hun uiers. Het schonk de Allerhoogste Heer veel plezier om de rijkdom te zien van het regenseizoen die werd gestimuleerd door Zijn innerlijk vermogen. Daarvoor betuigde Hij Zijn respect

(32) Met Rāma en Kes'ava aldus verblijvend in Vraja brak het herfstseizoen aan, in zijn volle glorie met een wolkenloze hemel, het helderste water en een zachte bries. (33) In het najaar kwamen de lotussen weer tot leven en hervonden de wateren hun oorspronkelijke staat [van zuiverheid], net zoals de geesten van gevallen zielen zich herstellen met het beoefenen van toegewijde dienst. (34) De herfst maakte een einde aan de wolken in de hemel, de toename van de dieren, de modderige staat van de aarde en de vertroebeling van het water, net zoals het toegewijd dienen van Heer Krishna een einde maakt aan de problemen van de leden van al de geestelijke afdelingen [de statusgroepen, de ās'rama's]. (35) De wolken die alles gegeven hadden wat in hen was, straalden met een gloed zo zuiver als die van de wijzen die, met het verzaken van verlangens, bevrijd van zonden tot vrede zijn gekomen. (36) Het ene moment gaven de bergen hun zuivere water vrij, en op een ander moment deden ze dat niet, precies zoals de nectar van de geestelijke kennis slechts af en toe wordt vergund door de jńāni's [de spirituele filosofen]. (37) De levende wezens zich bewegend in ondiep water [de vissen] konden het niet waarderen dat het water steeds minder werd [na de regens], precies zoals dwaze mensen in een gezinsverband geen waardering kunnen opbrengen voor het iedere dag verder afnemen van hun tijd van leven. (38) Zich in ondiep water bewegend hadden ze het als gevolg van de herfstzon zwaar te verduren, net zoals een berooid man die in beslag wordt genomen door zijn gezinsleven zich miserabel voelt als hij zijn zinnen niet in bedwang heeft. (39) Geleidelijk aan moest het land zijn modder prijsgeven en moesten de planten hun onrijpe staat achter zich laten [geen vruchten te dragen], net zoals zij die nuchter zijn het egoļsme en de bezitsdrang op moeten geven van het zich concentreren op het niet-spirituele van het materiėle lichaam en alles wat erbij hoort. (40) Met het aanbreken van het najaar werden de wateren roerloos en kwam ook de oceaan tot rust, precies zoals een volledig verzaakte wijze afziet van handelingen en het [verder] vergaren van kennis [zie ook avadhūta en 7.13]. (41) De boeren damden het water van de rijstvelden in met stevige irrigatiewallen, net zoals yogi's de stroom van het bewustzijn stoppen die via de zintuigen naar buiten reikt. (42) De maan maakte een einde aan het lijden van de levende wezens als gevolg van de stralen van de najaarszon, precies zoals de wijsheid een einde maakt aan het lijden dat is gebaseerd op eigenwaan met het lichaam, en zoals [de terugkerende] Mukunda een einde maakt aan het lijden van de dames van Vraja. (43) De wolkenloze herfstlucht straalde schitterend helder vol van sterren, precies zoals een geest bewogen door goedheid straalt met het direct ervaren van de strekking van de Veda's. (44) De maan en de sterren straalden onbeperkt helder in het hemelgewelf, net zoals de meester van de Yadu's, Krishna, dat deed op aarde omringd door de kring van de Vrishni's [zie stamboom]. (45) Door de wind te koesteren, die niet te koud en niet te warm woei uit het woud dat vol bloemen stond, konden de mensen hun ontberingen vergeten, maar dat gold niet voor de gopī's wiens harten waren gestolen door Krishna. (46) De koeien, de reeėn, de vogelwijfjes en de vrouwen waren ontvankelijk in de herfst, net zoals de daden in dienst van de Allerhoogste Heer worden gevolgd door hun trouwe metgezellen de goede resultaten. (47) O Koning, de lotussen met uitzondering van de 's nachts bloeiende kumutlotus, bloeiden overal als de zon opkwam, net zoals de bevolking met uitzondering van de dieven, tot bloei komt onder een [rechtschapen] koning waar ze niet bang voor zijn. (48) Tijdens al de oogstrituelen, andere wereldse feesten en grote vieringen in de steden en dorpen, straalde de vruchtbare aarde, rijk als ze was aan graan, en met name met de twee [van Krishna en Balarāma], prachtig als een expansie van de Allerhoogste Heer. (49) De koningen, de kooplieden, de wijzen en de ingewijde huishouders, die waren tegengehouden door de regens, konden er nu op uit om hun doelen te bereiken, net zoals zij die de vervolmaking van hun leven bereiken hun uiteindelijke gedaante [svarūpa, vorm van dienstverlening] vinden als de tijd er rijp voor is.'





Hoofdstuk 21: De Gopī's Verheerlijken het Lied van Krishna's Fluit

(1) S'ri S'uka zei: 'Acyuta betrad samen met de koeien en de gopa's die plaats aldus gekoeld door de briesjes die zoet geurden vanwege de vele lotussen aanwezig in de meren met hun heldere herfstwater. (2) Terwijl de Lieve Heer met Balarāma en de koeherdersjongens de dieren aan het hoeden was tussen de groepjes bloeiende bomen, de meren, de rivieren en de heuvels, vol van de geluiden van doldwaze bijen en zwermen vogels, was Hij verzonken in het bespelen van Zijn fluit. (3) Als de dames van Vraja het lied van de fluit hoorden, dat gedachten aan de bloei [van het gehele bestaan] opriep, vertelde ieder van hen haar hartsvriendin in vertrouwen wat haar waardering was voor Krishna. (4) Maar als ze eenmaal met die beschrijving waren begonnen, konden ze, zich Krishna's daden herinnerend en met hun geest in staat van vervoering opgewonden geraakt, dat niet volhouden, o heerser van de mensen. (5) [Voor hun geestesoog zagen ze hoe] Zijn heerlijkheden werden bezongen door de groep koeherders, en de gaten van Zijn fluit werden gevuld door de nectar van Zijn lippen, terwijl Hij het Vrindāvana-woud binnenging dat zo betoverend was door Zijn voetafdrukken. [Ze stelden zich Hem voor] met een pauwenveer op Zijn hoofd, een lichaam als dat van de beste dansers, een blauwe karnikāralotus achter Zijn oren, goudgeel gekleurde kleding en de vaijayantī slinger om Zijn nek [de slinger 'van victorie' met bloemen in vijf verschillende kleuren]. (6) O Koning, als de vrouwen van Vraja het geluid van de fluit hoorden dat de geest van alle levende wezens in vervoering brengt, omhelsden ze in hun lof [Hem] allemaal [in  hun geest].

(7) De gopī's zeiden: 'O vriendinnen, voor ons die ogen hebben is dit het hoogste wat men bereiken kan: de liefdevolle blikken in te mogen drinken die afstralen van de gezichten van de twee zoons van de koning van Vraja terwijl Ze spelen op Hun fluiten en samen met Hun metgezellen de koeien van het ene naar het andere bos drijven. (8) Met de mangospruiten, pauwenveren, slingers van bloemknoppen, lotussen en lelies bij de kleurrijke kleding waarmee Ze zich uitdossen, en Hun zo nu en dan zingen, komen de Twee schitterend tot Hun recht temidden van de koeherdersjongens, als waren ze twee bedreven dansers op een podium. (9) O gopī's, hoe verdienstelijk moeten de daden wel niet zijn geweest van deze [bamboe]fluit van Krishna om enkel voor zichzelf te mogen genieten van de smaak achtergelaten door de nectar van Zijn lippen die [eigenlijk] de gopī's toekomt? Zijn voorvaderen, de bamboebomen, huilen tranen van geluk, en ook de rivier [waarlangs ze groeiden] is vol van vreugderillingen. (10) Vrindāvana dat de schat mocht ontvangen van de lotusvoeten van de zoon van Devakī, o vriendinnen, voegt toe aan de glorie van de aarde. Het geluid van Govinda's fluit doet de pauwen waanzinnig dansen en doet alle andere schepselen, die neerkijken vanaf de berghellingen, versteld staan. (11) Hoe gelukkig hebben de reeėn en hun zwarte echtgenoten het getroffen die, hoe onwetend ze ook geboren werden, met het horen van het geluid van de fluit van de zo fraai uitgedoste zoon van Nanda, Hem met hun liefdevolle blikken aanbidden? (12) Voor de vrouwen is het een feest om het heldere geluid van Krishna's fluit te horen en te kijken naar Zijn schoonheid en persoonlijkheid. Van de vrouwen van de goden in de hemel die rondvliegen in hun hemelse voertuigen, glijden, van streek en verbijsterd als ze zijn met Hem in gedachten, de ingevlochten bloemen uit hun haar en raken hun gordels los. (13) De koeien zetten hun oren recht overeind om in die bekers de nectar op te vangen van de geluiden voortgebracht door Krishna die de fluit voor Zijn mond houdt. De kalveren, met monden vol van de melk vloeiend uit de uiers, staan er stil bij met in hun ogen en harten Govinda die hen ontroert en hun ogen vult met tranen. (14) Beste zusters, de vogels in het woud omhoog gevlogen naar de takken van de bomen prachtig met hun weelde aan klimplanten en twijgen, zitten daar als grote wijzen in hun gretigheid om Krishna te zien. Met gesloten ogen luisteren ze naar de lieflijke klanken voortgebracht door de fluit die andere stemmen doet zwijgen. (15) Dat lied van Krishna horend, grijpen en houden de rivieren, met hun stroming onderbroken in draaikolken vanwege hun in liefde verzonken geesten, de twee voeten van Murāri vast terwijl ze offergaven brengen van lotusbloemen in de omhelzing van hun golvende waterarmen. (16) Toen de Heer eens de dieren van Vraja aan het hoeden was samen met Rāma en de gopa's, breidde een wolk die Hem aldoor luid zag spelen op Zijn fluit in de hitte van de zon, zich uit liefde boven zijn Vriend uit om van zijn lichaam een parasol te maken met grote aantallen [koele druppeltjes die naar beneden kwamen als] bloemen. (17) De oorspronkelijke vrouwelijke bewoners van Vraja, de Pulinda's, zijn gepijnigd bij de aanblik van het gras dat getekend wordt door het rode, transcendentale kunkumapoeder afkomstig van de lotusvoeten van de alom vereerde Heer. Maar nadat ze het poeder, dat eens de gezichten van de vriendinnen van deze Cupido sierde, op hun eigen gezicht en borsten hebben gesmeerd, zijn ze volkomen tevreden en vergeten ze die pijn. (18) En deze [Govardhana]heuvel, o vriendinnen, is de Heer Zijn beste dienaar omdat hij, aangeraakt door de lotusvoeten van Krishna en Rāma, dolgelukkig zijn respect betoont met offergaven van drinkwater, mals gras en eetbare wortels voor de koeien, de kalveren en de koeherders. (19) Zij twee, die te herkennen zijn aan de touwen [*] voor het samenbinden van de achterpoten van de koeien, begeleidden samen met de koeherdersjongens in alle vrijheid de koeien naar iedere plek in het woud. Daarbij deden Ze met de trillingen van de lieflijke tonen van Hun fluiten, o vriendinnen, op wonderbaarlijke wijze de levende wezens die kunnen bewegen roerloos stilstaan en bewogen Ze de anders zo onbeweeglijke bomen tot extase.'

(20) De gopī's, die voor elkaar een beeld schetsten van het tijdverdrijf van de Allerhoogste Heer zoals Hij rondtrok in Vrindāvana, raakten aldus geheel in Hem verzonken.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura verklaart dat die touwen van Krishna en Balarāma gemaakt zijn van gele stof met groepjes parels aan beide uiteinden. Soms dragen ze deze touwen om Hun tulbanden, en worden die touwen zo prachtige versieringen.
    

 



Hoofdstuk 22: Krishna Steelt de Kleren van de Ongehuwde Gopī's

(1)  S'rī S'uka zei: 'Tijdens de eerste maand van het winterseizoen [hemanta: nov./jan.] namen de ongetrouwde meisjes van Nanda's Vraja een gelofte in acht in aanbidding van Kātyāyanī: ze voedden zich met ongekruide khichrī [een mengsel van rijst en linzen]. (2-3) Bij het aanbreken van de dag namen ze een bad in het water van de Yamunā en maakten ze van klei een beeltenis van de godin. O heerser over de mensen, zowel overvloedig als eenvoudig waren ze van aanbidding met sandelhoutpasta, geurige bloemenslingers, giften [van voedsel, kleding, etc.], wierook en lampen, alsook met offergaven van verse bladeren, vruchten en betelnoten. (4) De jonge meisjes brachten hun eerbetoon onder het herhalen van een mantra met de woorden: 'O Kātyāyanī, we brengen u onze eerbetuigingen, o grote macht, grootste van alle yoginī's, o allerhoogste beheersing. Maak alstublieft de zoon van gopa Nanda mijn echtgenoot!' [*] (5) Aldus brachten de meisjes voor de duur van een maand hun gelofte in de praktijk om voor Bhadrakālī van gepast eerbetoon te zijn met: 'Moge Hij, Nanda's zoon, mijn man worden.' (6) Iedere zonsopgang riepen ze elkaars namen, hielden ze hun handen vast en gingen ze, luidkeels zingend ter ere van Krishna, naar de Kālindī om er te baden. (7) Toen ze op een dag al zingend over Krishna bij de rivier aankwamen, lieten ze zoals gebruikelijk op de oever hun kleren achter en vermaakten ze zich spelend in het water.

(8) Krishna, de Allerhoogste Heer, die als de Meester van alle yogameesters dat op prijs stelde, ging omringd door Zijn metgezellen naar die plek om van hun onderneming een succes te maken. (9) Hij stal hun kleren weg en klom snel in een kadambaboom. Lachend met de jongens trapte Hij lol door te zeggen: (10) 'Kom dan hier meisjes, als je wilt, en pak je eigen kledingstuk. Serieus, het is geen grap, want jullie moeten uitgeput zijn door de verzaking. (11) Al deze jongens weten dat Ik nog nooit ook maar iets onwaars beweerd heb. Kom daarom, o slanke meisjes, één voor één, of anders gezamenlijk, [uit het water] om jullie te bedekken.'

(12) Met die streek van Hem zag Hij hoe de gopī's, vol van liefde voor Hem, elkaar aankeken en moesten lachen, maar in verlegenheid gebracht kwamen ze niet uit het water. (13) Govinda die aldus had gesproken, had met Zijn grappenmakerij de geesten in Zijn greep gekregen van hen die, tot hun nek bibberend in het koude water, tot Hem zeiden: (14) 'O Jij, wees nou eerlijk, we smeken Je, gedraag Je als de beminde zoon van de gopa Nanda die we kennen, o liefste, als Hij die beroemd is in heel Vraja. Geef ons alsJeblieft onze kleren, we hebben het koud. (15) O S'yāmasundara ['mooie donkerhuidige'] wij, als Jouw dienstmaagden, moeten alles doen wat Je ons zegt! Geef ons alsJeblieft onze kleren terug, o Kenner van het Dharma, of anders zullen we het de koning zeggen!'

(16) De Allerhoogste Heer zei: 'Als jullie Mijn dienaressen zijn, moeten jullie dan niet doen wat Ik je zeg en met jullie onschuldige glimlachen uit het water komen om je kleren uit te zoeken? Als jullie dat niet doen krijg je ze niet, en als de koning er boos over is, wat kan hij er aan doen?' (17) Toen kwamen al de meisjes rillend van de kou tevoorschijn uit het water, hun schaamstreek bedekkend met hun handen. (18) De Allerhoogste Heer die ze verslagen zag, legde tevreden over de zuiverheid van hun liefde hun kledingstukken over Zijn schouder en zei met een liefdevolle glimlach: (19) 'Omdat jullie tijdens het naleven van een gelofte naakt in het water hebben gebaad, hebben jullie een overtreding begaan jegens Varuna en de andere goden. Als boete voor die zonde moeten jullie je eerbetuigingen brengen met jullie handen samengevouwen boven jullie hoofden en dan je kleren weer terugpakken.'

(20) Met dit uitgeduid door de Onfeilbare Heer, beschouwden de meisjes van Vraja hun naaktzwemmen als een val van hun gelofte. Omdat ze van zins waren met succes die gelofte te volbrengen, brachten ze toen hun eerbetuigingen voor de Zuiveraar van Alle Zonden, Hij die de direct waarneembare vrucht was van hun handelen en talloze andere [vrome] daden. (21) De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, er tevreden over dat ze gebogen hadden, gaf hen daarop genadevol de kledingstukken terug. (22) Hoewel ze behoorlijk bij de neus waren genomen, er geen rekening werd gehouden met hun schaamte, ze waren uitgelachen en ze met hun kleren weggestolen waren gemanipuleerd alsof ze marionetten waren, koesterden ze geen vijandigheid jegens Hem, want ze waren blij in het gezelschap van hun geliefde te verkeren. (23) Toen ze hun kleren weer aanhadden waren ze, geheel in de ban van de omgang met hun geliefde, met hun geesten in beslag genomen er totaal niet toe in staat zich te bewegen en wierpen ze Hem uiterst verlegen hun blikken toe. (24) De Allerhoogste Heer begreep van ze dat ze er vast toe besloten waren de gelofte na te leven en dat ze Zijn voeten wilden beroeren. Dāmodara zei tegen de meisjes: (25) 'O vrome zielen, Ik begrijp jullie motivatie om Mij te aanbidden. Dat behaagt Me en dus moet dat in vervulling gaan. (26) Het verlangen van hen wiens bewustzijn geheel door Mij in beslag wordt genomen, zal niet leiden tot materiėle lust, net zoals geroosterd en gekookt graan normaal gesproken niet in staat is tot nieuw leven te leiden [zie ook b.v. 1.6: 35, 3.15: 20, 7.7: 51-52]. (27) Beste meisjes, begeef je nu naar Vraja. Met het hebben bereikt van de hoogste staat van vervulling, zullen jullie één dezer nachten samen met Mij genieten. Dat was wat jullie in gedachten hadden met de gelofte om zuiver te zijn in jullie aanbidding van de Godin.'

(28) S'rī S'uka zei: 'Aldus geļnstrueerd door de Allerhoogste Heer, hadden de jonge meisjes, die met hun verlangens in vervulling gegaan mediteerden op Zijn lotusvoeten, er moeite mee [zichzelf ertoe te brengen] weer terug te gaan naar het koeherdersdorp. (29) De zoon van Devakī begaf zich enige tijd daarna omringd door de gopa's een eind buiten Vrindāvana om de koeien te hoeden samen met Zijn broer. (30) Ziend hoe de bomen Hem in de zinderend hete zon van het seizoen met hun schaduw als parasol van dienst waren, zei Hij tot de jongens: (31-32) 'O Stoka Krishna en Ams'u, S'rīdāma, Subala en Arjuna, Vis'āla, Vrishabha en Ojasvī, Devaprastha en Varūthapa, zie toch eens deze fortuinlijke bomen die ons beschermen tegen de regen, de wind, de hitte en de sneeuw. Hun leven is er enkel om anderen van dienst te zijn! (33) Zie wat een zegen de geboorte inhoudt van deze bomen die alle levende wezens ondersteuning verlenen, zoals grote zielen dat doen. Niemand die ze nodig heeft zal ooit teleurgesteld weggaan. (34) Met hun bladeren, bloesems en vruchten, schaduw en wortels, bast en hout, hun geur, hun sap en as, pulp en spruiten bieden ze je alles wat je verlangt. (35) Om met je leven, je welvaart, intelligentie en woorden je steeds in te zetten voor het welzijn van ieder belichaamd wezen, om in deze wereld van een dergelijke geboorte te zijn, is voor ieder levend wezen de vervolmaking van het leven [zie ook de Vaishnava Pranāma].'

(36) Aldus sprekend tussen de bomen die voorover bogen met hun overvloed aan bladeren, trossen vruchten, bloesems en twijgen, kwam Hij aan bij de Yamunā. (37) Aldaar drenkten de gopa's de koeien in het heldere, frisse en koele, heilzame water, o heerser, en dronken ze zichzelf ook vol met het zoetsmakende nat. (38) In een bosje langs de Yamunā waar ze de dieren vrij rond lieten lopen, o heerser van de mensen, benaderden ze [de gopa's] gekweld door de honger Rāma en Krishna en zeiden ze het volgende.'

*: Het onderscheid tussen het inwendige vermogen van yoga-māyā en het uitwendige of illusoire vermogen van de Heer van mahā-māyā wordt beschreven in de Nārada-pańcarātra, in het gesprek tussen S'ruti en Vidyā:
jānāty ekāparā kāntam
saivā durgā tad-ātmikā
yā parā paramā s'aktir
mahā-vishnu-svarūpinī

yasyā vijńāna-mātrena
parānām paramātmanah
mahūrtād deva-devasya
prāptir bhavati nānyathā

ekeyam prema-sarvasva
svabhāvā gokules'varī
anayā su-labho jńeya
ādi-devo 'khiles'varah

asyā āvārika-s'aktir
mahā-māyākhiles'varī
yayā mugdam jagat sarvam
sarve dehābhimāninah
"De Heer Zijn lagere vermogen, dat bekend staat als Durgā, is Zijn liefdevolle dienst toegewijd. Het vermogen van de Heer zijnde, verschilt deze lagere energie niet van Hem. Er is een andere hogere energie, waarvan de vorm zich op hetzelfde spirituele niveau bevindt als dat van God zelve. Eenvoudig door wetenschappelijk deze hogere energie te begrijpen, kan men onmiddellijk de Allerhoogste Ziel aller zielen bereiken, die de Heer aller heren is. Er bestaat geen ander proces om Hem te bereiken. Dat allerhoogste vermogen van de Heer staat bekend als Gokules'varī, de godin van Gokula. Het ligt in haar aard volledig verzonken te zijn in liefde voor God, en door Haar kan met gemak de voorwereldlijke God, de Heer van al wat er is worden bereikt. Dit inwendig vermogen van de Heer heeft een overdekkend vermogen, bekend als Mahā-māyā, dat de materiėle wereld bestiert. In feite begoochelt ze het ganse universum, en dus identificeert iedereen in dat universum zich valselijk met het materiėle lichaam." Zie ook 8.12: 40 voor Durgā.




Hoofdstuk 23: De Echtgenotes van de Brahmanen Gezegend

(1) De gopa's zeiden: 'Rāma, o Rāma, o machtig-gearmde, o Krishna, vernietiger van de kwaadwilligen, we hebben last van honger, doe er alsJeblieft iets aan.'

(2) S'rī S'uka zei: 'Krishna koesterde de wens om een aantal brahmanenvrouwen die Hem toegewijd waren tevreden te stellen. Nadat Hij door de gopa's aldus op de hoogte was gesteld zei de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, het volgende: (3) 'Ga alsjeblieft naar het offerperk van de brahmanen die, met het oog op een plaatsje in de hemel, in overeenstemming met de Vedische voorschriften momenteel bezig zijn met het uitvoeren van een offerplechtigheid genaamd Āngirasa. (4) Als jullie daarnaartoe gaan, vraag dan, beste gopa's, om wat voedsel en zeg ze dat jullie zijn gestuurd door Bhagavān [Balarāma], mijn oudere broer, en door Mij.'

(5) Met deze opdracht van de Allerhoogste Heer daarnaartoe gegaan, vroegen ze wat hen gezegd was. Hun verzoek doend met gevouwen handen, wierpen ze zich als een stok plat op de grond voor de brahmanen: (6) 'O aardse goden, we wensen u het beste toe. Luister alstublieft. Weet dat wij, koeherdersjongens, door Rāma werden gestuurd en hier kwamen met een opdracht van Krishna. (7) Rāma en Acyuta weiden Hun koeien niet ver van hier, en vragen, door de honger geplaagd, u om Hen van wat voedsel te voorzien, o tweemaal geborenen. Dus, als u van geloof bent, doe dan een schenking, o fijnste kenners van de religie. (8) Van het begin van een offerande tot aan het eind van het offeren van het dier, o waarheidlievende zielen, is het, behalve wanneer er sprake is van een [Sautrāmani-]offer voor Indra [*], zelfs niet voor een ingewijde een overtreding om van voedsel te genieten [of het uit te delen].'

(9) Aldus op de hoogte van het verzoek van de Allerhoogste Heer, sloegen ze er niettemin geen acht op. In het oppervlakkig najagen van hun rituele bezigheden dachten ze, omdat ze ouder waren, heel kinderachtig dat ze het beter wisten. (10-11) Hoewel de plaats en tijd, de gebruikte artikelen, de lofzangen, de rituelen, de priesters en het vuur, de halfgoden, de uitvoerder van de offerplechtigheid, het geofferde en het dharmische resultaat ervan allen deel uitmaken van de rechtstreeks zichtbare werkelijkheid van Zijn Absolute Waarheid, van Hem, de Allerhoogste Heer Voorbij de Zinnen, beschouwden ze Hem in hun geleende intelligentie laatdunkend als een gewoon iemand. (12) Nog niet eens een ja of nee van hen te horen krijgend, keerden de gopa's, o bestraffer van de vijand, ontmoedigd terug om Krishna en Rāma erover te informeren. (13) Toen Ze dat hoorden moest de Allerhoogste Heer, de Heerser over het Universum, lachen en richtte Hij zich wederom tot de koeherdersjongens om hen te laten zien hoe het er aan toe gaat in de wereld: (14) 'Vertel hun echtgenotes dat Ik ben gearriveerd samen met Sankarshana. Zij zullen jullie al het nodige voedsel geven, want zij, met hun intelligentie steeds in Mij verkerend, zijn vol van liefde voor Mij.'

(15) Toen ze daarop naar het huis van de echtgenotes gingen, zagen ze ze daar bijeen zitten, fraai met sieraden omhangen. De gopa's verbogen zich voor de kuise vrouwen van de tweemaal geborenen en zeiden nederig: (16) 'Onze eerbetuigingen, o echtgenotes van de brahmanen, luister alstublieft naar onze woorden: niet ver van hier trekken we rond met Krishna, die ons hier naartoe gestuurd heeft. (17) Met de gopa's en met Rāma de koeien hoedend, heeft Hij een lange weg achter de rug. Hij en Zijn metgezellen hebben honger en zouden wat voedsel moeten krijgen.'

(18) Toen ze hoorden dat Krishna in de buurt was die zij, met hun geesten bekoord door de verhalen over Hem, altijd al graag hadden willen zien, gaf dat een hoop opwinding. (19) Als rivieren die naar de oceaan stromen werden de vier soorten voedsel [kauwbaar, zuigbaar, likbaar en drinkbaar] in de vorm van allerlei smakelijke gerechten bijeen gebracht en in potten en pannen naar Hem vervoerd van wie ze allen hielden. (20-21) Ondanks dat hun echtgenoten, broers, zoons en andere verwanten hen probeerden tegen te houden, begaven zij, die al zo lang over Hem gehoord en naar Hem verlangd hadden, zich naar de Allerhoogste Heer Geprezen in de Geschriften. De dames troffen Hem, samen met de gopa's en Zijn oudere broer rondtrekkend, aan in een stukje bos nabij de Yamunā dat volstond met bloeiende as'oka's. (22) Met Zijn donkere huidskleur, goudkleurige kledingstuk en slinger van woudbloemen, met Zijn pauwenveer, kleurige steentjes en bloesemtakken, was Hij aangekleed als een danser op een podium. Zijn hand rustte op de schouder van een vriend en met de andere hand zwaaide Hij met een lotus. Zijn lotusgezicht glimlachte, Zijn haar viel langs Zijn gezicht en Hij had lelies achter Zijn oren. (23) Na herhaaldelijk gehoord te hebben over de heerlijkheden van hun teerbeminde [Krishna], het sieraad voor hun oren waarin hun geesten waren verzonken, omhelsden ze Hem die nu binnen hun gezichtsveld was gekomen, voor een lange tijd [in hun harten] en gaven ze hun innerlijke smart op, o vorst van de mensen, die het resultaat was van hun zich identificeren met hun lichamen. (24) Met begrip voor de staat van deze vrouwen die uit verlangen naar Hem alle materiėle verlangens hadden opgegeven, richtte Hij, die ieders standpunt kent, met een glimlach op Zijn gezicht het woord tot hen. (25) 'Ik heet jullie allen van harte welkom, neem alsjeblieft plaats. Wat kan Ik voor jullie betekenen? Wat goed van jullie om hiernaartoe te komen om Mij te zien! (26) Mensen van onderscheid die zich heel goed bewust zijn van wat goed voor hen is, houden hun aandacht rechtstreeks op Mij gericht, hun meest geliefde Zelf. In dat geval zijn ze voortdurend van toegewijde dienst, een dienst die is zoals die moet zijn als die zonder enig nevenmotief wordt geleverd. (27) [Wie of] wat anders zou er aantrekkelijker zijn dan dit Zelf, in verbinding waarmee je levenskracht, intelligentie, geest, verwanten, lichaam, echtgenote, kinderen, weelde, etc., je zo dierbaar werden? (28) Begeef jullie daarom naar het offerperk zodat jullie echtgenoten, als brahmaanse huishouders, samen met jullie hun offerplechtigheden kunnen voltooien.'

(29) De vrouwen antwoordden: 'Praat niet zo hardvochtig tegen ons, o Almachtige, wees trouw aan Uw [schriftuurlijke] belofte dat je met het bereikt hebben van de basis van Uw lotusvoeten en het hebben afgezien van alle relaties, je op je haar de tulsī-slinger mag dragen die door Uw voeten werd vrijgegeven. (30) Onze echtgenoten, vaders, zoons en broers, andere verwanten en vrienden, zullen ons niet aanvaarden! En hoe zouden andere mensen reageren? Wilt U daarom dat alstUblieft ons gunnen, wiens lichamen zijn neergevallen aan Uw voeten en voor wie er geen andere bestemming bestaat, o Bestraffer van de Vijanden?'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'Jullie echtgenoten zullen niet kwaad zijn van jaloezie noch zullen jullie vaders, broers, zoons of andere mensen dat zijn. Zelfs de halfgoden zullen, op Mijn woord, jullie gunstig gezind zijn. (32) Fysieke omgang maakt de mensen in de wereld niet meer tevreden of liefdevoller. Als jullie [in plaats daarvan] je geesten op Mij fixeren, zullen jullie snel bij Me zijn. (33) Luisterend, samenkomend [voor de beeltenis of voor omgang met de toegewijden], mediterend op en zingend over Mij, zijn jullie van liefde voor Mij, niet zozeer door fysiek in Mijn nabijheid te verkeren. Keer daarom terug naar huis.'

(34) S'rī S'uka zei: 'Nadat dit tegen de echtgenotes van de brahmanen was gezegd, gingen ze terug naar de plaats van het offer. Daar aangekomen wezen hun mannen hen niet terecht en rondden ze samen met hen de plechtigheid af. (35) Een van hen was met geweld tegengehouden door haar echtgenoot. Toen ze van de anderen vernam over de Allerhoogste Heer, omhelsde ze Hem in haar hart en gaf ze het materiėle lichaam op dat de bron vormt van de karmische gebondenheid. (36) De Allerhoogste Heer, die ook wel bekend staat als Govinda, gaf de gopa's te eten met de vier soorten voedsel [die de vrouwen brachten], waarna ook Hij, de Almachtige, deelnam aan de maaltijd. (37) En zo genoot Hij er in Zijn wederwaardigheden van om, met Zijn bovenzinnelijke verschijning, de menselijke manier van doen te imiteren en de koeien, de gopa's en de gopī's te behagen met Zijn schoonheid, woorden en daden. (38) De brahmanen kwamen nadien weer tot zichzelf en hadden er veel spijt van in overtreding te zijn geweest met hun arrogantie over het nederige verzoek van de Heren van het universum die waren verschenen als menselijke wezens. (39) Toen ze zagen hoezeer de toewijding voor Krishna als de Hoogste Persoonlijkheid bij hun echtgenotes een hoge vlucht had genomen, een toewijding die bij hen totaal ontbrak, veroordeelden ze zichzelf, verzuchtend: (40) 'Vervloekt zijn we met onze drie geboorten [biologisch, brahmaans en ritueel], onze geloften, onze uitgebreide geestelijke kennis, onze afstamming en onze deskundigheid in de rituelen, als we de Heer Voorbij de Zinnen vijandig gezind zijn. (41) Māyā, het begoochelend vermogen van de Allerhoogste Heer dat zelfs de grootste yogi's misleidt, is er de oorzaak van dat wij, de tweemaal geborenen, de geestelijk leraren van de samenleving, verbijsterd waren over ons werkelijke belang. (42) Zie toch eens die onbegrensde toewijding van de vrouwen voor Krishna, de geestelijk leraar van het ganse universum, een toewijding die zelfs de banden met de dood van [hun gehechtheid aan] het familieleven wist te doorbreken. (43-44) Nimmer ondergingen ze zuiveringsriten ter wedergeboorte, ze woonden niet bij de goeroe en hielden zich niet bezig met verzakingen, noch waren ze van filosofisch onderzoek naar de ware aard van het zelf of van enige bijzondere reinheid of vroom handelen. Niettemin zijn ze, in tegenstelling tot ons die vol zijn van die zuivering, stevig verankerd in hun toegewijde dienst aan Krishna, de Heer Geprezen in de Verzen en de Meester van alle Meesters van de Yoga. (45) Och, hoezeer heeft Hij niet, middels de woorden van de koeherdersjongens, ons herinnerd aan de uiteindelijke bestemming van alle transcendentalisten, heeft Hij ons niet geholpen die, in onze verbijstering over onze huishoudelijke belangen, inderdaad onachtzaam waren! (46) Waarom anders zou Hij, de Meester van Bevrijding en van alle andere zegeningen, die voldaan is in ieder opzicht, van deze vermomming zijn [in de gedaante van een gopa] met ons die onder Zijn gezag vallen? (47) De Godin van het Geluk ziet af van anderen en aanbidt zonder ophouden alleen maar Hem, in de hoop Zijn lotusvoeten te mogen aanraken en een einde te maken aan de fouten [van trots en wispelturigheid] in haar eigen wezen. Zijn verzoek [om voedsel] doet werkelijk iedereen versteld staan. (48-49) Hij vormt de tijd en plaats, de gebruikte artikelen, de hymnen, de rituelen, de priesters en het vuur, de leidende godsbewusten, de uitvoerder van het offer, de plechtigheid en het dharmische resultaat [zie vers 10-11]. Hij, de Allerhoogste Heer Vishnu, de Meester van alle Yogameesters, heeft rechtstreeks zichtbaar voor ons Zijn geboorte genomen onder de Yadu's, maar ondanks dat we hierover vernamen slaagden wij er dwaas genoeg niet in dat te begrijpen. (50) De Allerhoogste Heer Krishna, die van een onmetelijke intelligentie is en door wiens begoochelend vermogen wij met verbijsterde geesten ronddolen op de wegen van het baatzuchtig handelen, bieden we onze eerbetuigingen. (51) Hij, onze Oorspronkelijke Heer en Hoogste Persoonlijkheid van God wiens invloed we niet kunnen doorgronden omdat onze geesten verbijsterd zijn door Zijn māyā, moet ons onze overtreding maar vergeven.'

(52) Aldus nadenkend over hun overtreding van het minachten van Krishna, wilden ze Hem gaan opzoeken, maar uit angst om Kamsa['s aandacht te trekken], gingen ze niet naar Vraja.'

*: Er wordt beweerd dat iedereen geheiligd door het Sautrāmani offer voor Heer Indra zich onder de goden begeeft en sarva-tanūh geboren wordt, dat wil zeggen, met zijn gehele lichaam.



Hoofdstuk 24: Krishna Gaat in Tegen Indra ten Gunste van de Brahmanen, de Koeien en de Heuvel Govardhana

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Allerhoogste Heer zich daar [in Vraja] in het gezelschap van Baladeva ophield, zag Hij hoe de gopa's druk in de weer waren met het regelen van een offerplechtigheid voor Heer Indra. (2) Hoewel de Allerhoogste Heer, de Alwetende Ziel van Iedereen, er alles van wist [zie B.G. 9: 23], boog Hij nederig en deed Hij navraag bij de ouderen aangevoerd door Nanda [Zijn stiefvader]: (3) 'Vertel Me, beste vader, wat heeft al deze drukte van u te betekenen? Waar leidt dat toe, voor wie doet men het en met welke middelen wil men dit offer volbrengen? (4) Vertel Me er alstublieft over. Ik heb dit sterke verlangen erover te vernemen, o vader. Het kan toch niet zo zijn dat de handelingen van heilige mannen die, een ieder gelijkgezind in deze wereld, onverschillig zijn over mijn en dijn, en vriend en vijand neutraal beschouwen, iets zijn waar je geheimzinnig over doet, is het wel? (5) Een vreemde mag men uit de weg gaan alsof het een vijand is, maar een vriend moet men als zichzelf behandelen, zo zegt men. (6) Als de gewone man iets doet in de wereld, gebeurt dat soms op basis van kennis en soms ook niet. Met kennis van zaken behaalt men een optimaal resultaat en met onwetend handelen is dat niet zo. (7) Met dat in gedachten vraag Ik u, of deze gezamenlijke inspanning van jullie iets is dat staat voorgeschreven [in de geschriften] of gewoon een gebruik vormt. Dat moet u Me duidelijk uitleggen.'

(8) S'rī Nanda zei: 'Indra is de grote heer van de regen, en de wolken zijn zijn persoonlijke vertegenwoordigers. Zij verschaffen de regen voor alle levende wezens. Regen is de voedende levenskracht, net zoals melk. (9) Vanwege het vocht dat die heer en meester van de wolken vrijgeeft, mijn beste zoon, aanbidden wij - en ook andere mensen - hem met vuuroffers en verschillende attributen. (10) Met wat er overblijft van die offers geven mensen op drie manieren gestalte aan hun leven [religieus, economisch en zinnelijk]. Hij is het bovenmenselijk wezen die hen de vruchten brengt die van hun menselijke handelingen een zekere opbrengst verwachten [zoals boeren]. (11) Een ieder die dit per traditie overgeleverde dharma [van offers brengen aan Indra] afwijst, is een persoon die, vanwege lust, vijandigheid, angst en hebzucht, zijn levensgeluk niet kan vinden [zie B.G. 10: 36].'

(12) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij had geluisterd naar wat Nanda en ook de andere ingezetenen van Vraja te zeggen hadden, sprak Heer Kes'ava tot Zijn vader op een manier die Heer Indra kwaad maakte. (13) De Allerhoogste Heer zei: 'Het is vanwege zijn karma dat een levend wezen geboorte neemt en het is enkel [de kracht van zijn] karma waardoor hij komt te overlijden. Geluk en ongeluk, geborgenheid en angst zijn allemaal het gevolg van iemands karma. (14) Als er dan een of andere meester zou zijn die anderen beloont met de vrucht van hun handelingen, dan is die heerser nog steeds afhankelijk van hen die tot actie overgaan. Hij kan immers niet de meester zijn van iemand die niets doet! (15) Levende wezens moeten de gevolgen ondergaan van wat ze doen, wat hebben ze met Indra te maken die niets kan veranderen aan dat wat wordt bepaald door ieders eigen aard? (16) Een persoon wordt beheerst door zijn aard - hij volgt zijn aard. Deze hele wereld met zijn goden, demonen en gewone mensen, bestaat op basis van ieders persoonlijke aard. (17) Levende wezens verwerven en verzaken als gevolg van hun handelingen hoger dan wel lager geėvolueerde lichamen. Het is enkel karma dat hun vijand, hun vriend of onpartijdige rechter is, dat hun Heer en hun leraar is [zie ook B.G. 8: 15 & 16, 4.29: 26-27 en 7.7: 46-47]. (18) Daarom behoort men, zich houdend aan zijn plichten, respect te oefenen voor het karma van zijn eigen aard [zie varnās'rama]. Men leeft goed met dat karma, het is zonder twijfel iemands aanbiddelijke godheid. (19) Zoals een overspelige vrouw, haar heil zoekend bij een ander levend wezen, geen wezenlijk voordeel behaalt met haar minnaar, is het ook niet in iemands voordeel aan iets [of iemand] anders de voorkeur  te geven dan aan dat waar [of degene waar] hij zijn leven op baseert. (20) De brāhmana's leven van [het onderwijs in en de uitleg van] de Veda's, de kshatriya's leven van het beschermen van het land, de vais'ya's leven van de handel, en de s'ūdra's van het dienen van de tweemaal geborenen [de voorgaande drie klassen, zie ook 7.11: 21-24]. (21) De viervoudige beroepsmatige plicht van de vais'ya bestaat uit landbouwen, handel drijven, de koeien beschermen en ten vierde bankieren. Van dezen vormt de constante zorg voor de koeien de plicht waar wij ons mee bezig houden. (22) [De natuurlijke kwaliteiten van de] goedheid, hartstocht en onwetendheid zorgen voor de handhaving, schepping en vernietiging [in de wereld. Zie guna]. Vanuit de kwaliteit hartstocht kwam dit universum tot stand en door de wederzijdse [seksuele] activiteit erin is er de [biologische] verscheidenheid van de wereld. (23) De wolken storten, door die hartstocht ertoe gedreven, overal hun water uit en door dat water houden ze feitelijk de bevolking in leven. Dus wat zou Indra dan doen? (24) De steden, de in cultuur gebrachte gebieden en de dorpen zijn niet de plaatsen waar we huizen. We zijn de mensen van het bos, beste vader, we leven altijd in de wouden en de heuvels. (25) Laten we daarom beginnen met een offerplechtigheid voor de koeien, de brahmanen en de heuvel [Govardhana], en voor dat eerbetoon de attributen gebruiken van de plechtigheid voor Indra! [zie ook voetnoot 10.8*3] (26) Laten we allerlei soorten van gerechten en soepen bereiden, te beginnen met zoete rijst, havermout, zoete broodjes en cakejes, en laten we allerlei melkproducten gebruiken. (27) Laat er voor de vuren naar behoren worden gebeden door brahmanen onderlegd in de Veda's die u moet voeden met goed bereide gerechten en moet belonen met koeien en andere giften. (28) Om niemand tekort te doen, moet ook gedacht worden aan anderen: gevallen zielen zoals honden en uitgestotenen. Vervolgens moet er gras aan de koeien worden gegeven waarna de offergaven aan de berg moeten worden aangeboden. (29) Na te hebben gegeten moeten we, gekleed in onze beste kleren, ingesmeerd met sandelhoutpasta en fraai opgesierd, om de koeien, de brahmanen, de vuren en de heuvel heen lopen [die steeds rechts houdend]. (30) Dit is mijn gezichtspunt, o vader, moge het zo gebeuren, als u dat goed vindt. Dit zal niet alleen de koeien, de brahmanen en de heuvel dierbaar zijn, maar ook Mij.'

(31) S'rī S'uka zei: 'Toen Nanda en de oudere mannen deze woorden hoorden die door de Allerhoogste Heer, de Tijd in eigen persoon, werden uitgesproken om de trots van Indra te breken, aanvaardden ze die als zijnde uitstekend. (32-33) Aldus voerden ze alles uit waar Madhusūdana over had gesproken: ze droegen zorg voor de gunstige recitaties, ze betuigden de heuvel en de brahmanen gezamenlijk respectvol de eer met de genoemde attributen, de koeien, de stieren en de kalveren kregen gras aangeboden, en vervolgens liep men met de dieren voor zich uit om de heuvel heen. (34) De koeherdersvrouwen, fraai opgesierd en op wagens rijdend die werden getrokken door ossen, bezongen de heerlijkheden van S'rī Krishna, terwijl de tweemaal geborenen hun heilswensen uitspraken. (35) Om de gopa's in hun geloof te sterken, nam Krishna vervolgens een andere gedaante aan. Met de woorden 'Ik ben de heuvel' verzwolg Hij de overvloed aan offergaven met de enorme omvang van Zijn lichaam [zie vapu en de voetnoot *]. (36) Samen met het volk van Vraja bracht Hij, middels Zichzelf, Zijn eerbetuigingen aan Zichzelf: 'O zie toch, hoe deze heuvel met het aannemen van zijn gedaante, ons Zijn genade heeft verleend!'
 
*: S'rīla Prabhupāda schrijft hierbij (Krishnaboek ch. 24): "De identiteit van Krishna en de heuvel Govardhana wordt nog steeds hoog gehouden, en grote toegewijden nemen stukken steen van de heuvel Govardhana mee en aanbidden ze precies zoals ze de beeltenis van Krishna aanbidden in de tempels. Toegewijden verzamelen om die reden keien en steentjes van de heuvel Govardhana en vereren ze thuis, omdat deze aanbidding even goed is als het aanbidden van een beeltenis."

 

Hoofdstuk 25: Heer Krishna Tilt de Heuvel Govardhana* op

(1) S'rī S'uka zei: 'Indra, die zich realiseerde dat de aanbidding van zijn persoon was afgewezen, o Koning, werd toen kwaad op de gopa's geleid door Nanda, die Krishna hadden aanvaard als hun Heer. (2) Om een eind aan dat alles te maken stuurde Indra er wolken op uit die de naam Sāmvartaka droegen. Zichzelf valselijk houdend voor de allerhoogste meester sprak hij vertoornd de woorden: (3) 'Kijk nu eens hoe enorm verbijsterd over hun weelde deze in het bos wonende koeherders zijn. Met het zich verlaten op een sterveling als Krishna, hebben ze een overtreding begaan jegens de goden! (4) Met het afzweren van de geestelijke kennis proberen ze de oceaan van het materieel bestaan over te steken door rituele offerplechtigheden te houden die, gericht op het profijt, ontoereikend zijn om ze als boten [op die oceaan] te dienen. (5) Door hun toevlucht te nemen tot Krishna, dit kwebbelende, ingebeelde kind dat onwetend denkt dat Hij de wijsheid in pacht heeft, hebben de gopa's gehandeld tot mijn ongenoegen. (6) Breng [o wolken] de vernietiging over hun dieren en maak een einde  aan hun arrogantie, want zij, trots en dwaas vanwege Krishna, zijn vol van verbeelding. (7) Ook ik zal, rijdend op mijn olifant Airāvata, meekomen naar Vraja. Vergezeld door de windgoden zal ik, me herwaarts begevend met grote macht, Nanda's koeiengemeenschap wegvagen [zie o.a. ook 6.11 & 12].'

(8) S'rī S'uka zei: 'De wolken aldus op bevel van Indra ontketend uit hun posities, teisterden met al hun macht Nanda's koeherdersdorp met een enorme stortvloed aan regen. (9) Voortgedreven door de windgoden lieten ze, oplichtend van de bliksem en rollend van de donder, hagelstenen naar beneden komen. (10) Met de regen die onophoudelijk in dichte gordijnen uit de wolken neerstroomde, konden de hoger en lager gelegen delen van de aarde ondergelopen door de vloed, niet meer worden onderscheiden. (11) De gopa's en gopī's, geplaagd door de overmaat aan hemelwater en de hevige wind, namen samen met het vee, bevend van de kou, hun toevlucht tot Govinda. (12) Hun hoofden bedekkend en hun kinderen beschermend met hun lichamen, benaderden ze geteisterd door de regen, rillend de basis gevormd door de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods: (13) 'Krishna o Krishna, o Grootste Geluk. U bent Uw eigen baas, o Heer, alstUblieft bescherm de koeherdersgemeenschap tegen de godheid [Indra] die kwaad op ons is, o Beschermer van de Toegewijden! [zie ook 10.8: 16]'

(14) Toen de Allerhoogste Heer Hari hen zo wezenloos zag, belaagd als ze waren door de hagel, de regen en de hevige winden, achtte Hij de woede van Indra hier verantwoordelijk voor. (15) [Hij dacht:] 'Omdat Ik Indra's offerplechtigheid afwees zet hij, uit op vernietiging, nu alles onder water met deze voor het seizoen zo ongebruikelijk felle regens en heftige winden vol met hagelstenen. (16) Om dat afdoende tegen te gaan zal Ik, met de macht van Mijn yoga, ervoor zorgen dat de trots en onwetendheid wordt verslagen van een ieder die zich met de weelde in zijn dwaasheid Heer en Meester over de wereld waant. (17) Van de halfgoden die, als heersende heren valselijk vereenzelvigd, zeker niet bewogen zijn door goedheid, vaag ik de valse trots weg met de bedoeling ze tot vrede te bewegen [zie ook B.G. 14: 14]. (18) De koeherdersgemeenschap die zijn toevlucht tot Mij heeft genomen als hun meester, is Mijn familie. Daarom zal Ik ze beschermen met Mijn mystiek vermogen. Dat is de eed die Ik heb afgelegd [zie ook B.G. 9: 22].'

(19) Dit [voor Zichzelf] gezegd hebbende, pakte [deze nederdaling van] Vishnu met één hand [Zijn linkerhand] de heuvel Govardhana op en hield Hij hem zo makkelijk omhoog als een kind een paddestoel vasthoudt. (20) De Allerhoogste Heer zei toen tegen de gopa's: 'O moeder, o vader, o bewoners van Vraja, kom alsjeblieft, samen met jullie koeien, naar de vrije ruimte onder deze heuvel. (21) Jullie hoeven er niet bang voor te zijn dat, vanwege de regen en de wind, de berg van Mijn hand zal vallen. Jullie zijn bang genoeg geweest, en teneinde jullie daarvan te bevrijden, heb Ik [deze oplossing] voor jullie geregeld.'

(22) Met hun geesten aldus door Krishna gekalmeerd, begaven ze zich naar de ruimte onder de berg waar ze genoeg plek vonden voor hun koeien, wagens en iedereen die bij hen hoorde. (23) Zonder acht te slaan op pijn, honger, dorst en ieder idee van persoonlijk comfort, hield Hij voor ogen van de bewoners van Vraja de berg zeven dagen lang omhoog zonder zich van Zijn plaats te verroeren. (24) Toen Indra het resultaat zag van Krishna's mystieke vermogen was hij hoogst verrast en riep hij beroofd van zijn trots en met zijn bedoeling ondermijnd, zijn wolken terug. (25) Met de hemel vrij van wolken en de zon weer te zien, nu de felle wind en regen was afgelopen, zei de Heffer van Govardhana tegen de koeherders: (26) 'Alsjeblieft, ga met jullie bezittingen, vrouwen en kinderen weg van hier. Geef jullie angst op, beste gopa's, de wind en de regen zijn opgehouden en het water in de rivieren staat weer laag.'

(27) De gopa's namen ieder hun persoonlijke koeien en vertrokken, met hun bezittingen geladen op de karren en met de vrouwen, de kinderen en de ouden van dagen er langzaam achteraan. (28) En terwijl al de levende wezens toekeken, zette de Almachtige Allerhoogste Heer de heuvel met gemak weer terug waar hij had gestaan. (29) De bewoners van Vraja, overweldigd door de zuivere liefde die ze voor Hem voelden, benaderden Hem met omhelzingen en dergelijke, waarbij ieder uitdrukking gaf aan zijn persoonlijke relatie met Hem. De gopī's stortten vol vreugde met veel genegenheid hun fijne zegeningen over Hem uit en respecteerden Hem met gaven van yoghurt, ongebroken granen en water. (30) Yas'odā, Rohinī, Nanda en Balarāma, de Grootste van de Sterksten, omhelsden Krishna en boden Hem gretig, overlopend van de emotie hun heilswensen. (31) In de hemel hieven al de halfgoden - de vervolmaakten, de heiligen, de hemelse zangers en de eerbiedwaardige zielen - lofzangen aan voor de Heer en lieten daarbij voldaan een regen van bloemen nederdalen, o aardse heerser. (32) Ze lieten in hun hemelverblijf hoornschelpen en pauken weerklinken, en de leidende Gandharva's aangevoerd door Tumburu zongen, o heerser van de mensen. (33) O Koning, Krishna samen met Balarāma omringd door de liefdevolle hoeders van de dieren, vertrok daarop naar de plaats waar ze hun dieren lieten grazen. Ook de gopī's vertrokken al zingend over de glorie van Zijn heldhaftige daden, gelukkig als ze waren met Hem die hen in hun harten had geraakt.'
          

 

 

Hoofdstuk 26: Nanda Brengt de Verblufte Gopa's de Woorden van Garga in Herinnering

(1) S'rī S'uka zei: 'De gopa's, getuige van handelingen van Krishna als deze [van het de heuvel optillen], hadden geen idee hoe Hij zo machtig kon zijn, en benaderden stomverbaasd Nanda zeggend: (2) 'Hoe kon de jongen, gezien Zijn buitengewone optreden, nu een geboorte onder gewone plattelandsmensen ten deel vallen, die voor Hem afkeurenswaardig zou zijn? (3) Hoe kan een jongen van zeven jaar oud nu speels met één hand [zo makkelijk] de beste van alle heuvels omhooghouden als een machtige olifant een lotusbloem omhooghoudt? (4) Als een babytje met nauwelijks de ogen open zoog Hij [de vergiftigde melk] uit de borst van de o zo machtige Pūtanā, en zoog Hij daarmee ook haar levensadem weg, net zoals de macht van de tijd de jeugd uit het lichaam wegzuigt [zie 10.6]. (5) Toen Hij, een paar maanden oud, lag te huilen onder een kar, duwde Hij met Zijn beentjes omhoog [trappelend] de kar omver die werd geraakt door de tip van Zijn voetje [zie 10.7]. (6) Toen Hij één jaar oud buiten zat werd Hij door de demon Trināvarta meegevoerd de lucht in. Hij greep hem bij zijn nek vast, liet hem lijden en doodde hem [zie 10.7]. (7) Op een dag bond Zijn moeder Hem aan een groot stampvat omdat Hij boter had gestolen. [Kruipend] op Zijn handjes manoeuvreerde Hij ermee tussen twee arjunabomen en veroorzaakte zo hun val [zie 10.10]. (8) Samen met Balarāma en de jongens de kalveren hoedend in het bos, scheurde Hij met Zijn armen de bek uiteen van de vijand Baka die Hem wilde doden [zie 10.11]. (9) Vatsa, [een andere demon] die Hem wilde doden, verborg zich in de vorm van een kalf onder de andere kalveren. Krishna doodde hem en liet bij wijze van sport [het lijk in een boom gooiend] er kapitthavruchten mee naar beneden komen [zie 10.11]. (10) Door samen met Balarāma de ezeldemon [Dhenuka] en zijn ezelmetgezellen te doden, maakte Hij het Tālavana bos weer veilig dat vol was met rijpe vruchten [zie 10.15]. (11) Na te hebben geregeld dat de verschrikkelijke Pralamba zou worden gedood door de hoogst machtige Balarāma, verloste Hij Vraja's gopa's en hun dieren van een bosbrand [zie 10.18 & 19]. (12) Door bovenop de enorm giftige aanvoerder van de slangen [Kāliya] te klimmen slaagde Hij erin hem te onderwerpen, zijn trots te verslaan en hem met geweld weg te sturen uit het meer van de Yamunā waarvan het water aldus werd bevrijd van zijn gif [10.16 & 17]. (13) Beste Nanda, hoe kan het zo zijn dat wij, al de bewoners van Vraja, onze gevoelens van liefde voor uw zoon niet op kunnen geven, die Zich van Zijn kant net zo natuurlijk gedraagt jegens ons? (14) Het feit dat Hij als een jongen van zeven jaar oud de grote heuvel optilde, heeft bij ons, o meester van Vraja, een aantal vragen doen rijzen omtrent uw zoon.'

(15) Nanda zei: 'Alstublieft luister naar mijn woorden, beste gopa's. Laat jullie twijfel omtrent de jongen varen. Dit is wat Garga me in het verleden heeft gezegd met betrekking tot dit kind [zie ook 10.8: 13-19 voor dezelfde verzen]: (16) 'En Hij hier [de zoon van Yas'odā] is naar gelang de yuga verschenen in gedaanten met een rode, een witte en een gele kleur. Nu is Hij Krishna [donker van kleur, zie **]. (17) Dit kind kwam voorheen elders ter wereld uit de lendenen van Vasudeva, en daarom zullen zij die hiervan op de hoogte zijn over uw kind spreken als de glorieuze Vāsudeva. (18) Er zijn vele gedaanten en namen bekend van uw zoon, overeenkomstig de kwaliteiten en handelingen van Zijn verschijnen. Ik ben daarvan op de hoogte, maar de gewone man weet het niet. (19) Dit kind zal in Zijn rol als een Nanda-Gokula koeherder altijd doen wat voor jullie allen het beste is. Met Zijn hulp zullen jullie zonder moeite alle gevaren te boven komen [*3]. (20) O Koning van Vraja, in het verleden, toen er eens een fout regime heerste, heeft Hij de vrome zielen beschermd die werden verstoord door schurken zodat zij, met die kwade elementen verslagen, konden floreren [zie ook 1.3: 28]. (21) Net zoals zij die trouw zijn aan Vishnu niets te vrezen hebben van de Asura's, zullen ook zij die het geluk hebben om met dit kind om te gaan in liefde en genegenheid niet door vijanden worden overweldigd. (22) O Nanda, draag daarom nauwgezet zorg voor de opvoeding van dit kind. Qua kwaliteiten, rijkdom, naam en faam, is deze zoon van u zo goed als Nārāyana!' (23) Nadat Garga mij dit had uitgelegd ging hij naar huis. Ik beschouw [sedertdien] Krishna, die ons bevrijdt van alle obstakels, als een expansie van Nārāyana.'

(24) Toen ze van Nanda deze woorden vernamen over wat Garga zei, aanbaden de bewoners van Vraja, door hem geļnspireerd en met hun verbijstering verdwenen, Heer Krishna. (25) De halfgod [Indra] die de regens teweegbrengt, bezorgde in zijn woede over het verlies van zijn offerplechtigheid, de koeherders, de dieren en de vrouwen ellende met de inzet van zijn bliksemschichten, hagel en wind. Krishna, die Zich als hun enige toevlucht beschouwde, glimlachte uit mededogen en pakte, om de koeherdersgemeenschap te beschermen, de heuvel op met één hand zoals een klein kind een paddestoel oppakt. Moge Hij, de Heer van de Koeien, de vernietiger van de arrogantie van de grote koning van de hemel, tevreden over ons zijn!'

*: Deze kleuren zullen later worden uiteengezet in het elfde Canto van het Bhāgavatam, in de verzen 11.5: 21, 24, 27 en 34.


 

Hoofdstuk 27: Heer Indra en Moeder Surabhi Brengen Gebeden

(1) S'rī S'uka zei: 'Na de heuvel Govardhana omhoog te hebben gehouden om Vraja te beschermen tegen de regens, kwam uit de wereld van de koeien moeder Surabhi [de hemelse koe] naar Krishna. Ook Indra kwam naar Hem toe. (2) Indra, vol van schaamte dat hij zo vijandig was geweest, benaderde Hem op een afgezonderde plek [*] en beroerde Zijn voeten met zijn helm die straalde als de zon. (3) Met het vernomen hebben over, en getuige geweest zijn van, de macht van Heer Krishna, wiens onbegrensde vermogen een einde had gemaakt aan zijn arrogantie dat hij de heer van de drie werelden was, sprak hij als volgt.

(4) Indra zei: 'Majesteit, o verblijf van zuivere goedheid, U die van de vrede en de verlichting van de boete bent, vernietigde de hartstocht en onwetendheid die zijn gebaseerd op illusie. Deze voortdurende stroom van de materiėle kwaliteiten, waaraan men gebonden is in zijn gehechtheid, treft men in U niet aan. (5) Hoe kunnen zich in U, o Heer [zoals ik veronderstelde, zie 10.25: 3], de oorzaken bevinden van het verstrikt zijn - zoals de begeerte en dergelijke - die een onwetende persoon kenmerken? U bent toch de Allerhoogste Heer die, ter verdediging van het dharma, Uw gezag uitoefent om de kwaden te bestraffen? (6) U bent de vader en de goeroe van het hele universum, de Oorspronkelijke Heer en de onoverkomelijke Tijd die, als U - door U Zelf bepaald - Uw bovenzinnelijke gedaanten aanneemt, ernaar streeft om het gezag te vormen dat een einde maakt aan de eigenwanen van hen die denken dat zij de Heer van het Universum zijn. (7) Onwetende zielen als ik, die menen dat ze de baas over de wereld zijn, geven, als ze U onbevreesd zien [in confrontatie], snel hun verbeelding op. Dat gebeurt als ze, niet langer meer verwaand vanwege het lesje dat U de kwaden leert, enkel nog het pad van de beschaving willen volgen. (8) Ik was me niet bewust van Uw invloed n wentelde me door mijn heerschappij in hoogmoed. Mijn intelligentie raakte verdwaasd met het begaan van de overtreding. Vergeef het me daarom alstUblieft, o Meester die deze gedaante heeft aangenomen. Laat alstUblieft mijn bewustzijn nimmer meer zo verdorven raken, o Heer. (9) Uw nederdalen in deze wereld, o Heer van het Voorbije, vond plaats ter wille van het bestaan van hen die Uw lotusvoeten dienen, o Godheid, en voor het niet-bestaan van krijgsheren, die een grote overlast vormen met de vele verstoringen die ze veroorzaken. (10) Ik breng U mijn eerbetuigingen, U de Opperheer en Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de grote Ziel Heer Krishna, de zoon van Vasudeva. Ik betuig mijn respect voor de Meester van de Dienaren van de Absolute Waarheid. (11) Mijn eerbetuigingen zijn er voor Hem die gedaanten aanneemt in reactie op de verlangens van Zijn toegewijden, wiens gedaante zuivere spirituele kennis is, die het zaad vormt van alles en iedereen, en die de Ziel is die Zich ophoudt in alle levende wezens. (12) O Heer, toen mijn offerplechtigheid werd tegengegaan was ik, uitermate arrogant en kwaad, eropuit om met regen en wind de koeherdersgemeenschap te vernietigen, o Allerhoogste Heer. (13) U, o Meester, hebt met het tonen van Uw genade mijn halsstarrigheid gebroken en mijn pogen vruchteloos gemaakt. Ik ben naar U, het Ware Zelf en de geestelijk leraar, toegekomen om bij U mijn toevlucht te zoeken.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Met Krishna op deze manier verheerlijkt door de grootmoedige Indra, glimlachte de Opperheer en sprak Hij, ernstig als de wolken, de volgende woorden tot hem. (15) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik ging ertoe over uw offerplechtigheid tegen te houden om u Mijn genade te tonen en er zeker van te zijn dat u, als de koning van de hemel die zo hoogst onder de invloed van de weelde verkeerde, Me voor altijd zou herinneren. (16) Hij die, verblind door de bedwelming van macht en rijkdom, Mij niet ziet staan met de roede in Mijn hand, zal Ik, in de wens hem vooruit te helpen, een val bereiden uit zijn welgestelde positie [zie ook B.G. 9: 22]. (17) O Indra, u mag nu gaan, Ik wens u alle geluk. Mijn opdracht nalevend mag u, vrij van valse trots, zich bezig blijven houden met uw verantwoordelijkheden.'

(18) Toen sprak moeder Surabhi tot Krishna. Vreedzaam van geest betoonde ze samen met haar koeien haar respect en vroeg ze om de aandacht van de Opperheer die als een koeherdersjongen was verschenen. (19) Moeder Surabhi zei: 'Krishna, o Krishna, o Grootste Mysticus! O Ziel en Oorsprong van het Universum, met U als de baas over de wereld, hebben we onze meester gevonden, o Onfeilbare. (20) U bent onze Allerhoogste Godheid. O Heer van het Universum, wilt U, voor het welzijn van de koeien, de brahmanen en hen die goddelijk en gelouterd zijn, er alstUblieft zijn als onze Indra? (21) Om U onze Indra te maken zullen we een baadceremonie uitvoeren volgens de aanwijzingen van Heer Brahmā, o Ziel van het Universum die is nedergedaald om de aarde van haar last te bevrijden.'

(22-23) S'rī S'uka zei: 'Na dat verzoek werd Heer Krishna door Surabhi gebaad met haar eigen melk. In opdracht van de moeders van de halfgoden [de dochters van Aditi] werd Hij vervolgens door Indra gebaad met het hemelse Gangeswater meegevoerd in Airāvata's slurf. Aldus ontving Hij, de afstammeling van Das'arha, in het gezelschap van de verlichte zielen en de zieners, de naam Govinda ['hij die de koeien vindt']. (24) Tumburu, Nārada en de anderen, de zangers van de hemel, de geleerden, de vervolmaakten en de eerbiedwaardigen, begaven zich naar die plaats en bezongen de heerlijkheden van de Heer die de onzuiverheid uit de wereld bannen. De vrouwen van de halfgoden dansten samen vol vreugde. (25) Hij, als het toonbeeld van al de goden, werd vereerd en overladen met een prachtige regen van bloemen. Allen in de drie werelden ervoeren de hoogste voldoening en de koeien doordrenkten de aarde met hun melk. (26) De rivieren stroomden over met allerlei smaken, de bomen verschaften honing, de planten kwamen tot wasdom zonder in cultuur te zijn gebracht, en de bergen gaven hun edelstenen prijs. (27) O [Parīkchit,] lieveling van de Kurudynastie, nadat Heer Krishna was gebaad raakten alle levende wezens, zelfs zij die gevaarlijk zijn [de roofdieren, de bedrieglijke mensen], verlost van hun vijandigheid. (28) Toen Govinda, de Meester van de Koeien en de Koeherdersgemeenschap aldus door hem was gebaad, nam Indra afscheid en keerde hij, omringd door de halfgoden en de anderen, terug naar de hemel.'

*: De "afzondering" in kwestie waar Indra S'rī Krishna benaderde, wordt door de wijze S'rī Vais'ampāyana vermeld in de Hari-vams'a (Vishnu-parva 19.3): sa dadars'opavishtham vai govardhana-s'ilā-tale. "Hij zag Hem [Krishna] neerzitten aan de voet van de heuvel Govardhana".

 


Hoofdstuk 28: Krishna Redt Nanda Mahārāja uit het Rijk van Varuna

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Nadat hij de elfde dag [van een halve maanmaand, ekādas'ī] gevast had en hij de Handhaver van Allen [Janārdana] had aanbeden, ging Nanda de twaalfde dag het water van de Yamunā in voor een bad. (2) Een duistere dienaar van Varuna greep hem beet en leidde hem voor zijn meester, want hij had veronachtzaamd dat 's nachts het water ingaan een ongunstig tijdstip vormde. (3) O Koning, de gopa's die hem niet meer zagen, riepen luid: 'O Krishna, o Rāma!', waarop de Allerhoogste Heer, de Almachtige, die Zijn mensen onbevreesd maakt, er achter kwam dat Zijn [pleeg]vader was ingerekend door Varuna. Hij begaf zich naar Varuna's plaats. (4) Zo gauw hij zag dat de Heer van de Zinnen was gearriveerd, bewees hij, de godheid, die over dat bereik [van de wateren] heerste, Hem uitvoerig de eer, zeer verheugd als hij was over Zijn aanwezigheid.

(5) S'rī Varuna zei: 'Vandaag mag ik de ware weelde genieten van het succes van mijn fysieke bestaan, o Heer, want het is zo dat zij die Uw lotusvoeten [mogen] dienen, de overstijging van hun materiėle levensweg hebben bereikt. (6) Ik breng U mijn eerbetuigingen, o Allerhoogste Persoonlijkheid van God, U die de Absolute Waarheid en de Hoogst Verheven Ziel bent op wie de begoochelende energie māyā, waaruit de materiėle schepping is samengesteld, geen vat heeft. (7) Die onwetende dienaar van mij was een dwaas die zijn plicht niet kende [*] toen hij deze man hier inrekende die Uw vader blijkt te zijn. Neem me niet kwalijk, Uwe goedheid. (8) Wees zelfs voor mij, o Krishna, o U die alles ziet, alstUblieft van genade. O Govinda, neem deze persoon die Uw vader is mee met U, die zo vol van zorg bent voor Uw ouders.'

(9) S'rī S'uka zei: 'Krishna, de Allerhoogste Heer en Heerser over alle Heersers, die aldus tevreden was gesteld, nam Zijn vader met Zich mee en ging terug naar Zijn verwanten die Hij daar heel blij mee maakte. (10) Nanda, die nooit eerder kennis had gemaakt met de grote weelde van de heer van het bereik [van de wateren], noch ooit getuige was geweest van de eerbetuigingen die zij [Varuna en zijn volgelingen] Krishna brachten, sprak vol verwondering tot zijn vrienden en familieleden. (11) O Koning, de gopa's, opgewonden om over Hem, hun Heer, te vernemen, dachten: 'Misschien verleent de Allerhoogste Meester ons wel de gunst van Zijn bovenzinnelijke hemel!'

(12) Hij, de Allerhoogste Heer die alles van Zijn toegewijden ziet en begrijpt, dacht vol mededogen over de vervulling van hun verlangen: (13) 'De mensen in deze wereld dwalen, onwetend verwikkeld in hun onbezonnen handelingen, tussen hogere en lagere doelen, zonder zich bewust te zijn van hun eigenlijke bestemming.'

(14-15) Met deze overweging toonde de Allerhoogste Heer Hari in Zijn grote mededogen de gopa's Zijn verblijf voorbij de duisternis van de materie: het ware, onbegrensde, spirituele kennen dat het licht is van het eeuwige absolute, zoals dat door de wijzen wordt waargenomen als ze in trance ver verwijderd zijn van de materiėle kwaliteiten. (16) Zij werden door Krishna naar het meer van de Ene Geest [brahma-hrada] gebracht en erin ondergedompeld. Daaruit weer opgetild zagen ze het verblijf van de Absolute Waarheid, zoals Akrūra dat heeft gezien [3.1: 32, 10.38 & 10.40]. (17) Nanda en de anderen raakten overweldigd door een goddelijke verrukking toen ze dat zagen, en waren hoogst verrast Krishna daar Zelf aanwezig te zien die uitvoerig werd geprezen met Vedische hymnen.'

*: Prabhupāda's leerlingen geven als commentaar op de preciese uitvoering van de zaken aangaande het ekādas'ī-vasten en gunstige tijden om te baden: 'Natuurlijk, Varuna's dienaar zou zich bewust zijn geweest van deze technische details, welke bedoeld zijn voor hen die strikt de Vedische rituelen volgen.'


Hoofdstuk 29: Het Rāsa-spel: Krishna Ontmoet 's Nachts de Gopī's en Ontsnapt
(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Hoewel Krishna de Allerhoogste Heer was, besloot Hij, vertrouwend op Zijn innerlijk vermogen [zie yoga-māyā], te genieten van de herfstnachten toen Hij de jasmijnbloemen zag bloeien. (2) De koning van de sterren [de maan] kleurde te dien tijde met zijn actie het aangezicht van het oosten rood, waarmee hij allen die naar hem uitkeken een genoegen deed, precies zoals een minnaar die naar zijn geliefde toekomt een einde maakt aan haar leed als hij zich na een lange tijd weer laat zien. (3) Krishna zag hoe de kumudalotussen zich openden voor de volle maanschijf, die zo rood gloeide als de verse kunkuma op het gelaat van de godin van het geluk. Hij zag hoe het woud rood kleurde door de zachte stralen van dat licht, en speelde lieflijk op Zijn fluit die de geesten van de [gopī's met hun] mooie ogen bekoorde. (4) Dat lied gehoord door de vrouwen van Vraja wekte Cupido op in hun harten, zodat ieder van hen, zonder dat de anderen er weet van hadden, met haar geest in de greep van Krishna en met van de haast zwaaiende oorhangers, zich naar de plek begaf waar Hij, haar vriendje, zich bevond. (5) Sommigen vertrokken midden onder het melken van de koeien, sommigen lieten in hun geestdrift de melk staan die op het fornuis stond, terwijl anderen vertrokken zonder de cake uit de oven te halen. (6-7) Sommigen zetten de kinderen naast zich neer die ze melk aan het geven waren en kleedden zich om zonder nog te denken aan de dienst die ze voor hun echtgenoten zouden verrichtten. Sommigen vertrokken midden onder het eten, sommigen terwijl ze zich olieden, terwijl ze zich insmeerden of terwijl ze hun ogen opmaakten. Anderen begaven zich naar Krishna zonder dat hun kleren en sieraden in orde waren. (8) Ze werden tegengehouden door hun echtgenoten, vaders, broers en andere verwanten maar, bekoord door Govinda met hun harten gestolen, keerden ze niet om [voor hun huishoudelijke taken]. (9) Sommige gopī's die niet weg konden komen, bleven thuis en sloten hun ogen om te mediteren op hun [bovenzinnelijke] verbondenheid in de liefde met Hem [zie voetnoot* en 10.1: 62-63]. (10-11) De onverdraaglijke, intense kwelling gescheiden te zijn van hun Geliefde, deed al het slechte denken wijken. Maar hun materiėle deugd reduceerde ook tot nul door de vreugde die ze door hun meditatie op de omhelzing met Acyuta verkregen. Hoewel Hij de Opperziel was, dachten ze over Hem als hun minnaar. Met het verkrijgen van Zijn directe omgang echter werden hun karmische banden tegengegaan zodat ze onmiddellijk hun fysieke belangstelling beheerst door de natuurlijke geaardheden opgaven.'

(12) S'rī Parīkchit zei: 'Zij kenden Krishna enkel als hun geliefde, en niet als de Absolute Waarheid, o wijze. Hoe kon er, voor hen zo vol van gedachten over de materiėle kwestie, nu een einde komen aan de machtige stroom van de guna's?'

(13) S'rī S'uka zei: 'Ik sprak hierover al eerder met u [in 3.2: 19 en in 7.1: 16-33]. Als de koning van Cedi [S'is'upāla] zelfs de volmaaktheid kon bereiken door de Heer van de Zinnen te haten, wat zou dat dan wel niet betekenen voor hen die de Heer in het Voorbije dierbaar zijn? (14) Het persoonlijke verschijnen van de Allerhoogste, Onvergankelijke en Ondoorgrondelijke Heer die, vrij van de geaardheden, de heerser over de geaardheden is, is er om de mensheid te leiden tot de vervolmaking van het leven, o Koning. (15) Zij die naar de Heer toe constant in lust, woede, angst, genegenheid, eenheid of vriendschap verkeren, zullen de verzonkenheid in Hem zeker bereiken. (16) U moet zich niet verbazen over dit [feit] aangaande de Ongeboren, Hoogste Persoonlijkheid, de meester van alle meesters van de yoga, Krishna door wie deze wereld haar bevrijding vindt. (17) Toen de Opperheer de meisjes van Vraja naar Zich toe zag komen liet Hij, de beste van alle sprekers, Zich uit in bekoorlijke woorden die hen verwarden. (18) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik heet jullie allen welkom, o fortuinlijke dames. Wat kan Ik doen om jullie te behagen? Zeg Me alsjeblieft of in Vraja alles in orde is en waarom jullie hier naar toe kwamen. (19) Deze nacht is vol van lelijke, enge wezens, keer alsjeblieft terug naar Vraja, o slanke meisjes. Jullie vrouwen moeten hier niet rondhangen. (20) Zonder twijfel zijn jullie moeders, vaders, zoons, broers en echtgenoten naar jullie op zoek en kunnen ze jullie nergens vinden. Maak jullie families niet bang. (21-22) Jullie hebben Rākā [de godin van de volle maansdag] zien schitteren met haar maanlicht. Jullie hebben het woud vol bloemen gezien dat zelfs nog aangenamer is door het briesje, afkomstig van de Yamunā, dat speelt door de bladeren van de bomen. Ga nu, zonder dralen, terug naar het koeherdersdorp. Jullie moeten je echtgenoten van dienst zijn, o kuise dames, de kalfjes en de kindjes huilen ervoor dat jullie ze melk geven. (23) Of als je anders bent gekomen omdat jullie harten overliepen van liefde voor Mij, is dat zeker lofwaardig van jullie, want alle levende wezens zijn Mij toegenegen. (24) Voor vrouwen bestaat het hoogste dharma eruit om gewetensvol haar echtgenoot van dienst te zijn, eenvoudig en eerlijk te zijn tegenover de verwanten, en goed te zorgen voor haar gezin. (25) Tenzij hij ten val kwam [met zijn geloof dan wel zijn huwelijkstrouw] moet een echtgenoot, zelfs als die slecht gemutst is, onfortuinlijk, oud, afgetakeld, ziek of arm, door vrouwen die naar de hemel willen niet worden afgewezen [zie ook 9.14: 37 en B.G. 1: 40]. (26) Het is voor een welopgevoede vrouw te allen tijde een afkeurenswaardige zwakheid om zich oneerbaar te verliezen in overspel; het roept angst op en schaadt de reputatie. (27) Door te luisteren, in Mijn aanwezigheid te verkeren [met de beeltenis en de toegewijden], door te mediteren en door verhalen te vertellen [te verkondigen en te publiceren] is men van liefde voor Mij, en niet zozeer door Mij fysiek nabij te zijn. Ga daarom allemaal terug naar huis [zie ook 10.23: 33].'

(28) S'rī S'uka zei: 'De gopī's die aldus de voor hen niet zo aangename woorden van Govinda hoorden, ondervonden daarmee, vertwijfeld te zijn teleurgesteld in hun sterke verlangens, een moeilijk te overwinnen zielenpijn. (29) Verdrietig lieten ze, terwijl ze met hun voet over de grond schraapten, hun gezichten hangen en hun bimbarode lippen al zuchtend verdrogen. Met de tranenvloed die hun make-up bedierf en de kunkum op hun borsten wegwaste, droegen ze in stilte de last van hun grote leed. (30) Hun Geliefde had, in het geheel niet zo lief, hen tegengesteld toegesproken, terwijl ze te Zijnentwille hadden afgezien van al hun materiėle verlangens. Ze veegden hun tranen weg en stopten met huilen en zeiden toen, met hun stemmen verstikt in gehechtheid, gekweld iets terug. (31) De mooie gopī's zeiden: 'O Machtige, o Goedheid, Je moet niet zo hardvochtig spreken. AlstJeblieft beantwoordt onze toewijding aan Jouw voeten, waarvoor wij van al het overige hebben afgezien. Wijs ons niet zo moeilijk-te-krijgen terug. Wees net als de Godheid, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die wederkerig is met hen die verlangen naar bevrijding. (32) O liefste, Jij als de Kenner van het Dharma sprak met ons over de plicht van vrouwen, die zou bestaan uit haar trouw aan haar echtgenoot, kinderen en verwanten. Zo zij het, maar is het niet zo dat Jij, o Heer, Jij de Godheid, de hoogst gewaardeerde, die als de Ziel voor al de belichaamde wezens de meest nabije verwant is, het ware voorwerp van deze instructie bent? (33) De deskundigen zijn steeds Jou van dienst, Jij die hen altijd bekoort als hun eigenlijke Zelf. Dus wat betekenen dan onze echtgenoten, kinderen en verwanten voor ons die ons last bezorgen? Wees ons genadig, o Allerhoogste Meester, ontneem ons, o Lotusogige, niet de door ons zo lang gekoesterde hoop op Jou. (34) Zonder moeite nam Je bezit van onze geesten die opgingen in ons huishouden, alsook van onze handen die druk bezig waren met huishoudelijk werk. Onze voeten zullen zich geen stap van Jouw voeten verwijderen. Hoe kunnen we nu teruggaan naar Vraja, wat moeten we anders doen? (35) AlstJeblieft, o Allerbeste, stort de vloed van de nectar van Je glimlachende blikken en melodieuze liederen, die [met de fluit] ontsnappen aan Je lippen, uit over het vuur in onze harten. Want anders zullen we onze lichamen aan het vuur overgeven dat brandt van de gescheidenheid, en door meditatie op Je voeten Jouw verblijf bereiken, o Vriend. (36) O Jij met Je lotusogen, voor de godin van het geluk is het een feest telkens als ze verblijft aan de basis van Je voeten, de voeten die nu worden gekoesterd door [ons] de mensen die in het bos leven. Als we ze aanraken zullen wij, vervuld van Jouw vreugde, vanaf dat moment ons nimmer meer in de directe nabijheid van welke andere man dan ook op kunnen houden! (37) De godin van het geluk die samen met Tulasī-devī een plaats op Je borst heeft verworven, wordt door dienaren gediend, en de andere goden trachten haar blikken van waardering te verwerven. Maar zoals zelfs zij nog het stof van Je lotusvoeten begeert, hebben ook wij de toevlucht van het stof van Je voeten gezocht. (38) Wees ons daarom genadig, o Vernietiger van Alle Leed. Met het verzaken van onze huishoudens hebben we Jouw voeten benaderd in de hoop Je te kunnen aanbidden. Sta het ons alstJeblieft toe om Jou, o sieraad van alle mensen, van dienst te zijn, o Jij met Je mooie glimlachen en blikken waar onze harten in een intens verlangen naar smachten. (39) Met de aanblik van Je gezicht omlijst door Je haar, de schoonheid van Je oorhangers bij Je kaken, de nectar van Je glimlachende lippen, die blikken die iemand onbevreesd maken, Je beide machtige armen en met het zien van Je borst, de enige bron van genoegen voor de godin, zijn we overgeleverd als Jouw dienaren. (40) Welke vrouw in de drie werelden, o teerbeminde, zou, geheel ondersteboven van de langgerekte melodieėn van het lied van Je fluit, niet afwijken in haar burgerlijke gedrag, bij de aanblik van deze gratie van de drie werelden, deze schitterende gedaante waardoor (zelfs) de koeien, de vogels, de bomen en de herten een huiver van vreugde vertoonden? (41) Jij hebt duidelijk Je geboorte genomen als de Godheid die de angst en het leed van de mensen van Vraja verdrijft, als niemand anders dan de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die al de goden en werelden beschermt. Wees daarom zo goed, o Vriend van Allen die in Nood Verkeren, Je lotusgelijke hand op de brandende borsten en hoofden van Je dienstmaagden te leggen.'

(42) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij de vertwijfelde woorden van de gopī's had aangehoord, glimlachte de Heer van alle Heren van de Yoga vol van genade, Hij die tevreden was ondanks dat Hij immer in Zichzelf tevreden is. (43) Met hen allen tezamen straalde Hij - als het gespikkelde hert - zo schitterend als de gevlekte maan omringd door de sterren. Als de Onfeilbare Heer, zo gul en groots met Zijn blikken en bewijzen van genegenheid, liet Hij hun gezichten opbloeien met Zijn brede glimlachen die Zijn jasmijngelijke tanden deden blinken. (44) Bezongen en Zelf zingend Zich bewegend als de gebieder tussen honderden vrouwen, droeg Hij de vijfkleurige [Vaijayantī]bloemenslinger waarmee Hij de schoonheid van het woud verhoogde. (45-46) Samen met de gopī's kwam Hij aan bij de rivieroever die, bediend door de golven, koel was met haar [vochtige] zand en aangenaam was door de geur van de lotussen die werd meegevoerd door de wind. Samen met de schoonheden van Vraja Cupido tot leven wekkend, schiep Hij er genoegen in Zijn armen om hen heen te slaan in omhelzingen. Hun haar, middel, dijen en borsten zo met Zijn handen beroerend, wierp Hij, ze uitdagend strelend met Zijn vingernagels, hun Zijn blikken toe en speelde en lachte Hij met hen. (47) Op deze manier van Krishna, de Allerhoogste Heer, de speciale aandacht van de Grotere Ziel krijgend, werden ze trots en beschouwden ze zichzelf als de beste van alle vrouwen op aarde. (48) Toen Hij zag hoe ze, als gevolg van hun geluk, in een bedwelmde staat van inbeelding verkeerden, verdween Heer Kes'ava, bij wijze van genade, uit het zicht om dat een halt toe te roepen.'

*: De verschillende typen gopī's waar hier sprake van schijnt te zijn worden eveneens vermeld in de Padma Purāna:

gopyas tu s'rutayo jńeyā
rishi-jā gopa-kanyakāh
deva-kanyās' ca rājendra
na mānushyāh kathańcana

'Het wordt begrepen dat sommige van de gopī's de Vedische literatuur personifiėren (s'ruti-cārī), terwijl anderen gereļncarneerde wijzen zijn (rishi-cārī's), dochters van koeherders (gopa-kanyā's), of halfgodenmaagden (deva-kanyā's). Maar in geen geval, mijn beste Koning, is ook maar een van hen een gewoon menselijk wezen.' Er is ook sprake van sādhana-siddha's en nitya-siddha's: zij die vervolmaakt in de geestelijke discipline zijn en zij die zo geboren zijn.

 



Hoofdstuk 30: De Gopī's op Zoek naar Krishna die Verdween met Rādhā

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de Allerhoogste Heer zo opeens was verdwenen, betreurden de jonge dames van Vraja het erg Hem niet meer te zien, als waren ze wijfjesolifanten die hun stier missen. (2) De dames die in hun harten waren overweldigd door de bewegingen, liefdevolle glimlachen, speelse blikken, charmante praatjes en andere gracieuze gebaren van de echtgenoot van Ramā, speelden verzonken in Hem daarop ieder van die wonderbaarlijke activiteiten na. (3) De liefjes verloren zich in het imiteren van de bewegingen, glimlachen, de blikken, het praten en zo meer, van hun Geliefde, die Zich feitelijk aldus door hun lichamen heen uitdrukte. Onder de invloed van Krishna's manier van doen zeiden ze tegen elkaar: 'Hij is helemaal in mij!' (4) Samen zongen ze hardop over Hem en zochten ze als gekken overal in het bos, de bomen vragend naar de Oorspronkelijke Persoonlijkheid die, net als de ether, zowel vanbinnen als vanbuiten aanwezig is: (5) 'O as'vattha [heilige vijgenboom], o plaksha [golfbladige vijgenboom], o nyagrodha [baniaan], hebben jullie de zoon van Nanda gezien die is verdwenen nadat Hij met Zijn liefdevolle glimlachen en blikken onze harten stal? (6) O kurabaka [rode amaranth], as'oka, nāga, punnāga en campaka, hebben jullie de jongere broer van Balarāma voorbij zien komen die met Zijn glimlach de trots verslaat van ieder meisje dat te hooghartig is? (7) O lieve tulasī, heb jij, zo vol van liefde voor Govinda's voeten, onze allerliefste Acyuta gezien die je, met zwermen bijen om Zich heen, met Zich meedraagt? (8) O mālati-, jāti-, yūthikā- en mallikājasmijn, hebben jullie Mādhava langs zien komen die met Zijn aanrakingen jullie in blijdschap verzet? (9) O cūta [mango-klimplant], priyāla, panasa en āsana [broodvruchtbomen]; o kovidāra [berg-ebbe], jambu [houtappel], arka, bilva [belfruit], bakula [mimosa] en āmra [mangoboom]; o kadamba en nīpa, en wie nog meer van jullie die voor het heil van anderen hier aan de oever van de Yamunā leven, alsjeblieft wees zo goed om ons die van ons verstand zijn beroofd, te zeggen welk pad Krishna heeft genomen. (10) O [moeder] aarde, welke verzaking moet u wel niet hebben volbracht dat u werd betreden door Kes'ava's voeten met een vreugde die het haar op uw lichaam [haar grassen en zo] overeind doet staan? Of hebt u misschien uw schoonheid eraan te danken dat u werd betreden door de voeten van Vāmanadeva [zie 8.18-22] of misschien omdat u werd omhelsd door het lichaam van Varāha [3.13]? (11) O echtgenote van het hert, o vriendin, ben je Acyuta hier met Zijn geliefde tegengekomen, Hij die met al Zijn leden een lust voor het oog is? In de lucht hangt nog de geur van de bloemenslinger van de Meester van de Gopī's die, in aanraking met de borsten van Zijn vriendin, werd gekleurd door de kunkum. (12) O bomen, toen Rāma's jongere broer langskwam met Zijn arm gelegd over de schouder van Zijn liefje, met een lotus in Zijn hand en met de tulasībloemen [om Zijn nek] gevolgd door een zwerm bijen blind van de bedwelming, merkte Hij, met Zijn liefdevolle blikken, toen op dat jullie voor Hem bogen? (13) Laten we het deze klimplanten vragen. Ondanks dat ze de armen van hun meester, deze boom, omknellen, hebben ze toch notie genomen van de aanraking van Zijn vingernagels. Zie hoe hun oppervlak zich welft van de vreugde!'

(14) De gopī's die zich aldus dwaas uitlieten raakten, radeloos op zoek naar Krishna, volledig verzonken in Hem toen ieder van hen een bepaald avontuur of tijdverdrijf van de Fortuinlijke ging naspelen. (15) Een van hen dronk als Krishna bij een andere gopī die Pūtanā speelde, als was ze een kind aan haar borst, terwijl weer een andere zich opstelde als de kar die door de voet van een andere huilende gopī omver werd geschopt [zie hoofdstukken 10.6 en 7]. (16) Één gopī die Krishna nadeed werd weggedragen door een andere gopī die een Daitya imiteerde [Trināvarta, zie 10.7], en een andere liet, rondkruipend, haar enkelbelletjes tinkelen terwijl ze haar voeten achter zich aansleepte. (17) Twee gedroegen zich als Krishna en Rāma, samen met een stel andere die de gopa's nadeden, en doodden er een die Vatsāsura nadeed, terwijl nog twee anderen naspeelden wat er gebeurde met Bakāsura [zie 10.11]. (18) Net als Krishna roepend naar de koeien in de verte, werd één gopī, die speelde voor Hem en deed alsof ze de fluit liet klinken, door anderen geprezen die zeiden: 'Goed gedaan!' (19) Één van hen liep rond met een arm over de schouder gelegd [van een vriendin] en verklaarde: 'Kijk eens naar mijn gracieuze bewegingen, ik ben Hem!' en hield aldus haar geest op Hem gevestigd. (20) 'Wees niet bang voor de regen en de wind, Ik zal zorgen voor jullie verlossing', zo zei er één die er met één hand in slaagde haar sjaal omhoog te houden [alsof het de heuvel Govardhana was, zie 10.25]. (21) O meester van de mensen, één gopī klom bovenop een andere en verklaarde met haar voet op haar hoofd: 'O valse slang, ga weg, Ik nam Mijn geboorte als degene die de kwaden bestraft [zie 10.16]!' (22) Toen zei er één: 'O gopa's, kijk eens wat een felle bosbrand daar, doe snel jullie ogen dicht, dan zal Ik zonder moeite voor jullie bescherming zorgen!' (23) Één slanke gopī werd met een bloemenslinger vastgebonden door een andere gopī die zei: 'Nou heb ik Je te pakken, ik bind Je aan het stampvat vast, Jij pottenbreker en boterdief!' en met dat gezegd bedekte een andere haar gezicht en mooie ogen, en deed alsof ze bang was.

(24) Op deze manier bezig en overal in Vrindāvana de bomen en de klimplanten vragend waar Hij was, zagen ze op een plek in het bos de voetafdrukken van de Allerhoogste Ziel: (25) 'Dit zijn duidelijk de voetafdrukken van de zoon van Nanda. Dat kan je zien aan de [merktekenen van de] vlag, de lotus, de bliksemschicht, de korenaar en de olifantendrijfstok [zie*]'. (26) De meisjes die aan de hand van de verschillende voetafdrukken Zijn spoor volgden, ontdekten tot hun grote teleurstelling dat ze de hele weg werden begeleid door de voetafdrukken van één van hen. Daarop zeiden ze: (27) 'En van wie van ons zijn deze voetafdrukken naast die van de zoon van Nanda? Over wiens schouder heeft Hij, als een stier met een wijfjesolifant, Zijn arm gelegd? (28) Hij moet volmaakt door haar vereerd zijn [ārādhitah, zie Rādhā] als zijnde de Allerhoogste, Ene Heer en Meester, want Govinda aldus behaagd heeft ons laten zitten en haar apart genomen. (29) O meisjes, hoe heilig zijn de stofdeeltjes van Govinda's lotusvoeten wel niet die Heer Brahmā, Heer S'iva en S'rī Ramādevī [Lakshmī] op hun hoofden nemen om de zonden te verdrijven? (30) Voor ons zijn deze voetafdrukken hoogst verontrustend, want wie van ons gopī's werd er nou apart genomen om in afzondering van Acyuta's lippen te genieten? Kijk, hier kunnen we haa   r voeten niet meer zien. De grashalmen en twijgjes hebben zeker de zolen van haar tere voeten pijn gedaan waardoor haar geliefde Zijn lieveling heeft opgetild. (31) Toen Hij Zijn liefje droeg gingen de voetafdrukken veel dieper... Kijk toch eens, o gopī's, hoe, gebukt onder het gewicht, ons zo intelligente voorwerp van verlangen Krishna Zijn vriendin hier heeft neergezet om wat bloemen te plukken. (32) En zie deze halve voetafdrukken hier. Om bloemen te verzamelen voor Zijn beminde liefje maakte de Geliefde deze afdruk door op Zijn tenen te staan. (33) Bovendien ging de verliefde vriend, om haar haar te schikken, met Zijn liefhebbende meisje precies hier zitten, om voor Zijn schatje met die bloemen een krans te maken.'

(34) [S'rī S'uka zei:] 'Hoewel Krishna volmaakt tevreden, voldaan en onverdeeld was in zichzelf, genoot Hij met haar en liet Hij daarmee de begerigheid en zelfzucht zien van mannen en vrouwen die door lust worden bewogen. (35-36) Krishna liet hiermee zien voor welke gopī Hij de andere vrouwen had verlaten, de gopī's die helemaal verdwaasd ronddoolden in het bos. En zij [op haar beurt] dacht toen van zichzelf: 'Hij heeft mij, de beste van alle vrouwen, aanvaard als Zijn geliefde en de gopī's afgewezen die zich laten leiden door lust!'

(37) Op weg toen naar die plek in het bos, werd ze trots en zei tegen Krishna: 'Ik kan niet meer verder, draag me alsJeblieft waarheen Je maar wilt'.

(38) Aldus aangesproken zei Krishna tot Zijn geliefde: 'Klim maar op Mijn rug' en toen verdween Hij. Dat speet haar enorm.

(39) 'O Meester, o Minnaar, o Liefste, waar ben Je nou, waar zit Je? O Jij met Je machtige armen, alsJeblieft mijn vriend, laat Jezelf zien aan mij, Je treurende dienstmaagd!'

(40) S'rī S'uka zei: 'De gopī's, die het spoor van de Opperheer volgden, ontdekten niet ver daar vandaan hun ongelukkige vriendin in staat van verbijstering over het feit dat ze was gescheiden van haar Geliefde. (41) Tot hun opperste verbazing hoorden ze haar zeggen dat ze Mādhava's respect had verworven maar dat Hij haar ook had laten zitten omdat ze zich slecht gedroeg. (42) Voor zover het licht van de maan dat toestond, gingen ze toen het bos in [om Hem te zoeken], maar toen ze merkten dat het [te] donker werd, zagen de vrouwen ervan af. (43) Verdiept in Hem, Hem besprekend, Hem naspelend en vervuld van Zijn aanwezigheid dachten ze, eenvoudig Zijn kwaliteiten bezingend, niet langer meer na over hun huishoudens [zie ook 7.5: 23-24]. (44) Terugkerend naar de oever van de Yamunā mediteerden ze op Krishna, zongen ze samen en wachtten ze reikhalzend Zijn komst af.

*: In de Skanda Purāna vindt men een verklaring van deze [in totaal negentien] merktekens: 'Onderaan bij Zijn grote teen op de rechtervoet, draagt de Ongeboren Heer het merkteken van de schijf, welke de zes [mentale] vijanden de pas afsnijdt. Onder aan zijn middelteen van diezelfde voet heeft Heer Acyuta een lotusbloem, welke het verlangen naar Hem doet toenemen in de geesten van de bij-achtige toegewijden die op Zijn voeten mediteren. Onderaan Zijn kleine teen is er een bliksemschicht, die de bergen van terugslagen van zonden in het verleden van de toegewijden vernietigt, en midden op Zijn hiel treft men het merkteken van de olifantendrijfstok aan, welke de olifanten van de geesten van de toegewijden onder controle brengt. Het kootje van zijn rechter grote teen draagt het kenmerk van de korenaar, die allerhande genietbare weelde vertegenwoordigt. De bliksemschicht wordt aangetroffen aan de rechter kant van Zijn rechtervoet, en de olifantendrijfstok daaronder.' Zie de Vedabase van 10.30: 25 voor verdere informatie.






Hoofdstuk 31: De Gezangen van de Gopī's in Gescheidenheid

(1) De gopī's zeiden: 'Vanwege Jouw geboorte is het land van Vraja aldoor zegerijker en verblijft de godin van het geluk daar onophoudelijk. Laat Je zien, o geliefde, Jij voor wie de toegewijden, die overal naar Je op zoek zijn, hun levensadem gaande houden. (2) Als Jij hier niet bent, o Fijnste van Genade, maak Jij, met de schoonheid van Je blik welke de voortreffelijke schoonheid van het hart van de lotus overtreft die zo volmaakt groeide in het herfstmeer, een einde aan het leven van ons, de dienstmaagden die zich aan Jou gaven zonder er iets voor terug te verwachten, o Heer van de Liefde. Is dat geen moord? (3) Telkens weer, o Grootste Persoonlijkheid, werden we door Jou beschermd tegen alles wat angst aanjaagt: tegen de ondergang door water [van Kāliya, 10.16], tegen de demon [Agha, 10.12], tegen de regens, de storm en de bliksemschichten [van Indra, 10.25], en tegen de stier en de zoon van Maya [de incidenten met Arishthāsura en Vyomāsura die S'uka later bespreekt]. (4) O Vriend, Jij die verscheen in de dynastie van de toegewijden [de Sātvata's] bent in feite niet de zoon van de gopī [Yas'odā]. Jij, o Heer, bent de ziener, het innerlijke bewustzijn van al de belichaamde wezens, o Jij die verscheen op verzoek van Brahmā die bad voor de bescherming van het universum [zie ook 3.8: 16 en 10.14]. (5) Jij die de hand van de godin beet nam, o beste van de Vrishni's, maakte hen onbevreesd die, in de angst om hun materiėle bestaan, Jouw voeten benaderden. AlstJeblieft, o Minnaar, leg als antwoord op onze verlangens Je lotushand op onze hoofden. (6) O Jij die een einde maakte aan het lijden van de bewoners van Vraja, o Held van de vrouwen die met Zijn glimlach de valse lach van de mensen verslaat, alstJeblieft o Vriend, aanvaard ons, Je eeuwige dienstmaagden. Laat alstJeblieft Je prachtige lotusgezicht zien. (7) Jouw lotusvoeten, die de zonden wegnemen van de belichaamde zielen overgegeven aan Jou, die achter de gras etende koeien aanlopen, die het verblijf van de godin vormen en die op de kragen stonden van het serpent, plaats ze alstJeblieft op onze borsten, en ban de lust uit onze harten. (8) O Jij met Je lotusogen, door Jouw lieve charmante stem en woorden, die zo aantrekkelijk zijn voor de intelligenten, raken deze dienstmaagden, o Held, in de war. AlstJeblieft wek ons weer tot leven met de nectar van Je lippen. (9) De nectar van Jouw verhalen zoals beschreven door de grote denkers, verdrijft de zonden van de individuele zielen die het moeilijk hebben [in de materiėle wereld]. Beladen met spirituele macht doen ze allen goed die ze horen. O welk een zegen vormen de personen die met gezang die verhalen verspreiden over de hele wereld [*]

(10) Het doet ons goed om te mediteren op Je beminnelijke glimlachen vol goddelijke liefde, Je blikken en Je avonturen, maar door die intieme onderonsjes, welke ons recht in ons hart raken, o schurk, raken onze geesten van streek! (11) Als Je uit Vraja vertrekt om de dieren te hoeden, o Meester, voelt het niet goed, o Minnaar, eraan te denken hoe pijnlijk de harde grassen en opschietende planten zijn voor Je voeten, de voeten die nog prachtiger zijn dan een lotus, o Meester. (12) Als Je tegen de avond Je blauwzwarte lokken en lotusgezicht weer laat zien, dicht bedekt met stof, maak Je telkens weer Cupido wakker in onze geesten, o Held. (13) Je lotusvoeten, die de verlangens vervullen van degenen die voor hen buigen en die worden  aanbeden door hem die op de lotus zijn geboorte nam [Brahmā], vormen de pracht van de aarde en het juiste voorwerp van meditatie in tijden van nood. Plaats daarom alstJeblieft, o Minnaar, o Verdrijver van de Angst, Je voeten, die de hoogste voldoening schenken, op onze borsten. (14) Door de klanken van Je fluit die, zo perfect gehanteerd [door Jou], ons de gehechtheid aan andere personen doet vergeten, houdt het verdriet op en groeit het plezier in de liefde. AlstJeblieft o Held, laat ons delen in de nectar van Je lippen! (15) Als Je overdag rondtrekt door het bos, duurt een enkel moment een eeuwigheid voor ons die Je krullende haarlokken en Je prachtige gezicht dan niet zien. Hoe dwaas is niet hij [Brahmā] die de oogleden schiep van hen die naar Je kijken! (16) Onze echtgenoten, kinderen, voorouders, broers en andere verwanten totaal verwaarlozend, zochten we Jouw aanwezigheid, o Acyuta, o Jij die op de hoogte bent van onze beweegredenen. O bedrieger, hoe kon Je nu midden in de nacht de vrouwen in de steek laten wiens geesten van slag raakten door het heldere geluid van Je fluit? (17) Door ons intiem met Je te onderhouden voelden we de lust in onze harten opkomen, door Je te zien met Je glimlachende gezicht, liefdevolle blikken en Je brede borst die het verblijf van de godin vormt, sloegen onze zo smachtende geesten, keer op keer op hol. (18) Voor de bewoners van de bossen van Vraja vormt Jouw zo heel, voor alles en iedereen, gunstige verschijning de vernietiging van hun leed, o liefste. Gun ons een beetje van dat medicijn dat de ziekte bestrijdt in de harten van Je toegewijden hunkerend naar Jou. (19) Jouw zo tere lotusvoeten plaatsen wij, o liefde van ons, zachtjes op onze borsten, in de vrees dat het bos waar Je rondtrekt te ruig voor ze is. Wij, die Jou o Heer, als de essentie van ons leven beschouwen, maken ons met onrustige geesten er zorgen over dat ze te lijden hebben onder steentjes en dergelijke [zie verder ook de S'ikshāshthaka].'

*: De leerlingen van Prabhupāda refereren hier aan het volgende verhaal: 'Koning Pratāparudra reciteerde dit vers voor S'rī Caitanya Mahāprabhu tijdens het Ratha-yātrā festival van Heer Jagannātha. Terwijl de Heer rustte in een tuin, deed koning Pratāparudra nederig zijn intrede en begon hij Zijn benen en lotusvoeten te masseren. Toen reciteerde de koning het eenendertigste hoofdstuk van het tiende canto van het S'rīmad Bhāgavatam, de gezangen van de gopī's. De Caitanya-caritāmrita onthult dat toen Heer Caitanya dit vers hoorde, beginnende met tava kathāmritam, Hij terstond oprees in extatische liefde en koning Pratāparudra omhelsde. Het voorval wordt in detail beschreven in de Caitanya-caritāmrita (Madhya 14.4 - 18), en in zijn uitgave heeft S'rīla Prabhupāda er een uitgebreid commentaar bij gegeven.'

 




Hoofdstuk 32: Krishna Keert Terug naar de Gopī's

(1) S'rī S'uka zei: 'En zo gingen de gopī's, o Koning, maar door met zingen en uitzinnig praten, vertederend hardop huilend en smachtend naar de aanwezigheid van Krishna. (2) De zoon van Vasudeva [ofwel S'auri, 'de Zoon van de Held'], de Verdwazer van [Cupido] de Verdwazer van het verstand, verscheen toen recht voor hun ogen, glimlachend met Zijn lotusgelijke gezicht, gekleed in een geel gewaad en met een bloemenslinger om. (3) Toen ze zagen dat Hij, hun teerbeminde, bij hen was teruggekeerd, openden de meisjes vol van liefde hun ogen wijd en stonden ze allen tegelijkertijd op alsof het leven weer in hun lichamen was teruggekeerd. (4) Één van hen greep verheugd de hand van S'auri beet met gevouwen palmen terwijl een andere Zijn arm die met sandelhoutpasta was versierd, over haar schouder legde. (5) Een slanke gopī nam met haar handen bij elkaar de resten van de bethel over die Hij had gekauwd en een andere pakte Zijn lotusvoeten vast en plaatste ze op haar brandende borsten. (6) Weer een andere wierp met fronsende wenkbrauwen op haar lippen bijtend, buiten zichzelf in haar liefde, aangeslagen, zijdelingse blikken naar Hem alsof ze Hem wat aan wilde doen. (7) Nog weer een andere [Rādhā naar verluid] laafde zich starend aan Zijn lotusgezicht maar kon, ondanks de volle smaak, er geen genoeg van krijgen, net als heiligen geen genoeg kunnen krijgen van Zijn voeten. (8) Één van hen plaatste, via de openingen van haar ogen, Hem in haar hart en bleef Hem daar omhelzen met haar ogen dicht, terwijl ze als een yogi verzonken was in extase met haar haren overeind [*]. (9) Allen ervoeren ze een vreugde van de hoogste orde bij de aanblik van Kes'ava en gaven ze hun treurnis over hun gescheidenheid op, net zoals gewone mensen dat doen als ze een verlichte ziel ontmoeten. (10) Temidden van hen die waren bevrijd van hun verdriet, schitterde Acyuta, de Opperheer, zelfs nog meer mijn beste Koning, als de Oorspronkelijke Persoonlijkheid compleet met Zijn bovenzinnelijke vermogens. (11-12) De Almachtige nam hen met Zich mee en belandde met hen aan de oever van de Yamunā. Aldaar had de zegenrijke rivier zacht zand bijeengebracht met de handen van haar golven. De kunda- en mandārabloemen bloeiden er geurig met bijen [aangetrokken] door het herfstbriesje, terwijl de maan, helder schijnend, met zijn stralen de duisternis van de nacht verdreef. (13) De pijn van het verlangen in hun hart werd verdreven door de extase Hem weer te zien. Met het arrangeren van een zitplaats voor hun beminde vriend, met behulp van hun omslagdoeken die waren besmeurd met de kunkum van hun borsten, bereikten de gopī's de bestemming van hun zielen, zoals [beschreven in] de geschriften [zie ook 10.87: 23]. (14) De Allerhoogste Heer en Meester voor wie de yogameesters een zitplaats reserveren in hun harten, aanwezig te midden van de gopī's zat daar in Zijn volle luister. Zo Zijn persoonlijke gedaante tonend, werd Hij aanbeden als het enige, ware reservoir van alle schoonheid en weelde in de drie werelden. (15) Hij die Cupido tot leven wekt, werd geėerd met glimlachen, met speelse blikken, met suggestieve wenkbrauwen, met het masseren van Zijn voeten en handen op hun schoten, en werd zo door hen aanbeden, maar nog steeds een beetje boos richtten ze zich tot Hem. (16) De goede gopī's zeiden: 'Sommigen zijn van respect voor degenen die hen respecteren, sommigen tonen hun respect zonder zelf te zijn gerespecteerd en sommigen hebben voor niemand respect. O liefste, kan je ons dat uitleggen?

(17) De Opperheer zei: 'Vrienden die alleen maar uit eigenbelang met respect reageren, zijn aldus geen echte vrienden omdat ze, met het enkel uit zijn op hun voordeel, niet het principe volgen. (18) Zij die respect hebben en aardig zijn zonder zelf gerespecteerd te zijn, zoals ouders b.v., zijn foutloos in hun plichtsbesef en van ware vriendschap, o slanke meisjes. (19) Wat betreft zij die geen respect hebben voor degenen die hen respecteren, zelfs niet de liefde beantwoordend die ze krijgen, is er sprake van ofwel [spiritueel] zelfgenoegzame zielen, van lieden wiens materiėle verlangens bevredigd zijn, van ondankbare, ontevreden mensen, dan wel van personen die achtenswaardige persoonlijkheden [zoals geestelijk leraren en meerderen] vijandig gezind zijn. (20) O vriendinnen, Ik daarentegen beantwoord de liefde die Ik van andere levende wezens krijg niet [steeds], zelfs niet als Ik wordt aanbeden, omdat Ik dat respect [die neiging tot zuivere liefde] wil bevorderen. Het werkt als met iemand die arm is en wat weelde verwierf, die in zijn angst dat weer kwijt te raken, dan nergens anders meer aan kan denken [zie ook B.G. 4: 11 en 10.29: 27]. (21) Omdat jullie ter wille van Mij weerstand boden tegen wat de mensen, de geschriften en jullie verwanten allemaal beweren, en vanwege [Mijn verlangen om] jullie neiging tot liefde voor Mij [te doen toenemen], verdween Ik, o beste meisjes, bij wijze van antwoord, in feite uit liefde, uit jullie zicht. Wees Mijn liefjes, daarom niet ontevreden over je Geliefde [**]. (22) Ik zal, zelfs niet zolang levend als een god in de hemel, er toe in staat zijn jullie terug te betalen voor jullie onbevangen aanbidding van Mij. Mogen jullie deugdzame handelingen de wederkeer vormen [de beloning zijn] voor jullie breken met de zo moeilijk te overwinnen ketenen van jullie burgerlijke levens.'


*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura stelt dat de zeven gopī's waar tot dusverre sprake van is in dit hoofdstuk de eerste zeven van de acht belangrijkste gopī's zijn waarvan de S'rī Vaishnava-toshanī in een vers de namen geeft als zijnde Candrāvalī, S'yāmalā, S'aibyā, Padmā, S'rī Rādhā, Lalitā en Vis'ākhā. De achtste wordt begrepen als zijnde Bhadrā. De Skanda Purāna verklaart dat deze acht gopī's de belangrijkste zijn onder de drie miljard gopī's en Rādhā is, zoals bevestigd door de Padma Purāna, Brihad-gautamīya-tantra en de Rig-paris'ishtha, de Heer Zijn meest geliefde.

**:  In feite levert onderbroken bekrachtiging zoals zo vluchtig hier gepraktiseerd door Krishna, de sterkste band op, zo bevestigt de moderne gedragswetenschap. En zo zijn er met al Zijn religies overal in de wereld dagen van materieel gemotiveerde arbeid waarin we Hem niet zien met Zijn verdwijnen naar de achtergrond, en dagen van gebed waarin we Hem wel tegemoet treden via Zijn vertegenwoordigers.




Hoofdstuk 33: De Rāsadans

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de gopī's deze allerbekoorlijkste woorden van de Allerhoogste Heer hoorden, gaven ze hun verdriet op over het feit dat ze in de steek waren gelaten. Met het aanraken van Zijn ledematen waren al hun verlangens in vervulling gegaan. (2) Op dat moment ging Govinda toen over tot een dans [een z.g. rāsa, of een spel] waaraan die trouwe juwelen van vrouwen arm in arm geslagen, vergenoegd meededen.

(3-4) Het feest van de dans nam zijn aanvang met de gopī's opgesteld in een cirkel. Krishna, de Meester van de Mystieke Eenheid, hield, Zich telkens tussen twee van hen ophoudend, Zijn armen geslagen om de nekken van de vrouwen naast Zich. Op dat moment dromden in de hemel honderden hemelse voertuigen samen van hemelbewoners met hun vrouwen wiens geesten zich door nieuwsgierigheid hadden laten meeslepen. (5) Daarop klonken er pauken en kwam er een regen van bloemen naar beneden, terwijl de belangrijkste zangers van de hemel met hun vrouwen Zijn onberispelijke heerlijkheid bezongen. (6) In de kring van de dans was er een luid rumoer van de armbanden, de enkel- en de gordelbelletjes van de vrouwen die samen waren met hun Geliefde. (7) De Opperheer, de zoon van Devakī daar met hen samen, zag er zo schitterend uit als een grote [blauwe] saffier temidden van gouden sieraden. (8) De manier waarop ze hun voeten neerzetten, door hun handgebaren, hun glimlachen, speelse wenkbrauwen en hun wiegende heupen, door hun onder hun kleding bewegende borsten, hun oorbellen langs hun halzen en hun transpirerende gezichten, met de vlechten van hun haar, hun strak aangetrokken gordels en hun zingen over Hem, straalden ze in de rol van Krishna's metgezellen als bliksemflitsen tussen de wolken. (9) Zij, van wiens lied het hele universum doordrongen is, zongen hardop vanuit hun gekleurde kelen, dansten blij en waren er in hun toewijding gelukkig mee om door Krishna te worden aangeraakt. (10) Één gopī die samen met Krishna['s stem haar stem] verhief in zuivere tonen van pure harmonie, werd door Hem geprezen die verheugd uitriep: 'uitstekend, uitstekend!' En ook een andere gopī die daaraan meedeed met een speciaal ritmisch patroon, toonde Hij Zijn grote waardering. (11) Een bepaalde gopī [Rādhā waarschijnlijk], van wie de armbanden en bloemen waren los gegleden, stond vermoeid van het dansen naast de Meester van de Plechtigheid ['Hij die de knots vasthoudt'] en greep met haar arm Zijn schouder vast. (12) Ergens anders legde er een Krishna's arm, die geurde als een blauwe lotus, over haar schouder en kuste die, terwijl ze met haar haren overeind de geur van sandelhout opsnoof. (13) Weer een andere die er prachtig uitzag met de schittering van haar oorhangers die slingerden door het dansen, vleide haar wang tegen de Zijne en ontving van Hem de betelnoot waarop Hij had gekauwd. (14) Een van hen, die met Acyuta aan haar zijde stond te dansen en zingen met tinkelende enkel- en gordelbelletjes, plaatste, zich moe voelend, Zijn zegenrijke lotushand op haar borsten. (15) Nu de gopī's de Onfeilbare Heer, de Exclusieve Minnaar van de Godin van het Geluk, als hun minnaar hadden verworven, genoten ze er, met Zijn armen om hun nekken, van om Hem te bezingen. (16) Met de lotusbloemen achter hun oren en de in hun haar gevlochten bloemen vallend op de grond, met de haarlokken die hun kaken sierden en hun mooie gezichten parelend van het zweet, met het ritme van de harmonieuze geluiden van hun armbanden en belletjes en de bijen er zoemend omheen, dansten de gopī's samen met de Allerhoogste Heer rond in de kring van de dans. (17) De Meester van de Godin van het Geluk vermaakte zich aldus, met Zijn omhelzingen, met de aanrakingen van Zijn handen, met Zijn liefdevolle blikken en Zijn brede, speelse glimlachen, met de jongedames van Vraja, zoals een jongen zich vermaakt spelend met zijn spiegelbeeld. (18) Door het lichamelijk contact met Hem overweldigd in hun zinnen, was het voor de dames van Vraja niet makkelijk om hun haar, hun kleding en de omslagen over hun borsten afdoende netjes te houden. Hun bloemenkransen en versierselen verkeerden in wanorde, o beste van de Kuru's. (19) Toen ze Krishna zo zagen spelen werden de godinnen die zich door de hemel bewogen gegrepen door liefdesverlangens en raakten de maan en zijn volgelingen [de sterren] verbaasd. (20) Zichzelf expanderend in evenzoveel [gedaanten] als er koeherdersvrouwen waren, genoot Hij, hoewel Hij de in Zichzelf tevreden Opperheer is, ervan om Zich te vermaken met hen. (21) Met Zijn rustgevende hand wiste Hij liefdevol, vriendelijk de gezichten van de gopī's, toen die zich moe voelden van het plezier van de romantiek, mijn beste. (22) De gopī's, heel blij met de aanraking van Zijn vingernagels, bezongen de avonturen van hun Held, Hem vererend met de nectar van de schoonheid van hun glimlachen, blikken en kaken, verhoogd door de gloed van hun glanzende haarlokken en gouden oorhangers.

(23) Hij, met Zijn bloemenslinger geplet en besmeurd met de kunkuma van hun borsten, onder begeleiding van de snel volgende bijen die zongen als de beste Gandharva's, ging moe geworden om Zich te ontspannen toen met de gopī's het water in, ongeveer zoals een mannetjesolifant dat doet met zijn wijfjes nadat hij de irrigatiedijken [of de normale gedragsregels] doorbroken heeft. (24) In het water werd Hij van alle kanten nat gespetterd door de meisjes die met liefde en gelach naar Hem keken, mijn beste. Daarbij vanuit de hemelwagens [van de goden] vereerd met een regen van bloemen, vermaakte Hij, die persoonlijk steeds innerlijk voldaan is, Zich ermee op die plek [met de gopi's] te spelen als was Hij de koning van de olifanten [zie ook 8.3]. (25) Net als een olifant die met zijn wijfjes druipt van de bronst, bewoog Hij Zich toen, omringd door Zijn zwerm bijen en vrouwen, door een bosje vlak bij de Yamunā dat geheel was doordrongen van de - door de wind meegevoerde - geur van de bloemen in het water en op het land. (26) Aldus bracht Hij, die de Waarheid is van alle Verlangens, met Zijn vele liefhebbende vriendinnetjes de nacht door die zo helder was dankzij de stralen van de maan. Hij beheerste daarbij in Zichzelf [in die ene nacht] de romantische gevoelens die Hij wenste te eren gedurende alle herfstnachten, de nachten die zo inspireren tot poėtische beschrijvingen van spirituele stemmingen [of rasa's].

(27-28) S'rī Parīkchit zei: 'Teneinde het dharma te vestigen en de opstandige zielen te onderwerpen, daalde Hij, de Allerhoogste Heer, de Meester van het Universum, neer, samen met Zijn volkomen deelaspect [Balarāma]. Hoe kon Hij, de oorspronkelijke woordvoerder, uitvoerder en beschermer van de morele gedragscodes, Zich zo daaraan tegengesteld gedragen, o brahmaan, door andermans vrouwen aan te raken? (29) Wat had Hij, die in Zichzelf tevreden is, in gedachten met deze zonder twijfel verwerpelijke vertoning, o verdediger van de geloften? Alstublieft verlos ons van onze twijfel hierover.'

(30) S'rī S'uka zei: 'Als machtige autoriteiten, brekend met wat dharma is, zich allerlei vrijheden veroorloven, wil dat nog niet zeggen dat ze verkeerd bezig zijn. Ze zijn als een allesverterend vuur [dat hetzelfde blijft ongeacht wat het verteert]. (31) Iemand die de beheersing niet heeft [over zichzelf] moet er zelfs niet aan denken ooit zoiets te doen. Als je zo dwaas bent aldus te handelen houdt het je ondergang in, je bent niet zomaar een Rudra die het vergif van de oceaan kan opdrinken [zie 8.7]. (32) Het zijn de woorden van de [geestelijke] autoriteiten die waar zijn, hun handelingen moet men slechts incidenteel als voorbeeld nemen. Een intelligent iemand doet enkel wat met hun woorden overeenstemt [zie * en tevens B.G. b.v. 3: 6-7, 3: 42, 5: 7]. (33) Net zoals zij die egoloos handelen geen voordeel behalen met de goede dingen die ze doen, mijn beste, zullen ze er ook geen nadeel van ondervinden als ze in tegenspraak met de deugd handelen. (34) Hoe kan je nu in termen van goed en kwaad spreken wat betreft de Heerser(s) over hen die beheerst worden - al de dieren, de menselijke wezens en de bewoners van de hemel? (35) De wijzen [Zijn vertegenwoordigers], die al de karmische gebondenheid van zich afschudden door het stof van de lotusvoeten te dienen, vinden met de macht van de yoga hun tevredenheid en handelen vrijelijk, ze raken dankzij Hem nimmer verstrikt. Daarom kan men ook nooit spreken van de gebondenheid van, of een gebonden raken met, Hem die Zijn wonderbaarlijke lichamen [terwille van de onthechting] heeft aangenomen [zie vapu]. (36) Hij die, bij de gopī's en hun echtgenoten vanbinnen, ja werkelijk bij alle belichaamde wezens vanbinnen, leeft als de Allerhoogste Getuige, neemt een gedaante aan in deze wereld om er Zijn spel te kunnen spelen. (37) Om Zijn toegewijden Zijn genade te tonen gaat Hij, met het aannemen van een menselijk lichaam, over tot dat soort [liefdes]avonturen, dat als men erover verneemt men toewijding tot Hem ontwikkelt [zie ook 1.7: 10]. (38) De koeherders van Vraja, die allen begoocheld waren door de macht van Zijn māyā, waren niet jaloers op Krishna. Ze dachten allemaal dat hun vrouwen aan hun zijde verkeerden. (39) Ook al wilden de gopī's het niet, toch gingen de liefjes van de Allerhoogste Heer op aanraden van Krishna weer naar huis toen die [eindeloze] nacht van Brahmā voorbij was. (40) Een ieder die met geloof luistert naar, of een beschrijving geeft van, dit spel en vermaak van Heer Vishnu met de koeienmeisjes van Vraja, zal de bovenzinnelijke toegewijde dienst aan de Allerhoogste Heer bereiken. Hij zal snel tot zichzelf komen en terstond de ziekte van de lust uit zijn hart verdrijven.'

*: S'rī Hayes'var Das, de vertaler van de eerste Canto's en het Krishnaboek in het Nederlands schreef in zijn latere dichterlijke © versie van het tiende Canto er dit vers van:
Wat groten leren is volmaakt;
Niet steeds voorbeeldig is hun doen:
Een schrander mens volge hen slechts
In daden met de leer verzoend.

 


Hoofdstuk 34: Sudars'ana Verlost en S'ankhacūdha Gedood

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag gingen de gopa's, vol van ijver voor God, met ossenkarren op reis het Ambikāwoud in. (2) Daar namen ze een bad in de Sarasvatī en vereerden ze met de nodige hulpmiddelen toegewijd de machtige halfgod Pas'upati [S'iva als de heer van de dieren] en de godin Ambikā [*], o Koning. (3) Respectvol koeien, goud, kleding en zoete granen schenkend aan al de brahmanen baden ze: 'devo nah prīyatām' ['moge de Here God behaagd zijn']. (4) Naar strikte geloften enkel water [zie 8.16] drinkend, brachten de hoogst gezegende Nanda, Sunanda [Nanda's jongere broer] en de anderen die nacht door aan de oever van de Sarasvatī. (5) Een of andere gigantische slang die erg hongerig was, bleek daar in dat bos op zijn buik rond te kronkelen en begon de slapende Nanda te verzwelgen. (6) Gegrepen door de python schreeuwde hij: 'Krishna, o Krishna, mijn beste jongen, red deze overgegeven ziel. Deze enorme slang is me aan het verslinden!' (7) De  gopa's die zijn kreten hoorden stonden onmiddellijk op en namen, toen ze zagen wat er gebeurde, onthutst fakkels ter hand om de slang aan te vallen. (8) Hoewel verschroeid door de toortsen, liet de slang hem niet gaan. Maar de Allerhoogste Heer, de Meester van de Toegewijden kwam eraan en beroerde hem met Zijn voet. (9) De goddelijke aanraking door de voet van de Opperheer maakte een einde aan zijn kwaad. Hij gaf zijn slangenlijf op en nam toen een door de Vidyādhara's aanbeden gedaante aan [hij was hun leider]. (10) De Heer van de Zinnen stelde toen vragen aan de persoonlijkheid die, zijn eerbetuigingen aanbiedend en met zijn lichaam opgesierd met een gouden halsketting, schitterend stralend voor Hem stond. (11) 'En wie mag u wel niet zijn die, zo mooi stralend, allerprachtigst bent om naar te kijken? Vertel Me wat tot dit akelige lot leidde van veroordeeld zijn tot het aannemen van een schrikwekkende gedaante als deze [zie ook 7.13: 11]?'

(12-13) Het [voormalige] serpent zei: 'Ik ben Sudars'ana, een bepaalde Vidyādhara die bekend staat om zijn weelde en verschijning. Ik trok altijd overal rond met mijn hemelwagen. Omdat ik, verwaand over mijn verschijning, de wijzen die voortkwamen uit Angirā heb uitgelachen, werd ik vanwege mijn zonde hen te minachten, ertoe gedwongen deze kwalijke gedaante aan te nemen. (14) Zij, zo vol van mededogen, hebben met het uitspreken van deze vloek daarbij de gunst inbegrepen dat al mijn slechtheid zou worden vernietigd als ik werd aangeraakt door de voet van de Meester van Alle Werelden. (15) Ik smeek U, diezelfde persoon die voor de overgegeven zielen de verdrijver van de angst van een materieel bestaan bent, o U die door de aanraking van Uw voet me bevrijd heeft van de vloek, om Uw toestemming [te mogen terugkeren naar mijn wereld], o Vernietiger van Alle Leed. (16) Ik  heb me aan U overgegeven o Grootste van Alle Yogi's, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o Meester van de Waarachtigen. AlstUblieft laat me gaan, o Heer, o Meester van alle Meesters van het Universum. (17) Toen ik U zag raakte ik terstond bevrijd van de straf van de brahmanen, o Acyuta, o U wiens naam, eenmaal gezongen, ogenblikkelijk een ieder die het hoort zuivert, alsmede de zanger zelf. Hoeveel te meer zou het dan niet betekenen om te worden aangeraakt door Uw voet?'

(18) Hem aldus omlopend met het brengen van zijn eerbetuigingen nam Sudars'ana afscheid. Hij keerde naar de hemel terug en Nanda was bevrijd uit zijn benarde positie. (19) De mannen van Vraja, getuige van dat persoonlijke machtsvertoon van Krishna, stonden versteld. Daarop rondden ze ter plekke hun religieuze plicht [jegens S'iva] af en keerden ze terug naar het koeherdersdorp, o Koning, vol eerbied [onderweg] besprekend wat zich had afgespeeld.

(20) Op een dag daarna [op Gaura-pūrnimā naar verluid] waren Govinda en Rāma, wiens daden zo wonderbaarlijk zijn, in het holst van de nacht in het bos aan het spelen met de meisjes van Vraja. (21) Hun roem werd charmant bezongen door het vrouwvolk in liefde verbonden met Hen, wiens leden fraai waren opgesierd en ingesmeerd, gehuld in smetteloze kleding en bloemenslingers. (22) Getweeėn eerden ze [samen met hen] het vallen van de nacht met de opkomende maan en de sterren, de jasmijnknoppen die met hun geur de genietende bijen bedwelmden, en het briesje dat de geur meevoerde van de lotussen. (23) De Twee zongen terwille van het geluk van de oren en geesten van alle levende wezens, daarbij in harmonie van hoog naar laag al de klanken voortbrengend die de toonladder maar te bieden had. (24) De gopī's die naar hun gezang luisterden hadden in hun fascinatie niet in de gaten, o heerser over de mensen, dat hun kleren losgleden en dat hun haar en bloemen in de war raakten. (25) Terwijl de Twee zich aldus naar hartelust vermaakten, zingend tot in het extatische, verscheen er een dienaar van Kuvera ter plekke die de naam S'ankhacūdha droeg ['weeldekruin']. (26) Recht voor Hun ogen, o Koning, dreef hij brutaal de verzameling vrouwen in de richting van het noorden, terwijl ze noodkreten slaakten naar de Twee die ze tot hun Heren hadden verkozen. (27) Toen Ze zagen dat zij die bij Hen hoorden door een dief werden ingepikt als een stelletje koeien en uitriepen 'O Krishna, o Rāma, help ons!', haastten de twee broers zich achter hen aan. (28) Roepend 'Wees niet bang!', stelden Ze hen gerust met Hun woorden. Ze bewogen Zich snel met s'alaboomstammen in Hun handen en haalden spoedig die ergste van alle Yaksha's in die er haastig vandoor was gegaan. (29) Toen hij de twee er als de Dood en de Tijd in eigen persoon aan zag komen, werd hij bang. Hij liet in zijn verwarring de vrouwen achter en rende voor zijn leven. (30) Govinda rende achter hem aan waarheen hij ook vluchtte om hem van zijn kruinjuweel te beroven, terwijl Balarāma achterbleef om de vrouwen te beschermen. (31) Hem inhalend alsof het niets was, sloeg de Almachtige Heer met Zijn vuist het kruinjuweel van de snoodaard eraf samen met zijn hoofd. (32) Na aldus S'ankhacūdha te hebben gedood, bracht Hij het glanzende juweel naar Zijn oudere broer en gaf Hij het Hem tevreden voor ogen van de gopī's.'


*: Ambikā betekent moeder, goede vrouw, een naam schriftuurlijk verbonden met het vrouwlijke van Ūma en Pārvatī in relatie tot Skanda, S'iva of Rudra, als een term van respect. Ambikāvana vindt men in Gujarat provincie, nabij de stad Siddhapura. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura haalt hier autoriteiten aan die claimen dat Ambikāvana zich bevindt aan de oever van de rivier de Sarasvatī [die niet meer bestaat] en te vinden is ten noordwesten van Mathurā. Ambikāvana staat bekend om de beeltenissen van S'rī S'iva en zijn vrouw, de godin Ūma.

 




Hoofdstuk 35: De Gopī's Zingen over Krishna als Hij in het Woud Rondtrekt

(1) S'rī S'uka zei: 'Telkens als Krishna weg was het bos in, brachten de gopī's, ongelukkig Hem in hun geest najagend, hun dagen door met het luidkeels bezingen van Krishna's wederwaardigheden.

(2-3) De gopī's zeiden [in dubbelverzen]: 'Met Zijn linkerwang gericht naar Zijn linkerarm, plaatst Hij, met Zijn wenkbrauwen in beweging, de fluit aan Zijn lippen, terwijl Hij met Zijn tedere vingers de gaten dichthoudt, o gopī's. Waar Mukunda aldus Zijn fluit laat klinken, reizen de vrouwen samen met de Siddha's door de hemel. In verlegenheid over de verlangens nagejaagd door hun geest, luisteren ze verwonderd naar Hem en vergeten ze het verdriet dat ze hadden, en ook hun gordels. (4-5) O meisjes, luister hoe wonderlijk Nanda's zoon, de schenker van vreugde aan mensen die in moeilijkheden verkeren, Hij, met Zijn stralende glimlach en de vaste bliksemschicht [de S'rīvatsa of de godin] op Zijn borst, Zijn fluit laat weerklinken. Groepjes stieren gehouden in de wei, herten en koeien, stoppen, met hun oren gespitst op een afstand, met hun monden vol, met kauwen en staan roerloos, met hun geesten in de ban van Zijn spel, te dromen als betrof het een getekend plaatje. (6-7) Als Mukunda, o beste gopī's, eruitziend als een worstelaar met een keur aan [pauwen]veren, [grond]kleuren en blaadjes, samen met Balarāma en de gopa's de koeien roept, wordt de stroming van de rivieren onderbroken. De rivieren die, net als wij, tekortschieten in hun vroomheid, staan trillend van de liefde perplex met hun armen van water, al hunkerend naar het stof van de lotusvoeten dat wordt meegevoerd door de wind. (8-9) Als Hij, rondtrekkend in het woud en op de berghellingen, als de Ware Persoon met Zijn fluit de koeien roept en, voor Zijn vermogen en onuitputtelijke weelde, door Zijn gezelschap wordt geprezen in alle toonaarden, buigen de ranken en de bomen zich, zwaar met hun takken vol bloemen en vruchten, uit eigen beweging voorover. Alsof ze Vishnu, die in hen aanwezig is, willen laten zien, laten ze daarbij in hun liefde stromen van zoet sap naar beneden komen terwijl de begroeiing op hun lijven overeind staat van verrukking. (10-11) Op het moment dat Hij, als de meest aantrekkelijke om te zien, Zijn fluit hoog heft, met respect voor de gewenste zang van de rondom Zijn hemelse bloemenslinger druk zoemende bijenzwerm die is bedwelmd door de [subtiele] honingzoete geur van de tulsībloemen, o dan komen de kraanvogels en zwanen en andere vogels in het meer, wiens geesten in de greep verkeren van de charme van het lied [van Zijn fluit], naar voren en betuigen Hem de eer met hun ogen dicht, zich stil houdend met hun geesten in bedwang. (12-13) O Vraja-devī's, als Hij, in het gezelschap van Balarāma, voor de grap een slinger op Zijn hoofd draagt, en Hij op de hellingen geluk brengt door Zijn fluit te laten klinken en de wereld laat genieten in vreugde, biedt het wolkendek, er bang voor zo'n grootheid te schofferen, in reactie allervriendelijkst al rommelend en regenend met bloemen voor zijn Vriend, zijn schaduw als een parasol. (14-15) O vrome dame [Yas'odā], als uw zoon, die een expert is in koeienzaken en een genie is in de verschillende speelstijlen, Zijn fluit aan Zijn bimbarode lippen plaatst om de harmonieuze klanken van Zijn muziek voort te brengen, buigen de meesters van het geestelijke gezag zoals Indra, S'iva en Brahmā, bij het horen van die klankenreeksen, geheel beduusd hun hoofden omdat ze er zelf niet toe in staat zijn de essentie ervan te doorgronden. (16-17) Als Hij Zijn beroemde fluit bespeelt en, zich bewegend met de gratie van een olifant, met Zijn lotusblaadjesvoeten de bodem van Vraja merkt met de verschillende symbolen van de vlag, bliksemflits, lotus en drijfstok, verlost Hij met Zijn lichaam de aarde van de pijn die werd veroorzaakt door de hoeven [van de koeien]. Als Hij [langs ons] loopt en Zijn speelse blikken werpt, raken we opgewonden in onze amoureuze gevoelens en staan we te staren als bomen, in onze verbijstering niet meer wetend [wat de staat zou zijn van] onze kleren en haardracht.

(18-19) Soms als Hij, met de bloemenslinger om die geurt naar de door Hem gewaardeerde tulsī, de koeien telt op een koord van kleurige kralen en dan, met het gooien van Zijn arm over de schouder van een geliefde metgezel, zingt, gaan de vrouwen van de zwarte herten, de reeėn - net als de gopī's die hun burgerlijke verlangens opgaven - af op die oceaan van bovenzinnelijke kwaliteiten om aan Zijn zijde te gaan zitten met hun harten gestolen door het geluid dat Krishna voortbrengt met Zijn fluit. (20-21) O zondeloze dame, uw teerbeminde kind, de zoon van Nanda, beleeft er nu plezier aan om met Zijn kleding opgesierd met een slinger van jasmijnbloemen en omringd door de gopa's en de koeien, langs de Yamunā te spelen met Zijn metgezellen. De wind, zachtjes blazend ten gunste van Hem, eert Hem daar met een vleugje sandelhoutgeur, terwijl de mindere goden [de Upadeva's] om Hem heen, Hem giften aanbieden en Hem eren met instrumentale muziek en liederen. (22-23) Zorgend voor de koeien van Vraja en aan Zijn voeten aanbeden als de heffer van de heuve  l [zie 10.25], verzamelde Hij aan het einde van de dag de kudde koeien. Fluitspelend met Zijn kameraden, werd Hij overal onderweg door al de volwassenen [en halfgoden] aanbeden. Deze maan, geboren uit de schoot van Devakī, die kwam met een verlangen om de wensen van Zijn vrienden te vervullen, was zelfs als Hij moe was en Zijn slinger kleurde door het stof opgeworpen door de hoeven, een feest om naar te kijken. (24-25) Zijn vrienden die Hem het beste toewensen groet Hij, terwijl Hij lichtelijk met Zijn ogen rolt alsof Hij bedwelmd is. Met Zijn slinger van woudbloemen, met Zijn gezicht zo wit als een jujube [een badarapruim], met de glooiing van Zijn kaken en met de pracht van Zijn gouden oorhangers, is Hij de Heer van de Yadu's, de Heer die Zich vermaakt zoals de heer van de olifanten. Zijn blije gezicht is als de maan, de heer van de nacht, die aan het einde van de dag de ellendige hitte verdrijft van de koeien [en de gopī's] van Vraja.'
(26) S'S'uka zei: 'O Koning, de vrouwen van Vraja genoten, met hun harten en geesten verzonken in Hem, aldus van hun dagen, bezield zingend over Krishna's spel en vermaak.

 


Hoofdstuk 36: De Stier Arishthāsura Verslagen en Akrūra Gestuurd door Kamsa

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Kort daarna kwam de duivelse stier genaamd Arishtha, die een enorme bult had, naar het koeherdersdorp. Met zijn lijf deed hij de aarde schudden terwijl hij met zijn hoeven de grond openspleet. (2) Zeer hard loeiend en over de grond schrapend met zijn hoeven, liet hij met zijn staart omhoog en met de punten van zijn hoorns de aarde omwoelend en kluiten opwerpend, met gloeiende ogen zijn urine en ontlasting bij kleine beetjes lopen. (3-4) Het harde geluid dat hij voortbracht en de angstwekkende aanblik van zijn scherpe hoorns en zijn bult, die wel een berg leek waaromheen de wolken zich samenpakken, jaagde de gopa's en gopī's zoveel schrik aan, dat door zijn luid weerklinkende gebrul, mijn beste, de vrouwen en de koeien uit angst voortijdig hun vruchten verloren in miskramen. (5) De dieren renden in paniek de wei uit, o Koning, terwijl al de mensen 'Krishna Krishna!' riepen, op zoek naar Govinda als toevlucht. (6) De Allerhoogste Heer, die de hele koeherdersgemeente radeloos in angst weg zag vluchten, kalmeerde ze met de woorden 'wees niet bang' en riep naar de stierdemon: (7) 'Jij suf, kwaadaardig beest, hoe waag je het in de aanwezigheid van Mij, de bestraffer van valse onverlaten als jij, dit koeherdersvolk en hun beesten zo bang te maken?!'

(8) Acyuta, de Heer, Zich aldus uitlatend, sloeg Zich op de armen om Arishtha kwaad te maken met het geluid van Zijn handpalmen en nam er een houding bij aan waarin Hij Zijn slangenarm over de schouder van een vriend gooide. (9) Hij slaagde er inderdaad op die manier in Arishtha kwaad te maken die furieus over de aarde schraapte met zijn hoef en Krishna met een naar de rusteloze wolken bewegende opgeheven staart aanviel. (10) Bloeddorstig vanuit zijn ooghoeken naar Hem starend, stormde hij met zijn hoorns recht naar voren op Acyuta af, als was hij een bliksemschicht ontketend door Indra. (11) De Opperheer echter greep hem bij de horens beet en wierp hem zes meter naar achteren, als was hij een olifant met een rivaal. (12) Afgeweerd viel hij, zich snel weer herstellend, opnieuw aan in blinde woede, waarbij hij, zwetend over zijn hele lijf, zwaar ademde. (13) Hem aanvallend werd hij [door de Heer] bij de hoorns gegrepen en vervolgens met Zijn voet tot struikelen gebracht, waardoor hij als een natte dweil tegen de grond klapte. Daarna hakte Hij op hem in met zijn eigen [afgebroken] hoorn totdat hij plat ging. (14) Bloed spuwend, een lading urine en ontlasting uitscheidend, en met zijn poten trappelend, vertrok hij in pijn met rollende ogen naar het bereik van de Dood. De goden strooiden daarop in aanbidding bloemen uit over Krishna. (15) Na aldus de demon met de grote bult te hebben gedood, ging Hij, dat feest voor de ogen van de gopī's, samen met Balarāma, onder de loftuitingen van de tweemaal geboren zielen, het koeherdersdorp in.

(16) Met de demon Arishtha gedood door de Wonderdoener Krishna, richtte de machtige Nārada, die de visie van God gegeven is, zich tot Kamsa [zie 1.6: 25-29]: (17) 'Devakī's dochter was feitelijk het kind van Yas'odā, Balarāma was de zoon van Rohinī en Krishna kwam ook ter wereld uit Devakī. Vasudeva   bracht Ze uit angst onder bij zijn vriend Nanda, Zij [Krishna en Balarāma] waren de twee die uw mannen ter dood brachten.'

(18) Toen hij dat hoorde greep de heer van Bhoja, buiten zinnen van woede, naar een scherp zwaard om Vasudeva te doden. (19) Nārada hield Kamsa tegen [door te zeggen] dat Vasudeva's twee zonen de oorzaak van zijn dood zouden zijn. Met dat in gedachten sloeg hij toen Vasudeva en zijn vrouw in ijzeren boeien [zie ook 10.1: 64-69]. (20) Nadat de devarishi was vertrokken sprak Kamsa met de demon Kes'ī en droeg hij hem op: 'Jij bent degene die Rāma en Kes'ava moet doden.'

(21) Daarop riep hij Mushthika, Cānūra, S'ala, Tos'ala en anderen bij elkaar, alsook zijn ministers en zijn olifantenverzorgers. De koning van Bhoja zei tot hen: (22-23) 'Mushthika en Cānūra, beste maten, luister alsjeblieft goed naar wat ik jullie te zeggen heb, o helden. De twee zoons van Ānakadundubhi houden zich op in het koeherdersdorp van Nanda. Voorspeld werd dat mijn dood zich door toedoen van Krishna en Balarāma zou voltrekken. Als we Ze zo ver krijgen om hier te komen voor een worstelwedstrijd, kunnen jullie Ze doden. (24) Bouw een ring met verschillende tribunes eromheen. Laat alle onderdanen van binnen en buiten de stad getuige zijn van een open competitie. (25) Beste olifantenverzorger, jij, mijn beste kerel, moet de olifant Kuvalayāpīda naar de ingang van het strijdperk brengen en daar mijn vijanden vernietigen. (26) Het moet op de veertiende [Caturdas'ī] van de maand beginnen met het volgens de voorschriften houden van het boogoffer. Breng een zoenoffer voor de Heer van de Geesten [S'iva], de genadige, met de daartoe geėigende dieren.'

(27) Na aldus zijn opdrachten te hebben gegeven riep hij, goed thuis in de leer van het behalen van je voordeel, Akrūra ['hij die niet wreed is'], de meest eminente Yadu, bij zich. Hij nam zijn hand in de zijne en zei toen: (28) 'O beste meester van liefdadigheid, verleen me alstublieft een gunst uit respect, er is niemand onder de Bhoja's en Vrishni's te vinden die zo genadig is als u. (29) Zoals Indra, de machtige koning van de hemel zijn doelen bereikte door bij Vishnu zijn toevlucht te zoeken, zoek ik nu mijn toevlucht bij u, o allervriendelijkste, want u kwijt zich altijd respectvol van uw taken. (30) Ga naar Nanda's koeherdersdorp waar de twee zoons van Ānakadundubhi leven en breng Ze direct hierheen op deze wagen. (31) Zij twee zijn door de goden, en beschermd door Vishnu, erop uitgestuurd om mijn dood te bewerkstelligen. Breng Ze samen met de gopa's geleid door Nanda hier naartoe, en laat ze de nodige eerbewijzen meebrengen. (32) Als jullie Ze hierheen gebracht hebben zal ik Ze door de olifant, zo machtig als de tijd zelf, laten doden. En als Ze daaraan weten te ontkomen zullen mijn worstelaars, die zo sterk zijn als de bliksem, Ze de wereld uithelpen. (33) Na de dood van die Twee zal ik de getroffen verwanten doden, van wie Vasudeva de leider is: de Vrishni's, de Bhoja's en de Das'ārha's [zie nogmaals 10.1: 67]. (34) En zo zal ik ook mijn oude vader Ugrasena te pakken nemen die het koninkrijk begeert, alsook zijn broer Devaka en mijn andere vijanden. (35) Aldus, o vriend, zullen de doornen van deze wereld worden vernietigd. (36) Samen met mijn oudere verwant [schoonvader] Jarāsandha en mijn vriend Dvivida, alsook met vastberaden kameraden als S'ambara, Naraka en Bāna, zal ik deze aarde genieten en al de koningen die heulen met de halfgoden om zeep helpen. (37) Breng dan nu, met deze wetenschap, snel de jonge knapen Rāma en Krishna hier naartoe, om de boogplechtigheid bij te wonen en de glorie van de Yaduhoofdstad [Mathurā] te respecteren.'

(38) S'rī Akrūra zei: 'O Koning, er mankeert niets aan uw benadering om u te zuiveren van ongewenste elementen. Men moet handelen ongeacht slagen of falen, per slot van rekening bepaalt het lot het eindresultaat. (39) Hoewel de gewone man geplaagd wordt door het lot, handelt hij verbeten naar zijn verlangens en wordt hij ongewild geconfronteerd met geluk en leed. Niettemin zal ik handelen naar uw opdracht.'

(40) S'rī S'uka zei: 'Nadat Kamsa aldus Akrūra had geļnstrueerd en zijn ministers had weggestuurd, trok hij zich in zijn vertrekken terug,  en ging Akrūra naar huis.'



Hoofdstuk 37: Kes'ī en Vyoma Gedood en Nārada Looft Krishna's Toekomst

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Toen was er Kes'ī gestuurd door Kamsa [in 10.36: 20]. Hij reet als een gigantisch paard met de snelheid van de geest met zijn hoeven de aarde open en joeg de wolken en de hemelwagens van de goden uiteen. Met zijn manen en gehinnik joeg hij allen grote schrik aan. De Allerhoogste Heer trad, in reactie op de onrust van de wolken teweeggebracht door zijn staart en het geluid van zijn gehinnik, dat Zijn koeherdersdorp in angst verzette, toen naar voren om te vechten. Hij daagde Kes'ī uit die brullend als een leeuw naar Hem op zoek was. (3) Zo gauw hij, die moeilijk was te overwinnen en te benaderen en zeer agressief met zijn mond open de lucht indronk, Hem voor zich zag, rende hij in volle vaart op de Lotusogige Heer af om Hem met zijn benen aan te vallen. (4) De Heer van het Voorbije daarop bedacht ontweek de aanval, greep hem met Zijn armen bij de benen om hem vervolgens onverschillig rond te slingeren en hem op een afstand van honderd booglengten van Zich af te werpen. Hij stond erbij als was Hij de zoon van Tārkshya [Garuda] die een slang van zich afwerpt. (5) Weer bij bewustzijn komend stond hij op in bittere woede en rende hij, [met zijn mond] wijd open, in volle vaart op de Heer af. Met een glimlach stak Hij toen Zijn linker arm in Kes'ī's mond, als betrof het een slang in een hol. (6) Toen Kes'ī's tanden in aanraking kwamen met de Heer Zijn arm, vlogen zijn tanden eruit alsof ze waren geraakt door een roodgloeiende staaf. Vervolgens zwol de arm op van de Allerhoogste Ziel die zijn lichaam was binnengedrongen, zodat zijn buik uitzette als een zieke buik die uitdijt na te zijn verwaarloosd. (7) Omdat Krishna's arm zo uitdijde werd zijn ademhaling geblokkeerd. Met zijn benen trappelend, zwetend over heel zijn lijf, met zijn ogen rollend en zijn ontlasting de vrije loop latend, viel hij daarop ontzield op de grond. (8) Nadat Hij met de Machtige Armen Zijn arm had teruggetrokken uit het dode lijf, dat eruit zag als een komkommer [karkathikā], werd Krishna, er bescheiden over dat Hij Zijn vijand zonder veel moeite gedood had, vanboven door de goden vereerd met een regen van bloemen.

(9) De devarishi [Nārada], de hoogst verheven toegewijde van de Heer, o Koning, benaderde Krishna privé en zei het volgende tot Hem die zo moeiteloos is in Zijn handelingen: (10-11) 'Krishna, o Krishna, o Vāsudeva, onmetelijke Ziel, o Heer van de Yoga, o Beheerser van het Universum, o toevlucht van allen, o meester en allerbeste van de Yadu's! U alleen bent de Ziel van alle levende wezens die, als het vuur dat schuilgaat in brandhout, Zich in het hart ophoudt als de Getuige, de Heer, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (12) U als de toevlucht van de geestelijke ziel bracht allereerst, middels Uw energie, de geaardheden van de natuur voort. Middels deze geaardheden schept, vernietigt en handhaaft U, onfeilbaar in Uw bedoeling, dit universum. (13) U, deze ene [schepper] Zelf, bent nedergedaald voor de bescherming van de deugdzamen en voor de vernietiging van de demonen [Daitya's], de wildemannen [Rākshasa's] en de kwelgeesten [Pramatha's], die de aarde van de levende wezens in hun greep hebben. (14) Tot ons grote geluk hebt U in eigen persoon deze demon sportief gedood die de gedaante van een paard aannam en met zijn gehinnik de zo waakzame goden verschrikt de hemel uitjaagde. (15-20) Overmorgen zal ik er getuige van zijn dat Cānūra, Mushthika en andere worstelaars, alsook de olifant [Kuvalayāpīda] en Kamsa, door U worden gedood, o Almachtige. Daarna zullen [de demonen] S'ankha, [Kāla-]yavana, Mura en Naraka volgen, zal U de pārijātabloem wegstelen en zal U Indra verslaan. Ik zal U zien trouwen met de dochters van de helden [de koningen] als beloning voor Uw heldenmoed. In Dvārakā zal U koning Nriga bevrijden van zijn vloek, o Meester van het Universum, en zal U het juweel Syamantaka bemachtigen alsmede een echtgenote. U zal de overleden zoon van een brahmaan [Sāndīpani Muni] uit Uw bereik [van de Dood] terughalen en vervolgens zal U Paundraka doden, de stad Kās'ī [Benares] platbranden en toezien op de ondergang van Dantavakra. Daarna zal U de koning van Cedi [S'is'upāla] tijdens de grote offerplechtigheid doden [zie ook 3.2: 19, 7.1: 14-15]. De dichters van deze aarde zullen zingen over deze en andere grote wapenfeiten die ik U, tijdens Uw verblijf in Dvārakā, zal zien verrichten. (21) Dan zal ik U, als de wagenmenner van Arjuna, de gedaante van de Tijd zien aannemen in het afroepen van de vernietiging over de strijdkrachten van deze wereld. (22) Laten we [U,] deze Opperheer benaderen die vol is van de zuiverste wijsheid, die volkomen vervuld is in Zijn oorspronkelijke identiteit, wiens wil in geen van Zijn ondernemingen kan worden tegengegaan, en die, bij de macht van Zijn vermogen, steeds afziet van [het zich identificeren met] de gang van zaken zich afspelend met [de interactie van] de basiskwaliteiten van de illusoire, materiėle energie. (23) Voor U verbuig ik me, U, de Grootste van de Yadu's, Vrishni's en Sātvata's, de op Zichzelf staande Meester, die, middels Uw creatieve vermogen, heeft voorzien in een eindeloos aantal specifieke situaties waarin U direct kon optreden en waarin U de [last van de] in zichzelf verdeelde mensheid [die in gewapende strijd verkeert] op Zich heeft genomen.

(24) S'rī S'uka zei: 'De meest voortreffelijke wijze onder de toegewijden, die aldus respectvol van eerbetoon was voor Krishna, de leidende Yadu, kreeg toestemming te vertrekken en ging weg, erover opgetogen dat hij Hem had gezien. (25) Govinda, de Opperheer die in een gevecht Kes'ī had gedood, hoedde nog steeds de dieren samen met de koeherdersjongens, die heel blij waren met het geluk dat Hij Vraja bracht. (26) Op een dag, toen de gopa's op de helling van de heuvel de dieren aan het weiden waren, begonnen ze aan het spel 'stelen en verstoppen' waarbij ze de rollen van dieven en herders speelden. (27) Daarin waren sommigen van hen de dieven, anderen waren de herders, terwijl er een stelletje, o Koning, voor de nietsvermoedende schapen speelde. (28) Een zoon van de demon Maya genaamd Vyoma ['het zwerk'], een machtige magiėr, vermomde zich als een gopa en nam toen, spelend voor één van de vele dieven, bijna al de jongens mee die voor schaap doorgingen. (29) De grote demon gooide ze één voor één in een berggrot waarvan hij de ingang met een grote kei blokkeerde, zodat er nog maar vier of vijf van hen overbleven. (30) Toen Krishna, Hij die al de vrome zielen bescherming biedt, ontdekte waar hij mee bezig was, nam Hij de gopadrager zo krachtig te pakken als een leeuw die een wolf grijpt. (31) De demon nam zijn oorspronkelijke gedaante weer aan die zo groot was als een berg. Uit alle macht probeerde hij zich te bevrijden, maar afgemat stevig in Zijn greep gehouden lukte hem dat niet. (32) Hem met Zijn armen vasthoudend drukte Acyuta, terwijl de goden in de hemel toekeken, hem tegen de grond en doodde Hij hem als betrof het een offerdier. (33) Hij brak door de geblokkeerde ingang van de grot heen en leidde de gopa's uit hun benarde positie, waarna Hij, geprezen door de goden en de gopa's, terugkeerde naar Zijn koeherdersdorp.'

 



Hoofdstuk 38: Akrūra's Gemijmer en de Ontvangst in Gokula

(1) S'rī S'uka zei: 'De verheven ziel Akrūra bracht de nacht door in de stad Mathurā [na 10.36: 40] en beklom toen zijn wagen om naar Nanda's koeherdersdorp te gaan. (2) Onderweg ervoer hij een buitengewoon sterke toewijding voor de allerfortuinlijkste lotusogige Persoonlijkheid van God, en daarom dacht hij als volgt: (3) 'Welke goede daden heb ik verricht, door welke ernstige boete werd ik gelouterd, of anders van welke aanbidding of liefdadigheid ben ik geweest, dat ik vandaag Kes'ava mag zien? (4) Mijn bereiken van de aanwezigheid van Hem die Geprezen Wordt in de Geschriften is, denk ik, voor iemand met een wereldse geest [als ik] net zo moeilijk te realiseren als het reciteren van de Veda's is voor iemand van de laagste klasse. (5) Maar genoeg daarover, zelfs voor een gevallen ziel als ik bestaat er een kans om Acyuta te zien te krijgen. Ooit zal iemand, die wordt meegesleurd door de rivier van de tijd, de andere oever bereiken! (6) Vandaag wordt mijn onzuiverheid verdreven en werpt mijn geboorte zijn vrucht af, want het zijn de lotusvoeten van de Opperheer, waarop de yogi's mediteren, die ik zal gaan respecteren. (7) Kamsa heeft me werkelijk een grote dienst bewezen door me er toe aan te zetten de voeten van de Heer te gaan zien die in deze wereld nederdaalde. Het is bij de gloed van Zijn geronde teennagels dat velen in het verleden zich wisten te bevrijden van de zo moeilijk te overwinnen duisternis van een materieel bestaan. (8) Op deze [voeten] die, gekleurd door de rode kunkum van de borsten van de gopī's, worden aanbeden door Brahmā, S'iva en de overige halfgoden, door S'rī, de godin van het geluk, de wijzen en de toegewijden, beweegt Hij zich met Zijn kameraden rond in het woud tijdens het hoeden van de koeien. (9) De herten passeren me rechts [een gunstig voorteken]! Zonder twijfel zal ik Mukunda's fraaie kaaklijn en neus te zien krijgen, Zijn glimlachen, de blikken van Zijn roodgekleurde lotusogen en het haar dat zich rondom Zijn gezicht krult. (10) Zeer zeker zal ik vandaag het genoegen smaken Vishnu recht voor me te zien. Het lijdt geen twijfel dat ik rechtstreeks dat toonbeeld van schoonheid zal aanschouwen die uit eigen beweging de gedaante van een menselijk wezen heeft aangenomen om de last van deze aarde te verlichten. (11) Hoewel Hij [net als ik] een getuige is van het ware en onware, is Hij vrij van [vals] ego. Middels dat persoonlijk vermogen van Hem verdrijft Hij de duisternis en verbijstering van een afgescheiden bestaan [zie ook 2.5: 14, 2.10: 8-9, 3.27: 18-30 en 10.3: 18]. Vanbinnenuit werkzaam kan Hij, door de geschapen wezens die zich manifesteerden nadat Hij Zijn blik liet rusten op de materiėle energie van Zijn schepping, in hun lichamen [slechts indirect] worden benaderd met behulp van de vitale adem, de zinnen en de intelligentie [zie ook 2.2: 35]. (12) Zijn zegenende woorden, in combinatie met de kwaliteiten, handelingen en incarnaties [van Hem en Zijn expansies], maken een einde aan al de zonden in de wereld en schenken leven, schoonheid en zuiverheid aan het ganse universum, terwijl woorden verstoken van dezen [zoveel waard] zijn als zaken die een lijk verfraaien. (13) En nu is Hij, tot het genoegen van de leidende halfgoden, nedergedaald in de dynastie van Zijn getrouwen [de Sātvata's] die de gedragscodes handhaven, Hij die Zijn roem verbreidt, middels Zijn aanwezigheid in Vraja, als de Meester wiens alleszins gunstige aard wordt bezongen door de godsbewusten. (14) Ik zal Hem vandaag zeker te zien krijgen, Hij de bestemming en de geestelijk leraar van de grote zielen, Hij de ware schoonheid van de drie werelden die een groot feest is voor allen die ogen hebben, Hij die de gedaante vertoont waar het verlangen van de Godin naar uitgaat, Hij die mijn toevlucht  is, Degene door wie al mijn zonsopgangen [een teken van] Zijn gunstige aanwezigheid werden. (15) Zo gauw ik uit mijn wagen stap om de voeten te respecteren van de twee Heren, de Leidende Persoonlijkheden waar zelfs de mediterende yogi's hun intelligentie op fixeren in hun zelfverwerkelijking, zal ik zeker voor Ze buigen alsook voor de vrienden die met Hen in het bos leven. (16) En als ik dan voor de voeten ben neergevallen, zal de Almachtige op mijn hoofd die ene lotushand leggen die de angst voor het serpent van de tijd verdrijft, de slang vanwege wiens flitsende kracht de mensen verschrikt hun toevlucht zoeken. (17) Door in die hand een offergave te leggen verwierven Purandara [zie 8.13: 4] en ook Bali [zie 8.19] de heerschappij [de positie van Indra] over de drie werelden. Het is dezelfde hand die, geurig als een welriekende bloem, tijdens het spel met de dames van Vraja, door Zijn aanraking hun vermoeidheid wegwiste [zie 10.33]. (18) Ondanks dat ik een boodschapper ben die door Kamsa werd gestuurd, zal Acyuta geen vijandige houding tegenover mij aannemen. Hij, de Kenner van het veld [van het lichaam, zie B.G. 13: 3] die getuige is van alles wat zich binnen en buiten het hart afspeelt, ziet met een volmaakte blik. (19) Hij zal liefdevol lachend naar me kijken als ik met gevouwen handen mijn aandacht gevestigd heb op de basis van Zijn voeten. Met het onmiddellijke uitbannen van al mijn zonden door Zijn blik, zal ik aldus bevrijd zijn van twijfel en een intens geluk bereiken. (20) Met mij [voor Zich staand] als Zijn beste vriend en als een lid van de familie die uitsluitend Hem is toegewijd, zal Hij me omhelzen met Zijn twee grote armen. Daardoor zal mijn lichaam terstond geheiligd raken en zullen mijn karmabepaalde banden minder knellen. (21) Als ik het bereikt heb dat ik, met gebogen hoofd en gevouwen handen, fysiek met Hem in contact sta, zal Urus'rava ['de vermaarde Heer'] me aanspreken met woorden als 'O Akrūra, beste verwant...' Aldus zal vanwege de Grootste van Alle Personen mijn leven een succes zijn. Hoe betreurenswaardig is de geboorte van degene die niet op die manier door Hem geėerd werd! (22) Niemand is Zijn favoriet of beste vriend, en ook heeft Hij aan niemand een hekel, haat Hij iemand of minacht Hij iemand [zie B.G. 9: 29]. Desalniettemin is Hij wederkerig met Zijn toegewijden [zie ook 10.32: 17-22] overeenkomstig hun handelingen, net zoals een [wens-]boom uit de hemel die, als men die benadert, alles schenkt wat men zich maar wenst [zie vaishnava pranāma]. (23) Bovendien zal Zijn oudere broer, de meest excellente Yadu [Balarāma], glimlachend naar mij die daar staat met een gebogen hoofd, me omhelzen, mijn handen beetgrijpen en me mee Zijn huis in nemen om me te ontvangen met alle achting, en dan vragen hoe het met Kamsa en al Zijn familieleden gaat.'

(24) S'rī S'uka zei: 'Aldus met zijn wagen onderweg mijmerend over Krishna, bereikte de zoon van S'vaphalka [zie 9.24: 15] het dorp Gokula op het moment dat de zon achter de berg onderging, o Koning. (25) De afdrukken van Zijn voeten, waarvan de heersers van alle werelden het zuivere stof op hun kronen houden, zag hij in de weidegronden: een prachtige versiering op de grond zich aftekenend met de lotus, de korenaar, de olifantendrijfstok en zo meer [zie ook 10.16: 18 en 10.30: 25*]. (26) Van de extase ze te zien raakte hij zeer opgewonden, gingen zijn haren overeind staan en vulden zijn ogen zich met tranen. Hij kwam van zijn wagen, rolde zich in de voetsporen, en riep uit: 'O dit is het stof van de voeten van mijn Meester!' (27) Dit is wat het levensdoel is van al de belichaamde wezens: om je trots, angst en verdriet op te geven als men de boodschap van de tekenen van de Heer voor zich ziet en erover hoort en dergelijke [zie 7.5: 23-24].

(28-33) In Vraja zag hij Krishna en Rāma die, gestoken in gele en blauwe kleding en met ogen zo mooi als herfstlotussen, op weg waren naar de plek waar de koeien gemolken worden. De twee die de toevlucht zijn van de Godin waren, blauwig donker en blank van teint, als jongens hoogst fraai om te zien met machtige armen, aantrekkelijke gezichten en een tred gelijk die van een jonge olifant. Met Hun voeten gemerkt met de vlag, de schicht, de drijfstok en de lotus, verhoogden de grote zielen vol van mededogen, samen met Hun glimlachen en blikken, de schoonheid van het weidegebied. Zij wiens avonturen zo groots en aantrekkelijk zijn, waren fris gewassen, onberispelijk gekleed, droegen bloemenslingers en halskettingen met juwelen, en hadden Hun ledematen ingesmeerd met heilzame, geurige substanties. De twee oorspronkelijke, hoogst uitzonderlijke personen, die de Oorzaak en de Meesters van het universum zijn [zie ook 5.25], waren voor het welzijn van dat universum nedergedaald in Hun afzonderlijke gedaanten van Balarāma en Kes'ava. O Koning, met Hun uitstraling verdreven Ze, als een berg van smaragd en een berg van zilver beiden opgesierd met goud, de duisternis in alle richtingen. (34) Snel van zijn wagen klauterend wierp Akrūra, overmand door gevoelens van liefde, zich ter aarde aan de voeten van Rāma en Krishna. (35) Toen hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zag kon hij, vanwege de vreugdetranen die opwelden in zijn ogen en de verrukking [van de extase] die zijn ledematen doortrok, zich in zijn vervoering niet kenbaar maken, o Koning. (36) De Allerhoogste Heer, de Zorgdrager van de Overgegeven Zielen, herkende hem, trok hem met Zijn hand, die is gemerkt met een wagenwiel [de cakra], naar Zich toe, en omhelsde hem verheugd. (37-38) Vervolgens omhelsde de grootmoedige Sankarshana [Rāma] hem die daar met zijn hoofd gebogen stond. Hij pakte met Zijn hand zijn twee handen beet en nam hem samen met Zijn jongere broer mee het huis in. Daar informeerde Hij of zijn reis aangenaam was geweest. Hij bood hem een uitstekende zitplaats en waste zijn voeten met gezoete melk, zoals dat was voorgeschreven als een vorm van respectvol eerbetoon. (39) De Almachtige schonk een koe in liefdadigheid, gaf vol van respect de vermoeide gast een massage, en serveerde hem gewetensvol zuiver voedsel van verschillende smaken [geschikt om te offeren]. (40) Na het eten voorzag Rāma, de Allerhoogste Kenner van het Dharma, met liefde verder nog in kruiderij om de tong te dienen en in bloemenslingers en geuren om de hoogste voldoening te schenken.

(41) Nadat hij hem aldus had geėerd vroeg Nanda: 'O nakomeling van Das'ārha, hoe vergaat het u met die genadeloze Kamsa in leven, die baas die [met zijn onderdanen] net [zo omgaat] als een slachter [met] zijn schapen? (42) Als hij, wreed en zelfzuchtig, de baby's van zijn eigen zuster doodde tot haar grote verdriet, wat houdt dat dan wel niet in voor het welzijn van zijn onderdanen, voor u?'

(43) Aldus door Nanda naar behoren gerespecteerd met ware en aangename woorden, schudde Akrūra de vermoeidheid van de reis van zich af.'




Hoofdstuk 39: Krishna en Balarāma Vertrekken naar Mathurā

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij aldus comfortabel gezeten op een bank zo zeer vereerd werd door Rāma en Krishna, zag hij [Akrūra] dat alles zich had afgespeeld wat hij zich onderweg voor de geest had gehaald. (2) Wat zou er ook niet te bereiken zijn als de Allerhoogste Heer, de toevlucht van S'rī, wordt tevredengesteld? Niettemin verlangen zij die Hem toegewijd zijn nergens naar. (3) Toen het avondmaal was genoten vroeg de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, hoe Kamsa Zijn vrienden en verwanten behandelde, en wat hij verder van plan was. (4) De Opperheer zei: 'O goede ziel, hebt u zich hersteld van de reis? Ik wens u al het beste! Zijn uw vrienden, verwanten en andere metgezellen allemaal gelukkig en gezond? (5) Maar waarom zou Ik informeren naar het welzijn van ons, onze verwanten en de burgers, zolang Kamsa, die ziekte van de familie, die slechts in naam onze oom van moederszijde is, het nog goed gaat? (6) Ah! Vanwege Mij moesten mijn nobele ouders hevig lijden: hun zonen werden gedood en zij werden gevangen gezet. (7) Gelukkig ging vandaag Mijn wens in vervulling u, Mijn nauwe verwant, te mogen zien, beste man. Alstublieft oom, vertel Me wat de reden van uw komst is.'

(8) S'rī S'uka zei: 'Op verzoek van de Allerhoogste Heer beschreef de nazaat van Madhu [Akrūra, zie 9.23: 29] alles van [Kamsa's] vijandige houding tegenover de Yadu's en zijn moorddadigheid jegens Vasudeva. (9) Hij onthulde wat de boodschap was waarvoor hij als gezant was gestuurd en wat Nārada hem [Kamsa] had verteld over het feit dat Krishna als een zoon van Ānakadundubhi ter wereld was gekomen. (10) Toen Krishna en Balarāma, de vernietiger van alle brutaliteit in oppositie, hoorden wat Akrūra te melden had, moesten Ze beiden lachen en vertelden Ze Nanda, Hun [pleeg]vader, wat de koning had opgedragen. (11-12) Nanda vaardigde toen het volgende officiėle bericht uit voor de gopa's en de overige bewoners van Gokula: 'Verzamel al de melkproducten, pak giften en span de wagens in. Morgen zullen we samen met al de mensen naar Mathurā gaan om de koning onze producten aan te bieden en een groot feest te vieren.'

(13) Toen de koeherdersmeisjes hoorden dat Akrūra naar Vraja was gekomen om Rāma en Krishna mee naar de stad te nemen, raakten ze geheel overstuur. (14) Dat bracht in de harten van sommigen van hen zo'n grote pijn teweeg, dat hun mooie gezichten wit wegtrokken van de zuchten die ze slaakten, terwijl van anderen de haarknotten, de armbanden en de kleren losschoten. (15) Van andere gopī's verdiept in meditatie op Hem, hielden al de zintuigelijke functies ermee op, zodat ze geen notie meer namen van de wereld, net zoals dat gaat met hen die het rijk van de zelfrealisatie zijn binnengegaan. (16) Vrouwen vielen flauw, eraan denkend hoe S'auri hen in het hart had getroffen met het delen van Zijn liefdevolle glimlachen en het Zich uitdrukken in fraaie volzinnen. (17-18) Denkend aan Mukunda's charmante manier van bewegen, Zijn activiteiten, liefdevolle glimlachen, Zijn blikken die alle ongeluk verdreven, de grappen die Hij maakte en Zijn machtige daden, kwamen ze in angst over de scheiding, hevig ontsteld, in groepen bij elkaar om diep verzonken met tranen op hun gezichten, over Acyuta te praten. (19) De fijne gopī's zeiden: 'O Voorzienigheid, waar is uw genade om in liefde en vriendschap de belichaamde zielen samen te brengen? Ons scheidend frustreert u onze plannen. Hoe zinloos zit u, net als een kind, met ons te sollen! (20) Met het ons getoond hebben van het gelaat van Mukunda omlijst door zwarte lokken, Zijn fraaie kaaklijn, rechte neus, en de schoonheid van Zijn bescheiden glimlach die de ellende verdrijft, doet u er helemaal geen goed aan dit alles [nu] aan ons zicht te onttrekken. (21) Onder de naam van Akrūra ['niet-wreed'] bent u welzeker wreed door, als een dwaas, helaas, de Volmaaktheid van de Ganse Schepping in één gedaante, de vijand van Madhu, van ons af te pakken die onze ogen mochten zien. (22) De zoon van Nanda breekt in een oogwenk met Zijn vriendschap. Hij heeft een nieuwe liefde opgevat en heeft helaas geen oog meer voor ons, wij die onder Zijn invloed ertoe kwamen ons thuis, onze verwanten, kinderen en echtgenoten op te geven, en Hem rechtstreeks te dienen. (23) Hoe gelukkig is het ochtendgloren na deze nacht, als onbetwijfelbaar de hoop in vervulling gaat van de vrouwen in de stad [Mathurā]? Ze nemen dan namelijk het gezicht van de meester van Vraja in zich op die daar aankomt met de nectargelijke glimlach vanuit Zijn ooghoeken. (24) Hoe gedienstig en intelligent Mukunda ook moge zijn, als Zijn geest eenmaal in de greep verkeert van hun honingzoete woorden, o meisjes, welke kans hebben wij dan nog? Zou Hij, in de ban van de bekoring van hun bedeesde glimlachen, nog naar ons boerenluitjes terugkeren? (25) Vandaag zal voor ogen van de Dās'ārha's, Bhoja's, Andhaka's, Vrishni's, Sātvata's en de anderen daar, zich zeer zeker een groot feest afspelen als ze op straat de Lieveling van de Godin zien, het reservoir van alle goddelijke kwaliteiten die de zoon van Devakī is. (26) Iemand die zo onaardig is, een persoon die zo buitengewoon wreed is als hij, zou niet 'a-krūra' moeten heten, omdat hij, zonder zich te verontschuldigen, uit het midden van ons allerverdrietigste mensen [van Vraja] Hem wegvoert die ons dierbaarder is dan de dierbaarste. (27) Hij die zo koeltjes de wagen heeft beklommen [Krishna], wordt door deze dwaze gopa's gevolgd in hun ossenwagens. En de ouderen zeggen er niets van. Vandaag is het lot ons echt niet gunstig gezind! (28) Laten we nu naar Hem toegaan en Hem tegenhouden. Wat zal dat met ons doen, de familie, de ouderen en onze verwanten, wij die nog niet een halve seconde buiten het gezelschap van Mukunda kunnen? Gescheiden door dat lot zullen onze harten breken! (29) Voor ons, die door de charme van Zijn liefdevolle genegenheid, aantrekkelijke glimlachen, intieme onderonsjes, speelse blikken en omhelzingen, naar de bijeenkomst van de rāsadans werden getrokken [10.33], verstreek de nacht in een enkel moment! Hoe, o gopī's, kunnen we ooit de onoverkomelijke duisternis overwinnen van Zijn afwezigheid? (30) Hoe kunnen we nu door het leven gaan zonder Hem, de Vriend van Ananta [Balarāma], die tegen de avond, omringd door gopa's Vraja binnenkwam met Zijn haar en bloemenslinger dik onder het stof van de hoeven, Hij die, spelend op Zijn fluit, glimlachend vanuit Zijn ooghoeken, ons met Zijn blikken van ons verstand beroofde?'

(31) S'rī S'uka zei: 'De dames van Vraja zich aldus in pijn over de scheiding uitlatend, vergaten, denkend aan Krishna in hun gehechtheid, al hun schaamte en riepen luid: 'O Govinda, o Dāmodara, o Mādhava!'

(32) Terwijl de vrouwen aldus aan het treuren waren trok Akrūra, na zijn ochtendroutines te hebben uitgevoerd, bij zonsopkomst eropuit met zijn wagen. (33) De gopa's, die Hem toen onder leiding van Nanda volgden in hun karren, namen een overvloed aan offergaven en aarden potten vol met melkproducten mee. (34) Ook de gopī's volgden hun beminde Krishna [enige tijd] en stonden [toen] te wachten, in de hoop op een paar liefdevolle woorden van de Heer. (35) De grootste onder de Yadu's zag ze bij Zijn vertrek staan treuren en troostte ze toen liefdevol met de boodschap: 'Ik zal Mijn best doen!' (36) In hun geesten Hem nog volgend zolang de vlag en het stof van de wagen nog konden worden gezien, stonden ze erbij als gebeeldhouwd. (37) Zonder de hoop Hem ooit nog terug te zien, keerden ze om en brachten ze vrij van treurnis hun dagen en nachten door met het bezingen van de activiteiten van hun Geliefde

(38) Met de wagen zich snel als de wind verplaatsend kwam de Opperheer samen met Rāma en Akrūra, o Koning, aan bij de Yamunā, de rivier die alle zonde wegwast. (39) Na het water daar met Zijn hand te hebben aangeraakt en van het zoete nat te hebben gedronken dat straalde als juwelen, leidde Hij de wagen naar een groepje bomen en klom er toen samen met Balarāma [weer] in. (40) Akrūra verzocht Ze op de wagen achter te blijven en ging naar een poel in de Yamunā om een bad te nemen zoals dat staat voorgeschreven. (41) Zich in dat water onderdompelend en eeuwige mantra's reciterend, zag Akrūra toen een beeld van Rāma en Krishna voor zich. (42-43) Hij dacht: 'Hoe kunnen de twee zoons van Ānakadundubhi die op de wagen zitten nu hier zijn? Laat ik eens even kijken of Ze er nog steeds zijn...', en uit het water komend zag hij Ze zitten waar hij Ze achtergelaten had. Opnieuw alleen het water in vroeg hij zich af: 'Was mijn visioen van Hen in het water misschien een hallucinatie?' (44-45) En weer, op diezelfde plaats, zag hij de Heer van de Serpenten [Ananta of Balarāma], de godheid met de duizenden koppen, kragen en helmen, die door de vervolmaakten, de achtenswaardigen, de zangers van de hemel en zij die van de duisternis zijn met gebogen hoofden werd geprezen. Gekleed in het blauw en [met een huid] zo blank als de vezels van een lotusstengel, bevond Hij zich daar als de berg Kailāsa met zijn witte pieken. (46-48) Op Zijn schoot bevond zich vredig, als een donkere wolk, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid met de vier armen, gehuld in gele zijde. Hij had oogwit roze als de blaadjes van een lotus, een aantrekkelijk vreugdevol gezicht met een charmante, glimlachende blik, fijne wenkbrauwen, oren en een rechte neus, fraaie kaken en rode lippen. Hij had hoge schouders en een brede borst die de godin huisvest, stoere, lange armen en een nek als een schelphoorn, een diepe navel en een buik gestreept als een [banyaan-]blad. (49-50) Hij had stevige lendenen en heupen, dijen als de slurf van een olifant, twee welgevormde knieėn en twee aantrekkelijke kuiten. Zijn enkels waren lang, roze was de gloed die van Zijn teennagels straalde, en de zachte tenen van Zijn lotusvoeten aan weerszijden van Zijn twee grote tenen gloeiden als bloemblaadjes. (51-52) Gesierd met een helm overdekt met grote en kostbare edelstenen, met banden om Zijn polsen en armen, een gordel om, een heilige draad, halssnoeren, enkelbelletjes en oorhangers, hield Hij een stralende lotus, een schelphoorn, een werpschijf en een strijdknots in Zijn handen, bij de S'rīvatsa op Zijn borst, het schitterende Kaustubha-juweel en een bloemenslinger. (53-55) Hij werd vergezeld door Zijn dienaren onder leiding van Nanda en Sunanda en werd, naar gelang ieder zijn eigen soort van liefdevol gedrag, geprezen in gewijde termen door Sanaka en de anderen [de Kumāra's], door de leidende halfgoden aangevoerd door Brahmā en S'iva, door de belangrijkste tweemaal geborenen [met Marīci aan het hoofd] en door de meest verheven toegewijden aangevoerd door Prahlāda, Nārada en Vasu. Hij werd bediend door Zijn [vrouwelijke] interne vermogens van geluk [S'rī], ontwikkeling [Pushthi of ook wel de kracht], de spraak [Gīr ofwel kennis], de schoonheid [Kānti], faam [Kīrti], de tevredenheid [Tushthi of verzaking - deze eersten vormen Zijn zes volheden], comfort [Ilā, bhū-s'akti, het aarde-element of sandhinī] en macht [Ūrjā, zich expanderend in Tulasī]; alsook door Zijn vermogens van kennen en onwetendheid [vidyā en avidyā, leidend tot bevrijding en gebondenheid] Zijn innerlijk vermogen tot plezier [S'akti of hlādinī], [Zijn marginaal vermogen, jīva-s'akti] en Zijn creatief vermogen [Māyā].

(56-57) Er zeer verheugd over hiervan getuige te zijn, stond hij [Akrūra] daar, enthousiast in opperste toewijding, met de haren op zijn lichaam overeind en met zijn ogen en zijn lichaam nat van zijn vervoering in de liefde. Zijn evenwicht hervindend betoonde de grote toegewijde met een verstikte stem zijn respect met gebogen hoofd. Met zijn handen bijeengebracht bad hij langzaam vol aandacht.'

  

Hoofdstuk 40: Akrūra's Gebeden

(1) S'rī Akrūra zei: 'Ik buig me voor U neer, o Heer Nārāyana, Oorzaak van Alle Oorzaken, o Oorspronkelijke Onuitputtelijke Persoon, o U uit wiens navel de lotus ontsproot op het hart waarvan Heer Brahmā verscheen die deze wereld voortbracht. (2) Aarde, water, vuur, lucht, de ether met inbegrip van zijn oorzaak [het valse ego]; het geheel van de materie [zie voetnoot 10.13: ***] en haar oorsprong [de Purusha]; het denken, de zinnen, de voorwerpen van al de zintuigen en de halfgoden [die erbij horen], vormen tezamen de [secundaire] oorzaken van het universum die zijn voortgekomen uit Uw [bovenzinnelijke] lichaam. (3) Dezen, die onder het [uiterlijk] bestuur van het rijk van de materie vallen, hebben vanwege die levenloosheid geen weet van de ware identiteit van het Allerhoogste Zelf, Uw Ziel. Ook de ongeborene [Brahmā] kan, gebonden aan de geaardheden van de materiėle natuur, Uw gedaante transcendentaal aan deze geaardheden niet kennen [zie ook 10.13: 40-56]. (4) Het is ter ere van U dat de yogi's hun offers brengen, U, de Allerhoogste Persoonlijkheid en de Meester binnenin een ieder, binnenin de elementen, en binnenin de heersende goden en de heiligen. (5) Sommige brahmanen aanbidden U, met respect voor de drie heilige vuren [agni-traya], uitvoerig met behulp van de mantra's van de drie Veda's met diverse rituelen voor godheden die verschillende namen en gedaanten hebben. (6) Sommigen die naar geestelijke kennis streven, bereiken de vrede door af te zien van alle baatzuchtige handelingen en aanbidden de belichaming van de kennis [de goeroe, de Heer] door offers te brengen op het gebied van de geestelijke kennis [zie b.v. B.G. 4: 28, 17: 11-13, 18: 70]. (7) Anderen, wiens intelligentie zich zuiverde dankzij de principes [de vidhi] die U behelst, aanbidden U, verzonken in U, als zijnde de ene vorm die vele gedaanten aanneemt. (8) Weer anderen aanbidden U, de Opperheer, in de gedaante van Heer S'iva, door het pad te bewandelen beschreven door Heer S'iva dat op verschillende manieren wordt gepresenteerd door de vele leraren. (9) Hoewel ze als toegewijden van andere godheden hun aandacht op iets anders gericht hebben, zijn ze allen van eerbetoon voor U die, als de Meester, al de goden omvat [zie B.G. 9: 23]. (10) Net als de rivieren die, vol van de regen van alle kanten ontspringend in de bergen, de oceaan instromen, o Meester, leiden zo ook al deze wegen [van de halfgoden] uiteindelijk naar U [zie B.G. 2: 70, 9: 23-25, 10: 24 en 11: 28]. (11) Al de geconditioneerde levende wezens, van de niet bewegende tot Heer Brahmā aan toe, zitten vast aan de kwaliteiten [guna's] van het goede [sattva], de hartstocht [rajas] en de onwetendheid [tamas] van Uw materiėle natuur [zie B.G. 14]. (12) Ik breng U, de Ziel van Allen, mijn eerbetuigingen, U, die met een onthechte visie, er bent als de getuige en het bewustzijn van iedereen, als Hij die, met deze stroom van de materiėle geaardheden die werd gecreėerd door Uw lagere energie, vat heeft op de zielen die zich daarmee vereenzelvigen als goden, mensen en dieren. (13-14) Men denkt aan het vuur als Uw gezicht, aan de aarde als Uw voeten, de zon als Uw oog, de lucht als Uw navel en de windrichtingen als Uw gehoorzin. De hemel is Uw hoofd, de heersende halfgoden zijn Uw armen, de oceaan is Uw buik en de wind is Uw levensadem en fysieke kracht. De bomen en de planten zijn de haren op Uw lichaam, de wolken zijn de haren op Uw hoofd, de bergen zijn het gebeente en de nagels van Uw Allerhoogste wezen. Dag en nacht zijn het knipperen van Uw oog, de stamvader is Uw geslachtsdeel en de regen beschouwt men als Uw zaad [zie b.v. ook 2.6: 1-11]. (15) In U vonden, net zoals de waterdieren rondzwemmend in het water of de kleine insectjes in een udumbaravijg, al de werelden hun oorsprong, samen met hun heersers en de vele zielen die hen bevolken, in U, hun Onuitputtelijke Ene Persoonlijkheid die alle geest en zinnen omvat.

(16) Voor het heil van Uw spel en vermaak in deze wereld spreidt U verschillende gedaanten tentoon waarmee de mensen, om zich te zuiveren van hun ongeluk, vol van vreugde Uw heerlijkheden bezingen. (17-18) Mijn respect voor U, de Oorspronkelijke Oorzaak, die in de gedaante van Matsya [de vis, zie 8.24] Zich rondbewoog in de oceaan van vernietiging en voor Hayagrīva [met het paardenhoofd, zie 5.18: 6]. Mijn eerbetuigingen voor U, de doder van Madhu en Kaithaba, voor de enorme meesterschildpad [Kūrma, zie 8.7 & 8] die de berg Mandara ondersteunde, en alle eer aan U in de gedaante van het everzwijn [Varāha, zie 3.13] die er genoegen in schiep de aarde uit de oceaan op te tillen. (19) Mijn eerbetuigingen voor de verbazingwekkende leeuw [Nrisimha, zie 7.8 & 9] die de angst verdrijft van al de rechtschapen zielen, en voor U die als de dwerg [Vāmana, zie 8.18-21] de drie werelden in één stap bedwong. (20) Alle eer aan U, de Heer van de nazaten van Bhrigu [Paras'urāma, zie 9.15 & 16], die het woud van ingebeelde edellieden omhakte, en mijn eerbetuigingen voor U, de beste van de Raghudynastie [Heer Rāma, zie 9.10 & 11], die een einde maakte aan Rāvana. (21) Ik bewijs U, o Heer van de Sātvata's, de eer, o U die Heer Vāsudeva bent [Hij qua bewustzijn], Heer Sankarshana [Hij qua ego], Heer Pradyumna [Hij qua intelligentie] en Heer Aniruddha [Hij qua geest, zie verder 4.24: 35 & 36]. (22) Mijn eerbetuigingen voor Heer Boeddha [Hij als de ontwaakte], de Zuivere die de demonische nakomelingen van Diti en Dānu verbijstert. Mijn respect voor U in de gedaante van Heer Kalki [de Heer nederdalend 'voor de verdorvenen'], de vernietiger van de vleeseters [de mleccha's] die zich voordoen als koningen [zie ook 2.7].

(23) O Allerhoogste Heer, de individuele zielen in deze wereld zijn verbijsterd door Uw begoochelende materiėle energie [māyā], en worden er, door de valse begrippen van 'ik' en 'mijn' [asmitā], toe gedreven rond te dolen op de wegen van het baatzuchtig handelen [karma]. (24) Wat betreft mijn eigen lichaam, kinderen, thuis, vrouw, weelde, volgelingen enzovoorts, ben ook ik verbijsterd, dwaas denkend dat dezen het ware zouden zijn, o Machtige, terwijl ze meer weg hebben van droombeelden [die komen en gaan]. (25) Aldus in het duister tastend met een mentaliteit van willen genieten in een wereld vol tegenstellingen, lukt het mij niet, met het aanzien van ellende voor het tegengestelde [het geluk] en dat wat niet het ware zelf is voor het eeuwige, om U te kennen die mijn meest gekoesterde zelf en ziel bent. (26) Gelijk een dwaas die het water niet opmerkt dat overdekt is door planten, of als iemand die een luchtspiegeling najaagt, heb ik me van U afgewend. (27) Met een betreurenswaardige intelligentie vanwege materiėle verlangens en handelingen, kon ik de kracht niet vinden om mijn verstoorde geest te beheersen die, door de o zo machtige gewillige zinnen, van het ene naar het andere werd afgeleid [zie B.G. 13: 1-4 en 5.11: 10].

(28) In deze staat benader ik nu Uw voeten die voor iedere onzuivere persoon, zo denk ik, onmogelijk te bereiken zijn zonder Uw genade. Alleen maar door het ware van dienst te zijn [het ware van Uw toegewijden, natuur en cultuur, sat] kan een persoon Uw [Krishna-]bewustzijn ontwikkelen en een einde maken aan de kringloop van wedergeboorte in deze materiėle wereld, o Heer met de lotusnavel. (29) Ik bied Mijn eerbetuigingen aan U aan, de belichaming van de Wijsheid en de Bron van Alle Vormen van Kennis, aan U, de Absolute Waarheid van onbegrensde vermogens die heerst over de krachten die een [geconditioneerde] persoon beheersen. (30) Mijn eerbetoon geldt U, de zoon van Vasudeva, in wie alle levende wezens zich ophouden. Ik betoon U mijn respect, o Heer van de Zinnen, alstUblieft bescherm me in mijn overgave, o Meester.'

 



Hoofdstuk 41: De Aankomst van de Heren in Mathurā

(1) S'rī S'uka zei: 'Terwijl hij [Akrūra] aan het bidden was trok Krishna, de Allerhoogste Heer, nadat Hij Zijn gedaante in het water had getoond, Zich weer terug zoals een acteur een einde maakt aan zijn voorstelling. (2) Toen hij zag dat het beeld verdwenen was, kwam hij uit het water, maakte snel zijn verschillende ochtendrituelen af en ging toen verbaasd naar de wagen. (3) Hrishīkes'a vroeg hem: 'Hebt u iets wonderbaarlijks gezien op aarde, in de hemel of in het water? We hebben er zo een vermoeden van!'

(4) S'rī Akrūra zei: 'Wat voor wonderbaarlijks er ook moge zijn hier op aarde, in de hemel of in het water, het bevindt zich allemaal in U die alles omvat; wat zou ik als ik U zie nu niet gezien hebben? (5) Met U voor ogen, de Ene Persoon in wie al de wonderen van de aarde, de hemel en het water worden aangetroffen, o Absolute Waarheid, vraag ik me af wat me verder nog zou verbazen van wat ik zie in de wereld.'

(6) Met die woorden begaf de zoon van Gāndinī [Akrūra] zich met de wagen op weg om Rāma en Krishna naar Mathurā te brengen, [waar ze] tegen het vallen van de avond [aankwamen]. (7) De mensen van de dorpen die hen hier en daar onderweg benaderden, waren blij de zoons van Vasudeva te zien, o Koning, en konden hun ogen niet van Hen afhouden. (8) Ondertussen waren Nanda, de gopa's en de rest van de bewoners van Vraja daar aangekomen en hielden ze zich, in afwachting van Hen, op in een park buiten de stad. (9) Zich bij hen voegend zei de Opperheer, de Meester van het Universum, tot de bescheiden Akrūra terwijl Hij met een glimlach zijn hand in de Zijne nam: (10) 'Ga maar voor Ons uit de stad in met de wagen en ga naar huis. Wij rusten hier uit en bekijken daarna wel de stad.'

(11) S'rī Akrūra zei: 'Hoe kan ik nou zonder Jullie twee Mathurā binnengaan, o Meester? Laat me niet in de steek, o Heer, o Zorgdrager van de Toegewijden, ik ben Uw toegewijde! (12) Kom alstUblieft met Uw oudste broer, de gopa's en Uw vrienden mee naar ons huis, zodat mijn woning de genade van zijn Meester kan genieten, o Heer van het Voorbije. (13) AlstUblieft zegen met het stof van Uw voeten het huis van ons die zo gehecht zijn aan de huishoudrituelen en mogen met die zuivering mijn voorvaderen, de heilige vuren en de halfgoden tevredengesteld zijn. (14) Door die twee voeten te wassen werd de grote koning Bali zegerijk [zie 8.19] en bereikte hij een ongeėvenaarde macht, alsook de bestemming gereserveerd voor zuivere toegewijden. (15) Het gezuiverde water spoelend van Uw voeten dat Heer S'iva op zijn hoofd nam, heeft de drie werelden gezuiverd, zodat de zonen van koning Sagara [9.8] naar de hemel gingen [9.9]. (16) O God van de Goden, o Meester van het Universum over wie men vroom verneemt en zingt, o Beste van de Yadu's, o Heer Geprezen in de Verzen, o Heer Nārāyana, moge er Uw eerbetoon zijn.'

(17) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal, vergezeld door Mijn oudere broer, naar uw huis komen. Na de vijand temidden van de Yadu's [Kamsa] te hebben gedood, zal Ik Mijn weldoeners tevreden stellen.'

(18) S'rī S'uka zei: 'Nadat Akrūra aldus was toegesproken door de Allerhoogste Heer, ging hij ietwat ontmoedigd de stad binnen. Hij stelde Kamsa op de hoogte van zijn inspanningen en ging daarna naar huis. (19) Later op de middag ging Krishna samen met Sankarshana [Rāma] en de gopa's Mathurā binnen om er een kijkje te nemen. (20-23) Hij zag daar de hoge poorten en toegangen van kristal, voordeuren en immense arcades van goud, pakhuizen van koper en brons en onneembare grachten, [overal] verfraaid met bloemperken en aantrekkelijke parken. De met goud versierde kruispunten, de woningen met hun lusthoven, de vergaderruimten van de gilden en de huizen met hun door pilaren ondersteunde balkons, alsmede de omheiningen met rijk versierde panelen, waren ingelegd met vaidūryastenen, diamanten, kwartskristallen, saffieren, koraal, parels en smaragden. Er klonken de geluiden van tamme duiven en pauwen die in de openingen zaten van het lattenwerk voor de ramen en op de met edelstenen ingelegde vloeren. De hoofdwegen, zijstraten en hoven waren met water besprenkeld en [ter verwelkoming] bestrooid met bloemenslingers, verse spruiten, geroosterde granen en rijst. De ingangen van de huizen waren fraai versierd met potten vol yoghurt besmeurd met sandelhoutpasta, linten en bloemblaadjes, reeksen lampen, bladeren, bossen bloemen, stammetjes van bananen- en betelnootbomen en vlaggen. (24) Toen de zoons van Vasudeva daar omringd door Hun vrienden arriveerden, o Koning, haastten de vrouwen van de stad, begerig een blik op te vangen, zich allen om langs de hoofdstraat te staan en op de huizen te klimmen. (25) Sommigen hadden hun kleren verkeerd om aangetrokken en één van hun twee sieraden vergeten, met één enkele oorbel in of slechts één set enkelbelletjes om. Andere dames maakten één oog op maar niet het andere. (26) Sommigen waren weggelopen tijdens de maaltijd die ze genoten of maakten in hun opwinding niet hun massage af. Ze onderbraken hun baden of kwamen, het rumoer horend, overeind zonder hun middagslaapje af te maken. Anderen zetten als moeders het kind naast zich neer dat ze melk aan het geven waren. (27) Schrijdend als een olifantenstier in de bronst, stal Hij vermetel hun harten met de blikken van Zijn lotusogen en het spel van Zijn glimlachen. Met Zijn lichaam, die bron van plezier voor de Godin van het Geluk, vergastte Hij hun ogen op een feest. (28) Hem ziend over wie ze herhaaldelijk vernomen hadden, smolten hun harten. De eer ten deel vallend te worden besprenkeld door de nectar van Zijn blikken en brede glimlachen, omhelsden ze met kippenvel via hun ogen hun idool, die belichaming van extase, vanbinnen en gaven ze het onafgebroken leed op [Hem te missen], o onderwerper van de vijanden. (29) Met uit liefde als lotussen bloeiende gezichten, klommen de vrouwen op de daken van hun woningen en bestrooiden Balarāma en Kes'ava met bloemen. (30) Met yoghurt, korenaren en potten vol water, geurige substanties en andere artikelen van aanbidding werden de Twee vreugdevol bij iedere stap aanbeden door de brahmanen. (31) De vrouwen van de stad zeiden: 'O wat een enorme verzaking moeten de gopī's hebben opgebracht om getuige te mogen zijn van deze Twee, die voor de menselijke samenleving de grootste bron van genoegen vormen.'

(32) Krishna, de oudere broer van Gada [zie 9.24: 46], zag een zekere klerenwasser, iemand die kleding verfde, eraan komen en verzocht hem om eersteklas, schone kledingstukken. (33) 'Alstublieft, beste man, geef Ons Tweeėn wat geschikte kleren. Als u ze Ons schenkt, Wij die het verdienen, zal dat voor u de hoogste verdienste vormen, dat lijdt geen twijfel!'

(34) Verzocht door de Opperheer die volkomen en perfect is in ieder opzicht, zei hij, als de dienaar van de koning vol van valse trots, verontwaardigd en heel kwaad: (35) 'Is het niet onbeschaamd van Jullie die rondtrekken door de bergen en de bossen, om kleren als deze aan te trekken die van de koning zijn? (36) Scheer Je weg, Jullie dwazen, zit niet zo te bedelen als Je leven Je lief is. Ik zweer het Jullie, mensen met Jullie lef worden door de mannen van de koning ingerekend, beroofd en gedood!'

(37) Hen aldus vernederend, wekte hij de toorn op van de zoon van Devakī die, met de zijkant van Zijn hand, hem het hoofd van zijn lichaam sloeg. (38) Toen zijn medewerkers in alle richtingen wegvluchtten, lieten ze de bundels kleding achter. Acyuta pakte toen de kledingstukken. (39) Krishna en Balarāma hulden Zich in een stel kleren naar Hun smaak, lieten er verschillende achter op de grond en gaven de rest aan de gopa's.  (40) Vervolgens kwam er een wever die, vol van liefde voor Hen, op gepaste wijze Hun kleding verfraaide met stukken stof van verschillende kleuren. (41) Krishna en Rāma met ieder Zijn eigen specifieke eersteklas uitdossing en fraaie versieringen, zagen er zo prachtig uit als een paar jonge olifanten, de een licht, de ander donker, opgetuigd voor een festival. (42) De Opperheer was tevreden over de wever en verleende hem sārūpya: dat hij in deze wereld [bevrijd] zou zijn met een soortgelijke gedaante en met dezelfde grote weelde, lichaamskracht, invloed, geheugen en zinsbeheersing [de genade van Zijn uiterlijke kenmerken, zie ook mukti].

(43) Beiden gingen ze vervolgens naar het huis van Sudāmā ['goedgeefs'], de slingermaker. Toen hij Ze zag stond hij op en boog hij voorover met zijn hoofd op de grond. (44) Hij zorgde voor zitplaatsen voor Hen, bracht water om Hun voeten en handen te wassen, giften en zo meer, en vereerde de Twee en Hun metgezellen met bloemenslingers, betelnoot en sandelhoutpasta. (45) Hij zei: 'Onze geboorte heeft zijn vrucht afgeworpen en de familie is gezuiverd, o Meester. Samen met mij, zijn mijn voorvaderen, de goden en de zieners er zeer tevreden over dat U hier naartoe kwam. (46) Jullie Twee, die de Uiteindelijke Oorzaak van het Universum vormen, zijn met Jullie volkomen deelaspecten naar deze wereld afgedaald voor haar bescherming en welzijn. (47) Ook al zijn Jullie wederkerig met hen die van aanbidding zijn, van Jullie kant is er geen vooringenomenheid in Jullie blik te bespeuren. Jullie als de Ziel van het Universum, zijn alle levende wezens gelijk gezind als bevriende weldoeners. (48) Jullie Twee zouden mij, Jullie dienaar, moeten opdragen wat ik voor Jullie zou moeten doen. Want dit is voor iedereen de grootste zegen: door Jullie te zijn aangesteld.'

(49) S'uka zei: 'Aldus wetend wat hem te doen stond, o beste van de koningen, bood Sudāmā Hen vol van liefde bloemenslingers aan gemaakt van verse, geurige bloemen. (50) Fraai opgesierd met ze vergunden de twee weldoeners Krishna en Rāma, die samen met Hun metgezellen zeer tevreden waren, de voorover gebogen, overgegeven ziel, iedere zegening die hij zich maar wenste. (51) Hij koos voor een onwankelbare toewijding voor Hem alleen, de Superziel van het Volkomen Geheel, voor vriendschap met de toegewijden, en voor goddelijke genade jegens alle levende wezens. (52) Hem aldus zegenend met voorspoed, een gedijende familie, kracht, een lang leven, roem en schoonheid, vertrok Hij samen met Zijn oudere broer.'

 


Hoofdstuk 42: Het Breken van de Offerboog

(1) S'rī S'uka zei: 'Over de hoofdweg wandelend zag Krishna een vrouw die een dienblad met smeersels voor het lichaam droeg. Zij was gebocheld [*], was jong en had een aantrekkelijk gezicht. De Verlener van de Essentie vroeg haar met een glimlach waar ze naar op weg was. (2) 'Wie ben jij met je mooie benen? Kijk eens wat een zalf! Alsjeblieft, zeg Ons eerlijk voor wie dit alles bestemd is. Biedt als je wilt, Ons tweeėn die zalf voor het lichaam, dan zal er spoedig voor jou het hoogste voordeel zijn.' 

(3) De dienstmaagd zei: 'O schone man, ik ben een bediende van Kamsa bekend als Trivakrā ['drieknakje'] en geniet het respect inderdaad voor mijn werk met smeersels die, door mij bereid, zeer geliefd zijn bij de leider van de Bhoja's. Maar oké, wie anders dan Jullie twee zouden ze verdienen?'

(4) Gegrepen door de schoonheid, charme en lieflijkheid van Hun woorden, glimlachen en blikken, deelde ze gul haar zalven uit. (5) Met het aanbrengen op Hun lichamen van de kleuren die afstaken tegen die van Hun huidskleur, bleken de smeersels van de beste kwaliteit te zijn. Aldus gezalfd zagen Ze er prachtig uit. (6) Om bewijs te leveren van het voordeel dat men heeft Hem te ontmoeten, besloot de tevreden Opperheer om de kromme rug van Trivakrā, die zo'n mooi gezicht had, recht te trekken. (7) Met Zijn beide voeten haar tenen naar beneden drukkend nam Acyuta met Zijn handen haar bij haar kin vast en tilde Hij, met twee vingers naar boven, haar lichaam op. (8) Toen plotseling recht als gevolg van Mukunda's aanraking, was ze een vrouw geworden die geheel volmaakt was met goed geproportioneerde ledematen, grote heupen en borsten. (9) Aldus gezegend met schoonheid, kwaliteit en goede gevoelens, kwam het idee in haar op om met Hem te slapen. Met een glimlach richtte ze zich tot Kes'ava terwijl ze aan de slip van Zijn bovenkleed trok. (10) 'Kom, o h eld, laten we naar mijn huis gaan. Ik kan Je hier nu niet achterlaten; alstJeblieft, o Beste van Alle Mannen, heb genade met mij, het duizelt me helemaal.' 

(11) Met dit verzoek van de vrouw wierp Krishna een blik naar Balarāma die stond te kijken en toen naar de gopa's. Lachend zei Hij tegen haar: (12) 'O jij met je fraaie wenkbrauwen, Ik zal je thuis bezoeken als Ik volbracht heb waarvoor Ik gekomen ben. Daar zullen wij, reizigers onderweg ver van huis, van opknappen. Jij bent immers het beste wat men zich maar wensen kan.'

(13) Na haar met deze liefdevolle woorden te hebben achtergelaten, werd Hij, samen met Zijn broer Zijn weg vervolgend, door de kooplieden geėerd met verschillende offergaven van betelnoot, bloemenslingers en geurige substanties. (14) Met Hem voor ogen konden de vrouwen niet meer helder denken. Getroffen door Cupido stonden ze als aan de grond genageld met hun kleren, armbanden en haar in wanorde. (15) Na de inwoners gevraagd te hebben naar de plek van de offerboog, ging Acyuta daar naar binnen. Het was een boog zo schitterend als een regenboog, de boog van Indra. (16) De boog werd bewaakt door vele mannen en aanbeden met de grootste weelde. Krishna wrong zich langs de bewakers die Hem tegenhielden en pakte de boog op. (17) Voor ogen van de wachters tilde Hij hem zonder moeite op met Zijn linkerhand en spande Hij in een oogwenk de pees. Urukrama ['reuzenstap'] brak hem doormidden als een olifant begerig naar een stengel suikerriet. (18) Het geluid van de brekende boog drong door in alle richtingen van de hemel en de aarde, en jaagde Kamsa, die het hoorde, de stuipen op het lijf. (19) In een poging Hem te pakken te krijgen, werden Hij en Zijn kameraden omsingeld door de wachters die woedend hun wapens ter hand hadden genomen en schreeuwden: 'Grijp Hem, doodt Hem!' (20) Toen Balarāma en Kes'ava hun kwade bedoelingen zagen, namen Ze daarop ieder een stuk van de boog ter hand en sloegen Ze hen er verwoed mee tegen de grond.

(21) Nadat Ze ook een troepenmacht hadden verslagen die door Kamsa was gestuurd, wandelden de Twee de poort van het offerperk uit, er gelukkig mee om de opwindende rijkdom van de stad te aanschouwen. (22) De burgers getuige van Hun verbazingwekkende heldendaad, beschouwden Hen vanwege Hun kracht, lef en schoonheid, als de besten onder de goden. (23) Naar believen rondkijkend begon de zon onder te gaan en keerden Krishna en Rāma, in het gezelschap van de gopa's, terug naar de plaats buiten de stad waar ze hun wagens hadden achtergelaten. (24) De  [voorspellingen van] zegeningen in Mathurā, uitgesproken door de gopī's die werden gekweld door gevoelens van gescheidenheid toen Mukunda vertrok [10.39: 23-25], kwamen allemaal uit, want nu hadden deze mensen het volle zicht op het lichaam van dit toonbeeld van mannelijke schoonheid, van Hem, de toevlucht die dermate door de Godin van het Geluk werd begeerd dat ze anderen die haar aanbaden ervoor vergat. (25) Nadat Ze beiden Hun voeten hadden gewassen en gekookte rijst met melk hadden gegeten, brachten Ze, Zich bewust van wat Kamsa van plan was, de nacht daar heel comfortabel door. (26-27) Maar Kamsa lag nog lang wakker van het bericht over het spel dat Govinda en Rāma hadden gespeeld met het breken van de boog en het doden van zijn legertje wachters. In zijn angst zag hij met zijn slechte geest, zowel wakend als in zijn dromen, vele slechte voortekenen en boodschappers van de dood. (28-31) In de spiegel kon hij de weerkaatsing van zijn eigen hoofd niet zien en zag hij zonder enige aanleiding een dubbel beeld van de hemellichamen. In zijn schaduw zag hij een gat en hij kon het geluid van zijn ademhaling niet horen. Hij zag een gouden glans over de bomen liggen en kon zijn eigen voetafdrukken niet ontdekken. In zijn slaap werd hij omhelsd door geesten, reed hij op een ezel en slikte hij vergif. Hij zag iemand naakt rondlopen die ingesmeerd was met olie terwijl hij een slinger van naladabloemen droeg [indiase rose-paarse nardus bloemen, een Valeriaan-achtige]. In zijn slaap alsook wakend deze en soortgelijke voortekenen voor zich ziend, was hij doodsbang en kon hij niet meer slapen.
 
(3 2) Toen de nacht was verstreken, o nakomeling van Kuru, en de zon uit het water oprees, hield Kamsa het grote worstelfestival dat hij organiseerde. (33) De mannen van de koning lieten in het perk ceremonieel muziekinstrumenten en trommels klinken, na de tribunes met bloemenslingers, vlaggen, linten en bogen versierd te hebben. (34) De burgers en de mensen van elders, met voorop de ambtenaren van staat en de brahmanen, kwamen daarop comfortabel te zitten, terwijl de edelen speciale zitplaatsen toegewezen kregen. (35) Kamsa zat omringd door zijn ministers op het koninklijke ereplatform, maar zich daar bevindend temidden van zijn bestuurders, beefde zijn hart. (36) Terwijl de muziekinstrumenten ritmen speelden gepast voor het worstelen, kwamen de rijk uitgedoste worstelaars met hun instructeurs trots samen naar binnen en gingen zitten. (37) Canura, Mushthika, Kūtha, S'ala en Tos'ala namen, geestdriftig door de aangename muziek, hun plaats in op de worstelmat. (38) De gopa Nanda en de koeherders onder zijn leiding, werden door de koning van Bhoja [Kamsa] naar voren geroepen om hun offergaven aan te bieden en namen toen plaats op één van de tribunes.'


*: De leerlingen van Prabhupāda verduidelijken: 'Volgens S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura, was het jonge gebochelde meisje feitelijk een gedeeltelijke expansie van Satyabhāmā, de echtgenote van de Heer. Satyabhāmā is de inwendige energie van de Heer die bekend staat als Bhū-s'akti [zie 10.39: 53-55], en deze expansie van haar, bekend als Prithivī, vertegenwoordigt de aarde zoals die gebukt ging onder de grote last van talloze slechte heersers. Heer Krishna daalde neer om deze kwade heersers uit de weg te ruimen, en aldus staat dit voorval met Hem van het rechttrekken van de gebochelde Trivakrā, zoals verduidelijkt in deze verzen, voor Zijn corrigeren van de belaste conditie van de aarde.'

 


Hoofdstuk 43: Krishna Doodt de Olifant Kuvalayāpīda

(1) S'ri S'uka zei: 'Toen Krishna en Rāma zich gewassen hadden, o bestraffer van de vijanden, hoorden Ze de klanken van de pauken voor de worstelwedstrijd en gingen Ze er kijken. (2) Zo gauw Krishna de poort van het strijdperk bereikte, zag Hij daar de olifant Kuvalayāpīda staan, aangespoord door zijn verzorger. (3) Hij trok Zijn kleren strak, bond Zijn krullende lokken samen, en zei tot de olifantenhoeder, met woorden zo gewichtig als de rollende donder: (4) 'Olifantenhoeder, o olifantenhoeder, laat Ons erdoor, ga nu direct aan de kant, of anders zal Ik u met uw olifant vandaag nog naar de wereld van Yama [de heer van de dood] helpen.'

(5) Aldus bedreigd, werd de olifantenhoeder kwaad en stuurde hij de furieuze olifant, die als Yama, de tijd en de dood was, in de richting van Krishna. (6) De reuzenolifant stormde op Krishna af en greep Hem met geweld met zijn slurf beet, maar door hem een slag toe te brengen ontsnapte Krishna aan de greep en verdween Hij tussen zijn poten. (7) Woedend dat hij Hem niet meer zag, spoorde hij Hem op met zijn reukzin en greep hij Hem beet met het uiteinde van zijn lange neus, maar Krishna zette kracht en kwam weer vrij. (8) Krishna greep hem bij de staart en sleurde hem, die berg van geweld, vijfentwintig booglengten ver met het gemak waarmee Garuda met een slang speelt. (9) Acyuta, die hem heen en weer bewoog, werd Zelf ook door hem in beweging gebracht, net zoals een kalfje dat doet met een jongetje [aan zijn staart. Zie ook 10.8: 24]. (10) Zo gauw ze van aangezicht tot aangezicht kwamen te staan, sloeg Hij de olifant met Zijn hand en maakte Hij zich uit de voeten. Aldus verkocht Hij hem een klap bij iedere stap en liet Hij hem vervolgens struikelen. (11) Wegrennend deed Krishna alsof Hij op de grond viel, maar dan stond Hij plotseling op zodat de olifant driest zijn slagtanden in de aarde stak. (12) Met zijn macht gepareerd raakte die heer van de olifanten buiten zinnen, en aangespoord door zijn verzorgers, viel hij razend Krishna opnieuw aan. (13) De Allerhoogste Heer, de doder van Madhu, trad hem in zijn aanval tegemoet, greep hem bij zijn slurf en bracht hem ten val. (14) Met het gemak van een leeuw bovenop de gevallen kolos springend, rukte de Heer er een slagtand uit en doodde Hij daarmee de olifant alsook de verzorgers. 

(15) De dode olifant achter Zich latend nam Hij, besprenkeld met de druppels van het zweet en het bloed van de olifant, de slagtand op Zijn schouder en betrad Hij [het strijdperk] met Zijn lotusgezicht glimmend van de fijne druppeltjes die waren verschenen door Zijn eigen transpireren. (16) O Koning, Baladeva en Janārdana, omringd door verschillende koeherdersjongens, verschenen aldus voor het publiek met de slagtanden van de olifant als de wapens van hun keuze. (17) Voor de worstelaars was Hij als de bliksem, voor de mannen was Hij de beste, en voor de vrouwen was Hij Cupido in levende lijve. Voor de koeherders was Hij een verwant, voor de ondeugdelijke heersers was Hij een bestraffer, en voor Zijn ouders was Hij een kind. Voor de koning van Bhoja was Hij de dood, voor de dommen vormde Hij enkel een materiėle gedaante, voor de yogi's was Hij de Hoogste Werkelijkheid, en voor de Vrishni's was Hij de meest aanbiddelijke godheid. Op deze verschillende manieren bekeken betrad Hij het strijdperk samen met Zijn broer [zie * en rasa]. (18) Toen Kamsa zag dat Kuvalayāpīda gedood was en Zij tweeėn onoverwinnelijk waren, maakte een zeer grote angst zich meester van zijn geest, o heerser van de mensen. (19) De twee machtig gearmde Heren, gestoken in ieder Zijn eigen kleding, met versieringen en bloemenslingers, zagen er in hun prachtigste kostuums uit als twee acteurs en straalden, aanwezig in het perk, met een gloed die de geesten van alle toeschouwers overweldigde. (20) De mensen die op de tribunes zaten, de burgers en de mensen van buiten, o Koning, sperden, toen ze de twee Verheven Persoonlijkheden zagen, vol verrukking hun ogen en monden wijd open, en dronken de aanblik van Hun gezichten in, nimmer genoeg van Ze krijgend. (21-22) Alsof ze Hen met hun ogen opdronken, met hun tongen oplikten, door hun neusgaten opsnoven en met hun armen omhelsden, onderhielden ze zich door elkaar te herinneren aan de schoonheid, kwaliteiten, charme en heldenmoed die ze van Hen gezien en gehoord hadden: (23) 'Deze twee die naar deze wereld afdaalden in het huis van Vasudeva, zijn vast en zeker de directe expansies van Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (24) Deze hier werd geboren uit Devakī en naar Gokula overgebracht, waar Hij, opgroeiend in het huis van Nanda, al die tijd in het geheim leefde. (25) Hij maakte een einde aan Pūtanā, de wervelwinddemon en aan de twee Arjunabomen, en bracht ook anderen om zoals S'ankhacūda, Kes'ī en Dhenuka. (26-27) Hij redde de koeien en hun herders uit de bosbrand, Hij onderwierp de slang Kāliya en bracht Indra bescheidenheid bij door de ingezetenen van Gokula voor de wind, de hagel en de regen te behoedden, toen Hij voor de duur van zeven dagen met één hand de beste van alle bergen omhoog hield. (28) De gopī's konden, met de aanblik van Zijn immer opgewekte, glimlachende gezicht en oogopslag die vrij zijn van vermoeidheid, alle soorten van ellende teboven komen en gelukkig leven. (29) Men beweert dat, dankzij Hem, deze Yadudynastie heel beroemd zal worden en, in ieder opzicht beschermd, alle rijkdom, glorie en macht zal verwerven. (30) En deze broer van Hem, de lotusogige Rāma, Hij is van het volle vermogen en doodde Pralamba, [en zo denken wij... **] Vatsāsura, Bakāsura en anderen.'

(31) Terwijl de mensen zich aldus uitlieten en de muziekinstrumenten weerklonken, richtte Cānūra zich tot Krishna en Balarāma met de volgende woorden: (32) 'O zoon van Nanda, o Rāma, Jullie twee helden zijn alom gerespecteerd en bedreven in het worstelen; de koning vernam erover, wilde dat wel eens zien en ontbood Jullie. (33) Als de burgers in hun denken, woorden en daden tewerk gaan tot het genoegen van de koning, zal geluk hen ten deel vallen, maar als ze dat niet doen bereiken ze het tegenovergestelde. (34) De gopa's zijn er duidelijk heel gelukkig mee hun kalveren te hoeden en te spelen en ravotten, als ze diep door de bossen rondtrekken. (35) Laten we daarom samen met Jullie twee doen wat de koning behaagt. Iedereen zal tevreden over ons zijn, want de koning belichaamt het belang van alle levende wezens.'

(36) Toen Hij dat hoorde sprak Krishna, die de worstelpartij goed uitkwam en [dus] wenselijk achtte, woorden die gepast waren voor de tijd en plaats [zie ook 4.8: 54]: (37) 'Hoewel we rondtrekken door de bossen, zijn we nog steeds onderdanen van de Bhojakoning. We moeten dan ook steeds dat doen wat hem behaagt, want dat zal ons het hoogste voordeel brengen. (38) Wij zijn jonge jongens en moeten, zoals dat hoort, Ons meten met hen die net zo sterk zijn. De worstelwedstrijd dient zo plaats te vinden dat het verzamelde publiek in dit strijdperk niet van zijn geloof zal vallen.'

(39) Cānūra zei: 'Jij die zomaar voor de sport de olifant doodde die de kracht had van een duizend olifanten, bent geen jongen meer of een jongere, noch is Balarāma dat, die de sterkste van de sterken is! (40) Daarom moeten Jullie twee de strijd aangaan met hen die sterk zijn. Daar schuilt geen onrecht in, het is Jouw kunnen tegen dat van mij, o afstammeling van Vrishni, en Balarāma moet het opnemen tegen Mushthika.'

*: Aldus spreekt men van tien rasa's, houdingen of gemoedsgesteldheden in relatie tot Krishna: strijdlust [zoals waargenomen door de worstelaars], bewondering [door de mannen], geslachtelijke aantrekking [de vrouwen], lachen [de koeherders], ridderlijkheid [de koningen], genade [Zijn ouders], schrik [Kamsa], afschuw [de dommen], vredige neutraliteit [de yogi's] en liefdevolle toewijding [de Vrishni's].

**: Vatsāsura, Bakāsura werden in feite door Krishna gedood.



Hoofdstuk 44: De Worstelwedstrijd en het Doden van Kamsa

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer Madhusūdana, aldus vastbesloten, stelde zich op tegenover Cānūra, en zo deed de zoon van Rohinī dat ook tegenover Mushthika. (2) Ze grepen elkaar bij de handen beet, blokkeerden elkaars benen met hun benen, en duwden en trokken toen uit alle macht om de overwinning te behalen. (3) Met elleboog tegen elleboog, knie tegen knie, hoofd tegen hoofd en borst tegen borst, sloegen ze elkaar. (4) Ronddraaiend, schuivend, plettend en neersmijtend, loslatend, naar voren en naar achteren rennend, boden ze elkaar weerstand. (5) In hun verlangen naar de overwinning deden ze elkaar pijn, tilden ze elkaar op en droegen ze elkaar, duwden ze elkaar weg en hielden ze elkaar vast.

(6) Meelevend met dat gevecht tussen de zwakken en de sterken kwamen de vrouwen in groepen bijeen, o Koning, en zeiden: (7) 'Helaas, wat een enorm gebrek aan verantwoordelijkheid van de kant van de mensen hier aanwezig in deze bijeenkomst van de koning. Samen met de koning willen ze een wedstrijd zien tussen de sterken en de zwakken! (8) Aan de ene kant zien we de verschijningen van deze twee bergen van meesterworstelaars met ledematen zo sterk als de bliksem, terwijl we aan de andere kant deze twee jongeren zien met tengere ledematen die de volwassenheid nog niet bereikt hebben! (9) Dit samenzijn vormt een breuk met het dharma. Daar waar zich onrecht voordoet, behoort men zich geen moment langer op te houden! (10) Een wijs mens hoort geen bijeenkomst bij te wonen waar de deelnemers van plan zijn zich onbetamelijk te gedragen. Als een mens stilzwijgend en onbenullig uitgaat van verkeerde zaken, begaat hij een zonde. (11) Kijk nou eens hoe nat Krishna's lotusgezicht is van de inspanning om om Zijn tegenstander te dansen. Hij lijkt wel de werveling van een lotusbloem bedekt met waterdruppeltjes. (12) Zie hoe Balarāma's gezicht er nog mooier uitziet zoals Hij, lachend en met ogen rood als koper, zich in Zijn woede concentreert op Mushthika. (13) Hoe verdienstelijk is niet de landstreek van Vraja waar de Oorspronkelijke Persoonlijkheid in deze vermomming van menselijke trekken, met een prachtige combinatie van woudbloemenslingers, in het gezelschap van Balarāma Zijn fluit laat klinken, Zich beweegt in allerlei avonturen en de koeien hoedt, terwijl Zijn voeten worden aanbeden door de heer op de berg [S'iva] en de godin van het geluk. (14) Van welke boetedoening zouden de gopī's geweest zijn dat ze met hun ogen de gedaante mochten indrinken van een dergelijke essentie van ongeėvenaarde, ongekende lieflijkheid die volmaakt is in zichzelf, steeds nieuw is en zo moeilijk te bereiken is als de enige toevlucht van roem, schoonheid en weelde? (15) De fortuinlijke dames van Vraja, met hun melken, dorsen, karnen, versmeren [van de mest], schommelen op schommels, met hun huilende baby's, hun besprenkelen, reinigen etc., zingen over Hem, met hun geesten gehecht en verstikt van de tranen, en vinden aldus hun weg dankzij hun bewustzijn van Urukrama. (16) Als ze Hem de fluit horen bespelen, als Hij samen met de koeien vroeg in de ochtend vertrekt en laat in de avond naar Vraja terugkeert, haasten de vrouwen zich in de grootste trouw naar buiten op straat om Zijn glimlachende, genadige gezicht en Zijn blikken te zien.'

(17) Terwijl ze zich aldus uitlieten, besloot de Opperheer, de Meester van het Mystiek Vermogen, Zijn vijand te doden, o held van de Bhārata's. (18) Toen Hun ouders [in hechtenis] van de vrouwen de bezorgde woorden over hun zoons hoorden, brandden ze, in hun liefde, vol van spijt overmand door verdriet, want ze wisten niet hoe sterk hun kinderen waren. (19) Net zoals Acyuta en Zijn tegenstander elkaar bevochten met allerlei worsteltechnieken, deden Balarāma en Mushthika dat ook. (20) Als gevolg van de verpletterende, bliksemharde slagen uitgedeeld door de handen en voeten van de Allerhoogste Heer, voelde Cānūra zich meer en meer gepijnigd en uitgeput en werd hij lichamelijk volledig gebroken. (21) Met zijn beide handen tot vuisten gebald viel hij de Allerhoogste Heer Vāsudeva aan met de snelheid van een havik en sloeg hij Hem woedend op Zijn borst. (22-23) Niet meer door zijn slagen geraakt dan een olifant geslagen met een bloemenslinger, greep de Heer Cānūra bij zijn armen, slingerde Hij hem een paar keer in het rond en smeet Hij hem met grote kracht op de grond. Met zijn kleren, haar en bloemenslinger in de war neersmakkend als een massieve feestzuil, gaf hij toen de geest. (24-25) Zo ook kreeg Mushthika, nadat hij de machtige Heer Balabhadra had getroffen met zijn vuist, een geweldige klap te verduren van Zijn handpalm zodat hij trillend en bloed opgevend, precies waar hij stond, getroffen levenloos in elkaar zakte, als een boom geveld door de wind. (26) Toen trad Kūtha naar voren.  Nonchalant werd hij met het grootste gemak door Rāma, de beste van alle strijders, met Zijn linkervuist gedood, o Koning. (27) Vervolgens kreeg S'ala een trap van Krishna tegen zijn hoofd en werd Tos'ala door Hem kapot getrokken, zodat ze beiden neervielen. (28) Nadat Cānūra, Mushthika, Kūtha, S'ala en Tos'ala waren gedood vluchtten de overgebleven worstelaars allemaal weg in de hoop hun leven te redden. (29) Krishna en Balarāma voegden Zich bij Hun jonge koeherdersmaten en dolden met hen, bespeelden muziekinstrumenten en dansten rond, tinkelend met Hun enkelbelletjes. (30) Met uitzondering van Kamsa verheugden alle mensen zich over de prestatie van Rāma en Krishna, terwijl de leidende brahmanen en sādhu's uitriepen: 'Uitstekend, uitstekend!'

(31) Toen hij zag dat zijn beste worstelaars gedood waren of op de vlucht geslagen, stopte de koning van Bhoja zijn instrumentale muziek en sprak hij de woorden: (32) 'Verdrijf de twee zoons van Vasudeva die zich zo kwalijk hebben gedragen uit de stad, neem de rijkdom van de gopa's in beslag en bindt die halve gare Nanda vast! (33) En die onnozele Vasudeva, die verdomde dwaas, en mijn vader Ugrasena en zijn volgelingen, moeten, omdat ze allen heulden met de vijand, meteen worden gedood.'

(34) Terwijl Kamsa aldus uitermate kwaad te keer ging, sprong de Onoverwinnelijke Heer naar boven en klom Hij snel op het hoge koninklijke platform. (35) Hem eraan zien komend, zijn eigen dood, stond Kamsa, slim als hij was, direct op van zijn zetel en nam hij zijn zwaard en schild ter hand. (36) Kamsa bewoog zich met zijn zwaard in de hand zo snel als een havik in de lucht van links naar rechts, maar werd, bij de macht van de Heer Zijn onverzettelijke en angstwekkende kracht, gegrepen als een slang door de zoon van Tārkshya [Garuda]. (37) Hij greep hem bij zijn haar en sloeg hem de kroon van zijn hoofd. De Heer met de Lotusnavel slingerde hem toen van het hoge platform in de worstelring waarna Hij, de Onafhankelijke Steun van het Ganse Universum, Zich bovenop hem wierp [om hem te doden]. (38) Als een leeuw met een olifant sleepte Hij hem dood over de grond voor ogen van al de mensen van wie toen een luid 'Oh, oooh!' geluid weerklonk, o Koning van de mensen. (39) Omdat hij, onophoudelijk vervuld van angst, Hem, de Meester met de cakra in Zijn hand, steeds voor zich had gezien wanneer hij dronk of at, liep, sliep of ademde, verkreeg hij [eenmaal verlost] aldus dezelfde, zo heel moeilijk te verwerven gedaante [zie ook sārūpya 10.41: 42 en 10.29: 13]. (40) Zijn acht jongere broers Kanka, Nyagrodhaka en de rest, vielen toen in woede ontstoken aan om hun broer te wreken. (41) Zich aldus naar voren haastend om toe te slaan, werden ze tegen de grond geslagen door Balarāma die Zijn strijdknots hanteerde als koning leeuw heersend over de dieren. (42) Pauken weerklonken in de hemel en Brahmā, S'iva en de andere goden en expansies van de Heer, zongen verheugd hun lofprijzingen en strooiden bloemen over Hem uit, terwijl hun vrouwen dansten.

(43) De echtgenotes [van Kamsa en zijn broers], o Keizer, kwamen treurend over de dood van hun weldoeners naar die plek met tranen in hun ogen en zich op hun hoofd slaand. (44) Hun echtgenoten omhelzend die neerlagen op het bed van de helden, weeklaagden de vrouwen luid en lieten ze een stroom van tranen de vrije loop: (45) 'Helaas o meester, o teerbeminde, o verdediger van de heilige plicht, o vriendelijkheid in persoon, o jij zo vol van mededogen! Op hetzelfde moment dat jullie de dood vonden hebben wij, jullie huishouding en jullie nageslacht, onze dood gevonden. (46) Deze stad verstoken van jou, zijn heerser, ziet er, net als wij, o meest heldhaftige onder de mannen, niet meer zo mooi uit nu aan al de feestelijkheid en verrukking een einde is gekomen. (47) Het verschrikkelijke geweld door jou begaan jegens onschuldige levende wezens, resulteerde in de toestand waarin je nu verkeert, o liefste. Hoe kan het met hem die andere levende wezens schade berokkent nu goed aflopen? (48) Hij die geen aandacht besteed aan Hem, degene die voorzeker de oorsprong, handhaving en verdwijning is van al de levende wezens in deze wereld, kan nimmer gedijen in voorspoed.'

(49) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Handhaver van Al de Werelden, troostte de vrouwen van de koning [en zijn broers] en regelde zoals dat is voorgeschreven de begrafenisplechtigheden voor de overledenen. (50) Vervolgens bevrijdden Krishna en Balarāma Hun vader en moeder van hun boeien en bewezen Ze hen de eer door hun voeten met Hun hoofden aan te raken. (51) Devakī en Vasudeva bewezen, op hun beurt Hen erkennend als de Meesters van het Universum, Hen de eer met gevouwen handen en omhelsden - bedachtzaam - hun zonen niet.'

 



Hoofdstuk 45: Krishna Redt de Zoon van Zijn Leraar

(1) S'rī S'uka zei: 'Wetend dat Zijn ouders op het idee waren gekomen dat Hij de Allerhoogste Persoonlijkheid zou zijn, zei Hij tot Zichzelf: 'Dit moet niet zo zijn'. En dus spreidde Hij Zijn persoonlijk begoochelend vermogen [Zijn yogamāyā] tentoon dat alle mensen verbijstert. (2) Ze tezamen met Zijn oudere broer benaderend, boog Hij, de Grootste van Alle Toegewijden [de Sātvata's], bescheiden vol respect voor Zijn ouders om ze tevreden te stellen en zei: 'Beste vader en moeder! (3) O vader, vanwege Ons verkeerden jullie altijd in angst en hebben jullie nooit iets mogen meemaken van de peutertijd, kleutertijd en jongensjaren van jullie twee zoons [*]. (4) Het lot beschikte het zo dat We, verstoken van een leven in jullie aanwezigheid, niet het zo gekoesterde geluk konden ervaren van kinderen die thuis bij hun ouders wonen. (5) Een sterfelijk mens is nooit, nog niet voor een levensduur van honderd jaar, in staat om de schuld aan zijn ouders af te lossen. Uit hen nam hij zijn geboorte en door hen wordt hij onderhouden. Ze vormen de bron van het lichaam dat zich leent voor al de doeleinden van het leven [al de purushārtha's, vergelijk met 10.32: 22]. (6) Een zoon die, ondanks dat hij ertoe in staat is, met zijn middelen van bestaan en weelde niet voorziet in hun onderhoud, zal na zijn dood ertoe gedwongen worden zijn eigen vlees te eten [zie ook 5.26]. (7) Als men er wel toe in staat is, maar niet bereid is zijn eigen moeder en vader te onderhouden, de ouderen, zijn kuise echtgenote, zijn nog jonge kind, zijn geestelijk leraar, een [op jou aangewezen] brahmaan of wie er ook maar zijn toevlucht bij je zoekt, is men dood ondanks dat men ademt [zie B.G. 11: 33]. (8) Vanwege Kamsa die altijd Onze geest verstoorde, waren Wij tweeėn aldus niet bij machte u te eren en hebben We Onze [jeugd]jaren doorgebracht zonder voor u iets te kunnen betekenen. (9) Alstublieft, o vader en moeder, neem het Ons niet kwalijk dat Wij, beheerst door anderen, u van Onze kant niet van dienst konden zijn en dat de hardvochtige [Kamsa] u daardoor zoveel pijn kon bezorgen.'

(10) S'rī S'uka zei: 'Alzo bevangen door illusie vanwege de woorden afkomstig van Hem, de Heer en Ziel van het Universum die middels Zijn māyā verscheen als een menselijk wezen, tilden ze Hen op hun schoten om de vreugde te kunnen ervaren Ze te omhelzen. (11) Gebonden met het touw van genegenheid plengden ze een stroom tranen en konden ze, overmand verstikt door tranen, geen woord meer uitbrengen, o Koning. (12) De Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, die aldus Zijn ouders op hun gemak stelde, stelde toen Zijn grootvader Ugrasena aan als de Koning van de Yadu's. (13) Hij zei tegen hem: 'Alstublieft, o grote Koning, neem met Ons als uw onderdanen de verantwoordelijkheid op u, omdat, vanwege de vloek van Yayāti [zie 9.18: 42], men geboren als een Yadu niet op de troon behoort te zitten. (14) Als Ik er ben als een dienaar om u te dienen, zullen de halfgoden en zo meer, zich voor u buigen om u de eer te bewijzen. En wat mag je dan verwachten van de andere bestuurders van de mensen?'

 (15-16) Al Zijn naaste verwanten en andere relaties, de Yadu's, Vrishni's, Andhaka's, Madhu's, Dās'ārha's, Kukura's en andere clans die, verstoord in hun angst voor Kamsa, in alle richtingen waren weggevlucht, werden geėerd en getroost, omdat te moeten leven in vreemde omgevingen zorgelijke mensen van ze gemaakt had. Hij, de Maker van het Universum, bracht ze weer terug naar hun huizen en stelde ze tevreden met kostbare geschenken. (17-18) Beschermd door de armen van Krishna en Sankarshana genoten ze in hun huizen de volkomen vervulling van hun wensen omdat, nu ze dag na dag het liefdevolle, altijd opgewekte, mooie lotusgezicht van Mukunda met de genadige, glimlachende blikken konden zien, met Krishna en Balarāma een einde was gekomen aan de koorts [van het materieel bestaan]. (19) Zelfs de ouden van dagen waren jeugdig en vol van kracht en vitaliteit, nu ze daar [in Mathurā] via hun ogen telkens weer de nectar van Mukunda's lotusgezicht in zich op konden nemen. (20) Vervolgens benaderden de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, en Sankarshana Nanda, o grote Koning. Ze omhelsden hem en zeiden: (21) 'O vader, met de grote genegenheid en het geknuffel van jullie twee, hebben jullie Ons op grootse wijze gekoesterd. Het is werkelijk zo dat de liefde van de ouders voor hun kinderen die van de liefde die ze voor elkaar hebben overtreft. (22) Zij zijn vader en moeder die, als waren het hun eigen zoons, de kinderen te eten geven die in de steek gelaten werden  gelaten door verwanten niet in staat ze te onderhouden en beschermen. (23) Keer alstublieft samen terug naar Vraja, beste vader, Wij zullen jullie, verwanten gefrustreerd in jullie liefde, komen opzoeken, nadat We onze vrienden [hier] gelukkig gemaakt hebben.' (24) De Allerhoogste Heer, de Onfeilbare, die aldus Nanda en de andere mensen van Vraja gerust stelde, vereerde ze toen respectvol met kleding, sieraden en potten en dergelijke.'
 
(25) Aldus toegesproken, omhelsde Nanda Ze overmand door emoties met tranen in zijn ogen, en ging hij samen met de gopa's naar Vraja. (26) De zoon van S'ūrasena [Vasudeva], o Koning, liet toen een priester en brahmanen zoals het hoorde de tweedegeboorte-initiatie van zijn zoons uitvoeren. (27) Hij schonk hen in eerbied, ter vergoeding, geheel opgetuigde koeien met gouden kettingen en versieringen, compleet met kalveren en linnen strikken. (28) Grootmoedig, schonk hij hen in liefdadigheid de koeien die waren weggestolen door Kamsa, dezelfde koeien die hij in de geest al had weggeschonken de dag dat Krishna en Rāma werden geboren [zie 3.10: 11-12]. (29) Na initiatie in de status van het tweemaal geboren zijn, legden Zij die van de juiste geloften waren, de gelofte van het celibaat af [om een student te zijn] bij Ga  rga, de leermeester van de Yadu's [zie ook de gāyatrī en brahmacārya]. (30-31) De Heren van het Universum die de oorsprong zijn van iedere vorm van kennis, verhulden in hun menselijke activiteiten de perfectie van hun alwetendheid die niet berust op enige kennis van buitenaf. Ze verlangden het toen [niettemin] om te verblijven in de school van de guru en benaderden Sāndīpani, geboren in Kāsī [Benares], die zich ophield in de stad Avantī [Ujjain]. (32) Hij die zo [het gezelschap van] die zelfbeheerste zielen verwierf, werd door Hen gerespecteerd als was hij de Heer zelf. Daarmee vormden Ze in Hun toewijding een onberispelijk voorbeeld van dienstbaarheid aan de leraar. (33) Die beste van de tweemaal geborenen, tevreden over Hun zuivere liefde en onderworpen handelen, onderrichtte Hen als Hun goeroe in de Veda's met inbegrip van hun aanhangende geschriften en filosofische verhandelingen [de Upanishads], [**] (34) de Dhanur-veda [militaire wetenschap, boogschieten] met inbegrip van al haar geheimen [de mantra's], het dharma [de menselijke gedragscodes, de wretten], de nyāya [de methoden van de logica], alsook de ānvīkshikīm [de kennis van het filosofisch debat ofwel de tarka] en de zes aspecten van de rāja-nītim [de politieke wetenschap, zie ***]. (35-36) Als de besten van alle eersteklas personen en als de uitdragers van alle kennis, maakten Zij, o heerser van de mensen, eenpuntig in hun concentratie, door het enkel maar één keer te horen, zich het geheel van de vierenzestig kunsten volledig eigen in evenzovele dagen en nachten [*4], en stelden Ze Hun leermeester tevreden, o Koning, door hem een vergoeding te bieden [gurudakshinā]. (37) O Koning, indachtig de verbazingwekkende grootheid van Hun bovenmenselijke intelligentie, kwam de brahmaan, na met zijn vrouw te hebben overlegd, tot het verzoek om zijn kind weer te mogen zien dat was omgekomen in de oceaan te Prabhāsa [zie ook 1.15: 49, 3.1: 20, 3.3: 25]. (38) 'Zo zij het' zeiden de twee grote krijgsheren van een onbegrensd vermogen, en klommen toen in een wagen om zich naar Prabhāsa te begeven. Daar aangekomen liepen Ze naar de kust om er even te gaan zitten. De [god van de] oceaan herkende Hen en bracht Hen een eerbewijs [vergelijk 9.10: 13]. (39) De Opperheer zei tegen hem: 'Breng Ons meteen de zoon van Onze goeroe, een jonge jongen die u hier met een machtige golf hebt gegrepen.'

(40) De persoon van de oceaan zei: 'Het was niet ik die hem heeft meegenomen, o Heer, het was een machtige Daitya genaamd Pańcajana, o Krishna, een demon die zich door het water beweegt in de gedaante van een schelp. (41) Hij, die zich hier ophoudt, is degene die hem heeft ontvoerd.' Toen Hij dat hoorde, ging de Meester snel het water in en doodde Hij hem, maar de jongen trof Hij niet in zijn maag aan. (42-44) Hij pakte de schelphoorn die was gegroeid als onderdeel van de demon, keerde terug naar de wagen en ging toen naar de geliefde stad van Yamarāja [de heer van de dood] die bekend staat als Samyamanī [*5]. [Daar aankomend] samen met de Heer die een ploeg als wapen heeft [Balarāma], blies Janārdana luid op Zijn schelphoorn [zie ook B.G. 1: 15] zodat Yamarāja, hij die de levende wezens beperkingen oplegt, het geluid kon horen. Overlopend van toewijding bewees Yamarāja Hen uitgebreid de eer en zei hij nederig zich verbuigend voor Krishna, die zich in ieders hart ophoudt: 'Waarmee kan ik Jullie twee van dienst zijn, o Vishnu die, als Uw spel, bent verschenen in de gedaante van [twee] menselijke wezens?'
(45) De Allerhoogste Heer zei: 'Breng Mij alstublieft de zoon van Mijn goeroe die hier naartoe werd gebracht vanwege zijn karmische gebondenheid, o grote Koning. Het is Mijn gebod dat voorrang moet worden verleend.'

(46) 'Het zij zo', zei hij, en kwam toen naar voren met de zoon van de leermeester. De Besten van de Yadu's gaven hem terug aan Hun goeroe tegen wie Ze toen zeiden: 'Doe nog een wens alstublieft.'

(47) De achtenswaardige goeroe zei: 'Mijn Jongens, ik ben helemaal tevreden met de vergoeding voor de goeroe die Jullie beiden hebben geboden. Wat kan een geestelijk leraar nog meer verlangen van personen als Jullie? (48) AlstJeblieft ga naar huis, o helden, moge Jullie faam [de hele wereld] zuiveren en mogen de mantra's [Jullie verschijningsvorm en verrukking] steeds weer nieuw zijn in dit leven en in het leven hierna [zie ook 10.13: 2]!'

(49) Aldus vertrokken met instemming van Hun goeroe, bereikten Ze Hun stad op Hun wagen, die zo snel was als de wind en zo donderde als een wolk. (50) Al de burgers die Balarāma en Janārdana zo vele dagen niet meer gezien hadden, waren blij Hen weer terug te zien, alsof ze een verloren gegane schat weer hadden teruggevonden.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī geeft aan: 'De kaumāra-fase duurt tot het vijfde levensjaar, pauganda tot aan het tiende jaar en kais'ora tot het vijftiende jaar. Van dan af aan staat men bekend als een yauvana.' Naar deze uitspraak eindigt de kais'ora periode op het vijftiende jaar. Krishna was nog maar elf jaar oud toen hij Kamsa doodde, indachtig Uddhava's woorden: ekādas'a-samās tatra gūdhārcih sa-balo 'vasat. 'Als een bedekte vlam, bleef Heer Krishna daar incognito met Balarāma voor de duur van elf jaar' (S.B. 3.2: 26). De drie jaren en vier maanden dat Heer Krishna in Mahāvana verbleef stonden gelijk aan vijf jaren van een gewoon kind, en aldus rondde Hij Zijn kaumāra fase van de kindertijd af. De periode van toen af tot aan de leeftijd van zes jaar en acht maanden, gedurende welke Hij leefde in Vrindāvana, vormt Zijn pauganda stadium. En de periode van de leeftijd van zes jaar en acht maanden tot in Zijn tiende jaar, de tijd waarin Hij in Nandīs'vara [Nandagrāma] leefde, vormt Zijn kais'ora stadium. Toen, op de leeftijd van tien jaar en zeven maanden, op de elfde dag van de maan van de donkere maandhelft van de maand Caitra, ging Hij naar Mathurā, en op de veertiende dag daarna doodde Hij Kamsa. Aldus volbracht Hij Zijn kais'ora periode op tienjarige leeftijd, en blijft Hij voor eeuwig van die leeftijd. In andere woorden, moeten we begrijpen dat van dit punt af aan de Heer voor altijd een kis'ora blijft.'

**: Dezen zijn de z.g. anga's en Upanishads. De zes anga's zijn: s'iks'a (uitspraak), chanda, (klemtoon, metrum, ritme), vyākarana (grammatica), jyotisha (astronomie), kalpa (inhoud en regels der rituelen) en nirukta (herleiden van termen).

***: De zes aspecten van de politieke wetenschap zijn: (1) sandhi, vrede sluiten; (2) vigraha, oorlog voeren; (3) yāna, marcheren of op expeditie gaan; (4) āsana, recht zitten ofwel een kampement opzetten; (5) dvaidha, het verdelen van de krachten of het scheiden van vriend en vijand; en (6) sams'aya, afhangen van geallieerden of het zoeken van de bescherming van een machtiger heerser.

*4: De Heren leerden: (1) gītam, zingen; (2) vādyam, muziekinstrumenten bespelen; (3) nrityam, dansen; (4) nāthyam, toneelspelen; (5) ālekhyam, schilderen; (6) vis'eshaka-cchedyam, het gezicht en het lichaam beschilderen met gekleurde zalven en cosmetica; (7) tandula-kusuma-bali-vikārāh, het maken van goedgunstige tekeningen op de vloer met rijst en bloemen; (8) pushpāstaranam, het maken van een bloembed; (9) das'ana-vasanānga-rāgāh, het kleuren van de tanden, de kleren en de ledematen; (10) mani-bhūmikā-karma, de vloer inleggen met edelstenen; (11) s'ayyā-racanam, een bed opmaken; (12) udaka-vādyam, met waterpotten muziek maken; (13) udaka-ghātah, met water spetteren; (14) citra-yogāh, kleuren mengen; (15) mālya-grathana-vikalpāh, boeketten maken; (16) s'ekharāpīda-yojanam, een helm op het hoofd zetten; (17) nepathya-yogāh, zich aankleden ter voorbereiding; (18) karna-patra-bhangāh, de oorlel versieren; (19) sugandha-yuktih, geurstoffen aanbrengen; (20) bhūshana-yojanam, met juwelen behangen; (21) aindrajālam, goochelen; (22) kaucumāra-yogah, zich vermommen; (23) hasta-lāghavam, vingervlugheid; (24) citra-s'ākāpūpa-bhakshya-vikāra-kriyah, het klaarmaken van allerhande salades brood, cake en ander smakelijk voedsel; (25) pānaka-rasa-rāgāsava-yojanam, het klaarmaken en kleuren van smakelijke dranken; (26) sūcī-vāya-karma, naaldwerk en weven; (27) sūtra-krīdā, het maken van en spelen met poppenkastpoppen; (28) vīnā-damarukavādyāni, op een luit spelen en een kleine X-vormige trommel; (29) prahelikā, het maken en oplossen van raadsels; (29a) pratimālā, verzen of gedichten vers voor vers reciteren en voordragen bij wijze van geheugenproef of vaardigheid; (30) durvacaka-yogāh, het doen van uitspraken die voor een ander moeilijk te beantwoorden zijn; (31) pustaka-vācanam, voordragen van boeken; en (32) nāthikākhyāyikā-dars'anam, kleine toneelstukken opzetten en verhalen schrijven. (33) kāvya-samasyā-pūranam, raadselachtige verzen oplossen; (34) paththikā-vetra-bāna-vikalpāh, het maken van een boog met een stuk stof en een stok; (35) tarku-karma, spinnen met een spinnewiel; (36) takshanam, woning inrichten; (37) vāstu-vidyā, huizen bouwen; (38) raupya-ratna- parīkshā, zilver en juwelen op waarde schatten; (39) dhātu-vādah, metallurgie; (40) mani- raga-jńānam, het kleuren van juwelen in verschillende tinten; (41) ākara-jńānam, mineralogie; (42) vrikshāyur-veda-yogāh, kruidengeneeskunde; (43) mesha-kukkutha- lāvaka-yuddha-vidhih, de kunst van het trainen en hanteren van rammen, hanen en kwartels om bij wijze van sport met elkaar te vechten; (44) s'uka-s'ārikā-pralāpanam, kennis over hoe wijfjes en mannetjes papegaaien te leren spreken en vragen van mensen te beantwoorden; (45) utsādanam, het genezen van mensen met smeersels; (46) kes'a-mārjana- kaus'alam, haar knippen en kapsels maken; (47) akshara-mushthikā-kathanam, zeggen wat er in een boek staat zonder het gezien te hebben, en raden wat erin de vuist van een ander verborgen zit; (48) mlecchita-kutarka-vikalpāh, navertellen van verhalen van barbaren uit den vreemde; (49) des'a-bhāshā-jńānam, kennis van provinciaalse dialekten; (50) pushpa-s'akathikā-nirmiti-jńānam, kennis over hoe feestkarren te maken met bloemen; (51) yantra-mātrikā, samenstellen van magische vierkanten, waarbij de nummers naar boven en beneden op hetzelfde getal uitkomen; (52) dhārana-mātrikā, het gebruik van amuletten; (53) samvācyam, conversatie; (54) mānasī-kāvya-kriyā, in gedachten gedichten maken; (55) kriyā-vikalpāh, een literair meesterwerk bedenken of een geneesmethode; (56) chalitaka-yogāh, het bouwen van schrijnen; (57) abhidhāna-kosha-cchando-jńānam, kennis van woordenlijsten en dichtvormen; (58) vastra-gopanam, een stuk stof er laten uitzien alsof het een andere kwaliteit heeft; (59) dyūta-vis'esham, kennis van de verschillende vormen van gokken; (so) ākarsha-krīda, dobbelen; (61) bālaka-krīdanakam, spelen met speelgoed; (62) vaināyikī vidyā, doen van bezweringen; (63) vaijayikī vidyā, de overwinning behalen; en (64) vaitālikī vidyā, de leraar met muziek wekken bij het ochtendgloren [zie ook het Krishnaboek Hoofdstuk 45].

*5: Samyama betekent, zelfbeheersing, inperking, de zaken bijeen houden, het integreren van de concentratie [dhāranā], de meditatie [dhyāna] en de verzonkenheid [samādhi] in de yoga. 




Hoofdstuk 46: Uddhava Brengt de Nacht in Gokula door Pratend met Nanda

(1) S'rī S'uka zei: 'De beste raadgever van de Vrishni's was Krishna's geliefde vriend Uddhava [zie ook 3.2], een directe leerling van Brihaspati en een man van de hoogste intelligentie. (2) Op een dag greep de Allerhoogste Heer Hari, die het leed wegneemt van de overgegeven zielen, zijn hand vast en sprak Hij tot hem, Zijn meest geliefde en trouwste toegewijde. (3) 'Alsjeblieft Uddhava, o zachtaardige ziel, ga, voor het genoegen van Mijn ouders, naar Vraja en bevrijd de gopī's, middels Mijn boodschap, van hun innerlijke pijn van Mij gescheiden te zijn. (4) Met hun geesten op Mij gevestigd, hebben ze, verzonken in Mij, Mij tot hun levensdoel gemaakt en afgezien van al hun materiėle banden [met hun echtgenoot, thuis en kinderen, zie 10.29: 4]. Met begrip voor hen die te Mijnentwille deze wereld en haar morele verplichtingen achter zich hebben gelaten, onderhoud Ik hen die enkel Mij als hun geliefde en meest beminde Zelf hebben. (5) Mijn beste, als de vrouwen van Gokula aan Mij terugdenken, hun gekoesterde voorwerp van de liefde zo ver van hen vandaan, verliezen ze overweldigd door de zorg van hun gescheidenheid, hun verstand [zie ook B.G. 2: 62-64]. (6) Met Mijn beloften weer terug te keren, houden de koeherdersvrouwen die Mij volledig toegewijd zijn, het met grote moeite uit en houden ze hun levens op een of andere manier enigszins gaande.'
(7) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij dat gezegd had, o Koning, aanvaardde Uddhava vol van respect de boodschap van zijn Handhaver, klom hij in zijn wagen, en vertrok hij naar het koeherdersdorp van Nanda. (8) Op het moment dat de zon aan het ondergaan was bereikte de gelukkige ziel Nanda's weidegronden, alwaar hij onopgemerkt passeerde vanwege het stof van de hoeven van de dieren die thuis kwamen. (9-13) Met de geluiden van de stieren die bronstig elkaar om de vruchtbare koeien bestreden, met de koeien die met volle uiers achter hun kalveren aanzaten, met de sier van witte kalfjes die her en der ronddartelden en met het melken en de luide klanken van de fluiten, waren de fijntjes gesierde gopī's en gopa's, goedgunstig zingend over de daden van Balarāma en Krishna, schitterend om te zien. Het was allemaal hoogst aantrekkelijk met de huizen van de gopa's vol van de wierook, lampen en bloemenslingers voor het eerbetoon voor het vuur, de zon, de gasten, de koeien, de brahmanen, de voorvaderen en de goden [zie ook 10.24: 25]. Het bos, overal eromheen bloeiend, weerklonk van de zwermen bijen, de zangvogels, de kārandava-eenden en de zwanen die zich verzamelden rond de lotusbedden die het geheel opluisterden. (14) Nadat hij daar was aangekomen benaderde Nanda de geliefde volgeling van Krishna en omhelsde hij hem, er gelukkig mee om, met Heer Vāsudeva in gedachten, zijn respect te betonen. (15) Hij zette hem de fijnste spijzen voor, liet hem toen plaatsnemen op een comfortabele sofa om van zijn vermoeidheid te bekomen en liet zijn voeten masseren en zo meer. Toen vroeg hij: (16) 'O beste en hoogst gelukkige man, gaat het goed met de zoon van S'ūra [Vasudeva] die zijn weldoeners zo toegewijd is, nu hij is vrijgekomen en werd herenigd met zijn kinderen? (17) Wat een geluk dat die kwaaie Kamsa, die voortdurend de immer rechtschapen en deugdzame Yadu's haatte, samen met zijn volgelingen ter dood is gebracht vanwege zijn zonden! (18) Denkt Krishna nog aan ons, Zijn moeder, Zijn weldoeners en vrienden, de gopa's van Vraja van wie Hij de meester is, de koeien, het bos Vrindāvana en de berg? (19) Komt Govinda nog een keer terug om Zijn verwanten te ontmoeten, zodat we een blik kunnen werpen op Zijn gelaat, Zijn prachtige neus, Zijn vriendelijke glimlach en Zijn ogen? (20) Krishna, die zo heel grote Ziel, beschermde ons tegen onoverkomelijke doodsbedreigingen als een bosbrand, de wind en de regen, alsook tegen een stier en een serpent. (21) De herinnering aan Krishna's heldendaden, speelse zijdelingse blikken, glimlachen en woorden, mijn beste, deed ons allen onze materiėle zorgen vergeten. (22) In Hem vind de geest van hen die de locaties zien waar Hij speelde, de rivieren, de heuvels en de verschillende delen van het woud die door Zijn voet[afdruk]ken werden opgesierd, zijn volledige verzonkenheid. (23) Ik denk dat Krishna en Rāma die op deze planeet arriveerden voor een grote en heilige zaak van de goden, zoals beaamd door Garga [zie 10.8: 12], van al de halfgoden de twee meest hoogstaande zielen zijn. (24) Kamsa, die zo sterk was als tienduizend olifanten, de worstelaars, en de koning van de olifanten, werden immers op speelse wijze door Hen beiden gedood, zo makkelijk als dieren door koning leeuw. (25) Een massieve boog van wel drie tāla's [boomlengten] lang werd door Hem, zo koninklijk als een olifant, gebroken als was het een stokje, en voor de duur van zeven dagen hield Hij met één hand een berg omhoog! (26) Pralamba, Dhenuka, Arishtha, Trināvarta, Baka en andere demonen die zowel Sura als Asura de baas waren, werden door Hen hier met gemak gedood.'

(27) S'rī S'uka zei: 'Nanda die aldus volledig verzonken in Krishna zich keer op keer Hem herinnerde, raakte uiterst van streek en viel toen stil, overweldigd door de kracht van de liefde. (28) Ook Moeder Yas'odā, die de beschrijvingen aanhoorde van de activiteiten van haar zoon, liet in haar liefde met haar borsten vochtig haar tranen de vrije loop. (29) Toen Uddhava hen twee in hun liefde voor de Allerhoogste Heer, in deze toestand van opperste aantrekking zag, sprak hij, vol van vreugde, tot Nanda. (30) S'rī Uddhava zei: 'O respectvolle zielen, met het hebben ontwikkeld van een mentaliteit als deze voor Nārāyana die de geestelijk leraar is van iedereen, zijn jullie twee zonder twijfel de meest lovenswaardige van alle belichaamde wezens op de planeet. (31) Mukunda en Balarāma vormen samen het zaad en de baarmoeder van het universum. Ze zijn het Oorspronkelijke Mannelijk Beginsel [purusha] en Zijn Creatieve Oervermogen [pradhāna], die voor Hun kennis en beheersing worden gevolgd door de verwarde levende wezens. (32-33) De persoon die, als hij afscheid neemt van zijn leven, slechts een ogenblik zijn onzuivere geest laat opgaan [in Hem], maakt op dat moment terstond een einde aan al de sporen van zijn karma en bevindt zich dan op weg naar de hoogste bestemming in een geestelijke gedaante met de luister van de zon. Met jullie goede zielen die Hem, Nārāyana, de grote Ziel en Oorzaak van Al het  Bestaande, de zuiverste en meest buitengewone liefde geven, wat voor andere goede daden zouden er dan nog voor jullie te volbrengen zijn? (34) Acyuta, [als] de Opperheer, de Meester en Beschermer van de T oegewijden, zal spoedig Zijn ouders tevreden stellen en terugkeren naar Vraja. (35) Nu Hij Kamsa, de vijand van alle Yadu's, heeft gedood in het worstelperk, zal Krishna Zijn belofte nakomen dat Hij weer terug zal keren. (36) Alstublieft laat de moed niet zakken, o hoogst fortuinlijke zielen, jullie zullen Krishna in de nabije toekomst terugzien. Hij is aanwezig in de harten van alle levende wezens zoals vuur dat is in brandhout. (37) Niemand is Hem dierbaar of niet dierbaar, noch beschouwt Hij, die vrij van valse trots is, wie dan ook als superieur of inferieur. Hij acht een ieder in gelijke mate [vergelijk de S'rī S'rī S'ikshāshthaka en B.G. 9: 29]. (38) Voor Hem is er geen vader en moeder, geen echtgenote, geen kinderen enzovoorts. Niemand is Zijn verwant, noch is iemand Hem vreemd en ook is er met Hem geen sprake van een [materieel] lichaam of een geboorte [vergelijk B.G. 10: 3]. (39) Voor Hem bestaat er geen karma in deze wereld om te moeten verschijnen in moederschoten die zuiver, onzuiver of  een mengvorm zijn. Niettemin verschijnt Hij voor Zijn spel [en vermaak] ter verlossing van Zijn deugdzame toegewijden [zie B.G. 3: 22; 4: 7; 13: 22]. (40) Hoewel Hij transcendentaal is aan de geaardheden genaamd de goedheid, de hartstocht en de onwetendheid, aanvaardt Hij het om het spel met de geaardheden te spelen. Aldus is Hij, de Ongeborene, van schepping, handhaving en vernietiging. (41) Net zoals de grond lijkt rond te draaien als men zelf ronddraait, schijnt het een persoon toe die denkt het lichaam te zijn, dat hij zelf de doener is, terwijl het de geest is die bezig is [*, vergelijk B.G. 3: 27]. (42) Hij is niet alleen de zoon van jullie twee, Hij is de Allerhoogste Heer Hari, de Heer en Meester die de Zoon, de Ziel, de Vader en de Moeder is van iedereen. (43) Alles wat men ziet of hoort, wat zich in het heden, het verleden of in de toekomst bevindt, wat onbeweeglijk is, zich rondbeweegt, groot is of klein is, kan absoluut niet worden beschouwd als iets dat losstaat van Acyuta. Hij, de Superziel, vormt de werkelijkheid en het welzijn van alles en allen.'

(44) Terwijl Nanda en Krishna's boodschapper zich aldus onderhielden, liep de nacht ten einde, o Koning, en ontstaken de gopī's die waren opgestaan, de lampen in huis voor de eredienst en begonnen ze de boter te karnen. (45) De vrouwen die met draaiende heupen en meebewegende borsten aan de touwen trokken, straalden daarbij in het lamplicht, met de rijen armbanden om hun armen, met hun juwelen en met hun gezichten rood van de kunkum opgloeiend bij hun oorhangers en halssnoeren. (46) Al het ongunstige werd in iedere richting verdreven met het luide zingen van de lotusogige vrouwen van Vraja wiens klanken de lucht vulden, zich vermengend met de geluiden van het boter karnen. (47) Toen de almachtige zon opkwam, zagen de inwoners van Gokula de gouden wagen bij Nanda voor de deur staan en vroegen ze zich af: 'Wiens wagen is dit? (48) Misschien is Akrūra gekomen, die knecht van Kamsa's verlangens die onze lotusogige Krishna naar de stad Mathurā heeft gebracht. (49) Zou hij, met zijn meester tevreden, dan nu hier zijn om met ons de begrafenisriten uit te voeren?' Terwijl de vrouwen zich aldus uitlieten, kwam Uddhava eraan die klaar was met zijn ochtendroutines.'

*: Śrīla Viśvanātha Cakravartī biedt een soortgelijk idee: Hoewel ons geluk en leed worden veroorzaakt door onze eigen omgang met de materiėle kwaliteiten, denken we dat de Heer er de oorzaak van is.

 


   

Hoofdstuk 47: De Gopī Onthult haar Emoties: Het Lied van de Bij

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Toen de vrouwen van Vraja hem zagen, de dienaar van Krishna, met zijn lange armen, met zijn lotusogen, in een geel gewaad en met een lotusslinger om, met zijn stralende lotusgezicht en gepolijste oorhangers, vroegen ze zich nogal verbluft af waar die knappe, jeugdige verschijning vandaan was gekomen en bij wie hij dan wel niet hoorde, hij die kleren als die van Krishna aan had en ook zo was opgesierd. Zo pratend dromden zich allen benieuwd om hem heen die de bescherming genoot van de lotusvoeten van Uttamas'loka ['de Heer Geprezen in de Geschriften']. (3) Met gepast respect nederig voor hem buigend en verlegen glimlachend met hun blikken, lieve woorden en dat alles, vroegen ze het hem, nadat ze eerst hem apart hadden genomen en een zitplaats hadden geboden, want ze hadden begrepen dat hij een boodschapper was van de Echtgenoot van de Godin van het Fortuin. (4) 'We weten dat u naar hier gekomen bent als de persoonlijke metgezel van de leider van de Yadu's die, als uw Meester, u hierheen gestuurd heeft om Zijn ouders een genoegen te doen. (5) We zouden echt niet weten waarom Hij anders aandacht zou schenken aan dit koeiengebied. Zelfs voor een wijze zijn de banden van genegenheid voor iemands verwanten nog moeilijk te verzaken. (6) De belangstelling die men uit eigenbelang toont voor anderen bewijst zich als vriendschap voor zolang het duurt. Het is een pretentie zoveel waard als de interesse die bijen tonen voor bloemen of die mannen tonen voor vrouwen. (7) Publieke vrouwen keren zich af van een berooid man, burgers wijzen een incompetente koning af, afgestudeerden verlaten hun leraar, en priesters vertrekken nadat ze schadeloos zijn gesteld [door de aanwezigen]. (8) Vogels verlaten een boom die zijn vruchten kwijt is en gasten het huis waar ze aten. Dieren vertrekken uit het bos dat afbrandde en zo verlaat de minnaar ook de vrouw waarmee hij omgang genoot.'

(9-10) Nu Uddhava, de boodschapper van Krishna naar hen toe was gekomen, zetten de gopī's die aldus met hun praten, hun lichamen en hun geesten gericht waren op Krishna, hun wereldse zorgen van zich af. Zonder schroom zongen en huilden ze in het zich constant herinneren van wat hun Lieveling allemaal in Zijn kinder- en jeugdjaren had gedaan. (11) Een gopī [aangemerkt als Rādhā, zie ook *] die een honingbij zag tijdens haar mediteren op de omgang met Krishna, stelde zich die voor als een boodschapper gestuurd door haar Geliefde en sprak als volgt. (12) Ze zei: 'O honingbij, jij vriend van een bedrieger, raak mijn voeten niet aan met je haartjes waaraan de kunkum nog kleeft van Zijn bloemenslinger, het poeder dat afkomstig is van de borsten van een rivaliserende minares. Iemand die een boodschapper als jij eropuit stuurt wordt niet hoog geacht in de vergadering van de Yadu's. Laat de Heer van Madhu [in plaats daarvan Zelf] van genade zijn voor de vrouwen [prajalpa **]! (13) Eén keer liet Hij ons drinken van de nectar van Zijn verstandsverbijsterende lippen en toen verliet Hij ons opeens alsof we maar wat bloemetjes zijn. Ik vraag me af waarom de godin van het geluk [Padmā] Zijn lotusvoeten dient zoals jij dat doet [o bij]. Dat is zeker omdat ze, helaas, van haar verstand werd beroofd door Krishna's praatjes [parijalpa ***]! (14) O meneertje zespoot, beste bij, waarom zing je zo druk voor ons over de Meester van de Yadu's, voor ons die de oude vriendinnen van deze Vriend van Vijaya [Arjuna] zijn en die hun thuis achter zich lieten? Zijn wederwaardigheden kan je maar beter bezingen voor Zijn [nieuwe] vriendinnen, van wie Hij [nu] de pijn in hun borsten heeft weggenomen. Zijn liefjes zullen je het soelaas bieden dat je zoekt [vijalpa *4]. (15) Welke vrouwen in de hemel, op aarde of lager zouden nu niet klaar staan voor Hem die, zo onbereikbaar, je kan misleiden met Zijn charmante glimlachen en Zijn wenkbrauwbogen? Als de echtgenote van de Fortuinlijke van aanbidding is in het stof van Zijn voeten, wat is dan nog onze waarde? Gelukkig is er voor hen die zich er slecht bij voelen de geluidsklank 'Uttamas'loka' [om te chanten, ujjalpa *5]. (16) Hou je koppetje weg van mijn voet! Ik ken je wel, jij expert die als een boodschapper van Mukunda de diplomatie van de vleierij leerde! Waarom zou ik me met Hem verzoenen die ons zo ondankbaar heeft verlaten, wij die ter wille van Hem in dit leven hun kinderen, echtgenoten, en al het overige hebben opgegeven [sańjalpa *6]? (17) Tegen alle regels in schoot Hij [als Rāma, zie 9.10 & 11] zo wreed als een jager de koning van de apen neer [Vālī], liet Hij zich inpalmen door een vrouw [Sītā], verminkte Hij een door lust geplaagde vrouw [S'ūrpanakhā, de zuster van Rāvana] en bond Hij, na Zijn eerbewijzen te hebben genoten [als Vāmana], Bali vast als was hij een kraai [zie 8.21]. Daarom, geen vriendschappelijkheid meer met die Zwarte Knaap die je onmogelijk op kan geven als je maar door blijft praten over Zijn verhalen [avajalpa *7]. (18) Die oren raken bevrijd van alle zonde, die slechts maar een enkele keer een druppel genoten van de nectar van het spel en vermaak dat Hij voortdurend aan de dag legde. Zo iemand raakt geheel verlost van de dualiteit waardoor er terstond een einde komt aan ieder [persoonlijk, materieel] plichtsbesef. Om die reden zijn vele mensen hier [in Vrindāvana], met het daarmee afwijzen van hun armzalige huisjes en families, er ellendig aan toe en houden ze er, net als vogels, het levensonderhoud op na van het bedelen [abhijalpa *8]. (19) Wij, die Zijn misleidende woorden voor waar houden, hebben, als de dwaze wijfjes van het zwarte hert die vertrouwen stellen in de lokroep van de jager, bij herhaling deze scherpe pijn van de lust ervaren die werd teweeggebracht door de aanraking van Zijn vingernagels. O boodschapper, ik smeek je, heb het ergens anders over [ājalpa *9]! (20) O lief vriendje, ben je door mijn Geliefde weer hierheen teruggestuurd? Alsjeblieft vraag me wat je wilt, je verdient alle achting, mijn beste. Waarom wek je hier in ons deze [liefdes]gevoelens voor Hem op die zo onmogelijk op te geven zijn? Want is, o aardig beestje, Zijn metgezellin, de godin van het geluk S'rī, niet altijd bij Hem aanwezig op Zijn borst [pratijalpa *10]? (21) Wat jammer dat de zoon van Nanda zich nu in Mathurā ophoudt! Denkt Hij af en toe nog wel eens aan de zaken van Zijn vaders huishouden, Zijn vrienden en de koeherdersjongens, o grote ziel? Of heeft Hij het anders in Zijn gesprekken nog over ons, Zijn dienstmaagden? Wanneer zal Hij Zijn naar aguru ruikende hand op onze hoofden leggen [sujalpa *11]?'

(22) S'rī S'uka zei: 'Uddhava, die hoorde hoezeer de koeherdersmeisjes ernaar verlangden om Krishna te zien, sprak om ze tot vrede te bewegen toen over de boodschap van hun Lieveling. (23) S'rī Uddhava zei: 'Jullie hebben je geesten gewijd aan de Allerhoogste Heer Vāsudeva en zijn zo voor alle mensen vererenswaardig omdat jullie, o goede zielen, daarmee aan jullie levensdoel hebben beantwoord [van het gestalte geven aan de emoties van het omgaan met Hem]. (24) Door schenkingen te doen, zich aan geloften te houden [van armoe, celibaat en vasten], offers te brengen, het bidsnoer te hanteren [japa], door studie en door je naar binnen te keren, je te concentreren en te mediteren, en ook door allerlei andere goedgunstige praktijken [zie ook yama, niyama, vidhi en bhāgavata dharma], brengt men bhakti, toegewijde dienst aan Krishna, tot stand. (25) De onovertroffen [standaard van] toewijding voor de Allerhoogste Heer Uttamas'loka, die door jullie goede zielen gelukkigerwijze werd gerealiseerd, is zelfs voor de wijzen moeilijk te bereiken. (26) Tot jullie geluk kozen jullie ervoor om jullie zonen, echtgenoten, materiėle gemakken, verwanten en huizen achter te laten terwille van die superieure, mannelijke persoonlijkheid genaamd Krishna. (27) Met de welgemeende liefde die jullie beheerste in jullie gescheidenheid van Adhokshaia [de Bovenzinnelijke Heer], o glorieuze dames, hebben jullie mij [de Heer en iedereen] een grote dienst bewezen. (28) Alsjeblieft, goede dames, luister naar het bericht dat ik ter wille van jullie geluk, als een trouwe dienaar van mijn Meester, van je Geliefde kom brengen.

(29) De Opperheer heeft gezegd: 'Jullie vrouwen zijn feitelijk nimmer gescheiden van Mij, die er altijd is als de Ziel van Allen. Net zoals al de elementen, de ether, het vuur, de lucht, het water en de aarde deel uitmaken van alle levende wezens, ben Ik er als de eenheid van de elementen van de geest, de levensadem, de zinnen en de natuurlijke geaardheden. (30) Middels Mijzelf schep, vernietig en onderhoudt Ik Mijzelf in Mijzelf, met behulp van de macht van Mijn begoochelend vermogen dat bestaat uit de materiėle elementen, de zinnen en de natuurlijke geaardheden. (31) De ziel vol van zuiver geestelijke kennis, die los van de associatie van de geaardheden afzonderlijk bestaat, wordt waargenomen [als de constante getuige] in de werking van de diepe slaap, de droomslaap en het waakbewustzijn. (32) De geest waarmee men zich bezint op de voorwerpen van de zintuigen, vormt een drogbeeld, zoals een droom een drogbeeld vormt als men wakker wordt. Waakzaam blijvend behoort men datgene onder controle te brengen wat zich via de zinnen verzamelt [in de geest, vergelijk B.G. 2: 68 en 6: 35-36]. (33) Net zoals de oceaan het eindpunt vormt voor al de rivieren, vormt dit [inzicht] de slotconclusie van al de Vedische literatuur, van al de analyse en yoga, van iedere intelligente persoon, verzaking, boete, zinsbeheersing en waarheidlievendheid [vergelijk B.G. 2: 70]. (34) Het feit dan dat Ik, voor jullie ogen zo dierbaar, Me zo ver van jullie vandaan bevindt, komt overeen met Mijn wens dat jullie geest - die onderhevig is aan aantrekking - op Mij mediteert. (35) De geest van een vrouw is meer verzonken als haar geliefde ver weg is, dan wanneer ze hem recht voor zich ziet. (36) Omdat in het voortdurend aan Mij denken jullie geesten volledig in Mij zijn opgegaan en vrij zijn van alle onrust, zullen jullie Mij spoedig bij je hebben. (37) Zij die hier in Vraja bleven terwijl Ik Me 's nachts vermaakte in het bos [zie 10.29: 9], en zodoende de rāsadans niet meebeleefden, hadden het geluk Mij te bereiken door te denken aan Mijn luister.

(38) S'rī S'uka zei: 'Toen de vrouwen van Vraja de aldus overgebrachte aanwijzingen van hun Geliefde hoorden, waren ze blij dat hun geheugen was opgefrist door het bericht en richtten ze zich vervolgens tot Uddhava. (39) De gopī's zeiden: 'Kamsa, de vijand van de Yadu's, de oorzaak van het lijden, werd gelukkig samen met zijn volgelingen gedood. Wat een zegen dat het Acyuta nu goed gaat levend bij degenen die Hem welgezind zijn en die [daarmee] alles bereikten wat ze zich maar wensten. (40) O achtenswaardige man, misschien schenkt de oudere broer van Gada [Krishna, zie 9.24: 46] de vrouwen in de stad, die vol genegenheid Hem verlegen vereren met uitnodigende glimlachen en blikken, wel de liefde die ons toebehoort. (41) Hoe kan onze Lieveling, zo goed thuis in al de zaken van de liefde, nu niet in de ban raken van de zinsbegoochelende gebaren en woorden van de vrouwen in de stad die, net als wij, ook constant van aanbidding zijn? (42) En..., o vrome ziel, herinnert Krishna zich ons nog? Brengt Hij ons dorpsmeisjes ooit ter sprake als Hij vrijuit praat in het gezelschap van de vrouwen van de stad? (43) Herinnert Hij zich die nachten nog waarin Hij zich vermaakte in Vrindāvana, die plaats zo betoverend door de lotus, de jasmijn en de maan? Hij danste toen met tinkelende enkelbelletjes daar samen met ons, Zijn geliefde vriendinnen, die vol lof waren vanwege Zijn aantrekkelijke verhalen. (44) Zal die nazaat van Das'ārha terugkeren naar deze plek en met Zijn aanraking ons weer tot leven wekken, die geplaagd worden door het verdriet waar Hij Zelf aanleiding toe gaf? Zal Hij dat doen zoals Indra met zijn wolken een bos zou [doordrenken]? (45) Maar waarom zou Krishna hierheen komen, nu dat Hij, omringd door al Zijn aanhangers, er gelukkig mee is dat Hij een koninkrijk heeft verworven, dat Hij Zijn vijanden heeft gedood en dat Hij getrouwd is met de dochters van koningen? (46) Welke taak blijft er voor ons, vrouwen van het bos of voor welke andere vrouwen ook, nu over om Hem van dienst te kunnen zijn, Hij de grote Ziel en echtgenoot van de godin van het geluk, van Wie iedere wens al in vervulling is gegaan? Hij is volkomen in Zichzelf! (47) Het grootste geluk vindt men in het niet verwachten, zo stelde zelfs de onkuise Pingalā dat [een courtisane, zie 11.8]. Voor ons gebrand op Krishna die dat heel goed weten, is het niettemin erg moeilijk om geen hoop te koesteren. (48) Wie is er toe in staat de intieme gesprekken met Uttamas'loka uit zijn hoofd te zetten, Hij van wiens zijde de godin nimmer wijkt, ondanks dat Hij haar niet begeert? (49) In het gezelschap van Sankarshana, o prabhu, trok Krishna met de koeien en de geluiden van de fluit door de verschillende plaatsen in het bos, langs de rivieren en de heuvels. (50) Ah, telkens weer doen  die plaatsen, gesierd met de glorie van Zijn voetafdrukken, ons weer denken aan de zoon van Nanda die we nooit meer kunnen vergeten. (51) O, hoe kunnen wij Hem nu ooit vergeten met onze harten gestolen door Zijn fraaie gang, Zijn speelse blikken, Zijn gulle glimlachen en nectargelijke woorden? (52) O Meester, Meester van de Godin en Meester van Vraja; o Vernietiger van het Lijden, o Govinda, hef Gokula ovolko,emp uit de oceaan van de misčre waarin ze is ondergedompeld!'

(53) S'rī S'uka zei: 'Met de koorts van hun gescheidenheid verdreven door Krishna's boodschappen, aanbaden ze vervolgens hem, Uddhava, omdat ze hem als Adhokshaja Zelf herkenden. (54) Daar nog een paar maanden verblijvend, al zingend over de onderwerpen van Krishna's spel en vermaak, bracht hij Gokula grote vreugde met het verdrijven van het verdriet van de gopī's. (55) Al de dagen dat Uddhava zich ophield in Nanda's koeherdersdorp, verstreken voor de bewoners van Vraja in een oogwenk, omdat ze gevuld waren met gesprekken over Krishna. (56) Met de aanblik van de rivieren, de bossen, de bergen, de valleien en de bloesemende bomen, schiep de dienaar van de Heer er genoegen in de mensen van Vraja te herinneren aan Krishna. (57) Met voor ogen hoe de gopī's in hun verzonkenheid in Krishna in verwarring verkeerden en zo meer, was Uddhava buitenmate verheugd en betuigde hij hun alle respect terwijl hij het volgende zong: (58) 'Hier op aarde zijn deze vrouwen de enigen [die werkelijk succesvol zijn] in het verwerven van een lichaam, want zij bereikten de perfectie van een exclusieve liefde voor Govinda, de Ziel van Allen - een liefde begeerd door de wijzen, onszelf en door hen beducht voor een materieel bestaan. Wat voor een nut zouden de [drie] brahmaanse geboorten ook hebben [van je bestaan ontlenen aan je ouders, je goeroe en de offers die je brengt] voor iemand die de smaak te pakken heeft van de verhalen over de Onbegrensde Heer? (59) Wat is men nu vergeleken met deze vrouwen die, onzuiver in hun gedrag jegens Krishna, rondtrekken door de bossen? Wat is nu iemands positie vergeleken met dit stadium van volmaakte liefde voor de Allerhoogste Ziel? Degene die voortdurend van aanbidding is, zelfs al is hij niet zo geschoold, vergunt de Heer direct het hoogste goed, het goede dat, in zich opgenomen, werkt als de koning van alle medicijnen [d.w.z. ongeacht de persoon]. (60) De zegen die de dames van Vraja tijdens de rāsadans was vergund met de omhelzing van Uttamas'loka, was er niet voor de  godin op Zijn borst die zo intiem met Hem verbonden is, was er niet voor de hemelse meisjes met de geur en luister van een lotusbloem, noch werd hij enige andere vrouw gegeven [10.33]. (61) O, laat mij het stof van de lotusvoeten van de gopī's in Vrindāvana toegewijd zijn! Laat mij één van de struiken, klimplanten of kruiden daar zijn [in relatie] tot hen, tot die vrouwen, die in aanbidding van de voeten van Mukunda, naar wie men op zoek is met behulp van de Veda's, het pad van de burgerlijke correctheid verlieten en de verwanten achter zich lieten die zo moeilijk te verlaten zijn. (62) De voeten van de Opperheer, waar de godin, Heer Brahmā en de andere goden met al hun verlangens vervuld, zelfs als volleerde meesters in de yoga, alleen maar van kunnen dromen, werden door Krishna in de bijeenkomst van de rāsadans op hun borsten geplaatst, zodat, door hen te omhelzen, ze hun nood de baas konden. (63) Keer op keer breng ik mijn eerbetuigingen aan het stof van de voeten van de vrouwen van Nanda's koeherdersdorp, wiens luide bezingen van Krishna's heerlijkheid de drie werelden zuivert.'

(64) S'rī S'uka zei: '[Uddhava,] de nazaat van Das'ārha nam daarop afscheid van Yas'odā, Nanda, de gopa's en de gopī's, klom in zijn wagen en wilde vertrekken. (65) Maar bij zijn vertrek benaderden Nanda en de anderen hem met verschillende artikelen van aanbidding in hun handen en zeiden, vol genegenheid en met tranen in hun ogen: (66) 'Mogen onze geestelijke activiteiten berusten op Krishna's lotusvoeten, mogen onze woorden uitdrukking geven aan Zijn namen en mogen onze lichamen als ze zich voorover buigen en zo meer, dat doen te Zijnentwille. (67) Moge er waar we ook door de Heer beschikt moeten rondtrekken voor ons werk, en moge er met wat we ook doen en wegschenken in liefdadigheid, de gehechtheid zijn aan Krishna, onze Heer.'

(68) Nadat de gopa's hem aldus hadden geėerd met Krishna-bhakti, o eerste onder de mensen, keerde Uddhava terug naar de stad Mathurā die zich [nu] onder Krishna's hoede bevond. (69) Nadat hij Krishna zijn eerbetuigingen had gebracht, vertelde hij Hem over de intense toewijding van de bewoners van Vraja en overhandigde hij aan Vasudeva, Balarāma en de koning [Ugrasena], de geschenken die voor hen waren meegegeven.'

*: Om de claim kracht bij te zetten dat het hier om Rādhā handelt, citeert S'rīla Jīva Gosvāmī de volgende verzen uit de Agni Purāna: "Bij het ochtendgloren deden de gopī's navraag bij de dienaar van Krishna, Uddhava, over de Heer Zijn tijdverdrijf en wederwaardigheden. Alleen S'rīmatī Rādhārānī, verzonken in gedachten over Krishna, zag af van haar belang in de gesprekken. Toen sprak Rādhā, die wordt aanbeden door de bewoners van Haar Vrindāvana dorp, zich uit temidden van Haar vriendinnen. Haar woorden waren vol van zuivere transcendentale kennis en gaven uitdrukking aan het allerbeste gedeelte van de Veda's."

**: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī geeft aan dat deze en de volgende negen verzen een voorbeeld vormen van de tien soorten van impulsieve spraak [citra-jalpa of vreemde praatjes] geuit door een geliefde als uitdrukkingen van hemelse gekte of goddelijke waanzin [divyonmāda]. S'rīla Rūpa Gosvāmī in de Ujjvala-nīlamani (14.182) zegt over deze uitdrukking: "Prajalpa is de spraak die de tactloosheid van iemands geliefde aan de kaak stelt met uitdrukkingen van disrespect. Het wordt uitgesproken in een jaloerse en trotse gesteldheid."

***: Ujjvala-nīlamani (14.184): 'Parijalpa is die spraak welke, met verschillende middelen, bewijs levert van de eigen slimheid door te wijzen op de genadeloosheid, dubbelhartigheid, onbetrouwbaarheid enzovoorts van iemands Heer van aanbidding.'

*4: Ujjvala-nīlamani (14.186): "Volgens de geschoolde autoriteiten, is vijalpa sarcastische spraak die gericht is op de doder van Agha en die openlijk uitdrukking geeft aan de jaloezie terwijl tegelijkertijd de aandacht wordt gevestigd op de eigen kwaaie trots."

*5: Ujjvala-nīlamani (14.188): "De verklaring van Heer Hari's dubbelhartige natuur in een verwijtende toon geboren uit trots, tezamen met jaloers uitgesproken beledigingen tegen Hem gericht, is door de wijzen met ujjalpa aangeduid."

*6: Ujjvala-nīlamani (14.190): "De geschoolden beschrijven sańjalpa als die spraak welke zich met diepe ironie en beledigende gebaren beklaagt over de ondankbaarheid enzovoorts van de geliefde."

*7: Ujjvala-nīlamani (14.192): "Geheiligde personen hebben geconcludeerd dat als een minnares, gedreven door jaloezie en vrees, verklaart dat Heer Hari haar gehechtheid niet waard is vanwege zijn wreedheid, lustmatigheid en oneerlijkheid, dat dergelijke spraak dan avajalpa heet."

*8: Ujjvala-nīlamani (14.194): "Als een minnares indirect met grote spijt stelt dat haar geliefde in aanmerking komt de bons te krijgen, dat dergelijke spraak, geuit als het klagelijke schreeuwen van een vogel, abhijalpa wordt genoemd."

*9: Ujjvala-nīlamani (14.196): "Een uitlating vol van weerzin, die beschrijft hoezeer de minnaar vol van bedrog is en iemand ellende brengt, en eveneens in zich sluit dat Hij anderen geluk brengt, staat bekend als ājalpa."

*10: Ujjvala-nīlamani (14.198): "Als de minnares nederig stelt dat hoewel ze het niet waard is haar geliefde te bereiken ze de hoop op een liefdesrelatie met Hem niet op kan geven, worden dergelijke woorden, uitgesproken met respect voor de boodschap van haar geliefde, pratijalpa genoemd."

S'rīla Vis'vanātha Cakravartī verklaart dat de godin van het geluk, S'rī, de macht heeft om vele verschillende gedaanten aan te nemen. Dus als Krishna andere vrouwen geniet, blijft ze op Zijn borst aanwezig in de vorm van een gouden lijn. Als Hij zich niet ophoudt met andere vrouwen, legt ze deze gedaante af en schenkt ze hem plezier in haar natuurlijke, mooie gedaante van een jonge vrouw.

*11: Ujjvala-nīlamani (14.200): "Als, eerlijk en oprecht, een minnares S'rī Hari op een ernstige wijze, nederig, wijfelachtig en gretig betwijfelt, staat een dergelijke spraak bekend als sujalpa."

 



Hoofdstuk 48: Krishna Behaagt Zijn Toegewijden

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Ziel van Allen die Alles Ziet, wenste met begrip [voor Uddhava's verslag over smachtende vrouwen] het om het dienstbare meisje [Trivakrā] te behagen [zoals Hij had beloofd 10.42: 12], en begaf zich naar het huis van de vrouw die zo geplaagd werd door de lust [zie 10.42: 10]. (2) Het was rijkelijk voorzien van dure spullen, herbergde veel zinneprikkelende voorwerpen en werd verfraaid door strengen parels en baldakijnen, bedden en zetels, alsook door wierook, olielampen, bloemenslingers en sandelhout. (3) Toen ze Hem bij haar thuis zag arriveren, kwam ze onmiddellijk overeind en haastte ze zich, samen met haar vriendinnen, om Acyuta naar behoren te ontvangen door Hem respectvol te verwelkomen met een prima zitplaats en zo meer. (4) Uddhava werd eveneens geėerd, maar, correct als hij was, beroerde hij zijn zetel en ging hij op de vloer zitten. Krishna, trouw aan de gang van zaken in de menselijke samenleving, vleide Zichzelf zonder aarzelen neer op een luxueus bed [in de kamers erachter]. (5) Ze bereidde zich voor door zich te baden, haar lichaam in te smeren en zich aan te kleden met sieraden en bloemenslingers, en door parfum, betelnoot en geurig mondwater en zo meer te gebruiken, waarop ze verlegen met speelse glimlachen Mādhava benaderde met verleidelijke blikken. (6) De lieftallige vrouw bij Zich roepend die, bevreesd voor het nieuwe contact, verlegen was, greep Hij haar twee, met armbanden gesierde, handen vas bewijs van vroomheid eruit bestond dat ze Hem zalf had aangeboden. (7) Door aan de voeten van de Onbegrensde Heer te ruiken en door tussen haar borsten Hem, haar Minnaar, de Verpersoonlijking van Alle Extase, in haar armen te sluiten, werd de pijn weggevaagd die vanwege Cupido brandde in haar borsten, haar binnenste en haar ogen. Zo slaagde ze erin de nood die haar zo lang had geplaagd kwijt te raken. (8) Omdat zij Hem, de Meester van de Verlichting, smeersels had aangeboden voor het lichaam, had ze de Heer voor zich gewonnen die zo moeilijk te winnen is. Maar ongelukkigerwijze [vergelijk 4.9: 31] smeekte ze toen om het volgende: (9) 'AlstJeblieft blijf hier een paar dagen samen met mij, o Geliefde! Geniet ervan, ik kan het niet verdragen om het zonder Je gezelschap te moeten stellen, o Lotusbloemenogen.'

(10) Hij die van Respect is voor Anderen, gaf uit achting voor haar, gehoor aan de gunst die ze verlangde [in de vorm van een belofte], waarop de Heer van Een Ieder, samen met Uddhava, terugkeerde naar Zijn eigen hoogst weelderige verblijf. (11) Degene die in de volle aanbidding van Vishnu, de Heer der Heerscharen die zo moeilijk [anders dan door zuivere toewijding] te vereren is, voor een geestelijk gemakzuchtige zegening kiest, is met die oppervlakkigheid niet bijster intelligent bezig [zie ook 7.15: 36].

(12) Krishna, de Meester, die [ook] Akrūra een plezier wilde doen en iets met hem wilde regelen, ging samen met Uddhava en Balarāma naar zijn huis. (13-14) Toen hij Hen eraan zag komen, de grootsten onder de luisterrijke persoonlijkheden die zijn verwanten waren, stond hij verheugd op om Hen ter verwelkoming te begroeten en omhelzen. Buigend voor Krishna en Rāma werd hij ook door Hen begroet, waarop hij, nadat ze Hun zitplaatsen hadden ingenomen, van eerbetoon was volgens de voorschriften. (15-16) Het water dat hij had gebruikt om Hun voeten te wassen sprenkelde hij over zijn hoofd, o Koning, waarna hij Hen geschenken aanbood: de fijnste kleding, sandelhout, bloemenslingers en de fraaiste sieraden. Met zijn hoofd naar beneden gebogen plaatste hij uit eerbetoon Krishna's voeten op zijn schoot om ze te masseren, en richtte hij zich in alle bescheidenheid, met zijn blik naar beneden gewend, als volgt tot Krishna en Rāma: (17) 'Tot ons grote geluk hebben Jullie twee de zondige Kamsa en zijn broers en volgelingen gedood. Aldus werd Uw dynastie bevrijd van eindeloze moeilijkheden en hebben Jullie hem voorspoed gebracht. (18) Jullie twee zijn de pradhāna en purusha [materiėle en efficiėnte] oorzaken van het universum die één zijn met het universum. Los van Jullie is er geen sprake van wat voor oorzaak of gevolg ook [para-apara]. (19) Dit universum dat U uit Uw energieėn schiep, ging U vervolgens binnen. Zo kan U worden waargenomen in de vele [gedaanten], o Absolute Waarheid, waarvan we weet hebben door zowel te luisteren naar de geschriften als door directe ervaring. (20) Zoals het element aarde en de andere elementen zich verschillend manifesteren in levensvormen die rondbewegen en zich niet rondbewegen, manifesteert U, het Ene Op Zichzelf Berustende Zelf, de Superziel, zich ook als een veelvoud [aan zielen] in die verschillende levensvormen. (21) U schept, behoudt en dan vernietigt U het universum weer, maar bent met de kwaliteiten van Uw vermogens - [respectievelijk] de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid [de guna's], niet aan die acties of hun geaardheden gebonden. Want wat zou voor U, die de Ziel van de Kennis bent, nu een oorzaak van gebondenheid kunnen vormen? (22) Omdat nimmer is aangetoond dat U bepaald wordt door fysieke zaken en dergelijke, is er met U, de Superziel, geen sprake van een letterlijk geboren worden of van materiėle tegenstellingen. Daarom bestaat er voor U geen gebondenheid, noch in feite enige bevrijding [vergelijk 10.14: 26]. En als dat dan naar Uw wilsbeschikking zo lijkt te zijn [zie b.v. 10.11: 7], is dat het gevolg van onze verkeerde notie van U [zoals in 10.23: 10-11]. (23) Voor het heil van dit universum draagt U het klassieke pad van de Veda uit en neemt U gedaanten aan in de geaardheid goedheid als kwaadwilligen op het pad van de goddeloosheid dat blokkeren. (24) U als diezelfde persoon, o Meester, bent nu nedergedaald in het huis van Vasudeva tesamen met Uw volkomen deelaspect [Balarāma]. Dat deed U om  de roem te verspreiden van de [Yadu]dynastie en om van deze aarde de last weg te nemen van de honderden legers daar aanwezig, door de koningen te doden [zie ook 1.11: 34] die horen bij de tegenstanders van de godvrezenden [zie b.v. 7.1: 40-46]. (25) Vandaag, o Heer, is onze woning met Uw komst bijzonder gezegend. U, Adhokshaja, de Geestelijk Leraar van het Universum die de belichaming vormt van al de goden, voorvaderen, levende wezens en mensen, U van wiens voeten het water [van de Ganges, zie 5.17] spoelt dat de drie werelden zuivert. (26) Welke andere geleerde bestaat er nu voor ons? Tot wie anders moeten wij ons voor onze toevlucht wenden dan tot U, de weldoener wiens woorden van liefde voor Zijn toegewijden altijd oprecht zijn? Want de ondersteuners dankbaar die U aanbidden, schenkt U alles wat ze verlangen, zelfs Uzelf bij wie er nimmer sprake is van enige toename of vermindering [zie ook B.G. 2: 40]. (27) Tot ons geluk bent U hier voor ons te zien, U die zelfs voor de meesters van de yoga en de prominenten van de verlichting een moeilijk te bereiken doel vormt. AlstUblieft, doorbreek snel de banden van ons waanbestaan die het gevolg zijn van Uw materiėle energie: onze kinderen, echtgenote, weelde, gewaardeerde vrienden, ons thuis, ons lichaam, enzovoorts.'

(28) Aldus uitvoerig aanbeden door Zijn toegewijde, glimlachte Krishna, de Opperheer, naar Akrūra en sprak Hij tot hem met woorden waar hij diep van onder de indruk raakte. (29) De Allerhoogste Heer zei: 'U, Onze oom van vaders zijde en lovenswaardige vriend, bent Onze geestelijk leraar. Wij zijn steeds degenen die van u afhankelijk zijn en die [als uw zonen] door u moeten worden beschermd, onderhouden en begenadigd. (30) Iemand als u behoort tot de meest hoogstaande onder de vererenswaardigen en verdient het te worden gediend door een ieder die het heiligste en hoogste goed verlangt. Halfgoden zijn altijd uit op hun eigenbelang, maar zuivere toegewijden zijn dat niet. (31) Niet om iets af te doen aan de heilige plaatsen die bestaan uit water [rivieren] of aan de beeltenissen die zijn gemaakt van klei en steen - ze zuiveren op de lange duur, maar de heiligen [zelf] geven al zuivering als men ze één enkele keer ontmoet. (32) U bent ongetwijfeld de allerbeste van al Onze weldoeners. Ik zou graag willen dat u voor Ons naar de stad gaat die is vernoemd naar de olifant [Hastināpura] om erachter te komen wat er in het belang van het welzijn van de Pāndava's zou moeten gebeuren. (33) Toen hun vader stierf waren ze er als jonge jongens samen met hun moeder ellendig aan toe. De koning [Dhritarāshthra] bracht ze naar zijn hoofdstad, waar ze zich sedertdien ophouden, zo heb ik vernomen. (34) De koning, de zoon van Ambikā [zie 9.22: 25], was blind en was, onder controle van zijn boosaardige zoons [een honderdtal aangevoerd door Duryodhana, 9.22: 26], zwak van geest, zodat hij de zoons van zijn broer [Pāndu] zeker niet gelijk behandelde. (35) Ga en zoek uit of hij momenteel goed of slecht bezig is, zodat We met die kennis iets kunnen regelen ten gunste van onze beste vrienden.'

(36) Na Akrūra met deze woorden volledig te hebben geļnstrueerd, ging de Fortuinlijke, Heer Hari, samen met Uddhava en Sankarshana terug naar Zijn verblijfplaats.'



Hoofdstuk 49: Akrūra's Missie in Hastināpura

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Hij [Akrūra] ging naar Hastināpura, de stad gekenmerkt door de glorie van de koningen van de Pūrudynastie [zie stamboom], en zag daar de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra, zie 9.22: 25] samen met Bhīshma, Vidura en Prithā [Kuntī], alsook Bāhlika en zijn zoon [Somadatta], Dronācārya en Kripācārya, Karna, Duryodhana, de zoon van Drona [As'vatthāmā], de Pāndava's en andere vrienden. (3) Nadat de zoon van Gāndinī [Akrūra, zie 9.24: 15] zijn verwanten en vrienden had begroet zoals het hoort, vroegen ze hem wat voor nieuws er was over hun naasten, waarop hij op zijn beurt informeerde hoe het hun verging. (4) Hij bleef daar een paar maanden om erachter te komen wat de koning, die zijn stem niet tegen zijn slechte zoons kon verheffen, alzo deed gehoor gevend aan de wensen van kwaadwillige personen [als Karna]. (5-6) Zowel Vidura als Kuntī vertelden hem alles over het wangedrag - zoals het toedienen van gif - waaraan de zoons van Dhritarāshthra zich schuldig hadden gemaakt in hun onverdraagzaamheid wat betreft de invloed, de vaardigheid, de kracht, heldenmoed enzovoorts van de zoons van Prithā, voor wiens hoogstaande kwaliteiten de burgerij een grote sympathie koesterde. (7) Nu dat Prithā haar [Vrishni-]broeder Akrūra voor zich zag, richtte ze zich, terugdenkend aan haar geboorteplaats [Mathurā], tot hem en zei ze met tranen in haar ogen: (8) 'O zachtmoedige ziel, denken onze ouders en broers, mijn zussen, neven en de vrouwen van de familie, alsook mijn [oude jeugd]vriendinnen, nog steeds aan ons? (9) Denkt de zoon van mijn broer, Krishna, de Almachtige Heer, de zorgzame toevlucht van de toegewijden, en Balarāma met Zijn lotusblaadjesogen, nog aan de zoons van de zus van Zijn vader? (10) En... zal Hij me met Zijn woorden komen troosten, ik die met jonge jongens verstoken van hun vader temidden van de vijanden zit te treuren als een hert tussen de wolven? (11) Krishna, o Krishna, o Grootste Yogi, o Ziel en Beschermer van het Universum, alsJeblieft waak over deze overgegeven ziel die samen met haar kinderen verdrinkt in verdriet, o Govinda [zie ook 1.8: 17-43]! (12) Voor de mensheid die bang is voor dood en wedergeboorte, zie ik geen andere toevlucht dan Jouw lotusvoeten, o Heer en Meester die de bevrijding schenkt. (13) Mijn eerbetuigingen voor Jou, Krishna, de zuivere Absolute Waarheid en Superziel, de Heer van de Yoga en Vereniger van het Bewustzijn; Jou benader ik voor mijn toevlucht.'

(14) S'rī S'uka zei: 'O Koning, uw eigen overgrootmoeder, die zich aldus haar verwanten en Krishna, de Meester van het Universum, voor de geest haalde, begon toen hardop te huilen over haar ongeluk. (15) Akrūra, gelijkmoedig in vreugde en verdriet, en de luisterrijke Vidura, troostten Kuntī door haar te herinneren aan hen [de goden] die haar zoons verwekten [zie stamboom]. (16) Toen het tijd werd om te vertrekken maakte hij zijn opwachting bij de koning temidden van zijn aanhangers, die zich geheel liet leiden door zijn zoons [en door zijn pleegzoons] die hij niet gelijk behandelde. Hij wilde hem duidelijk maken wat in vriendschap was meegedeeld door zijn goedbedoelende verwanten [Krishna en Rāma]. (17) Akrūra zei: 'O beste, geliefde zoon van Vicitravīrya [9.22: 21-25], jij hebt tot de meerdere eer en glorie van de Kuru's, na het overlijden van je broer Pāndu, nu de troon bestegen. (18) Plichtsbewust de aarde en de burgers beschermend, de mensen vreugde verschaffend met je goede karakter, en je verwanten gelijk behandelend, zal je de perfectie bereiken en roem verwerven. (19) Maar als je daarmee in strijd handelt, zal je worden vervloekt in deze wereld en in duisternis belanden. Behandel daarom de Pāndava's en je eigen zoons altijd gelijk. (20) Niemand op deze wereld, o Koning, is een voortdurende omgang gegeven met wie dan ook. Zelfs niet met je eigen lichaam houdt de relatie stand. En wat verwacht je dan van een vrouw, kinderen, enzovoorts? (21) Een levend wezen wordt alleen geboren en sterft weer alleen. Alleen geniet je van de goede gevolgen [van je handelingen] en alleen sta je ook voor de slechte gevolgen. (22) De weelde die werd vergaard door een onintelligent iemand zonder achting voor het dharma, wordt ingepalmd door anderen die zich voordoen als afhankelijke mensen [zoals familieleden], net zoals het water van een vis [in beslag wordt genomen door zijn eigen kroost]. (23) Zij die, het aan wijsheid ontbrekend, hun leven leiden, hun weelde verwerven en hun kinderen voeden met minachting voor dharmische zaken en denken 'Ik ben de eigenaar', eindigen berooid en verlaten, gefrustreerd in hun plannen [zie 4.31 6.15: 21-23 en 7.15]. (24) Blind voor de eigen dharmische verplichtingen door hen in de steek gelaten moet hij, niet bekend met de zin van het bestaan en met zijn doelen niet bereikt, zijn last [alleen] dragen en belandt hij in de diepste duisternis [zie ook 3.30; 5: 26; 6.1: 40]. (25) Breng daarom, o Koning, deze wereld beziend als een droom, als iets magisch, als iets van het denken, de geest met intelligentie onder controle en vindt zo uw evenwicht en vrede, prabhu.'

(26) Dhritarāshthra zei: 'Ik kan geen genoeg krijgen van de gunstige woorden die je spreekt, o meester van liefdadigheid, ze zijn voor mij, een sterveling, als de nectar van onsterfelijkheid! (27) Maar hoe aangenaam ze ook mogen zijn, o zachtaardige ziel, ze zijn, net als bliksem in de wolken, niet verankerd in mijn onstandvastige hart, omdat ik partijdig ben in de gehechtheid aan mijn zoons. (28) Welke persoon kan nu ingaan tegen wat beschikt is door de Heer nedergedaald in de Yadufamilie om de last van de aarde weg te nemen [zie B.G. 9: 8]? (29) Hij wiens pad ondoorgrondelijk is, schept dit universum middels Zijn eigen creatieve vermogen, verdeelt de geaardheden en gaat er in binnen. Mijn eerbetuigingen voor Hem wiens handelingen onvoorstelbaar zijn, de Allerhoogste Heer met wie we bevrijding vinden uit de kringloop van geboorte en dood.'

(30) S'rī S'uka zei: 'De nazaat van Yadu [Akrūra] die aldus op de hoogte raakte van de mentaliteit van de koning, nam toen afscheid van zijn weldoeners en ging terug naar de hoofdstad van de Yadu's. (31) Beantwoordend aan de bedoeling van zijn missie, o nazaat van Kuru, deed hij verslag aan Rāma en Krishna over hoe Dhritarāshthra zich gedroeg tegenover de Pāndava's.'

 



Hoofdstuk 50: Krishna Gebruikt Jarāsandha en Vestigt de Stad Dvārakā

(1) S'rī S'uka zei: 'Asti en Prāpti, de twee koninginnen van Kamsa, o held van de Bhārata's, waren er ongelukkig over dat hun echtgenoot gedood was en gingen vol verdriet naar het huis van hun vader. (2) Ze vertelden hun vader, de koning van Magadha genaamd Jarāsandha [zie 1.15: 9, 9.22: 8, 10.2: 1-2, 10.36: 36], alles over de oorzaak van hun weduwschap. (3) Toen hij dat slechte nieuws hoorde, waagde hij vol van leed en wrok, o Koning, zich aan het extreme plan de Yādava's van de aarde weg te vagen. (4) Met drieėntwintig akshauhinī's stelde hij zich rondom Mathurā op om de hoofdstad van de Yadu's aan alle kanten te belegeren. (5-6) Toen Krishna, de Allerhoogste Heer Hari, zag hoe zijn troepenmacht, als een oceaan die buiten zijn oevers was getreden, Zijn stad belegerde en Zijn burgers vervulde van angst, overdacht Hij, als de Uiteindelijke Oorzaak in een Menselijke Gedaante, wat Hij, met het doel van Zijn nederdaling in deze wereld, het beste kon doen gezien de tijd en plaats. (7-8) 'Ik zal zeker zijn leger vernietigen, deze last van de aarde bijeengebracht door de koning van Magadha, waarin hij allen verzameld heeft die, onderworpen aan hem, de leiding op zich namen en nu kunnen worden geteld in akshauhinī's infanterie, cavalerie, strijdwagens en vechtolifanten. Jarāsandha moet Ik echter sparen, zodat hij het opnieuw zal proberen een leger bijeen te brengen. (9) Met deze bedoeling ben Ik nedergedaald: om de last van deze aarde weg te nemen, de deugdzamen te beschermen en een einde te maken aan de rest [die niet wil deugen]. (10) Teneinde het dharma te verdedigen neem ik, zo gauw na een zekere tijd het onrecht overheerst, eveneens andere lichamen aan [zie ook 2.7, en B.G. 4: 7].'

(11) Terwijl Hij zo dacht, verschenen er opeens twee strijdwagens aan de hemel [uit Vaikunthha] met een gloed als die van de zon, compleet met wagenmenners en een uitrusting. (12) Ook verschenen uit zichzelf de klassieke goddelijke wapens van de Heer. Toen Hij ze zag zei de Heer van de Zinnen tot Sankarshana: (13-14) 'O Gerespecteerde Ziel, sla alsJeblieft acht op deze acute dreiging voor de Yadu's die door Jou worden beschermd, Prabhu. Dit is Jouw strijdwagen die is gearriveerd met Je favoriete wapens. Wij kwamen inderdaad ter wereld met dit doel: om te handelen ten gunste van de zuivere zielen, o Heer. Wees daarom zo goed de last van deze drieėntwintig legers van de aarde weg te nemen.'

(15) Na Hem aldus ertoe te hebben uitgenodigd, reden de twee nazaten van Das'ārha in wapenrusting, schitterend met Hun wapens, de stad uit in Hun strijdwagens, vergezeld door een heel kleine troepenmacht. (16) Toen de Allerhoogste Persoonlijkheid met Dāruka aan de teugels [uit de stad] tevoorschijn kwam, blies Hij op Zijn schelphoorn zodat de harten van de vijandige soldaten beefden van schrik. (17) Jarāsandha wierp een blik op Hen beiden en zei: 'Krishna, Jij slechtste van alle personen, ik wil niet met Je vechten. Het is schandelijk tegen iemand te vechten die nog maar een jongen is, een dwaas als Jij, die Zich schuilhoudt! Scheer Je weg, Jij moordenaar van Je verwanten! (18) En als Jij, Rāma, het lef hebt te vechten, raap dan Je moed maar bijeen. Je delft ofwel doorkliefd door mijn pijlen het onderspit en gaat naar de hemel, of Je brengt mij ter dood!'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Waarlijk, helden hoeven niet zo op te snijden, ze geven simpel blijk van hun kunnen. Hoe kunnen Wij, o Koning, nu de woorden serieus nemen van een man die, met de dood voor ogen, aan het ijlen is?

(20) S'rī S'uka zei: 'De zoon van Jarā, marcheerde met zijn gigantische overmacht aan troepen toen voorwaarts op de twee afstammelingen van Madhu af, die vervolgens werden omringd door de soldaten, strijdwagens, vlaggen, paarden en wagenmenners, zoals de wind de zon verhuld met wolken of een vuur met stof. (21) Toen de twee strijdwagenvaandels van Hari en Rāma, die gemerkt waren met de palmboom en met Garuda, niet meer te zien waren in het strijdgewoel, vielen de vrouwen van de stad die zich hadden opgesteld op de wachttorens, de paleizen en de doorgangen, in zwijm, getroffen door verdriet. (22) De Heer, er getuige van hoe Zijn leger werd belaagd door de zeer angstwekkende wolken pijlen die de vijandige strijdkrachten onophoudelijk op hen neer lieten regenen, liet daarop Zijn hoogst uitnemende boog de S'ārnga vibreren die door verlicht en onverlicht wordt geėerd. (23) Vanuit Zijn pijlenkoker legde Hij toen aan, spande Hij en vuurde Hij een stortvloed aan scherpe pijlen af waarmee Hij, ronddraaiend als een brandende toorts, onophoudelijk de strijdwagens, olifanten, paarden en soldaten te voet trof. (24) Olifanten stortten neer met hun koppen opengespleten, van vele paarden werd de hals doorgesneden, strijdwagens met inbegrip van hun paarden en vaandels werden vernietigd, en de armen, benen en schouders van de strijdwagenmenners, hun meesters en het voetvolk werden doorkliefd. (25-28) Van de afgesneden ledematen van de tweebenige mensen, de olifanten en de paarden, vloeide het bloed in honderden stromen die vol lagen met armen die eruit zagen als slangen, mensenhoofden die eruit zagen als schildpadden, dode olifanten die leken op eilanden en dode paarden die leken op krokodillen. Handen en bovenbenen waren er als vissen, mensenhaar was er als waterplanten, bogen waren gelijk golven, en wapens waren gelijk losse struiken. De gutsende stromen, beangstigend voor de schuchteren en inspirerend voor de intelligenten, lagen vol wagenwielen, die eruit zagen als schrikwekkende draaikolken, en vele kostbare edelstenen en fraaie juwelen eruit ziend als stenen en grind. Sankarshana met Zijn onbegrensde vermogen, maaide met Zijn ploeg Zijn furieuze vijanden de een na de ander neer. Die troepenmacht, mijn beste Koning, geleid door de koning van Magadha ter wille van de vernietiging, en die zo onafzienbaar, beangstigend en onoverkomelijk was als de grenzeloze oceaan, vormde voor de Heren van het Universum, de twee zoons van Vasudeva, niet meer dan een spelletje. (29) Ondanks het feit dat men [in reactie op filosofen die Zijn afzijdigheid verkondigen] van Hem beweert dat Hij Zijn spel speelt in navolging van de menselijke manier van doen, wekt het geen verbazing dat Hij, die met Zijn onbegrensde kwaliteiten de handhaving, schepping en vernietiging van de drie werelden bewerkstelligt, een vijandige partij onderwerpt. (30) De zo heel sterke Jarāsandha wiens leger was vernietigd en die, verstoken van zijn strijdwagen, alleen nog maar zijn adem restte, werd door Balarāma zo gewelddadig gegrepen als een leeuw die een andere leeuw te pakken neemt. (31) Maar, terwijl Hij hem, die zo vele tegenstanders had gedood, aan het knevelen was met de touwen van Varuna [vergelijk 5.24: 23] en van normale mensen, werd Hij tegengehouden door Govinda, want Hij had Jarāsandha nodig voor een ander doel.
 
(32-33) Hij [Jarāsandha], geėerd door helden, schaamde zich ervoor vrijgelaten te worden door de twee Heren van het Universum, en overwoog zich te onderwerpen aan boetedoeningen. Maar hij werd op die weg tegengehouden door de rest van de edellieden die hem in klare termen, met betekenisvolle woorden en praktische argumenten duidelijk maakten: 'Dat u werd verslagen door de Yadu's is gebeurd als gevolg van uw karmische gebondenheid.' (34) De zoon van Brihadratha, met al zijn soldaten gedood en achtergelaten door de Opperheer, kwam toen zwaar terneergeslagen terug in Magadha.

(35-36) Mukunda, die de oceaan van de vijandelijke troepen te boven was gekomen zonder Zijn strijdmacht te verliezen, werd door de dienaren van de drie werelden vol lof bestrooid met bloemen. Daarna ontmoette hij de burgers van Mathurā die, bevrijd van hun koorts, erg blij waren, terwijl Zijn glorie werd bezongen door hofzangers, boodschappers en lofredenaars. (37-38) Toen Hij de stad binnenkwam met zijn besprenkelde straten, vele vaandels en feestelijk versierde bogen, weerklonken schelphoorns, pauken, trommels en hoorns samen met vīnā's, fluiten en mridanga's [tweezijdige trommels voor de toewijding], en reciteerden de uitgelaten burgers luidkeels Vedische verzen. (39) De vrouwen staarden Hem met wijdopen ogen vol van liefde emotioneel aan, en overlaadden Hem met bloemenslingers, yoghurt, geroosterde rijst en spruiten. (40) De talloze kostbaarheden, bestaande uit de sieraden van de helden die in de slag gevallen waren, werden door de Heer allemaal aan de koning van de Yadu's [Ugrasena] gepresenteerd. (41) En zo deed zich het zeventien keer voor dat de koning van Magadha met zijn akshauhinī's de Yadu's bevocht die werden beschermd door Krishna's militaire kracht. (42) De Vrishni's vernietigden met behulp van Krishna's macht al de legers van de koning. En iedere keer dat zijn soldaten dood neerlagen, werd hij verlaten en ging hij weer weg. (43) Op het moment dat de achttiende veldslag zou plaatsvinden verscheen er uit het buitenland een strijder [Kālayavana] die was gestuurd door Nārada. (44) Hij had over de Vrishni's gehoord en arriveerde met drie croren [dertig miljoen] barbaren [mleccha's] om Mathurā te belegeren, want hij had onder de mensen niemand gevonden die zich met hem kon meten. (45) Toen Hij hem zag dacht Krishna samen met Sankarshana [Balarāma]: 'Ah, [een aanval] van twee kanten. Nu staan de Yadu's voor een groot probleem! (46) Deze Yavana die vandaag tegenover Ons staat opgesteld, heeft dezelfde grote macht als Jarāsandha, die ook hier ofwel vandaag, morgen of overmorgen zal arriveren. (47) Terwijl Wij beiden met hem in gevecht zijn, zal de zoon van Jarā, als hij komt, onze verwanten doden of ze anders met zich meenemen naar zijn eigen vesting. (48) Laten we daarom vandaag een voor mensen ondoordringbaar bolwerk bouwen om onze getrouwen te herbergen en dan de barbaar doden.'

(49) Na overleg, voorzag de Opperheer in een vesting van twaalf yojana's [in omtrek] dat in zee lag, en waar Hij een stad liet bouwen [genaamd Dvārakā of 'veel-poortig', zie ook 1: 11] die allerlei wonderbaarlijke voorzieningen had. (50-53) De wetenschap van de architectuur van Tvashthā [Vis'vakarmā] kon daar worden bewonderd, die met zijn kennis van zaken de hoofdwegen, de hoven en de bedieningswegen had aangelegd bij de grondstukken. De stad herbergde vele prachtige tuinen en parken met daarin de bomen en struiken van de goden, en doorgangen van kwarts met een bovenbouw die met zijn torentjes van goud de hemel raakte. De dienstgebouwen, uitgerust met zilver en brons, waren opgesierd met gouden vaten en hadden daken met edelstenen. Hij had huizen met vloeren die waren ingelegd met kostbare smaragden en werden bevolkt door mensen van de vier varna's, had uitkijktorens en tempels die de heersende goden huisvestten, en schitterde met de paleizen van de Heer van de Yadu's. (54) Heer Indra leverde de Heer de pārijāta[koraal]boom en de Sudharmāhal ['de goede wet'], waarin zich ophoudend een sterveling niet onderhevig is aan de wetten van de sterfelijkheid. (55) Varuna leverde paarden die zo snel waren als de wind en een witte dan wel exclusief donkergrijze kleur hadden. De schatbewaarder van de goden [Kuvera] leverde de acht mystieke schatten [zie nidhi] en de lokale heersers droegen bij met ieder hun eigen weelde. (56) Nu Hij op aarde was verschenen, werden welke machten van beheersing de Allerhoogste Heer hen ook had geschonken voor hun eigen perfectie, allemaal aan Krishna teruggegeven. (57) Nadat Krishna, middels de macht van Zijn yoga al Zijn onderdanen daar naartoe had overgebracht [*], pleegde Hij overleg met Balarāma, de beschermer van de burgers, en ging toen ongewapend de stadspoort uit met een slinger van lotusbloemen om.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī haalt hierbij de volgende verzen aan uit de S'rī Padma Purāna, Uttara-khanda: "In het holst van de nacht, toen de burgers van Mathurā sliepen, haalde Heer Janārdana ze plotseling weg uit die stad en plaatste hij ze in Dvārakā. Toen de mannen wakker werden, stonden ze allen versteld dat ze zich met hun kinderen en vrouwen bevonden in paleizen gemaakt van goud."

 


Hoofdstuk 51: De Verlossing van Mucukunda

(1-6) S'rī S'uka zei: 'Toen hij [Kālayavana] Hem naar buiten zag komen [uit de stad, zie 50: 57] als de rijzende maan, zeer mooi om te zien, met een donkere huidskleur, een geel zijden gewaad, de S'rīvatsa op Zijn borst, het schitterende Kaustubha-juweel dat Zijn hals sierde, Zijn machtige, vier lange armen en ogen zo roze als pas gegroeide lotussen, Zijn altijd stralende, reine, vreugdevolle glimlach bij Zijn fraaie kaaklijn, Zijn lotusgelijke gezicht en de aanblik van Zijn haaienvormige oorhangers, dacht hij: 'Deze persoon inderdaad met de S'rīvatsa, de vier armen, de lotusogen, woudbloemen dragend en van een grote schoonheid, moet Vāsudeva zijn. Gezien de kentekenen waar Nārada het over had, kan Hij, die zich daar te voet zonder wapens begeeft, niemand anders zijn. Ik zal Hem zonder wapens bestrijden!' De Yavana aldus overtuigd, probeerde Hem die Zijn gezicht had afgewend en wegvluchtte, achtervolgend in te halen, Hij, die zelfs voor de mystieke yogi's onbereikbaar is. (7) Met iedere stap binnen zijn bereik lijkend te komen, leidde de Heer de leider van de Yavana's over een grote afstand naar een berggrot. (8) In zijn achtervolging beledigde hij Hem met opmerkingen als 'Vluchten is ongepast voor iemand als Jij die lid bent van de Yadudynastie!' Maar hij aan wiens ondeugd [nog] geen einde was gekomen, slaagde er niet in Hem te pakken te krijgen. (9) Hoewel Hij aldus was beledigd, ging de Allerhoogste Heer de berggrot binnen. De Yavana volgde Hem, maar zag daar een andere man liggen. (10) 'En nu, na me over zo'n grote afstand te hebben meegevoerd, ligt Hij hier als een heilige!' Aldus in de waan dat het Acyuta betrof, gaf hij hem uit alle macht een schop. (11) De man werd wakker na een lange periode van slaap en opende langzaam zijn ogen. Om zich heen kijkend in alle richtingen zag hij hem naast zich staan. (12) O afstammeling van Bharata, met de blik die de kwaad geworden man op hem wierp, werd hij in een oogwenk tot as verbrand door een vuur dat ontstond vanuit zijn eigen lichaam [*].'

(13) De edele koning [Parīkchit] zei: 'Wie precies was die persoon, o brahmaan? Van welke familie was hij en waar was hij allemaal toe in staat? Waarom was hij een grot ingegaan om te slapen, en uit wiens zaad werd die vernietiger van de Yavana geboren?'

(14) S'rī S'uka zei: 'Hij staat bekend als Mucukunda. Hij werd geboren in de Ikshvākudynastie als de zoon van Māndhātā [zie 9.6: 38 en 9.7]. Hij was een grote persoonlijkheid die de brahmaanse orde was toegewijd en iemand die zich in de strijd trouw hield aan zijn gelofte. (15) Op een verzoek om hulp van de goden aangevoerd door Indra, die doodsbang waren voor de Asura's, was hij hun een lange tijd van dienst om ze te beschermen. (16) Nadat ze Guha ['van de grot'; Skanda of Kārttikeya] voor zich gewonnen hadden als hun bewaker van de hemel, zeiden ze tot Mucukunda: 'O Koning, zie alstublieft af van de zware taak ons te beschermen. (17) Met het verwaarlozen van uw persoonlijke verlangens hebt u, o held, met het achter u laten van een koninkrijk in de wereld van de mensen, die [asura-]doorns uit de weg geruimd terwille van onze bescherming. (18) Uw kinderen, uw koninginnen en andere verwanten, ministers, adviseurs en onderdanen, zijn nu niet meer in leven. De tijd heeft ze weggevaagd. (19) De Allerhoogste, Onuitputtelijke Heer van Beheersing is de Tijd zelf, machtiger dan de machtigste, die, een spel spelend van herder en kudde, de sterfelijke wezens in gang zet. (20) We wensen u het allerbeste toe, vraag ons alstublieft vandaag om welke gunst u maar wilt, behalve dan de zegen van bevrijding die alleen maar door de Allerhoogste, Onuitputtelijke Heer S'rī Vishnu kan worden verleend.'

(21) Hij, die vanwege zijn grote roem aldus werd toegesproken door de halfgoden, groette hen vol respect en ging een grot binnen om de slaap te genieten die de goden hem vergund hadden [**]. (22) Nadat de barbaar in de as was gelegd onthulde de Opperheer, de grote held van de Sātvata's, Zich aan de wijze Mucukunda. (23-26) Hij, zo donker als een wolk, was gestoken in geel zijden kleding, had de S'rīvatsa op Zijn borst en het schitterende Kaustubhajuweel om dat straalde. Met Zijn vier armen en de Vaijayantī bloemenslinger die Zijn schoonheid verhoogde, met Zijn aantrekkelijke, kalme gezicht en glinsterende, haaivormige oorhangers, met Zijn liefdevolle glimlach die zo aantrekkelijk is voor de hele mensheid en Zijn blik, met Zijn jeugdige, knappe verschijning, Zijn nobele gang en Zijn vuur dat was als van een leeuw, vormde Hij een aanblik van een overweldigende uitstraling. Tegenover deze niet te weerstane schittering geplaatst, stelde hij die zeer intelligent was, vol ontzag aarzelend een vraag. (27) S'rī Mucukunda zei: 'Wie bent U die zich hier in de wildernis bij me voegt in een berggrot, terwijl U met Uw voeten, die zijn als de blaadjes van een lotus, hier over de doornige bodem loopt? (28) Misschien bent U wel de Allerhoogste Heer, de oorsprong die alle wezens het leven heeft geschonken, of anders de vuurgod, de zonnegod, de maangod, de koning van de hemel of misschien een heerser van een andere planeet. (29) Ik denk dat U de leidende godheid [Vishnu] onder de drie voornaamste halfgodenpersoonlijkheden bent [Brahmā, S'iva en Vishnu], de Allergrootste, want U verdrijft de duisternis van deze grot ['het hart'] als een lamp met zijn licht. (30) O Meest Uitmuntende Onder Alle Mensen, beschrijf alstUblieft naar waarheid voor ons die het graag willen horen, Uw geboorte, handelingen en afstamming. (31) Wij van onze kant, o tijger onder de mensen, zijn nakomelingen van Ikshvāku, een familie van kshatriya's. Ikzelf werd geboren uit de zoon van Yuvanās'va en heet Mucukunda, o Heer. (32) Omdat ik een lange tijd niet had geslapen en mijn vermoeide zinnen werden overmand door slaap, ben ik voor mijn gemak hier op deze afgezonderde plaats gaan liggen. En toen werd ik door iemand wakker gemaakt. (33) Die persoon verbrandde vanwege zijn zondige mentaliteit tot as. Direct daarna zag ik toen Uw zo glorieuze goede Zelf, o Bestraffer van de Vijanden. (34) Door Uw ondraaglijke gloed zijn we, beperkt in onze vermogens, niet in staat U te aanschouwen, o Hoogste Genade; U verdient het te worden geėerd door al de belichaamde wezens!'

(35) Aldus toegesproken door de koning, gaf de Allerhoogste Heer en Oorsprong van de Ganse Schepping, breed glimlachend met woorden diep als de rommelende wolken antwoord. (36) De Opperheer zei: 'Er zijn duizenden geboorten, handelingen en namen van Mij, Mijn beste, onbegrensd als ze zijn kunnen ze zelfs door Mij niet worden opgesomd! (37) Ooit kan men, na vele levens, erin slagen al de stofdeeltjes van de aarde te tellen, maar met Mijn kwaliteiten, handelingen, namen en geboorten zal dat nimmer lukken. (38) Zelfs de grootste wijzen die Mijn geboorten en handelingen opsommen, welke zich afspelen met betrekking tot de drie aspecten van de tijd [verleden, heden, toekomst], o Koning, kunnen dat niet volbrengen [vergelijk 8.5: 6 en 8.23: 29]. (39-40) Niettemin, o vriend, luister naar wat Ik u te vertellen heb over Mijn huidige geboorte. In het verleden werd Ik er door Heer Brahmā [zie 3.9 en ook 10.14] toe verzocht het dharma veilig te stellen en de demonen te vernietigen die een overlast voor de aarde vormden. Aldus daalde Ik neer in de Yadudynastie in het huis van Vasudeva, en noemen de mensen Mij vanwege dat feit Vāsudeva, de zoon van Vasudeva. (41) Ik doodde Kālanemi [zie 10.8: 56] en Kamsa [10.44], Pralamba [10.18] en anderen die de deugdzame zielen vijandig gezind waren. Deze Yavana, o Koning, werd verbrand door uw verzengende blik. (42) Ik, de ene persoon die zorgt voor de toegewijden, begaf Me naar deze grot met de bedoeling u een gunst te verlenen, want u hebt daar in het verleden vaak om gebeden. (43) Zeg Me welke zegen u van Me wilt, o heilige Koning, Ik zal u alles geven wat u verlangt. Welke persoon Mij ook tevreden stelt, zal nimmer meer hoeven te treuren.'

(44) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken boog Mucukunda voor Hem en sprak hij. In de wetenschap dat Hij Nārāyana was, de [oorspronkelijke] Godheid, herinnerde hij vervuld van vreugde zich de woorden van Garga [***]. (45) S'rī Mucukunda zei: 'De mens bedrogen door Uw begoochelend materieel vermogen māyā, o Heer, is niet van aanbidding voor U. De ware zin van het leven niet inziend raakt hij - of hij nu een man of een vrouw is - met het najagen van zijn geluk verstrikt in huishoudelijke aangelegenheden die hem ongelukkig maken. (46) De persoon die op de één of andere manier in deze wereld de zelden verworven, hoog ontwikkelde menselijke levensvorm bereikt en niet een doelloze [dierlijke] gedaante, o zondeloze, zal, met een onzuivere geest aan Uw lotusvoeten, niet van eerbetoon zijn, en als een dier gevallen zijn in de overwoekerde put van zijn thuis. (47) O Onoverwinnelijke, ik heb mijn tijd verspild door zo een koninkrijk op te bouwen en weelde te verwerven, hetgeen nu allemaal verdwenen is. Bedwelmd als een aards heerser die zijn sterfelijk lichaam voor zichzelf aanziet, ging ik gebukt onder eindeloze zorgen; ik was gehecht geraakt aan kinderen, echtgenotes, rijkdommen en land. (48) Me bekommerend om dit lichaam, dat je omsluit als een pot of een muur, dacht ik aldus over mezelf als zijnde een god onder de mensen. Omringd door strijdwagens, olifanten, paarden, voetvolk en generaals trok ik rond over de aarde, maar nimmer sloeg ik, in mijn grote trots, serieus acht op U. (49) Onverschillig over wat er zou moeten worden gedaan, verlangend naar zinsobjecten en constant piekerend met een immer groeiende begeerte, wordt men plotseling voor U geplaatst, die zo aandachtig bent als een hongerige slang die zijn giftanden likt om een muis te doden. (50) Hetzelfde voertuig van de tijd, het lichaam, dat eerst 'de koning' heet, rijdend in wagens beslagen met goud of op machtige olifanten, wordt onvermijdelijk mettertijd aangeduid als 'ontlasting', 'wormen' en 'as' [zie ook 16.4: 2-6]. (51) Alom de richtingen veroverd hebbend, zonder verdere conflicten, en gezeten op een troon onder de lofprijzingen van soortgelijke heersers, loopt de persoon in zijn huis rond als een huisdier aan de leiband, terwijl hij zijn geluk ontleent aan de geslachtelijke omgang met vrouwen, o Heer. (52) In die situatie reikend naar meer dan een ander bezit, verricht hij, strikt pleziertjes vermijdend, boetvaardig zijn plicht, maar over zichzelf denkend als 'Ik ben machtiger, ik ben mijn eigen baas’, kan hij wiens driften zo uitgesproken zijn, het geluk niet bereiken. (53) Als voor de dolende persoon zich het levenseinde aandient, kan hij, o Onfeilbare, omgang vinden met hen die goed en eerlijk zijn [de sat-sanga]. Met die goede associatie zal zich dan de toewijding voor Hem ontwikkelen die, als de Heer van het Hogere [de oorzaken] en het Lagere [de gevolgen], het enige doel vormt voor de deugdzamen. (54) O Heer, ik denk dat met het spontane verdwijnen van de gehechtheid aan mijn koninkrijk, U mij Uw genade hebt getoond. Dat is namelijk waar de gelouterde heersers over eindeloze stukken land voor bidden, als ze het bos ingaan om zich af te zonderen. (55) Ik verlang naar niets anders dan het dienen van Uw voeten, want ze vormen, voor hen die zich geen materieel leven wensen, het voorwerp van verlangen, de gunst waarnaar werd gezocht, o Almachtige. Welke trouwe ziel van aanbidding voor U die het Pad van Persoonlijke Ontwikkeling toont, o Heer, zou als een gunst voor dat kiezen wat zijn gebondenheid veroorzaakt? (56) Daarom o Heer, de wereldse zegeningen geheel naast mij neerleggend waardoor men verstrikt raakt in de geaardheden van de hartstocht, de onwetendheid en de goedheid, benader ik U, de Oorspronkelijke Persoon van de Zuivere Kennis, die, vrij van wereldse betrekkingen en dualiteit, transcendentaal bent aan de materiėle kwaliteiten. (57) Geplaagd door verstoringen had ik, een lange tijd, veel zorgen en moest ik lijden in de wereld. Met mijn zes vijanden [de zinnen en de geest] nimmer tevreden, kon ik met geen mogelijkheid de vrede vinden, o Verlener van de Toevlucht. AlstUblieft, o Heer, bescherm mij die, geplaatst voor deze gevaren, o Allerhoogste Ziel, Uw lotusvoeten heeft benaderd, de waarheid die vrij is van angst en leed.'

(58) De Allerhoogste Heer zei: 'O grote Koning, keizer van allen, u hebt een zuivere en krachtige geest, want ondanks dat u werd verleid met zegeningen, raakte u niet bedorven door begeerten. (59) Alstublieft, weet dat Ik u verleidde met zegeningen om na te gaan of u vrij bent van begoocheling. Nimmer laat de exclusieve [Mij enkel toegewijde] intelligentie van de bhakta's zich leiden door materiėle zegeningen. (60) Zij die, Mij niet toegewijd zijnde, zich bezighouden met ademhalingsoefeningen en dergelijke, hebben hun materiėle verlangens niet weten terug te dringen [de vāsanā's], o Koning, zodat men ziet dat hun geest zich weer opnieuw [materieel] doet gelden. (61) Trek naar believen rond in deze wereld, en moge er, met uw geest op Mij gevestigd, voor u aldus steeds een onafgebroken toewijding voor Mij bestaan. (62) Zich aan het dharma houdend van de heersende klasse, hebt u levende wezens gedood tijdens de jacht of bij andere gelegenheden. Door geheel op te gaan in boetedoeningen met Mij als uw toevlucht, moet u die zonde nu uitwissen. (63) In uw geboorte volgend op deze, o Koning, zal u, zich ontwikkelend tot een superieure weldoener voor alle levende wezens, een uitstekende brahmaan zijn en Mij zeker bereiken [zie ook B.G. 5: 29].'

*: Mucukunda, de slapende man, vocht zoals hierna uitgelegd voor een lange tijd ten behoeve van de halfgoden en koos uiteindelijk als zijn zegening het recht om ongestoord te mogen slapen. De paramparā haalt bij monde van S'rīla Vis'vanātha Cakravartī de Hari-vams'a aan die verklaart dat hij verder nog de gunst bedong dat hij in staat zou zijn een ieder te vernietigen die hem zou storen in zijn slaap. Hij maakt verder duidelijk dat Mucukunda dit nogal morbide verzoek deed om heer Indra af te schrikken, die, zo dacht Mucukunda, hem anders misschien bij herhaling zou wakker maken met een verzoek om zijn hulp bij het bestrijden van Indra's kosmische vijanden. Indra's instemmen met Mucukunda's verzoek wordt als volgt beschreven in de S'rī Vishnu Purāna: "De halfgoden verklaarden, 'Wie u ook uit uw slaap haalt zal ter plekke tot as verbranden door een vuur voortgebracht uit zijn eigen lichaam' ".

**: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura geeft de volgende regels uit een alternatieve lezing van dit hoofdstuk. Deze regels moeten worden ingevoegd tussen de twee helften van dit vers:

nidrām eva tato vavre
sa rājā s'rama-karshitah
yah kas'cin mama nidrāyā
bhangam kuryād surottamāh
sa hi bhasmī-bhaved ās'u
tathoktas' ca surais tadā
svāpam yātam yo madhye tu
bodhayet tvām acetanah
sa tvayā drishtha-mātras tu
bhasmī-bhavatu tat-kshanāt

"De Koning, uitgeput door zijn arbeid, koos toen voor de slaap als zijn zegening. Hij stelde verder, 'O beste van de halfgoden, moge wie dan ook die mij in mijn slaap verstoord direct tot as verbranden.' De halfgoden antwoordden, 'zo zij het,' en zeiden tegen hem, 'Die botte persoon die u midden in uw slaap wekt, zal eenvoudig direct tot as verbranden door de blik die u op hem werpt.' "

***: De paramparā stelt: 'S'rīla S'rīdhara Svāmī zegt ons dat Mucukunda zich bewust was van de voorspelling van de klassieke wijze Garga dat in het achtentwintigste millennium de Allerhoogste Heer zou nederdalen. Volgens Ācārya Vis'vanātha, stelde Garga Muni Mucukunda er verder van op de hoogte dat hij persoonlijk de Heer zou ontmoeten. En nu gebeurde dat allemaal.'




Hoofdstuk 52: De Heren Springen van een Berg en Rukminī's Bericht aan Heer Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus gezegend door Krishna, mijn beste, liep [Mucukunda] de nazaat van Ikshvāku al buigend om Hem heen en vertrok hij door de opening van de grot. (2) Hij merkte dat de menselijke wezens, de dieren, de planten en bomen er slecht aan toe waren [klein waren] en concludeerde dat het Tijdperk [de yuga] van Kali was aangebroken. Daarop begaf hij zich in de noordelijke richting [vergelijk 1.15: 44]. (3) Hij had vertrouwen in het proces van de boetedoening, was zelfbeheerst en vrij van gehechtheden. Met zijn geest aldus verzonken in Krishna betrad hij het gebied van de berg Gandhamādana ['de prettige geur']. (4) Badarikās'rama [zie b.v. 3.4: 4; 4.12: 16; 5.4: 5; 7.11: 6] bereikend, de verblijfplaats van Nara-Nārāyana, aanbad hij, die met het overwinnen van alle dualiteit in zijn verzaking de vrede vond, de Heer.

(5) De Allerhoogste Heer keerde terug naar Zijn stad Mathurā die was omsingeld door de Yavana's, doodde het barbarenleger en bracht hun schatten naar Dvārakā. (6) Terwijl Acyuta met os en man bezig was de rijkdommen te verzamelen, arriveerde Jarāsandha ter plekke aan het hoofd van een drieėntwintigtal legers. (7) Toen ze de machtige golven soldaten van de vijandelijke legers zagen, renden de twee Mādhava's, voor een menselijke manier van doen kiezend, snel weg, o Koning. (8) De lading rijkdommen achterlatend legden Ze, zich angstig voordoend maar in feite onbevreesd, op Hun lotusblaadjesvoeten vele yojana's af. (9) De machtige heerser van Magadha moest hard lachen toen hij de Twee zag wegvluchten en achtervolgde de Heren met wagenmenners en soldaten, zonder zich helemaal bewust te zijn van Hun bijzondere aard. (10) Uitgeput na een lange afstand in volle vaart gerend te hebben, beklommen Ze een zeer hoge berg bekendstaande als Pravarshana ['waar het regent'] alwaar de machtige Heer [Indra] het altijd laat regenen. (11) Wetende dat Ze zich op de berg schuilhielden, maar niet precies waar, o Koning, zette hij [Jarāsandha] de berg in lichterlaaie door met brandhout aan alle kanten vuren aan te steken. (12) Snel van die elf yojana's hoge, overal brandende berg afspringend, vielen Ze naar beneden. (13) Niet opgemerkt door Hun tegenstander of zijn helpers, keerden de twee beste Yadu's terug naar hun stad die de oceaan als zijn gracht had, o Koning. (14) De koning van de Magadha's ging er abusievelijk vanuit dat Balarāma en Kes'ava waren verbrand in het vuur, trok zijn immense troepenmacht terug en keerde om naar Magadha. (15) Zoals ik al zei huwelijkte de heerser van Ānarta, genaamd Raivata, op last van Brahmā zijn dochter Raivatī uit aan Balarāma [9.3: 33-36]. (16-17) De Allerhoogste Heer Govinda, trouwde, o held onder de Kuru's, met Vaidarbhī [Rukminī] de dochter van Bhīshmaka, op haar eigen verzoek. Zij was een volkomen deelaspect van de Godin van het Geluk. Met geweld zette Hij S'ālva en de andere koningen die S'is'upāla steunden buiten spel. Dat speelde Hij klaar [door haar weg te kapen] voor ogen van iedereen, precies zoals de zoon van Tārksya [Garuda] de nectar van de hemel [wegstal].'

(18) De achtenswaardige koning zei: 'Op de manier van de Rākshasa [dus door ontvoering] naar ik vernam, huwde de Opperheer aldus Rukminī, de dochter van Bhīshmaka met het bekoorlijke gezicht. (19) O heer, ik zou graag willen weten hoe Krishna, Hij met Zijn onbegrensde vermogen, Zijn bruid wegstal en [daarbij] koningen als Jarāsandha en S'ālva versloeg. (20) Welk intelligent mens, o brahmaan, kan er ooit genoeg van krijgen om te luisteren naar de rechtschapen, betoverende, en altijd nieuwe verhalen [zie 10.45: 48] die men hoort over Krishna en die de wereldse besmetting verdrijven?'

(21) De zoon van Vyāsa zei: 'Er was een koning genaamd Bhīshmaka, de grote heerser van Vidarbha, die vijf zoons had en één dochter met een buitengewoon knap gezicht. (22) Rukmī was de eerstgeboren zoon, gevolgd door Rukmaratha, Rukmabāhu, Rukmakes'a en Rukmamālī. Rukminī was hun kuise zus [rukma betekent: 'wat helder en stralend is']. (23) Toen ze, van degenen die Mukunda bij haar thuis kwamen bezingen, vernam over Zijn schoonheid, capaciteiten, karakter en weelde, achtte ze Hem een geschikte echtgenoot. (24) Krishna, die haar kende als een toonbeeld van intelligentie, gunstige lichaamskenmerken, grootmoedigheid, schoonheid, goed gedrag en andere kwaliteiten, vond haar evenzo een geschikte echtgenote, en besloot met haar te trouwen. (25) Maar Rukmī, die Krishna haatte, verhinderde dat, ook al wilde zijn familie zijn zus wel aan Krishna geven, o Koning. Hij dacht aan S'is'upāla. (26) De prinses van Vidarbha met haar donkere ogen, was ongelukkig met die wetenschap. Ze zat er diep over in en zond met spoed een zekere brahmaan die ze kon vertrouwen naar Krishna. (27) Toen hij in Dvārakā aankwam werd hij door de poortwachters binnengelaten en zag hij de Oorspronkelijke Persoonlijkheid op een gouden troon zitten. (28) De Heer die goed is voor de brahmanen, kwam, toen Hij hem zag, van Zijn troon af, liet hem plaatsnemen en bewees hem de eer op dezelfde manier als de bewoners van de hemel Hem de eer bewijzen. (29) Nadat hij was uitgerust en gegeten had, kwam Hij die de bestemming vormt van de  toegewijden naar hem toe om persoonlijk zijn voeten te masseren. Geduldig vroeg Hij hem: (30) 'O Mijn beste, verlopen de religieuze activiteiten zoals voorgestaan door uw eersteklas, tweemaal geboren senioren, voorspoedig, zonder al te veel moeilijkheden, en bent u steeds innerlijk voldaan? (31) Als een brahmaan tevreden blijft ongeacht wat [zijn pad kruist] en hij niet tekortschiet in zijn religieuze plicht, zal hem dat alles brengen wat hij verlangt. (32) Ontevreden zal hij, zelfs als een meester van verlichte zielen, zich van wereld naar wereld blijven bewegen, terwijl hij tevreden, ook al bezit hij niets, goed zal slapen met al zijn leden [en geest] vrij van ellende. (33) Ik buig Mijn hoofd keer op keer voor die brahmanen die tevreden zijn met wat ze krijgen, want zij, vredig en vrij van vals ego, zijn de beste weldoeners van de levende wezens [zie ook B.G. 2: 71, 12: 13-14]. (34) Gaat het u goed, o brahmaan, als onderdaan van uw koning? Hij in wiens rijk de mensen beschermd een gelukkig leven leiden, is Mij zeer dierbaar. (35) Waar komt u vandaan, met het oversteken van de [oceaan van] moeilijkheden, en met welke bedoeling kwam u hier? Vertel het Ons alstublieft allemaal, als het geen geheim is. Wat precies kunnen We voor u betekenen?

(36) Nadat de Allerhoogste, die terwille van Zijn spel en vermaak Zijn lichamen aanneemt, aldus deze vragen had gesteld, vertelde de brahmaan Hem alles. (37) 'S'rī Rukminī heeft me gezegd: 'O Allermooiste van Al de Werelden, ik vernam over Jouw kwaliteiten. Bij allen die luisteren en tot wie Jij, via de gehoorgangen, bent doorgedrongen, verdrijf Je aldus de pijn in hun lichamen. Voor hen die ogen hebben vormt de aanblik van Jouw schoonheid de volkomen vervulling van hun levensdoel. Daarom heb ik zonder schaamte mijn geest op Jou gericht Acyuta! (38) Wie, o Mukunda, kan zich meten met Jouw grootheid: je afstamming, karakter, schoonheid, kennis, jeugd, bezittingen en invloed? Welk nuchter en huwbaar meisje van goede huize zou, als ze volwassen wordt, nu niet voor Jou kiezen als haar echtgenoot, o leeuw onder de mensen, o Jij die de geesten van iedereen in de samenleving in vreugde verzet? (39) Ik heb daarom Jouw goede Zelf, o lieve Heer, verkozen als echtgenoot. Ik biedt me hierbij aan als Je vrouw, o Almachtige. Aanvaard me alsJeblieft! Moge de koning van Cedi [S'is'upāla], die net als een jakhals er vandoor wil met de portie die de koning van de dieren toebehoort, nimmer dat in handen krijgen wat aan de [ware] held is voorbehouden. (40) Als ik de Hoogste Persoonlijkheid van God, de Heer in voldoende mate heb geėerd door het doen van goede werken, brengen van offers, verrichten van liefdadigheid, met inachtnemingen en geloften en met het vereren van de goden, de goeroes en de brahmanen, en met andere activiteiten, mag dan [alsJeblieft Krishna] de oudere broer van Gada [9.24: 46] komen om mijn hand te nemen, en niet de zoon van Damaghosha of iemand anders? (41) Kom morgen als het huwelijk plaatsvindt ongezien naar Vidarbha, o Onoverwinnelijke. Vecht, omringd door Je officieren, er dan voor om het gewapende verzet weg te vagen van de koningen van Caidya en Magadha, en trouw, als de beloning voor Je heldenmoed, vervolgens met Mij op de rākshasamanier [door me mee te nemen]. (42) Je kan Je afvragen hoe Je mij, me ophoudend in de vertrekken van het paleis, met Je mee moet nemen zonder mijn verwanten te doden. Laat het me Je uitleggen: op de dag ervoor wordt een grote feestelijke processie gehouden buiten [het paleis] ter ere van de heersende godheid van de familie. In die plechtigheid begeeft de nieuwe bruid zich naar de [tempel van de] godin Girijā [Ambikā]. (43) Grote zielen als [S'iva] de echtgenoot van Ūma, verlangen, om hun eigen onwetendheid te overwinnen, ernaar om te baden in het stof van Jouw lotusvoeten. Als ik, o Lotusogige, Jouw genade niet kan verwerven, behoor ik, verzwakt door geloften, mijn leven op te geven om Jou [pas] honderden geboorten later te bereiken.' (44) De brahmaan eindigde met: 'Dit is het vertrouwelijke bericht dat ik voor U heb, o Heer van de Yadu's, overweeg alstUblieft wat er nu direct in dezen moet gebeuren.'



    

Hoofdstuk 53: Krishna Ontvoert Rukminī
(1) S'rī S'uka zei: 'Toen [Krishna] de nazaat van Yadu het vertrouwelijke bericht hoorde van de prinses van Vidarbha, nam Hij de hand van de boodschapper in de Zijne en richtte Hij Zich glimlachend tot hem. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'Ook Ik moet op dezelfde manier steeds weer aan haar denken en kan 's nachts de slaap niet vatten; Ik weet dat Rukmī in zijn vijandigheid er tegen is dat Ik met haar trouw. (3) Ik zal haar, die onbetwistbare schoonheid die Mij de beste acht, hiernaartoe halen en in de strijd korte metten maken met die halfwas edellieden, zoals men een vuur ontsteekt met brandhout!'

(4) S'rī S'uka zei: 'Bekend met de precieze [astronomische] tijd van Rukminī's huwelijk zei Madhusūdana tegen Zijn wagenmenner: 'Dāruka, maak onmiddellijk de wagen klaar.' (5) Hij bracht de wagen met daarvoor gespannen de paarden S'aibya, Sugrīva, Meghapushpa en Balāhaka [*], en stond met gevouwen handen voor Hem klaar. (6) S'auri klom samen met de brahmaan in Zijn wagen en reed in vliegende vaart met Zijn paarden in één enkele nacht naar het Vidarbha koninkrijk. (7) Koning Bhīshmaka die uit genegenheid voor zijn zoon [Rukmī] zich schikte naar zijn greep, stond op het punt zijn dochter weg te schenken aan S'is'upāla en zag erop toe dat de nodige verplichtingen werden afgehandeld. (8-9) De stad werd grondig gereinigd en haar lanen, straten en kruispunten werden overvloedig besprenkeld met water. Ze werd versierd met vaandels op vlaggenmasten en met erebogen. De vrouwen en mannen van de stad wiens weelderige huizen geurden van de aguru, stonden opgesteld in smetteloze kleding, met hun juwelen om, ingesmeerd met geurige substanties en gesierd met bloemen en ander fraais. (10) Hij [Bhīshmaka] zag erop toe dat volgens de regels de voorvaderen, de halfgoden en de brahmanen werden vereerd, o Koning, dat ze naar behoren te eten kregen en dat er gunstige mantra's werden gereciteerd. (11) De bruid baadde zich naar behoren, reinigde haar tanden, deed de gelukbrengende huwelijkshalsketting om, stak zich in een gloednieuw stel kleren en sierde zich met de fraaiste juwelen. (12) Voor de bescherming van de bruid werden, door de besten onder de brahmanen, mantra's gezongen uit de Sāma, Rig en Yajur Veda, en de priesters, bedreven in de Atharvamantra's, deden uitgietingen van ghee terwille van de vrede van de heersende planeten. (13) De koning, zeer goed bekend met de vidhi, doneerde goud, zilver, kleding en sesamzaad vermengd met ruwe suiker aan de brahmanen. (14) Zo ook regelde koning Damaghosha, de heer van Cedi, dat de kenners van de mantra's voor zijn zoon [de bruidegom] alles uitvoerden wat zijn voorspoed bevorderde. (15) Hij reisde naar Kundina [Bhīshmaka's hoofdstad] vergezeld door een menigte olifanten druipend van de bronst, met bloemenslingers versierde gouden strijdwagens en vele regimenten voetsoldaten en paarden. (16) De meester van Vidarbha kwam hem halverwege tegemoet om hem de eer te bewijzen, en bracht hem met genoegen onder in een speciaal gebouwde verblijfplaats. (17) S'ālva, Jarāsandha, Dantavakra en Vidūratha, die aan S'is'upāla's kant stonden, kwamen samen met Paundraka en duizenden anderen. (18-19) Zij die Krishna en Rāma vijandig gezind waren, hadden het volgende besluit genomen: 'Als Krishna vergezeld door Rāma en de andere Yadu's komt om S'is'upāla's bruid weg te kapen, zullen we voor haar beveiliging gezamenlijk de strijd met Hem aanbinden.' Al de koningen waren daarom gearriveerd met een volledig contingent aan troepen en voertuigen.

(20-21) Toen Heer Balarāma vernam over deze voorbereidingen van de vijandige koningen en hoorde dat Krishna er in Zijn eentje op uit was gegaan om de bruid te stelen, ging Hij, bang dat het vechten zou worden, vol liefde voor Zijn broer snel naar Kundina met een machtig leger aan olifanten, paarden, strijdwagens en soldaten te voet. (22) De dochter van Bhīshmaka met haar fraaie heupen die op Krishna zat te wachten, zag de brahmaan niet terugkeren en vroeg zich toen af: (23) 'Helaas er resten nog maar drie yama's [negen uur] voordat ik zal trouwen. Tot mijn ongeluk komt de Lotusogige niet opdagen en weet ik niet waarom. En de brahmaan die mijn boodschap bracht is ook nog niet teruggekeerd. (24) Misschien zag Hij die Foutloos is van Geest en Lichaam, ondanks Zijn aanvankelijke bereidheid iets afkeurenswaardigs in mij, zodat Hij niet komt om mijn hand te nemen. (25) Wat een ongeluk! De schepper is me niet gunstig gezind, noch is de grote Heer S'iva dat... of misschien heeft Devī zich tegen mij gekeerd, zijn gezellin [die bekend staat als] Gaurī, Rudrānī, Girijā of Satī.

(26) Aldus piekerend deed het jonge meisje, wiens hart door Krishna was gestolen, haar ogen dicht die vol stonden met tranen, zich bewust van de tijd [die nog restte]. (27) Terwijl de bruid zo in afwachting verkeerde van Govinda's aankomst, o Koning, trilde haar linkerdij, arm en oog als voorbode van iets wenselijks. (28) Op dat moment verscheen de zuiverste onder de brahmanen ten tonele, in opdracht van Krishna, om de goddelijke prinses te zien die zich ophield in het binnenste van het paleis. (29) Toen ze zijn opgetogen gezicht zag en de ontspannen bewegingen van zijn lichaam, deed ze, bedreven in het herkennen van tekenen, navraag met een zuivere lach. (30) Hij informeerde haar over de aankomst van Yadunandana [het 'Kind van de Yadu's'] en bracht aan haar de woorden over die Hij had gesproken om haar te verzekeren dat Hij met haar zou trouwen. (31) Beseffend dat Hij was gekomen, monterde Vaidarbhī's geest op, waarop ze blij geen beter antwoord wist dan zich voor de beminde brahmaan te verbuigen. (32) Horend dat Rāma en Krishna waren gearriveerd om getuige te zijn van zijn dochter's huwelijk, kwam hij [de koning] begeleid door de klanken van muziekinstrumenten Hen tegemoet met gulle offergaven. (33) Zoals voorgeschreven was hij van eerbetoon met wenselijke zaken als honingmelk [madhu-parka], en bracht hij nieuwe kleren. (34) Genereus voorziend in een luxe verblijf bood hij Hen, Hun soldaten en metgezellen, de juiste gastvrijheid. (35) Aldus was hij, naar gelang ieder zijn macht, leeftijd, kracht en weelde, met alles wat wenselijk was van respect voor de koningen die waren samengekomen. (36) De bewoners van Vidarbha-pura die hoorden dat Krishna was gearriveerd, kwamen allen om met de gevouwen handpalmen van hun ogen Zijn lotusgezicht in te drinken [en zeiden]: (37) 'Hij die net zo'n perfect lichaam heeft, is de enige die Rukminī als echtgenote verdient. Hij is de meest geschikte echtgenoot voor prinses Bhaishmī! (38) Moge Acyuta, de Oorzaak van de Drie Werelden, tevreden zijn met welke van onze goede daden ook en zo genadig zijn de hand te aanvaarden van Rukminī.' (39) Dit is wat de burgers gebonden aan hun groeiende zuivere liefde zeiden.

De bruid verliet beschermd door bewakers de binnenruimten van het paleis en ging naar de tempel van Ambikā [zie ook 10.52: 42]. (40-41) Te voet eropuit om de lotusvoeten van Bhavānī te zien, hield ze zich, volledig opgegaan in het mediteren op Krishna's lotusvoeten, stil temidden van haar moeders en vrouwelijke metgezellen. Ze werd bewaakt door de kloeke, gewapende soldaten van de koning, en terwijl die met hun wapens geheven klaarstonden, werd er op cimbalen en mridanga's, schelphoorns, hoorns en andere blaasinstrumenten gespeeld. (42-43) De bruid werd vergezeld door de fraai uitgedoste echtgenotes van de brahmanen, door duizenden prominente courtisanes die verschillende artikelen van aanbidding en cadeaus droegen, bloemenslingers, geuren, kleding en sieraden, alsook door zangers die zongen en gebeden opdroegen, door muzikanten en hofzangers, en door geschiedschrijvers en herauten. (44) Bij de tempel van de godin aangekomen, waste ze haar voeten en lotusgelijke handen, sipte ze water ter zuivering en betrad ze, geheiligd en vredig, de plaats waar Ambikā zich ophield. (45) De oudere vrouwen van de brahmanen die goed op de hoogte waren van de bepalingen, begeleidden het zo heel jonge meisje in haar eerbetoon voor Bhavānī, de vrouw van Heer Bhava [S'iva]. (46) [Ze bad:] 'Keer op keer biedt ik u, o Ambikā, en ook uw kinderen [Ganes'a en Kārtikeya] mijn eerbetuigingen. Alstublieft, sta het toe dat Krishna, de Opperheer, mijn echtgenoot wordt.'

(47-48) Met verscheidene offerandes van water, geurige substanties en ongebroken granen, offergaven van wierook, kleding, bloemenslingers, halskettingen en sierselen, en een reeks lampen, was ze van aanbidding, zoals ook de vrouwen van de brahmanen dat waren met lekkernijen, gebak, toebereide betelnoot, heilige draden, vruchten en suikerriet. (49) De vrouwen gaven haar wat er van het offer over was gebleven alsook hun zegen, waarop de bruid voor hen en voor de beeltenis boog en wat van het geofferde voedsel at. (50) Toen beėindigde ze haar gelofte van stilte en verliet ze de tempel van Ambikā, waarbij ze met haar hand, gesierd met een ring met een edelsteen, een dienstmaagd vasthield. (51-55) Met haar bevallige middel, de oorhangers die haar gezicht sierden, haar zuivere schoonheid, de met edelstenen bezette gordel om haar heupen en haar ontluikende borsten, was ze gelijk het begoochelend vermogen van de Heer dat zelfs de nuchteren verbijstert [Māyādevī, zie ook 8.12: 38-40; 10.2***]. Toen ze haar zuivere glimlach zagen, haar bimbarode lippen weerspiegeld in haar jasmijnknoptanden, haar tred gelijk die van een koninklijke zwaan terwijl ze zich op haar voeten verplaatste die tinkelden en verfraaid werden door de gloed van haar fijntjes uitgevoerde enkelbelletjes, raakten de verzamelde en achtenswaardige helden verbijsterd en verontrust door de lust die ze opriep. Omdat ze, met het excuus van de processie, haar schoonheid voor Krishna uitdroeg, raakten de geesten van de koningen die haar brede glimlachen en verlegen blikken zagen, in vervoering en lieten ze hun wapens op de grond glijden terwijl ze in zwijm van de paarden, olifanten en wagens vielen waarop ze zaten. Langzaam voortschrijdend, liep ze met de twee wervels van haar lotusbloemvoeten voet voor voet, terwijl ze vol verlangen uitzag naar de komst van de Hoogste Persoonlijkheid. Haar haar naar achteren werpend met de nagels van haar hand ontwaarde ze, bedeesd naar de aanwezige koningen kijkend, vanuit haar ooghoeken op dat moment Acyuta. Recht voor ogen van Zijn vijanden, greep Krishna toen de dochter van de koning beet die klaarstond om in Zijn wagen te stappen. (56) Hij tilde haar in Zijn strijdwagen die was gemerkt met [de vlag van] Garuda, dreef de kring van edelen terug, en verliet zo geleidelijk aan, met Balarāma voor Zich uit, die plek zoals een leeuw temidden van de jakhalzen dat zou doen met het wegslepen van zijn prooi. (57) De tegenstanders met Jarāsandha aan het hoofd konden, ingebeeld als ze waren, in hun eer aangetast, de nederlaag niet verkroppen: 'Vervloekt zijn wij boogschutters met onze eer gestolen door die koeherders die, als een stelletje onderkruipers, ons, de leeuwen, voor aap zetten!'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī haalt de volgende tekst aan van de Padma Purāna die een omschrijving geeft van Heer Krishna's paarden: "S'aibya was zo groen als de vleugels van een papegaai, Sugrīva goudgeel, Meghapushpa had de kleur van een wolk, en Balāhaka was wit."  

 



Hoofdstuk 54: Rukmī Verslagen en Krishna Getrouwd

(1) S'rī S'uka zei: 'Aldus [beseffend dat ze bestolen waren] bestegen ze allen in grote woede in kuras hun voertuigen en gingen ze, met ieder omringd door zijn eigen troepen en hun bogen klaar, achter Hen aan. (2) Toen het Yādavaleger merkte dat ze achtervolgd werden, stopten de bevelhebbers om de confrontatie aan te gaan, o Koning, en lieten ze hun bogen vibreren. (3) Vanaf hun paarden, vanaf de ruggen van de olifanten en vanuit hun posities in hun wagens, schoten de [vijandige] wapenmeesters een regen van pijlen af zoals wolken water laten regenen in de bergen. (4) Toen het volslanke meisje zag dat het leger van haar Heer werd belaagd door zware stortbuien pijlen, keek ze Hem in verlegenheid aan met ogen vol angst. (5) De Opperheer zei lachend: 'Wees niet bang, o jij met je mooie ogen, jouw troepen zullen deze vijandelijke strijdmacht nu meteen vernietigen.' (6) De helden Gada [Krishna's jongere halfbroer], Sankarshana en de anderen, konden het machtsvertoon van de vijandelijke troepen niet tolereren, en dus schoten ze met pijlen van ijzer hun paarden en olifanten dood en hun wagens kapot. (7) De hoofden van hen die op de wagens, de paarden en de olifanten zaten vielen bij duizenden op de grond, compleet met oorringen, helmen en tulbanden. (8) Je zag er koppen van paarden, ezels, muildieren, olifanten en kamelen, zowel als [losse] mensenhoofden, knotsen en bogen, handen met de zwaarden nog vast, handen zonder vingers, dijen en hele benen. (9) De koningen aangevoerd door Jarāsandha die, gretig uit op de overwinning, zagen dat hun troepen door de Vrishni's werden vernietigd, verloren de moed en maakten rechtsomkeert. (10) Ze gingen praten met S'is'upāla die, met de vrouw van zijn keuze weggestolen, ontgoocheld en verstoord zijn gezicht liet hangen met alle kleur eruit verdwenen. (11) [Jarāsandha zei:] 'O heer, tijger onder de mensen, laat alstublieft deze zwaarmoedigheid varen, voor de belichaamden bestaat er geen duurzaamheid van het gewenste of ongewenste. (12) Zoals een vrouw vervaardigd uit hout danst naar het verlangen van een poppenspeler, staat deze wereld, die is begaan met vreugde en verdriet, onder controle van de Heer. (13) Ikzelf verloor met drieėntwintig legers zeventien veldslagen met S'auri [Krishna]. Ik won er slechts één. (14) Niettemin beklaag of verheug ik mij nooit, want ik weet dat de wereld wordt bestierd door de Voorzienigheid in combinatie met de Tijd. (15) Ook nu weer zijn wij allen, leiders van de aanvoerders van de helden, verslagen door Yadu's met een gering gevolg die de bescherming van Krishna genieten. (16) Onze vijanden hebben het, met de tijd in hun voordeel, nu gewonnen, maar dan weer, als onze tijd gekomen is, zullen wij het winnen.'

(17) S'rī S'uka zei: 'S'is'upāla, aldus omgepraat door zijn vrienden, ging met zijn gezelschap terug naar zijn stad, en zo ook keerde ieder van de nog levende koningen terug naar zijn eigen woonplaats. (18) De machtige Rukmī echter, die Krishna haatte en het niet kon verkroppen dat zijn zus was getrouwd op de rākshasamanier, achtervolgde Krishna omringd door een complete akshauhinī. (19-20) Rukmī, machtig bewapend met zijn boog en wapenrusting, zwoor allerkwaadst vervuld van weerzin in het bijzijn van alle koningen: 'Laat me jullie dit zeggen: ik beloof dat ik niet naar Kundina zal terugkeren zonder dat ik Krishna in de strijd heb gedood en Rukminī heb teruggewonnen.' (21) Na zich aldus te hebben uitgelaten beklom hij zijn wagen en zei hij tot zijn wagenmenner: 'Snel, leidt de paarden naar de plek waar Krishna zich ophoudt, er moet een gevecht plaatsvinden tussen Hem en mij. (22) Vandaag zal ik met mijn scherpe pijlen de trots van die schurk van een Koeherder breken die zo gewelddadig mijn zuster ontvoerde!'

(23) Aldus dwaas snoevend kwam hij, zonder zich te realiseren waar de Heer allemaal toe in staat was, vervolgens met één enkele strijdwagen naar voren en riep hij naar Krishna: 'Sta stil, stop!' (24) Zijn boog spannend trof hij Krishna krachtig met drie pijlen en zei hij: 'Wacht eens even, Jij bederver van de Yadudynastie! (25) Waar moet dat heen, mijn zus wegstelend alsof je een kraai bent die de offerboter steelt? Ik zal vandaag nog een eind maken aan die valse trots van Je, Jij dwaze bedrieger, Jij slinkse strijder!! (26) Als Je niet wilt dat mijn pijlen Je doden, laat het er dan bij zitten en laat het meisje gaan.' Maar Krishna glimlachte en trof Rukmī met zes pijlen waarmee Hij zijn boog aan stukken schoot. (27) Nadat Krishna acht pijlen had afgevuurd op zijn vier paarden, twee op zijn wagenmenner en drie op zijn vlag, pakte hij een andere boog en trof hij Krishna met vijf pijlen. (28) Hoewel Hij door al deze pijlen werd getroffen, brak Krishna zijn boog opnieuw, en toen Rukmī er nog een pakte, brak Acyuta ook die aan stukken. (29) De gepunte knots, de drietand, de lans, het schild en het zwaard, de piek, de speer, of welk wapen hij ook ter hand nam, werden door Hem, de Heer, allemaal in stukken gebroken. (30) Daarop sprong hij van zijn wagen en rende hij, met het zwaard in de hand zo furieus als een vogel in de wind, naar voren met de bedoeling Krishna te doden. (31) Met Zijn pijlen brak Krishna het zwaard en het schild van Zijn aanvaller en nam toen, klaar om Rukmī om te brengen, Zijn eigen scherpe zwaard ter hand. (32) Toen ze zag dat Hij haar broer wilde doden, viel de vrome Rukminī doodsbang haar echtgenoot ten voeten en sprak ze klagelijk.

(33) S'rī Rukminī zei: 'O Heer van de Yoga, o Ondoorgrondelijke Ziel, o God van de Goden, o Meester van het Universum, o Goedgunstige, breng mijn broer alsJeblieft niet om het leven, o Machtig Gearmde.' 

(34) S'rī S'uka zei: 'En terwijl ze met trillende ledematen van de angst, haar mond droog van verdriet, haar keel verstikt en haar gouden halsketting in de war van de opwinding, Zijn voeten vasthield, zag Hij er uit medelijden van af. (35) Hij bond de booswicht vast met een stuk stof en schoor hem, er een janboel van makend met slechts wat plukken van zijn haar en snor overgelaten. Ondertussen verpletterde het uitzonderlijke leger van de Yaduhelden zijn tegenstanders zoals olifanten een lotusbloem plattrappen [vergelijk 1.7]. (36) Toen de Yadusoldaten Krishna naderden troffen ze Rukmī voor dood aan in een jammerlijke toestand. De almachtige Opperheer Sankarshana bevrijdde, door medelijden bewogen, daarop de gevangene en zei tot Krishna: (37) 'O Krishna, wat een vreselijk slecht scheerwerk heb Je hier geleverd met zijn snor en haar! Een familielid zo toetakelen staat gelijk aan hem doden!' 

(38) [Tot Rukminī:] 'O deugdzame dame, wees er in je zorg niet boos over dat We je broer zo toegetakeld hebben. Voor je geluk en ongeluk kan je niemand anders verantwoordelijk stellen. Een mens plukt immers de vruchten van zijn eigen handelen.' [*]

(39) [En weer tot Krishna:] 'Hoewel een verwant het vanwege zijn wandaden kan verdienen te worden gedood, moet hij niet door een familielid ter dood worden gebracht, maar in plaats daarvan worden uitgebannen [uit de familie]. Waarom zou hij die door zijn eigen wandaden de dood [van zijn eer] vond, voor een tweede keer gedood moeten worden?'

(40) [Tot Rukminī:] 'De gedragscode voor krijgsheren, zoals ingesteld door de oervader [Brahmā], is dat een broeder er niet voor moet terugdeinzen om zelfs zijn eigen broeder te doden. En dat is echt iets heel verschrikkelijks.'

(41) [En weer terug tot Krishna:] 'Verblind als ze zijn in hun dwaasheid met de weelde, begaan zij die prat gaan op een koninkrijk, land, rijkdommen, vrouwen, eer, macht of iets anders [dan de ziel], daarom overtredingen.'

(42) [En weer tot Rukminī:] 'Met deze houding van jou jegens alle levende wezens, waarin je je vijanden steeds het kwade toewenst en je vrienden [en familie] steeds het goede, ben je net zo partijdig als een onwetend iemand. (43) Vanwege het begoochelend vermogen van de Heer verkeren de mensen in verwarring over het Ware Zelf [de ziel]. [In māyā] het lichaam voor de ziel houdend, spreken ze in termen van het hebben van een vriend, een vijand of een neutraal iemand. (44) In staat van begoocheling neemt men de Ene Ware Opperziel van Alle Zaken en Belichaamde Wezens waar als een veelvoud, precies zoals men veel hemellichten ziet [in plaats van één stralend vuur] of de lucht [verschillend acht in een afgesloten ruimte, zie ook B.G. 18: 20-21 en 1.2: 32]. (45) Het fysieke lichaam dat een begin en een einde kent is samengesteld uit de materiėle elementen, de zinnen en de basiskwaliteiten van de natuur. In staat van onwetendheid is het iets dat [door conditionering] is opgelegd aan de ziel en dat de [ervaring van de] kringloop van dood en geboorte teweegbrengt. (46) Voor de ziel [die weet] bestaat er [echter] geen eenheid met of gescheidenheid van wat voor materieels in de manifeste wereld ook, o kuise dame, aangezien materie wordt veroorzaakt en gearrangeerd door de ziel. Het is als het waarnemen en het waargenomene met de zon [die niet los kan staan van of één kan zijn met de manifeste wereld]. (47) Geboren worden en zo meer zijn enkel transformaties van het lichaam en niet van de ziel, net zoals de schijngestalten van de maan niet inhouden dat die is doodgegaan op de dag van de nieuwe maan [zie B.G. 2: 20]. (48) De onintelligente persoon ervaart zijn materiėle bestaan zoals een slapende persoon, terwille van het onwerkelijke [van een droom], zichzelf, de voorwerpen van zijn zintuigen en de resultaten van zijn handelen ervaart [zie ook 6.16: 55-56]. (49) O jij met je zuivere lach, wees daarom alsjeblieft weer jezelf [als de godin van het geluk] en verdrijf, met de kennis van de essentie, de droefenis ontstaan uit onwetendheid die je uitputte en verwarde.'

(50) S'rī S'uka zei: 'De volslanke Rukminī aldus ingelicht door de Opperheer Balarāma, gaf haar gelatenheid op en kreeg zichzelf met intelligentie weer in de hand. (51) Met slechts zijn levensadem nog over, uitgestoten door zijn vijanden en beroofd van zijn kracht en luister, moest hij [Rukmī] steeds terugdenken aan de manier waarop hij was toegetakeld. Gefrustreerd in zijn persoonlijke verlangens bouwde hij toen een residentie, een stad genaamd Bhojakatha ['de eed ondergaan hebben']. (52) Omdat hij gezegd had: 'Ik keer niet terug naar Kundina zonder die schurk Krishna te hebben gedood en mijn zuster te hebben teruggebracht', woonde hij in zijn woede op diezelfde plek [waar hij was vernederd]. (53) De Allerhoogste Heer, die aldus de aardse heersers versloeg, nam de dochter van Bhīshmaka mee naar Zijn hoofdstad en trouwde met haar overeenkomstig de vidhi, o beschermer van de Kuru's. (54) Die gelegenheid ging gepaard met een grote feestvreugde van de burgers in iedere woning van de Yadustad, o Koning, waar niemand anders dan Krishna, de leider van de Yadu's, de grote liefde was. (55) De mannen en vrouwen boden, vol vreugde, met glimmende juwelen en oorhangers, respectvol huwelijksgeschenken aan het bruidspaar dat prachtig was uitgedost. (56) De stad van de Vrishni's zag er prachtig uit met de feestzuilen die waren opgericht, de keur aan bloemenslingers, de vaandels, de edelstenen, de bogen en bij iedere voordeur een schikking van zegenrijke zaken zoals potten vol water, aguru wierook en lampen. (57) Haar straten werden besprenkeld en de ingangen werden verfraaid met plataan- en betelnootstammen, geplaatst door olifanten druipend van de bronst die toebehoorden aan de populaire persoonlijkheden die waren uitgenodigd. (58) De leden van de Kuru-, Srińjaya-, Kaikeya-, Vidarbha-, Yadu- en Kuntifamilies genoten ervan elkaar bij die gelegenheid te ontmoeten temidden van het volk dat opgewonden druk in de weer was. (59) Toen ze vernamen over de ontvoering van Rukminī die alom werd bezongen, raakten de koningen en hun dochters hoogst onder de indruk. (60) O Koning, al de burgers van Dvārakā waren dolblij te zien dat Krishna, de Meester van Alle Weelde, zich in de echt had verbonden met Rukminī, de godin van het geluk.'

*: Dit vers houdt niet in dat men geen mededogen zou moeten hebben met vormen van lijden zoals veroorzaakt door iemand zelf, door anderen of door natuurlijke gebeurtenissen, zoals met parasitaire ziekten, overstromingen en aardbevingen. Natuurlijk vormt dit 'karmabeschuldigen', iemand beschuldigen van zijn lot, dat vaak wordt gezien als een Hindoezwakheid, een fundamentele filosofische kwestie, aangezien, enerzijds, alles en iedereen in de volwassen wereld verantwoordelijk is voor zijn eigen handelingen en de gevolgen ervan, terwijl, anderzijds, iemand anders of de natuur ook onschuldigen een hoop verdriet kan bezorgen. Alle drie de gevallen vormen in feite in de Vedische filosofie hindernissen, zogenaamde kles'sa's, die leiden tot een lot dat men te boven moet komen met yogadiscipline en toegewijde dienst. Dit vers doelt duidelijk op de volwassen verantwoordelijkheid voor je eigen handelingen. Ook laat het zien, aan de hand van Krishna's scheerprestatie en ook andere daden van Zijn vergeving, dat, waar mogelijk, zelfs voor moorddadige plannen mededogen moet worden beoefend en niet direct een oog-om-oog vergelding.




Hoofdstuk 55: De Geschiedenis van Pradyumna

(1) S'rī S'uka zei: 'Cupido [Kāmadeva], een expansie van Vāsudeva die voorheen door de woede van Rudra werd verbrand, keerde naar Hem terug met de bedoeling opnieuw een lichaam te krijgen [zie ook 3.1: 28 en 8.10: 32-34 en B.G. 10.28]. (2) Verwekt uit het zaad van Krishna in de dochter van de koning van Vidarbha [Rukminī], stond Hij aldus bekend als Pradyumna ['de machtige boven alle anderen', zie ook vyūha]. In geen enkel opzicht deed Hij onder voor Zijn Vader. (3) S'ambara ['de goochelaar' zie 7.2: 4-5, 10.36: 36], die iedere gedaante aan kon nemen die hij wilde, ging er vandoor met het kind dat nog geen tien dagen oud was. Hem herkennend als zijn vijand, gooide hij Hem in zee en keerde hij naar huis terug. (4) Pradyumna werd opgeslokt door een grote vis die, samen met anderen gevangen in een groot net, werd meegenomen door vissers. (5) De vissers presenteerden hem aan S'ambara, die het geschenk naar de koks stuurde. Die sneden hem in de keuken open met een mes. (6) Het kind dat ze in de buik aantroffen werd aan Māyāvatī gegeven, die versteld stond. Van Nārada vernam ze over de geboorte van het kind en hoe het was beland in de buik van de vis. (7-8) Ze was door S'ambara aangesteld om rijst en groenten klaar te maken, maar in feite was ze Cupido's beroemde vrouw genaamd Rati. Zij [na bij Heer S'iva te hebben gesmeekt en naar S'ambara te zijn gestuurd] wachtte erop dat haar verbrande echtgenoot een nieuw lichaam zou verwerven. Met het inzicht dat het kind Kāmadeva was, ontwikkelde ze genegenheid voor het kind. (9) Hij, de zoon van Krishna, groeide spoedig uit tot een jongeling die zeer bekoorlijk was voor de vrouwen die hem zagen. (10) Beste Koning, Rati benaderde vol van liefde, met een bedeesde glimlach, geheven wenkbrauwen en blikken en gebaren van huwelijkse aantrekking, Hem, haar echtgenoot, die met Zijn lange armen en ogen in de vorm van een lotusblaadje de mooiste was die je in de samenleving kon vinden. (11) De Heer in de gedaante van Zijn eigen zoon zei tot haar: 'O moeder, u stelt zich in uw houding als een vriendin afwijkend op; daarmee overschrijdt u de [normen voor de] gemoedsgesteldheid van moederlijke genegenheid.'

(12) Rati gaf ten antwoord: 'Jij bent de zoon van Nārāyana die van thuis werd weggestolen door S'ambara en ik ben Je wettige echtgenote Rati, o Cupido, mijn meester! (13) Nog geen tien dagen oud werd Je door die demon S'ambara in de oceaan geworpen, waar een vis Je verslond uit de buik waarvan we Jou toen hier ontvingen, o meester! (14) AlsJeblieft, maak een eind aan die moeilijk te benaderen en lastig te verslane vijand van Je die honderden toverformules kent. Dit kan Je bereiken met behulp van verbijsterende magie en zo meer! (15) Je moeder, met haar zoon verdwenen, is van streek als een koe zonder haar kalf. Overweldigd door liefde voor haar kind is ze zielig aan het huilen als een visarend.'

(16) Zich aldus uitlatend droeg Māyāvatī aan de grote ziel Pradyumna de mystieke kennis over genaamd Mahāmāyā ['de grote verbijsterende macht'], die een einde maakt aan alle toverspreuken. (17) Daarop benaderde Hij S'ambara om hem op te roepen tot de strijd. Hij beschimpte hem met ondraaglijke beledigingen en lokte zo een gevecht uit. (18) Beledigd door de harde woorden kwam hij, met ogen rood als koper, zo kwaad als een slang die werd geraakt door een voet, op Hem af met een knots in zijn hand. (19) Hard ronddraaiend met zijn strijdknots wierp hij die naar Pradyumna, de Grote Ziel, daarmee een geluid voortbrengend zo hard als een blikseminslag. (20) Het wapen werd in zijn vlucht door de Opperheer weggeslagen met Zijn knots, o Koning. Kwaad geworden slingerde Hij toen Zijn knots naar de vijand. (21) De demon nam zijn toevlucht tot de daitya magie die hij had geleerd van Maya Dānava, en stortte, zich door de lucht bewegend, een vloed van wapens uit over de zoon van Krishna [vergelijk 3.19: 20]. (22) Geteisterd door de regen van wapens zette de machtige strijder, de zoon van Rukminī, de grote bezweringsformule in die, wortelend in goedheid, alle magie overtreft. (23) De demon zette toen honderden wapens in die behoorden tot Kuvera's schatbewaarders [Guhyaka's], de zangers van de hemel [Gandharva's], de reuzen [Pis'āca's], de hemelslangen [Uraga's] en de menseneters [Rākshasa's], maar de zoon van Krishna haalde ze allen naar beneden. (24) Hij trok Zijn scherp geslepen zwaard en scheidde met één gewelddadige slag S'ambara's hoofd, compleet met helm, oorringen en zijn rode snor, van zijn romp. (25) Terwijl de goden hem vol lof vanuit de hemel bestrooiden met een regen bloemen, werd Hij door Zijn vrouw, die zich door de hemel verplaatste, door de lucht naar de stad [Dvārakā] gebracht. (26) Samen met Zijn vrouw kwam Hij, als een wolk met bliksem, vanuit de hemel aan in de binnenruimten van het weelderige paleis, o Koning, dat werd bevolkt door honderden vrouwen. (27-28) Toen ze Hem zagen, donker als een regenwolk, gekleed in gele zijde, met lange armen, roze oogwit, een aangename glimlach, Zijn charmante voorkomen, Zijn fraai opgesierde lotusgelijke gezicht en Zijn blauwzwarte krullende lokken, gingen de vrouwen, die dachten dat Hij Krishna was, er verlegen vandoor om zich her en der te verbergen. (29) Geleidelijk aan merkten de dames kleine verschillen op in Zijn uiterlijk en benaderden ze verrukt en zeer verrast Hem en [Rati,] dat juweel onder de vrouwen. (30) Toen de zoetgevooisde en donkerogige Rukminī Hem daar zo zag, herinnerde ze zich haar verloren zoon en werden haar borsten nat uit genegenheid.

(31) [Ze dacht:] 'Wie zou dit sieraad onder de mannen wel niet zijn, wiens zoon is Hij, welke lotusogige vrouw heeft Hem in haar schoot gedragen, en daarenboven, wie is deze vrouw die Hij voor Zich won? (32) Als de zoon die ik verloor, weggehaald uit de kinderkamer, nog ergens in leven was, zou Hij van dezelfde leeftijd en verschijning zijn! (33) Hoe kan Hij nu hetzelfde voorkomen hebben, dezelfde gang, leden, stem, glimlach en blik hebben als Hij die de S'ārnga hanteert [Krishna's boog]? (34) Gezien mijn grote genegenheid voor Hem en het trillen in mijn linker arm, moet Hij het zijn - Hij is zonder twijfel het kind dat ik in mijn schoot gedragen heb!'

(35) Terwijl de dochter van de koning van Vidarbha zich dit afvroeg, arriveerde de Heer Geprezen in de Geschriften ter plekke samen met Devakī en Ānakadundubhi. (36) Hoewel de Allerhoogste Heer van de zaak op de hoogte was, hield Hij, Janārdana, Zich stil. Het was Nārada die verslag deed van alles, beginnende met de ontvoering door S'ambara. (37) Toen de vrouwen van Krishna's paleis over dat grote wonder vernamen, juichten ze in extase om Hem te verwelkomen die zo vele jaren verloren was gewaand, als betrof het iemand die uit de dood was opgestaan. (38) Devakī, Vasudeva, Krishna, Balarāma, alsook de vrouwen [van het paleis] en Rukminī, omhelsden het paar en vierden feest. (39) Toen ze vernamen dat Pradyumna, die verloren was gegaan, was teruggekomen, verklaarden de burgers van Dvārakā: 'Ah, de voorzienigheid heeft ons het kind teruggebracht dat we dood waanden!'

(40) Het was niet zo verwonderlijk dat zij, die steeds moesten denken aan de gelijkenis met Zijn Vader, hun meester, in het volle van hun aantrekking zich, als Zijn moeders, terughielden in hun verering van Hem. Als zij dat al voelden toen ze Hem voor ogen hadden als het evenbeeld van de gedaante van de Toevlucht van de Godin van het Fortuin, als de God van de Liefde Cupido in eigen persoon, wat zou dat dan wel niet voor andere vrouwen betekend hebben?'

 



Hoofdstuk 56: Hoe het Syamantakajuweel Krishna Jāmbavatī en Satyabhāmā Bracht

(1) S'rī S'uka zei: 'Satrājit ['altijd zegevierend', zie 9.24: 13], die te ver was gegaan met Heer Krishna, deed zijn best voor Hem en gaf Hem zijn dochter en het juweel Syamantaka.'

(2) De achtenswaardige koning zei: 'Welke overtreding beging Satrājit tegen Krishna, o brahmaan? Waar kwam de Syamantaka vandaan en waarom schonk hij zijn dochter aan de Heer?'

(3) S'rī S'uka zei: 'Satrājit was een toegewijde van de zonnegod. Die was zeer tevreden over hem en gaf hem, zijn beste vriend, uit genegenheid toen het Syamantakajuweel. (4) Hij, die het juweel dat zo helder straalde als de zon om zijn nek droeg, werd toen hij in Dvārakā arriveerde, door de gloed ervan niet herkend, o Koning. (5) De mensen verblind door de schittering dachten, toen ze hem op een afstand zagen, dat hij Sūrya was, en rapporteerden dat aan de Allerhoogste Heer die druk aan het dobbelen was. (6) 'O Nārāyana, onze eerbetuigingen voor U, o Drager van de Schelphoorn, de Werpschijf en de Knots, o Dāmodara, o Lotusogige, o Govinda, o Kind van de Yadu's! (7) Savitā ['de stralende'], hij die met de intense straling van zijn lichtende schijf de mensen het zicht ontneemt, is gearriveerd om U te zien, o Heer van het Universum. (8) Ervan op de hoogte dat U zich momenteel schuilhoudt onder de Yadu's, zijn de leiders van de halfgoden naarstig naar U op zoek in de drie werelden. En nu is de ongeborene [Sūrya] hier naartoe gekomen om U te zien, o Meester!'

(9) S'rī S'uka zei: 'Toen Hij met de Lotusogen deze onschuldige woorden hoorde, zei Hij glimlachend: 'Hij hier is Ravideva niet, het is Satrājit die zo straalt door zijn juweel.'

(10) In zijn eigen luxueuze woning aangeland voerde Satrājit feestelijk gunstige rituelen uit in de tempelkamer, alwaar hij, met de hulp van geleerden, het juweel installeerde. (11) Dag na dag leverde hem dat acht bhāra's [van ongeveer 9.7 kg] aan goud op, o prabhu, en niets ongunstigs, zoals voedselschaarste, een voortijdige dood, rampen, slangenbeten, geestelijke en lichamelijke aandoeningen en bedriegers, deed zich daar in de aanwezigheid van het op gepaste wijze aanbeden sieraad voor. (12) Ooit eens vroeg S'auri [Krishna] uit naam van de koning van de Yadu's [Ugrasena] om het kleinnood, maar Satrājit, begerig uit op de weelde, zag er geen kwaad in het niet over te dragen.

(13) Prasena [Satrājit's broer] hing op een dag het intens stralende juweel om zijn nek, besteeg een paard en ging uit jagen in het bos. (14) Een leeuw doodde toen Prasena en zijn paard en nam het juweel mee een grot in, maar werd op zijn beurt gedood door Jāmbavān ['hij van de Jambubomen', de koning van de beren] die het pronkjuweel wilde hebben. (15) In de grot gaf hij het juweel aan zijn jong als iets om mee te spelen. Ondertussen begon Satrājit, die zijn broer nergens zag, zich ernstig zorgen te maken. (16) Hij zei: 'Mijn broer, die in het bos verdween met het juweel om zijn nek, is waarschijnlijk door Krishna gedood.' De mensen, die erover vernamen, fluisterden het elkaar toen in het oor. (17) Toen de Opperheer daar achter kwam, volgde Hij, om Zich van alle blaam te zuiveren, samen met wat burgers de weg die Prasena had gekozen. (18) In het bos troffen ze hem en zijn paard aan, gedood door een leeuw, en ontdekten ze verder op een berghelling, dat de leeuw op zijn beurt was gedood door Riksha [Jāmbavān]. (19) De Allerhoogste Heer stelde Zijn mannen op buiten de angstaanjagende grot van de koning van de riksha's [de beren], en betrad toen in Zijn eentje het diepe duister waarin die plek gehuld was. (20) Toen Hij zag dat het meest kostbare van alle juwelen werd gebruikt als speelgoed, besloot Hij het terug te halen en stapte Hij op het kind af. (21) Toen het kindermeisje de vreemdeling zag, schreeuwde ze het uit van de angst, zodat Jāmbavān, de sterkste van alle sterken, het hoorde en in woede ontstoken eropaf rende. (22) Zich niet bewust wie hij voor zich had, hield hij Hem voor een wereldse persoon en vocht hij kwaad tegen Hem, de Allerhoogste Heer, zijn eigen Meester [vergelijk 5.6: 10-11 en B.G. 16: 18]. (23) Er volgde een zeer verbeten gevecht tussen hen twee, waarbij ieder het probeerde te winnen met behulp van stenen, bomen, hun armen en met wapens, als waren ze twee haviken die vechten om wat vlees. (24) Achtentwintig dagen lang vochten ze zonder ophouden dag en nacht, waarbij ze, vuist tegen vuist, slagen uitdeelden zo fel als de bliksem. (25) Jāmbavān met de spieren van zijn enorme lijf bewerkt door de vuisten van Krishna, zweette het uit en richtte zich toen hoogst verbaasd uitgeput tot Hem: (26) 'Ik ken U, U bent de levensadem, de fysieke kracht en de geesteskracht van alle levende wezens, Heer Vishnu, de Oerpersoon, de Almachtige, Allerhoogste Meester. (27) U bent de Eeuwige Schepper van Alle Scheppers en Geschapenen van het Universum, de Onderwerper van de onderwerpers, de Heer, de Opperziel van al de Zielen [vergelijk 3.25: 41-42]. (28) U bent degene door wiens dwingende blikken, blijk gevend van enige toorn, de krokodillen en walviseters [timingila's] in beroering raakten en de oceaan werd opgedragen vrij baan te maken. U bent degene voor wiens glorie een brug werd gebouwd, Lankā in vuur en vlam werd gezet en door wiens pijlen de hoofden van de Rākshasa [Rāvana] werden afgesneden en op de grond rolden [zie 9: 10].

(29-30) O Koning, Acyuta, de Lotusogige Opperheer, de zoon van Devakī, richtte Zich toen, vanuit Zijn grote mededogen voor Zijn toegewijden, tot de koning van de beren die de waarheid begrepen had. Hij beroerde hem met de hand die alle zegen verleent en zei met een stem zo diep als de [rommelende] wolken: (31) 'O heer van de beren, We kwamen hier naar de grot vanwege het juweel. We willen de valse aantijging weerleggen die men in verband met dit juweel tegen Ons aanvoert.' (32) Nadat hij [Jāmbavān] aldus was toegesproken bood hij Krishna gelukkig, als een respectvolle offergave, zijn maagdelijke dochter Jāmbavatī aan samen met het juweel.

(33) Toen ze S'auri die de grot was ingegaan niet naar buiten zagen komen, keerden Zijn mensen na twaalf dagen te hebben gewacht doodongelukkig terug naar hun stad. (34) Devakī, Rukminī devī, Vasudeva en al Zijn vrienden en verwanten, treurden toen ze hoorden dat Krishna niet uit de grot tevoorschijn was gekomen. (35) De bewoners van Dvārakā vervloekten vol van verdriet Satrājit en aanbaden toen Candrabhāgā ['het geluk van de maan'], Durgā, om Krishna te laten terugkeren. (36) Na de godin aanbeden te hebben verleende ze de verlangde zegening. Tot hun grote vreugde verscheen de Heer, die Zijn doel bereikt had, terstond ten tonele samen met Zijn [nieuwe] echtgenote. (37) Er zeer over opgewonden om te ontdekken dat Hrishīkes'a zowel met een vrouw als met het juweel om Zijn nek was gearriveerd, stonden ze allen te juichen alsof er iemand uit de dood was opgestaan. (38) Satrājit, door de Allerhoogste Heer ontboden in een bijeenkomst van de edelen, werd in de aanwezigheid van de koning op de hoogte gesteld van het terughalen van het juweel, dat toen aan hem werd gepresenteerd. (39) Uiterst beschaamd nam hij, met zijn gezicht naar beneden, het juweel in ontvangst en ging toen huiswaarts, vol van wroeging over zijn zondige gedrag. (40-42) Zich bezinnend op zijn overtreding [het voor zichzelf te hebben gehouden en Krishna te hebben beschuldigd] dacht hij, beducht voor een conflict met hen aan de macht: 'Hoe kan ik mezelf nu zuiveren van de smet en hoe kan ik Acyuta tevreden stellen? Wat voor goeds moet ik doen, opdat de mensen me niet zullen vervloeken als zijnde enggeestig, armzalig, verdwaasd en belust op weelde? Ik zal Krishna het [Syamantaka-]juweel schenken alsmede mijn dochter, dat juweel onder de vrouwen. Dat is de manier waarop ik het weer goed zal maken met Hem en niet anders!'

(43) Aldus intelligent tot een besluit gekomen, zette Satrājit zich ertoe en bood hij Krishna zowel zijn mooie dochter als het juweel aan. (44) Satyabhāmā, die gewild was bij vele mannen vanwege haar kwaliteiten, haar fijne karakter, haar schoonheid en de edelmoedigheid waarmee ze gezegend was, trouwde met de Heer overeenkomstig de gebruiken. (45) De Allerhoogste Heer zei: 'We willen het juweel niet terug, o Koning. U bent een toegewijde van de godheid [Sūrya], hou het in uw bezit zodat ook Wij de genieters van de vruchten kunnen zijn.'




 Hoofdstuk 57: Satrājit Vermoord, het Juweel Gestolen en Weer Teruggegeven

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Toen Krishna vernam [over het gerucht] dat de zoons van Pāndu en koningin Kuntī in een brand waren omgekomen [in het huis van lak], ging Hij, die heel goed wist wat zich had afgespeeld, samen met Balarāma naar het Kurukoninkrijk om aan Zijn familieverplichtingen te voldoen. (2) Toen Ze Bhīshma, Kripa, Vidura, Gāndhārī en Drona ontmoetten, zeiden Ze net zo treurig: 'Ach hoe pijnlijk is dit!'

(3) Akrūra en [de Bhoja] Kritavarmā [ondertussen in afwezigheid van Krishna in Dvārakā] zagen een kans, o Koning, en zeiden tot S'atadhanvā ['honderdboog', een booswicht]: 'Waarom zouden we het juweel niet bemachtigen? (4) Satrājit beloofde ons zijn juweel van een dochter, maar hij ging aan ons voorbij en schonk haar aan Krishna. Waarom zou hij zijn broer dan niet moeten volgen [in de dood, zie 10.56: 13 en *]?' (5) Aldus beļnvloed door de twee doodde die booswicht, die met zijn zondigheid zijn eigen levensduur bekortte, uit begeerte Satrājit in zijn slaap [vergelijk 1.17: 39]. (6) Terwijl de vrouwen [in Satrājit's verblijf] hulpeloos huilend om hulp riepen, nadat hij hem had gedood zoals een slager dieren doodt, pakte hij het juweel en ging hij er vandoor.

(7) Toen Satyabhāmā zag dat haar vader was gedood, jammerde ze, verdrinkend in de tranen: 'O vader, helaas, o vader, met u gedood ben ik gedood!' en viel toen flauw. (8) Ze legde het lijk in een groot vat met olie en ging naar Hastināpura naar Krishna, die [reeds] doorhad hoe het er voorstond, en vertelde verdrietig over de moord op haar vader. (9) Op het moment dat de Hoge Heren dat hoorden, o Koning, treurden Ze net zo, in navolging van de menselijke manier van doen, met ogen vol tranen: 'Och welk een tragedie heeft ons getroffen!'

(10) De Allerhoogste Heer ging daarop samen met Zijn vrouw en oudere broer terug naar Zijn hoofdstad, bereid om S'atadhanvā te doden en hem het juweel afhandig te maken. (11) Toen hem dat ter ore kwam nam hij bevreesd maatregelen om zijn leven te redden en verzocht hij Kritavarmā om bijstand. Maar deze zei tegen hem: (12-13) 'Ik kan echt niet zo'n overtreding begaan tegen de Heren Rāma en Krishna. Hoe kan iemand die Hen moeilijkheden bezorgt nu het geluk vinden? Kamsa en zijn volgelingen verloren hun weelde en levens omdat ze Hen haatten, en Jarāsandha raakte door zeventien veldslagen [zelfs] zijn strijdwagen kwijt!'

(14) Door hem afgewezen, smeekte hij vervolgens Akrūra om hulp, maar ook hij zei: 'Wie, bekend met de macht van de Heren, is nu in staat het tegen Hen op te nemen? (15-17) Hij die dit universum handhaaft, schept en vernietigt bij wijze van spel, Hij wiens bedoeling zelfs niet bekend is aan de nevengeschikte scheppers [met Brahmā aan het hoofd] die verbijsterd zijn door Zijn onoverwinnelijke [māyā]vermogen, Hij die spelend als een kind van zeven jaar oud een berg lostrok die Hij omhoog hield met één hand zoals een jongen een paddenstoel omhoog houdt [zie 10.25], Hem, Krishna de Allerhoogste Heer aan wiens wondere daden geen einde komt, aanbid ik. Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen die als de bron van het gehele bestaan, de Superziel, het onveranderlijke centrum is.'

(18) S'atadhanvā, ook door hem afgewezen, liet het kostbare kleinood bij hem achter, besteeg een paard dat een honderd yojana's kon afleggen en ging er vandoor. (19) Krishna en Rāma beklommen Hun wagen gesierd met de vaandel van Garuda en gingen met de snelste paarden, o Koning, achter de moordenaar aan van hun gerespecteerde senior. (20) In een park aan de rand van Mithilā bezweek S'atadhanvā's paard. Hij liet het achter en ging vol schrik te voet verder, met een furieuze Krishna achter zich aan die ook rende. (21) Met hem op de vlucht scheidde de Heer, te voet, met Zijn scherpgerande schijf zijn hoofd van zijn romp. Vervolgens doorzocht Hij zijn boven- en onderkleding op zoek naar het juweel. (22) De steen niet vindend benaderde Krishna Zijn oudere broer en zei: 'We hebben S'atadhanvā voor niets gedood, hij had het juweel niet bij zich.'

(23) Balarāma zei toen: 'S'atadhanvā moet de steen bij iemand hebben achtergelaten, ga daarom terug naar de stad [Dvārakā] en zoek uit waar hij zit. (24) Ikzelf wil graag de koning van Videha [de latere Janaka, zie 9.10: 11] die Me zeer dierbaar is, een bezoekje brengen.' Dat gezegd hebbende ging de nazaat van Yadu, o Koning, Mithilā binnen [de hoofdstad van Videha]. (25) Toen de koning van Mithilā Hem zag, stond hij meteen op met een geest vervuld van liefde en vereerde hij Hem die zo aanbiddelijk was met alle beschikbare middelen, zoals was voorgeschreven. (26) Hij, de Machtige, vereerd door de toegenegen grote ziel Janaka, verbleef verscheidene jaren daar in Mithilā. In die tijd leerde Hij Dhritarāshtra's zoon Duryodhana de kunst van het knotsvechten.

(27) Toen Kes'ava, de Almachtige Heer, in Dvārakā aankwam, stelde Hij om Zijn geliefde [de treurende Satyabhāmā] te troosten, haar op de hoogte van de dood van S'atadhanvā en de mislukking het juweel te bemachtigen. (28) Hij, de Opperheer, zag er toen samen met al Zijn vrienden op toe dat de noodzakelijke rituele plichten voor de begrafenis van de overleden verwant [Satrājit] werden uitgevoerd. (29) Zo gauw de verantwoordelijken, Akrūra en Kritavarmā, hoorden dat S'atadhanvā was gedood, doken ze uit angst onder, ergens buiten Dvārakā. (30) Met Akrūra ondergedoken deden zich kwade tekenen voor aan de bewoners van Dvārakā. Ze ondervonden aanhoudend lichamelijke en geestelijke moeilijkheden, en hadden problemen met andere levende wezens en met hogere machten [natuurrampen inbegrepen, vergelijk 1.14; 1.17: 19 **]. (31) Sommige burgers, mijn beste, gaven zich aldus over aan gissingen, helemaal vergetend wat voorheen werd beweerd van Hem, de toevlucht van alle wijzen. Hoe kan zich in Zijn aanwezigheid nu enige rampspoed voltrekken? (32) [Ze zeiden:] 'Toen Indra de regens tegenhield gaf de koning van Benares [Kās'ī, zie ook 9.17: 4] zijn dochter Gāndinī aan S'vaphalka [Akrūra's vader, 9.24: 15] die hem kwam bezoeken. Daarna begon het te regenen in Kās'ī. (33) Overal waar zijn zoon Akrūra zich ophoudt, die begiftigd is met zijn [vader's] vermogens, zal heer Indra het laten regenen en zullen er zich geen pijnlijke verstoringen of vroegtijdige sterfgevallen voordoen.

(34) Van de ouderen deze woorden vernemend gebood Janārdana, ervan overtuigd dat dit [Akrura's afwezigheid] niet de enige oorzaak van de slechte tekenen was [***], dat Akrūra moest worden teruggehaald. (35-36) Hem met respect en eerbetoon tegemoet tredend, en aangenaam van alles met hem besprekend, glimlachte Hij, Zich volledig bewust van alles wat in zijn hart omging, en zei: 'Natuurlijk zijn Wij, o meester van liefdadigheid, reeds bekend met het feit dat u momenteel het machtige Syamantakajuweel bezit dat S'atadhanvā aan u toevertrouwde. (37) Aangezien Satrājit geen zoons had is het aan de zoons van zijn dochter [haar čn haar zoons] om zijn nalatenschap in ontvangst te nemen, na het aanbieden van water, offergaven en het hebben vereffend van zijn openstaande schulden. (38-39) Niettemin dient het juweel in uw bezit te blijven omdat het onmogelijk kan worden beheerd door iemand anders, o vertrouwenswaardige nalever van de geloften. Mijn broer echter, gelooft Me niet helemaal wat betreft het sieraad. Alstublieft, breng Mijn verwanten tot vrede, toon het Ons nu, o hoogst fortuinlijke ziel die met uw altaren van goud onafgebroken doorgaat met uw offerplechtigheden.' (40) Er door de verzoenende woorden toe overgehaald, nam de zoon van S'vaphalka het kleinnood dat hij had verborgen in zijn kleding tevoorschijn en overhandigde hij het sieraad dat zo helder straalde als de zon. (41) Na het Syamantakajuweel aan Zijn verwanten te hebben getoond, en [aldus] een einde te hebben gemaakt aan de emoties [van de beschuldigingen] tegen Hem, gaf de Heer het weer aan hem terug. (42) Een ieder die over dit voorval verneemt, erover vertelt of zich dit verhaal vol van het kunnen van de Allerhoogste Heer Vishnu herinnert dat, hoogst gunstig, alle leed verdrijft, zal de vrede vinden en erin slagen zijn zonden en slechte roep uit te bannen.'
*: Als zuivere toegewijden konden ze feitelijk niet ongelukkig zijn over deze partnerkeuze, noch konden ze zich ontwikkelen tot jaloerse rivalen van de Heer. Daarom hielden ze er een nevenmotief op na met het zich gedragen als Zijn rivalen. Aldus doen er zich in de paramparā speculaties voor over Akrūra die vervloekt zou zijn omdat hij Krishna uit Gokula zou hebben weggeleid [zie 10.39] of vanwege het feit dat Kritavarmā een lid was van Kamsa's familie, of dat de twee kwaad zouden zijn geweest op het slachtoffer vanwege het bezoedelen van Krishna's goede naam middels de kwaadsprekerij dat Hij zijn broer gedood zou hebben.

**: Volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, redenerend naar vers 32 en 35-36, nam Akrūra de Syamantakasteen en sloeg hij zijn kamp op in de stad Benares, alwaar hij bekend raakte als Dānapati, "de meester van liefdadigheid." Daar bracht hij uitgebreid vuuroffers op gouden altaren met grote scharen brahmaanse priesters.

***: Wat betreft de reden waarom zich deze moeilijkheden voordeden ondanks de genadige aanwezigheid van de Heer, doen ook hierover speculaties de ronde. Sommigen suggereren dat Krishna die moeilijke tijd zou bezorgen omdat Hij in verlegenheid zou zijn gebracht door Akrūra die het juweel naar elders overbracht in wedijver met Zijn heerschappij. Anderzijds is het niet ongebruikelijk dat moord in een leefgemeenschap, naar de regel van God en Krishna, die gemeenschap een slechte tijd bezorgt, zoals men dat ook vaak kan zien gebeuren na grote oorlogen, wat is aangetoond in het Bhāgavatam met de beschrijving van de moeilijke tijd toen Krishna na afloop van de grote Kuru-oorlog Zelf naar Zijn hemelverblijf vertrok [1.14].

 


Hoofdstuk 58: Krishna Huwt eveneens Kālindī, Mitravindā, Satyā, Lakshmanā en Bhadrā [*]

(1) S'rī S'uka zei: 'Op een dag ging de Allerhoogste Persoonlijkheid, de Eigenaar van alle Weelde, vergezeld door Yuyudhāna [Sātyaki, Zijn wagenmenner] en anderen, naar Indraprastha om de zoons van Pāndu te bezoeken die weer waren opgedoken [na de brand in het huis van schellak]. (2) Toen ze Hem, Mukunda, de Heer van het Ganse Universum, daar zagen aankomen, stonden de helden allen terstond op alsof de meester van hun zinnen, hun levensadem, was teruggekeerd. (3) De helden die Acyuta omhelsden raakten door het contact met Zijn lichaam bevrijd van al hun zonden, en ervoeren de vreugde van het aanschouwen van Zijn liefdevol glimlachende gelaat. (4) Nadat Krishna eerst aan de voeten van Yudhishthhira en Bhīma Zijn eerbetuigingen had gebracht [daar ze ouder waren] en Hij Phālguna [ofwel Arjuna, die slechts acht dagen ouder was] stevig had omhelsd, begroette Hij respectvol de tweelingbroers [Nakula en Sahadeva, die jonger waren]. (5) Gezeten op een verheven zetel werd Krishna een beetje verlegen voetje voor voetje benaderd door de pas [met de Pāndava's] getrouwde, onberispelijke Draupadī, om haar eerbetuigingen te brengen. (6) Sātyaki werd door de zoons van Prithā op dezelfde manier verwelkomd, geėerd en een plaats toegewezen, zoals dat ook gebeurde met de anderen die om Hem heen een zitplaats vonden. (7) Hij stapte toen op Koningin Kuntī [Zijn tante] af om Zijn eerbetuigingen te brengen en werd door haar, met ogen nat van haar buitengewoon intense liefde, omhelsd [zie ook 1.8: 18-43]. Hij informeerde naar het welzijn van haar en haar schoondochter [Draupadī], waarop zij, als de zus van Zijn vader [Vasudeva], op haar beurt tot in detail navraag deed over Zijn verwanten. (8) Met tranen in haar ogen en met haar keel dichtgesnoerd door de emotie zei ze, in haar liefde voor Hem die Zichzelf vertoont om het leed te verdrijven, zich de vele beproevingen en tegenslagen herinnerend: (9) 'Het ging pas beter met ons toen Jij, o Krishna, aan ons denkend, ons, Je verwanten, beschermde door mijn broer [Akrūra] te sturen [zie 10.49]. (10) Voor Jou, de Weldoener en Ziel van het Universum, bestaat er nooit het wanbegrip van 'het onze' en 'het hunne.' Niettemin maak Je, Je bevindend in het hart, een einde aan het lijden van hen die zich [Jou] voortdurend herinneren [zie ook B.G. 9: 29].'

(11) Yudhishthhira zei: 'Ik weet niet welke goede daden wij, die van een armzalige intelligentie zijn, hebben verricht om Jou te [mogen] zien, o Allerhoogste Heer die maar zelden door [zelfs de] meesters van de yoga wordt waargenomen.'

(12) Op het verzoek van de koning om te blijven logeren, verbleef Hij, de Almachtige, gelukkig aldaar gedurende de maanden van het regenseizoen [zie ook 10.20], en aldus vormde Hij daarmee, voor de ogen van de bewoners van Indraprastha, een bron van vreugde. (13-14) Op een dag [**] beklom Arjuna in kuras zijn wagen met de apenvlag [van Hanumān], met zijn [boog] Gāndīva in de hand en met zijn twee onuitputtelijke kokers met pijlen bij zich, en ging hij, de doder van machtige vijanden, voor zijn plezier samen met Krishna een groot woud in dat vol zat met prooidieren [zie tevens B.G. 1]. (15) Daar doorboorde hij met zijn pijlen tijgers, beren, wilde buffels, ruru's [een soort antilopen], s'arabha's [een soort herten], gavaya's [een soort runderen], neushoorns, zwarte herten, konijnen en stekelvarkens [zie ook 4.28: 26 en 5.26: 13]. (16) Dienaren brachten de dieren naar de koning [naar Yudhishthhira] om te worden geofferd tijdens een speciale gelegenheid [anders zou de jacht verboden zijn geweest, zie 9.6: 7-8]. Vermoeid begaf hij, Bibhatsa ['de schrikaanjager', Arjuna], zich overmand door dorst naar de Yamunā. (17) Terwijl de twee grote strijdwagenvechters een bad namen en van het heldere water dronken, zagen de twee Krishna's [zie B.G. 10: 37] daar een maagd lopen die er bekoorlijk uitzag. (18) Eropaf gestuurd door zijn Vriend, benaderde Phālguna de verfijnde dame die fraaie heupen en tanden had, en een aantrekkelijk gezicht. Hij vroeg: (19) 'Wie ben jij, bij wie hoor je, o meisje met je slanke taille, waar kom je vandaan en wat ben je van plan? Ik denk dat je op zoek bent  naar een echtgenoot. Vertel me er alles over, o schoonheid!

(20) S'rī Kālindī zei: 'Ik ben de dochter van de halfgod Savitā [de zonnegod]. Ik wil Vishnu, de allerbeste van alle gunstverleners, graag als mijn echtgenoot en ben hier bezig met zware boetedoeningen [zie ook Gāyatrī]. (21) Ik accepteer geen andere echtgenoot dan Hij, de Verblijfplaats van S'rī [de godin]. Moge Hij, de Allerhoogste Heer Mukunda, de toevlucht van de hulpelozen, tevreden over mij zijn. (22) Totdat ik Acyuta tegenkom, leef ik in een huis dat door mijn vader werd gebouwd in de wateren van de Yamunā en draag ik aldus de naam Kālindī [zie ook bhajan vers 2 en 10.15: 47-52].' (23) Gudākes'a [Arjuna 'met het volle haar'] vertelde dit aan Vāsudeva, die reeds op de hoogte was. Hij tilde haar in Zijn wagen en reed samen met haar terug naar koning Dharma [Yudhishthhira].

(24) Krishna liet [in het verleden], op verzoek van de zoons van Prithā, door Vis'vakarmā een hoogst opmerkelijke, kleurrijke stad voor hen bouwen [Indraprastha]. (25) De Allerhoogste Heer verbleef daar voor het genoegen van Zijn toegewijden. [Voordat die stad was gebouwd] wilde Hij het Khāndavabos [te Kurukshetra] aan Agni schenken, en werd zo Arjuna's wagenmenner. (26) Daarover verheugd, o Koning, gaf Agni Arjuna een boog en een strijdwagen met witte paarden, twee onuitputtelijke kokers met pijlen, en een wapenrusting die met geen enkele vorm van gewapende weerstand te doorboren was. (27) Maya [de demon die werd] gered uit het vuur, bood [uit dankbaarheid] zijn vriend [Arjuna] een vergaderzaal aan, waarin Duryodhana water aanzag voor een stevige vloer [zodat hij erin viel, zie 10.75]. (28) Nadat Hij [Krishna] van hem [Arjuna] en Zijn weldoeners toestemming kreeg om te vertrekken, keerde Hij terug naar Dvārakā in het gezelschap van Sātyaki en de rest van Zijn gevolg [zie ook 1: 10]. (29) Hij die zo heel verdienstelijk was, trouwde toen met Kālindī op een dag waarop de seizoenen, de sterren en de andere hemellichten het gunstigst stonden voor het verspreiden van het grootste geluk onder Zijn mensen.

(30) Vindya en Anuvindya, twee koningen uit Avantī [Ujjain] die Duryodhana ondersteunden, verboden het hun zuster [Mitravindā] die zich aangetrokken voelde tot Krishna, [om voor Hem te kiezen] tijdens haar svayamvara [plechtigheid voor het selecteren van een echtgenoot]. (31) Mitravindā, de dochter van Rājādhidevī, de zuster van Zijn vader [9.24: 28-31], o Koning, werd door Krishna met geweld voor ogen van de koningen ontvoerd [vergelijk 10.53].

(32) Van Nagnajit, de hoogst godvruchtige heerser van Kaus'alya [Ayodhyā, zie 9.10: 32], was er een goddelijke dochter Satyā geheten, die ook wel Nāgnajitī werd genoemd, o Koning. (33) Geen van de koningen zou met haar kunnen trouwen als hij niet zeven onbeheersbare, kwaadaardige stieren met de scherpste horens kon verslaan, die de geur van krijgers niet konden verdragen. (34) Toen de Opperheer vernam dat ze beschikbaar was voor degene die de stieren wist te bedwingen, begaf de Meester van de Sātvata's, omringd door een grote legermacht, zich naar de hoofdstad van Kaus'alya. (35) De heer van Kos'ala kwam verheugd overeind [toen Hij arriveerde] en wees Hem een plaats toe met niet onaanzienlijke offergaven en dergelijke, en in reactie daarop werd hij op zijn beurt begroet. (36) Zo gauw de dochter van de koning zag dat de huwelijkskandidaat van haar keuze was gearriveerd uitte ze de wens: 'Moge Hij, de Echtgenoot van Ramā, mijn echtgenoot worden! Als ik me aan mijn geloften heb gehouden, laat het [offer]vuur dan mijn wens in vervulling doen gaan. (37) De Godin van het Geluk, hij die op de lotus zit [Brahmā] en de meester op de berg [S'iva] houden, samen met de verschillende heersers over de wereld, het stof van Zijn lotusvoeten op hun hoofden. Hoe kan Hij door mij behaagd worden, die Opperheer, Hij die voor Zijn spel en vermaak een lichaam aanneemt met het verlangen de regels van het dharma hoog te houden, de richtlijnen die Hij Zelf heeft ingesteld iedere keer [dat Hij nederdaalt]?'

(38) Hij [Nagnajit] zei tot de Aanbedene verder nog het volgende: 'O Nārāyana, o Heer van het Universum, wat kan ik, die zo onbeduidend ben, doen voor U die vervuld bent van het geluk van de Ziel?'

(39) S'rī S'uka zei: 'O kind van de Kuru's, de Allerhoogste Heer nam tevreden plaats en sprak glimlachend tot hem met een stem zo diep als een [rommelende] wolk. (40) De Opperheer zei: 'O heerser over de mensen, smeken is voor een lid van de bestuurlijke klasse die zijn dharma naleeft, veroordeeld door de geestelijkheid. Niettemin vraag Ik u om uw vriendschap. Dit met het oog op uw dochter, voor wie Wij echter niets in ruil bieden.'

(41) De Koning zei: 'Wie anders dan U, o Hoog Verheven Heer, zou in deze wereld nu een begerenswaardige bruidegom voor mijn dochter kunnen zijn? U, op wiens lichaam de Godin zich ophoudt en van wiens zijde ze nimmer wijkt, bent de Enige die de kwaliteiten daarvoor bezit! (42) Om ons te verzekeren van een [geschikte] echtgenoot voor mijn dochter, o beste van de Sātvata's, is er echter door ons in het verleden een voorwaarde gesteld om het kunnen van de huwelijkskandidaten op de proef te stellen. (43) Deze zeven wilde stieren, o held, zijn ontembaar. Een groot aantal prinsen braken hun ledematen toen ze het tegen hen aflegden. (44) Als U erin slaagt ze te onderwerpen, o nazaat van Yadu, hebt U mijn permissie als de bruidegom voor mijn dochter, o Echtgenoot van S'rī.'

(45) Vernemend over deze voorwaarde, trok de Heer Zijn kleren strak, verdeelde Hij Zich in zevenen en onderwierp Hij de stieren alsof het een spelletje betrof. (46) S'auri bond ze met touwen vast en sleepte ze, in hun trots en kracht gebroken, achter Zich aan als was Hij een jongetje met een houten speeltje. (47) De koning stond versteld en schonk tevreden Krishna zijn geschikte dochter. De Allerhoogste Heer, de Meester, aanvaardde haar toen overeenkomstig de Vedische voorschriften. (48) De koninginnen [van koning Nagnajit] waren hoogst verheugd toen ze Krishna als de beminde echtgenoot voor de prinses verwierven, en dat leidde tot een grote festiviteit. (49) Schelphoorns, hoorns en trommels weerklonken samen met liederen en instrumentale muziek. De tweemaal geborenen formuleerden heilswensen, en verheugde mannen en vrouwen in hun beste kleren sierden zich met bloemslingers. (50-51) De machtige koning schonk als huwelijkscadeau tienduizend koeien weg, met inbegrip van drieduizend uitstekend geklede dienstmaagden met gouden sieraden om hun halzen, negenduizend olifanten, honderd keer zoveel wagens met honderd keer zoveel paarden, met daarenboven nog eens honderd keer meer mannen. (52) De koning van Kos'ala plaatste het paar in een wagen en, met zijn hart overweldigd door emoties, zond ze heen omringd door een grote troepenmacht. (53) Toen de [rivaliserende] koningen hierover vernamen, konden ze dat niet verkroppen. In hun kracht net zo gebroken door de Yadu's als voorheen door de stieren, blokkeerden ze de weg waarlangs Hij Zijn bruid meevoerde. (54) Ze schoten een regen van pijlen op hen af, maar werden, als waren ze ongedierte, teruggedreven door Arjuna, die zich met zijn Gāndīva als een leeuw ervoor inspande om zijn Vriend te behagen. (55) De zoon van Devakī, de Allerhoogste Heer en leider van de Yadu's, nam de bruidsschat met Zich mee, kwam aan in Dvārakā en leefde daar gelukkig met Satyā.

(56) Bhadrā was een prinses van Kaikeya. Ze was de dochter van S'rutakīrti, een tante van Zijn vaders zijde. Ze werd door haar broers onder leiding van Santardana [zie 9.24: 38] uitgehuwelijkt aan Krishna.

(57) De Heer trouwde tevens met Lakshmanā, de dochter van de koning van Madra. Ze was een toonbeeld van alle goede eigenschappen en werd eigenhandig door Krishna tijdens haar svayamvaraceremonie weggekaapt, precies zoals de nectar van de halfgoden ooit eens door Garuda werd gestolen [zie ook 10.83: 17-39].  

(58) Nadat Krishna Bhaumāsura [***] gedood had werden duizenden, evenzo prachtige vrouwen die door de demon gevangen waren genomen, eveneens Zijn echtgenotes.'

*: In totaal trouwde Krishna met 16.008 vrouwen: 1 Rukminī, 2 Jāmbavatī, 3 Satyabhāmā, 4 Kālindī, 5 Mitravindā, 6 Satyā (Nāgnajitī), 7 Bhadrā, 8 Lakshmanā, besproken in 10.83: 17, en de 16.000 vrouwen gevangen gehouden door Bhaumāsura.

**: Een latere datum dan het afbranden van het Khāndava woud waaraan gerefereerd wordt in vers 25.

***: Een demon, die volgens de Vishnu-purāna, ter wereld kwam als gevolg van het aanraken van moeder aarde door Heer Varāha toen hij haar uit de oceaan ophief [zie 3.13: 31].


 

Hoofdstuk 59: Mura en Bhauma Gedood en de Gebeden van Bhūmi

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Hoe werd Bhaumāsura [de demon Naraka], die deze vrouwen gevangen zette, gedood door de Allerhoogste Heer? Alstublieft, vertel me over dit avontuur van Hem die de S'ārnga hanteert [Krishna].'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Bhauma stal Indra's Varunaparasol, alsook de oorbellen van zijn verwant [zijn moeder Aditi, zie 8.17] en een bepaalde locatie [genaamd Mani-parvata] op de berg van de goden [de heuvel Mandara, zie 8.6: 22-23]. Heer Indra bracht Hem [Krishna] op de hoogte van wat Bhaumāsura allemaal had gedaan. Daarop begaf Hij Zich, samen met Zijn vrouw [Satyabhāmā zie *] gezeten op Garuda, naar de stad Prāgjyotisha [Bhauma's hoofdstad, nu Tejpur in Assam], die beschut lag omringd door bergen en wapensystemen, vuur, water en wind. De plaats was versterkt met een [mura-pās'a] hekwerk bestaande uit tienduizenden harde, vervaarlijke draden aan alle kanten. (4) Hij brak met Zijn knots door de opgeworpen barricades van rotsblokken, met Zijn pijlen versloeg Hij de wapensystemen, met Zijn schijf baande Hij Zich een weg door het vuur, het water en de windverdediging, en met Zijn zwaard sloeg Hij Zich verder door de afrastering. (5) Met het weerklinken van Zijn schelphoorn brak Hij de zegels [van de vesting] alsmede de harten van de moedige strijders, en met Zijn zware strijdknots sloeg Gadādhara Zich door de verdedigingswerken. (6) Toen hij het geluid hoorde van de Heer Zijn Pāńcajanya, dat klonk als de donder aan het einde der tijden, verhief zich de vijfkoppige demon Mura die lag te slapen in het water [van de gracht]. (7) Met zijn drietand opgeheven en met een gloed zo verschrikkelijk als het vuur van de zon moeilijk te aanschouwen, ging hij, als wilde hij met zijn vijf monden de drie werelden verzwelgen, over tot de aanval zoals de zoon van Tārkshya [Garuda] een slang aanvalt. (8) Zwaaiend met zijn drietand wierp hij hem uit alle macht naar Garuda met een dermate kolossaal gebrul uit  zijn vijf monden, dat de aarde, de hemel en de buitenruimte van het eivormige omhulsel van het universum ervan galmde. (9) Heer Krishna brak toen met twee pijlen de drietand die op Garuda afvloog in drie stukken, en trof, met grote kracht, zijn gezichten met meer pijlen. Woedend slingerde de duivel zijn knots op Hem af. (10) De knots, die op het slagveld op Hem afvloog, werd door Gadāgraja  [Krishna als de Oudere Broer van Gada] in duizend stukken gebroken met Zijn eigen knots. Maar toen de demon vervolgens zijn armen ophief en op Hem afstormde, sneed de  Onoverwinnelijke m oeiteloos zijn hoofden eraf met Zijn werpschijf. (11) Levenloos viel hij met zijn hoofden eraf in het water, alsof Indra met zijn kracht een bergpiek had afgesplitst. Vertoornd kwamen zijn zeven zoons, die zich hoogst ellendig voelden over hun vader's dood, daarop in actie om hem te wreken.

(12) Ertoe aangezet door Bhaumāsura traden Tāmra, Antariksha, S'ravana, Vibhāvasu, Vasu, Nabhasvān en de zevende zoon Aruna, met hun wapens op het slagveld naar voren onder leiding van hun generaal Pīthha. (13) In hun aanval zetten ze verwoed hun zwaarden, knotsen, speren, lansen en drietanden in tegen de Onoverwinnelijke, maar de Allerhoogste Heer van een Onfeilbare Macht schoot met Zijn pijlen hun hele berg wapens aan gruzelementen. (14) Hun hoofden, armen, dijen, benen en wapenrusting stukschietend, stuurde Hij degenen die door Pīthha werden aangevoerd allemaal naar Yamarāja. Bhauma, de zoon van moeder aarde, die zag hoe zijn leger en aanvoerders bezweken onder de pijlen en de werpschijf van Krishna, kon dat niet accepteren en rukte op met bronstige olifanten die waren geboren uit de melkoceaan. (15) Toen hij Heer Krishna en Zijn vrouw op Garuda zag zitten als een wolk met bliksem boven de zon, wierp hij zijn S'ataghnī [een projectiel met vele punten] op Hem af terwijl tegelijkertijd al zijn soldaten aanvielen. (16) De Allerhoogste Heer, de Oudere Broer van Gada, veranderde hun lichamen en ook de  lijven van de paarden en de olifanten van Bhaumāsura's leger, met verschillend gevederde scherpe pijlen in een verzameling afgeschoten armen, dijbenen en nekken. (17-19) Ieder van de puntige en stakige wapens die de strijders inzetten, o held van de Kuru's, werd door Krishna telkens met drie pijlen aan stukken geschoten. Garuda, die Hem droeg, deelde met zijn twee grote vleugels klappen uit en versloeg daarmee de olifanten. Door zijn vleugels, bek en klauwen belaagd trokken ze zich terug in de stad terwijl Naraka ['hel' ofwel Bhauma] doorging met de veldslag. (20) Bhauma, getergd te zien hoe zijn leger door Garuda terug werd gedreven, viel hem aan met een speer die [ooit] de bliksemschicht [van Indra] weerstond. Maar die deerde hem niet meer dan een olifant die wordt geslagen met een bloemslinger. (21) Gefrustreerd in zijn pogingen nam Bhauma zijn drietand ter hand om Acyuta, de Onfeilbare, te doden, maar voordat hij hem zelfs maar kon lanceren, sneed de Heer met de scherpgerande schijf van Zijn cakra Naraka's hoofd eraf terwijl die op zijn olifant zat. (22) Schitterend en glimmend gesierd met oorhangers en een fraaie helm, viel dat hoofd op de grond. 'Helaas, helaas' en 'Bravo, bravo!' [werd er geroepen] terwijl de wijzen en de heersende halfgoden Heer Krishna aanbaden en bedolven onder bloemslingers.

(23) Moeder aarde benaderde daarop Krishna en bood Hem gouden oorhangers aan, die gloeiden van de glimmende edelstenen, en een Vaijayantī slinger van woudbloemen. Ze gaf Hem de parasol van Varuna en het Grote Juweel [de bergtop van Mandara]. (24) O Koning, de godin vouwde met een geest vervuld van toewijding toen haar handen, boog, en prees de Heer van het Universum die wordt aanbeden door de besten onder de halfgoden. (25) Bhūmi zei: 'Ik breng U mijn eerbetuigingen o God van de Goden, o Heer die de schelp, de schijf en de knots vasthoudt, U die, overeenkomstig het verlangen van de toegewijden, Uw verschillende gedaanten heeft aangenomen, o Allerhoogste Ziel. Laat er de lof voor U zijn. (26) Mijn eerbetoon geldt Hem met het lotusvormige kuiltje in Zijn buik, mijn eerbied geldt Hem met de slinger van lotussen om, mijn respect is er voor Hem wiens blik koel is als een lotus, mijn lofprijzing geldt U die voeten heeft als lotussen [zoals in 1.8: 22]. (27) Mijn eerbetuiging is er voor U, de Allerhoogste Heer, Vāsudeva, Vishnu, de Oorspronkelijke Persoon, het Oerzaad en het Geheel van de Kennis; voor U mijn respectbetoon. (28) Laat er de verering zijn van U, de Ongeboren Verwekker, het Absolute van onbegrensde energieėn, de Ziel van de hogere en lagere energieėn, de Ziel van de schepping, de Superziel! (29) Verlangend te scheppen, o Meester, doet U Zich kennen als zijnde Ongeboren [als Brahmā], neemt U voor de vernietiging de onwetendheid op U [als S'iva], en bent U voor het behoud [gemanifesteerd als] de goedheid [met de Vishnu-avatāra's] van het universum. [Maar niettemin bent U] niet overdekt [door deze basiskwaliteiten], o Heer van Jagat [van het Levende Wezen dat het Universum is]. Hoewel U Kāla [de tijd], Pradhāna [de ongemanifesteerde staat van de materie, de oerether] en de Purusha [de oorspronkelijke Persoon] bent, bestaat U er niettemin onafhankelijk van. (30) Dit zelf van mij [de aarde], het water, het vuur, de lucht en de ether, de zinsobjecten, de halfgoden, de geest, de zintuigen en degene die handelt, het geheel van de materiėle energie - kortom alles wat zich rondbeweegt of niet rondbeweegt, vormt de verbijstering [als men denkt dat het onafhankelijk van U bestaat], o Allerhoogste Heer. Alles bevindt zich immers in U, de Ene Zonder Zijns Gelijke [zie ook siddhānta]! (31) Deze zoon van hem [genaamd Bhagadatta, Bhauma's zoon, de kleinzoon van Bhūmi] heeft in zijn angst de lotusvoeten benaderd van U die het leed wegneemt van hen die hun toevlucht zoeken. AlstUblieft, neem hem in bescherming en plaats op zijn hoofd Uw lotushand die alle zonde wegvaagt.'

(32) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, door Bhūmi met deze woorden aanbeden in toewijding en nederigheid, nam zijn angst weg en betrad de verblijven van Bhauma die van alle gemakken waren voorzien. (33) Aldaar trof de Heer zestienduizend [**] maagden van adel aan, die door Bhaumāsura met geweld waren weggehaald bij de koningen. (34) Toen de vrouwen Hem zagen binnenkomen, de meest uitzonderlijke van alle mannen, kozen ze bekoord voor Hem, die door het lot in hun schoot was geworpen, als de echtgenoot van hun dromen. (35) In Krishna opgaand dachten ze: 'Moge de voorzienigheid maken dat Hij mijn echtgenoot wordt.' Aldus mijmerend sloten ze stuk voor stuk Hem allen in hun hart. (36) Nadat ze waren schoongewassen en smetteloos gekleed, stuurde Hij hen in draagstoelen naar Dvārakā, samen met de enorme [buitgemaakte] schat aan strijdwagens, paarden en een groot aantal andere kostbaarheden. (37) Kes'ava stuurde ook vierenzestig snelle witte olifanten mee met vier slagtanden, die van Airāvata afstamden [Indra's olifant]. (38-39) Daarop begaf Hij zich naar de verblijfplaats van de koning van de goden en overhandigde Hij Aditi haar oorhangers. Vervolgens werd Hij tezamen met Zijn geliefde [Satyabhāmā] aanbeden door Indra, de leider van de dertig [belangrijkste] halfgoden, en door de echtgenote van de grote koning. Er door Zijn eigen vrouw toe aangezet trok hij de pārijāta [een hemelboom] uit de grond en plaatste hem op Garuda. Hij versloeg de halfgoden met inbegrip van Indra [die dat wilden verhinderen] en bracht hem naar Zijn stad. (40) Helemaal vanuit de hemel gevolgd door de bijen die de zoete geur en het sap begeerden, sierde de boom de tuin van Satyabhāmā's verblijf nadat hij daar geplant was. (41) [Indra], die grote ziel onder de halfgoden, had zich voorover gebogen, met de punten van zijn kroon Acyuta's voeten beroerd, en gesmeekt zijn verlangens te beantwoorden, maar, nu hij zijn doel [de Heer] had bereikt, ging hij niettemin de strijd met Hem aan [over de pārijāta]. Vervloekt zij hun weelde, wat een onbenul [zie ook 3.3: 5]! (42) De Opperheer trouwde toen zoals het hoort met al die vrouwen en leefde tegelijkertijd met hen in verschillende verblijven. Voor dat doel nam de Onvergankelijke evenzovele gedaanten aan [zie 10.58: 45, 10.69: 19-45 en B.G. 9: 15; 13: 31]. (43) Aangenaam bezig met de vrouwen die Hem graag wilden behagen, verliet Hij die de meest onvoorstelbare dingen doet, nimmer hun onovertroffen, allerprachtigste paleizen. Hoewel Hij genoeg heeft aan Zijn eigen voldoening, vervulde Hij daarbij Zijn plichten als huishouder en genoot Hij net als iedere andere man van het leven [zie ook 1.11: 37-39]. (44) De vrouwen deelden, in een steeds groeiend geluk, de altijd weer nieuwe, liefdevolle aantrekking van de omgang met Hem in glimlachen en blikken, intieme gesprekken en bedeesdheid. Zo de echtgenoot van Ramā verworven hebbend slaagden ze er in Hem te bereiken op een manier, die zelfs niet voor Brahmā en de andere goden beschikbaar is. (45) Hoewel ze honderden dienstmeisjes hadden, waren ze [persoonlijk] de Almachtige Heer van dienst door Hem te benaderen om een zitplaats te bieden, om van eersteklas toewijding te zijn en Zijn voeten te wassen, alsook om Hem van betelnoot te voorzien, Hem te masseren en koelte toe te wuiven, samen met geuren, bloemslingers en het verzorgen van Zijn haar, met het verzorgen van Zijn bed, met baden en met het geven van cadeautjes.'


*: De ācārya's leggen uit dat Satyabhāmā Krishna zou vergezellen om toestemming te verlenen om Bhauma te doden, ondanks de belofte die Hij ooit deed aan Bhūmi, de godin van de aarde, haar zoon Bhauma zonder haar toestemming geen geweld aan te doen. Ook zou ze zijn meegekomen om de pārijāta bloemenboom mee te nemen die Krishna haar had beloofd nadat Hij voor Rukminī zo'n bloem had meegebracht [zie ook 10.50: 54 en 3.3: 5].

**: Wat betreft het precieze aantal van Krishna's koninginnen bestaat er geen absolute enigheid. Hier staat geschreven 16000. De Vishnu Purāna V.19 - 9.31 maakt melding van 16100 dames, terwijl nog weer anderen spreken van 16001 van hen. Het vers 10.90: 29 niet meegerekend, dat ook melding maakt van meer dan 16100 stuks, zouden er, zuiver redenerend vanuit de Bhāgavatamverhalen alleen, 16008 koninginnen zijn [zie ook voorgaande voetnoot *].



Hoofdstuk 60: Heer Krishna Plaagt Koningin Rukminī

(1) De zoon van Bādarāyana [van Vyāsa] zei: 'Hij, de Geestelijk Leraar van het Universum, op een dag Zich comfortabel op Rukminī's bed bevindend, werd bediend door haar die samen met haar vrouwelijke metgezellen Hem, haar Echtgenoot, koelte toewuifde. (2) De Ongeboren Heer, de Allerhoogste Meester die het universum in het leven roept, beschermt en verzwelgt, had nu onder de Yadu's Zijn geboorte genomen om Zijn spel te spelen en Zijn heerschappij te verdedigen [*, zie ook 6.3: 19]. (3-6) Dat privégedeelte van het paleis was schitterend behangen met strengen parels en prachtig met een baldakijn, met lampen gemaakt van edelstenen en met jasmijnbloemenslingers omzwermd door zoemende bijen. Het licht van de zuivere maan werd gefilterd door de openingen van het lattenwerk voor de ramen, de wind voerde de geur mee van de groepjes pārijātabomen en bracht zo de atmosfeer uit de tuin over, en de opwindende geur van aguruwierook ontsnapte er uit de openingen van het lattenwerk voor de ramen, o Koning. Daar bediende ze haar Echtgenoot, de Heer van Alle Werelden, die comfortabel was gezeten op een prima kussen op het bed dat zo wit straalde als melkschuim. (7) De godin pakte uit de hand van een dienstmaagd een waaier van yakhaar aan met een, met juwelen ingelegd, handvat en wuifde er in eerbetoon voor haar Meester, Hem er koelte mee toe. (8) Naast Krishna staand geluid makend met haar met edelstenen versierde enkelbelletjes, zag ze er prachtig uit met haar ringen, armbanden en waaier in haar handen, met haar kleding die met één punt haar borsten rood van de kunkum verhulde, met de gloed van haar halssnoer en met de kostbare gordel die ze om haar heupen droeg. (9) Bij de aanblik van haar genoeglijke glimlachen, haar lokken, oorhangers en de sieraden om haar hals, haar heldere, gelukkige gezicht en lieve lippen, herkende Hij haar als een verschijning van de godin van het geluk die, met geen ander doel in haar leven, terwille van Zijn spel en vermaak, met Hem overeenstemt in belichamingen passend bij de gedaanten die Hij aannneemt [**]. Toen sprak de Heer.

(10) De Allerhoogste Heer zei: 'O prinses, je werd begeerd door koningen, wereldheersers van schoonheid, kracht en vrijgevigheid, die rijkelijk toegerust waren met grote macht, invloed en weelde. (11) Met je afwijzen van beschikbare aanbidders als S'is'upāla en anderen, die gek van Cupido door je broer en vader werden aangereikt, vraag Ik Me af waarom je voor Ons hebt gekozen terwijl Ik zo heel anders ben. (12) Bang voor de koningen, o mooie wenkbrauwtjes, en verhuisd naar de oceaan voor onze toevlucht [naar Dvārakā], hebben Wij, vijandig tegenover hen die aan de macht zijn, de troon vrijwel opgegeven. (13) O fraaie wenkbrauwtjes, vrouwen die zich bekommeren om mannen wiens gedrag onzeker is, hebben het gewoonlijk zwaar. Ze volgen een pad dat niet aanvaardbaar is voor de normale samenleving. (14) Wij, die niets bezitten, zijn geliefd onder hen die zelf niets hebben, en daarom zijn We in de regel niet zo gewild bij de rijken die Me [dan ook] zelden hun respect betonen, o slanke dame. (15) Huwelijk en vriendschap is er tussen twee mensen gelijk qua rijkdom, geboorte, invloed, lichaam en vooruitzichten, en nooit en te nimmer tussen een hoger en een lager iemand [in dezen]! (16) O prinses van Vidarbha, je hebt dit niet zien aankomen, je had er geen weet van toen je koos voor Ons die het zo ontbreekt aan goede kwaliteiten, Wij, die worden geprezen door bedelaars die hun verstand kwijt zijn! (17) Aanvaard nu alsjeblieft voor jezelf een echtgenoot die geschikt is, een eersteklas edelman die al je wensen in dit en het volgende leven kan vervullen. (18) S'is'upāla, S'ālva, Jarāsandha, Dantavakra en andere koningen kunnen Me geen van allen uitstaan, o jij met je mooie benen, en ook je oudere broer Rukmī ziet Me niet zitten. (19) Ik nam je met Me mee, o goede dame, om de trots en arrogantie te breken van hen die verblind zijn door de bedwelming van hun macht. We wilden de kracht beteugelen van de verdorvenen [zie ook B.G. 4: 7]. (20) Onverschillig over een thuis en een lichaam geven Wij niet echt om echtgenotes, kinderen en rijkdommen; afzijdig van welk ondernemen ook zijn Wij volkomen in Onszelf tevreden als een licht dat verder niets doet.'

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat de Allerhoogste Heer, dit gezegd had als de vernietiger van de trots van zij die zich, als Zijn geliefde, onafscheidelijk achtte, stopte Hij. (22) Van de Meester van de heren van de drie werelden, van haar Geliefde, had zij, de godin, nog nooit zoiets onaangenaams te horen gekregen. Met de schrik die haar om het hart sloeg begon ze toen trillend, in de greep van een verschrikkelijke angst, te huilen [zie S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 6 & 7]. (23) Met haar o zo delicate voet die rood opgloeide door haar nagels schraapte ze over de vloer en, terwijl ze met haar tranen de make-up van haar ogen deed uitlopen en ze het rode kunkumapoeder op haar borsten nat sprenkelde, stond ze daar roerloos, verstikt in haar grote verdriet met haar gezicht naar beneden, niet in staat om ook maar een woord uit te brengen. (24) Door haar grote treurnis, vrees en benauwdheid niet langer meer helder denkend, gleden haar armbanden af en viel haar waaier uit haar handen. Met haar geest ontregeld viel ze plotseling flauw. Haar lichaam viel op de grond met haar haar wijd uitgespreid, als was ze een plataan geveld door de wind [zie rasa]. (25) Toen Hij inzag wat het volle gewicht van Zijn, niet door haar begrepen, grappenmakerij inhield voor de band van goddelijke liefde met Zijn geliefde, kreeg de Allerhoogste Heer, de genadige Krishna, medelijden met haar. (26) Snel van het bed afkomend tilde Hij haar met Zijn vier armen op en wiste Hij, haar haar bijeen zamelend, haar gezicht schoon met Zijn lotushand. (27-28) Met het schoonvegen van haar met tranen gevulde ogen en haar besmeurde borsten, o Koning, sloeg Hij Zijn arm om haar heen die, kuis als ze was, geen ander voorwerp van verlangen kende. De Meester, de Expert in Het Tot Vrede Bewegen, troostte vol medeleven haar die zo zielig in de war was door Zijn slimme grappenmakerij. Met Hem, het Doel van Alle Zuivere Zielen [voor ogen], had ze dit niet verdiend. (29) De Opperheer zei: 'O Vaidarbhī, wees niet ongelukkig met Me, Ik weet dat je Me volledig toegewijd bent, Mijn liefste. Ik deed het voor de grap om te horen wat je zou zeggen. (30) Zo wilde Ik het gezicht van de liefde zien: met lippen trillend van de emotie, blikken geworpen uit de hoeken van rood doorlopen ogen, en prachtige, samengeknepen wenkbrauwen. (31) Om grappen te maken met degene van wie hij houdt is, voor een gewone huishouder, het hoogste dat hij in het gezinsleven kan bereiken, o verlegen meisje vol temperament.'

(32) S'rī S'uka zei: 'Vaidarbhī, o Koning, aldus geheel gerustgesteld door de Allerhoogste Heer, begreep dat Zijn woorden speels bedoeld waren en gaf haar angst op te zijn afgewezen door haar Geliefde. (33) Bedeesd, met een charmante glimlach de Opperheer in het gelaat ziend, richtte ze zich met liefdevolle blikken tot de Beste van Alle Mannen, o afstammeling van Bharata. (34) S'rī Rukminī zei: 'Goed, zo zij het, het is zoals Je het zegt, o Lotusogige. Ik verschil van Jou, Jij bent de Allerhoogste Heer. Wie ben ik nu vergeleken met de Almachtige die behagen schept in Zijn eigen heerlijkheid? Wie ben ik, als iemand aan wiens voeten de dwazen zich vastklampen vanwege haar materiėle kwaliteiten, vergeleken met de Meester, de Opperheer van de Drie [belangrijkste godheden]? (35) Het is waar, Jij, o Urukrama ['Heer van de Grotere Orde'], vleide Je neer in de oceaan alsof Je de geaardheden zou vrezen. Jij vecht altijd, in het zuivere bewustzijn van de Opperziel, tegen de slechtheid van de materiėle zinnen, en Jij hebt, met Je dienaren, een positie als koning afgewezen omdat dat blinde onwetendheid inhoudt [zie ook S'rī S'rī Shadgosvāmī-ashthaka vers 4 en de S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 4]. (36) Voor wijzen die de honing waarderen van Je lotusvoeten, is Jouw pad niet zo duidelijk, terwijl het onmogelijk te doorgronden is voor dieren in een menselijke gedaante [voor materialisten]. Want zo ongewoon als de activiteiten van Jou, de Allerhoogste Heerser zijn, o Almachtige, zo ongebruikelijk zijn ook de handelingen van hen die Je volgen. (37) Jij kent geen bezittingen, want voorbij aan Jou is er niets te vinden. Zelfs de genieters van offergaven als Brahmā en anderen brengen Je eerbewijzen. Personen die materieel niets te klagen hebben kennen Je, verblind door hun status niet, maar Je bent voor de grote genieters [de goden] het meest dierbaar, net zoals zij Jou het dierbaarst zijn [zie ook tekst 14 en 1.7: 10]. (38) Jij bent het uiteindelijke doel dat alle doelen van het menselijk bestaan omvat, Jij bent het eigenlijke Zelf waarnaar verlangend intelligente personen overal van afzien. Zij zijn degenen die behagen scheppen in Jouw omgang, o Almachtige, en niet de man en vrouw die in hun wederzijdse aantrekking [hun lust] geluk en ongeluk ervaren. (39) Jij bent de Opperziel van Al de Werelden die Zichzelf wegschenkt en over wiens kunnen de wijzen spreken die de staf opgaven [van het rondtrekken en Paramahamsa's worden, zie 5.1*]. Daarom werd Jij door mij uitverkozen en wijs ik die meesters van de hemel af - Hij die geboren werd op de lotus [Brahmā] en Hij die het bestaan beheerst [S'iva]. Wat voor belang zou ik hebben bij anderen wiens ambities teniet worden gedaan door de kracht van de Tijd opgewekt door Je wenkbrauwen? (40) Hoe dwaas waren die woorden van Je dat Jij uit angst in de oceaan Je toevlucht zou hebben gezocht, o Gadāgraja, o Jij die door het schieten met Je S'ārnga de koningen terugdrong toen Je mij, Jouw verdiende huldeblijk, ontvoerde zoals een leeuw zijn deel weghaalt bij de dieren [zie ook jalpa 10.47: 12-21]. (41) De koningen Anga [vader van Vena, 4.13: 47], Vainya [Prithu, 4.23], Jāyanta [Bharata, 6.7: 11], Nāhusha [Yayāti, 9.19], Gaya [5.15: 6-7] en anderen, hebben uit behoefte aan Jou, afstand gedaan van hun kroon, hun soevereine macht over hun koninkrijken, en zijn het bos ingegaan o Lotusogige. Hebben zij, gefixeerd op Jouw pad, het nu zwaar gehad in deze wereld [zie vers 13]? (42) Welke vrouw zou haar toevlucht tot een andere man nemen, als ze eenmaal het door de wijzen beschreven aroma opgesnoven heeft van Jouw lotusvoeten, de voeten waar Lakshmī zich ophoudt en die alle mensen de bevrijding schenken? Welke sterfelijke dame met het inzicht om uit te maken wat het beste voor haar is, zou geen ernst maken met Jou als de Hemel van Alle Kwaliteiten, en zou iemand willen die steeds in grote angst verkeert [door zijn valse ego]? (43) Ik heb gekozen voor Hem, voor Jou, de Uiteindelijke Meester en Superziel van Alle Werelden, als degene die geschikt is om mijn wensen in vervulling te doen gaan in dit leven en in het volgende [zie laatste vers S'rī S'rī S'ikshāshthaka]. Moge er voor mij die ronddoolde op verschillende wegen [en in geboorten] er de toevlucht zijn van Jouw voeten die, als ze op hun aanbidder afstappen, bevrijding van al het valse schenken. (44) Laat de koningen waar Je het over had [in vers 10], o Acyuta, over aan die vrouwen bij wie in huis ze zijn als ezels, ossen, honden, katten en slaven, omdat die dames hun oren nimmer te luisteren legden bij de kern die Jij als de plaag van Je vijanden bent, o Jij die bezongen en besproken wordt in de hooggeleerde samenkomsten van Mrida ['de genadige' ofwel S'iva] en Virińca [de 'zuivere voorbij de hartstocht' ofwel Brahmā]. (45) De vrouw die niet de honing ruikt van Jouw lotusvoeten, houdt er een totaal verdwaasd idee op na. Zij aanbidt als haar partner een levend lijk bestaande uit vlees, botten, bloed, wormen, ontlasting, slijm, gal en lucht, dat overdekt is met een huid, snorharen, lichaamsbeharing, nagels en hoofdhaar. (46) O Lotusoog, laat er mijn liefde zijn voor de voeten van Jij die meer behagen schept in het Ware Zelf dan in mij. Op het moment dat Jij terwille van de expansie van dit universum een alles overheersende hartstocht aanneemt en Mij [als prakriti] met Je blik aanschouwt, toon Je ons de grootste genade [zie ook 10.53: 2]. (47) Ik denk dat het niet geheel onwaar is wat Je zei, o Doder van Madhu, een ongetrouwd meisje kan zich op een gegeven moment aangetrokken voelen [tot een ander], zoals in het geval van Ambā [dochter van de koning van Kās'ī die zich aangetrokken voelde tot S'ālva, zie Mahābhārata en noot 9.22: 20*]. (48) Een promiscue vrouw voelt zich, zelfs als ze getrouwd is, nog aangetrokken tot weer een andere man. Als men intelligent is moet men zo'n ontrouwe vrouw niet houden, want als men gehecht blijft aan haar, is men tweeėrlei ten val gekomen [in dit leven en in een leven hierna, zie ook 9.14: 36].'

(49) De Allerhoogste Heer zei: 'Al wat je antwoordde is juist. Dat wat Ik zei toen Ik je voor de gek hield, o prinses, deed Ik vanuit de behoefte jou hierover te horen spreken, o deugdzame dame! (50) O rechtschapen dame, je zal altijd op welke zegeningen ook kunnen rekenen die je van Mij verlangt om je van de lust te bevrijden, o genadige, o jij die enkel Mij toegewijd bent. (51) O zondeloze, Ik begreep je zuivere liefde en trouw aan je echtgenoot in geloften, want van streek geraakt door Mijn woorden, liet je geest gehecht aan Mij zich niet afleiden. (52) Degenen die met lust in hun harten vallen voor burgerlijke status en Mij aanbidden met boetedoeningen en het naleven van geloften, zijn verbijsterd door de begoochelende energie van Mij, de Heer van de Uiteindelijke Gelukzaligheid [zie ook B.G. 2: 42-44]. (53) Lieve schat, ongelukkig zijn zij die met het verwerven van Mij, de Meester van zowel Emancipatie als Rijkdom, van Mij enkel materiėle verworvenheden verlangen. Die zijn er zelfs voor personen die in de hel verkeren, en daarom is voor hen die bezeten zijn van de zinsbevrediging, de hel de meest geschikte plek [zie ook 3.3: 32 en 7.5: 32]. (54) Gelukkig, o vrouwe van het huis, was je Mij steeds trouw van dienst, hetgeen bevrijding uit het materieel bestaan schenkt. Die dienst is zeer moeilijk op te brengen voor hatelijke types, met name voor vrouwen met kwade bedoelingen die zich enkel bekommeren om hun eigen levensadem en zich vergenoegen in het verbreken [van relaties]. (55) O respectvolle dame, in Mijn paleizen kan Ik geen vrouw vinden zo liefdevol als jij, jij die tijdens haar huwelijk afzag van de koningen die waren gearriveerd, jij die Mij, toen je de verhalen hoorde over Mijn waarheid, een brahmaanse boodschapper stuurde met een vertrouwelijk bericht. (56) Toen je broer, die werd verslagen in de strijd en werd toegetakeld [10.54], op de dag van de huwelijksplechtigheid [van Aniruddha, haar oudste zoon, zie volgende hoofdstuk] werd gedood tijdens een gokspelletje, kreeg je een ondraaglijk leed te verduren, maar omdat je er bang voor was van Ons gescheiden te raken, repte je er met geen woord over en heb je Ons op die manier voor je gewonnen. (57) Toen Ik niet kwam opdagen nadat je een boodschapper had gestuurd met het hoogst vertrouwelijke verzoek om Mijn persoon te krijgen, beschouwde je deze wereld als volkomen leeg en wilde je dit lichaam opgeven dat voor niemand anders bestemd zou zijn [zie 10.53: 22-25]. Moge je altijd zo [van die standvastigheid] zijn en mogen Wij ons daar steeds over verheugen.'

(58) S'rī S'uka zei: 'Aldus in intieme conversaties de weg van de menselijke wereld volgend, schiep de Allerhoogste Heer en Meester van het Universum er genoegen in Zich met Ramā te vermaken. (59) In de paleizen van de andere koninginnen gedroeg Hij, de Almachtige Heer en Geestelijk Leraar van Al de Werelden, Zich dienovereenkomstig en vervulde Hij de plichten van een gezinshoofd.'
 
*: Het Sanskriet woord hier gebruikt is setu: dat betekent brug, dam, grens, limiet, dus in deze context Zijn leiding, religie, regel en wet.

**: Gesproken door S'rī Parās'ara in de Vishnu Purāna is er, zo brengt S'rīla S'rīdhara Svāmī ons in herinnering, een vers in bevestiging van dit vers:

devatve deva-deheyam
manushyatve ca mānushī
vishnor dehānurūpām vai
karoty eshātmanas tanum

"Als de Heer verschijnt als een halfgod, neemt zij [de godin van het geluk] de gedaante aan van een godin, en als Hij verschijnt als een menselijk wezen, neemt ze een menselijke gedaante aan. Op die manier is het lichaam dat ze aanneemt in overeenstemming met het lichaam aangenomen door Heer Vishnu."

 



Hoofdstuk 61: Heer Balarāma Maakt een Einde aan Rukmī op Aniruddha's Huwelijk

(1) S'rī S'uka zei: 'Ieder van de vrouwen van Krishna gaf geboorte aan tien zoons die in geen enkel opzicht onderdeden voor hun Vaders persoonlijke rijkdom. (2) Aangezien ze Acyuta nimmer hun paleizen zagen verlaten beschouwde ieder van de prinsessen zichzelf als de meest geliefde. De vrouwen hadden geen notie van Zijn waarheid. (3) Volledig in de ban van de Allerhoogste Heer Zijn gezicht, zo prachtig als de werveling van een lotus, Zijn lange armen, Zijn ogen en liefdevolle blikken, gevatte benadering en charmante verhalen, konden de vrouwen, met hun aantrekking, geen greep krijgen op de geest van de Almachtige. (4) Ondanks de romantische signalen die ze uitzonden met hun geheven wenkbrauwen, hun verholen blikken en de bedeesde glimlachen waarmee ze zo bekoorlijk blijk gaven van hun bedoelingen, waren de zestienduizend vrouwen niet in staat de zinnen [van Krishna] in beroering te brengen met hun pijlen van Cupido en andere methoden. (5) Deze vrouwen, die de Heer van Ramā als hun man kregen en zodoende iets bereikten dat zelfs Heer Brahmā en de andere goden niet kunnen bereiken, keken vooral gretig uit naar Zijn altijd weer nieuwe, intieme omgang, en wisselden met plezier, onophoudelijk en in toenemende mate liefdevol aangetrokken, glimlachen en blikken met Hem [zoals in 10.59: 44]. (6) Hoewel ze [zoals gezegd] honderden dienstmaagden hadden benaderden ze Hem [persoonlijk] en boden ze Hem een zitplaats aan, waren ze van eersteklas eerbetoon, wasten ze Zijn voeten en gaven ze Hem betelnoot. Ze gaven massages, wuifden Hem koelte toe en waren de Almachtige Heer van dienst met geuren, bloemenslingers, het verzorgen van Zijn haar, het verzorgen van Zijn bed, met baden en met het aanbieden van geschenken [zoals in 10.59: 45]. (7) Onder deze [16008 *] vrouwen van Krishna, die ieder tien zonen hadden, bevonden zich, zoals ik reeds zei, acht vrouwen die de belangrijkste koninginnen waren. Ik zal een opsomming geven van hun zoons met allereerst Pradyumna.

(8-9) Hij werd door de Heer verwekt in Rukminī [zie 10.54: 60] en deed in geen enkel opzicht voor Hem onder, zoals dat ook het geval was met de zonen Cārudeshna, Sudeshna en de machtige Cārudeha, Sucāru, Cārugupta, Bhadracāru en nog een zoon genaamd Cārucandra, alsook Vicāru en Cāru, de tiende zoon. (10-12) De tien zoons van Satyabhāmā [10.56: 44] waren Bhānu, Subhānu, Svarbhānu, Prabhānu, Bhānumān en Candrabhānu, Brihadbhānu en de achtste zoon Atibhānu gevolgd door S'rībhānu en Pratibhānu [bhānu betekent luister, schittering]. Sāmba, Sumitra, Purujit, S'atajit, Sahasrajit, Vijaya en Citraketu, Vasumān, Dravida en Kratu waren de zoons van Jāmbavatī [10.56: 32]. Het waren deze zoons met Sāmba voorop die de voorkeur van hun Vader genoten [zie ook 7.1: 2 & 12]. (13) Vīra, Candra en As'vasena, Citragu, Vegavān, Vrisha, Āma, S'anku, Vasu en de machtige Kunti, waren de zoons van Nāgnajitī [ofwel Satyā, zie 10.58: 55]. (14) S'ruta, Kavi, Vrisha, Vīra, Subāhu, hij die Bhadra heette, S'ānti, Dars'a, Pūrnamāsa en Somaka, de jongste, waren de zoons van Kālindī [10.58: 23]. (15) Praghosha, Gātravān, Simha, Bala, Prabala en Ūrdhaga waren samen met Mahās'akti, Saha, Oja en Aparājita, de zoons van Mādrā [zie *]. (16) Vrika, Harsha, Anila, Gridhra, Vardhana, Unnāda, Mahāmsa, Pāvana, Vahni en Kshudhi waren de zoons van Mitravindā [10.58: 31]. (17) De zonen van Bhadrā heetten Sangrāmajit, Brihatsena, S'ūra, Praharana en Arijit, Jaya, Subhadra, Vāma, Āyur en Satyaka [10.58: 56]. (18) Dīptimān, Tāmratapta en anderen waren de zoons van Heer Krishna en Rohinī [*]. O Koning, Pradyumna die zich ophield in de stad Bhojakatha [Rukmī's domein], verwekte in Rukmavatī, de dochter van Rukmī, de hoogst machtige Aniruddha [zie ook 4.24: 35-36]. (19) Van deze zoons en kleinzoons van de zestienduizend moeders, kwamen tientallen miljoenen nakomelingen van Krishna ter wereld, o Koning.'

(20) De koning zei: 'Hoe kon Rukmī zijn dochter uithuwelijken aan de zoon van zijn Vijand? Verslagen door Krishna in de slag wachtte hij op een gelegenheid om Hem te doden. Alstublieft, o geleerde, leg me uit hoe dit huwelijk tussen de twee vijanden kon worden gearrangeerd. (21) Yogi's [als u] zijn er perfect toe in staat om het verleden, het heden alsook wat zich nog niet heeft voorgedaan te zien, zowel als zaken ver weg, zaken verhuld door obstakels en zaken voorbij aan de zinnen.'

(22) S'rī S'uka zei: 'Tijdens haar svayamvaraceremonie verkoos zij [Rukmavatī] de voor haar tastbare Cupido [Pradyumna] die er met haar vandoor ging nadat Hij, met een enkele wagen, in de strijd de verzamelde koningen had verslagen. (23) Om zijn zus [Rukminī] een plezier te doen gunde Rukmī zijn dochter zijn neef, ondanks dat hij zich steeds de vijandschap herinnerde met Krishna die hem had beledigd [10.54: 35]. (24) O Koning, de jonge dochter van Rukminī, Cārumatī [**], die grote amandelogen had, trouwde met Balī, de zoon van Kritavarmā. (25) Ondanks dat hij in vijandschap gebonden was aan de Heer, gaf Rukmī zijn kleindochter genaamd Rocanā weg aan Aniruddha, hij die de zoon van zijn dochter was. Zich ervan bewust dat het huwelijk indruiste tegen het dharma [niet te heulen met de vijand], gaf hij, in zijn vrijheid beperkt door de banden van genegenheid, er de voorkeur aan zijn zuster te behagen met dat huwelijk. (26) Ter gelegenheid van die gelukkige gebeurtenis, o Koning, begaven Rukminī, Balarāma en Kes'ava [Krishna], Sāmba, Pradyumna en anderen zich naar de stad Bhojakatha.

(27-28) Na de plechtigheid zeiden een paar arrogante koningen aangevoerd door de heerser van Kalinga tot Rukmī: 'U moet Balarāma met dobbelen verslaan. O koning, hij is er echt niet zo goed in, maar wordt er niettemin hoogst door gefascineerd.' Aldus aangesproken nodigde Rukmī Balarāma uit om een partijtje met hem te dobbelen. (29) In die weddenschap accepteerde Balarāma een inzet van eerst honderd, toen duizend en daarna tienduizend [gouden munten]. Maar het was Rukmī die won. De heer van Kalinga moest luidkeels om Balarāma lachen en liet daarbij zijn tanden vrijuit zien. Dit kon de Drager van de Ploeg niet tolereren. (30) Toen Rukmī daarop een inzet van zo'n honderdduizend munten aanging die door Balarāma werd gewonnen, nam Rukmī zijn toevlucht tot bedrog en zei: 'Ik heb het gewonnen!'

(31) Met een geest zo onstuimig als de oceaan tijdens volle maan, aanvaardde de knappe Balarāma, wiens van nature roze ogen brandden van woede, een weddenschap om honderd miljoen munten. (32) Balarāma won ook dat spel eerlijk, maar Rukmī zocht opnieuw zijn heil in misleiding en zei: 'Het is door mij gewonnen. Mogen deze getuigen dat bevestigen!'

(33) Toen sprak er een stem uit de hemel die zei: 'Het was Balarāma die de weddenschap eerlijk won, wat Rukmī zei is een leugen!'

(34) Geen acht slaand op die stem zei de prins van Vidarbha, door de kwade koningen zijn dood ingestuurd, spottend tot Sankarshana: (35) 'Jullie koeherders die rondtrekken in het woud, zijn niet bedreven in het dobbelen. Dobbelen en pijlen afschieten is iets voor koningen, niet voor jullie slag!'

(36) Aldus door Rukmī beledigd en uitgelachen door de koningen aanwezig in deze bijeenkomst van machtige mannen, hief Hij woedend Zijn knots en sloeg Hij hem dood. (37) Razendsnel nam Hij de wegvluchtende koning van Kalinga te pakken op zijn tiende stap, en sloeg Hij in Zijn toorn de tanden eruit die hij lachend had ontbloot [zie ook 4.5: 21]. (38) Geteisterd door Balarāma's knots sloegen de [andere] koningen in doodsangst op de vlucht, doordrenkt van het bloed, met gebroken armen, benen en schedels. (39) Het feit dat Zijn zwager, Rukmī, was gedood, o Koning, werd door de Heer toegejuicht noch afgekeurd, uit angst de band van genegenheid met Rukminī en Balarāma te verbreken. (40) De nakomelingen van Das'ārha, wiens doelen onder de hoede van Madhusūdana allen waren bereikt, plaatsten toen de bruidegom, Aniruddha, samen met Zijn bruid op een wagen en verlieten onder leiding van Balarāma Bhojakatha om zich naar Kus'asthalī te begeven [een andere naam voor Dvārakā].'

*: This one called Mādrā is the eighth principal wife of Krishna not mentioned before; she is the daughter of the ruler of Madra, called Brihatsena, and is also known as Lakshmanā. From the Bhāgavatam knowing her story as told in 10.83: 17, it is clear that she belonged to the eight queens He married before. Thus there were the 16008 of them. Rohinī [not to confuse with Balarāma's mother who has the same name], not being considered a principal wife, seems to have been the one heading the sixteen thousand princesses. So taking Mādrā as the cause for speaking of 16001 wives in stead of 16000, we in sum have: 1 Rukminī, 2 Jāmbavatī, 3 Satyabhāmā, 4 Kālindī, 5 Mitravindā, 6 Satyā (Nāgnajitī), 7 Bhadrā and 8 Mādrā (Lakshmanā) and then the sixteen thousand headed by Rohinī who came second [see also footnote 10.59** and the list of them in 10.83].

 **: Śrīla Śrīdhara Svāmī explains that every queen of the Lord's queens had one daughter.

 




Hoofdstuk 62: Ūshā Verliefd en Aniruddha Ingerekend

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Bāna's dochter Ūshā ['ochtendgloren'] geheten, trouwde met de beste van de Yadu's [Aniruddha]. Vanwege dat huwelijk vond er een enorme, verschrikkelijke veldslag plaats tussen de Heer en S'ankara [S'iva als 'de goedgunstige']. O grote yogi, het is aan u dit alles te verklaren.'

(2) S'rī S'uka zei: 'Bāna ['pijl'], de oudste zoon van de honderd zoons geboren uit het zaad van Bali ['gift'] - de grote ziel die de aarde wegschonk aan de Heer die was verschenen in de gedaante van Vāmana [zie 8.19-22] -, was respectabel, grootmoedig, intelligent en waarachtig in zijn geloften, en altijd standvastig in zijn toewijding voor Heer S'iva. In de fraaie stad die bekend staat als S'onita ['hars'] stichtte hij zijn koninkrijk, alwaar de onsterfelijken hem van dienst waren alsof ze zijn bedienden waren. Dat deden ze omdat S'ambhu ['de weldoener' ofwel S'iva] in het verleden door hem tevreden was gesteld toen hij, met duizend armen uitgerust, muziekinstrumenten had bespeeld terwijl Mrida [S'iva als 'de genadige'] aan het dansen was. (3) Hij, de grote heer en meester van alle geschapen wezens, de mededogende die zijn toegewijden toevlucht biedt, beloonde hem met een zegen naar zijn keuze. Bāna koos toen voor hem [S'iva] als de beschermer van zijn stad. (4) Begoocheld door zijn kracht zei Bāna, op een dag aanwezig aan Giris'a's [S'iva als de heer van de berg] zijde, tot hem terwijl hij zijn voeten beroerde met een helm op zo helder als de zon: (5) 'Ik buig me voor u neer, o Mahādeva ['grote god'], o heerser over en geestelijk leraar van de werelden, die, als een boom uit de hemel, alle wensen vervult van de mensen die onvoldaan zijn. (6) Het duizendtal armen dat u me gaf is me enkel tot last geworden. Behalve u kan ik in de drie werelden geen gelijkwaardige tegenstander vinden. (7) Met een jeuk in mijn armen om bergen te verpulveren, ging ik op pad om strijd te leveren tegen de olifanten uit alle windrichtingen, o heer van de oorsprong, maar verschrikt sloegen ze allen voor mij op de vlucht.'

(8) Toen hij dat hoorde zei de grote heer kwaad: 'Je vaandel zal worden gebroken als je trots, o dwaas, ten ondergaat in een gevecht met iemand als ik.' (9) Aldus toegesproken ging de dwaze geest opgetogen naar huis, o koning, om aldaar nogal dom de ondergang van zijn heldhaftigheid af te wachten zoals die door Giris'a was voorspeld [vergelijk 2.1: 4].

(10) Zijn maagdelijke dochter genaamd Ūshā had in een droom een romantische ontmoeting met de zoon van Pradyumna, een minnaar die ze aldus had gevonden zonder hem ooit eerder te hebben gezien of van te hebben gehoord [zie *]. (11) Toen zij hem in haar droom niet meer zag, kwam ze - zich bevindend temidden van haar vriendinnen - verstoord overeind en hoorde ze zich tot haar grote schaamte zeggen: 'Waar ben je mijn liefste?' (12) De dochter Citralekhā ['de prima portrettiste'] van een minister van Bāna genaamd Kumbhānda, hoorde toen hoogst nieuwsgierig Ūshā, haar vriendin en metgezel, uit. (13) 'Wie is dat naar wie je verlangt, o mooie wenkbrauwtjes, en wat verwacht je van hem, want tot dusverre hebben we nog niemand je hand zien veroveren, o prinses.'

(14) 'In mijn droom zag ik een zekere man met een donkere huidskleur, lotusblaadjesogen, gele kleren en machtige armen - een van de soort die een vrouw het hart op hol doet slaan. (15) Dat is degene die ik zoek. Die minnaar liet me de honing van zijn lippen drinken, vertrok naar elders en liet mij hunkerend naar hem achter, geworpen in een zee van ellende.'

(16) Citralekhā zei: 'Ik zal je verlossen van je ellende! Als hij ergens in de drie werelden te vinden is, zal ik hem naar je toe brengen, die echtgenoot [in spé], die dief van je hart. Zeg me alsjeblieft hoe hij eruit ziet.'

(17) Toen ze dit had gezegd tekende ze natuurgetrouw voor haar de halfgod en de zanger van de hemel, de vervolmaakte, de achtenswaardige ziel en de laag-bij-de-grondse slang, de demon, de magiėr, het bovennatuurlijke wezen en de mens. (18-19) Van de mensen tekende ze Vrishni's als S'ūrasena, Vasudeva, Balarāma en Krishna, maar toen ze Pradyumna zag raakte Ūshā bedeesd en met het tekenen van Aniruddha boog ze haar hoofd in verlegenheid, o grote heer, en zei ze glimlachend: 'Dat is Hem, Hij hier!' (20) Citralekhā, de yoginī, met Hem, Krishna's kleinzoon [Aniruddha], herkend, begaf zich, o Koning, daarop via de hogere sferen [op een mystieke manier] naar Dvārakā, de stad onder de hoede van Krishna. (21) Gebruikmakend van haar yogakrachten nam ze Pradyumna's zoon, die op een prima bed lag te slapen, met zich mee naar S'onitapura en toonde haar vriendin haar Geliefde. (22) Toen ze Hem zag, die allermooiste man, klaarde haar gezicht op en genoot ze samen met de zoon van Pradyumna in haar privévertrekken die door mannen niet mochten worden gezien. (23-24) Ze aanbad Hem in gewetensvolle dienstverlening met de kostbaarste kledingstukken, bloemenslingers, geuren, lampen, zitplaatsen en zo meer, met dranken, vloeibaar en vast voedsel, en met woorden. Hem aldus verborgen houdend in de maagdenverblijven wist Hij, door Ūshā's sterk toenemende genegenheid, met Zijn zinnen in beslag genomen, niet meer welke dag het was. (25-26) Aldus genoten door de Yaduheld kon ze, met het breken van haar gelofte [van kuisheid], de symptomen van haar zinderende geluk niet verhullen. Ze werden opgemerkt door haar gouvernantes die er verslag van deden [aan Bāna, haar vader]: 'O Koning, we hebben gemerkt dat uw dochter zich onbetamelijk gedraagt voor een ongetrouwd meisje, ze bezoedelt de familie ermee. (27) Ze werd goed door ons in de gaten gehouden in het paleis en is er nimmer tussenuit geweest, o meester. We hebben er dan ook geen idee van hoe zij, verborgen voor de blikken van mannen, kon worden geschonden.'

(28) Toen Bāna hoorde dat zijn dochter was onteerd, begaf hij zich hoogst verstoord terstond naar de maagdenvertrekken. Daar aangekomen trof hij er de meest excellente van de Yadu's aan. (29-30) Hij stond versteld toen hij die zoon van Cupido recht voor haar zag zitten. Die meest uitzonderlijke schoonheid van al de werelden, donker van huid gehuld in gele kleren, met Zijn lotusogen, machtige armen, oorsieraden en haarlokken, zat daar met een gezicht oplichtend door de gloed van Zijn sieraden en Zijn glimlachende blikken. Hij was druk aan het dobbelen met Zijn hoogst genadige lieveling, waarvan het rode kunkuma van haar borsten kleefde aan de, door haar vervaardigde, slinger van lentejasmijn die tussen Zijn armen hing. (31) Toen Hij hem zag binnenkomen omringd door vele gewapende wachters, hief de Lieve Heer Zijn strijdknots van muru [een soort ijzer] en zette Zich schrap klaar om toe te slaan, als was Hij de dood in eigen persoon met de roede van bestraffing. (32) Toen ze Hem van alle kanten insloten om Hem in te rekenen, viel Hij hen aan als een dominant zwijn belaagd door een roedel honden, zodat ze met hun hoofden, armen en benen kapotgeslagen allen getroffen zich uit de voeten maakten om uit het paleis weg te komen. (33) Maar op het moment dat Hij de wachters tegen de grond sloeg, nam de zoon van Bali Hem woedend zelf gevangen met de [mystieke] slangenkoorden [van Varuna, zie ook 8.21: 28]. Ūshā, compleet verslagen en ontmoedigd, werd overweldigd door verdriet toen ze zag dat Hij werd ingerekend en weende bittere tranen.'

*: Hier haalt S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura de volgende verzen aan uit de Vishnu Purāna (V.32), die uitleg verschaffen over Ūshā's droom: 'O brāhmana, toen Ūshā, de dochter van Bāna, toevallig Pārvatī zag spelen met haar echtgenoot, Heer S'ambhu, verlangde Ūshā er hevig naar dezelfde gevoelens te ondergaan. Op dat ogenblik zei de Godin Gaurī [Pārvatī], die ieders hart kent, tegen het gevoelige jonge meisje: 'Wees er niet door verstoord! Je zal de kans krijgen te genieten samen met je echtgenoot.' Dit horend, dacht Ūshā bij zichzelf: 'Maar wanneer dan? En wie zal mijn echtgenoot zijn?' In reactie hierop, richtte Pārvatī nogmaals het woord tot haar: 'De man die je benadert in je droom op de twaalfde dag van de heldere maandhelft van de maand Vais'ākha zal je echtgenoot worden, o prinses.'

 



Hoofdstuk 63: De Koorts in de Strijd en Bāna Verslagen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen ze Aniruddha niet meer zagen, o zoon van Bharata, brachten Zijn verwanten de vier maanden van het regenseizoen door in treurnis. (2) Op het moment ze van Nārada het nieuws hoorden over wat Hij had gedaan en dat Hij gevangen was genomen, begaven de Vrishni's, die Krishna als hun aanbiddelijke godheid hadden, zich naar S'onitapura. (3-4) De besten van de Sātvata's, te weten Pradyumna, Yuyudhāna [Sātyaki], Gada, Sāmba, en Sārana, Nanda, Upananda, Bhadra en anderen, kwamen onder leiding van Balarāma en Krishna bijeen met twaalf akshauhinī's en belegerden aan alle kanten Bāna's stad volledig. (5) Ziend hoe de stadstuinen, de stadsmuren en uitkijktorens werden vernield kwam hij, briesend van woede, naar buiten om hen partij te bieden met een leger dat net zo groot was. (6) Bhagavān S'iva reed samen met zijn zoon [Kārtikeya, zijn generaal] de stad uit zittend op Nandi, zijn stier, om vergezeld door de Pramatha's [zijn verschillende mystieke metgezellen] aan de kant van Bāna tegen Balarāma en Krishna te vechten. (7) Wat zich toen voordeed, o Koning, was een ontstellend heftige strijd die je de haren te berge deed rijzen. Krishna kwam daarin in het geweer tegen S'ankara en Pradyumna tegen Kārtikeya. (8) Balarāma vocht tegen Kumbhānda en Kūpakarna, Sāmba vocht tegen Bāna's zoon en Sātyaki vocht tegen Bāna zelf. (9) Om er getuige van te zijn kwamen de leiders van de goddelijken met Heer Brahmā voorop in hun hemelse voertuigen, alsook de wijzen, de vervolmaakten en de achtenswaardigen, de zangers en dansmeisjes van de hemel, en de geesten. (10-11) Scherpgepunte pijlen afschietend met Zijn boog, de S'ārnga, verdreef S'auri [Krishna] de Bhūta's [geesten van de overledenen], de Pramatha's [mystieke geesten], de Guhyaka's [de schatbewaarders van Kuvera], de Dākinī's [de vrouwelijke demonen van Kālī], de Yātudhāna's [beoefenaren van de zwarte magie], de Vetāla's [de vampieren], de Vināyaka's [demonen van scholing, afleiders, kankeraars], de Preta's [spoken en gnomen], de Mātā's [demonische moeders], de Pis'āca's [duivelskinderen], de Kushmānda's [meditatieverstoorders, ziekmakers] en de Brahma-rākshasa's [gevallen brahmanen als in 9.9: 25] die allemaal S'ankara volgden. (12) De drager van de drietand [Pinākī ofwel S'iva] die verschillende soorten wapens inzette tegen Hem die de S'ārnga hanteert, zag hoe ze allemaal geneutraliseerd werden met passende tegenwapens. Ze konden de Drager van de S'ārnga niet van Zijn stuk brengen. (13) Hij zette een brahmāstra in tegen een brahmāstra, een bergwapen tegen een windwapen, een regenwapen tegen een vuurwapen en Zijn nārāyanāstra [Zijn persoonlijke wapen] tegen S'iva's [persoonlijke] pās'upatāstra [het 'beestenriem'wapen]. (14) Nadat S'auri Heer S'iva had begoocheld door hem aan het gapen te brengen met een gaapwapen, viel Hij Bāna's leger aan met Zijn zwaard, Zijn knots en Zijn pijlen. (15) Kārtikeya geplaagd door Pradyumna's pijlen die van alle kanten op hem neerregenden, vluchtte met zijn ledematen stromend van het bloed op zijn pauwenvoertuig weg van het slagveld. (16) Kumbhānda en Kūpakarna geteisterd door de knots [van Balarāma] vielen en hun legers, wiens leiders dood waren, vluchtten in alle richtingen.

(17) Bāna die zijn troepen uiteengeslagen zag, keerde zich af van Sātyaki waarmee hij vocht, stak in zijn strijdwagen het slagveld over en viel hoogst verbeten Krishna aan. (18) Bāna, buiten zichzelf door het vechten, legde twee pijlen aan op ieder van zijn bogen en spande in één keer alle vijfhonderd. (19) Deze bogen werden door Bhagavān allen tegelijk doorkliefd en nadat Hij de strijdwagen, de paarden en de wagenmenner [van Bāna] had getroffen, blies Hij op Zijn schelphoorn. (20) [Toen] plaatste zijn [Bāna's] moeder genaamd Kotharā, in de hoop het leven van haar zoon te redden, zichzelf naakt, met haar haar losgemaakt, recht voor Krishna. (21) Op het moment dat Heer Gadāgraja daarop Zijn gelaat afwendde om de naakte vrouw niet te hoeven zien, nam Bāna, zonder zijn wagen en met zijn bogen gebroken, de kans waar om de stad in te vluchten. (22) Maar nadat S'iva's volgelingen verdreven waren ging Jvara, de [verpersoonlijking van S'iva's hete] koorts met drie hoofden en drie voeten, de afstammeling van Dās'arha te lijf alsof hij de tien windrichtingen in vuur en vlam wilde zetten [*]. (23) Hem ziend, stuurde Heer Nārāyana daarop Zijn eigen [extreem koude] koorts, zodat de twee Jvara's van Māhes'vara en Vishnu met elkaar in gevecht raakten. (24) Die van Māhes'vara schreeuwde het uit, gepijnigd door de kracht van die van Vishnu. Nergens een veilig heenkomen vindend begon Māhes'vara's Jvara toen, dorstend naar bescherming, devoot Hrishīkes'a te prijzen met gevouwen handen. (25) De Jvara zei: 'Ik buig me neer voor U, de Allerhoogste Heer Onbegrensd in Zijn Vermogens, de Ziel van Allen Zuiver van Bewustzijn, de Oorzaak van het geheel van de schepping, voleinding en handhaving van het universum, neer voor U, de Absolute Waarheid van Volmaakte Vrede naar wie de Veda's indirect verwijzen. (26) Ik benader U omdat U de loochening bent van deze māyā, deze materiėle begoocheling van de tijd, het lot, het karma, de individuele geneigdheden, de subtiele elementen, het veld [dat het lichaam vormt], de levenskracht [prāna], het zelf, de transformaties [de elf zinnen] en dit alles bij elkaar [in de vorm van het subtiele lichaam, de linga]. Die illusoire werkelijkheid vormt een nimmer eindigende stroom [zoals die] van zaden en spruiten. (27) Met verschillende bedoelingen vervult U goddelijke missies [līlā's] opdat de godsbewusten, de wijzen en de gedragsregels in de wereld worden gehandhaafd, en maakt U een einde aan hen die het pad verlieten en zich overgaven aan geweld. Deze incarnatie van U is er om de aarde van haar last te verlossen [zie ook B.G. 9: 29 en 4: 8]. (28) Ik wordt geplaagd door deze hoogst verschrikkelijke koorts van Uw macht die ondraaglijk koud is, maar, niettemin, brandt, want inderdaad, zolang de belichaamde zielen in de greep van hun verlangens verkeren en niet Uw voetzolen dienen, moeten ze aldoor lijden.'

(29) De Allerhoogste Heer zei: 'O driekoppige, Ik ben tevreden over u, moge uw angst, opgewekt door Mijn koorts, u verlaten. Voor niemand die zich ons gesprek herinnert zal er een reden zijn om u te vrezen.'

(30) Aldus toegesproken boog het koortswapen van Māhes'vara voor Acyuta en ging hij weg, maar Bāna, rijdend in zijn strijdwagen, kwam naar voren met de bedoeling met Janārdana te gaan vechten. (31) Daarop schoot de demon, o Koning, met zijn duizend armen talloze wapens hooghoudend, kokend van woede, pijlen af op Hem die de Cakra Hanteert. (32) Terwijl hij keer op keer zijn wapens lanceerde, sneed de Allerhoogste Heer met de messcherpe rand van Zijn schijf zijn armen eraf alsof het de takken van een boom waren. (33) Toen Bāna's armen van zijn romp werden gescheiden, naderde de grote Heer Bhava [- van het bestaan, S'iva] uit mededogen voor zijn toegewijde en richtte hij zich tot de Hanteerder van de Schijf. (34) S'rī Rudra zei: 'U alleen bent de Absolute Waarheid, het licht van het Allerhoogste schuilgaand in de taal van het Absolute [in de Veda's]. Zij wiens harten vrij van smetten zijn kunnen U zien als de blauwe lucht zo zuiver. (35-36) De atmosfeer vormt Uw navel, het vuur Uw gezicht, het water Uw zaad, de hemel Uw hoofd en de richtingen zijn Uw gehoorzin. De aarde is Uw voet, de maan Uw geest en de zon is Uw gezichtsvermogen. Ik ben Uw bewustzijn van het Zelf, de oceaan is Uw onderbuik en Indra is Uw arm. Uw goede zelf, met de planten als het haar op Uw lichaam, de wolken als het haar op Uw hoofd, Virińca als Uw intelligentie, de Prajāpati als Uw geslachtsdelen en de religie als Uw hart, bent de Purusha uit wie al de werelden voortkwamen. (37) U, o onbegrensde heerlijkheid, bent met deze nederdaling aanwezig om het dharma te verdedigen ten behoeve van het Geheel van het Levende Wezen [het universum], en wij [halfgoden], door U verlicht en gemachtigd, manifesteren en ontwikkelen gezamenlijk de zeven werelden [zie dvīpa]. (38) U bent de Oorspronkelijke Allerhoogste Persoon zonder Zijns gelijke, de Bovenzinnelijke, Zelfmanifesterende Oorzaak waar geen oorzaak aan vooraf gaat, de Heerser. Niettemin komt U, terwille van de volledige manifestatie van Uw kwaliteiten, terug als een verschijning van Uw begoochelende vermogen [in verschillende levensvormen, goden en avatāra's]. (39) Net zoals de zon, aan het zicht onttrokken, in zijn eigen schaduw [achter de wolken] de zichtbare vormen verlicht, wordt U, o Almachtige, net zo zelfverlicht, overdekt door de basiskwaliteiten van de materie [door vals ego] en verlicht U [van binnenuit] de werkelijkheid van die geaardheden, alsook de wezens met deze kwaliteiten behept. (40) Zij die, geheel verstrikt in hun achting voor hun kinderen, vrouw, huis enzovoorts, met hun verstand in de ban van māyā verkeren, rijzen [als drenkelingen eerst] naar de oppervlakte van de oceaan van misčre en zinken [dan naar de bodem. Zie B.G. 9: 21]. (41) Beklagenswaardig is de persoon die met de genade van God deze mensenwereld heeft bereikt, maar met zijn zinnen niet onder controle Uw voeten niet eert; zo iemand houdt zichzelf dus voor de gek. (42) De sterveling die, [b.v. politiek] in oppositie verkerend vanwege de zinsobjecten [de materiėle belangen], U, zijn Ware Zelf en innigste Leidsman afwijst, eet het vergif en mijdt de nectar. (43) Ik, Brahmā, alsook de halfgoden en de wijzen, hebben met een zuiver bewustzijn ons met hart en ziel overgegeven aan U, de Meester, het hoogst beminde Zelf. (44) Laat ons U aanbidden, de Godheid, de oorzaak van het ontstaan, de handhaving en de neergang van het Levende Wezen dat het Universum is, U die, volmaakt in vrede gelijkmoedig, als de unieke, ongeėvenaarde Vriend, het ware Zelf en de aanbiddelijke Heer van al de werelden en al de zielen, de toevlucht vormt om bevrijd te raken uit je materiėle bestaan. (45) Hij hier [Bāna] is mijn favoriet, mijn meest dierbare volgeling die ik beloonde met onbevreesdheid, o Heer, alstUblieft schenk hem daarom Uw genade, zoals U ook van genade was voor de meester van de Daitya's [Prahlāda].'

(46) De Allerhoogste Heer zei: 'We zullen doen wat u zei graag te willen, o grote heer, ik ben het helemaal eens met uw conclusie. (47) Deze [klein]zoon van Virocana [**
] zal door Mij gespaard worden, want Ik verleende Prahlāda de zegen dat zijn afstammelingen niet door Mij gedood zouden worden [zie ook 7.10: 21]. (48) Zijn armen werden er door Mij afgesneden om zijn trots te breken, en Ik vernietigde zijn enorme militaire macht omdat die de aarde tot last geworden was. (49) De Asura die nog vier van zijn armen over heeft, zal één van uw belangrijkste metgezellen worden, hij zal niet verouderen en onsterfelijk zijn, hij hoeft nergens bang voor te wezen.'

(50) De Asura die aldus vrij van angst kon zijn, boog zijn hoofd voor Krishna, bracht de zoon van Pradyumna en Zijn echtegenote, en zette ze op een strijdwagen. (51) Hij [Krishna] plaatste Hem en Zijn vrouw, opgesierd en gestoken in de fijnste kleren, voorop en vertrok, met de toestemming van S'iva, omringd door een akshauhinī [een militaire divisie]. (52) Toen Hij Zijn hoofdstad binnenkwam, die geheel versierd was met vlaggen, erebogen en met zijn straten en kruispunten besprenkeld, werd Hij respectvol door de mensen van de stad, Zijn verwanten en de tweemaal geboren zielen verwelkomd onder het weerklinken van schelphoorns, tweezijdige trommels en pauken. (53) Voor de persoon die bij het krieken van de dag opstaat en zich deze overwinning van Krishna in de slag met S'ankara herinnert, zal er geen nederlaag zijn.'

*: Hier citeert S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura de volgende beschrijving van de S'iva-jvara: "De verschrikkelijke S'iva-jvara had drie benen, drie hoofden, zes armen en negen ogen. As rondstrooiend leek hij op Yamarāja ten tijde van de ondergang van het universum."

**: In feite was Bāna een kleinzoon van Virocana. Eerst heb je Prahlāda, dan Virocana, dan Bali, dan Bāna.




Hoofdstuk 64: Over het Bestelen van een Brahmaan: Koning Nriga een Kameleon

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Op een dag [in hun jeugd], o Koning, gingen de Yadujongens Sāmba, Pradyumna, Cāru, Bhānu, Gada en anderen naar een bosje om er te spelen. (2) Na daar een lange tijd gespeeld te hebben waren ze dorstig op zoek naar water en ontdekten ze een verbazingwekkend schepsel in een droge put. (3) Ze zagen er een kameleon die zo groot was als een berg, en met een geest vol van verwondering probeerden ze, bewogen door mededogen, het uit de put te tillen. (4) Met leren riemen en in elkaar gedraaid touw aan hem vastgemaakt, slaagden de jongens er niet in het schepsel eruit te krijgen, en dus deden ze er opgewonden verslag van aan Krishna. (5) De lotusogige Opperheer, de Handhaver van het Universum, ging een kijkje nemen, zag het, en haalde het met Zijn linker hand met gemak naar boven. (6) Aangeraakt door de hand van Uttamas'loka, werd de kameleongedaante terstond opgegeven voor die van een prachtig hemels wezen met een gelaatskleur als van gesmolten goud, wonderschone sieraden, kleren en bloemenslingers. (7) Hoewel Hij zich terdege bewust was van wat tot deze situatie had geleid, vroeg Mukunda, opdat [ook] de gewone man het kon weten: 'Wie bent u, o fortuinlijke ziel? Gezien uw excellente voorkomen durf Ik te beweren dat u een hoog verheven halfgod bent! (8) Door welke actie bent u in deze toestand, die u zeker niet verdiend heeft, beland, o goede ziel? Alstublieft vertel Ons, die het graag willen weten, alles over uzelf - tenminste, als u dit de juiste plek acht om er over te spreken.'

(9) S'rī S'uka zei: 'De koning die aldus ondervraagd werd door Krishna wiens gedaanten onbegrensd zijn, boog met zijn helm zo schitterend als de zon voor Mādhava en richtte zich tot Hem. (10) Nriga zei: 'Ik, de heerser over mensen genaamd Nriga [zie 9.1: 11-12, 9.2: 17], ben een [klein]zoon van Ikshvāku, o Meester. Misschien kwam het U ter ore dat men mij rekent onder de mannen van liefdadigheid. (11) Wat zou U ook niet bekend zijn, o Meester, o Getuige van de Geest van Alle Wezens wiens visie niet belemmerd wordt door de tijd? Niettemin zal ik spreken naar Uw wens. (12) Ik heb zoveel koeien weggeschonken als er zandkorrels op aarde zijn, als er sterren aan de hemel staan of als er regendruppels in een regenbui zitten. (13) Ik gaf melkkoeien weg die eerlijk verworven werden, nog jong, goed van karakter en goed van uiterlijk waren, bruin, schoon en rijk aan vele andere kwaliteiten, samen met hun kalveren en met gouden sieraden aan hun hoorns, zilver aan hun hoeven en met fijne stoffen en bloemenslingers versierd. (14-15) Ik, van vrome werken en van aanbidding met vuuroffers, was liefdadig en schonk sieraden weg aan jonge getalenteerde waarachtige brahmanen met behoeftige families, die bekend stonden om hun verzaking en grote kennis van de Veda's, en die goede kwaliteiten en een goed karakter hadden. Ik gaf ze koeien, land, goud, huizen, paarden en olifanten, huwbare meisjes met dienstmaagden, sesamzaad, zilver, beddengoed en kleding, juwelen, meubels en wagens.  (16) Zonder me dat bewust te zijn schonk ik een koe, die het eigendom was van een bepaalde eersteklas dvija [een brahmaan die geen gaven meer aanneemt, zie 7.11], weg aan een andere tweemaal geboren ziel. Afgedwaald had de koe zich bij mijn kudde gevoegd. (17) Terwijl ze weggeleid werd, werd die koe opgemerkt door haar baas die zei: 'Ze is van mij!' Maar hij die de gift had aangenomen zei daarop toen: 'Deze heeft Nriga aan mij gegeven!'

(18) De twee geschoolde zielen, verwikkeld in een strijd om hun eigenbelang, zeiden tegen me: 'U mijnheer, bent als de schenker een dief geweest!' Toen ik dit hoorde, was ik met stomheid geslagen.

(19-20) Aldus in verlegenheid wat betreft mijn religieuze plicht, smeekte ik de beide geleerde mannen: 'Alstublieft geef me deze ene koe, en ik zal u er een honderdduizend van de beste kwaliteit voor teruggeven! Hebt beiden alstublieft genade met uw dienaar. Ik wist niet wat ik deed. Red me van het gevaar te belanden in een smerige hel!'

(21) 'Ik heb daar helemaal geen behoefte aan, o Koning!' zei de eigenaar en verdween.

'Ik ben niet geļnteresseerd in al die andere koeien', zei de ander en vertrok.

(22) Nadat zich dit had voorgedaan werd ik door de boodschappers van Yamarāja meegevoerd naar zijn verblijf en werd mij daar, o God van de Goden, o Meester van het Universum, door de Heer van de Dood en Vergelding de volgende vraag gesteld [zie ook 5.26: 6, 6.1: 31 en 6.3]: (23) 'Wilt u eerst de gevolgen ondergaan van uw slechte daden, o Koning, of die van uw goede daden? Wat betreft uw grenzeloze religieuze liefdadigheid, zie ik een stralend mooie wereld.'

(24) Daarom zei ik: 'Laat me eerst de gevolgen van mijn slechte daden ondergaan, o Godheid.' Hij zei daarop: 'Val dan!' en terwijl ik viel, o Meester, zag ik mezelf als een kameleon! (25) Als Uw dienaar vrijgevig jegens de brahmanen en verlangend naar Uw gezelschap, o Kes'ava, heeft de herinnering aan U me tot op de dag van vandaag niet verlaten [zie ook 5.8: 28]. (26) O Almachtige, hoe kan U in eigen persoon nu voor mij zichtbaar zijn, U, de Allerhoogste Ziel op wie de meesters van de yoga in hun zuivere harten mediteren middels het oog van de geschriften! Hoe, o Adhoks'aja, kan ik, wiens intelligentie werd verblind door ernstige moeilijkheden, U nu aanschouwen? Is dat niet weggelegd voor hen wiens materiėle leven alhier ten einde kwam? (27-28) O, God van de Goden, Meester van het Universum, Heer van de Koeien, en Allerhoogste Persoonlijkheid! O Pad Uitgestippeld voor de Mens, Meester van de Zinnen, Genade van de Verzen, o U Onfeilbaar en Niet Afnemend! AlstUblieft sta het me toe te vertrekken naar de wereld van de goden, o Krishna, o Meester; moge, waar ik me ook bevind, ik me bewust zijn van de beschutting van Uw voeten! (29) Mijn eerbetuigingen voor U, de Oorsprong van Alle Wezens, het Absolute van de Waarheid en de Eigenaar van Onbegrensde Vermogens. Ik bied U, Krishna [*], zoon van Vasudeva, Heer van al de vormen van yoga, mijn respect.'

(30) Nadat hij aldus had gesproken en om Hem heen had gelopen, kreeg hij, na het beroeren van Kishna's voeten met zijn kroon, toestemming om te vertrekken en klom hij, voor ogen van alle mensen, aan boord van een wonderschone hemelwagen. (31) Krishna, de Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, de God en Ziel van het Dharma die de brahmanen is toegewijd, richtte Zich tot Zijn persoonlijke metgezellen en was als volgt van instructie voor de edelen: (32) 'Als zelfs voor iemand, die nog krachtiger is dan een vuur, het kleinste beetje bezit van een brahmaan dat hij zich toeėigent [dat hij wegsteelt of hem ontzegt], moeilijk te genieten is, hoeveel temeer moet dat dan niet gelden voor koningen die denken dat ze de Heer zelf zijn? (33) Het hālāhalavergif [dat werd gekarnd met Mandāra] beschouw Ik niet als echt vergif, omdat er een remedie voor bestaat [S'iva namelijk, zie 8.7]. Dat wat een brahmaan toebehoort echter, noem Ik werkelijk vergif [als het eenmaal is ontvreemd], want voor zoiets bestaat er in de wereld geen tegengif. (34) Vergif richt degene die het inneemt te gronde, en vuur wordt uitgedoofd met water, maar het vuur dat brandt met het brandhout van de bezittingen van een brahmaan, brandt iemands gemeenschap af tot de grond. (35) Als men van het bezit van een brahmaan geniet zonder zijn toestemming, richt dat drie van je generaties te gronde [zie **]. Maar als men het met geweld via een externe macht geniet [zoals via de regering of bedrijfsbelangen], raakt dat tien voorgaande en tien volgende generaties [met een verlies aan eer, zie ook 9.8]. (36) Leden van de adelstand zien, verblind door  hun koninklijke weelde [zie ook B.G. 1: 44], niet hun eigen neergang in de hel op zich afkomen als ze kinderachtig het rechtmatig eigendom van een brahmaan begeren. (37-38) Die koningen en andere leden van de koninklijke familie die, de zaak niet in de hand hebbend, zich het aandeel van een brahmaan toe-eigenden, zullen net zoveel jaren worden gekookt in de hel genaamd Kumbhīpāka [5.26: 13], als er stofdeeltjes werden aangeraakt door de tranen geplengd door de vrijgevige brahmanen die, terwille van hun beminden, moesten huilen over de middelen van bestaan die hen afhandig werden gemaakt. (39) Of het nu een gift van jezelf of van iemand anders betreft, Hij die een brahmaan berooft van zijn levensonderhoud zal zestigduizend jaar lang geboren worden als een worm in de uitwerpselen. (40) Moge Ik nimmer de weelde verwerven die het eigendom van een brahmaan is. Zij die zoiets begeren is een kort leven beschoren en worden verslagen. Ze raken hun koninkrijk kwijt en veranderen in schrikwekkende slangen. (41) Beste volgelingen, koester geen vijandschap jegens een man van scholing, zelfs niet als hij een zonde begaan heeft. Zelfs als hij je fysiek keer op keer raakt en je vervloekt, behoor je hem altijd te eerbiedigen. (42) Net zoals Ik Mij er steeds voor inspan om Me te verbuigen voor de geschoolden, behoren jullie ook allen van datzelfde respect te zijn. Hij die het anders aanpakt, komt er voor in aanmerking door Mij te worden gestraft. (43) Het bezit dat van een brahmaan wordt afgepakt, leidt tot de ondergang van degene die dat deed, zelfs al gebeurde het onbewust. Net zoals het ook de persoon van Nriga overkwam met de koe van de brahmaan.'


(44) Nadat Hij de ingezetenen van Dvārakā dat op het hart had gebonden, ging de Allerhoogste Heer Mukunda, de Louteraar van Alle Werelden, Zijn paleis binnen.'

*: In de Mahābhārata (Udyoga-parva 71.4) wordt gezegd met betrekking tot Krishna: "Het woord 'krish' is het aspect van aantrekking van de Heer Zijn bestaan, en 'na' betekent 'geestelijk genoegen'. Als men het werkwoord 'krish' toevoegt aan 'na', wordt het krishna, wat dan de aanduiding van de Absolute Waarheid vormt."

**: Overeenkomstig S'rīla S'rīdhara Svāmī, heeft tri-pūrusha, het Sanskriet woord hier gebruikt, betrekking op iemand zelf, zijn zoons en zijn kleinzoons.

 

 

Hoofdstuk 65: Heer Balarāma in Vrindāvana en de Stroom Verdeeld

(1) S'rī S'uka zei: 'O beste van de Kuru's, de Allerhoogste Heer Balarāma klom [op een dag] in Zijn wagen ernaar verlangend Zijn vrienden te zien, en reisde af naar Nanda's koeherdersdorp. (2) Rāma werd omhelsd door de gopa's en de gopī's, die Hem inderdaad al een lange tijd hadden gemist. Nadat Hij Zijn ouders Zijn eerbetuigingen had gebracht begroetten ze Hem blij met het brengen van gebeden: (3) 'O afstammeling van Das'ārha, Heer van het Universum, bescherm ons alsJeblieft altijd samen met Je jongere broer [Krishna].' Dit gezegd hebbende trokken ze Hem dicht naar zich toe op hun schoten en omhelsden ze Hem, waarbij ze Hem bevochtigden met het vocht van hun tranen. (4-6) Zoals voorgeschreven begaf Hij Zich naar de oudere gopa's, waarna Hij werd verwelkomd door de jongere. Daarna benaderde Hij de koeherders die Hij, naar gelang ieders leeftijd, vriendschaps- en familierelatie, tegemoet trad met glimlachen en het beetgrijpen van hun handen. Na Hem een comfortabele zitplaats te hebben geboden, zodat Hij wat kon uitrusten en dergelijke, verzamelden zij, die alles in dienst hadden gesteld van de lotusogige Krishna, zich rondom Hem en stelden ze, met stemmen verstikt van de liefde, vragen met betrekking tot het welzijn van hun dierbaren [in Dvārakā]: (7) 'O Balarāma gaat het goed met al onze verwanten? Herinneren Je vrouwen en kinderen zich ons nog allemaal, o Rāma? (8) Gelukkig werd die zondaar van een Kamsa gedood en werden onze verwanten bevrijd. Goddank vonden zij beschutting in een fort [Dvārakā] en slaagden ze erin onze vijanden te doden en te verslaan!' (9) Vereerd om Balarāma in hun midden te zien vroegen de gopī's met een glimlach: 'Geniet Krishna, de lieveling van de dames in de stad, een gelukkig leven? (10) Denkt Hij nog wel aan Zijn mensen, Zijn [pleeg]vader en moeder; zal Hij er ooit nog eens toe komen in eigen persoon Zijn moeder weer te zien, en herinnert Hij met Zijn machtige armen Zich onze onwankelbare dienst nog? (11-12) Terwille van Hem hebben wij, o Heer, ons onthecht van degenen waar men zich maar moeilijk van los kan maken: onze moeders, vaders, echtgenoten, kinderen en zusters, o afstammeling van Das'ārha. Toen Hij ons opeens afwees en vertrok, brak Hij met de vriendschap, maar welke vrouw Zou Hem nu niet op Zijn woord geloven [dat Hij terug zou keren]? (13) Hoe kunnen die schrandere dames uit de stad, die afgaan op Zijn welbespraaktheid, fraaie glimlachen en de lust die Hij bij ze opwekt, nu vertrouwen op de woorden van Hem die zo ondankbaar Zijn hart makkelijk elders heeft en het contact afbreekt?  (14) Maar waarom zouden we nog langer over Hem uitweiden, o gopī's? Laten we het alsjeblieft over wat anders hebben. Als Hij Zijn tijd zonder ons doorbrengt, laten wij dan hetzelfde doen [en proberen het zonder Zijn aanwezigheid te redden. Zie ook 10.47: 47].

(15) Aldus samen sprekend herinnerden de vrouwen zich S'auri's lachen, gesprekken, aantrekkelijke blikken, manier van lopen en liefdevolle omhelzing, en daarvan moesten ze huilen. (16) Sankarshana, de Opperheer, die bedreven was in verschillende manieren van steun verlenen, troostte hen met Krishna's vertrouwelijke boodschappen die hen in hun harten raakten. (17) Balarāma verbleef daar gedurende de twee maanden Madhu en Mādhava [de eerste twee na de lente-equinox] en bracht ook 's nachts de gopī's in [amoureuze] verrukking [zie ook 10.15: 8]. (18) In een stukje bos nabij de Yamunā [bekend als S'rīrāma-ghaththa] waar de wind de geur van ['s nachts bloeiende] kumudalotussen meevoerde en de volle maan de plek baadde in haar licht, genoot Hij ervan bediend te worden in het gezelschap van de vele vrouwen. (19) Uit de holte van een boom vloeide de goddelijke [bedwelmende drank] vārunī, die door Varuna werd gebracht en die met zijn aroma het hele bos zelfs nog meer deed geuren. (20) Balarāma, die de geur opsnoof van die honingstroom meegevoerd door de wind, ging eropaf en dronk ervan samen met de vrouwen. (21) En terwijl de zangers van de hemel Zijn heerlijkheid bezongen, genoot Hij, die er in de kring van jonge vrouwen nog mooier uitzag, van de jonge vrouwen als was Hij Indra's olifantenstier met een kudde wijfjes. (22) Pauken weerklonken in de hemel, de Gandharva's lieten vol vreugde bloemen neerregenen en de wijzen prezen Balarāma voor Zijn heldendaden. (23) Terwijl Zijn avonturen werden bezongen door de vrouwen zwierf Halāyudha [Balarāma als 'gewapend met de ploeg'], beschonken, met ogen zwaar van de bedwelming, door het bos.

(24-25) Hij met Zijn bloemen, met een enkele oorhanger, dwaas van het plezier, met Zijn Vaijayantī bloemenslinger om en met Zijn lachende, lotusgelijke gezicht overdekt door zweetdruppeltjes als waren het sneeuwvlokken, riep toen om de Yamunā met het voornemen in het water te spelen. Maar toen de rivier Zijn dronken woorden daarop negeerde en niet kwam, werd ze door Hem kwaad met de punt van Zijn ploeg erbij gesleept: (26) 'Door Mij opgeroepen kom je niet, o zondige. Omdat je buiten Mij om je beweegt naar eigen goeddunken, zal Ik je hier brengen met de punt van Mijn ploeg verdeeld in honderden stroompjes!'

(27) De [godin van de] Yamunā aldus berispt, viel Hem bevreesd ten voeten, o Koning en sprak bevend de volgende woorden tot de nazaat van Yadu [*]: (28) 'Rāma, Balarāma, o machtig gearmde, wat weet ik nu van Uw macht, o Meester van het Universum die met een enkel deelaspect van U [dat van S'esha] de aarde draagt? (29) AlstUblieft, o Allerhoogste Heer, laat me gaan, ik geef me aan U over. Ik was me niet bewust van Uw status, o Allerhoogste Persoonlijkheid, o Ziel van het Universum die zorgt voor de toegewijden!'

(30) Balarāma, de Allerhoogste Heer, schonk op die smeekbede van de Yamunā haar toen de vrijheid en ging met de vrouwen het water in, als was Hij de koning van de olifanten met zijn wijfjes. (31) Na Zich naar hartelust te hebben uitgeleefd kwam Hij uit het water en bood Kānti ['de vrouwelijke schoonheid, de helderheid van de maan', een naam van Lakshmī] Hem een blauw stel kleren aan, hoogst kostbare sieraden en een prachtige halsketting. (32) Hij hulde Zich in de blauwe kledingstukken en deed de gouden halsketting om. Schitterend uitgedost en ingesmeerd, zag Hij er zo magnifiek uit als de olifant van de grote Heer Indra. (33) O Koning, tot op de dag van vandaag worden de stromen van de Yamunā, zoals ze werden getrokken door de onbegrensd machtige Balarāma, beschouwd als een bewijs van Zijn kunnen. (34) En zo genoot Balarāma, met Zijn geest in de ban van de charme en liefde van de vrouwen van de koeherdersgemeenschap, van Zijn nachten in Vraja als betrof het één enkele nacht.'

* De paramparā geeft als commentaar: 'Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, is de godin die verscheen voor Heer Balarāma een expansie van S'rīmatī Kālindī, één van Heer Krishna's koninginnen in Dvārakā. S'rīla Jīva Gosvāmī noemt haar een 'schaduw' van Kālindī, en S'rīla Vis'vanātha Cakravartī bevestigt dat ze een expansie is van Kālindī, niet Kālindī zelf. S'rīla Jīva Gosvāmī levert ook bewijs met de S'rī Hari-vams'a uitspraak - pratyuvācārnava-vadhūm - dat de Godin van de Yamunā de echtgenote van de oceaan is. De Hari-vams'a refereert derhalve ook wel aan haar als Sāgarānganā.'

  




Hoofdstuk 66: De Valse Vāsudeva Paundraka en Zijn Zoon Verzengd door Hun Eigen Vuur

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Balarāma was vertrokken naar Nanda's koeherdersdorp, o Koning, stuurde de heerser van Karūsha [genaamd Paundraka] dwaas denkend 'Ik ben Vāsudeva', een boodschapper naar Krishna. (2) Mensen hadden hem kinderachtig ingefluisterd: 'Je bent Vāsudeva, de Allerhoogste Heer nedergedaald als de Meester van het Universum!', en zodoende dacht hij over zichzelf als de Onfeilbare. (3) Als een jongetje van een gering bevattingsvermogen dat door kinderen tot koning werd uitgeroepen, stuurde hij onzinnig een boodschapper naar Krishna die Zich ophield in Dvārakā, naar Hem wiens wegen ondoorgrondelijk zijn. (4) De afgezant in Dvārakā aangekomen, bracht in de koninklijke vergadering aan Krishna Almachtig met de Lotusblaadjesogen het bericht over van zijn koning: (5) 'Ik ben de enige ware Vāsudeva en niemand anders. Ik ben in deze wereld nedergedaald met de bedoeling van genade te zijn voor de levende wezens. U echter, moet de valse aanspraak op die titel opgeven! (6) O Sātvata, geef mijn symbolen op die U uit onwetendheid voert. U kunt maar beter bij mij Uw toevlucht zoeken! Zo niet, ga dan met mij de strijd aan.'

(7) S'rī S'uka zei: 'Toen ze die opsnijderij van de domme Paundraka hoorden, brulden de leden van de vergadering, die werd voorgezeten door Ugrasena van het lachen. (8) Nadat iedereen was uitgegierd zei de Allerhoogste Heer tot de boodschapper: '[Zeg hem:] Ik zal de symbolen waar je zo over opschept, jij dwaas, gegarandeerd naar je hoofd slingeren! (9) Je zal de toevlucht voor honden zijn, jij onbenul, voor lijk liggend met dat gezicht van je overdekt door samendrommende gieren, reigers en vatha's.'

(10) Aldus toegesproken bracht de boodschapper dat beledigende antwoord gedetailleerd over aan zijn meester. Krishna reed met Zijn strijdwagen naar de omgeving van Kās'ī [Vārānasī]. (11) Zo gauw de machtige krijgsheer Paundraka Zijn voorbereidingen opmerkte, kwam hij uit de stad tevoorschijn vergezeld door twee akshauhinī's. (12-14) Hij werd gevolgd door zijn vriend, de meester van Kās'ī, die met drie akshauhinī's zijn rug dekte. O Koning, Krishna zag Paundraka compleet met een schelphoorn, een werpschijf, een zwaard en een knots, een S'ārnga, een S'rīvatsateken en andere symbolen, met inbegrip van een Kaustubhajuweel en versierd met een slinger van woudbloemen. Met een stel fijne geelzijden kleren aan en met Garuda in zijn vaandel, droeg hij een kostbare kroon en had hij zich verfraaid met glanzende, haaivormige oorhangers. (15) De aanblik van hem uitgedost als Zijn evenbeeld, als was hij een acteur op het toneel, deed de Heer hartelijk lachen. (16) De vijanden vielen de Heer aan met drietanden, knotsen en knuppels, spiesen, messen, projectielen met weerhaken, lansen, zwaarden, bijlen en pijlen. (17) Krishna echter, met Zijn strijdknots, zwaard, werpschijf en pijlen, teisterde die militaire macht van olifanten, wagens, paarden en voetsoldaten van Paundraka en de koning van Kās'ī hevig, als was Hij het vuur aan het einde der tijden voor de verschillende levende wezens. (18) Het slagveld, bezaaid met de door Zijn schijf aan stukken gesneden wagens, paarden, muilezels, olifanten, tweebenigen en kamelen, straalde als het verschrikkelijke schouwtoneel van de Heer van de Geesten [Bhūtapati, of S'iva], die de wijzen daarmee een plezier doet. (19) S'auri zei toen tot Paundraka: 'Die wapens waar je het bij monde van je boodschapper over had, zal Ik nu op je loslaten. (20) Ik zal je dwingen afstand te doen van Mijn naam en alles wat erbij hoort dat door jou valselijk werd aangenomen, o dwaas! En Ik zal vandaag [zoals je het wilde] Mijn toevlucht tot je nemen, zo Ik de strijd niet wil aangaan.'

(21) Aldus de spot met hem drijvend, verdreef Hij met Zijn scherpe pijlen Paundraka uit zijn wagen en scheidde Hij met Zijn werpschijf het hoofd van zijn romp, net zoals Indra met zijn bliksemstraal een bergtop klieft. (22) Zo ook sneed Hij met Zijn pijlen het hoofd van de romp van de koning van Kās'ī, dat Hij vliegend door de lucht Kās'ī-puri injoeg als was het een bloemkelk van een lotus die door de wind wordt meegevoerd. (23) Na aldus zowel de jaloerse Paundraka als zijn vriend te hebben gedood, ging de Heer Dvārakā binnen, ter gelegenheid waarvan de Siddha's [de vervolmaakten] Hem vereerden door Zijn nectargelijke verhalen te reciteren. (24) Door de persoonlijke gedaante van de Heer aan te nemen en [zo] steeds op Hem te mediteren, o Koning, vernietigde hij [Paundraka] al zijn materiėle banden en raakte hij volledig verzonken in Hem [Krishnabewust, zie ook sārūpya]. (25) Toen zij het hoofd zagen met de oorhangers dat bij de paleispoort was terecht gekomen, vroegen de mensen zich af: 'Wiens hoofd zou dat nu zijn?' (26) Het herkennend als het hoofd van de koning, de heerser van Kās'ī, begonnen zijn koninginnen, zijn zoons, zijn overige verwanten en de burgers hardop te huilen, uitroepend: 'Helaas meester, o meester, o Koning, we zijn gedood!' (27-28) Zijn zoon genaamd Sudakshina voerde de begrafenisrituelen voor zijn vader uit, ging bij zichzelf te rade en besloot: 'Om mijn vader te wreken zal ik de moordenaar van mijn vader doden.' En zo bad 'de kampioen van de liefdadigheid' met grote aandacht samen met de priesters tot Mahes'vara [Heer S'iva]. (29) In [de heilige plaats] Avimukta bood de grote heer, tevredengesteld, hem een zegen naar eigen keuze. Hij vroeg de machtige halfgod om de gunst van een middel om degene te verslaan die zijn vader had gedood. (30-31) [S'iva zei:] 'Houdt samen met de brahmanen en de leidende priester een dienst voor het dakshina[zuidelijke]vuur volgens een abhicāra['schade berokkenend']ritueel. Het is een ritueel gericht tegen een vijand van de brahmanen. Dat rituele vuur zal samen met de Pramatha's [S'iva's dienaren, zie ook 10.63: 6] uw wens in vervulling doen gaan.' Aldus geļnstrueerd nam hij de geloften in acht met de bedoeling Krishna kwaad te doen. (32-33) Daarop verrees uit het vuur van de offerplaats een imponerende, schrikwekkende gestalte die een haarknot, baard en snor rood als gesmolten koper had, roodgloeiende kolen van ogen, verschrikkelijke tanden en een ruw gezicht met opgetrokken, samengeknepen wenkbrauwen. Met zijn tong zijn mondhoeken likkend, zwaaide hij naakt met een laaiende drietand [zie ook 4.5: 3 en 6.9: 12]. (34) Met benen die zo massief waren als palmbomen deed hij de aarde schudden terwijl hij, vergezeld door geesten, naar Dvārakā rende en alle windrichtingen in lichterlaaie zette. (35) Toen ze [het schepsel dat was voortgekomen uit] het abhicāravuur op zich af zagen komen, werden al de ingezetenen van Dvārakā, net als dieren geplaatst voor een grote bosbrand, heel bang. (36) In de greep van de angst begaven ze zich naar de Hoogste Persoonlijkheid van God, die aan het hof een potje aan het dobbelen was [en zeiden]: 'Redt ons, o Heer van de Drie Werelden, redt ons van het vuur dat de stad verzengt!'

(37) Toen Hij hoorde over de wanhoop van de mensen en zag hoezeer Zijn eigen mannen van streek waren, lachte S'aranya, de Beschermheer, hardop en zei Hij: 'Wees hier niet bang voor, Ik zal jullie beschermen!'

(38) De Almachtige Heer, ieders Getuige vanbinnen en vanbuiten, begreep dat het schepsel van Mahes'vara afkomstig was en stuurde toen, om een einde aan hem te maken, de cakra op hem af die Hij altijd bij Zich heeft. (39) Dit wapen van Krishna, de Sudars'ana cakra, dat zo fel als een miljoen zonnen laaide met een gloed gelijk het vuur aan het einde der tijden, teisterde met zijn hitte zowel de lucht, de hemelen, de aarde in alle tien de richtingen, als het vuur [van de demon; zie ook 9.4: 46]. (40) Gefrustreerd door de macht van het wapen dat door Hem met de Cakra in Zijn Hand werd ingezet, maakte het [schepsel van] vuur dat was opgeroepen rechtsomkeert, o Koning. In zijn geweld belaagde het Vārānasī aan alle kanten en verbrandde het Sudakshina en al zijn priesters. De man werd [uiteindelijk] verteerd door het abhicāra[vuur] dat hij zelf in het leven had geroepen. (41) De cakra van Vishnu drong in achtervolging direct daarop Vārānasī binnen met zijn toegangspoorten, wachttorens en zijn vele hoge veranda's, vergaderzalen, marktplaatsen, warenhuizen en gebouwen die plaats boden aan de olifanten, paarden, wagens en granen. (42) Na heel Vārānasī in de as te hebben gelegd, keerde Vishnu's Sudars'anaschijf terug naar de zijde van Krishna, Hij wiens handelingen moeiteloos zijn. (43) Iedere sterveling die met volle aandacht vertelt over of luistert naar dit heldhaftige avontuur van de Allerhoogste Heer Geprezen in de Verzen, zal worden verlost van al zijn zonden.'


 



Hoofdstuk 67: Balarāma Maakt een Einde aan de Aap Dvivida

(1) De achtenswaardige koning zei: 'Ik zou graag nog meer horen over Balarāma, de Onbegrensde en Onpeilbare Heer wiens handelingen zo verbazingwekkend zijn. Wat deed Hij nog meer?'

(2) S'rī S'uka zei: 'Er was een zekere aap genaamd Dvivida ['de dubbelhartige'], een vriend van Naraka [ofwel Bhaumāsura, zie 10.59]. Hij was de machtige broer van Mainda en een raadsheer van Sugrīva [de aanvoerder van de apen, zie ook 9.10: 32, *]. (3) Teneinde zijn vriend te wreken [die door Krishna was gedood] richtte deze aap schade aan door de steden, dorpen, mijnen en koeherdersgemeenschappen in het koninkrijk in brand te steken. (4) Soms trok hij rotsblokken los en verwoestte daarmee al de landstreken, met name de provincie Ānarta waar de Heer die zijn vriend had gedood Zich ophield [Dvārakā]. (5) De andere dag stond hij aan de kust midden in de oceaan, om met een kracht van duizend olifanten het zeewater te doen kolken met zijn armen, en zette hij zo de kustgebieden onder water. (6) In de ās'rama's van de verheven zieners brak hij kwaadaardig de bomen af en bevuilde hij de offervuren met urine en uitwerpselen. (7) In een dal wierp hij, als een wesp die een insect verbergt, bruut mannen en vrouwen in grotten die hij afsloot met grote rotsblokken. (8) Aldus de regio's terroriserend en [zelfs] vrouwen van stand onterend, hoorde hij [op een dag] heel mooi gezang uit de richting van de berg genaamd Raivataka en ging er naartoe. (9-10) Daar trof hij Balarāma aan, de Heer van de Yadu's, die, hoogst aantrekkelijk in al Zijn leden en met een lotusbloem enslinger om, Zich bevond temidden van een verzameling vrouwen. Bedwelmd door het drinken van vārunī rolde Hij met Zijn ogen en was Hij aan het zingen [zie ook 10.65: 19], terwijl Zijn lichaam zo magnifiek straalde als een olifant in de bronst. (11) De kwalijke boombewoner klom op een tak en presenteerde zich door met de boom te schudden en fanatiek er op los te schreeuwen. (12) Geplaatst voor zijn onbeschaamdheid moest Baladeva's vrouwelijke gezelschap luidkeels lachen. De vrouwen dol op een pretje, zagen er niet direct kwaad in. (13) De aap dreef de spot met hen met rare bewegingen van zijn wenkbrauwen en dergelijke, en toonde, terwijl Rāma toekeek, recht voor hun neus zijn achterwerk. (14-15) Balarāma, een eersteklas werper, wierp kwaad een steen naar hem, maar de zotte aap speelde een spelletje met Hem, dook ervoor weg, greep de kruik met drank beet en maakte Hem nog kwader. Vals lachend sloeg hij de pot aan stukken en trok hij aan de kleren van de dames. Vol van valse trots over zijn macht, schoffeerde hij aldus met zijn beledigingen de Sterke Man. (16) Geplaatst voor de grofheden en de chaos die deze terreur overal veroorzaakte, pakte Hij vertoornd Zijn knots en ploeg, vastbesloten de vijand te doden. (17) Dat deed ook de machtige Dvivida. Hij ontwortelde met één hand een s'ālaboom, rende op Balarāma af en sloeg Hem ermee op Zijn hoofd. (18) Maar terwijl die op Zijn hoofd neerkwam greep Sankarshana, onverzettelijk als een berg, hem beet met Zijn grote kracht en sloeg Hij terug met Zijn Sunanda [Zijn knots]. (19-21) Door de knots op zijn schedel getroffen, zag de aap er, met de resulterende stroom bloed, zo fraai uit als een berg die rood is van de ijzeroxide. De klap negerend, viel hij vervolgens op zijn beurt, gewelddadig aan met het ontwortelen en kaal strippen van een andere boom. Maar Balarāma, die Zich [nu echt] kwaad begon te maken, sloeg hem aan duizend stukken, zoals Hij dat ook deed met nog een andere boom die door de aap in grote woede werd opgepakt. (22) Telkens weer geslagen door de Opperheer, ontdeed hij, aldus tekeergaand met het overal ontwortelen, het bos van al zijn bomen. (23) Gefrustreerd daarover, stortte hij daarop een regen van stenen uit over Baladeva, maar de Hanteerder van de Knots verpulverde ze allen met gemak. (24) Met zijn beide armen zo groot als palmbomen viel de kampioen van de apen, met zijn vuisten gebald, de Zoon van Rohinī aan en sloeg hij Hem ermee op Zijn borst. (25) De Grote Heer van de Yadu's wierp daarop Zijn ploeg en knots terzijde en beukte met Zijn beide handen vertoornd op Dvivida's sleutelbeen zodat hij bloed spuwde en neer ging. (26) Door de val die hij maakte, stond de hele berg met al zijn steile wanden en bomen te schudden, o tijger onder de Kuru's, als betrof het een boot die door de wind heen en weer wordt geschud in het water. (27) 'Jaya!', 'Alle eer!' en 'Uitstekend!' lieten de verlichte zielen, de vervolmaakten en de grote wijzen die in de hemel zaten horen, en strooiden een regen van bloemen uit.

(28) Na aldus een einde te hebben gemaakt aan Dvivida die de wereld op zijn kop zette, werd de Allerhoogste Heer, toen Hij de stad in kwam, door de mensen verheerlijkt met lofzangen.'


*: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, zijn de Mainda en Dvivida vermeld in dit vers gevolmachtigde expansies van deze Ramāyana godheden, die als ingezetenen van Heer Rāmacandra's Vaikunthha domein ten val kwamen vanwege een overtreding met Lakshmāna. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī vergelijkt de val door slecht gezelschap met Naraka, gemaakt door Dvivida en Mainda - die hij ziet als eeuwig bevrijde toegewijden - met die van Jaya en Vijaya.

 




Hoofdstuk 68: Het Huwelijk van Sāmba en de Kuru-stad Bevend voor Zijn Woede Gesleept

(1) S'rī S'uka zei: 'O Koning, de dochter van Duryodhana genaamd Lakshmanā werd door Sāmba ['met de moeder'], de zoon van Jāmbavatī die altijd zegevierde in de strijd, ontvoerd tijdens haar svayamvara. (2) De Kaurava's werden kwaad en zeiden: 'Wat een wangedrag van deze jongen, ons zo te beledigen met het tegen haar wil gewelddadig ontvoeren van de maagd. (3) Neem hem die zo ongedisciplineerd is gevangen. Wat kunnen de Vrishni's daar nu tegen uitrichten? Door onze genade genieten ze het land dat we ze gaven! (4) Als de Vrishni's erachter komen dat hun zoon is ingerekend zullen ze hier naartoe komen. We zullen dan hun trots breken zodat ze de vrede vinden, net zoals de zinnen dat doen als ze naar behoren onder controle worden gebracht.'

(5) Na dit gezegd te hebben gingen Karna, S'ala, Bhūri, Yajńaketu [of Bh ris'ravā] en Duryodhana, met toestemming van de oudste Kuru [Bhīshma], eropuit om de strijd met Sāmba aan te binden. (6) Zo gauw de grote strijder Sāmba de vo nd en stond hij in zijn eentje zijn mannetje als was hij een leeuw. (7) Vastbesloten hem gevangen te nemen zeiden zij die door Karna werden aangevoerd vol van woede: 'Jij daar, stop, blijf staan en vecht!', waarop de boogschutters zich voor hem opstelden en hem bestookten met pijlen. (8) Hij, de zoon van de Yadu's, o beste van de Kuru's, onrechtmatig [met zijn allen tegen één] aangevallen door de Kuru's, kon dat, als een nazaat van de Ondoorgrondelijke [Krishna], net zo min toelaten als een leeuw een aanval van lagere dieren zou tolereren. (9-10) Schietend met zijn prachtige boog doorboorde de held helemaal in zijn eentje, in één vloeiende beweging, een zestal krijgers van Karna met even zoveel pijlen voor hun strijdwagens. Vier pijlen zette hij in tegen ieder span van vier paarden en één pijl tegen zijn menner en zijn krijgsheer. Voor dat wapenfeit werd hem alle lof toegezwaaid door de grote boogschutters. (11) Maar toen troffen vier van hen zijn paarden, één trof zijn wagenmenner en één spleet zijn boog. Zo dreven ze hem uit zijn strijdwagen. (12) Nu ze in de strijd de jonge jongen uit zijn wagen hadden gekregen, bonden de Kuru's hem met moeite vast en keerden ze, met hun meisje, zegevierend terug naar hun stad.

(13) Toen de Yadu's hierover vernamen van Nārada Muni, o Koning, werden ze zeer kwaad op de Kuru's [zie ook 10.49: 27], en bereidden ze zich voor om te gaan vechten aangespoord door Ugrasena. (14-15) Maar Rāma, Hij die het Tijdperk van de Redetwist [Kali-yuga] zuivert, bewoog de Vrishnihelden tot kalmte die zich al in hun kuras gestoken hadden, want Hij zag liever geen onderlinge strijd ontstaan tussen de Vrishni's en de Kuru's. Op Zijn strijdwagen die straalde als de zon, Zich naar Hastināpura begevend omringd door de brahmanen en de ouderen van de familie, zag Hij eruit als de maan omringd door de zeven planeten [die toentertijd bekend waren, zie ook 5.22]. (16) Na in Hastināpura te zijn aangekomen hield Balarāma Zich buiten de stad op in een park en stuurde Hij Uddhava vooruit om uit te zoeken wat Dhritarāshthra zich had voorgenomen. (17) Na het volgens de regels betonen van zijn respect voor de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra], Bhīshma en Drona, Bāhlika en Duryodhana, stelde hij hen ervan op de hoogte dat Rāma was gearriveerd. (18) Buitengewoon verheugd te horen dat Hij, Balarāma, hun Innigste Vriend, was meegekomen, gingen ze toen allen, na Uddhava het verschuldigde respect te hebben betoond, Hem tegemoet met zegenrijke offergaven in hun handen. (19) Toen ze Balarāma ontmoetten presenteerden ze, zoals dat hoorde, koeien en water om Hem te verwelkomen. Zij die wisten van zijn [ware] macht bogen hun hoofden voor Hem. (20) Ze vroegen elkaar of het hun verwanten allemaal goed ging en of ze gezond waren, waarna Rāma recht uit Zijn hart de woorden sprak: (21) 'Na met jullie volle aandacht te hebben kennisgenomen van dat wat onze meester Ugrasena, de heerser over de heersers van de aarde, van jullie vraagt, moeten jullie onverwijld dienovereenkomstig handelen. [Hij zei:] (22) Tot dusverre heb ik het getolereerd dat jullie in strijd met de regels, met zijn allen één enkele man hebben verslagen en gekneveld die zich wel aan de regels [van de krijg] hield, want ik wil graag de eenheid onder mijn verwanten bewaren... .'

(23) Toen ze Baladeva's woorden hoorden die, passend voor Zijn macht, de lading droegen van Zijn vermogen, heldenmoed en kracht, gaven de Kaurava's kwaad ten antwoord: (24) 'Kijk eens hoe wonderlijk de onvermijdelijke Tijd verloopt. Nu wil dat wat een schoen is, treden op een hoofd dat gesierd wordt door een kroon! (25) Deze Vrishni's die door huwelijksbanden met ons zijn verbonden, delen onze bedden, zetels en maaltijden met ons. We gingen met ze om op voet van gelijkheid en ze kregen van ons hun tronen. (26) Omdat wij een andere kant op keken, konden zij de yakstaartenwaaier, de schelphoorn, de witte parasol, de kroon, de troon en het koninklijk bed genieten [vergelijk 10.60: 10-20]. (27) Het moet de Yadu's niet langer toegestaan worden de goddelijke eretekenen van koningen te dragen. Die eretekenen werken voor de gever [die wij zijn] zo nadelig als het geven van nectar aan een slang! De Yadu's die nu de bevelen uitdelen, wisten bij onze genade te gedijen. Ze hebben alle schaamte verloren! (28) Hoe zou zelfs ook maar Indra het wagen zich dat toe te eigenen wat hem niet verleend is door Bhīshma, Drona, Arjuna of de andere Kuru's? Het is als een schaap die de buit van een leeuw opeist!'

(29) De zoon van Vyāsa zei: 'O beste onder de Bharata's, de laag-bij-de-grondse kerels die, verkerend onder de invloed van hun geboorte, relaties en de weelde die hen groot had gemaakt, aldus zich van deze barse woorden bedienden tegen Balarāma, gingen vervolgens hun stad in. (30) Geplaatst voor het slechte karakter van de Kuru's en hun onwelvoeglijke woorden horend, werd de Onfeilbare Heer kwaad en zei toen, herhaaldelijk in de lach schietend en  onder Zich mooi voor te doen: (31) 'Gezien de grote mond die deze arrogante mislukkelingen hebben met hunverschillende hartstochten, zijn ze duidelijk niet uit op vrede. Ze moeten blijkbaar met een pak slaag de les gelezen krijgen, zoals dieren die met een stok moeten worden geslagen! (32-33) O, vrede zoekend met deze mensen, kwam Ik hier naartoe, nadat Ik met beleid de Yadu's die kookten van woede, alsook Krishna die boos was, tot bedaren had gebracht. Diezelfde lieden, verdwaasd van geest verslaafd aan gekissebis, wagen het vol van verbeelding, slecht als ze zijn in hun minachting voor Hem - voor Mij dus -, om zich te bedienen van barse bewoordingen!! (34) En Ugrasena zou geheel ongeschikt zijn leiding geven aan de Bhoja's, de Vrishni's en de Andhaka's, terwijl S'akra ['de machtige' ofwel Indra] en andere heersers zijn bevelen opvolgen?? (35) En Hij [Krishna], gezeten in de Sudharmā [de hemelse raadszaal], dankzij wie de hemelse pārijātaboom wordt genoten die vanuit het bereik van de onsterfelijken naar beneden werd gebracht [zie 10.59: 38-39], zelfs Hij zou niet een verheven zitplaats verdienen??? (36) Hij, de Heerser over het Volkomen Geheel, wiens twee voeten door de Godin van het Geluk zelf worden aanbeden, Hij, waarlijk de Heer van S'rī, zou niet eens dat wat bij een mensenkoning hoort waard zijn?!?! (37) Hij van wiens lotusvoeten al de hooggeplaatste heersers van de wereld het stof op hun helmen houden, de voeten die de plaats van aanbidding vormen van al de heilige plaatsen en van wie Brahmā, S'iva en ook Ik, naast de godin, als delen van een deel, eveneens constant met zorg het stof dragen... waar zou Zijn koningstroon staan?????! (38) De Vrishni's mogen genieten van ieder klein stukje grond dat hen gegund wordt door de Kuru's en... Wij zouden zogenaamd de schoenen wezen, terwijl de Kuru's het hoofd zijn?!!!? (39) Ah, die trotse gekken beneveld door hun heerschappij van schone schijn..., welke man van gezag kan nu hun onsamenhangende, ellendige geleuter verdragen? (40) Vandaag nog zal Ik de aarde bevrijden van de Kaurava's!', en aldus Zich kwaad uitsprekend nam Hij Zijn ploeg ter hand en rees op als wou Hij de drie werelden verzengen.

(41) Met de punt van Zijn ploeg trok Hij woedend de stad Hastināpura naar boven en sleurde haar mee met de bedoeling haar in de Ganges te werpen. (42-43) Toen de Kaurava's zagen hoe de stad die in de Ganges dreigde te belanden, terwijl ze werd meegesleept heen en weer schudde als een vlot, raakten ze in paniek en zochten ze, om hun leven te redden, samen met hun families hun heil bij de Meester. Onder leiding van Lakshmanā en Sāmba vouwden ze daarbij hun handen: (44) 'Rāma, o Balarāma, o Grondvesting van Alles [Akhilādhāra], wij, de verdwaasden die slecht van begrip geen weet hebben van Uw Majesteit, smeken U ons onze overtreding te vergeven. (45) Van het opwekken, het voortduren en het weer herenigen [van het universum] bent U alleen de unieke, oorspronkelijke oorzaak. O Heer, men zegt dat de werelden het speelgoed zijn waarmee U speelt. (46) U alleen, o Onbegrensde, draagt de aardbol speels op Uw hoofd, o Duizendkoppige [zie ook 5.25], en als de schepping ten einde komt, trekt U, de Ene Zonder Zijn Gelijke, het universum terug in Uw lichaam, blijft dan alleen en gaat liggen [zie ook 6.16: 29-64]. (47) Uw woede is er voor iedereen om van te leren, o Bhagavān, Instandhouder van de Geaardheid Goedheid. Die is er niet uit hatelijkheid of afgunst, maar is er voor het doel van de handhaving en bescherming van het levende wezen. (48) Wij buigen ons voor U, o Ziel van Alle Wezens, o Drager van [de symbolen van] Alle Energieėn, o Onuitputtelijke en Maker van het Universum, onze eerbetuigingen voor U bij wie wij onze toevlucht zochten.'

(49) S'rī S'uka zei: 'Heer Bala gunstig gestemd door de overgegeven zielen die in hoge nood verkeerden door het schudden van hun woonplaats, verloste hen toen tevreden gesteld van hun angst met de woorden: 'Wees maar niet bang.' (50-51) Als bruidsschat voor zijn dochter deed Duryodhana als liefdevolle vader een schenking van twaalfhonderd zestig jaar oude olifanten en honderdtwintigduizend paarden, zestigduizend gouden wagens gloeiend als de zon en duizend dienstmaagden met juwelen halskettingen om. (52) De Allerhoogste Heer, de leider van de Sātvata's, aanvaardde dat alles en vertrok, uitgewuifd door Zijn weldoeners, toen samen met Zijn zoon en schoondochter. (53) Na in Zijn stad te zijn aangekomen en de verwanten te hebben ontmoet die Hem, de Hanteerder van de Ploeg, in hun harten droegen, bracht Hij, temidden van de vergadering van de Yaduleiders, verslag uit over alles wat zich had afgespeeld tussen Hem en de Kuru's. (54) En werkelijk, zelfs vandaag nog vertoont deze stad de tekenen van Balarāma's macht. Dat kan men zien waar ze opvallend aan haar zuidkant omhoogsteekt bij de Ganges.'

 




Hoofdstuk 69: Nārada Muni's Visioen van Krishna in Zijn Huishouding

(1-6) S'rī S'uka zei: 'Toen hij hoorde dat Heer Krishna Naraka ter dood had gebracht [zie 10.59] en dat Hij alleen was getrouwd met zo vele vrouwen, wilde Nārada dat wel eens met eigen ogen zien [en dacht]: 'Hoe wonderlijk is het dat Hij met één enkel lichaam met zo vele vrouwen getrouwd is en dan tegelijkertijd in zestienduizend afzonderlijke woningen alleen is met hen.' Er benieuwd naar kwam de wijze van de goden aldus naar Dvārakā, de plaats zo bloemrijk met zijn parken en lusthoven die weerklonken van de groepjes vogels en zwermen bijen. Bloeiende blauwe lotussen [indīvara's], overdag bloeiende exemplaren [ambhoja's], witte eetbare lotussen [kahlāra's], bij maanlicht bloeiende lotussen [kumuda's] en waterlelies [utpala's] vulden de vijvers waar men de geluiden van de zwanen en kraanvogels hoorde. Er waren negenhonderdduizend paleiselijke woningen versierd met kristalglas, zilver en grote smaragden, die weelderig waren ingericht met goud en juwelen. De stad was planmatig aangelegd met vele lanen, wegen, kruispunten en pleinen, ontmoetingsplaatsen en bekoorlijke tempels voor de goden. Haar paden en hoven, winkelstraten en veranda's waren allen besprenkeld met water, terwijl de zon werd tegengehouden door de vaandels die aan de vlaggenmasten wapperden. (7-8) In de stad bevond zich een luxueuze wijk die geacht werd door al de plaatselijke autoriteiten. Tvashthā [de architect Vis'vakarmā] had daar voor de Heer [die er woonde] zijn talenten ten volle tentoongespreid door de zestienduizend woningen van S'auri's echtgenotes zo mooi mogelijk te maken. Nārada ging één van de grote paleizen binnen. (9-12) Het gebouw steunde op zuilen van koraal die zeer fraai waren versierd met vaidūrya ['kattenoog' edelgesteente]. De muren waren bedekt met saffieren en de brandschone vloeren glansden overal. Het was voorzien van baldakijnen die door Tvashthā waren gebouwd met parels die neerhingen van de randen, en kende zitplaatsen en bedden gemaakt van ivoor die versierd waren met de fijnste juwelen. Er waren daar goed aangeklede dienstmaagden met sieraden om en hangers om hun nekken, alsook goed geklede mannen met tulbanden en wapenrusting, juwelen en oorhangers. Vele met edelstenen ingelegde lampen verdreven met hun licht het duister, en op de met reliėfs versierde dakranden, mijn beste, dansten de pauwen, die luidkeels schreeuwden omdat ze de agururook, die ze zagen opkringelen uit het lattenwerk van de ramen, voor een wolk hielden. (13) Binnen zag de wijze man de Heer van de Sātvata's samen met Zijn vrouw die Hem koelte toewuifde met een yakstaartenwuifkwast met een gouden handvat. Zij op haar beurt had op ieder moment de beschikking over een duizendtal dienstmeisjes die qua persoonlijke kwaliteiten, schoonheid, jeugd en kledingkeuze haar gelijke waren. (14) De Allerhoogste Heer, de beste verdediger van alle dharma, stond toen Hij hem zag meteen op van S'rī's sofa en bood hem, buigend met samengebrachte handpalmen, Zijn eigen zitplaats. (15) Ondanks dat Hij de Allerhoogste goeroe van het levende wezen is, waste Hij zijn voeten en nam Hij dat water op Zijn hoofd. Hij, als de meester van alle heiligen, draagt met recht de bovenzinnelijke naam van 'de Begunstiger van de Brahmanen' [Brāhmanya deva], omdat men het aan het heiligdom van Zijn voeten te danken heeft dat men algehele zuivering vindt [zie ook de verhalen over de Ganges die van Zijn voeten stroomt 5.17 & 9.9]. (16) Na van volle aanbidding te zijn geweest voor de devarishi zoals voorgeschreven door de geschriften, ging Hij, de Grootste Wijze, de Oorspronkelijke Nārāyana, de vriend van Nara, een gesprek met hem aan in afgemeten woorden die zo zoet waren als nectar en vroeg: 'O Meester, o Fortuinlijke, wat mogen Wij voor u betekenen?'

(17) S'rī Nārada zei: 'Het wekt geen verbazing dat U vriendschap toont voor alle mensen, o Almachtige Heerser over Al de Werelden die de afgunstigen onderwerpt. We weten heel goed dat U, die alom wordt geprezen, uit eigen beweging bent nedergedaald voor het hoogste goed van de continuering en de bescherming van het Levende Wezen [*]. (18) Na het gezien hebben van Uw twee voeten, die voor Uw toegewijden de weg van de bevrijding vormen waarop Heer Brahmā en de andere goden van onpeilbare intelligentie in het hart mediteren en die voor hen, die gevallen zijn in de put van een materieel bestaan, de toevlucht voor hun verlossing vormen, vraag ik om Uw zegen U te mogen herinneren zodat ik tijdens mijn reizen voortdurend aan U kan denken.'

(19) Vervolgens ging Nārada, mijn beste, een ander paleis van een vrouw van Krishna binnen, met het verlangen de mystieke macht van de illusie [yogamāyā] van de Meester van Alle Yogameesters te leren kennen. (20-22) En daar zag hij Hem eveneens. Hij was met Zijn geliefde en Uddhava een potje aan het dobbelen. Hij stond voor hem op, was van eerbetoon met bovenzinnelijke toewijding en liet hem plaatsnemen en zo meer, terwijl Hij hem vroeg - alsof Hij er geen weet van had: 'Wanneer is uw goede zelf hier aangekomen? Hoe kunnen zij [de huishouders] die behoeftig zijn zoals Wij, doen wat men behoort te doen voor hen [de sannyāsī's] die wel geheel [in zichzelf] voldaan zijn? Hoe dan ook, alstublieft vertel Ons, o brahmaan, hoe we van deze geboorte een succes kunnen maken.' Maar Nārada was verbluft, stond op en ging zonder iets te zeggen naar een ander paleis. (23) En daar zag hij hoe Govinda Zijn kleine kindjes knuffelde. Vervolgens zag hij in een ander paleis dat Hij Zich voorbereidde op een bad. (24) Op de ene plek zag hij Hem offers brengen, op de andere zag hij Hem de vijf offervuren vereren [zie mahā-yajńa's] met de gebruikelijke rituelen, dan weer gaf Hij brahmanen te eten, en ergens anders was Hij de overblijfselen [van offerplechtigheden] aan het eten. (25) Ergens was Hij bezig met zonsondergangaanbidding en beheerste Hij Zijn spraak met het reciteren van de mantra [ervoor, zie Gāyatrī en japa], en weer elders bewoog Hij zich rond op oefenterreinen met Zijn zwaard en schild. (26) Hier bereed de Oudere broer van Gada, paarden, olifanten en wagens, en daar lag Hij op Zijn sofa terwijl Hij werd bezongen door barden. (27) Op deze plek hield Hij ruggespraak met Zijn adviseurs, Uddhava en anderen en op die plek vermaakte Hij Zich in het water omringd door dansmeisjes en andere vrouwen. (28) Ergens anders schonk Hij excellente, fraai opgesierde koeien weg aan brahmanen en elders luisterde Hij naar de zegenrijke klassieke verhalen [de Purāna's] en historische geschiedenissen [de Itihāsa's]. (29) Lachend en grappen makend met Zijn geliefde in deze woning, beoefende Hij ergens anders de religie [dharma], de economie [artha] en de [regulatie van] fysieke lusten [kāma, zie ook de purushārtha's]. (30) Op één plaats alleen neerzittend om te mediteren op de Oorspronkelijke Persoon Verheven Boven de Materiėle Natuur, verrichtte Hij op een andere plaats klusjes voor de ouderen, ze aandachtig van dienst zijnd met dingen die ze op prijs stelden. (31) Samen met een paar mensen plannen makend voor oorlog hier, en daar weer vrede sluitend, zetten Kes'ava en Balarāma Zich ergens anders in voor het welzijn van de vromen. (32) [Hij zag hoe Hij] groots opgezette huwelijken arrangeerde voor dochters en zoons overeenkomstig de vidhi, op het juiste tijdstip, met echtgenotes en echtgenoten die bij hen pasten. (33) [Hij was er getuige van hoe] tot verbazing van de mensen met groot ceremonieel de kinderen van de Meester van de Yogameesters van huis werden weggezonden en [aangetrouwden] in de familie werden opgenomen. (34) Druk in de weer op de ene plaats met uitvoerige offerandes in aanbidding van al de goden, was Hij op een andere plaats van het dharma door in publieke dienstverlening te voorzien in putten, parken en kloosters en dergelijke. (35) Voor een jachtpartij beklom Hij hier een paard afkomstig uit Sindhī, terwijl Hij daar, omringd door de meest ondernemende Yadu's, de dieren doodde die bestemd waren voor de offers [zie **]. (36) De Yogameester bewoog Zich op een andere plaats in vermomming rond in de stad en in andere woningen, om er achter te komen wat de opvattingen van de verschillende mensen waren. (37) Nārada moest bijna lachen over wat zich allemaal van Zijn yogamāyā, van het aannemen van de menselijke rol, voor hem ontvouwd had, en zei daarop tot Hrishīkes'a: (38) 'Door Uw voeten te dienen, kan men Uw mystieke vermogens kennen, vermogens die zelfs voor de grote mystici moeilijk voorstelbaar zijn, o Heer van de Yoga, o Allerhoogste Ziel. (39) Sta me toe U in nederigheid te volgen, o Godheid, ik zal rondtrekken langs Uw plaatsen die overstromen van Uw glorie en luidkeels Uw spel en vermaak bezingen dat al de werelden zuivert.'

(40) De Allerhoogste Heer zei: 'O brahmaan, Ik ben zowel de woordvoerder van het dharma als de uitvoerder ervan. Ook ben Ik degene die de sancties stelt, als Ik deze wereld het dharma bijbreng. Wees niet verbijsterd als je er getuige van bent, mijn zoon [als Ik een voorbeeld stel].'

(41) S'rī S'uka zei: 'Hij [Nārada] zag aldus [zoals niemand anders dat kon zien ***] Hem aanwezig in één en dezelfde gedaante in al de paleizen waar Hij de spirituele beginselen van het dharma in de praktijk bracht die de huishouders zuiveren. (42) Na herhaaldelijk getuige te zijn geweest van Krishna's onbegrensde vermogen in de uitgebreide manifestatie van Zijn yogamāyā, stond de ziener vol van verwondering verbaasd te kijken. (43) Met [zijn getuige zijn van] de artha, kāma en dharma [burgerplichten van het huishoudelijk leven, zie ook 7.14], die aldus door Heer Krishna's trouwe hart grondig werden gerespecteerd, begaf hij zich tevreden op weg met Hem steeds in gedachten. (44) Nārāyana, die Zijn vermogens tentoongespreid had terwille van ieders welzijn, mijn beste, genoot met het aldus volgen van de weg van het menselijk bestaan, van de verlegen toegenegen blikken en het tevreden lachen van Zijn zestienduizend allerfijnste echtgenotes. (45) Een ieder, o beste Koning, die zingt, luistert of waardering opbrengt [om te lezen over] de ongeėvenaarde activiteiten door de Heer aan de dag gelegd in deze wereld, door Hem die de oorzaak is van het totstandkomen, instandhouden en beėindigen van het universum, zal toewijding ontwikkelen voor de Allerhoogste Heer die het pad van de bevrijding vormt.'

*: De paramparā voegt hier aan toe: 'Zoals aangegeven door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī, zijn alle levende wezens in feite dienaren van de Heer. De ācārya haalt ter verduidelijking er het volgende vers uit de Padma Purāna bij aan:
a-kārenocyate vishnuh
s'rīr u-kārena kathyate
ma-kāras tu tayor dāsah
pańca-vims'ah prakīrtitah

"[In de mantra AUM] betekent de letter a Heer Vishnu, de letter u betekent de godin S'rī, en de letter m heeft betrekking op hun dienaar, die het vijfentwintigste element is." Het vijfentwintigste element is de jīva, het levende wezen. Ieder levend wezen is een dienaar van de Heer, en de Heer is de ware vriend van ieder levend wezen. Zelfs dus als de Heer afgunstigen als Jarāsandha de les leest, leidt die afstraffing tot ware vriendschap, aangezien zowel de Heer Zijn bestraffing als Zijn zegen er zijn voor het heil van het levend wezen.'

**: Hoewel deze activiteit verboden is voor de gewone man en voor de brahmanen, met de vidhi-regel van dayā, om fundamenteel mededogen te hebben voor alle levende wezens, is het in bepaalde gevallen toegestaan in de Vedische samenleving dieren te doden. S'rīla Prabhupāda geeft als commentaar: "Overeenkomstig de Vedische voorschriften, is het de kshatriya's toegestaan bij bepaalde gelegenheden dieren te doden, dan wel om de vrede in de bossen te handhaven, dan wel om dieren te offeren in het offervuur. Kshatriya's wordt het toegestaan de kunst van het doden te beoefenen omdat ze genadeloos vijanden moeten kunnen doden om de vrede in de samenleving te handhaven." [Zie ook b.v. 4: 26, 7: 15, 10.1: 4, 10.56: 13 en 10.58: 13-16].

***: De paramparā voegt hieraan toe: 'Zoals gesteld in tekst 2 van dit hoofdstuk, werden al de handelingen in de vele paleizen van de Heer uitgevoerd door de Heer Zijn enkele geestelijke gedaante (ekena vapushā), welke zich op vele plaatsen tegelijk manifesteerde. Dit visioen werd Nārada vergund vanwege zijn verlangen het te aanschouwen en de Heer Zijn verlangen het hem te tonen. S'rīla Vis'vanātha Cakravartī duidt uit dat de andere ingezetenen van Dvārakā Krishna alleen maar konden zien in dat deel van de stad waar ze zelf zaten, en niet ergens anders, zelfs al gingen ze soms naar een andere wijk voor zaken. Aldus gunde de Heer Zijn geliefde toegewijde Nārada Muni een bijzondere kijk op Zijn spel en vermaak.'


 


Hoofdstuk 70: Krishna's Routines, Moeilijkheden en Nārada Nog Eens op Bezoek

(1) S'rī S'uka zei: 'Bij het aanbreken van de dag werden de kraaiende hanen verwenst door de vrouwen van de Lieve Heer die, met de armen van hun echtgenoot [de Ene YogamāyāHeer in Velen] om hun nek, verstoord waren over de [onvermijdelijke] scheiding. (2) De vogels, die door de bijen in de bries van de pārijātabomen ontwaakten uit hun slaap, wekten Krishna met hun luidruchtig gezang, als waren ze de dichters aan het hof. (3) Maar Vaidarbhī [Rukminī] hield niet van die zo gunstige tijd van de dag, omdat ze dan de omhelzing van haar geliefde [Krishna] zou moeten missen. (4-5) Mādhava stond op tijdens de brāhma-muhūrta [het uur voor zonsopgang], beroerde water en maakte Zijn geest vrij om te mediteren op het ongeėvenaarde, enige, zelfverlichtende Zelf voorbij al de traagheid van de materie. Dat Ware Zelf verdrijft, onfeilbaar als het is, overeenkomstig zijn [Zijn] eigen aard onophoudelijk de onzuiverheid en geeft aanleiding tot de vreugde van het bestaan. Men kent het als het Brahman dat, met zijn [Zijn] energieėn, de oorzaak vormt van de schepping en vernietiging van dit universum [zie ook 3.29: 31 & 36-37, B.G. 7: 5 & 6 en *]. (6) Toen Hij overeenkomstig de vidhi een bad had genomen in zuiver water, volbracht Hij, de Meest Waarachtige, na Zich eerst in onder- en bovenkleding te hebben gestoken, de hele routine van het eerbetoon bij het ochtendgloren, en chantte vervolgens, na uitgietingen te hebben gedaan in het vuur, rustig Zijn spraak beheersend, de Vedische mantra [de Gāyatrī, zie ook **]. (7-9) Trouw aan Zijn eigen aard stemde Hij Zijn eigen expansies gunstig met eerbetoon voor de opkomende zon. Met het verschuldigde respect voor de goden, de wijzen en de voorvaderen, alsmede voor de senioren en de geleerden, schonk Hij dag na dag vele, vele gehoorzame koeien weg met goud op hun horens, zilver op hun hoeven en paarlen halssnoeren om hun nekken, koeien die rijk waren aan melk en nog maar één kalf ter wereld hadden gebracht. Fraai opgetuigd werden ze aan de geschoolde brahmanen aangeboden samen met linnen, hertenvellen, sesamzaad en sieraden [zie ook ***]. (10) Met het tonen van respect voor de koeien, de mannen van scholing, de goddelijken, de ouderen, de geestelijk leraren en alle levende wezens die enkel maar expansies van Hemzelf waren, legde Hij [darshan verlenend] Zijn hand op alle [personen en] goedgunstige artikelen. (11) Hij, het sieraad van de samenleving Zelve, sierde Zich met de kleren, de goddelijke bloemenslingers, de geurige smeersels en de juwelen die bij Hem pasten. (12) Hij droeg zowel zorg voor de ghee [gebruikt in de offers] als voor de spiegel, en bekommerde Zich om de koeien, de stieren, de tweemaal geborenen, de goden en de voorwerpen van begeerte. Hij voorzag in giften naar de voldoening van alle maatschappelijke groeperingen die in de stad en het paleis leefden, en kwam Zijn ministers tegemoet met het ten volle lenigen van al hun noden. (13) Na eerst bloemenslingers, betelnoot en sandelhoutpasta uitgedeeld te hebben aan de geschoolden, [en dan aan] Zijn vrienden, Zijn ministers en Zijn vrouwen, nam Hij vervolgens Zelf Zijn deel. (14) Zijn menner, die tegen die tijd Zijn allerprachtigste strijdwagen had gebracht met daarvoor gespannen de paarden Sugrīva enzovoorts [zie 10.53: 5], stond buigend voor Hem klaar. (15) De handen van de wagenmenner beetpakkend klom Hij toen vergezeld door Sātyaki en Uddhava op de wagen, als was Hij de zon die opkomt boven de heuvels in het oosten. (16) Met moeite Zich losmakend van de vrouwen in het paleis, die Hem aankeken met verlegen en liefdevolle blikken, vertrok Hij met het tonen van een glimlach die hun geesten in beslag nam. (17) Opgewacht door al de Vrishni's betrad Hij, mijn beste, de zaal genaamd Sudharmā [zie ook 10.50: 54] die, voor hen die er binnengaan, de zes golven [van het materieel bestaan] bestrijdt [zie shath-ūrmi]. (18) De Almachtige, de Beste van de Yadu's, aldaar hoog op Zijn troon gezeten temidden van de Yadu's die de leeuwen onder de mensen waren, verlichtte alle richtingen met Zijn gloed, stralend als de maan aan de hemel omringd door de sterren. (19) Er waren hofnarren, o Koning, die de Almachtige met verschillende vormen van amusement dienden, beroepsentertainers [zoals goochelaars] en vrouwen die energiek dansend van dienst waren. (20) Zij dansten op de geluiden van vīnā's, mridanga's en murajatrommels, fluiten, cymbalen en schelphoorns, terwijl de hofzangers, verhalenvertellers en lofprijzers zongen en de loftrompet staken. (21) Enkele brahmanen reciteerden, daar zittend, doorlopend Vedische mantra's, terwijl anderen verhalen vertelden over koningen uit het verleden die beroemd waren om hun vroomheid.
 
(22) Op een dag kwam er een persoon, o Koning, die daar nog nooit eerder gezien was. Via de wachters bij de deur aangekondigd kreeg hij toegang tot de Fortuinlijke. (23) Na zich voor Krishna, de Allerhoogste Heerlijkheid, te hebben verbogen, legde hij aan Hem voor dat [een zeker aantal] koningen te lijden had omdat ze gevangen werden gehouden door Jarāsandha. (24) Tijdens een campagne van hem om al de windrichtingen te veroveren, waren die koningen gevangen genomen die hem niet in volmaakte onderwerping hadden aanvaard. Zij - zo'n twintigduizend - werden met geweld vastgezet in de vesting Girivraja. (25) De koningen stuurden het bericht: 'Krishna, o Krishna, o onmetelijke Ziel, o U die de angst wegneemt van de overgegeven zielen. Wij, zo verschillend van mentaliteit, hebben het moeilijk in ons materiėle bestaan en komen naar U voor onze toevlucht! (26) De hele wereld die behagen schept in een verkeerde manier van doen is verbijsterd over de plichten alhier om van het eigen eerbetoon te zijn voor U overeenkomstig Uw [varnās'rama] woord. Mogen er de eerbetuigingen zijn voor U, de Altijd Waakzame ['het open oog van de Tijd'], die plotseling [ten tijde van iemands stervensuur] een einde maakt aan die koppige hoop op een lang leven in dit bestaan. (27) U, de heersende autoriteit van dit universum, bent samen met Uw expansie [Balarāma] nedergedaald om de deugdzamen te beschermen en de kwaadwilligen te onderwerpen. We kunnen niet begrijpen, o Heer, hoe iemand in overtreding met Uw wet [zoals Jarāsandha] zo'n gezag kon verwerven, noch hoe iemand anders [zoals wij, mits hij bij U zijn toevlucht zoekt] de vrucht moet plukken [van tegenslagen]. (28) Met de last van dit sterfelijke lichaam die we altijd vol van angst dragen, is ons geluk als het voorwaardelijke geluk van koningen, o Heer, dat [zo vluchtig] is als een droom. Als wij het geluk van de ziel afwijzen dat wordt verworven door onzelfzuchtige dienstverlening aan U, krijgen we de grootste ellende te verduren met Uw verstandsverbijsterende werkelijkheid van māyā alhier. (29) Derhalve, o Goedheid wiens twee voeten het leed verdrijven, verlos alstUblieft ons overgegeven zielen van de boeien van het karma gevormd door de koning van Magadha. Zoals de koning van de dieren schapen te pakken neemt, zette hij, in zijn eentje het gezag uitoefenend van een tienduizendtal kwaaie olifanten, ons gevangen in zijn paleis. (30) Achttien keer [tegenover hem staand] hebt U [zeventien keer] Uw cakra geheven en hem verpletterd. Slechts één enkele keer slaagde hij erin U te verslaan in de slag, toen U, vertrouwend op Uw onbegrensde macht, in beslag werd genomen door menselijke aangelegenheden [zie 10.50: 41 & 10.52: 7]. En nu, kwelt hij vol van trots ons, Uw onderdanen, o Onoverwinnelijke. Zet dat alstUblieft recht!' (31) De boodschapper zei: 'En zo smachten degenen die gevangen worden gehouden door Jarāsandha, ernaar Uw aanblik te mogen genieten in hun overgave aan de basis van Uw voeten. Laat deze arme zielen alstUblieft delen in Uw welvaart!'

(32) S'rī S'uka zei: 'Nadat de boodschapper van de koningen dat had gezegd, verscheen de allerhoogste rishi [Nārada] ten tonele die met zijn geel gekleurde, samengeklitte lokken een uitstraling had als die van de zon. (33) Zo gauw de Allerhoogste Heer Krishna, de Allerhoogste Heerser van de heersers van alle werelden, hem zag, kwam Hij samen met Zijn volgelingen en de leden van de vergadering verheugd overeind en bewees Hij hem de eer met gebogen hoofd. (34) Nadat de muni een zitplaats had aanvaard, stelde Hij hem tevreden met eerbetoon overeenkomstig de regels en sprak Hij vervolgens de waarachtige, en aangename woorden: (35) 'Het is een feit dat vandaag de drie werelden volledig zijn bevrijd van alle angst, want dat is de kwaliteit van een  grote en fortuinlijke ziel als u, die rondtrekt door de werelden. (36) In de drie werelden geschapen door de Heer is er niets dat u niet bekend is, laten we daarom van u vernemen wat de plannen van de Pāndava's zijn.'

(37) S'rī Nārada zei: 'Ik was vaak getuige van [de vele gedaanten van] Uw ondoorgrondelijke māyā, o Almachtige, o U die [zelfs] de Schepper van het Universum verbijstert [zie 10.14]. Het verbaast me niet, o Alomvattende Ene, dat U, verhuld door Uw eigen energieėn, Zich rondbeweegt onder de geschapen wezens als een vuur waarvan het licht is afgedekt. (38) Wie is er toe in staat zich een juist begrip te vormen van de bedoeling van U, die middels Uw materiėle energie dit universum tot stand brengt en ook weer opheft, dat zich [voor de levende wezens] manifesteert om met U in relatie te kunnen staan [om de essentie te ervaren]. Alle eer aan U wiens aard niet te doorgronden is. (39) Voor de individuele ziel in samsāra, die geen bevrijding kent uit de problemen die het materiėle lichaam met zich meebrengt, ontsteekt Hij Zijn toorts van roem middels het spel en vermaak van Zijn avatāra's. U, die Heer, benader ik voor mijn toevlucht. (40) Ik zal U niettemin, o Hoogste Waarheid die de menselijke manier van doen imiteert, vertellen wat Uw toegewijde, de koning [Yudhishthhira], de zoon van Uw vaders zuster, zich heeft voorgenomen. (41) De koning, de zoon van Pāndu, wenst de soevereiniteit en wil terwille van U de grootste offerplechtigheid houden die bekend staat als de Rājasūya. Kan U hier alstUblieft Uw zegen aan geven? (42) O Heer, op die beste van alle offerplechtigheden zullen alle verlichte en aanverwante zielen afkomen die U graag willen zien, alsook al de koningen van zege en glorie. (43) Als mensen aan de onderkant van de samenleving al zuivering vinden door te luisteren naar, te zingen over, en te mediteren op U, de Volle Manifestatie van het Absolute, wat zou dat dan niet betekenen voor hen die U daadwerkelijk zien en aanraken? (44) De smetteloze reputatie van U, welke zich in alle richtingen verspreidt, wordt verkondigd in de hemel, in de lagere regionen en op aarde, o Brenger van Al het Geluk voor Al de Werelden. In de vorm van het water dat van Uw voeten spoelt en zo het hele universum zuivert, wordt die genade de Mandākinī [een rivier] genoemd in het goddelijke bereik, de Bhogavatī in de lagere leefwerelden, en de Ganges hier op aarde.'

(45) S'rī S'uka zei: 'Toen Zijn aanhangers [de Yādu's] niet met dit voorstel [voor een Rājasūya] instemden, omdat ze de overwinning [op Jarāsandha] verlangden, richtte Kes'ava met een bekoorlijke woordkeuze Zich glimlachend tot Zijn dienaar Uddhava. (46) De Fortuinlijke zei: 'Jij, als Onze oogappel en welgezinde vriend, weet om die reden perfect welke uitdrukking van toepassing zou zijn in dit verband. Zeg Ons alsjeblieft wat er moet worden gedaan, We stellen volkomen vertrouwen in je en zullen doen wat je zegt.'

(47) Met dat verzoek van zijn Behouder, die deed alsof Hij, de Alwetende, het niet meer wist, gaf Uddhava, die nederig de opdracht op zijn hoofd aanvaardde, een antwoord.'


(47) Met dat verzoek van zijn Behouder die deed alsof Hij, de Alwetende, het niet meer wist, gaf Uddhava, die nederig de opdracht op zijn hoofd aanvaardde, een antwoord.'

*: Wat betreft de aangelegenheid van het Brahman in relatie tot de persoon van Krishna voegt de paramparā toe: 'Iemand die de gunst geniet van de Heer Zijn inwendige vermogen kan de aard doorgronden van de Absolute Waarheid [of het Brahman]; dit begrip wordt het Krishna bewustzijn genoemd'.

**: Volgens S'rīdhara Svāmī zou Heer Krishna met het in dezen voor zonsopgang eerst brengen van offers en het dan pas doen van de mantra, de erfopvolging volgen van Kanva Muni [vermeld in 9.20].

***: Met de bevestiging in het M.W. woordenboek van de term badva hier gebruikt in de zin van 'een groot aantal' haalt S'rīdhara Svāmī verschillende Vedische geschriften aan om aan te tonen dat in de context van het Vedisch ritueel, een badva hier betrekking heeft op 13.084 koeien, en geeft hij er verder bewijs van dat het de gebruikelijke praktijk van grote geheiligde koningen in voorgaande tijdperken was om 107 van zulke badva, of groepen van 13.084 koeien weg te schenken. Aldus kan het totaal aantal koeien weggegeven in dit offer, bekend als Mańcāra, hebben opgelopen tot 14 lakhs, ofwel 1.400.000.





Hoofdstuk 71: De Heer Reist op Aanraden van Uddhava naar Indraprastha

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de begaafde Uddhava de woorden hoorde aldus uitgesproken door de devarishi, sprak hij met begrip voor het standpunt ingenomen door Krishna en de koninklijke vergadering. (2) S'rī Uddhava zei: 'O Heer, U zou moeten doen wat de rishi zegt en Uw neef bijstaan die de offerplechtigheid wil houden. Ook zou U hen [de koningen] die hun toevlucht zoeken moeten beschermen. (3) Aangezien het Rājasūya-offer moet worden uitgevoerd door iemand die in alle windrichtingen de overhand heeft gekregen, o Almachtige, dient U volgens mij, als U het wint van de zoon van Jarā, beide doeleinden [van het offer čn de bescherming]. (4) Als U aldus de koningen bevrijdt, zal dat voor ons heel gunstig zijn, en ook U tot eer strekken. (5) Hij [Jarāsandha] is een koning die zo sterk is als duizend olifanten. Hij kan niet kan worden verslagen door andere machthebbers, behalve dan door Bhīma die net zo sterk is. (6) Alleen in een wagen-tot-wagen gevecht kan hij worden verslagen, niet als hij samen is met honderd akshauhinī's. Ook zal hij, met zijn toewijding voor het brahmaanse, nimmer weigeren wat de geschoolden van hem vragen. (7) Bhīma moet aangekleed als een brahmaan bij hem langs gaan, bedelen om liefdadigheid en hem dan zonder aarzeling in een man-tot-man gevecht doden waar U bij bent. (8) Hiranyagarbha ['hij van het gouden licht' ofwel Brahmā] en S'arva ['hij die met de pijl doodt', te weten S'iva, zie 7.10: 67] zijn enkel maar instrumenten, van schepping en vernietiging, van de Heer van het Universum, van U in de vorm van de vormloze Tijd. (9) In hun huizen zingen de godsbewuste vrouwen van de [gevangengenomen] koningen over Uw onberispelijke daden. Ze zingen erover dat U hun vijand zal doden en hen zal bevrijden. Ze bezingen U zoals de gopī's dat doen [als ze U missen, zie 10.31] en de heer van de olifanten [Gajendra dat deed toen hij was vastgegrepen, zie 8.3], net zoals de dochter van Janaka [Sītā] het deed [voor Rāmacandra, zie 9.10] en Uw ouders [in Kamsa's gevangenis om Uw genade baden, zie 10.3], net zoals de wijzen [dat doen] als ze Uw beschutting hebben verworven [zie b.v. 9.5] en zoals ook wij U nu ook bezingen. (10) Het doden van Jarāsandha, o Krishna, zal ons zeker een immens voordeel opleveren, namelijk de uitnemendheid [van de koningen] die er dan zal zijn, alsook het offer waar U zo prijs op stelt.'

(11) S'rī S'uka zei: 'De woorden die Uddhava aldus sprak, in ieder opzicht goedgunstig en feilloos, o Koning, werden in reactie zowel geprezen door de devarishi, de Yadu-ouderen als door Krishna. (12) De Almachtige Allerhoogste Heer, de zoon van Devakī, nam afscheid van degenen die Hij respect verschuldigd was [met achting voor de menselijke gang van zaken]. Vervolgens droeg Hij Zijn dienaren Dāruka, Jaitra en anderen op om zich klaar te maken voor Zijn vertrek. (13) Hij bracht Zijn vrouwen, zoons en bagage bijeen, nam afscheid van Sankarshana [Balarāma] en de Yadukoning [Ugrasena], o doder van de vijanden, en klom vervolgens in Zijn wagen gebracht door Zijn menner, waarop de vlag van Garuda wapperde. (14) Toen, omringd door Zijn aanvoerders en krachtige garde, wagens, olifanten, infanterie, en cavalerie - Zijn persoonlijke leger - trok Hij eropuit, met van alle kanten het weerklinken van de geluiden van mridanga's, bherīhoorns, gomukhahoorns, pauken en schelphoorns. (15) In gouden draagstoelen gedragen door sterke mannen, volgden Acyuta's vrouwen hun Echtgenoot samen met hun kinderen, goed bewaakt door soldaten met schilden en zwaarden in hun handen, gekleed in mooie kleren, met sieraden om, met bloemenslingers en met geparfumeerde olie. (16) Daarna kwamen de fraai opgesierde dames van de huishouding en de courtisanes mee op menselijke dragers, kamelen, stieren, buffels, ezels, muildieren, ossenwagens en wijfjesolifanten, die [verder] waren volgeladen met grashutten, dekens, kleding en meer van dat soort zaken. (17) Het enorme leger, dat een keur aan grote vlaggenstokken, banieren, luxe parasols, yakstaartenwaaiers, wapens, juwelen, helmen en wapenuitrustingen meevoerde, verscheen die dag schitterend en glanzend in de stralen van de zon. Met het gedruis van zijn geluiden klonk het als een woelige oceaan met timingila's en golven. (18) Nadat hij van Zijn plan had vernomen en het had goedgekeurd, verboog de muni [Nārada] zich voor Hem. Vereerd door de Heer van de Yadu's en gelukkig met de ontmoeting die hij met Mukunda had gehad, plaatste hij Hem in zijn hart en vertrok hij door de lucht. (19) Hem behagend met Zijn woord, kreeg de  boodschapper van de koningen het volgende te horen van de Allerhoogste Heer: 'Vrees niet, o gezant, ik wens u [en de uwen] alle geluk. Ik zal er voor zorgen dat de koning van Māgadha wordt gedood.'

(20) Aldus toegesproken vertrok de boodschapper en stelde de koningen tot in detail op de hoogte. Verlangend naar hun bevrijding wachtten ze toen het moment af dat ze S'auri zouden ontmoeten. (21) De Heer reizend door Ānarta [het gebied van Dvārakā], Sauvīra [oostelijk Gujarat], Marudes'a [de woestijn van Rajasthan] en Vinas'ana [het Kurukshetra district], trok onderweg door [vele] heuvels, rivieren, steden, dorpen, graslanden en delfplaatsen. (22) Na eerst de rivier de Drishadvatī te hebben overgestoken, stak Mukunda vervolgens de Sarasvatī over, trok toen door de provincies Pańcāla en Matsya, en bereikte tenslotte Indraprastha. (23) Toen hij hoorde dat Hij, die zich zo zelden vertoont onder de mensen, was aangekomen, kwam degene wiens vijand nog geboren moest worden [koning Yudhishthhira, om Hem te verwelkomen] verheugd zijn stad uit, omringd door priesters en verwanten. (24) Met een veelheid aan geluiden van gezangen en instrumentale muziek, en met het weerklinken van hymnen, stapte hij op Hrishīkes'a af, vervuld van een eerbied zo groot als die van de zinnen ingesteld op het leven. (25) Toen hij Heer Krishna na zo een lange tijd weer zag, smolt het hart van de Pāndava door zijn liefde voor Hem, waarna hij Hem, zijn innigste vriend, keer op keer omhelsde. (26) De heerser over mensen die het lichaam van Mukunda in zijn armen sloot, het stralende verblijf van Ramā, zag al zijn ongeluk vernietigd en bereikte de hoogste verrukking. Daarbij vergat hij in zijn vreugde, met tranen in zijn ogen, de illusoire aangelegenheid van het belichaamd zijn in de materiėle wereld. (27) Bhīma omhelsde vervuld van vreugde Hem, zijn neef van moeder's zijde, en lachte het uit van de liefde met ogen overstromend van de tranen. En ook uit de ogen van de tweeling [Nakula en Sahadeva] en van Kirītī ['hij met de helm' ofwel Arjuna] vloeiden rijkelijk de tranen toen ze met vreugde Acyuta, hun innigste vriend, omhelsden. (28) Na te zijn omarmd door Arjuna en van de tweeling eerbetuigingen te hebben ontvangen, boog Hij, zoals de etiquette dat voorschreef, voor de brahmanen en de ouderen, en eerde Hij [de rest van] de achtenswaardige Kuru's, Srińjaya's en Kaikaya's. (29) De barden, de geschiedschrijvers, de hemelse zangers, de lofsprekers en de grappenmakers, gebruikmakend van mridanga's, schelpen, pauken, vīnā's, trommeltjes en gomukhahoorns, zongen, dansten en verheerlijkten allen met lofzangen de Lotusogige, zoals ook de brahmanen dat deden. (30) De Allerhoogste Heer, het Kroonjuweel van Alle Vermaarde Zielen van Vroomheid, ging aldus verheerlijkt door Zijn weldoeners om Hem heen, de versierde stad binnen. (31-32) In de stad van de koning van de Kuru's zag Hij, in de straten die waren besprenkeld met water en geurden van de mada [het bronstvocht] van de olifanten, kleurige vlaggen, doorgangen versierd met gouden potten vol water, en jonge mannen en vrouwen die allen waren gestoken in nieuwe kleren met sieraden om, bloemenslingers en sandelhout op hun lichamen. In elk huis waren lampen aangestoken en offergaven als eerbewijs uitgestald. Wierookwolken kringelden door het lattenwerk voor de ramen en wimpels wapperden vanaf de daken die waren gesierd met gouden koepels met een brede zilveren onderbouw. (33) Vernemend over de aankomst van Hem die voor de ogen van de mens een reservoir vormt om van te drinken, gingen de jonge vrouwen, om dat met eigen ogen te aanschouwen, de hoofdstraat van de koning op. Ze lieten daarbij zonder meer hun huishoudingen - of echtgenoten in bed - achter, waarbij in hun geestdrift [soms] de knopen in hun haar en hun kleding waren losgeschoten. (34) Daar, temidden van de drukte van olifanten, paarden, wagens en soldaten te voet, kregen ze Krishna met Zijn vrouwen in de gaten. En terwijl ze Hem in hun harten omhelsden, strooiden de vrouwen die [vanwege de drukte] op de daken waren geklommen, bloemen over Hem uit en bereidden ze Hem een hartelijk welkom met breed glimlachende blikken. (35) Toen ze Mukunda's vrouwen op straat zagen als sterren rondom de maan, riepen de dames uit: 'Wat hebben zij gedaan dat de Beste van Alle Mannen, met enkel het geringe aandeel van Zijn blikken en speelse glimlachen, hun de eer gunt van de [grootste] vreugde?' (36) De burgers benaderden Hem op verschillende plaatsen met zegenrijke gaven in hun handen, en de meesters van de gilden, die hun zonden hadden uitgebannen, waren vol van aanbidding voor Krishna. (37) Met het betreden van het paleis van de koning, haastten de leden van de koninklijke huishouding zich om vervuld van liefde met stralende ogen Mukunda te begroeten. (38) Zo gauw Prithā [koningin Kuntī] de Zoon van haar broer zag, Krishna, de Heerser over de drie Werelden, kwam ze samen met haar schoondochter [Draupadī] met een hart vol van liefde overeind van haar bank om Hem te omhelzen. (39) De koning bracht Govinda, de Allerhoogste God van de Goden, naar Zijn vertrekken maar wist, overweldigd door zijn grote vreugde, niet meer precies wat hij allemaal moest doen om Hem eerbiedig te vereren. (40) Krishna, o Koning, bracht Zijn eerbetuigingen aan Zijn tante en aan de oudere vrouwen, waarop Zijn zuster [Subhadrā] en Krishnā [Draupadī] zich voor Hem bogen. (41-42) Op aandringen van haar schoonmoeder [Kuntī] vereerde Krishnā [Draupadī] al Krishna's vrouwen met kleding, bloemenslingers en juwelen en zo meer: Rukminī, Satyabhāmā, Bhadrā, Jāmbavatī, Kālindī, Mitravindā - de nakomelinge van S'ibi, de kuise Nāgnajitī, alsook de anderen die waren gekomen. (43) De koning van het dharma [Yudhishthhira] maakte het Janārdana, Zijn leger, Zijn dienaren, ministers en Zijn vrouwen naar de zin, en zag erop toe dat hen niets ontbrak. (44-45) Hij verbleef daar enkele maanden, omdat Hij de koning een plezier wilde doen, en ging, sportief met Arjuna en omringd door lijfwachten, uit rijden met Zijn wagen. Samen met Arjuna stelde Hij de vuurgod tevreden door hem het Khāndavawoud te bieden. Maya [Dānava, de demon] die Hij toen redde, bouwde voor de koning daarop een hemelse vergaderzaal [in Hastināpura].' 









Hoofdstuk 72: Jarāsandha Gedood door Bhīma en de Koningen Bevrijd

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Yudhishthhira zat op een dag aan zijn hof temidden van de wijzen, de edelen, de populaire persoonlijkheden, de zakenlieden en zijn broers. Met al de ācārya's, de ouderen van de familie, zijn bloedverwanten, aangetrouwden en vrienden om zich heen luisterend, zei hij tegen Krishna het volgende. (3) S'rī Yudhishthhira zei: 'O Govinda, ik zou graag Uw verschillende heldendaden willen eren met de zuiverende ereplechtigheid die de koning is van alle vuuroffers genaamd Rājasūya. AlstUblieft, o Meester sta het ons toe dat offer uit te voeren. (4) Zij vinden zuivering, die steeds, in volledige dienstbaarheid, mediteren op en van verheerlijking zijn voor Uw slippers, welke de vernietiging afroepen over alles wat ongunstig is. Zij en niet andere personen, o U wiens navel als een lotus is, slagen er met hun gebeden in een einde te maken aan hun materiėle bestaan, of krijgen anders, voor zover ze iets verlangen, de dingen voor elkaar die ze willen. (5) Derhalve, o God van de Goden, toon de mensen de macht van het dienen van Uw lotusvoeten. AlstUblieft, o Almachtige, laat de status zien van zowel de Kuru's en Srińjaya's die van aanbidding zijn, als die van hen die niet van aanbidding zijn. (6) In Uw geest van Absolute Waarheid kan er geen verschil bestaan tussen 'mijn en dijn', daar U de Ziel van Alle Levende Wezens bent die, een ieder gelijkgezind, het geluk binnenin Uzelf ervaart. Degenen die U naar behoren van dienst zijn gunt U, als de wensboom, de verlangde resultaten al naar gelang de geleverde dienst, en hierin [in dit beantwoorden aan verlangens] schuilt geen tegenspraak.'

(7) De Allerhoogste Heer zei: 'Er mankeert niets aan uw voornemen, o Koning, hiermee zal de hele wereld getuige zijn van uw zegenrijke roem, o kweller van de vijand! (8) Voor de wijzen, de voorvaderen, de goden en de vrienden, o meester van Ons, alsook voor alle levende wezens, is [het uitvoeren van] deze koning van alle offers [wat de letterlijke betekenis is van Rājasūja] wenselijk. (9) Breng de aarde onder controle door al de koningen te verslaan, verzamel al de benodigdheden [voor de plechtigheid] en voer [vervolgens] het grote offer uit. (10) Deze broers van u, o Koning, werden geboren als deelaspecten van de halfgoden die over de werelden heersen [zie stamboom], en Ik, die niet te overwinnen ben voor hen die zichzelf niet in de hand hebben, geef Me gewonnen voor u die wel van zelfbeheersing bent. (11) Geen persoon, zelfs niet een halfgod - om nog maar te zwijgen van een aardse heerser -, kan middels zijn kracht, schoonheid, roem of rijkdom in deze wereld iemand aan zich onderwerpen die Mij is toegewijd.'

(12) S'rī S'uka zei: 'Met een gezicht bloeiend als een lotus, was de koning blij het lied [de Gītā] van de Allerhoogste Heer te horen. Gesterkt door het vermogen van Vishnu, betrok hij zijn broers bij de verovering van de windrichtingen. (13) Hij stuurde Sahadeva met de Srińjaya's naar het zuiden, Nakula met de Matsya's in westelijke richting, Arjuna met de Kekaya's naar het noorden en Bhīma met de Madraka's naar het oosten. (14) De helden onderwierpen met hun persoonlijke kracht vele koningen en brachten hem van heinde en verre een overvloed aan rijkdommen, want van hem, die van plan was zijn offerplechtigheid uit te voeren, moest de vijand nog geboren worden, o Koning. (15) De koning kwam ter ore dat Jarāsandha niet was verslagen en bezon zich daarop. De Heer, de Oorspronkelijke Persoon, stelde hem toen op de hoogte van de werkwijze zoals die door Uddhava was voorgesteld [in 10.71: 2-10]. (16) En zo gingen Bhīmasena, Arjuna en Krishna, uitgedost in de kleding van brahmanen, gedrieėn naar Girivraja, mijn beste, alwaar de zoon van Brihadratha [Jarāsandha] zich ophield. (17) Op het uur bestemd voor de ontvangst van [ongenode] gasten kwamen de edelen naar hem toe en bedelden, zich voordoend als brahmanen, bij de religieuze huishouder van respect voor de brahmaanse cultuur: (18) 'O Koning, ken ons als gasten in nood die van verre gekomen zijn. We wensen u al het beste toe. Alstublieft geef ons wat we graag willen. (19) Wat kan een geduldig iemand allemaal niet verdragen, waar zou een goddeloze allemaal niet toe in staat zijn, wat kan een vrijgevige allemaal niet wegschenken, en wie kan nu iemand buitensluiten die een ieder gelijkgezind beziet? (20) Hij is laakbaar en zielig die, terwijl hij er heel goed toe in staat is, erin mislukt om met het tijdelijke lichaam de eeuwige roem te verwerven die door de heiligen wordt bezongen. (21) Vele zielen zoals Haris'candra, Rantideva, Uńchavritti Mudgala, S'ibi, Bali en de legendarische duif met zijn jager [zie*] bereikten het eeuwige [de Ziel] door het tijdelijke [te verzaken].'

(22) S'rī S'uka zei: 'Echter, aan hun stemmen, hun fysieke voorkomen en zelfs aan de sporen van de boogpees op hun armen, kon hij [Jarāsandha] hen herkennen als edelen, als leden van de familie die hij bij nadere beschouwing al eens eerder had gezien. (23) [Hij dacht:] 'Deze verwanten van de adelstand met de kentekenen van brahmanen, moet ik geven wat ze ook maar vragen, zelfs iets zo moeilijk om op te geven als mijn eigen lichaam. (24-25) Staat Bali niet bekend als iemand wiens vlekkeloze roem zich wijd en zijd verbreidde, ook al werd hij ten val gebracht door Heer Vishnu [Vāmana] die in de gedaante van een tweemaal geborene, een brahmaan, Indra's rijkdom wilde inpalmen? Willens en wetens schonk hij de ganse aarde weg, ook al werd dat de Daityakoning [Bali] afgeraden [door zijn goeroe, zie 8.19]. (26) Wat voor zin heeft het voor iemand uit een kshatriyamilieu, om in leven te zijn maar, met zijn vergankelijke lichaam, zich niet in te zetten ten gunste van de meerdere eer en glorie van de brahmanen?' (27) Met die mentaliteit zei de genereuze ziel tot Krishna, Arjuna en Vrikodara ['wolvenbuik' ofwel Bhīma]: 'O geleerden, ik zal u geven wat u maar wilt, zelfs als u vraagt om mijn eigen hoofd!'
 
(28) De Opperheer zei: 'Alstublieft, hoogmogende Koning, als dat u zint, neem dan de uitdaging aan strijd te leveren met ons in een man-tot-man gevecht. Wij, leden van de adelstand, zijn hier naartoe gekomen met de wens te v echten en verlangen niets anders. (29) Hij daar is Bhīma, de zoon van Prithā, deze andere hier is zijn broer Arjuna, en weet dat Ik Krishna ben, hun neef van moederszijde, uw vijand [zie 10.50].'

(30) Aldus uitgedaagd lachte de koning van Magadha hard en zei hij vol minachting: 'In dat geval, zal ik de strijd met jullie aanbinden, jullie dwazen! (31) Maar met Jou ga ik het gevecht niet aan. Laf verliet Je, tijdens de strijd in kracht tekortschietend, Je stad Mathurā en vertrok Je naar een veilig plekje in de oceaan. (32) En wat hem betreft hier, Arjuna, hij is niet oud genoeg en ook niet zo sterk, hij is geen partij voor mij en moet niet mijn tegenstander zijn. Bhīma is degene die zo sterk is als ik.'

(33) Dat gezegd hebbende gaf hij Bhīma een grote knots en begaf hij zich buiten de stad, zelf een andere ter hand nemend. (34) Tegenover elkaar in het strijdperk, sloegen de twee helden vervolgens op elkaar in met hun bliksemschichtgelijke strijdknotsen. Het gevecht dreef hen tot dolle woede. (35) Vaardig naar links en rechts om elkaar heen bewegend, leek het gevecht zo prachtig als van een stel acteurs op een toneel. (36) De klap van de tegen elkaar geslagen knotsen, o Koning, leek wel het geluid van een blikseminslag of het gekletter van olifantenslagtanden. (37) Verwoed hevig vechtend als een paar olifanten, werden hun knotsen, die door de snelheid en kracht van hun armen hard tegen elkaars schouders, heupen, voeten, handen, dijen en sleutelbeenderen werden geslagen, in het contact aan stukken geslagen als waren het een stel arkatakken. (38) Met hun strijdknotsen aldus aan gruzelementen, bewerkten de twee grote helden onder de mensen elkaar kwaad met hun ijzerharde vuisten. [En ook] het geluid voortgebracht door de klappen van hun handen leek op dat van tegen elkaar opbotsende olifanten of van luide donderslagen. (39) Het gevecht tussen de twee mannen die elkaar sloegen maar qua training, kracht en uithoudingsvermogen elkaars gelijke waren, bleef aldus onbeslist en hield onverminderd aan, o Koning [**]. (40) Krishna, die kennis had van de geboorte en dood van de vijand en hoe hij door Jarā tot leven was gewekt [zie 9.22: 8 en ***], deelde de macht van Zijn denkvermogen toen met [Bhīma,] de zoon van Prithā. (41) Hij wiens Visie Onfeilbaar is had vastgesteld wat de manier was om hun vijand te doden, en liet dat aan Bhīma zien door bij wijze van teken een twijg in tweeėn te splijten. (42) Dat teken begrijpend greep de immens sterke Bhīma, de beste van alle vechters, zij n vijand bij de voeten beet en gooide hij hem op de grond. (43) Met zijn voet boven op één been staand, greep hij met beide handen het andere vast en, net als een olifant met een boomtak, reet hij hem van zijn anus naar boven uiteen. (44) Zijn onderdanen zagen hem toen in twee stukken gespleten, met ieder één been, één dij, één zaadbal, één heup, één rugdeel, één schouder, één arm, één oog, één wenkbrauw en één oor. (45) Nadat de heer van Magadha gedood was, steeg er een luide jammerklacht op, terwijl Arjuna en Acyuta beiden Bhīma feliciteerden en omhelsden. (46) De Ondoorgrondelijke Ene Allerhoogste Heer en Handhaver van Alle Levende Wezens bevrijdde toen de koningen die door de koning van Magadha gevangen waren genomen en kroonde zijn zoon Sahadeva tot heer en meester over de Magadha's.'

*: Het verhaal luidt dat de duif en zijn partner hun eigen vlees aan een jager gaven als bewijs van hun gastvrijheid en zo naar de hemel werden overgebracht in een hemels voertuig. Toen de jager hun positie vanuit de geaardheid goedheid doorgrondde, raakte hij ook verzaakt, en gaf hij aldus het jagen op en vertrok hij om boete te doen. Omdat hij bevrijd was van alle zonde werd hij, nadat zijn lichaam in een bosbrand verbrandde, tot de hemel bevorderd.  

**: Sommige ācārya's nemen de volgende twee verzen mee in de tekst van dit hoofdstuk, en S'rīla Prabhupāda vertaalde ze ook in 'Krishna':

evam tayor mahā-rāja
yudhyatoh sapta-vims'atih
dināni niragams tatra
suhrid-van nis'i tishthhatoh

ekadā mātuleyam vai
prāha rājan vrikodarah
na s'akto 'ham jarāsandham
nirjetum yudhi mādhava

"Aldus, o Koning, gingen ze tweeėnzeventig dagen door met vechten. Aan het eind van iedere dag vechten, leefden beiden 's nachts als vrienden in Jarāsandha's paleis. Toen op de achtentwintigste dag, o Koning, zei Vrikodara [Bhīma] zijn neef van moeders zijde, 'Mādhava, ik kan Jarāsandha niet in de strijd verslaan.' "

***: S'rīla Prabhupāda schrijft "Jarāsandha werd in twee verschillende delen geboren uit twee verschillende moeders. Toen zijn vader zag dat de baby geen nut had, wierp hij de twee delen in het woud, waar ze later werden gevonden door een heks met een zwart hart genaamd Jarā. Zij slaagde erin de twee delen van de baby van top tot teen samen te voegen. Hiermee bekend, wist Heer Krishna daarom ook hoe hem te doden."



 

Hoofdstuk 73: Heer Krishna Zegent de Bevrijde Koningen

(1-6)  S'rī S'uka zei: 'De twintigduizend achthonderd [koningen] die in de strijd [door Jarāsandha] waren verslagen kwamen vies en met smerige kleren tevoorschijn uit het fort Giridronī [de hoofdstad]. Uitgemergeld van de honger, met ingevallen gezichten en door hun gevangenschap ernstig verzwakt, dronken ze Hem in met hun ogen en was het alsof ze Hem met hun tongen aan het oplikken waren, alsof ze met hun neusgaten Hem op wilden snuiven en Hem in hun armen wilden sluiten. Voor Hem, donkergrijs als een regenwolk, in gele kleding, gemerkt met het S'rīvatsateken, met Zijn vier armen, bekoorlijke ogen roze als de werveling van een lotus, aangename gezicht en glimmende makara [zeemonstervormige] oorhangers; voor Hem met een lotus, een knots, een schelphoorn en een werpschijf in Zijn handen, gesierd met een helm, een halssnoer, gouden polsbanden, een gordel, armbanden en met het schitterend mooie juweel en een woudbloemenslinger om Zijn nek, voor Hem bogen zij wiens zonden waren verdreven, hun hoofden aan Zijn voeten. (7) De koningen prezen met samengebrachte handen de Meester van de Zinnen met hun woorden, en door de extase van het ontmoeten van Krishna werd de zwaarmoedigheid van hun gevangenschap verdreven.

(8) De koningen zeiden: 'Wij brengen U onze eerbetuigingen, o God van de Goden, o Heer van de Overgegeven Zielen en Verdrijver van het Leed. O Onuitputtelijke, alstUblieft, Krishna, redt ons die uit wanhoop over dit verschrikkelijke materiėle bestaan bij U onze toevlucht zochten. (9) O Madhusūdana, we willen de heerser van Magadha niet de schuld geven, want door Uw genade, o Almachtige, komen de koninkrijken van de heersers van de mensen [die zich tegen U keerden] ten val. (10) Ertoe gedreven met de heerschappij en weelde zijn stem te verheffen, slaagt een koning, verbijsterd door Uw māyā denkend dat de tijdelijke verworvenheden iets permanents zijn, er niet in het ware voordeel te behalen. (11) Net zoals een kind een luchtspiegeling aanziet voor een plas water, houden zij die het ontbreekt aan onderscheidingsvermogen de illusoire kwestie, die onderhevig is aan verandering, voor iets substantieels. (12-13) Wij die in het verleden, met het ons verlustigen over de weelde, verblind raakten en ruzieden met elkaar over de heerschappij over deze aarde, belaagden zeer genadeloos onze burgers, o Meester, en hebben met [U in de gedaante van] de dood recht voor ogen, hoogmoedig van U afgezien. Wij, o Krishna, werden ertoe gedwongen om afstand te doen van onze weelde en werden in onze trots gekrenkt door Uw genade die, in de vorm van de onweerstaanbare macht van de Tijd, zich zo geheimzinnig beweegt. Wij bidden U of we alstUblieft mogen leven in de herinnering aan Uw voeten. (14) We smachten van nu af aan niet langer naar een koninkrijk dat, zich manifesterend als een luchtspiegeling, we steeds moeten dienen met het materiėle lichaam onderhevig aan verval dat een bron van ziekte vormt. Noch, o Almachtige, verlangen we naar de vrucht van vrome arbeid in een hiernamaals dat ons zo aantrekkelijk in de oren klinkt [vergelijk B.G. 1: 32-35]. (15) Vertel ons alstUblieft hoe we Uw lotusvoeten in gedachten mogen houden, ook al kunnen we er niet mee ophouden telkens weer naar deze wereld terug te keren [zie B.G. 8: 14]. (16) Keer op keer brengen we onze eerbetuigingen aan Krishna, de zoon van Vasudeva, de Heer en Superziel van hen die zich weten over te geven, aan Govinda, de Vernietiger van het Leed.'

(17) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de Verlener van de Toevlucht, aldus geprezen door de koningen die waren bevrijd uit hun gebondenheid, beste Koning, richtte Zich genadig tot hen in aangename bewoordingen. (18) 'O Koningen, Ik verzeker jullie, van nu af aan zal, naar jullie wens, zich bij jullie een gedegen toewijding ontwikkelen voor Mij, het Zelf en de Heer van Allen. (19) Jullie besluit is een gelukkig besluit, o heersers, want Ik zie dat jullie naar waarheid spreken over de schaamteloze verdwazing met de weelde en de macht die de mensheid tot waanzin drijft. (20) Haihaya [of Kārtavīryārjuna 9.15: 25], Nahusha [9.18: 1-3], Vena [zie 4.14], Rāvana [9.10], Naraka [of Bhauma 10.59: 2-3] en anderen kwamen ten val uit hun posities als goden, demonen en mensen, omdat ze bezeten raakten van de weelde. (21) Met in gedachten dat dit materiėle lichaam, en wat er bij komt kijken, een begin en een eind heeft, hebben jullie de taak om, verbonden met Mij met gebeden en [Vedische] offers, jullie burgers te beschermen overeenkomstig het dharma. (22) Ermee bezig generaties nageslacht te verwekken en geplaatst voor lief en leed, geboorte en dood, moeten jullie je geest op Mij richten. (23) Neutraal met betrekking tot het lichaam en alles wat erbij hoort, en standvastig in de geloften innerlijk tevreden, zullen jullie, als je je geheel op Mij concentreert, uiteindelijk Mij, het Absolute van de Waarheid, bereiken [vergelijk B.G. 4: 9; 8: 7; 9: 28; 12: 3-4].'

(24) S'rī S'uka zei: 'Krishna, de Allerhoogste Heer en Meester van al de Werelden, na op die manier de koningen te hebben geļnstrueerd, zette vervolgens mannelijke en vrouwelijke bedienden aan het werk om ze een bad te geven. (25) O afstammeling van Bharata, Hij zorgde ervoor dat Sahadeva [Jarāsandha's zoon] hen voorzag van kleding, versieringen, bloemenslingers en sandelhoutpasta, zoals die bij hen pasten. (26) Naar behoren gebaad en goed uitgedost werden ze voorzien van uitstekend voedsel en bedacht met verschillende genoegens koningen waardig, zoals betelnoot en dergelijke. (27) Geėerd door Mukunda, straalden de koningen verlost van hun ellende prachtig met hun glimmende oorhangers, als waren ze de planeten aan het eind van het regenseizoen. (28) Na hen wagens versierd met goud en edelstenen en getrokken door fijne paarden te hebben toegewezen, stuurde Hij hen, ze behagend met aangename woorden, weg naar hun koninkrijken. (29) Zij die aldus door Krishna, de grootste van alle persoonlijkheden, waren bevrijd van hun misčre, gingen weg, aan niets anders denkend dan de daden van Hem, de Heer van [het Levende Wezen dat] het Universum [is]. (30) Met hun ministers en overige medewerkers bespraken ze wat de Hoogste Persoonlijkheid had gedaan, en voerden toen oplettend uit wat de Heer had opgedragen. (31) Na Jarāsandha door Bhīmasena te hebben laten doden, liet Kes'ava zich vereren door Sahadeva en vertrok toen vergezeld door de twee zoons van Prithā. (32) Arriverend in Indraprastha bliezen ze op de schelphoorns die voorheen de vijanden ongeluk hadden gebracht die ze versloegen, maar nu hun weldoeners vreugde verschaften. (33) De bewoners van Indraprastha waren in hun harten blij dat geluid te horen. Ze begrepen dat Jarāsandha het had afgelegd en dat de koning [Yudhishthhira] zijn doel had bereikt. (34) Na de koning hun eerbetuigingen te hebben gebracht, vertelden Arjuna, Bhīma en Janārdana wat ze allemaal gedaan hadden. (35) De koning van het dharma kon geen woord uitbrengen toen hij dat hoorde. In extase door Krishna's genade liet hij uit liefde zijn tranen de vrije loop.'





Hoofdstuk 74: De Rājasūya: Krishna Nummer Een en S'is'upāla Gedood

(1) S'rī S'uka zei: 'Koning Yudhishthhira, die aldus vernam over de dood van Jarāsandha en het machtsvertoon van de almachtige Krishna, was daar blij over en richtte zich tot Hem. (2) S'rī Yudhishthhira zei: 'Al de geestelijk leraren, de bewoners en de grote heersers in de drie werelden, dragen de moeilijk te verwerven opdracht [van U] op hun hoofden. (3) Dat Uzelf, de Lotusogige Heer, instructies aanvaardt van bij de dag levende mensen [zoals wij] die denken dat ze heersers zijn, is, o Allesdoordringende, een enorme schijnvertoning [van U die ons imiteert]. (4) Zoals dat met de bewegingen van de zon gaat, neemt met [Zijn] handelingen de macht van de Ene Zonder Zijns Gelijke, de Absolute Waarheid, de Superziel, niet af noch toe [zie B.G. 2: 40]. (5) O Mādhava, de geperverteerde dierlijke mentaliteit van onderscheid maken tussen 'ik en mijn' en 'jij en het jouwe', is waarlijk niet de Uwe, o Onoverwinnelijke, noch die van Uw bhakta's.'

(6) S'rī S'uka zei: 'Nadat de zoon van Prithā dat gezegd had, koos hij met de toestemming van Krishna, op een voor de offerplechtigheid geėigend tijdstip, de geschikte priesters uit, brahmanen die Vedische experts waren: (7-9) Dvaipāyana [Vyāsa], Bharadvāja, Sumantu, Gotama, Asita, Vasishthha, Cyavana, Kanva, Maitreya, Kavasha, Trita, Vis'vāmitra, Vāmadeva, Sumati, Jaimini, Kratu, Paila, Parās'ara, Garga, Vais'ampāyana, alsook Atharvā, Kas'yapa, Dhaumya, Rāma van de Bhārgava's [Pāras'urāma], Āsuri, Vītihotra, Madhucchandā, Vīrasena en Akritavrana. (10-11) Ook anderen waren uitgenodigd, zoals Drona, Bhīshma, Kripa, Dhritarāshthra met zijn zoons en de hoogst intelligente Vidura. Koningen met hun koninklijk gevolg, brahmanen, kshatriya's, vais'ya's en s'ūdra's, die graag het offer wilden bijwonen, kwamen allen, o Koning. (12) De brahmanen trokken toen met gouden ploegscharen voren op de plaats voor het aanbidden van de goden, en wijdden er de koning in overeenkomstig de voorschriften. (13-15) De gebruiksvoorwerpen waren van goud, zoals dat in het verleden met het offer van Varuna ook het geval was geweest [vergelijk 9.2: 27]. De heersers van de werelden met Indra voorop, met inbegrip van Brahmā en S'iva, de vervolmaakten en de hemelse zangers met hun gevolg, de geleerden, de grote serpenten [v.i.p.'s, ego's], de wijzen, de behoeders van de rijkdom en de wildemannen, de vogels van de hemel [zie khaga], de machtigen, de achtenswaardigen en de aardse koningen, alsook de vrouwen van de koningen die waren uitgenodigd, kwamen van overal naar het Rājasūya-offer dat zij, in het geheel niet verrast [over al die weelde], voor een toegewijde van Krishna heel gepast vonden. (16) De priesters die zo machtig waren als de goden voerden voor de grote koning volgens de Vedische voorschriften het Rājasūya-offer uit, precies zoals de halfgoden dat hadden gedaan voor Varuna. (17) Op de dag vastgesteld voor het onttrekken van het somasap, vereerde de koning zoals het hoorde, heel aandachtig de offeraars en de meest verheven persoonlijkheden van de bijeenkomst. (18) De leden van de vergadering bezonnen zich op wie van hen als eerste diende te worden vereerd, maar konden niet tot een besluit komen, daar er velen waren [die ervoor in aanmerking kwamen]. Toen nam Sahadeva [de Pāndava] het woord: (19) 'Het is Acyuta die de allerhoogste positie verdient, Hij is de Opperheer, de leider van de Sātvata's. Hij staat voor al de halfgoden zowel als voor de plaats, de tijd en de benodigdheden, en dergelijke. (20-21) Dit universum zowel als de grote offerplechtigheden, het offervuur, de offergaven en de bezweringen zijn op Hem gebaseerd. De analytische zienswijze en de wetenschap van de yoga doelen op Hem. Hij is de Ene zonder Zijns gelijke waarop het levende wezen [het universum] berust, o leden van de vergadering. Hij is de Ongeborene die, enkel op Zichzelf vertrouwend, schept, handhaaft en vernietigt. (22) Zijn genade brengt de verschillende handelingen alhier teweeg, en vanwege Zijn genade spant de hele wereld zich in voor de idealen gekenmerkt door religiositeit en dergelijke [de purushartha's]. (23) Daarom moeten we Krishna, de Allerhoogste, de grootste eer toekennen. Als we dat doen, doen we alle levende wezens eer aan, onszelf inbegrepen. (24) Het moet Krishna worden gegund, de Ziel die alle levende wezens omvat en die niemand als losstaand van Hemzelf beziet, de Ene van de Vrede die Volmaakt en Volkomen is, en die voor een ieder die Zijn liefde graag beantwoord ziet het Onbegrensde vormt [van een Eeuwige Wederkerigheid].'

(25) Nadat Sahadeva, wel bekend met Krishna's waardigheid, zich aldus had uitgelaten, viel hij stil, waarop alle goede en waarachtige lieden die dit hoorden, vervuld van geluk zeiden: 'Dit is uitstekend, heel goed!'

(26) Toen de koning de tweemaal geboren zielen dit hoorde zeggen, aanbad hij, blij te weten wat er in de leden van de bijeenkomst omging, overweldigd door liefde Hrishīkes'a ten volle. (27-28) Hij waste Zijn voeten en nam het water dat de wereld zuivert op zijn hoofd. Vervolgens bracht hij het vreugdevol naar zijn vrouw, zijn broers, zijn ministers en familie. En terwijl hij Hem vereerde met kostbare zijden kledingstukken en juwelen, was hij door de tranen in zijn ogen niet in staat Hem recht aan te kijken. (29) Toen ze Hem aldus vereerd zagen, riepen al de mensen met samengebrachte handpalmen uit: 'Onze eerbetuigingen aan U, U zij de glorie!', en terwijl ze dit zeiden, bogen ze voor Hem en lieten ze een regen van bloemen neerdalen.
 
(30) De zoon van Damaghosha [S'is'upāla, zie 10.53] die dit hoorde, kwam, geļrriteerd door de beschrijvingen van Krishna's kwaliteiten, kwaad met zijn armen zwaaiend van zijn zitplaats overeind en zei, zich verontwaardigd in ruwe taal tot de Fortuinlijke richtend, het volgende temidden van de bijeenkomst: (31) 'Het Vedische woord van waarheid dat de Tijd de onvermijdelijke heerser is, is hiermee bewezen, want zelfs de intelligentie van de ouderen kon door de woorden van een jongen op een dwaalspoor worden gezet! (32) Jullie weten best wie er de meest prijzenswaardige is! Alstublieft, o leiders van de bijeenkomst, besteed geen aandacht aan de uitspraken van de jongen dat Krishna zou moeten worden verkozen om te worden geėerd. (33-34) U gaat voorbij aan de leiders in de bijeenkomst die de besten onder de wijzen zijn, aan hen die de Absolute Waarheid zijn toegewijd en door de heersers over de wereld worden vereerd. Het zijn mensen die door spiritueel begrip, verzaking, Vedische kennis en het naleven van geloften hun onzuiverheden hebben uitgebannen. Hoe kan een koeherder die een schande voor Zijn familie vormt, het nu verdienen te worden aanbeden? Hij verdient het net zo min als een kraai de heilige rijstcake verdient! (35) Hoe kan Hij die, op eigen gezag handelend, de perken te buiten gaat van alle dharmische verplichtingen en het ontbreekt aan kula [de juiste opvoeding] varna [beroepsmatig behoren] en ās'rama [plichtsbesef naar leeftijd], aldus de kwaliteiten missend, het nu verdienen te worden vereerd? (36) Met de dynastie [van de Yadu's] vervloekt door Yayāti [zie 9.18: 40-44], uitgestoten door personen van goed gedrag [zie 10.52: 9], en begeertig verslaafd aan de drank [b.v. 10.67: 9-10], hoe kan zo iemand de aanbidding waard zijn? (37) Met het achter zich laten van de gronden [van Mathurā] gezegend door de brahmaanse wijzen, namen Hij en de Zijnen hun toevlucht tot een vesting in zee [10.50: 49] alwaar de brahmaanse orde niet wordt nageleefd [10.57: 30] en bezorgen ze als dieven de mensen veel moeilijkheden [b.v. 10.61].'

(38) De Allerhoogste Heer zei geen stom woord tegen hem die zich bediende van dergelijke en nog meer grove bewoordingen en zijn kansen daardoor had verspeeld. Hij was zo stil als een leeuw tegenover het gehuil van een jakhals. (39) Toen de leden van de vergadering die onverdragelijke kritiek hoorden, bedekten ze hun oren en liepen ze weg terwijl ze de koning van Cedi kwaad vervloekten. (40) Een persoon die niet de plaats verlaat waar men de Opperheer of Zijn toegewijde kritiseert, verspeelt zijn moreel tegoed en zal ten val komen. (41) Toen stonden de zoons van Pāndu, alsook de Matsya's, Kaikaya's en Srińjaya's, kwaad op, met geheven wapens klaar om S'is'upāla te doden. (42) Daarop, o nazaat van Bharata, nam S'is'upāla, geenszins onder de indruk, zijn zwaard en schild ter hand, en daagde met beledigingen de koningen in de bijeenkomst uit die voorstanders van Krishna waren. (43) Op dat moment stond de Opperheer op en hield Zijn toegewijden tegen. Misnoegd viel Hij Zijn vijand aan met Zijn scherpgerande schijf en scheidde Hij zijn hoofd van zijn romp. (44) Met S'is'upāla gedood ontstond er een enorm tumult onder de aanwezigen. De koningen die aan zijn kant stonden vreesden voor hun leven en sloegen op de vlucht. (45) Recht voor ogen van al de levenden, rees uit het lichaam van S'is'upāla een licht op dat Krishna binnenging als was het een meteoor die vanuit de hemel op de aarde viel [zie 10.12: 33]. (46) Zich uitstrekkend over drie geboorten was hij door die geest [van vijandigheid] bezeten geweest, en aldus mediterend bereikte hij [nu uiteindelijk] Eenwording met Hem [B.G. 4: 9]. Het is inderdaad zo dat iemands levenshouding de oorzaak is van zijn wedergeboorte [zie B.G. 8: 6 & Jaya en Vijaya]. (47) De keizer beloonde de priesters en de leden van de bijeenkomst overvloedig met geschenken, ze allen naar behoren respecterend zoals de geschriften dat voorschreven, en voerde vervolgens de avabhrithaceremonie uit [van het wassen van zichzelf en de gebruiksartikelen om het offer af te sluiten]. (48) Krishna, de Meester van de Meesters van de Yoga, zag erop toe dat de grote offerplechtigheid van de koning werd afgerond, en bleef op het verzoek van Zijn weldoeners nog een paar maanden [in Indraprastha]. (49) De zoon van Devakī, Īs'vara, nam toen afscheid van de koning - die daar helemaal geen zin in had - en keerde met Zijn vrouwen en Zijn ministers terug naar Zijn stad. (50) Het verhaal over de twee ingezetenen van Vaikunthha die, als gevolg van een vloek van de wijzen [de Kumāra's], herhaaldelijk geboorte moesten nemen, heb ik u gedetailleerd uiteengezet [zie 3.16]. (51) Toen koning Yudhishthhira zich baadde met de avabhritha van de Rājasūya, straalde hij, temidden van de brahmanen en kshatriya's, zo schitterend als de koning van de halfgoden. (52) Al de goden, mensen en hemelreizigers [de mindere goden, de Pramatha's] keerden, geėerd door de koning, gelukkig terug naar hun verblijfplaatsen, vol van lof over Krishna en de offerplechtigheid. (53) [Allen waren gelukkig], met uitzondering van de zondige Duryodhana, die de plaag van de Kurudynastie was en de verpersoonlijking vormde van het Tijdperk van de Redetwist. De confrontatie met de bloei van de weelde van de Pāndava's was iets dat hij niet kon verdragen.
 
(54) Hij die de woorden reciteert betreffende deze handelingen van Heer Vishnu, het bevrijden van de koningen, de offerplechtigheid en het doden van de koning van Cedi en dergelijke, raakt verlost van alle zonde.'

 

 


Hoofdstuk 75: Het Afronden van de Rājasūya en Duryodhana Uitgelachen

(1-2) De achtenswaardige koning zei: 'Al de mensen van God, o brahmaan, die bijeenkwamen voor het Rājasūya-offer van Ajātas'atru ['hij wiens vijand nog geboren moest worden', ofwel Yudhishthhira], waren verrukt over de grote feestelijkheid die ze zagen: al de koningen, de wijzen en verlichte zielen, zo vernam ik, mijn heer, behalve dan Duryodhana. Alstublieft vertel ons wat de reden hiervan was.'

(3) De zoon van Vyāsa zei: 'Bij het Rājasūya-offer van de grote ziel die je grootvader is, waren de familieleden, die waren verbonden in goddelijke liefde, er in alle bescheidenheid mee bezig zijn zaak te dienen. (4-7) Bhīma was belast met de keuken, Duryodhana zag toe op de financiėn, Sahadeva regelde de ontvangst en Nakula bracht de benodigdheden bij elkaar. Arjuna was de leermeesters van dienst, Krishna waste de voeten, de dochter van Drupada diende het voedsel op en de edelmoedige Karna deelde de giften uit. Yuyudhāna, Vikarna, Hārdikya, Vidura en anderen, zoals de zonen van Bāhlīka met Bhūris'ravā voorop en Santardana, waren, ijverig de koning te behagen, ertoe bereid zich tijdens de uitvoerige offerplechtigheid in te zetten voor de verschillende plichten, o beste van de koningen. (8) De priesters, de prominente voorgangers, de hooggeleerden en allen die goed en welgezind waren, en die op gepaste wijze waren vereerd met aangename woorden, zegenrijke gaven en geschenken uit dankbaarheid, voerden het avabhritharitueel uit in de rivier [de Yamunā], nadat de koning van Cedi in de voeten van de meester van de Sātvata's was opgegaan. (9) Tijdens de avabhrithaviering weerklonk de muziek van een keur aan gomukha hoorns, pauken, grote trommen, mridanga's, kleinere trommels en schelphoorns. (10) Dansmeisjes dansten en zangers zongen vreugdevol in groepen toen de luide klanken van hun vīnā's, fluiten en handcymbalen tot de hemel reikten. (11) De koningen begaven zich met ketenen van goud om op weg samen met voetvolk, fraaie vlaggen en banieren van verschillende kleuren en fijn opgetuigde majestueuze olifanten en paarden en wagens. (12) De Yadu's, Srińjaya's, Kāmboja's, Kuru's, Kekaya's en Kos'ala's, met hun legers aangevoerd door [de koning,] de uitvoerder van het offer, deden de aarde schudden. (13) De voorgangers, de priesters en deskundige brahmanen lieten luid Vedische mantra's weerklinken, terwijl de halfgoden en de wijzen, de voorvaderen en de zangers van de hemel lofzangen zongen en bloemen lieten neerregenen. (14) Mannen en vrouwen die fraai waren opgesierd met sandelhoutpasta, bloemenslingers, juwelen en kleding, besmeurden en besprenkelden elkaar, spelend met verschillende vloeistoffen. (15) De courtisanes werden door de mannen speels met olie, yoghurt en geparfumeerd water vol turmeric- en vermiljoenpoeder ondergesmeerd, en zij besmeurden hen op hun beurt [*]. (16) Bewaakt door de soldaten gingen de koninginnen eropaf om dit met eigen ogen te zien, net zoals de vrouwen van de goden dat deden in hun hemelwagens in de lucht. Door hun neven en vrienden op hun beurt natgespoten, zagen ze er prachtig uit met hun bloeiende gezichten en bedeesde glimlachen. (17) Terwijl ze hun zwagers, hun vrienden enzovoorts natspoten met spuiten, raakten in hun opwinding hun armen, borsten, dijen en middel ontbloot, omdat hun kleren doorweekt en uit hun verband raakten en de bloemen die ze in hun haar hadden gevlochten losschoten. Aldus brachten ze met hun bekoorlijke spel hen van streek die onrein van geest waren. (18) De keizer klom in zijn wagen ingespannen met de beste paarden, en straalde, met goud omhangen, in alle richtingen met zijn vrouwen, als was hij de koning van de offers, de Rājasūya met al zijn rituelen, in eigen persoon. (19) Nadat de priesters hem begeleid hadden in de patnī-samyāja- [**] en avabhrithaplechtigheden, lieten ze hem de ācamana uitvoeren van het sippen van water ter zuivering, en hem samen met Draupadī een bad nemen in de Ganges. (20) De pauken van de goden weerklonken tezamen met die van de mensen, terwijl de halfgoden, de wijzen, de voorvaderen en de mensen een stortvloed van bloemen lieten neerregenen. (21) Hierna namen de mensen van alle rangen en standen een bad op die plaats waar zelfs de grootste zondaar op slag kan worden bevrijd van alle smetten. (22) Daarop trok de koning een nieuw stel zijden kleren aan en vereerde hij fraai opgesierd de priesters, de voorgangers en de brahmanen met juwelen en kleding. (23) De koning, Nārāyana toegewijd, putte zich op verschillende manieren uit in respectbetoon voor de koningen, zijn vrienden, weldoeners, naaste verwanten en aangetrouwde familie, alsook voor anderen. (24) Al de mannen met hun juwelen en oorhangers, bloemen en tulbanden, jasjes en zijden kleding alsook met de meest kostbare parelkettingen om, straalden als de halfgoden. De vrouwen schitterden tevens prachtig met de schoonheid van hun gezichten opgesierd door paren oorhangers en hun haarlokken en met een gouden gordel om. (25-26) O koning, de hoog gekwalificeerde priesters, de voorgangers, de Vedische experts, de brahmanen, de kshatriya's, de vais'ya's, de s'ūdra's en de koningen die waren gekomen, en samen met hun gevolg, de planetaire heersers, de geesten, de voorvaderen en de halfgoden waren vereerd, keerden toen, met zijn permissie, allen terug naar hun verblijfplaatsen. (27) Net als sterfelijke mensen die amrita drinken, konden ze er geen genoeg van krijgen zich lovend uit te laten over de grote viering van het Rājasūya-offer georganiseerd door de wijze koning, de dienaar van de Heer. (28) Door liefde gedreven hield hij zijn familieleden, vrienden en verwanten toen tegen. Koning Yudhishthhira had het er moeilijk mee dat hij van Krishna zou worden gescheiden.  (29) Mijn beste, om hem een plezier te doen bleef de Allerhoogste Heer daar toen. De Yaduhelden die door Sāmba werden aangevoerd stuurde Hij weg naar Dvārakā. (30) De koning, de zoon van Dharma [van Yamarāja ofwel Dharma, de heer van de plichten] door Krishna bevrijd van zijn koortsige toestand [zie ook 10.63: 23], slaagde er aldus in met succes de zo moeilijk te overwinnen oceaan van zijn grote ambities over te steken.

(31) Toen Duryodhana op een dag de weelde in het paleis zag, stoorde hij zich aan de grandeur van zowel de Rājasūya als van hem [Yudhishthhira] wiens hart en ziel Acyuta toebehoorde. (32) In dat paleis was de uiteenlopende weelde te zien van de koningen van de mensen, de demonen en de goden. Met die weelde, verschaft door de kosmische architect [Maya Dānava], was de dochter van koning Drupada haar echtgenoten [de Pāndava's] dienstbaar. De Kuruprins treurde omdat zijn hart op haar gefixeerd was. (33) De duizenden koninginnen van de Heer van Mathurā waren er op dat moment ook, zich hoogst aantrekkelijk met hun tailles en volle heupen er langzaam rondbewegend op hun voeten die charmant tinkelden, met hun paarlen halskettingen om, die rood waren van de kunkum van hun borsten, en met hun mooie gezichten die rijk versierd waren met oorbellen en haarlokken. (34-35) In de ontvangstzaal gebouwd door Maya gebeurde het dat de zoon van Dharma, de keizer in eigen persoon, in het gezelschap van zijn metgezellen, zijn familie en ook Krishna - die zijn alziend oog was - was gezeten op een troon van goud en uitgerust met de rijkdom van het hoogste leiderschap, terwijl hij werd geprezen door de hofdichters alsof hij Indra was. (36) Daar, o Koning, kwam toen Duryodhana binnen omringd door zijn broers. Zo trots als een pauw een kroon dragend en een halsketting, was hij met een zwaard in zijn hand kwaad aan het fulmineren [tegen de deurwachters]. (37) Begoocheld door de toverkunsten van Maya zag hij de harde vloer aan voor water en hield hij het einde van zijn kleed omhoog, maar even verderop tuimelde hij in water dat hij aanzag voor een vaste vloer. (38) Bhīma die het zag schaterde het uit, zoals ook de vrouwen, de koningen en de rest, mijn beste. Ondanks dat de koning hen de wacht aanzegde, kon het de goedkeuring van Krishna wegdragen. (39) Laaiend van woede, vertok hij [Duryidhana] daarop, beschaamd met zijn gezicht naar beneden, innerlijk ontdaan naar Hastināpura, waaropvolgend er onder de vromen een zeer luidruchtig 'helaas, helaas!' oprees. Ajātas'atru [de koning] zag het somber in en de Opperheer, uit wiens blik de verbijstering was voortgekomen, hield Zich stil. Hij was bereid de last van de aarde weg te nemen [zie ook 1.15: 25-26, 10.2: 38 en 10.63: 27].

(40) O Koning, dit is wat ik u te zeggen heb naar aanleiding van uw vraag over de kwade zin van Duryodhana gedurende het grote Rājasūya-offer.'


*: In het huidige India kent men de traditie van het Holifeest, of kleurenfeest, eens per jaar op de ochtend na volle maan begin Maart, waarbij men dit spel speelt. Men viert er het begin van de lente mee en de dood van de demone Holika. Holika was de zuster van Hiranyakas'ipu die, met het bestrijden van Prahlāda, er maar niet in slaagt hem te doden [zie 7.5]. Zij, tegen vuur bestand zo heette het, zittend met hem in een vuur kan hem echter zo niet deren. Hij blijft ongedeerd, maar zij gaat in vlammen op. Zo worden er met Holi de nacht tevoren ook grote vreugdevuren ontstoken ter nagedachtenis aan dit verhaal. Hoewel Holi over het gehele noorden van India wordt gevierd, is er speciale aandacht en vreugde voor in Mathurā, Vrindāvana, Nandgaon, en Barsnar (de plaatsen waar Heer Krishna en S'rī Rādhā opgroeiden). Heer Krishna, toen Hij opgroeide in Vraja, maakte het feest populair met Zijn inventieve streken. De gopī's van Vraja reageerden met een gepast enthousiasme, en de festiviteiten zijn sedertdien volgehouden. Rolomdraaiing met travestie, feminisme etc., zijn aanvaarde gebruiken gedurende dit festival. Mannen en vrouwen in Vraja vechten met elkaar in een kleurig vertoon van een nepgevecht tussen de seksen. Een in de natuur gevonden roodoranje kleurstof, kesudo, wordt gebruikt om alle deelnemers te besmeuren en doordrenken.

**: Het patnīs-amyājaritueel is het ritueel dat uitgevoerd wordt door de sponsor van het offer en zijn vrouw; het bestaat uit uitgietingen voor Soma, Tvashthā, de vrouwen van bepaalde halfgoden, en Agni.

 


Hoofdstuk 76: De Veldslag tussen S'ālva en de Vrishni's

(1) S'rī S'uka zei: 'Alstublieft, o Koning, luister nu hoe Krishna, in Zijn lichaam voor mens spelend, met nog weer een andere wonderbaarlijke heldendaad de heer van Saubha ter dood bracht. (2) Hij die S'ālva werd genoemd, was een vriend van S'is'upāla. Hij kwam naar Rukminī's huwelijk en werd, tezamen met Jarāsandha en anderen, door de Yadu's verslagen in de strijd [zie 10.54 en ook 10.50]. (3) Voor een gehoor van al de koningen zwoer hij: 'Wacht maar, ik zal met al wat in me is de aarde van de Yādava's bevrijden!'

(4) De dwaze koning at met die eed slechts eenmaal daags een handje stof, terwijl hij als zijn meester de Heer aanbad die de dierlijke mens beschermt [Pas'upati ofwel S'iva *]. (5) Nadat een jaar was verstreken verleende Ās'utosha [S'iva, 'hij die snel te behagen is'], de meester van Umā, S'ālva, die bij hem zijn toevlucht had gezocht, een gunst naar zijn keuze. (6) Hij koos voor een voertuig dat een verschrikking vormde voor de Vrishni's. Daarmee kon hij naar believen reizen en het kon niet worden vernietigd door de goden, de demonen, de mensen, de zangers van de hemel, de serpenten of de wildemannen. (7) Giris'a zei 'zo zij het', en gaf vervolgens Maya Dānava, die er was om de steden van de vijanden te verslaan [zie 7.10: 53], de opdracht een [vliegend] fort van ijzer te bouwen genaamd Saubha, en dat aan S'ālva aan te bieden. (8) Het voertuig vol van duisternis bewoog zich naar believen en was ongenaakbaar. Toen S'ālva het kreeg ging hij, terugdenkend aan de vijandschap die de Vrishni's hadden getoond, ermee naar Dvārakā. (9-11) O beste van de Bharata's, S'ālva belegerde de stad met een grote strijdmacht en vernielde de parken, de tuinen en de torens, de stadspoorten, de woningen, de buitenmuren, de uitkijkposten en de omliggende recreatiegebieden. Vanaf zijn superieure vimāna kwam er een stortvloed aan wapens naar beneden, vergezeld door stenen, bomen, bliksemschichten, slangen en hagelstenen. Er stak een heftige wervelwind op die alle richtingen overdekte met een laag stof. (12) De stad van Krishna, die aldus verschrikkelijk werd geteisterd door Saubha, o Koning, kon geen vrede vinden, net zoals de aarde dat niet kon met [haar belegering door het vliegende drievoudige fort] Tripura [zie 7.10: 56].

(13) Toen de Grote Heer Pradyumna zag hoe Zijn onderdanen werden belaagd, zei Hij tot hen: 'Wees niet bang!', waarna de grote held, die van een ongekende glorie was, in Zijn strijdwagen klom. (14-15) Eminente aanvoerders onder de strijdwagenhelden, zoals Sātyaki, Cārudeshna, Sāmba, Akrūra en zijn jongere broers, Hārdikya, Bhānuvinda, alsook Gada, S'uka, Sārana en andere boogschutters, kwamen in kuras gestoken [uit de stad] tevoorschijn, beschermd door strijdwagens, olifanten, cavalerie en infanterie. (16) Daarop nam tussen de Yadu's en de volgelingen van S'ālva een huiveringwekkende strijd zijn aanvang, die zo heftig was als de strijd tussen de demonen en de halfgoden [zie 8.10]. (17) Zoals de duisternis van de nacht wordt verdreven door de warme stralen van de zon, werden door de zoon van Rukminī met Zijn door God gezegende wapens in een oogwenk de toverkunsten van de meester van Saubha vernietigd. (18-19) Met vijfentwintig ijzergepunte, in hun knopen perfect vereffende pijlen met gouden schachten, trof Hij S'ālva's opperbevelhebber [Dyumān]. Met een honderdtal trof Hij S'ālva en met één pijl trof Hij ieder van zijn soldaten, met tien pijlen doorboorde Hij ieder van zijn wagenmenners en met drie pijlen trof Hij ieder van zijn draagdieren [olifanten, paarden]. (20) Getuige van dat verbazingwekkende, machtige wapenfeit van Pradyumna, de grote persoonlijkheid, bewezen al Zijn troepen, zowel als de soldaten van de vijand, Hem de eer. (21) De magische illusie geschapen door Maya, die dan weer werd waargenomen in vele vormen, dan weer als een enkele vorm werd gezien en dan weer helemaal niet te zien was, vormde een veranderlijkheid die het de tegenstander onmogelijk maakte hem te lokaliseren. (22) Zich her en der bewegend als een wervelende toorts, bleef het luchtschip van Saubha nooit op één plaats; van het ene op het andere moment zag men het op de aarde, in de lucht, op een bergtop of in het water. (23) Overal waar S'ālva met zijn Saubhaschip opdook met zijn soldaten, richtten de legerbevelhebbers van de Yadu's hun pijlen. (24) S'ālva verloor zijn greep als gevolg van de vijand, want zijn leger en fort hadden te lijden onder de afgevuurde pijlen die, als vuur en de zon hun doel treffend, zo ondragelijk waren als slangengif. (25) Ondanks dat de Vrishnihelden, begerig naar de overwinning hier en in het hiernamaals, heftig geteisterd werden door de stortvloed aan wapens van S'ālva's bevelhebbers, gaven ze hun stellingen niet op. (26) S'ālva's metgezel genaamd Dyumān, die voordien gewond was geraakt door Pradyumna, stelde zich toen op met een strijdknots van maura-ijzer en sloeg Hem met een machtige brul. (27) Pradyumna, de onderwerper van de vijanden, werd vol in de borst getroffen. Zijn wagenmenner, de zoon van Dāruka, wist wat hem te doen stond en voerde Hem van het slagveld af.

(28) De zoon van Krishna kwam snel weer bij bewustzijn en zei tot Zijn wagenmenner: 'Het is niet goed voor Mij, o wagenmenner, om van het slagveld te zijn verwijderd! (29) Buiten Mij, was nog nooit van iemand geboren in het huis van Yadu bekend dat hij het slagveld verliet. Nu is Mijn eer bezoedeld door een wagenmenner die denkt als een eunuch! (30) Wat moet Ik, weggevlucht van het slagveld, nu zeggen als Ik Mijn vaders Rāma en Krishna onder ogen kom? Hoe moet Ik Me desgevraagd nu excuseren? (31) Mijn schoonzussen zullen ongetwijfeld de spot met Me drijven en zeggen: 'O held, hoe is het Je vijanden nu gelukt om van Jou zo'n lafaard in de strijd te maken?'

(32) De wagenmenner zei: 'O Langlevende, wat ik deed heb ik gedaan in het volle besef van mijn voorgeschreven plicht, o Heer. Een wagenmenner behoort zijn meester te beschermen als hij gevaar loopt, net zoals de meester zijn menner moet beschermen. (33) Met dat in gedachten heb ik U van het slagveld afgevoerd. Toen ik zag dat U door de knots van de vijand buiten westen was geslagen, dacht ik dat U gewond was geraakt!'

*: Het Monier-Williams woordenboek stelt: "Volgens een legende achtte iedere godheid zich als niet meer waard dan een pas'u of een dier toen ze  S'iva verzochten om de Asura Tri-pura te vernietigen."





Hoofdstuk 77: Een Einde aan S'ālva en het Saubhafort

(1) S'rī S'uka zei: 'Na het beroeren van water, aandoen van Zijn kuras en het oppakken van Zijn boog, zei Hij [Pradyumna] tot Zijn wagenmenner: 'Breng Me naar de krijger Dyumān.' (2) Dyumān had [in Zijn afwezigheid] huisgehouden onder Zijn troepen, maar nu sloeg Rukminī's zoon in de tegenaanval glimlachend terug met acht nārācapijlen [van ijzer]. (3) Met vier van hen trof Hij de vier paarden, met één de menner, met twee de boog en vlag, en met één zijn hoofd. (4) Gada, Sātyaki, Sāmba en anderen maakten een einde aan het leger van de meester van Saubha. Allen die in de Saubha zaten vielen met hun halzen doorgesneden in de oceaan. (5) Zevenentwintig dagen en nachten lang hield toen de tumultueuze en angstwekkende strijd aan tussen de elkaar aanvallende Yadu's en de volgelingen van S'ālva. (6-7) Krishna, die was weggeroepen door de zoon van Dharma [Yudhishthhira], bevond Zich in Indraprastha [zie 10.71] en nam daar, nadat de Rājasūya was afgelopen en S'is'upāla gedood was, zeer slechte voortekenen waar. Hij nam afscheid van de Kuru-ouderen, de wijzen en Prithā en haar zoons, en begaf Zich naar Dvārakā. (8) Hij zei tot Zichzelf: 'Nu Ik hier naartoe gekomen ben vergezeld door Mijn achtenswaardige oudere broer, zouden de koningen die samenspannen met S'is'upāla wel eens Mijn stad aan het belegeren kunnen zijn.'

(9) Toen Hij koning S'ālva's Saubha zag en de vernietiging van al het Zijne, nam Kes'ava maatregelen om de stad te beschermen en zei Hij tot Dāruka: (10) 'Haal Mijn strijdwagen, o menner, en breng Me snel in de buurt van S'ālva; en pas op, laat je niet in de luren leggen door deze heer van Saubha, hij is een groot magiėr.' 

(11) Met die opdracht de teugels beetpakkend reed Dāruka de wagen ernaartoe, zodat, met Hem daar arriverend, al Zijn troepen en die van de tegenpartij [het embleem van] Garuda ['de jongere broer van Aruna'] konden zien. (12) S'ālva, die als de aanvoerder van een vrijwel geheel vernietigde strijdmacht Heer Krishna op het slagveld zag, smeet zijn speer, die een angstwekkend geluid voortbracht, in de richting van Krishna's wagenmenner. (13) In zijn vlucht verlichtte die alle richtingen als was het een grote meteoor, maar hij werd door Krishna snel in de lucht in honderd stukken gebroken. (14) Als was Hij de zon stralend aan de hemel, doorboorde Hij hem met zes pijlen en trof Hij met een stortvloed aan pijlen het rond bewegende Saubhafort. (15) Maar toen S'ālva S'auri's linkerarm trof, de arm met Zijn boog, viel, hoogst verbazingwekkend, de S'ārnga uit S'ārngadhanvā's handen. (16) Van allen aanwezig rees een grote schreeuw van teleurstelling op. De heer van Saubha brulde luid en zei het volgende tot Janārdana:  (17-18) 'Omdat Jij, o dwaas, recht onder onze ogen de bruid van onze broeder en vriend [S'is'upāla] wegstal [10.53], en hij in een onbewaakt ogenblik door Jou middenin de bijeenkomst werd gedood [10.74], zal Jij, die zo overtuigd bent van Je onoverwinnelijkheid, nu vandaag Zelf door mijn scherpe pijlen naar een andere wereld worden gestuurd, als Je het lef hebt tenminste Je tegenover mij op te stellen!'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Jij, sufkop, staat te snoeven zonder door te hebben dat je dood nabij is. Helden staan niet te ratelen, maar laten liever zien waar ze toe in staat zijn!'

(20) Dat gezegd hebbende sloeg de Allerhoogste Heer vertoornd, met een schrikwekkende kracht en snelheid, hem met Zijn knots bovenop het sleutelbeen, zodat hij wankelde op zijn benen en bloed moest spuwen. (21) Maar toen Hij Zijn knots weer ophief was S'ālva verdwenen en verscheen er een ogenblik later voor Krishna een man die met gebogen hoofd jammerend de woorden sprak: 'Moeder Devakī heeft me gestuurd! (22) Krishna, o Krishna, o Machtig Gearmde vol van liefde voor Uw ouders, Uw vader is gevangen genomen en meegevoerd door S'ālva, als was hij een tam beest dat door een slachter wordt weggeleid.'

(23) Deze verontrustende woorden horend, zei Krishna, die de menselijke aard had aangenomen, uit liefde ontgoocheld en met mededogen alsof Hij een gewoon mens was: (24) 'Hoe kan die zielige S'ālva nu Mijn vader ontvoeren en Balarāma verslaan die niet van Zijn stuk te brengen is, noch door Sura of Asura kan worden verslagen? Het lot is werkelijk machtig!'
 
(25) Nadat Govinda dit gezegd had kwam de meester van Saubha op Krishna af alsof hij Vasudeva vooruit duwde en zei hij het volgende: (26) 'Hij hier is degene die Jou verwekte en voor wie Je leeft in deze wereld. Ik zal hem hier recht voor je neus doden. Redt hem maar als Je kan, stuk onbenul!

(27) Nadat de magiėr aldus zijn minachting had getoond, sloeg hij het hoofd van de 'Ānakadundubhi' eraf, nam het beet en stapte in het Saubhavoertuig dat in de lucht zweefde. (28) Ondanks Zijn grote kennis en onderscheidingsvermogen, bleef Hij, uit liefde voor degenen die Hem dierbaar waren, voor een ogenblik verzonken in Zijn normale menselijkheid. Maar toen drong het tot Hem door dat S'ālva zich van een demonische goocheltruc had bediend die was ontworpen door Maya Dānava. (29) Gealarmeerd op het slagveld ontwakend als uit een droom, zag Hij nergens de boodschapper noch het lichaam van Zijn vader. Toen Hij merkte dat Zijn vijand boven Zijn hoofd in zijn Saubha rondzweefde, besloot Acyuta hem te doden. (30) Dit is hoe sommige wijzen, die het niet goed beredeneren, het onder woorden brengen, o ziener onder de koningen. Zeker verkeren ze dan in tegenspraak met de uitlatingen die ze zelf deden maar weer hebben vergeten [vergelijk b.v. 10.3: 15-17; 10.11: 7; 10.12: 27; 10.31: *; 10.33: 37; 10.37: 23; 10.38: 10; 10.50: 29; 10.52: 7 en 10.60: 58]. (31) Hoe kan het weeklagen, de verbijstering, de emotie of de angst die allemaal voortkomt uit onwetendheid, van toepassing zijn op de Oneindige bij wie men daarentegen de onverdeelde volledigheid aantreft van de wijsheid, de geestelijke kennis en de weelde? (32) Zij die, gesterkt door het in zelfverwerkelijking dienst verlenen aan Zijn voeten, het lichamelijk levensbegrip uitbannen dat van oudsher de mens verbijstert, bereiken de eeuwige glorie in een persoonlijke relatie met Hem [svarūpa] - hoe kan er dan sprake zijn van wat voor verbijstering ook bij de Hoogste Bestemming van de Waarachtigen? (33) En terwijl S'ālva met veel geweld Hem aanviel met een stortvloed aan wapens, doorboorde Heer Krishna wiens vermogen nimmer faalt, met Zijn pijlen zijn kuras, boog en kroonjuweel en sloeg Hij met Zijn knots het Saubhavoertuig van Zijn vijand stuk. (34) In duizenden stukken uiteen geslagen door de knots in Krishna's handen, stortte het in het water. S'ālva kroop eruit, nam een positie in en stormde toen met zijn knots in de hand op Krishna af. (35) Terwijl hij op Hem afkwam met een geheven knots scheidde Krishna met een bhalla snijpijl zijn arm van zijn romp. Om S'ālva te doden hief Hij vervolgens Zijn wapenschijf. Eruitziend als een berg met daarboven een rijzende zon straalde Hij met een schittering gelijk het licht aan het einde der tijden. (36) De Heer scheidde ermee het hoofd van de romp van die meester van grote toverkunsten, compleet met oorhangers en kroon, net zoals heer Indra Vritrāsura onthoofdde met zijn bliksemschicht [zie 6.12]. Van de kant van zijn mannen weerklonk er toen een luid geroepen 'helaas, helaas!'

(37) Nadat de zondaar was gevallen en het Saubhafort door de knots was vernietigd, klonken er pauken in de hemel bespeeld door een schare halfgoden, o Koning. En toen... was het Dantavakra die om zijn vrienden te wreken woedend naar voren stormde.'

 





Hoofdstuk 78: Dantavakra Gedood en Romaharshana Omgebracht met een Grasspriet

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Uit vriendschap voor de afwezige S'is'upāla, S'ālva en Paundraka, die allen naar een andere wereld waren geholpen, vertoonde zich de booswicht [Dantavakra, zie 9.24: 37], die geheel in zijn eentje, te voet en met een knots in zijn hand, o grote Koning, furieus de aarde met zijn fysieke macht deed schudden onder zijn voeten. (3) Toen Hij hem op Zich af zag komen, nam Heer Krishna snel Zijn knots ter hand, sprong van Zijn wagen en bracht Hij hem tot stilstand zoals de kust dat doet met de zee. (4) De koning van Karūsha hief zijn strijdknots en zei arrogant tegen Mukunda: 'Wat een geluk, wat een geluk heb ik vandaag om Jou op mijn weg te vinden. (5) Jij, o Krishna, die als onze neef van moeders zijde gewelddadig tekeer bent gegaan tegen mijn vrienden, wil mij doden. Daarom zal ik Jou, o dwaas, doden met mijn bliksemknots. (6) Alleen dan, Jij onbenul, zal ik, die om zijn vrienden geeft, met het doden van de vijand in de gedaante van een familielid die is als een ziekte in je lichaam, mijn schuld aan mijn vrienden hebben ingelost.'

(7) Aldus met grove taal Krishna rakend zoals men een olifant met stokken port, brulde hij als een leeuw en sloeg hij Hem met zijn strijdknots op het hoofd. (8) Krishna, de verlosser van de Yadu's, week, hoewel Hij door de knots was geraakt, geen centimeter van het slagveld en sloeg hem met Zijn Kaumodakī [Zijn knots] zwaar midden op zijn borst. (9) Met zijn hart verpletterd door de knots spuwde hij bloed en stortte hij levenloos neer met zijn haar, armen en benen wijd uitgespreid. (10) Toen, o koning, ging voor ogen van alle levende wezens, een zeer subtiel, wonderbaarlijk licht Heer Krishna binnen, net zoals dat gebeurde bij S'is'upāla [zie 10.74: 45]. (11) Daarop trad zijn broer Vidūratha, in treurnis verzonken over zijn verwant, met zwaard en schild naar voren, zwaar ademend in zijn verlangen Hem te doden. (12) Zo gauw hij Hem aanviel, o Koning van koningen, sneed Krishna met de messcherpe rand van Zijn cakra zijn hoofd eraf, compleet met zijn helm en oorhangers. (13-15) Na aldus de, voor anderen onoverkomelijke, S'ālva met zijn Saubhafort, alsook Dantavakra en zijn jongere broer Vidūratha te hebben gedood, werd Hij geprezen door de goden en de mensen, de wijzen en vervolmaakten. De zangers van de hemel en de wetenschappers, de excellenten en de dansmeisjes, de voorvaderen en de hoeders van de weelde, zowel als de achtenswaardigen en de machtigen, bezongen allen onder het uitstrooien van bloemen Zijn heerlijkheid op het moment dat Hij temidden van de meest eminente Vrishni's Zijn versierde hoofdstad binnenkwam. (16) Dit is hoe de Heer van de Yoga, Krishna, de Allerhoogste Heer en Meester van het Levende Wezen, zegeviert. Het is in de ogen van hen die er een dierlijke zienswijze op nahouden dat Hij onder nederlagen gebukt lijkt te gaan [*].

(17) Toen Heer Balarāma hoorde dat de Kuru's en de Pāndava's zich op oorlog aan het voorbereiden waren, vertrok Hij, die neutraal was, onder het voorwendsel dat Hij wilde baden in heilige plaatsen. (18) Na te Prabhāsa hebben gebaad en [er] de halfgoden en wijzen, de voorvaderen en menselijke wezens te hebben vereerd, ging Hij, omringd door brahmanen, naar de Sarasvatī [waar] die in de westelijke richting naar de zee stroomt. (19-20) O zoon van Bharata, Hij bezocht de grote watervlakte van Bindu-saras, Tritakūpa, Sudars'ana, Vis'āla en Brahma-tīrtha, Cakra-tīrtha, de Sarasvatī waar ze naar het oosten stroomt en al [de heilige plaatsen] langs de Yamunā en de Ganges. Ook ging Hij naar het Naimishā[ranya] woud waar de rishi's bezig waren met het uitvoeren van een uitgebreide offerplechtigheid [zie ook 1.1: 4]. (21) Zij die al heel lang met het offer bezig waren, herkenden Hem bij Zijn aankomst en begroetten Hem door netjes eerbiedig op te staan en zich te verbuigen. (22) Nadat Hij samen met Zijn metgezellen was vereerd en een zitplaats had ingenomen, merkte Hij op dat de leerling [Romaharshana, zie tevens 1.4: 22] van de grootste onder de wijzen [Vyāsa] was blijven zitten. (23) Toen Hij zag dat de sūta [een zoon uit een gemengd huwelijk van een brahmaanse vader en een kshatriya moeder] die zich niet had verbogen of zijn handen had samengebracht, hoger zat dan de rest van de geleerden, raakte de lieve Heer vertoornd: (24) 'Omdat hij, geboren als een pratiloma, hoger gezeten is dan deze brahmanen en ook hoger dan Ik, de Beschermer van de Religie, verdient hij het, arrogant als hij is, om te sterven. (25-26) Als een leerling van de Heer onder de wijzen [Vyāsa dus] heeft hij ten volle de vele Itihāsa's, Purāna's en S'āstra's over de religie bestudeerd, maar dit heeft niet geleid tot goede kwaliteiten. Zichzelf niet in de hand hebbend, houdt hij, ijdel de nederigheid missend en niet zijn geest onderworpen hebbend, zichzelf voor een geleerde autoriteit en is hij aldus bezig als een acteur. (27) Het is inderdaad voor dit doel dat Ik nederdaalde in deze wereld: om een einde te maken aan hen die zich voordoen als religieus maar in feite het meest zondig zijn.'

(28) Hoewel Hij op bedevaart was en er dus mee was opgehouden de ongelovigen te doden, deed de Opperheer, nadat Hij dit gezegd had, dat wat onvermijdelijk was geworden. De Heer maakte een einde aan hem met de punt van een grasspriet die Hij in Zijn hand hield. (29) 'Ohhh, ohhh', riepen al de wijzen uit, en zeiden verstoord tot Sankarshana deva: 'U hebt Zich schuldig gemaakt aan een goddeloze daad, o Meester. (30) O Lieveling van de Yadu's, we hebben hem de zitplaats van de meester vergund voor de duur van de offerplechtigheid, alsook een lang leven en vrijheid van materiėle zorgen. (31-32) Hoewel voor U, Meester van Mystieke Macht, schriftuurlijke voorschriften natuurlijk niet de dienst uitmaken, hebt U zonder het te weten een brahmaan gedood. Maar als U boete doet voor Uw doden van een brahmaan, o Zuiveraar van de Wereld, zal de gewone man, die zich aan niemand anders spiegelt, zijn voordeel doen met Uw voorbeeld.'

(33) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik wil mededogen hebben voor de gewone man en zal de boete opbrengen voor dit doden. Alstublieft schroom niet te zeggen wat het voorgeschreven ritueel is dat allereerst zou moeten worden uitgevoerd. (34) Alstublieft, zegt het Me maar, en Ik zal met Mijn mystiek vermogen het lange leven, de kracht en het zinvermogen tot stand brengen dat u hem beloofde.'

(35) De wijzen zeiden: 'AlstUblieft, o Balarāma, regel het zo dat zowel Uw vermogen te doden met dat [gras]wapen als hetgeen wij gezegd hebben, zal worden gehandhaafd.'

(36) De Opperheer zei: 'De Veda's zeggen ons dat het kind dat je op de wereld zet, waarlijk je eigen zelf is. Daarom moet zijn zoon [Sūta Gosvāmī, zie 1.2: 1] de spreker worden [van de Purāna, die is begiftigd] met een lang leven, sterke zinnen en fysiek vermogen [zie ook **]. (37) O besten van de wijzen, zeg Me alstublieft wat u wilt. Ik zal het doen, en nogmaals, bedenk alstublieft, o intelligente zielen, wat de juiste vorm van boete zou zijn, want Ik heb er geen idee van.'

(38) De rishi's zeiden: 'De angstaanjagende duivel Balvala, de zoon van Ilvala, komt hier iedere nieuwe maan en bederft onze offerplechtigheid. (39) Het beste wat U voor ons kan doen is die zondaar, die pus, bloed, uitwerpselen, urine, wijn en vlees over ons uitstort, te verslaan, o afstammeling van Das'ārha. (40) Vervolgens moet U, voor de duur van twaalf maanden, boete doen door sereen rond te trekken door het land van Bhārata [India] en U zuiveren door te baden in de heilige plaatsen.'

*: In deze verzen van het Bhāgavatam staat beschreven dat men denkt als een beest als men veronderstelt dat de Heer ooit ten onder zou gaan, zoals dat het geval leek te zijn toen Krishna wegvluchtte voor Jarāsandha [10.52], toen Krishna deed alsof Hij onder de indruk was van S'ālva's trucs [10.77: 27-32], toen de Boeddha bezweek aan voedselvergiftiging of toen Jezus Christus werd gekruisigd. Uiteindelijk is er met Zijn neiging tot verdwijnen de victorie, de verlichting, de wederopstanding en de tweede geboorte in het aanvaarden van de leringen.

**: Om het principe te verduidelijken dat hier wordt verkondigd door Heer Balarāma, wordt door de paramparā in de persoon van S'rīla S'rīdhara Svāmī het volgende Vedische vers aangehaald, dat zowel te vinden is in de S'atapatha Brāhmana (14.9.8.4) als in de Brihad-āranyaka Upanishad (6.4.8):

angād angāt sambhavasi
hridayād abhijāyase
ātmā vai putra-nāmāsi
sańjīva s'aradah s'atam

"U bent geboren uit mijn verschillende ledematen en bent ontsprongen aan mijn eigen hart. U bent mijn eigen zelf in de gedaante van mijn zoon. Moge een honderd herfsten uw deel zijn."





Hoofdstuk 79: Heer Balarāma Doodt Balvala en Bezoekt de Heilige Plaatsen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen, op de dag van de nieuwe maan, stak er een hevige, angstaanjagende wind op die het stof deed opwaaien, o Koning, met overal de geur van pus. (2) Daarop daalde er in het offerperk een regen van abominabele zaken neer teweeggebracht door Balvala, waarna hij zelf ten tonele verscheen met een opgeheven drietand. (3-4) De aanblik van dat immense lichaam dat er uitzag als een berg houtskool met een haarknot en een baard van vlammend koper, zijn angstaanjagende tanden en zijn gezicht met samengeknepen wenkbrauwen, deed Rāma denken aan Zijn knots, die vijandige legers neerslaat, en Zijn ploeg, die de Daitya's onderwerpt. De wapens presenteerden zich beiden terstond aan Zijn zijde. (5) Met de punt van Zijn ploeg trok Balarāma Balvala, die zich door de lucht bewoog, dichter naar Zich toe en verkocht toen met Zijn knots de plaaggeest van de brahmanen kwaad een dreun op zijn hoofd. (6) Hij slaakte een noodkreet en stortte, met zijn voorhoofd opengebarsten, stromend van het bloed ter aarde als een roodaarden berg getroffen door een blikseminslag. (7) De wijzen staken gezamenlijk de loftrompet en beloonden Rāma met praktische zegeningen, waarbij ze Hem ceremonieel besprenkelden met water, net zoals de grote zielen dat deden met [Indra] de doder van Vritrāsura [Indra, zie 6.13]. (8) Ze gaven Rāma een Vaijayantī bloemenslinger van nimmer verwelkende lotussen waarin S'rī huisde, en een goddelijk stel kleren samen met hemelse sieraden.

(9) Na afscheid van hen genomen te hebben ging Hij samen met [een groep] brahmanen naar de Kaus'ikī rivier waar Hij een bad nam. Vandaar ging Hij verder naar het meer waar de Sarayū zijn oorsprong heeft. (10) De loop van de Sarayū volgend kwam Hij aan in Prayāga waar Hij een bad nam om de halfgoden en andere levende wezens gunstig te stemmen. Vervolgens begaf Hij Zich naar de hermitage van Pulaha Rishi [zie ook 5.7: 8-9]. (11-15) Na Zich te hebben ondergedompeld in de Gomatī, de Gandakī, de S'ona en de Vipās'ā rivier, ging Hij naar Gayā om Zijn voorvaderen te aanbidden, en naar de monding van de Ganges om rituele wassingen uit te voeren. Op de berg Mahendra zag Hij Heer Paras'urāma. Na Hem daar Zijn eerbetuigingen te hebben gebracht nam Hij vervolgens een bad in de Saptagodāvarī ['zeven Godāvarī's'] alsook in de rivieren de Venā, de Pampā en de Bhīmarathī. Na Heer Skanda [Kārttikeya] te hebben vereerd met een bezoek, ging Balarāma naar S'rī-s'aila, de verblijfplaats van Heer Giris'a [S'iva], en zag Hij de Meester in Dravida-des'a [de zuidelijke provincies], de berg die het heiligst is, de Venkatha [van Bālajī]. Na daarop de steden Kāmakoshnī en Kāńcī te hebben bezocht, ging Hij naar de rivier de Kāverī en naar de grootste van hen allen, de allerheiligste S'rī-ranga, alwaar de Heer Zich manifesteerde [als Ranganātha]. Hij bezocht de berg van de Heer, de Rishabha, ging naar zuidelijk Mathurā [Madurai waar de godin Mīnākshī verblijft], en vervolgens naar Setubandha [Kaap Comorin], waar men zelfs van de zwaarste zonden verlost raakt. (16-17) Daar schonk de Hanteerder van de Ploeg, Halāyudha, een groot aantal koeien weg aan de brahmanen. Toen begaf Hij Zich naar de rivieren de Kritamālā en de Tāmraparnī, alsmede naar de Malaya bergketen, alwaar Hij Zich verboog om Āgastya Muni de eer te bewijzen die, gezeten in meditatie, Hem zijn zegen gaf. Met zijn toestemming reisde Hij verder naar de zuidelijke oceaan waar Hij de godin Durgā zag die bekend staat als Kanyā. (18) Toen Phālguna bereikend nam Hij een bad in het heilige meer van de vijf Apsara's alwaar Heer Vishnu Zich vertoonde, en schonk Hij nogmaals een talloos aantal koeien weg. (19-21) Vervolgens reisde de Opperheer door Kerala en Trigarta, waarna Hij in Gokarna [noordelijk Karnataka] aankwam, een plaats heilig vanwege de manifestatie van Dhūrjathi ['hij met de massa samengeklitte lokken'], S'iva. Na een bezoek aan de vereerde godin [Pārvatī] die verblijft op een eiland voor de kust, ging Balarāma naar S'ūrpāraka om Zich onder te dompelen in de wateren van de Tāpī, de Payoshnī en de Nirvindhyā. Toen betrad Hij het Dandakawoud en ging Hij naar de Revā, waar zich de stad Māhishmatī bevindt. Daar beroerde Hij het water van de Manu-tīrtha en keerde Hij terug naar Prabhāsa.

(22) Van de brahmanen [aldaar] vernam Hij over de vernietiging van al de koningen in een veldslag [te Kurukshetra] tussen de Kuru's en de Pāndava's. Hij concludeerde dat de aarde verlost werd van haar last [zie ook b.v. 10.50: 9]. (23) Hij, de geliefde Zoon van de Yadu's, ging toen naar de strijd, alwaar Hij Bhīma en Duryodhana probeerde te stoppen die elkaar op het slagveld bestreden met knotsen [zie ook 10.57: 26]. (24) Maar toen Yudhishthhira, de tweeling Nakula en Sahadeva, Krishna en Arjuna, Hem zagen, waren ze stil terwijl ze hun eerbetuigingen brachten met de brandende vraag: 'Wat wil Hij met Zijn komst hier ons nu vertellen?' (25) Hij zag hoe de twee met knotsen in hun handen zich vaardig in cirkels bewogen en verwoed streefden naar de overwinning. Hij zei: (26) 'O Koning, o Grote Eter, jullie twee krijgsheren zijn ongeveer even sterk. De een heeft denk Ik een grotere lichaamskracht, terwijl de ander technisch beter getraind is. (27) Ik zie niet in hoe van wie van jullie twee, die volkomen aan elkaar zijn gewaagd, nu een zege of verlies kan worden verwacht. Stop daarom met dit zinloze gevecht.'

(28) Hoewel ze beiden goed bij hun verstand waren, sloegen de twee, die verbeten in hun vijandigheid steeds elkaars beledigingen en misdragingen in gedachten hielden, geen acht op Zijn woorden, o Koning. (29) Balarāma besloot dat het hun lot was en begaf Zich naar Dvārakā, waar Hij werd begroet door een opgetogen familie onder leiding van Ugrasena. (30) Toen Hij [een tijd later] weer terugkeerde naar Naimishāranya, betrokken de wijzen Hem, de Verpersoonlijking van Alle Offers die van iedere vorm van oorlog had afgezien, met genoegen bij al de verschillende soorten rituelen [*]. (31) De Allerhoogste Heer, de Almachtige, verleende hen de volmaakt zuivere, geestelijke kennis waarmee ze toen dit universum konden waarnemen als zich in Hem bevindend, en ook Hemzelf als alomtegenwoordig in de schepping. (32) Nadat Hij tezamen met Zijn vrouw [Revatī, zie 9.3: 29-33] het afsluitende rituele avabhritha bad had uitgevoerd kwam Hij, goed gekleed, fraai opgesierd en omringd door Zijn familie en andere verwanten en vrienden, zo schitterend voor de dag als de maan in haar volle glorie [vol en met de sterren eromheen].

(33) Er bestaat nog veel meer van dit soort [spel en vermaak] van de machtige, onbegrensde en ondoorgrondelijke Balarāma, die Zich middels Zijn begoochelende vermogen vertoont als een menselijk wezen. (34) Wie ook regelmatig, bij zonsopkomst en zonsondergang, zich de handelingen van de onbegrensde Balarāma herinnert, die allen even verbazingwekkend zijn, zal Heer Vishnu dierbaar zijn.'

*: S'rīla Prabhupāda schrijft hier: 'Feitelijk heeft Heer Balarāma niets van doen met het houden van offerplechtigheden die voor de gewone man zijn weggelegd. Hij is de Hoogste Persoonlijkheid van God en daarom is Hij de genieter van al dat soort offers. Als zodanig was Zijn voorbeeldige handelen met het uitvoeren van de offers er alleen maar om de gewone man te laten zien hoe men zich aan voorschriften van de Veda's moet houden.'

 



Hoofdstuk 80: Een Oude Brahmaanse Vriend Bezoekt Krishna

(1) De achtenswaardige koning zei: 'O heer, ik zou graag vernemen, o meester, welke heldendaden er nog meer zijn van Heer Krishna, de Opperziel van Onbegrensde Macht. (2) Wie ook, die moe is van het najagen van materiėle verlangens en weet heeft van de essentie, o brahmaan, is ertoe in staat om van die bovenzinnelijke onderwerpen van de Heer Geprezen in de Geschriften af te zien, als hij er bij herhaling kennis van heeft genomen? (3) De eigenlijke macht van het woord is de macht die Zijn kwaliteiten beschrijft, de handen die feitelijk werken zijn degene die Zijn werk doen, de ware geest is de geest die zich Hem herinnert als verblijvend in zowel hen die zich rond bewegen als zij die zich niet rond bewegen, en het oor dat echt luistert is het oor dat is gespitst naar Zijn heiligende onderwerpen [vergelijk 2.3: 20-24]. (4) Het gaat om het hoofd dat buigt voor Zijn beide manifestaties [onder de bewegende en niet bewegende wezens], om het oog dat enkel Hem ziet en om de ledematen die regelmatig het water eren dat de voeten waste van Vishnu of Zijn toegewijden.' "

(5) Sūta [1.2: 1] zei: "Nadat Vishnurāta [Parīkchit als zijnde door Vishnu gezonden] deze vraag gesteld had, nam de machtige wijze, de zoon van Vyāsa wiens hart volledig was verzonken in Vāsudeva, het woord. (6) S'rī S'uka zei: 'Er was een zekere vriend van Krishna [genaamd Sudāmā, niet dezelfde als vermeld in 10.41: 43], een brahmaan goed thuis in de Veda's, die, vreedzaam van geest en met zijn zinnen in bedwang, onthecht was van de zinsobjecten. (7) Als een huishouder leefde hij van alles wat zonder moeite voor handen was. Zijn vrouw was, net als hij, armzalig gekleed en uitgemergeld van de honger. (8) Gebukt onder de armoede benaderde ze met een ingevallen gezicht en trillend op haar benen, trouw als ze was, haar echtgenoot en zei: (9) 'Is het niet zo, o brahmaan, o meester van de toewijding, dat de Echtgenoot van S'rī je vriend is, en dat die beste van de Sātvata's vervuld is van mededogen voor de brahmanen en bereid is hen bescherming te bieden? (10) Benader Hem alsjeblieft, o genadige man, want dan zal Hij, de Uiteindelijke Toevlucht van de Gelouterde Zielen, jou weelde verschaffen in overvloed omdat je het zo moeilijk hebt met het onderhouden van je gezin. (11) Als de Heer van de Bhoja's, Vrishni's en Andhaka's die nu aanwezig is in Dvārakā, Zich zelfs wegschenkt aan iemand die zich [enkel maar] Zijn lotusvoeten herinnert, wat zou de Geestelijk Leraar van het Universum dan wel niet doen voor personen die van aanbidding zijn en niet zozeer verlangen naar economisch succes en zinsbevrediging?

(12-13) De brahmaan, die aldus herhaaldelijk, op verschillende manieren door zijn vrouw ertoe was verzocht, dacht toen: 'De aanblik van Uttamas'loka is waarlijk het hoogste dat men kan bereiken.' Hij besloot om Hem te bezoeken en vroeg aan haar: 'Als we iets in huis hebben wat als een gift kan dienen, mijn beste vrouw, geef het me dan alsjeblieft!' (14) Ze bedelde bij andere brahmanen vier handen vol gepelde en geroosterde rijst bij elkaar, wikkelde het in een stuk stof en gaf het aan haar man mee om als gift te dienen.

(15) Hij, de beste onder de geleerden, nam het mee en dacht op weg naar Dvārakā: 'Hoe krijg ik nu een ontmoeting met Krishna voor elkaar?' (16-17) Samen met een aantal lokale brahmanen passeerde de geleerde man drie poorten en drie wachtposten, en liep toen tussen de huizen van Acyuta's trouwe volgelingen, de Andhaka's en de Vrishni's. Daar kon men zich normaal niet begeven en dus voelde hij zich alsof hij de gelukzaligheid van de Zuivere Geest had bereikt. Hij betrad vervolgens een van de zestienduizend weelderige verblijven van de koninginnen van de Heer [*]. (18) Acyuta, die op het bed van Zijn gemalin zat, zag hem van verre aankomen, kwam onmiddellijk overeind en trad naar voren om hem verheugd in Zijn armen te sluiten. (19) De Lotusogige, in aanraking met het lichaam van Zijn beminde vriend, de wijze brahmaan, liet in opperste staat van vervoering een paar tranen de vrije loop. (20-22) Hij liet hem plaatsnemen op het bed en haalde wat zaken om Zijn vriend te eren en zijn voeten te wassen. De Opperheer van Alle Werelden nam het water op Zijn hoofd, o Koning. Daarna smeerde de Zuiveraar hem in met goddelijk geurende sandel- en aloėhout[lignaloes of aguru]pasta en kunkuma. Verheugd vereerde Hij Zijn vriend met geurige wierook en reeksen lampen, en bood Hij hem betelnoot en een koe aan. Vervolgens heette Hij hem welkom. (23) De godin [Rukminī] was persoonlijk van dienst door zorgvuldig de vuile en schamel geklede, uitgehongerde tweemaal geboren ziel, van wie je de aderen kon zien, koelte toe te wuiven met een yakstaart. (24) De mensen in het paleis die Krishna zo onberispelijk in Zijn reputatie bezig zagen, verbaasden zich over de intense liefde waarmee de sjofele ziel [de avadhūta] werd geėerd: (25-26) 'Welke vrome daden heeft deze onverzorgde, verstoten en onaanzienlijke bedelaar verstoken van alle weelde in de wereld, wel niet verricht? Hoe kan hij met eerbied worden bediend door de Geestelijk Leraar van de Drie Werelden die het verblijf vormt van S'rī? Hij liet de godin op haar bed zitten en omhelsde hem als een oudere broer!

(27) Elkaars handen vastgrijpend, o Koning, bespraken ze de bekoorlijke onderwerpen uit het verleden toen ze samenleefden in de school van hun geestelijk leraar [zie 10.45: 31-32]. (28) De Allerhoogste Heer zei: 'O brahmaan, nadat de goeroe zijn vergoeding van jou ontving en je weer terugkeerde [naar huis], o kenner van het dharma, ben je toen met een geschikte vrouw getrouwd of niet? (29) Met je geest in beslag genomen door huishoudelijke zaken, liet je je niet leiden door begeerten, en Ik ben er ook van op de hoogte, o wijze ziel, dat je niet veel behagen schept in het najagen van materieel geluk. (30) Sommige mensen kwijten zich van hun wereldse verplichtingen zonder dat hun geesten verstoord zijn door begeerten. Handelend om een voorbeeld te vormen zoals Ik, schudden ze de materiėle neigingen van zich af die zich van nature opwerpen. (31) Kan jij, o brahmaan, je nog herinneren dat we leefden in de gurukula? Het is daar dat een tweemaal geboren persoon begrip ontwikkelt voor wat moet worden geweten en hij zo zijn onwetendheid te boven komt. (32) Men wordt tweemaal geboren, mijn vriend: na eerst materieel ter wereld te zijn gekomen manifesteert men [zich ten tweede] via een geestelijk leraar, iemand die je de geestelijke kennis bijbrengt zoals Ikzelf, iemand die je leert wat de plichten zijn voor alle afdelingen van het geestelijk leven [of de levensstadia, zie ās'rama en 7.12]. (33) Van hen die deel uitmaken van het varnās'ramasysteem [zie ook B.G. 4: 13] in deze wereld, zijn zij [die aldus tweemaal geboren werden] de kennisexperts van de ware welvaart, o brahmaan, omdat ze de oceaan van het materieel bestaan oversteken met behulp van de woorden die van Mij in de vorm van de geestelijk leraar afkomstig zijn. (34) Ik, de Ziel van Alle Levenden, ben niet zo tevreden met  rituele aanbidding, een nieuw leven, verzaking of zelfbeheersing, als Ik ben met dienstverlening aan de geestelijk leraar [vergelijk 7.14: 17]. (35-36) O brahmaan, herinner je je nog wat we deden, terwijl we bij onze geestelijk leraar leefden, toen we eens door de vrouw van onze goeroe eropuit werden gestuurd voor sprokkelhout? Na een groot bos te zijn ingelopen stak er, o tweemaal geboren ziel, geheel tegen het seizoen in, een felle, zwaar bulderende wind op met regen. (37) Met de zon reeds onder konden we, overvallen door de duisternis en met al het water om ons heen, onze richting niet meer bepalen of hoog en laag gebied onderscheiden. (38) Onophoudelijk zwaar geteisterd door de hevige wind en het water in die stortvloed, wisten we de weg niet meer en hielden we dwalend door het bos in onze nood elkaar bij de handen vast. (39) Onze goeroe Sāndīpani wist wat er aan de hand was en ging bij zonsopkomst eropuit om ons, zijn leerlingen, te zoeken. De ācārya trof ons toen aan in diepe ellende. (40) 'O kinderen, terwille van mij hebben jullie het zwaar te verduren! In jullie toewijding voor mij hebben jullie afgezien van dat wat alle levende wezens het dierbaarst is: je lichaam[sgemak]! (41) Welnu, dit is wat echte leerlingen te doen staat om de schuld aan hun goeroe in te lossen: volkomen zuiver in hun liefde, moeten ze bereid zijn zichzelf en hun bezittingen aan de geestelijk leraar toe te vertrouwen. (42) Ik ben tevreden over jullie mijn beste jongens, o besten van de brahmanen. Mogen jullie verlangens in vervulling gaan en mogen in deze wereld en de wereld hierna jullie woorden, jullie mantra's, nimmer hun aantrekking verliezen ['hun nieuwwaarde', vergelijk 10.45: 48 en 1.7: 10].' (43) Er deden zich vele dingen als deze voor toen we bij onze goeroe in huis woonden. Het is enkel door de genade van de geestelijk leraar dat een persoon [geestelijk] vervuld raakt en de vrede bereikt.'

(44) De brahmaan zei: 'Wat valt er voor mij nog meer te bereiken in dit leven, o God van de Goden, o Goeroe van het Universum, dan bij onze geestelijk leraar thuis te hebben geleefd met Jou, de persoon van wie alle verlangens in vervulling gaan? (45) O Almachtige, Jouw lichaam, dat de vruchtbare akker vormt voor alle welstand, omvat de Absolute Waarheid van de lof [van de Veda's]. Jouw wonen bij geestelijk leraren is niets anders dan een buitengewoon rollenspel [zie ook b.v. 10.69: 44 en 10.77: 30]!'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī citeert uit de Padma Purāna, Uttara-khanda, die zegt dat de brahmaan in feite het paleis van Rukminī betrad: 'sa tu rukminy-antah-pura-dvāri kshanam tūshnīm sthitah'; 'Voor een ogenblik stond hij in stilte bij de ingang van koningin Rukminī's paleis'.





Hoofdstuk 81: De Brahmaan Geėerd - Heer Krishna de Godheid van de Brahmanen

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Hij, Bhagavān Krishna, het Ware Doel van de Toegewijden, de Heer Volkomen op de Hoogte van wat er Omgaat in Alle Levende Wezens, aldus in gesprek met deze beste ziel onder de brahmanen, lachte en sprak, in Zijn toewijding voor de geschoolden, met een glimlach en een liefdevolle blik tot Zijn beminde vriend. (3) De Allerhoogste Heer zei: 'Wat voor een gift heb je voor Mij van huis meegebracht, o brahmaan? Zelfs het geringste in zuivere liefde geofferd door toegewijden verandert in iets enorms voor Mij, terwijl zelfs niet het grootste gepresenteerd door niet-toegewijden Mij tevreden stelt. (4) Wie Mij ook een blad, een bloem, een vrucht en water met toewijding aanbiedt, dat offer vanuit het hart gebracht door een ziel van goede gewoonten, aanvaardt Ik [hetzelfde als in B.G. 9: 26].'

(5) Maar de aldus aangesproken tweemaal geboren ziel schaamde zich te veel voor Hem, de Echtgenoot van de Godin van het Geluk, boog zijn hoofd voorover en bood niet de paar handjes rijstkorrels aan, o Koning. (6-7) Als de rechtstreekse getuige in het hart van alle levende wezens er volledig van op de hoogte waarom hij was gekomen bedacht Hij toen: 'Hij aanbad Me in het verleden en begeerde nimmer weelde. Maar aangezien hij, Mijn vriend, om zijn kuise en dienstbare echtgenote tevreden te houden, nu naar Mij toe is gekomen, zal Ik hem een rijkdom schenken die [zelfs] voor de onsterfelijken niet te bereiken is [zie ook B.G. 9: 22].' (8) Met dit in gedachten griste Hij Zelf de in een lap gewikkelde rijstkorrels weg van onder de kleding van de tweemaal geborene, en zei toen: 'Wat is dit? (9) Heb je dit voor Mij meegebracht, Mijn beste vriend? Dat stemt me uiterst tevreden! Deze rijstkorrels verzadigen Mij en het hele universum [dat Ik ben]!

(10) Dat gezegd hebbende nam Hij een handjevol om te eten en toen nog een handje, waarop S'rī [Rukminī devī] Hem, de Allerhoogste, toegewijd, Zijn hand beetgreep [daar de gepelde rijstkorrels moeilijk te verteren waren]. (11) 'Dat, o Ziel van Alles en Allen, volstaat om iemand, die Jou tevreden wil stellen, te laten gedijen in deze wereld en de volgende met alle weelde die er bestaat.'

(12) Na tot zijn voldoening te hebben gegeten en gedronken, bracht de brahmaan vervolgens die nacht door in Acyuta's paleis. Hij dacht dat hij in de hemel was beland. (13) De dag daarop, beste Koning, toen hij terugkeerde naar zijn woonplaats, werd hij geėerd door Hem, de In Zichzelf Voldane Handhaver van het Universum, die hem blij maakte terwijl hij zijn weg vervolgde. (14) Hoewel hij geen rijkdommen van Krishna had ontvangen en er uit verlegenheid zelf ook niet om gevraagd had, was hij op weg naar huis vervuld van blijdschap over de ontmoeting die hij met de Grote Ziel had gehad. (15) 'Ah, wat een voorrecht om te hebben mogen ervaren hoezeer Hij, de Godheid van de tweemaal geborenen, van toewijding is voor de brahmanen. Hij die Lakshmī in Zijn borst draagt omhelsde de armste sloeber! (16) Wie ben ik nou? Een berooide zondaar! En wie is Krishna? De tempel van S'rī! En Hij, deze brahmanenvriend, sloot mij zomaar in Zijn armen! (17) Als een broeder liet Hij me plaats nemen op het bed van Zijn geliefde. Vermoeid als ik was wuifde Zijn koningin mij koelte toe met een [yakstaarten] haarwaaier in haar hand. (18) Van harte bediend met een voetmassage en zo meer, werd ik als een halfgod vereerd door de God van de Goden, de Godheid van de Geleerden! (19) De verering van Zijn voeten vormt de grondslag van al de perfecties en rijkdom die de mens in zijn emanciperen kan verwerven in de hemel, op aarde en in de lagere regionen. (20) 'Als deze armoedzaaier rijkdom verwerft zal hij, genietend in overvloed, zich Mij niet herinneren', zo moet Hij gedacht hebben in Zijn genade, en dus gunde Hij me niet de geringste weelde.

(21-23) Aldus in gedachten verzonken kwam hij in de buurt van zijn huis. Daar kwam hij te staan voor hoog oprijzende paleizen die wedijverden met de zon, het vuur en de maan. Aan alle kanten waren ze omringd door wonderschone hoven en tuinen vol van hordes tjilpende vogels, vijvers vol met lelies en 's nachts en overdag bloeiende witte lotussen. Er waren rijkelijk uitgedoste en met sieraden behangen mannen en vrouwen met ogen als die van reeėn. 'Wat is dit nu, wie is hier de eigenaar van, hoe kon dit hier ontstaan?' (24) Op die manier zijn geest pijnigend, werd hij welkom geheten door de mannen en vrouwen die de luister hadden van halfgoden en die hoogst fortuinlijk luidkeels zongen bij instrumentale muziek. (25) Toen zijn vrouw hoorde dat haar echtgenoot was gearriveerd, kwam ze uiterst opgetogen snel, opgewonden het huis uit als was ze de godin van het geluk die zich manifesteerde vanuit haar hemelverblijf. (26) Met de echtgenoot voor ogen die ze zo toegewijd was, boog ze plechtig haar hoofd voorover, hem in haar hart omhelzend met ogen vol tranen gesloten door haar aandrang en liefde. (27) Hij stond versteld bij de aanblik van zijn vrouw die, stralend temidden van dienstmaagden met gouden hangers om hun halzen, schitterde als een godin in een vimāna. (28) Verheugd ging hij samen met haar zijn huis in dat, met zijn honderden met edelstenen ingelegde zuilen, leek op het paleis van de grote Indra. (29-32) Er waren ivoren bedden versierd met goud [met beddengoed] wit als schuim en sofa's met gouden poten, yakstaartwaaiers, gouden zetels met zachte kussens en baldakijnen waarvan strengen parels neerhingen. Toen hij de sprankelend heldere muren van kwarts ingelegd met kostbare smaragden zag alsook de stralende lampen met edelstenen en de vrouwen behangen met juwelen, overdacht de brahmaan, nu vrij van zorgen met al die extravagante weelde, waar hij al die onverwachte voorspoed aan te danken had: (33) 'Deze voorspoed hier, van mij altijd zo onfortuinlijk en armoedig, moet het gevolg zijn van de blik die Hij, de Beste van de Yadu's die van de Grootste Volkomenheid is, op me geworpen heeft. (34) Het is zonder twijfel mijn vriend, de meest verhevene onder de Das'arha's en Genieter van een Onbegrensde Weelde, die, zonder iets te zeggen, me als een wolk [die regen geeft] deze rijkdom heeft geschonken toen Hij, met mij bij Zich, merkte dat ik kwam bedelen. (35) Met genoegen accepteerde de grote Ziel de handvol geroosterde rijst die ik bracht. [Zo] maakt Hij van de schamele gift van een vriend [als ik] iets aanzienlijks en van de grote gift die Hij gaf iets onbeduidends. (36) Moge er leven na leven, herhaaldelijk mijn liefde [sauhrida], vriendschap [sakhya], sympathie [maitrī] en dienstbaarheid [dāsya] zijn voor Hem, het Hoogst Genadige Reservoir van Bovenzinnelijke Eigenschappen, alsook mijn vasthouden aan de intieme omgang met Zijn toegewijden. (37) De nimmer geboren Opperheer verleent Zijn toegewijde niet de wonderbaarlijke volheden van een koninkrijk en materiėle voordelen, als die [niet ingewijd of tweemaal geboren, zie 10.80: 32] tekortschiet in begrip. Hij ziet in Zijn wijsheid hoe zich opwerpende valse trots [de arrogantie, de verbeelding met de welvaart, ofwel de mada] leidt tot de val van de welgestelden.'

(38) Op deze manier hecht verankerd in intelligentie was hij [Sudāmā] Janārdana hoogst toegewijd en genoot hij vrij van intens verlangen [naar weelde of winst] samen met zijn vrouw. Daarbij hield hij in gedachten dat hij zich [vroeg of laat] zou moeten losmaken van de voorwerpen van zijn zintuigen. (39) De brahmanen zijn zelfs de meester van Hem, de God van de Goden, Hari, de Heer en Meester van het Offer. Er bestaat geen hogere aanbiddelijke god[delijk]heid dan zij [zie ook 7.11: 14, 7.14: 17-18, 10.24: 25, 10.45: 32]. (40) Met het aldus herkennen van de Onoverwinnelijke als zijnde overwonnen door Zijn eigen dienaren [zie ook 9.4: 63 en 10.9: 19], raakte hij, de geschoolde vriend van de Opperheer, verlost uit zijn gebondenheid aan het [materiėle] zelf. Door de kracht van zijn mediteren op Hem bereikte hij spoedig Zijn hemelverblijf, de eindbestemming van de waarachtigen. (41) Een mens die kennis neemt van deze sympathie voor de brahmanen van de Godheid van de brahmanen, zal liefde opvatten voor de Allerhoogste Heer en bevrijd raken van de gebondenheid aan [baatzuchtige] arbeid [karma, zie ook 7.11: 35].'

 



Hoofdstuk 82: Alle Koningen en de Bewoners van Vrindāvana op Bedevaart Herenigen Zich met Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Balarāma en Krishna in Dvārakā woonden was er op een dag [*] een zonsverduistering zo volledig dat het wel het einde leek van de kalpa [een dag van Brahmā]. (2) De mensen die dat van tevoren reeds wisten, o Koning, kwamen van overal naar het veld van Samanta-pańcaka ['de vijf meren' te Kurukshetra] in de hoop dat dat gunstig zou werken. (3-6) Het is de plaats waar Heer Paras'urāma, de grootste held onder de krijgers, de aarde verloste van haar [tirannieke] koningen en met de stromen van hun bloed de grote meren schiep [zie 9.16: 18-19]. Hoewel karmische terugslagen geen vat op hem hadden was Bhagavān Heer Paras'urāma er, als voorbeeld voor de gewone man, van aanbidding als een gewoon iemand die de zonde van zich af wil schudden. En zo kwam bij die gelegenheid, o zoon van Bharata, een groot aantal mensen uit Bhārata daar naartoe op een heilige bedevaart. Vrishni's als Gada, Pradyumna, Sāmba en anderen, alsook (de ouderen onder hen) Akrūra, Vasudeva, en Āhuka [Ugrasena] die allen een punt wilden zetten achter hun zonden, begaven zich naar die heilige plaats. Aniruddha bleef samen met Sucandra, S'uka, Sārana en de legeraanvoerder Kritavarmā achter om de wacht te houden. (7-8) Zo stralend als Vidyādhara's bewogen ze zich, in wagens die leken op hemelvoertuigen, voort in grote golven paarden, trompetterende olifanten en massa's voetvolk. Schitterend met hun vrouwen, met gouden halskettingen, bloemenslingers, uitdossing en kuras, zagen ze er tijdens hun reis zo verheven goddelijk en majesteitelijk uit als [halfgoddelijke] hemelreizigers. (9) De zeer vrome Yādava's die daar baadden en vastten, zagen er nauwlettend op toe dat de brahmanen koeien, kledingstukken, bloemenslingers, goud en halskettingen werden geschonken. (10) Na nogmaals volgens de voorschriften in de meren van Paras'urāma [de volgende dag ter afsluiting van het vasten] een bad te hebben genomen, voorzagen ze de brahmanen die de leiding hadden van de fijnste spijzen en baden daarbij: 'Moge er onze toewijding voor Krishna zijn.' (11) Daarop gingen de Vrishni's met de toestemming van Krishna, hun enige echte godheid, in de koele schaduw van de bomen zitten om te eten. (12-13) Ter plekke aangekomen ontmoetten ze er hun bevriende en verwante koningen van de Matsya's, Us'īnara's, Kaus'alya's, Vidarbha's, Kuru's, Srińjaya's, Kāmboja's, Kaikaya's, Madra's, Kuntī's, Ānarta's en Kerala's. Ze zagen er ook honderden anderen, zowel medestanders als tegenstanders, o Koning. Verder troffen ze er hun vrienden de gopa's en gopī's aangevoerd door Nanda, die er al zo lang naar uitzagen [om hen te zien]. (14) Elkaar weer treffend, met hun harten en gezichten door de emoties zo prachtig opbloeiend als lotussen, omhelsden ze elkaar krachtig en ervoeren ze de hoogste staat van vervoering met stromen tranen, kippenvel en een verstikte stem. (15) De vrouwen keken elkaar aan, glimlachten met grote ogen gevuld met tranen van pure liefde, en sloten elkaar met de grootste vriendschap in hun armen, borsten tegen borsten drukkend die waren ingesmeerd met kunkumapasta. (16) Vervolgens bewezen ze de ouderen de eer en namen ze de eerbetuigingen van jongere verwanten in ontvangst. Na elkaar te hebben gevraagd naar hun welzijn en het gemak van hun reis [te hebben besproken], begonnen ze met elkaar te praten over Krishna

(17) Kuntī zag haar broers en zusters met hun kinderen, haar ouders, haar schoonzussen en Mukunda, en vergat haar verdriet terwijl ze met hen sprak. (18) Koningin Kuntī zei: 'O achtenswaardige broer, ik voel me zeer ongelukkig in mijn gebeden omdat jullie, die zo heel goed zijn, vergeten hebben wat me allemaal is overkomen in mijn tegenspoed [zie ook 1.8: 24]! (19) Vrienden, verwanten, zoons, broers, en zelfs ouders, vergeten makkelijk degene [onder hen] die door tegenslagen wordt getroffen.'

(20) S'rī Vasudeva zei: 'Mijn beste zus, wees niet boos op ons, de mens is een speelbal van het lot. Of iemand nu op eigen houtje bezig is of handelt in opdracht, hij valt altijd onder het gezag van de Heer. (21) Zwaar belaagd door Kamsa hebben we ons in alle richtingen verspreid [zie 10.2: 7 en 10.4]. Pas nu keerden we, bij Goddelijke Voorbeschikking, terug naar onze plaatsen, mijn zuster.'

(22) S'rī S'uka zei: 'Al de koningen die daar geėerd werden door Vasudeva, Ugrasena en de andere Yādava's, vonden vrede in het opperste geluk Acyuta te zien. (23-26) Bhīshma, Drona, de zoon van Ambikā [Dhritarāshthra], Gāndhārī met haar zoons, alsook de Pāndava's en hun echtgenotes, Kuntī, Sańjaya, Vidura en Kripa; Kuntībhoja, Virātha, Bhīshmaka, de grote Nagnajit, Purujit, Drupada, S'alya, Dhrishthaketu en de koning van Kās'i; Damaghosha, Vis'ālāksha, de koningen van Maithila, Madra en Kekaya, Yudhāmanyu, Sus'armā, Bāhlika en anderen met hun zoons, alsook, o beste van de koningen, vele andere koningen ressorterend onder Yudhishthhira, waren allen vol van verwondering om de persoonlijke gedaante van S'āuri, [Krishna] het verblijf van S'rī, daar samen met Zijn vrouwen te zien. (27) Na van zowel Balarāma als Krishna zoals het hoort de eerbewijzen in ontvangst te hebben genomen, prezen de koningen op hun beurt, vervuld van vreugde, enthousiast de Vrishni's, de persoonlijke metgezellen van Krishna: (28) 'O meester van de Bhoja's [Ugrasena], u hebt voor een lovenswaardige geboorte gekozen onder de mensen in deze wereld, daar u Krishna steeds ziet, Hij die zelfs door de yogi's maar zelden wordt gezien. (29-30) Zijn faam zoals geprezen in de Veda's, het water dat van Zijn voeten afspoelt en de woorden van de geopenbaarde geschriften zuiveren dit universum grondig [zie ook B.G. 15: 15]. Ondanks dat haar weelde door de Tijd werd verwoest, is de vitaliteit van de aarde ontwaakt door de aanraking van Zijn lotusvoeten en vervult ze al onze verlangens als een overvloedige regen. Door Hem in eigen persoon te zien, door Hem aan te raken en met Hem rond te lopen, te converseren, neer te liggen, te zitten en te eten, door via een huwelijk met Hem verbonden te zijn en Hem als bloedverwant te hebben, hebt u, die [normaal gesproken] het helse pad van het gezinsleven bewandelt, nu Vishnu gevonden, de hemel en bevrijding [in eigen persoon] die het einde vormt [van iemands zoeken. Zie ook 5.14 en 7.14 en B.G. 11: 41-42].'

(31) S'rī S'uka zei: 'Toen Nanda erachter kwam dat de Yadu's onder leiding van Krishna daar waren aangekomen, ging hij erop uit om Hem te ontmoeten, vergezeld door de gopa's met hun bezittingen op hun wagens. (32) In hun blijdschap opgewonden Hem na zo een lange tijd voor zich te zien, leefden de Vrishni's helemaal op, als ontwaakten ze uit de dood, en omhelsden ze Hem stevig. (33) Toen Vasudeva, door de liefde buiten zichzelf van vreugde, Hem omhelsde, herinnerde hij zich de moeilijkheden die Kamsa had veroorzaakt en om reden waarvan hij zijn zoons in Gokula had moeten achterlaten [zie 10.3 & 10.5]. (34) Krishna en Rāma omhelsden Hun [pleeg]ouders en bewezen hen de eer, maar konden, met kelen vol van tranen door de liefde, geen woord uitbrengen, o grootste held van de Kuru's. (35) Het zo fortuinlijke koppel, Nanda en Yas'odā, hees op hun beurt Hen op hun schoten, sloot Hen in hun armen en gaven hun verdriet op [zo lang van Hen gescheiden te zijn geweest]. (36) Daarop omhelsden Rohinī en Devakī de koningin van Vraja en spraken tot haar met kelen vol tranen, terugdenkend aan wat ze allemaal [voor hen] gedaan had uit vriendschap: (37) 'Welke vrouw kan jullie aanhoudende vriendschap nu vergeten, o koningin van Vraja? Zelfs niet het verwerven van de rijkdom van Indra is afdoende om dat te vergoeden! (38) Toen deze Twee [jongens] Hun [ware] ouders nog niet hadden ontmoet, kregen Ze, wonend bij jullie als Hun [stief]ouders, Hun opvoeding en genegenheid, voeding en bescherming. Beste dame, onder de vleugels van jullie, deugdzame zielen die voor niemand een vreemde zijn en zo goed beschermen als oogleden de ogen, hadden Ze niets te vrezen.'

(39) S'rī S'uka zei: 'De gopī's die na zo'n lange tijd Krishna, het voorwerp van hun verlangen, weer terugzagen, Hij voor wiens aanblik ze de schepper van hun oogleden wel konden verwensen [zie 10.31: 15], sloten allen, via hun ogen, Hem in hun harten. Daar omhelsden ze Hem naar hartelust en bereikten ze zo de extatische vervoering die, zelfs voor zielen die constant verenigd zijn [met Hem in meditatie], moeilijk te bereiken is. (40) De Allerhoogste Heer benaderde ze meer privé, omhelsde ze, vroeg hen naar hun gezondheid en zei lachend het volgende: (41) 'Beste vriendinnen, herinneren jullie je Ons nog, Wij die, van plan de vijandelijke partij te vernietigen, voor dat doel zo lang wegbleven? (42) Misschien denken jullie wel slecht over Ons, bang dat We jullie uit ons hoofd zouden hebben gezet. Maar in feite is het de Opperheer die de levende wezens samenbrengt en scheidt. (43) Zoals de wind massa's wolken, gras, zaadpluizen en stof samenbrengt en weer verstrooit, zo ook verenigt en verstrooit de Schepper van de levenden Zijn wezens [vergelijk 10.5: 24-25]. (44) Door de liefde die zich gelukkigerwijze bij jullie voor Mij ontwikkelde hebben jullie Mij verworven; het is inderdaad de toewijding voor Mij die de levende wezens tot onsterfelijkheid leidt [vergelijk B.G. 9: 33]. (45) O dames, zowel aanwezig vanbinnen als vanbuiten, vorm Ik zowel het begin als het einde van alle levende wezens, net zoals dat met ether, water, aarde, lucht en vuur geldt voor alle materiėle dingen [zie ook b.v. 10.9: 13-14]. (46) Deze materiėle levensvormen, die aldus [enerzijds] bestaan temidden van de elementen van de schepping alsook [anderzijds] overeenkomstig hun oorspronkelijke aard die elementen doordringen in de vorm van het ātmā [de Ziel, het zelf en de persoon], moeten jullie beiderlei zien als zich bevindend in Mij, in de Onvergankelijke, Opperste Waarheid [zie ook b.v. 1.3: 1, 3.26: 51, 10.59: 29, B.G. 9: 15 en siddhānta].'

(47) S'rī S'uka zei: 'De gopī's, aldus onderricht door Krishna's instructie over het ātmā, overwonnen hun materiėle zelf [zie linga, 7.2: 47 en 4.29] door steeds op Hem te mediteren, en raakten zo vervuld van Hem. (48) Ze zeiden: 'Met dat wat Je zei, o Heer met de Lotusnavel, wensen we dat onze geesten, hoezeer ook in beslag genomen door het huishouden, immer waakzaam zijn aan Jouw Lotusvoeten, de voeten die de grote yogi's en hoog geleerde filosofen in gedachten houden voor hun meditaties, aangezien ze, voor hen die belandden in de duistere put van een materieel bestaan, de enige toevlucht voor bevrijding vormen [zie ook 7.5: 5, 10.51: 46, 7.9: 28, 7.15: 46].'

*: Volgens S'rīla Sanātana Gosvāmī in zijn Vaishnava-toshanī commentaar zou deze gebeurtenis, beschreven in terugblik, zich hebben voorgedaan na Balarāma's bezoek aan Vraja (10.65) en voor Mahārāja Yudhishthhira's Rājasūya offerplechtigheid (in 10.74) daar direct na de plechtigheid de vijandschap binnen de Kurufamilie, de verbanning van de Pāndava's en de daaruit volgende oorlog te Kurukshetra zich voordeed.

 




Hoofdstuk 83: Draupadī Ontmoet de Koninginnen van Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'De Allerhoogste Heer, de geestelijk leraar en het doel van de gopī's die aldus blijk gaf van Zijn genade, vroeg vervolgens aan Yudhishthhira en de rest van Zijn goedhartige verwanten hoe het met hen ging. (2) Zij die bij de aanblik van Zijn voeten hun zonden van zich af zagen vallen, voelden zich zeer vereerd aldus te worden ondervraagd door de Heer van de Wereld en gaven blij ten antwoord: (3) 'Hoe kunnen zij nu ongelukkig zijn die ooit de bedwelmende nectar van Uw lotusvoeten dronken die wordt uitgegoten door de geesten en monden van de grote zielen? Hoe kunnen zij die zich voldronken middels de drinkbekers van hun oren nu niet het geluk ervaren, o Meester, o vernietiger van de vergeetachtigheid van de belichaamden wat betreft de Schepper die ze hun fysieke bestaan schonk? (4) Waarlijk raken we bij het licht van Uw persoonlijke gedaante verlost van de banden van de drie [staten] van het materieel bewustzijn [die van waken, dromen en slapen]. Volledig verzonken daarin, zijn we van spiritueel geluk met het ons hebben verbogen voor U, het doel van de vervolmaakte heiligen [de paramahamsa's], die met de macht van Uw begoochelende vermogen deze gedaante heeft aangenomen voor de bescherming van de onbegrensde en altijd nieuwe Vedische kennis, die wordt bedreigd door de tijd.'

(5) De grote wijze zei: 'Terwijl het kroonjuweel van alle persoonlijkheden die wordt geprezen in de geschriften aldus door Zijn mensen werd verheerlijkt, kwamen de vrouwen van de Andhaka- en Kauravaclans bijeen om samen de verhalen over Govinda te bespreken waarover in de drie werelden wordt gezongen. Luister alstublieft naar de beschrijving die ik u geef. (6-7) S'rī Draupadī zei: 'O Vaidarbhī [Rukminī], Bhadrā, Jāmbavatī en Kaus'alā [Nāgnajitī]; o Satyabhāmā, Kālindī, S'aibyā [Mitravindā], Rohinī [zie * en 10.61*] en Lakshmanā [Mādrā] en andere vrouwen van Krishna, vertel ons alsjeblieft hoe het kon gebeuren dat Acyuta, de Allerhoogste Heer Zelf, op basis van Zijn mystiek vermogen leefde zoals men in de wereld leeft en met jullie getrouwd raakte?' 

(8) S'rī Rukminī zei: 'Als een leeuw die zijn deel opeist van een kudde geiten of schapen, nam Hij, die het stof van Zijn voeten plaatst op de hoofden van onoverwinnelijke strijders, me mee toen de koningen met hun bogen op het punt stonden me weg te geven aan S'is'upāla. Moge de voeten van Hem, de verblijfplaats van S'rī, mijn voorwerp van aanbidding zijn [zie 10.52-54].' 

(9) S'rī Satyabhāmā zei: 'Beschuldigd als Hij was [door mijn vader Koning S'atrājit] versloeg Hij, om Zijn naam te zuiveren, de koning van de beren [Jāmbavān] en bracht Hij het juweel terug naar mijn vader wiens hart treurde over de dood van zijn broer [Prasena]. Bevreesd [over deze beschuldiging] bood hij mij aan de Heer aan, hoewel er reeds aanspraak op mij gemaakt was [zie 10.56].'

(10) S'rī Jāmbavatī zei: 'De schepper van mijn lichaam, niet beseffend dat Hij, de Echtgenoot van Sītā, zijn meester en aanbiddelijke godheid was, vocht zevenentwintig dagen lang met Hem. Nadat hij Hem herkende kwam hij weer bij zinnen, greep Zijn voeten beet en presenteerde me aan Hem samen met het juweel. Ik ben Zijn dienstmaagd [zie ook 10.56].'

(11) S'rī Kālindī zei: 'In de wetenschap dat ik met boetedoeningen bezig was in het verlangen Zijn voeten te beroeren, kwam Hij samen met Zijn vriend [Arjuna] en nam Hij mijn hand. Ik ben degene die Zijn verblijf schoonmaakt [10.58: 12-23].'

(12) S'rī Mitravindā zei: 'Tijdens mijn svayamvara trad Hij naar voren en kaapte me weg zoals de vijand van de olifanten [een leeuw] zijn deel opeist temidden van een troep honden. Na de koningen en mijn broers, die Hem beledigden, te hebben verslagen, nam Hij me mee naar Zijn hoofdstad waar S'rī zich ophoudt. Moge ik Hem daar, leven na leven, dienen met het wassen van Zijn voeten [10.58: 31].' 

(13-14) S'rī Satyā zei: 'Zeven grote, oersterke, vitale stieren met scherpe hoorns, die door mijn vader waren geregeld om de koningen op de proef te stellen, versloegen de trots van de helden. Maar ze werden door Hem vlot onderworpen en vastgebonden met het gemak van een kind dat met een geitje speelt. Op deze wijze voor mij betalend met Zijn heldenmoed, versloeg Hij onderweg, met een leger van vier divisies, de koningen en nam Hij mij, onder de hoede van dienstmaagden, met Zich mee. Moge er mijn dienstbaarheid aan Hem zijn [10.58: 32-55].'

(15-16) S'rī Bhadrā zei: 'Met mij verliefd op Hem, o Krishnā [Draupadī], nodigde mijn vader op eigen gelegenheid mijn neef van moederszijde, Krishna, uit en schonk hij mij weg aan Hem, tezamen met een gevolg aan vrouwelijke metgezellen en een militaire escorte bestaande uit een akshauhinī. Laat er voor mij, leven na leven ronddolend vanwege mijn karma, er die verbetering van mezelf zijn met het aanraken van Zijn voeten [10.58: 56].'

(17) S'rī Lakshmanā zei: 'O Koningin, omdat ik telkens weer de verheerlijking door Nārada hoorde van Acyuta's geboorten en handelingen, raakte mijn hart gefixeerd op Mukunda, Hij die na rijp beraad, met het afwijzen van de [halfgoden]heersers van de wereld, werd uitverkozen door zij [de godin S'rī] met de lotus in haar hand. (18) Mijn vader, die ook wel bekend staat als Brihatsena, o vrome dame, was op de hoogte van mijn geestesgesteldheid en trof, uit liefde voor zijn dochter, maatregelen om dit doel [trouwen met Krishna] te bereiken. (19) Net zoals met jouw svayamvara, o Koningin, er een vis werd gebruikt die [opgehangen als doelwit] door Arjuna moest worden geraakt, was er in mijn geval ook zo'n doelwit. Maar de vis was aan het zicht onttrokken en kon alleen maar als een weerspiegeling in water worden gezien [in een vat eronder]. (20) Toen ze hierover vernamen kwamen al de koningen bedreven in de boogschietkunst en het hanteren van andere wapens, samen met hun duizenden leermeesters van heinde en verre naar mijn vaders stad. (21) Mijn vader eerde hen allen met groot respect voor ieders kracht en leeftijd. Daarop namen zij die hun zinnen op mij hadden gezet, de boog en de pijlen ter hand om [het doelwit] te doorboren in de bijeenkomst. (22) Sommigen van hen waren na het heffen [van de boog] niet in staat die te spannen en gaven het op, terwijl anderen, die de boogpees gespannen hadden, op de grond vielen omdat ze er door werden geraakt. (23) Andere helden zoals de koningen van Magadha [Jarāsandha], Cedi [S'is'upāla] en Ambashthha, alsook Bhīma, Duryodhana en Karna, slaagden erin de boog te spannen, maar slaagden er niet in uit te maken waar het doelwit zich bevond. (24) Arjuna, die er wel in slaagde het te herkennen, waagde, zorgvuldig mikkend terwijl hij in de weerspiegeling naar de vis keek, een schot, maar de pijl trof zijn doel niet, het was een schampschot. (25-26) Nadat de koningen in hun trots waren gekrenkt en het opgegeven hadden, nam de Opperheer speels de boog ter hand en slaagde Hij erin hem te spannen. Op het moment dat de zon in Abhijit stond [in 'victorie', of midhemel], legde Hij een pijl aan en doorboorde Hij, met een enkele blik in het water, de vis met Zijn pijl zodat die op de grond viel. (27) Pauken weerklonken in de hemel en op aarde hoorde men de geluiden van 'jaya', terwijl de halfgoden, overweldigd door vreugde, stromen bloemen lieten neerregenen. (28) Vervolgens betrad ik, met een verlegen glimlach op mijn gezicht en met in mijn haar gevlochten bloemen, het offerperk met zachtjes tinkelende belletjes aan mijn voeten, een gouden halsketting met schitterende edelstenen om en met een stel fijn zijden, nieuwe kleren aan, bijeengehouden door een ceintuur. (29) Ik hief mijn gezicht op, met de vele haarlokken eromheen en mijn wangen in de gloed van de oorhangers, en keek overal om me heen naar de koningen. Met een koele glimlach zijdelings blikken werpend plaatste ik langzaam mijn halsketting om de hals van Murāri die mijn hart had gestolen. (30) Op dat moment weerklonken er schelphoorns, mridanga's, trommeltjes, pauken, oorlogstrommen, en meer van dat soort instrumenten, terwijl de zangers zongen en de dansers en danseressen dansten. (31) De koningen die de leiding hadden konden de keus niet accepteren die ik aldus maakte voor de Allerhoogste Heer als zijnde mijn meester, o Draupadī. Van streek begonnen ze vol van verwensingen ruzie te zoeken. (32) Geplaatst voor die situatie tilde Hij me op de strijdwagen met zijn vier uitmuntende paarden. Hij zette Zijn S'ārnga gereed, trok Zijn kuras aan en stond klaar om slag te leveren met Zijn vier armen [ten volle gemanifesteerd]. (33) Dāruka reed de met goud afgewerkte wagen, o Koningin, terwijl de koningen toekeken als waren het [verschrikte] dieren die koning leeuw zagen. (34) Als een stelletje dorpshonden met een leeuw gingen de koningen Hem achterna. Daarbij probeerden sommigen Hem de weg te versperren door hun bogen tegen Hem op te heffen. (35) Door de ladingen pijlen afgeschoten met de S'ārnga, vielen sommigen met hun armen, benen en nekken doorkliefd, terwijl anderen het opgaven en er vandoor gingen. (36) Als de zonnegod die zijn thuishaven bereikt [ofwel de westelijke horizon] kwam de Heer van de Yadu's vervolgens Dvārakā binnen, Zijn stad bezongen in de hemel en op aarde, die uitgebreid versierd was met prachtige erebogen en banieren aan vlaggenmasten die het zonlicht tegenhielden. (37) Mijn vader vereerde zijn vrienden, naaste verwanten en andere familieleden met de meest kostbare kleding en juwelen, met bedden, zetels en met ander meubilair. (38) In zijn toewijding schonk hij de meest kostbare wapens aan de Heer van de Volledigheid [Pūrnasya], alsook dienstmaagden die van alle rijkdommen waren voorzien, voetsoldaten, strijders op olifanten, strijders in strijdwagens en strijders te paard. (39) Door abrupt onze materiėle banden te verbreken en van verzaking te zijn, werden we allen dienstmaagden bij Hem thuis, bij Hem die Volkomen in Zichzelf Tevreden is.'

(40) De andere koninginnen zeiden [bij monde van Rohinī]: 'Nadat Hij in de strijd de demon Bhauma en zijn aanhangers had gedood, ontdekte Hij dat wij, de dochters van de koningen die de demon versloeg tijdens zijn campagne om de aarde te veroveren, door hem gevangen waren gezet. Omdat we ons steeds Zijn lotusvoeten hadden herinnerd als de bron van de bevrijding uit een materieel bestaan is Hij, van Wie Alle Wensen in Vervulling gaan, met ons getrouwd na onze bevrijding. (41-42) O heilige dame, we verlangen niet naar de heerschappij over de aarde, een hemels koninkrijk, onbeperkt genot of mystieke macht. Noch streven we naar de allerhoogste goddelijkheid, naar onsterfelijkheid of de verblijfplaats van Hari. We willen [enkel] op onze hoofden het stof dragen van de goddelijke voeten van Hem die de Knots Hanteert, het stof dat verrijkt is door de geur van de kunkuma van de boezem van S'rī [zie ook 10.47: 60 , ** en de S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 4]. (43) Wij verlangen hetzelfde als waar de Pulindavrouwen [de gopī's] naar verlangen, hetzelfde als waar het gras, de planten, de grazende koeien en de gopa's van Vraja naar verlangen: te worden aangeraakt door de voeten van de Allerhoogste Ziel.'


*: Zij die hier Rohinī heet is niet Rohinī, de moeder van Balarāma, maar de ene koningin die de 16.000 koninginnen vertegenwoordigt waarmee Krishna trouwde naast Zijn acht hoofdkoninginnen.

**: De paramparā geeft aan dat de S'rī waar hier naar verwezen wordt de allerhoogste godin van het geluk is zoals herkend in de 'Brihad-gautamīya-tantra':

devī krishna-mayī proktā
rādhikā para-devatā
sarva-lakshmī-mayī sarva
kāntih sammohinī parā

"De bovenzinnelijke godin S'rīmatī Rādhārānī is de rechtstreekse tegenhanger van Heer S'rī Krishna. Ze is de centrale figuur voor al de godinnen van het geluk. Haar is het vermogen verleend om de al-aantrekkelijke Persoonlijkheid van God aan te trekken. Zij is het voorwereldlijk innerlijk vermogen van de Heer."



 


Hoofdstuk 84: Vasudeva Offert voor de Wijzen die te Kurukshetra de Weg naar het Succes Wijzen

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen Prithā, de dochter van de koning van Subala [Gāndhārī], Draupadī, Subhadrā en de vrouwen van de koningen, alsook Zijn gopī's, vernamen over de liefdevolle gehechtheid [van de echtgenotes] aan Krishna, Heer Hari, de Ziel van Allen, waren ze allen zeer verwonderd met tranen in hun ogen. (2-5) Terwijl de vrouwen zich aldus onderhielden met de vrouwen en de mannen met de mannen, arriveerden er wijzen ter plekke die graag Krishna en Rāma wilden zien: Dvaipāyana, Nārada, Cyavana, Devala en Asita; Vis'vāmitra, S'atānanda, Bharadvāja en Gautama; Heer Paras'urāma en zijn discipelen, Vasishthha, Gālava, Bhrigu, Pulastya en Kas'yapa; Atri, Mārkandeya en Brihaspati; Dvita, Trita, Ekata en de zonen van Brahmā [de vier Kumāra's], alsook Angirā, Agastya, Yājńavalkya, wijzen als Vāmadeva en anderen. (6) Toen ze hen zagen, stonden de Pāndava's, Krishna, Balarāma, de koningen en anderen die gezeten waren, meteen op om te buigen voor de zielen die door het ganse universum worden geėerd. (7) Met inbegrip van Rāma en Acyuta, bewezen ze hen allen gepast de eer met begroetingen, zitplaatsen, water om hun voeten te wassen, water om te drinken, bloemenslingers, wierook en sandelhoutpasta. (8) Toen de wijzen comfortabel zaten, richtte de Allerhoogste Heer, die in Zijn belichaming het dharma verdedigt, Zich tot die met stille aandacht luisterende vergadering van grote zielen. (9) De Opperheer zei: 'Wij die deze geboorte verwierven, plukken er nu allen de vrucht van: de aanwezigheid van de yogameesters welke zelfs door de halfgoden maar zelden wordt verkregen. (10) Hoe is het mogelijk dat mensen, die pover in hun verzaking zijn en God zien in de vorm van een beeld in de tempel, nu in uw gezelschap mogen verkeren en u aan mogen raken, vragen mogen stellen, zich mogen verbuigen, en aan uw voeten van eerbetoon mogen zijn en zo meer? (11) Door slechts u, de heiligen, te aanschouwen, raakt men meteen gezuiverd, terwijl dat niet zo is met de heilige plaatsen bestaande uit water of de beeltenissen vervaardigd uit klei en steen, die dat slechts na een lange tijd bewerkstelligen [1.13: 10]. (12) Niet het vuur, noch de zon, de maan of het firmament, niet de aarde, noch het water, de ether, de adem, de spraak of de geest, nemen, als men ze aanbidt, de zonden weg van hen die verstrikt zijn in materiėle tegenstellingen. Maar ze worden weggevaagd door slechts een enkel moment een man van [brahmaanse] scholing van dienst te zijn. (13) Met het idee van zichzelf als zijnde het lichaam, dat zo kan stinken met zijn drie elementen [van slijm, gal en lucht], met de notie van een echtgenote en zo meer als zijnde zijn eigendom, met zijn benadering van klei als iets aanbiddelijks, met de gedachte van water als zijnde een bedevaartsoord, is hij [de gewone man afgaande op uiterlijkheden] niet [van respect] voor mannen van wijsheid. Wat dat betreft is hij [niet veel beter dan] een koe of een ezel.'

(14) S'rī S'uka zei: 'Toen ze dit vernamen uit de mond van Krishna, de Allerhoogste Heer die van een Onbegrensde Wijsheid is, waren de geleerde mannen stil, onthutst over de woorden die ze maar moeilijk verteren konden. (15) De wijzen peinsden een tijdje over de Heer en  de ondergeschikte positie [die Hij in had genomen], en concludeerden dat wat Hij gezegd had was bedoeld om de mensen een licht op te steken. Dus richtten ze zich met een glimlach tot Hem, de Geestelijk Leraar van het Universum. (16) De achtenswaardige wijzen zeiden: 'Zie toch hoe wij, de beste kenners van de waarheid en belangrijkste scheppers van het universum, zijn begoocheld door de macht van de materiėle illusie teweeggebracht door de handelingen van de Opperheer die, zo verbazingwekkend verdekt in Zijn praktijken, doet alsof Hij degene is die beheerst wordt. (17) Moeiteloos schept Hij, geheel op eigen kracht, de veelvoud van dit universum en handhaaft Hij en vernietigt Hij dat zonder Zelf verstrikt te raken. Hij is in Zijn handelingen net als het element aarde met de vele namen en vormen van zijn transformaties. Wat een acteur [imitator] is de Almachtige met alles wat Hij doet [zie ook 8.6: 10]! (18) Uw goede Zelf, de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van de Ziel, neemt niettemin mettertijd de geaardheid goedheid aan, zodat U Uw mensen kan beschermen en de slechten kan bestraffen; aldus handhaaft U het eeuwige Vedische pad van de varnās'ramaverdelingen [in status/beroeps oriėntaties] door middel van Uw spel en vermaak [zie ook sanātana dharma]. (19) De Geest van het Absolute [zoals gekend middels de Veda's] vormt Uw zuivere hart, waarin men zich het manifeste, niet-manifeste en de tijdloze transcendentale positie realiseert met behulp van verzakingen, studie en het zich geconcentreerd in meditatie naar binnen keren [zie ook B.G. 7: 5]. (20) O Absolute Waarheid, U toont Uw respect voor de gemeenschap van de brahmanen omdat men, door die perfecte vertegenwoordigers, Uw geopenbaarde geschriften kan begrijpen. Bijgevolg bent U de leider van allen die de brahmaanse cultuur achten. (21) Heden bereiken we de vervulling van onze geboorte, opleiding, verzakingen en visie, omdat het vinden van omgang met U, die de Volkomenheid van Alle Welvaart bent, het doel vormt van de deugdzame zielen. (22) We brengen [U, o] Krishna onze eerbetuigingen, U, de Allerhoogste Heer wiens wijsheid altijd nieuw is, de Superziel die Zijn glorie verhult met Zijn yogamāyā. (23) Geen van deze koningen die Uw gezelschap genieten, noch de Vrishni's, kennen U, die schuilgaat achter het gordijn van māyā, als de Allerhoogste Ziel, de Tijd en de Heer [B.G. 6: 26]. (24-25) Zoals iemand in slaap zichzelf een alternatieve werkelijkheid voorstelt met de namen en gedaanten die hij zich voor de geest haalt, en daarmee geen weet heeft van een aparte werkelijkheid die daar los van staat, heeft men, op dezelfde manier met de benamingen en vormen van alles om ons heen, geen idee van U, omdat de herinnering [aan het ware zelf, aan U] is verstoord door de drukke zinnen die het bewustzijn verbijsteren met Uw māyā [vergelijk B.G. 4: 5 en 4.29: 1, 10.1: 41 en 7.7: 25]. (26) Vandaag hebben we Uw voeten mogen aanschouwen die de oorsprong vormen van de Ganges welke de overmaat aan zonden wegwast. Als men [met hen] goed in het hart gevestigd in zijn yogapraktijk is gerijpt en de toegewijde dienst zich volledig heeft ontwikkeld, wordt de materiėle mentaliteit die de individuele zielen versluiert, vernietigt en bereikt men Uw bestemming - dus alstUblieft, toon Uw toegewijden Uw genade.'

(27) S'uka zei: 'Nadat de wijzen dit gezegd hadden, namen ze afscheid van Das'ārha [Krishna], Dhritarāshthra en Yudhishthhira, o wijze onder de koningen, en troffen ze voorbereidingen om terug te keren naar hun hermitages. (28) Toen de alom geroemde Vasudeva [de vader van Krishna] dit zag, benaderde hij hen, greep ze buigend bij hun voeten beet en zei hij het volgende in zorgvuldig gekozen termen. (29) S'rī Vasudeva zei: 'Mijn eerbetuigingen voor u die al de goden [vertegenwoordigt *]. O zieners, luister alstublieft, zeg ons dit: hoe kunnen we van ons karma verlost raken door het verrichten van arbeid?'

(30) S'rī Nārada zei: 'Beste geleerden, deze vraag, die Vasudeva zo leergierig stelde wat betreft zijn hoogste levensdoel, is niet zo verrassend gezien het feit dat hij over Krishna denkt als was Hij een kind [van hem, zijn zoon]. (31) Als iemand in de nabijheid verkeert vormt dat makkelijk een aanleiding tot verontachtzaming, net zoals dat bijvoorbeeld het geval is met iemand die aan de oever van de Ganges woont maar elders zijn heil zoekt om zuivering te vinden. (32-33) De kwaliteit van [de Heer] Zijn bewustzijn wordt nimmer verstoord door tijdafhankelijke zaken als de schepping, vernietiging en zo meer van dit universum, niet door zijn eigen werking en ook niet als gevolg van een invloed van buitenaf [zie B.G. 4: 14 en 10: 30]. Het bewustzijn van Hem, de Ene Heer die Zijn gelijke niet kent, wordt niet beļnvloed door hindernissen, materiėle handelingen en hun terugslagen, en de basiskwaliteiten van de natuur met hun stroom van veranderingen [kles'a, karma en guna]. Een [onwetende] buitenstaander kan Hem [echter] zien als zijnde overdekt door Zijn eigen expansies van prāna en andere elementen van de natuur, precies zoals de zon schuil gaat achter wolken, sneeuw of verduisteringen.'

(34) Terwijl al de koningen samen met Acyuta en Rāma toehoorden, o Koning, richtten de wijzen zich vervolgens tot Vasudeva en zeiden: (35) 'Vastgesteld als zijnde juist is dat het karma wordt tegengegaan door dit [soort] werk: het met geloof en met feestelijke offerplechtigheden vereren van Vishnu, de Heer van Alle Offers. (36) De geleerden toonden vanuit het gezichtspunt van de S'āstra's aan dat deze religiositeit van verbonden zijn [in de yoga] de makkelijkste manier is om de geest tot vrede te bewegen; het brengt het hart vreugde. (37) Het thuis gewetensvol tewerkgaan terwille van de Persoonlijkheid van God middels offers uitgevoerd met onberispelijk [rechtschapen] verkregen bezittingen, vormt voor de tweemaal geboren ziel het pad dat naar succes leidt [**]. (38) Iemand die intelligent is behoort het verlangen naar rijkdom te verzaken door offers te brengen en liefdadig te zijn. Het verlangen naar een vrouw en kinderen behoort hij op te geven door zich bezig te houden met tempelzaken. Met behulp van de [cakra-orde van de] Tijd [de Tijd die eveneens de vernietiger van alle werelden is, zie ook 9.5 en B.G. 3: 16] moet hij afzien van het verlangen naar een wereld voor zichzelf, o Vasudeva. Alle wijzen verzaakten hun [drie soorten van] verlangens naar [de weelde van, het gezin van, en de zeggenschap over] een huiselijk bestaan en begaven zich voor boetedoeningen het bos in [zie ook B.G. 2: 13]. (39) Prabhu, een tweemaal geboren ziel wordt geboren met drie schulden: een schuld aan de goden, een schuld aan de wijzen en een schuld aan de voorvaderen. Als hij die niet inlost door [respectievelijk] offers te brengen, de geschriften te bestuderen en door kinderen te verwekken [of middels leerlingen dan wel geesteskinderen zoals boeken, zie ***] zal hij, bij het verlaten van het lichaam, ten val komen [terug in de materiėle wereld]. (40) Momenteel bent u [Vasudeva] bevrijd van twee van die schulden, de schuld aan de wijzen en de schuld aan de voorvaderen, o grootmoedige ziel. Maak uzelf nu vrij van uw schuld aan de goden door huis en haard achter te laten. (41) O Vasudeva, uw goede zelf moet [in een voorgaand leven] wel veel van aanbidding zijn geweest met toewijding voor de Allerhoogste Heer van het Universum, aangezien Hij de rol van uw zoon op Zich heeft genomen [zie ook 10.3: 32-45 en 11.5: 41].'

(42) S'rī S'uka zei: 'Toen de liefdadige Vasudeva gehoord had wat ze hadden te zeggen, koos hij voor de wijzen als zijn priesters en stemde hij ze gunstig door zijn hoofd te buigen. (43) De rishi's, o Koning, betrokken de vrome ziel desgevraagd toen in vuuroffers die strikt volgens de religieuze voorschriften met excellente voorzieningen werden uitgevoerd op het heilige veld [van Kurukshetra]. (44-45) Toen hij zou worden ingewijd, kwamen de Vrishni's gebaad en goed gekleed, met lotusbloemenslingers om en rijkelijk opgesierd, verheugd naar de offertent. Ze kwamen samen met de andere koningen wiens koninginnen, met de artikelen voor de aanbidding in hun handen, in de fijnste kleren waren gestoken met gouden hangers om hun nekken, en die waren ingesmeerd met sandelhoutpasta, o Koning. (46) Tweezijdige kleitrommels, kleine trommeltjes, pauken en drums, schelphoorns en andere muziekinstrumenten weerklonken, dansers en danseressen dansten, en de hofzangers en lofprijzers zongen zoetgevooisd mee met de zangeressen uit de hemel en hun echtgenoten. (47) Door de priesters [voor zijn inwijding] besprenkeld met gewijd water zoals staat voorgeschreven, zag Vasudeva, met zijn ogen zwart opgemaakt en zijn lichaam gezalfd, er met zijn achttien vrouwen [zie 9.24: 21-23 & 45] uit als koning maan omringd door de sterren. (48) Met hen, allen allerfijnst opgesierd en met zijden sārī's aan, met armbanden om, halskettingen, enkelbelletjes en oorbellen, straalde hij, geļnitieerd en gehuld in een hertenvel, prachtig. (49) O grote Koning, zijn functionarissen en priesters schitterden, met hun juwelen en kledingstukken van zijde, als bevonden ze zich in het offerperk van de doder van Vritra [Indra, zie 6.11]. (50) Op dat moment traden ook de twee Heren Rāma en Krishna naar voren. Met ieder van Hen begeleid door Hun vrouwen, zonen en familieleden als expansies van Hun glorie, straalden Ze net zo prachtig. (51) Vasudeva oefende, volgens de regels, respect voor de Heer van de Rituelen, Mantra's en Benodigdheden, door [alle twee de soorten] offers te brengen, en zo meer, die men verschillend omschrijft als 'oorspronkelijk' [of primair, verschillende prototypes zoals omschreven in de s'ruti] en 'veranderd' [of secundair, offers volgens aangepaste procedures, zie *4]. (52) Vervolgens compenseerde hij zoals voorgeschreven, op het juiste moment, de priesters, die reeds rijkelijk opgesierd waren, met giften uit dankbaarheid die hen er nog fraaier deden uitzien, alsook met huwbare meisjes, koeien en land van grote waarde. (53) Nadat de grote wijzen de plechtigheid hadden uitgevoerd met uitgietingen door de sponsor en zijn vrouw [patnī-samyāja], alsook die van het afsluitende ritueel [avabhrithya], baadden de brahmanen, vooropgegaan door [Vasudeva] het hoofd van de yajńa, in het meer van Heer Paras'urāma [9.16: 18-19]. (54) Volgend op dat bad schonk hij samen met de vrouwen hun sieraden en kleding weg aan de hofzangers en vereerde hij vervolgens, in zijn mooiste kleren, al de klassen van mensen, en zelfs de honden, met voedsel. (55-56) Zijn verwanten, hun vrouwen en kinderen, de leiders van de Vidarbha's, Kos'ala's, Kuru's, Kās'ī's, Kekaya's en Srińjaya's, de functionarissen, de priesters, de verschillende soorten van verlichte zielen, de gewone mensen, de paranormalen ['de geesten'], de voorvaderen en de achtenswaardigen, bedacht hij rijkelijk met giften. Toen namen ze afscheid van Krishna, het Verblijf van S'rī, en vertrokken ze, vol van lof over het offer dat was gebracht. (57-58) De naaste familieleden Dhritarāshthra en zijn jongere broer [Vidura], Prithā en haar zoons [Arjuna, Bhīma en Yudhishthhira], Bhīshma, Drona, de tweelingen [Nakula en Sahadeva], Nārada, Bhagavān Vyāsadeva en andere verwanten, omhelsden hun vrienden en verwanten, de Yadu's, en keerden, in hun hart bewogen over de scheiding, met moeite terug naar hun respectievelijke woonplaatsen, zoals ook de rest van de gasten dat deed. (59) Uit genegenheid voor zijn verwanten bleef Nanda samen met de koeherders [nog wat langer]. Ze werden door Krishna, Balarāma, Ugrasena en de rest vereerd met een extra rijke eredienst. (60) Vasudeva, die met gemak de oceaan van zijn grote ambitie had overgestoken [zie ook 10.3: 11-12], was er zeer voldaan over. Omringd door zijn weldoeners greep hij Nanda's hand vast en sprak hij tot hem.

(61) S'rī Vasudeva zei: 'De door God gesmede band van de mens die genegenheid wordt genoemd is, zo meen ik, zelfs voor helden en yogi's moeilijk op te geven. (62) Ook al werd de vriendschap die jullie zo heilig boden door ons niet beantwoord in onze vergeetachtigheid over wat jullie deden, zal die nimmer ophouden daar ze alles overtreft. (63) Voorheen [toen we in Kamsa's gevangenis zaten] konden we ons niet om jullie bekommeren, en nu het ons goed gaat, o broeder, zien we zelfs met jullie recht voor ons, jullie niet werkelijk staan omdat onze ogen verblind zijn onder de invloed van de weelde. (64) Moge iemand die uit is op het ware voordeel in het leven nimmer de rijkdom van koningen ten deel vallen, o jullie vol van respect, want met zijn blik aldus verduisterd ziet hij zelfs zijn eigen familie en vrienden niet meer staan [vergelijk 10.10: 8].'

(65) S'rī S'uka zei: 'Zich aldus met tranen in de ogen herinnerend wat hij [Nanda] allemaal gedaan had uit vriendschap, moest Ānakadundubhi, met zijn hart in beroering door de intimiteit, huilen. (66) Uit liefde voor zijn vriend die zijn genegenheid toonde en voor Krishna en Rāma zei Nanda toen: 'Ik ga wel later, ik ga morgen wel', maar bleef nog drie maanden langer bij de Yadu's die hem eerden. (67-68) Tevredengesteld met begerenswaardige zaken, zoals de meest kostbare sieraden, het fijnste linnen en verschillende meubelstukken van onschatbare waarde, accepteerden ze de geschenken gegeven door Vasudeva, Ugrasena, Krishna, Uddhava en anderen. Uitgewuifd door de Yadu's vertrok hij toen samen met de bewoners van Vraja en zijn familie. (69) Toen Nanda, de gopa's en de gopī's naar Mathurā vertrokken, waren ze niet in staat Govinda's lotusvoeten uit hun hoofd te zetten en keken ze bijgevolg [heel wat keren] achterom. (70) Met hun verwanten vertrokken, merkten de Vrishni's, die Krishna als hun godheid hadden, dat het regenseizoen zich aandiende en keerden daarom terug naar Dvārakā. (71) Aan de mensen [thuis] deden ze verslag van de grote festiviteit en van alles wat zich had afgespeeld in relatie tot de heer van de Yadu's [Vasudeva] en de weldoeners die ze tijdens hun bedevaart hadden ontmoet [zie 10.82].'

*: Deze uitspraak, zo brengt ons de paramparā in herinnering, wordt ondersteund in de gezaghebbende s'rutimantra's, die verklaren 'yāvatīr vai devatās tāh sarvā veda-vidi brāhmane vasanti': "Welke halfgoden er ook bestaan, ze houden zich allen in een brāhmana op die de Veda kent."

**: De paramparā voegt toe: 'Zowel S'rīdhara Svāmī als S'rī Jīva Gosvāmī zijn het op dit punt eens dat het rituele karma van Vedische offers met name is bedoeld voor gehechte huishouders. Zij die reeds gelouterd zijn in Krishnabewustzijn, zoals Vasudeva zelf, hoeven alleen maar hun geloof te cultiveren in de Heer Zijn toegewijden, de beeltenis die men van Hem heeft, Zijn naam, de overblijfselen van Zijn maaltijd en Zijn leringen, zoals geboden in de Bhagavad Gītā en het S'rīmad Bhāgavatam.'

***: Het woord putra hier gebruikt heeft gewoonlijk betrekking op een kind, maar betekent ook een pop of enig kunstmatig iets om zorg voor te dragen, zoals een huis, of kunstwerken, een boek of een ander bijproduct, zoals Prabhupāda en zijn leerlingen het hebben genoemd in b.v. 3.28: 38 en 11.20: 27-28. Letterlijk betekent het: 'het redden uit de hel genaamd Put', de plaats waar zij die kinderloos zijn verblijven.'

*4: De paramparā verklaart: 'Het Brāhmana gedeelte van de Vedische s'ruti specificeert de volledige stap-voor-stap procedure van enkel maar een paar prototypische offerplechtigheden, zoals het Jyotishthoma en het Dars'a-pūrnamāsa. Dezen worden de prākrita, of de oorspronkelijke, yajńa's genoemd; de details van andere yajńa's moeten worden afgeleid uit de patronen van deze prākrita voorschriften overeenkomstig de strenge regels van de Mīmāmsā-s'āstra. Aangezien andere yajńa's dus bekend staan door afleiding uit de prototypische offers worden ze vaikrita, of "veranderd" genoemd.'





Hoofdstuk 85: Heer Krishna Instrueert Vasudeva en Haalt Devakī's Zoons Terug


(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Op een dag bezochten Sankarshana en Acyuta, de twee zoons van Vasudeva, Hun vader die, nadat Ze zijn voeten hadden geėerd, Hen liefdevol begroette en Hen toesprak. (2) Nadat hij de woorden van de wijzen had gehoord met betrekking tot de bovenmenselijke kwaliteiten van zijn twee zoons, was hij overtuigd geraakt van Hun heldendaden. Hij sprak Ze aan bij Hun naam en zei: (3) 'Krishna, o Krishna, o grootste yogi, o eeuwige Sankarshana, ik weet dat Jullie twee de rechtstreekse [vertegenwoordigers] zijn van de primaire natuur [of pradhāna] en het allerhoogste principe [de purusha of persoon] van dit universum. (4) Jullie zijn rechtstreeks de Allerhoogste Heer, de meesters van de oorspronkelijke substantie en de persoon. Wat er ook, wanneer dan ook, zijn bestaan vindt om welke reden ook, is van Jullie afkomstig, werd door Jullie geschapen en bestaat in Jullie, is er terwille van Jullie en behoort Jullie toe. (5) O Heer van het Voorbije, dit gevarieerde universum dat Je uit Jezelf schiep, ga Je binnen, o Ongeborene, en wordt tevens gehandhaafd door Jou, de Superziel [het Paramātma], als het levensbeginsel van vitaliteit [de prāna] en individualiteit [de jīva]. (6) Van beide [levende en niet-levende] bestaansvormen, die van elkaar verschillend allen behoren tot het Allerhoogste en dus afhankelijk zijn, ben Jij de Ene die het creatieve vermogen vormt, dat actief is in de levensadem en in de overige krachten van het universum [zie ook 2.5: 32-33]. (7) De gloed, de schittering, de helderheid en het afzonderlijke bestaan van de maan, het vuur, de zon, de sterren en de bliksem [B.G. 15: 12], het voortbestaan van de bergen, en de geur en ondersteunende kracht van de aarde, zijn allen Jou in feite. (8) Het dorstlessende en levengevende vermogen van water alsook het water zelf en haar smaak ben Jij, o Heer. O Meester, op basis van Jouw lucht [de zuurstof...] is er de lichaamswarmte, de levenskracht op lichamelijk en geestelijk gebied, de ondernemingszin en het zich bewegen [zie ook B.G. 11: 39]. (9) Jij bent de windrichtingen en de ruimten die ze beschrijven, de alomtegenwoordige ether en het elementaire geluid dat erbij hoort. Jij bent de [oer]klank die de lettergreep AUM vormt en de differentiatie ervan in afzonderlijke vormen [van taal, zie ook B.G. 7: 8]. (10) Jij bent de macht van de zinswaarneming, Je bent hun goden [zie ook 3.12: 26] en van hen ben Je de genade. Jij bent van de intelligentie de besluitvaardigheid en van het levend wezen ben Je het vermogen zich de dingen te herinneren zoals ze zijn [B.G. 7: 10 & 15: 15]. (11) Jij, de voorwereldlijke Oorzaak van alle Oorzaken [de niet-manifeste oersubstantie pradhāna], bent de bron van [het valse ego geassocieerd met] de stoffelijke elementen [tamas], de hartstochten van de zinnen [rajas] en de stroom van bewustzijn van de scheppende halfgoden [sattva, zie ook B.G. 14]. (12) Onder de bestaansvormen onderworpen aan vernietiging in deze wereld, ben Jij het onvergankelijk wezen, net zoals de grondstof van iets wordt waargenomen [en niet verloren gaat] met haar transformaties. (13) De geaardheden van de goedheid, hartstocht en onwetendheid, en hun functies, worden op deze [onvergankelijke] manier geregeld in Jou, de Allerhoogste Absolute Waarheid, door Jouw inwendig vermogen [de yogamāyā van Je spel en vermaak]. (14) Op grond daarvan is er in Jou [Zelf] geen sprake van deze modificaties. Wanneer ze ook maar worden geconditioneerd door Jou [en in Jou] als voortbrengselen van de schepping, hebben ze Jou in zich aanwezig, Jij die anderszins niet materieel bent [eeuwig vrij of nitya-mukta, zie ook B.G. 2: 12, 9: 4-5 & 8: 19]. (15) In deze wereld zijn zij onwetend die er door hun karma toe gedreven worden zich [eeuwig gebonden, nitya-bandha] rond te bewegen in het rad van wedergeboorte; ze falen ermee de bovenzinnelijke bestemming te doorgronden die de Ziel van het Geheel is. (16) Ik had het geluk met dit leven deze moeilijk te bereiken, hoogst geschikte menselijke bestaansvorm te verwerven, maar heb door Jouw begoochelende macht [māyā] mijn hele leven doorgebracht in verwarring over wat je eigen levensdoel is.  (17) Met Jij, die allen in deze wereld samenbindt met de touwen van genegenheid, is er, met het lichaam en het nageslacht en andere relaties, het 'dit ben ik' en 'dezen zijn van mij' dat erbij komt kijken [zie ook b.v. 2.9: 2, 4.28: 17, 4.29: 5, 5.5: 8 en 6.16: 41]. (18) Jullie twee zijn niet onze zoons maar duidelijk de Heren van pradhāna en purusha die nederdaalden om de last aan heersers weg te nemen van de aarde, zoals Jullie dat zeiden [10.50: 7-10]. (19) Daarom zoek ik vandaag de toevlucht van Je lotusvoeten die, van hen die zich overgaven, van hen die te lijden hebben, de angst wegnemen van het verstrikt zijn [in de materiėle wereld], o Vriend, en dat is alles. Genoeg, genoeg heb ik van het gesmacht naar zinsbevrediging dat me bindt aan mijn sterfelijkheid en me over Jou, de Allerhoogste, doet nadenken als zijnde mijn kind. (20) In de kraamkamer zei Je inderdaad [zie 10.3: 44] dat Jij de Ongeboren Ziel was die, tijdperk na tijdperk geboorte uit ons genomen hebbend, aldus optreedt om Je dharma te verdedigen en daarbij, net als een wolk [van vorm veranderend], verschillende lichamen aanneemt en weer opgeeft [zie B.G. 4: 8]. O, wie kan het mystiek vermogen en de machtige expansies doorgronden van Jou, de alles doordringende en alom gevierde Heer?' 

(21) S'rī S'uka zei: 'Nadat Hij de uitlatingen van Zijn vader had gehoord, boog de Allerhoogste Heer, de beste van de Sātvata's nederig en gaf Hij breed glimlachend op een vriendelijke toon antwoord. (22) De Opperheer zei: 'Ik beschouw deze betekenisvolle woorden van u als zeer toepasselijk vader, omdat met het verwijzen naar Ons, uw Zoons, u  het volledige van de werkelijkheid onder woorden hebt gebracht. (23) Ik, u, Hij, Mijn broer, en deze bewoners van Dvārakā, moeten, allen tezamen met alles wat rondbeweegt en niet rondbeweegt, op dezelfde manier worden bekeken [als zijnde expansies van Mij], o beste van de Yadu's [B.G. 9: 5 & 15 en de siddhānta]. (24)
De Allerhoogste Ziel, die waarlijk één, zelfverlicht, eeuwig en onderscheiden is van de rest, heeft vanuit Zichzelf, met behulp van de basiskwaliteiten, de materiėle verschijningsvormen die bij die geaardheden horen geschapen. Terwijl Hij vrij is van de geaardheden ziet men Hem aldus als veelvormig. (25) Het is als met de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde die, als een enkel element, afhankelijk van hun posities, in hun manifeste en niet-manifeste, kleine en grote voortbrengselen, zich vertonen als een veelvoud [zie ook B.G. 13: 31].'

(26) S'rī S'uka zei:
'Vasudeva, aldus toegesproken door de Allerhoogste Heer, o Koning, werd verlost van zijn denken in tegenstellingen en viel, innerlijk voldaan, stil. (27-28) Toen, op die plaats, o beste van de Kuru's, vroeg Devakī, de aanbiddelijke godin van een ieder die tot haar grote verbazing had vernomen van [het terughalen van] de zoon van Hun goeroe [10.45], aan Krishna en Rāma duidelijk en helder of Ze haar eigen zoons terug wilden brengen die door Kaṁsa waren vermoord. Terugblikkend met dat in gedachten, sprak ze verdrietig en innerlijk verscheurd met tranen in haar ogen. (29) S'rī Devakī zei: 'Rāma, o Rāma, o Onpeilbare Ziel; o Krishna, Leraar van de Yogaleraren, ik weet dat Jullie twee de Oorspronkelijke Persoonlijkheden zijn, de Meesters van de Scheppers van het Universum [zie ook catur-vyūha]. (30) Uit mij geboren, zijn Jullie nu nedergedaald vanwege de koningen die, levend in weerwil van de geschriften en met hun goede eigenschappen vernietigd door de tijd [van Kali-yuga], een overlast voor de wereld werden. (31) O Ziel van Alles Wat Er Is, vandaag kwam ik om mijn toevlucht te zoeken bij Jou, die, middels een gedeeltelijke expansie [de geaardheden] van een expansie [de materiėle energie] van een expansie [Nārāyana] van Jezelf, aanleiding geeft tot het voortbrengen, gedijen en weer teloorgaan van het universum [zie ook 2.5]. (32-33) Er word beweerd dat Jullie, die van Je goeroe de opdracht kregen om zijn reeds lang geleden gestorven zoon terug te halen, hem vanuit het bereik van de voorvaderen hebben gebracht als een gift uit dankbaarheid voor Jullie geestelijk leraar. AlsJeblieft, o Jullie twee Meesters van de Yogameesters, vervul zo ook mijn verlangen. Ik zou graag mijn zoons teruggebracht zien die door Kamsa werden gedood [zie 10.4].

(34) De rishi [S'uka] zei: 'Aldus ertoe verzocht door Hun moeder, o afstammeling van Bharata, gingen Rāma en Krishna, met gebruik van Hun inwendig vermogen, de lagere wereld van Sutala binnen [zie 5.24: 18]. (35) De Daityakoning [Bali], die Ze binnen zag komen, stond meteen op om zich samen met zijn hofhouding voor Hen te verbuigen. Hij was overmand door vreugde Hen te zien, de Opperziel en Het Zelf van het Universum, die zijn favoriete goddelijkheid van aanbidding waren. (36) Hij haalde koninklijke zetels, waarop Ze tevreden aldaar plaats namen, en waste de voeten van de twee Grote Zielen. Vervolgens nam hij samen met zijn gevolg het water [op hun hoofden] dat [iedereen] zuivert, tot aan Brahmā toe. (37) Hij aanbad Ze met het presenteren van al de weelde die hij en zijn familie bezaten: de meest kostbare rijkdommen, kleding, sierselen, geurige smeersels, betelnoot, lampen, zalig voedsel en zo meer [*]. (38) Hij die Indra had overwonnen [zie 8.15], greep herhaaldelijk de voeten van de Opperheer vast. Met een hart smeltend van liefde, met tranen van geluk in zijn ogen en met zijn haren overeind, o Koning, sprak hij met een verstikte stem. (39) Bali zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Ananta, het Grootste Wezen, en voor Krishna, de Absolute Waarheid, de Superziel, de Verbreider en Schepper van de analytische kennis [sānkhya, zie 3.25-32] en de [wetenschap van bhakti-]yoga. (40) U voor ogen hebben is inderdaad iets dat zelden door de levende wezens wordt bereikt. Maar [als U zich inspant om ons] op Uw eigen initiatief [te bereiken], ligt het zelfs binnen het bereik van mensen als wij, die van nature in hartstocht en onwetendheid verkeren [zie B.G. 3: 21-23]. (41-43) De zonen van Diti en Dānu, de zangers van de hemel, de vervolmaakte zielen, de wetenschappers, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders, de wilden, de vleeseters en de paranormalen, de mystici, de politici, wij en anderen zoals zij, verbijten ons steeds in een zekere rancune tegen de fysieke aanwezigheid van Jou, de rechtstreekse belichaming van de geopenbaarde geschriften die van zuivere goedheid bent. Sommigen zijn opstandig met hatelijkheid, en sommigen zijn van toewijding met een zekere lust [nevenmotieven], terwijl de verlichte zielen, die worden beheerst door de geaardheid goedheid, zich niet zo aangetrokken voelen [vergelijk: het ātmārāma-vers 1.7: 10]. (44) O Meester van de Yogameesters, als zelfs bedreven yogi's Uw begoochelende macht niet kennen die hoofdzakelijk wordt gekenmerkt door dit soort termen [van het svarūpa en vis'esha, op eigenheid en op uiterlijke verschillen gebaseerde, identiteitsspel], wat betekent dat dan wel niet voor ons? (45) Heb daarom genade met me en leidt me weg vanuit de donkere put van een huishoudersbestaan naar die andere toevlucht van Uw lotusvoeten, die wordt gezocht door de onzelfzuchtigen. Aldus kan ik me alleen overal naartoe begeven, of anders onder de bescherming van hen [de heiligen, toegewijden, Vaishnava's, wensbomen] die iedereen in de wereld behulpzaam willen zijn, zij aan wiens voeten men vrede vindt en krijgt wat men in het leven nodig heeft [de 'vritti']. (46) Geef ons alstUblieft leiding, o beheerser van hen die [zelf-]beheerst zijn, maak ons zondeloos, o Meester, maak van ons een persoon die met geloof tewerk gaat en aldus bevrijd is van [schriftuurlijke, rituele] fixaties.'

(47) De Opperheer zei: 'Eens, ten tijde van de eerste Manu, kwamen er van Marīci zes zonen ter wereld uit Ūrnā. Het waren halfgoden die lachten toen ze zagen dat de liefdevolle ['kam', of Brahmā in dit geval] wilde copuleren met zijn dochter [genaamd Vāk, zie 3.12: 28-35, vergelijk 3.20: 23]. (48-49) Vanwege die overtreding belandden ze prompt in een baarmoeder waarin ze door Hiranyakas'ipu verwekt waren. Ze werden vervolgens door Yogamāyā overgebracht om geboorte te nemen uit de schoot van Devakī, o Koning. Ze werden door Kamsa vermoord. Zij weeklaagt over hen als zijnde haar zoons. Deze zelfde zoons leven hier nu bij u [zie ook ** en 10.2*]. (50) We willen ze graag hier weghalen om een einde te maken aan de treurnis van hun moeder. Als daarna de vloek is opgeheven zullen ze, bevrijd van de ellende, naar hun eigen [hemelse] wereld terugkomen. (51) Bij Mijn genade zullen deze zes, Smara [Kīrtimān, zie 10.1: 57], Udgītha, Parishvanga, Patanga, Kshudrabhrit en Ghrinī, terugkeren naar de bestemming van de heilige zielen.'

(52) Na aldus te hebben gesproken, namen Ze, na beiden geėerd te zijn door Bali, de zoons mee terug naar Dvārakā en presenteerden Ze ze aan hun moeder. (53) Toen de godin de jongens weer terugzag, deed de liefde voor haar zoons haar borsten vloeien. Ze nam ze op haar schoot en omhelsde ze, waarbij ze keer op keer hun hoofden besnuffelde. (54) Verbijsterd door de begoochelende energie van Vishnu waardoor de schepping zijn bestaan vindt, liet ze liefdevol haar zoons van haar borsten drinken die nat waren toen ze ze aanraakten. (55-56) Nadat ze hadden gedronken van haar nectargelijke melk, die nog over was van de melk die de hanteerder van de Knots dronk [voordat Vasudeva Hem naar Gokula droeg], herkregen ze, omdat ze in aanraking kwamen met het lichaam van Nārāyana, het bewustzijn van hun oorspronkelijke zelven. Buigend voor Govinda, Devakī, hun vader en Balarāma, gingen ze, voor ogen van iedereen, naar [de hemel] de plaats waar de goden zich ophouden. (57)
Met het aanschouwen van dit terugkeren en weer vertrekken van de doden[, haar zonen], dacht de goddelijke Devakī in grote verwondering na over de magie die door Krishna was beschikt, o Koning. (58) O nazaat van Bharata, van Krishna, de Opperziel van een onbegrensde heldenmoed, bestaan talloze heldendaden als deze.'

(59) S'rī Sūta zei [te Naimishāranya, 1.1: 4]: "Wie ook die devoot luistert naar of vertelt over de manier waarop deze wederwaardigheid van Murāri, aan wiens glorie geen grenzen gesteld zijn, werd beschreven door Vyāsa's gerespecteerde zoon, zal, door aldus zijn geest te richten op de Allerhoogste Heer, naar Zijn aan alle zegeningen rijke hemelse verblijfplaats gaan, want deze ware verrukking voor de oren van Zijn toegewijden maakt volledig een einde aan de zonden van het levende wezen."

*: De paramparā voegt hieraan toe dat er negen standaardprocessen van toegewijde dienst zijn zoals Prahlāda dat aangeeft in 7.5: 23-24, en dat de laatste, ātma-samarpanam, het overdragen van je rijkdom zoals voorgeleefd door Bali Mahārāja ter wille van de ātma-nivedanam van zelfcommunicatie met de Heer, de culminatie is waar ieder ondernemen op uit zou moeten zijn. Als men poogt de Heer onder de indruk te brengen met rijkdom, macht, intelligentie enzovoorts, maar er niet in slaagt zichzelf nederig te begrijpen als zijnde Zijn dienaar, is iemands zogenaamde toewijding slechts een aanmatigende vertoning. De paramparā waarschuwt hier aldus tegen de valse religie van pompeuze ceremoniėn zonder achting voor het zich terugtrekken in de yoga, als met Daksha in 4.2 (zie ook B.G. 2: 42-43).

**: De paramparā legt met de ācārya's S'rīdhara Svāmī en Vis'vanātha Cakravartī uit dat, na het van Hiranyakas'ipu wegnemen van Marīci's zes zoons, Heer Krishna's Yogamāyā ze eerst deed belanden in nog een extra leven als de kinderen van een andere grote demon, Kālanemi [de voorgaande incarnatie van Kamsa, zie 10.1: 68], en toen bracht ze ze tenslotte over naar de schoot van Devakī. Zie voor het volledige verhaal voetnoot 10.1***.

 



Hoofdstuk 86: Arjuna Ontvoert Subhadrā, en Krishna Instrueert Bahulas'va en S'rutadeva

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'O brahmaan, we willen graag weten hoe zij die mijn grootmoeder is, de zuster van Krishna en Rāma [Subhadrā, zie 9.24: 53-55], getrouwd raakte met Arjuna.'

(2-3) S'rī S'uka zei: 'Arjuna, de grote heer, die op bedevaart rondtrok over de aarde, hoorde aankomend in Prabhāsa dat Balarāma van plan was Zijn nicht van moeders zijde weg te schenken aan Duryodhana en aan niemand anders. Haar begerend ging hij daarom naar Dvārakā vermomd als een asceet met een tridanda [*]. (4) Vastberaden zijn doel te bereiken, verbleef hij daar gedurende de maanden van het regenseizoen en werd hij door Balarāma en de burgers steeds geėerd [zoals de gebruiken dat voorschreven] zonder dat ze zich er bewust van waren wie hij was. (5) Op een dag werd hij uitgenodigd als gast en naar het huis van Balarāma gebracht, die hem gewetensvol een maaltijd voorzette die hij toen opat. (6) Met ogen oplichtend van geluk, zag hij daar vervolgens het wonderschone meisje dat helden het hoofd op hol bracht. Hevig verliefd zette hij zijn zinnen op haar. (7) Toen ze hem zag die iedere vrouw het hart stal, begeerde zij hem ook. Ze richtte haar hart en ogen op hem terwijl ze vol van verlangen hem een bedeesde glimlach en blikken toewierp. (8) Aan niets anders dan aan haar denkend, wachtte Arjuna het juiste ogenblik af. Zijn hart beefde van het hevigste verlangen en hij kon geen rust vinden. (9) Toen ze tijdens een belangrijke feestdag vanuit de vesting wegreed in een wagen, greep de machtige krijgsheer de kans het meisje te ontvoeren dat zijn hart had gestolen. Dat gebeurde met de instemming van haar ouders [zie 10.1: 56] en Krishna. (10) Staand op zijn wagen met zijn boog geheven dreef hij, als de koning van de dieren die zijn deel opeist, de helden en wachters terug die hem probeerden tegen te houden terwijl haar verwanten woedende kreten slaakten. (11) Toen Balarāma hierover vernam, raakte Hij zo van streek als de oceaan tijdens volle maan. Hij moest door Heer Krishna en Zijn familie respectvol bij Zijn voeten worden gegrepen om tot vrede te worden bewogen. (12) Met genoegen stuurde Hij toen cadeaus van grote waarde, olifanten, paarden en mannelijke en vrouwelijke bedienden, als huwelijkscadeau voor de bruid en bruidegom.'
 
(13) S'rī S'uka vervolgde: 'Onder Krishna's brahmanen bevond er zich een die S'rutadeva heette. Uitsluitend Krishna toegewijd was hij een van de besten. Hij stond bekend om de volkomenheid van zijn realisatie - zijn sereniteit en geleerdheid, en was vrij van zinsbevrediging. (14) Als een huishouder woonachtig in Mithilā in het koninkrijk Videha, deed hij zijn plicht zonder zich te bekommeren om wat hij ontving voor zijn levensonderhoud. (15) Hij deed iedere dag wat hij moest doen, en was tevreden met slechts dat - en niets meer dan dat, wat hem bij lotsbeschikking werd toebedeeld voor zijn karige levensonderhoud. (16) De heerser van dat koninkrijk, stammend van de lijn van Koning Mithilā [Janaka], stond bekend als Bahulās'va. Hij was net zo onzelfzuchtig van aard als hij, mijn beste Koning. Ze waren Acyuta beiden even lief. (17) Tevreden als Hij was over hen twee klom de Opperheer in Zijn wagen die door Dāruka werd voorgereden. De Meester ging samen met een groep wijzen op reis naar Videha. (18) Hij werd vergezeld door Nārada, Vāmadeva, Atri, Krishna Dvaipāyana Vyāsa, Paras'urāma, Asita, Aruni, ikzelf [S'uka], Brihaspati, Kanva, Maitreya, Cyavana en anderen. (19) Overal waar Hij kwam naderden de burgers en dorpelingen met arghya [wateroffers] om Hem te begroeten, als was Hij de rijzende zon omringd door de planeten. (20) In Ānarta [waar zich Dvārakā bevind], Dhanva [het woestijngebied], Kuru-jāngala [Thaneswar en Kurukshetra], Kanka, Matsya [Jaipur en Aloyar], Pańcāla [het gebied van de Ganges], Kunti, Madhu, Kekaya [noordoost Punjab], Kos'ala [van Kās'ī tot aan de Himalaya's], Arna [ten oosten van Mithilā] en in vele andere koninkrijken, dronken de mannen en vrouwen, met hun ogen, de vriendelijke glimlachen en liefdevolle blikken van Zijn lotusgezicht, o Koning. (21) Door hen [zo] de onbevreesdheid van de spirituele visie te verlenen, maakte de Geestelijk Leraar van de Drie Werelden een einde aan de blindheid van hun ogen. Op deze manier geleidelijk aan Videha bereikend, hoorde Hij hoe Zijn heerlijkheden werden bezongen door de godsbewuste zielen en de gewone mensen, de heerlijkheden die alle ongeluk verdrijven en iedere uithoek van het universum zuiveren. (22) Zo gauw de dorpelingen en stadsbewoners hoorden dat Acyuta was gearriveerd, o Koning, kwamen ze verheugd op Hem af om Hem te begroeten met offergaven in hun handen. (23) Hem die Geprezen Wordt in de Verzen voor zich ziend bogen ze, met hun gezichten en hun harten bloeie nd van de liefde en met hun handpalmen bijeen gehouden bij hun hoofden, zich voorover voor Hem en de wijzen die ze tot dusverre enkel kenden van horen zeggen. (24) De koning van Mithilā en S'rutadeva wierpen zich beiden ter aarde aan Zijn voeten, met ieder van hen de gedachte in zijn hoofd dat de Geestelijk Leraar van het Universum speciaal voor hem was gekomen om van genade te zijn. (25) Bahulās'va en S'rutadeva nodigden toen, beiden met hun handen samengebracht, tegelijkertijd de Nakomeling van Das'ārha en de brahmanen uit hun gasten te zijn. (26) De Allerhoogste Heer wilde graag beiden een plezier doen en aanvaardde hun aanbod door ieders huis [tegelijkertijd] binnen te gaan zonder dat dat [vaibhava-prakās'awonder] voor hen te zien was. (27-29) De nazaat van Janaka [Bahulas'va] die ze later die dag, van verre, vermoeid naar zijn huis zag komen, droeg zorgzaam voor hen fijne zetels naar buiten, zodat ze comfortabel konden zitten. Met een hart vol vreugde, met intense toewijding en ogen wazig van de tranen, boog hij zich voorover om de voeten te wassen waarvan het water de hele wereld kan zuiveren. Samen met zijn familie nam hij het op zijn hoofd en vereerde hij de Heren [en de wijzen] met sandelhoutpasta, bloemenslingers, kleding, sieraden, wierook, lampen, arghya, koeien en stieren. (30) Toen ze klaar waren met eten zei hij, terwijl hij gelukkig de voeten van Vishnu op zijn schoot masseerde, om ze te behagen, langzaam op een vriendelijke toon het volgende.

(31) S'rī Bahulās'va zei: 'U, o Almachtige, de Zelfverlichte Getuige en Ziel van Alle Geschapen Wezens, bent nu zichtbaar geworden voor ons, wij die Uw voeten in gedachten houden. (32) Om de uitspraak kracht bij te zetten die U deed: 'Niemand, zelfs niet Ananta, S'rī of de Ongeboren Brahmā is Mij zo dierbaar als de zuivere toegewijde', hebt U Zich voor onze ogen gemanifesteerd [zie ook 7.7: 51-52, 10.9: 20-21, 10.47: 58-63]. (33) Welke persoon die hiervan weet zou zich van Uw lotusvoeten afwenden, als U Zich geeft aan vreedzame wijzen vrij van bezitsdrang? (34) Nederdalend in de Yadudynastie terwille van hen die verstrikt zijn in het rad van wedergeboorte [samsāra] hebt U, om dat een halt toe te roepen, Uw faam verbreid die een einde maakt aan de zonden van de drie werelden. (35) Alle eer aan U, o Krishna, o Allerhoogste Heer van een onbegrensde intelligentie, o Nara-Nārāyana die volmaakt vreedzaam in Uw verzaking bent. (36) AlstUblieft, o Alomtegenwoordige, verblijf samen met de brahmanen een paar dagen bij ons thuis en zegen deze dynastie van Nimi met het stof van Uw voeten.'

(37) S'rī S'uka zei: 'Aldus door d e koning uitgenodigd, bleef de Opperheer en Handhaver van de Ganse Wereld daar, en maakte er de mannen en vrouwen van Mithilā gelukkig mee. (38) S'rutadeva, die net als Bahulas'va Krishna bij hem thuis ontving, boog zich voor de wijzen en danste [toen] hoogst verheugd met wapperende kleren. (39) Hij liet ze plaatsnemen op matten van darbhagras die hij bracht, hij begroette hen met woorden om ze te verwelkomen, en waste toen samen met zijn vrouw met plezier hun voeten. (40) Dolblij dat al zijn wensen in vervulling waren gegaan, besprenkelde hij allervroomst met het water zichzelf, zijn huis en zijn familie. (41) Met offers van vruchten, geurige wortel [us'īra], zuiver hemels zoet water, aromatische klei, tulsīblaadjes, kus'agras en lotusbloemen, vereerde hij hen met alle middelen van aanbidding die hem ter beschikking stonden, alsmede met voedsel bevorderlijk voor een geest van goedheid [zie B.G. 17: 8]. (42) Hij vroeg zich af: 'Hoe kon het gebeuren dat ik, die belandde in de overwoekerde put van het gezinsleven, nu de vreugde mag genieten omgang te hebben met Krishna en deze goddelijke mensen waarin Hij zich ophoudt? Het is het stof van hun voeten dat de waardigheid vormt van alle heilige plaatsen.' (43) Na zijn gastvrijheid te hebben getoond ging S'rutadeva, met hen comfortabel gezeten, dicht bij hen zitten samen met zijn vrouw, verwanten en kinderen, en nam hij het woord terwijl hij [de Heer] Zijn voeten masseerde.

(44) S'rutadeva zei: 'Het is niet alleen vandaag dat we de Allerhoogste Persoonlijkheid voor ons aanwezig zien. We genieten in feite Zijn aanwezigheid al sedert Hij dit universum middels Zijn energieėn schiep en er [als een avatāra] in binnenging in Zijn [bovenzinnelijke] staat. (45) Hij gaat deze wereld binnen en verschijnt er zoals een slapende persoon die, alleen met zijn geest, een afzonderlijke wereld creėert in zijn eigen voorstellingsvermogen. (46) U verschijnt in het hart van die personen die, met een zuivere [door meditatie vreedzame] geest, steeds weer over U vernemen en over U spreken, U verheerlijken, U aanbidden en over U converseren. (47) Ook al bevindt U zich in het hart, U houdt zich verre van geesten die zich opwinden over  materiėle zaken. Hoewel men [aldus] op eigen kracht geen vat op U kan krijgen, staat U hen bij die waardering hebben voor Uw kwaliteiten [zie ook B.G. 7: 25]. (48) Mogen er mijn eerbetuigingen zijn voor U, die de Superziel bent voor de kenners van de Allerhoogste Geest, voor U die [in de vorm van de Tijd **] de dood van de geconditioneerde ziel teweeg brengt, voor U, degene die zowel de gedaanten van het gevolg als de gedaant en van de oorzaak aanneemt, voor U wiens visie niet wordt vertroebeld door Uw begoochelend vermogen maar die voor onze blikken wel bent verhuld. (49) U als die Superziel, gebiedt alstUblieft ons, Uw dienaren. Wat, o Heer, moeten we doen? O, het voor ogen hebben van Uw goede Zelf is wat een einde maakt aan de moeilijkheden van de mensheid!'
   
(50) S'S'uka zei: 'Na gehoord te hebben wat hij aldus tot Hem zei, richtte de Opperheer, de vernietiger van het leed van de overgegeven zielen, Zich tot hem en nam Hij daarbij met een brede glimlach zijn hand in de Zijne. (51) De Opperheer zei: 'O brahmaan, u moet weten dat deze wijzen meekwamen met de bedoeling u te zegenen. Rondtrekkend samen met Mij, zuiveren ze alle werelden met het stof van hun voeten. (52) De beeltenissen, bedevaartsoorden en heilige rivieren bezocht, aangeraakt en aanbeden, zuiveren geleidelijk aan, maar men bereikt datzelfde [in een keer] door de blik van hen [de wijzen] die het meest aanbiddelijk zijn [zie ook 4.30: 37, 7.9: 44, 10.9: 21, 10.84: 11]. (53) Een brahmaan is van geboorte de beste van alle levende wezens, en nog meer als hij, als een expansie van Mij, begiftigd is met verzaking, geleerdheid en tevredenheid. (54) [Zelfs] deze vierarmige persoonlijke gedaante is Me niet zo dierbaar als een brahmaan. Een [brahmaanse] geleerde omvat al de Veda's, zoals Ik al de goden omvat [zie ook 10.84: 12]. (55) Zij wiens intelligentie verdorven is en er niet in slagen het aldus te begrijpen, ontbreekt het aan achting en zijn afgunstig. Terwijl ze de zichtbare vorm van een godsbeeld wel het aanbidden waard vinden, blijven ze in gebreke jegens hun goeroe, de [brahmaanse] geleerde, die in feite Mij is, hun eigenlijke Zelf. (56) De geleerde met achting voor Mij, houdt het bewegende en niet-bewegende deel van dit universum, zowel als de elementaire categorieėn die daaraan ten grondslag liggen, in gedachten als zijnde vormen van Mij [zie ook B.G. 5: 18]. (57) Aanbidt daarom, o brahmaan, enkel deze brahmaanse zieners met hetzelfde geloof als je in Mij stelt. Je zal aldus rechtstreeks voor Mij van aanbidding zijn, en niet op enige andere wijze zoals met [b.v. het opofferen van] grote rijkdom [en dergelijke].'

(58) S'rī S'ūka zei: 'Hij [S'rutadeva] zowel als de koning van Mithilā, die op deze manier instructie ontvingen van de Heer, bereikten door hun enkelvoudige toewijding tot Krishna en Zijn gezelschap van hoogst verheven brahmanen, de bovenzinnelijke bestemming. (59) De Opperheer, die van toewijding is voor Zijn Eigen toegewijden, verbleef bij de twee toegewijden, onderrichtte het pad van de waarachtige ziel [***], o Koning, en keerde weer terug naar Dvārakā.'


*: De tridanda is een staf meegevoerd door de vaishnava sannayāsī's die het drievoudige symboliseert van de verzaking in gedachten, spraak en handelen. In al deze drie heeft de verzaker de gelofte afgelegd Vishnu te dienen. De staf bestaat uit drie stokken gewikkeld in saffraankleurige stof met een klein stokje extra erbij gewikkeld aan de bovenkant.

**: De Tijd is de Heer Zijn onpersoonlijke aspect. De paramparā zegt: 'Men begrijpt van de Vedische wetenschap van de epistemologie, de 'Nyāya-s'āstra', dat kennis van een object (prameya) afhangt van een valide, ofwel geldige, methode van kennen (pramāna)' (pp 10.86: 54). Zo zou het kennen van Krishna in de vorm van de Tijd zoals-Hij-is (Ik ben de Tijd, het licht van de zon en de maan, zoals Hij in de Gītā zegt) - door middel van z.g. vereffeningsklokken valide lopend naar Zijn natuur, de zon, zoals met een zonnewijzer, en kalenders geldig ingesteld naar Zijn orde, de maan, zoals met de maanfasen - de juiste brahmaanse gedragswijze vormen. Met weken ingesteld op de maan en klokken ingesteld op de zon, zou de standaardtijd, met de doodsheid van de gemiddelde tijd, de willekeurige valse eenheid van de zonetijd en de instabiliteit van de zomertijd, dan de tijd van onwetendheid zijn in ontkenning van Krishna, de vader van de Tijd, hoewel Krishna de aanbidding van het pragmatische en dus karmische dictaat van de standaardtijd wel erkent, maar niettemin die halfgodenaanbidding verkeerd en minder aantrekkelijk noemt [in 1.2: 26]. [zie ook cakra, kāla en B.G. 9: 23, 10: 21, 30 & 33, 7: 8 en Bhāgavatam tijdcitaten]

***: Prabhupāda voegt hieraan toe: "De les die we leren uit dit verhaal is dat koning Bahulās'va en S'rutadeva de brāhmana, door de Heer werden geaccepteerd op hetzelfde niveau omdat ze beiden zuivere toegewijden waren. Dit is de ware kwalificatie om erkend te worden door de Allerhoogste Persoonlijkheid van God."

 




Hoofdstuk 87: Het Onderliggende Mysterie: De Gebeden van de Veda's in Eigen Persoon

(1) S'rī Parīkchit zei: 'O brahmaan, hoe kunnen de heilige geschriften [de s'ruti, de Veda's], die de verschillende basiskwaliteiten van de natuur behandelen, zich nu uitspreken over de onuitsprekelijke [*] Absolute Waarheid die verheven is boven oorzaak [het subtiele] en gevolg [het grofstoffelijke]?'

(2) S'rī S'uka zei: 'De intelligentie, de zinnen, de geest en de levenskracht van de levende wezens werden door hun Heer en Meester tot ontwikkeling gebracht terwille van [het omgaan met, het bevrediging vinden met] de elementaire materie,  voor het verwerven van een leven en voor het doel van [de emancipatie van] de ziel en haar uiteindelijke bevrijding. (3) De voorgangers [zoals de Kumāra's] van onze voorgangers [zoals Nārada] waren gefixeerd op ditzelfde onderliggende mysterie [upanishad] wat betreft de Absolute Waarheid. Een ieder die er met geloof aan vasthoudt, zal vrij zijn van materiėle gehechtheid en vrede en geluk bereiken [zie ook 8.24: 38]. (4) Ik zal hier nu verslag doen van een relaas aangaande Heer Nārāyana. Het betreft een gesprek tussen Nārāyana Rishi en Nārada Muni.

(5) Op een dag ging de Opperheer Zijn geliefde Nārada, die rondreisde door de werelden, naar de ās'rama van de Eeuwige Ziener, Nārāyana. (6) Vanaf het begin van de dag van Brahmā heeft Hij [Nārāyana Rishi], enkel voor het welzijn van de menselijke wezens het dharma handhavend in dit en het volgende leven, zich in Bhārata-varsha beziggehouden met verzakingen, geestelijke kennis en vreedzaamheid [zie kalpa]. (7) Daar [aangekomen] boog hij [Nārada] voor Hem die daar zat omringd door wijzen van Kalāpa - het dorp waar Hij zich ophield - en stelde deze zelfde vraag, o beste van de Kuru's. (8) Terwijl de zieners luisterden deed de Allerhoogste Heer verslag van het volgende klassieke gesprek over de Absolute Waarheid dat werd gevoerd door de bewoners van Janaloka [de wereld van de celibataire heiligen]. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'O zoon van de Uit Zichzelf Geboren Heer [Brahmā], lang geleden vond er in Janaloka een offerplechtigheid plaats gehouden door de [ūrdhva-retah] celibataire wijzen daar die hun leven hadden gevonden in Brahmā. (10) U [Nārada] was vertrokken naar S'vetadvīpa om de Heer [Aniruddha] daar te treffen. Er volgde toen over Hem [Vishnu in de rol van Aniruddha] in wie de Veda's ten ruste liggen [na de vernietiging van de materiėle wereld], een levendige discussie [tussen de wijzen in Janaloka] die de vraag opwierp die u Mij nu weer stelt. (11) Hoewel ze gelijk gekwalificeerd waren wat betreft hun boetedoening en studie van de s'ruti, alsook gelijkgestemd waren jegens vrienden, vijanden en onpartijdigen, stelden ze één van hen aan als hun spreker terwijl de rest gretig luisterde.

(12-13) S'rī Sanandana zei: 'Toen Hij [Mahā-Vishnu], na dit universum geschapen te hebben, zich in verband met de beėindiging ervan terugtrok en lag te slapen, wekten de Veda's in eigen persoon de Allerhoogste met beschrijvingen van Zijn kenmerken, net zoals een slapende koning door zijn hofdichters wordt gewekt als ze hem als zijn dienaren bij het ochtendgloren benaderen met [het bezingen] van zijn heroļsche daden. (14)  De Veda's zeiden: 'Alle eer, o alle eer aan U! AlstUblieft,  Onoverwinnelijke, versla de eeuwige illusie die de vorm van de natuurlijke geaardheden aannam en de [menselijke] zwakheid vormt. Omdat U, die in Uw oorspronkelijke staat volkomen bent met alle weelde, bij tijden met de inzet van Uw spirituele en materiėle energieėn de krachten opwekt van de bewegende en niet-bewegende belichaamde wezens [ze tot bewustzijn wekt], kunnen wij, de Veda's, U ondersteunen [**]. (15) De wereld die wij waarnemen wordt door de zieners begrepen als een voortbrengsel van een groter geheel [van brahman], een groter geheel dat net zomin als klei [als grondstof] aan enige verandering onderhevig is als het wordt getransformeerd tot vormen die weer verloren gaan. Daarom hebben de zieners hun geesten, woorden en handelingen gewijd aan U. Waar kunnen de voetstappen van mensen nu anders worden gezet dan op de aarde die ze betreden [zie ook 6.16: 22, 11.24: 18 en B.G. 7: 20-25]? (16) Daarom duiken Uw verlichte zielen, o Meester van Al de Drie Werelden, in de nectaroceaan van de vertellingen [over U, de kathā], die de onzuiverheid verdrijven en een einde maken aan hun moeilijkheden. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat zij, die door de macht van hun eigen geesten de [ongewenste] kwaliteiten van het [geļdentificeerd zijn met het] tijdelijke verdreven, o Allerhoogste, het ononderbroken geluk van Uw beschutting ervaren in hun aanbidding. (17) Zij die als een blaasbalg maar wat lucht verplaatsen als ze ademen [zie B.G. 18: 61], zijn [enkel] vol vitaliteit als ze Uw trouwe volgelingen zijn, [want] U, die boven oorzaak en gevolg bent verheven, vormt de onderliggende werkelijkheid uit wiens genade het universele ei van het materiėle geheel, het individuele bestaan [het ego] en de andere aspecten [van de schepping] werden voortgebracht [zie 3.26: 51-53]. Aangepast aan de specifieke gedaanten van het levend wezen, verschijnt U hier dan onder de uiteenlopende grof- en fijnstoffelijke omhulsels [de kos'a's en B.G. 18: 54] als hun Ultieme Gedaante [de avatāra ***]. (18) Onder hen die zich houden aan de leefregels van de zieners, zijn zij die er een grofstoffelijke zienswijze op nahouden van aanbidding voor de onderbuik [de lagere centra], maar de Āruni's [de superieure yogi's] richten allereerst hun aandacht op de prānaknoop van de subtiele energieėn [zie cakra] van het hart. Daarna verleggen ze, o Onbegrensde, hun aandacht naar het hoofd, dat Uw verblijfplaats is, en gaan ze dan door naar de hoogste bestemming vanwaar ze, als ze hem bereikt hebben, nimmer weer terug zullen vallen in de mond van de dood [zie ook B.G. 8: 16]. (19) Op een bepaalde manier binnengaand in de, door U verschillend geschapen, levensvormen als hun motivatie, wordt U zichtbaar, afhankelijk van de hogere of lagere vorm van Uw eigen geschapen wezens, zoals vuur zich vertoont [afhankelijk van de vorm in vlammen gezet]. U die zich aldus onder hen bevindt als het 'ware' temidden van het 'onware', wordt begrepen als zijnde één onveranderlijke, zuivere, centrale toevlucht, door hen die, vrij van materiėle verstriktheid, zuivere geesten hebben [zie ook B.G. 2: 12]. (20) De persoon, zich ophoudend in de lichamen die hij te danken heeft aan zijn karma, is, als een expansie van U die de eigenaar bent van alle energieėn, zoals wordt gesteld [door de Veda's], in feite niet van het uiterlijke [het grofstoffelijke lichaam, de deha], noch van het innerlijke [het subtiele lichaam, de linga], maar wordt [door deze lichamen] omsloten. Als zij die geschoold zijn in de geschriften geloof ontwikkeld hebben met het zich verzekeren van de status van het levende wezen als zijnde van die manifestatie [als een expansie of deel en geheel van U, een persoon], aanbidden ze Uw voeten als de bron van bevrijding op aarde en het veld waarin alle offers worden gezaaid. (21) Door diep te duiken in de uitgestrekte nectaroceaan van de avonturen van de gedaanten die U aannam om het moeilijk te vatten principe van de ziel uit te dragen, wensen de weinige zielen die de vermoeienis [van een materieel leven] van zich af wisten te schudden, het zelfs niet om van deze wereld verlost te raken, o Heer. Dit is zo omdat ze na het achter zich laten van hun huizen omgang kregen met de gemeenschap van de zwanen [de bovenzinnelijke personen] aan Uw lotusvoeten [zie b.v. 4.24: 58, 4.30: 33, 5.12: 16, 5.13: 21, 7.6: 17-18, 7.14: 3-4]. (22) Dit lichaam dat nuttig is om U van dienst te zijn, fungeert als iemands zelf, iemands vriend en geliefde. Zij echter, die er helaas niet in slagen genoegen in U te scheppen, lopen daarentegen op tegen een verminderende waarde van het lichamelijk omhulsel [in opeenvolgende geboorten], ondanks dat U hen als hun eigenlijke Zelf welgezind, behulpzaam en toegenegen bent. Niet wetend waar ze het moeten zoeken in hun grote [existentiėle] angst, houden ze [namelijk] vast aan materiėle verlangens en zijn ze [zo] zelfdestructief ['zieldodend'] bezig in hun aanbidding van het onware [zie ook B.G. 16: 19]. (23) Dat wat door wijzen, met hun ademen, hun geest en zinnen onder controle gebracht in standvastige yoga, wordt aanbeden in het hart, wordt ook bereikt door hen die zich U herinneren in vijandschap [zie ook 3.2: 24 en 10.74: 46]. Zo ook zullen wij [de s'ruti's] U bereiken en, gelijk bezien door U, de nectar van de lotusvoeten genieten, gelijk de vrouwen die genieten [de gopī's, Uw echtgenotes] wiens geesten zijn aangetrokken tot Uw armen die zo sterk zijn als machtige slangenlijven. (24) Ach, wie alhier, die nog maar pas werd geboren en al spoedig weer zal sterven, heeft een idee van Degene Die Er Het Eerste Was, uit wie de [leidende] ziener zijn bestaan vond [Brahmā], op wie de twee groepen van halfgoden volgden [die de zinnen en de principes beheersen, zie B.G. 7: 26]? Als Hij neerligt om Zich terug te trekken blijft er op dat moment niets over van het grofstoffelijke en het subtiele, noch van dat wat uit hen is samengesteld [de lichamen], en zijn ook het verloop van de Tijd en de S'āstra's er niet meer [B.G. 9: 7]. (25) Zij die, met gezag onderricht gevend, verklaren dat leven uit dode materie voortkomt, dat het eeuwige vernietiging zou vinden [zie B.G. 2: 16], dat de ziel niet één zou zijn [zie 10.14: 9] en dat handel drijven de werkelijkheid uitmaakt [zie B.G. 7: 28]; zij die stellen dat het levende wezen aldus zou zijn voortgebracht door de drie geaardheden, houden vast aan een uit onwetendheid geboren dualistische opvatting [zie B.G. 14: 19 en 13: 28]. Zoiets kan er in Uw bovenzinnelijkheid niet bestaan, in U, die de essentie van de Volledige Waarneming bent [zie ook 5.6: 9-11]. (26) De drievoudigheid en haar verschijningsvormen tot aan die van de menselijke wezens, doet zich in de geest voor als iets echts, maar wordt in U als iets onechts gezien [als tijdelijk]. Het geheel van deze wereld met haar vormen wordt [echter] door de kenners van het Zelf niet verworpen als zijnde verschillend van het Zelf. Omdat de vormen [en ook personen] geschapen door Hem transformaties zijn die niet verschillen van Hem, zoals vormen van goud allemaal goud zijn, beschouwen ze deze schepping, welke Hij binnenging, als Hem in eigen persoon [zie ook 6.16: 22]. (27) Zij die U aanbidden als de toevlucht van alle geschapen wezens, zetten simpelweg hun voeten op het hoofd van de Dood en kijken van hem weg. U legt met Uw woorden zelfs de [zogenaamde] geleerden [onder de niet-toegewijden] aan banden, zoals men dieren vastbindt. Degenen [onder hen] die zich tot Uw vrienden rekenen komen [zo] tot zuivering maar niet zij die zich van U afwendden. (28) U bent de zelfverlichte Ene zonder een oorzaak [vrij van de zintuigen] die het vermogen van de zintuigelijke functies handhaaft van al de schepsels. De halfgoden nemen samen met de ongeboren Heer Brahmā deel aan het respectbetoon voor U en eten mee van de gebrachte offers, net zoals de lokale autoriteiten in een koninkrijk, samen met de vorst die over het ganse land heerst, [voor U] hun respect betonen en hun deel genieten. Dat is hoe zij, die de leiding werd vergund, in vrees voor U hun taken verrichten. (29) Door Uw materiėle energie worden de levensvormen, die zich manifesteren als zijnde onbeweeglijk en bewegend, aangezet tot gemotiveerd handelen. Maar dat kan alleen maar gebeuren als U, die overal los van staat, o Eeuwig Bevrijdde, Uw blik daar kort ['afwachtend'] op werpt [met het aannemen van Uw gedaanten] voor Uw spel en vermaak in de materiėle wereld. Voor [U] de Allerhoogste kan feitelijk niemand een vreemde of een vriend zijn, precies zoals de ether geen waarneembare kwaliteiten kan hebben. Wat dat betreft bent U als de lege ruimte. (30) Als de talloze belichamingen van de levende wezens eeuwig zouden zijn, zou de alomtegenwoordige [Tijd] niet zo'n soevereine macht vormen, o Onveranderlijke. Maar het is niet anders. Omdat men de substantie niet los kan zien van dat waaruit zij werd voortgebracht [- pradhāna, de oerether -] moet [U] de Regulator [die de Tijd bent, B.G. 10: 30] worden gekend als zijnde overal, in gelijke mate aanwezig [als de 'vierde dimensie']. Als men denkt dat men [U materieel] kent, heeft men het mis in de valsheid van een mening [over de lokale orde, zie 6.5: 19]. (31) De materiėle natuur [prakriti] en de persoon [de purusha] vinden hun bestaan niet op een bepaald tijdstip. Niet [uit de één of de ander] ontstaand als zodanig, is het te danken aan de combinatie van die twee [ongeboren elementen] dat levende lichamen in U hun bestaan vinden, zoals bubbels hun bestaan vinden als een combinatie van water en lucht. En net zoals rivieren in de zee uitmonden en alle smaken [van bloemennectar] zich samenvoegen in de honing, gaan de levende wezens met al hun verschillende namen en kwaliteiten [uiteindelijk ook weer] op in [U,] het Allerhoogste [zie ook B.G. 9: 7]. (32) Zij die wijs zijn, zijn ervan doordrongen hoezeer Uw māyā de menselijke wezens begoochelt, en zijn U regelmatig met traditionele toewijding van dienst, U die de bron van bevrijding vormt. Hoe kan er voor hen die U trouw aanhangen, ook maar iets van angst bestaan voor een materieel leven, een angst die door het driegerande [wiel van de Tijd - van verleden, heden en toekomst] - door Uw fronsende wenkbrauwen - steeds weer wordt opgeroepen in hen die niet bij U hun heil zoeken [zie ook B.G. 4: 10, 7: 14 & 14: 26]? (33) De geest, in de ban van de zinnen en de ademhaling, is als een paard dat men niet in bedwang heeft [B.G. 2: 60 en 5.11: 10]. Zij die in deze wereld naar regulatie streven maar van de voeten van de goeroe hebben afgezien, vinden, hoogst onstandvastig met de verschillende controlemethoden, vol leed honderden obstakels op hun weg, o Ongeborene. Ze zijn als kooplieden die [voor een bootreis] op zee geen stuurman in de arm genomen hebben [zie 10.51: 60 & B.G. 4: 34]. (34) Wat hebben dienaren, kinderen, een lichaam, een echtgenote, geld, een huis, land, vitaliteit en voertuigen nu te betekenen voor mensen voor wie U het eigenlijke Zelf werd, de Belichaming van Alle Genoegen? En wat zou allemaal voor hen, die er niet in slagen de waarheid [van U] te waarderen en vasthouden aan hun verlustiging in seksuele zaken, nu geluk brengen in deze [materiėle] wereld onderhevig aan vernietiging die, op zich, betekenisloos is [zie ook B.G. 13: 8-12]? (35) De zieners vrij van valse trots, die met de grootste vroomheid op deze aarde zich richten op de pelgrimsoorden en plaatsen van Zijn spel en vermaak, hebben Uw voeten in hun hart geļnstalleerd en maken met het water dat hun voeten wast een einde aan alle zonden. Zij die maar één keer hun geest richtten op U, de Oorspronkelijke Ziel van het Eeuwig Geluk, zullen zich nimmer meer wijden aan de huiselijke aangelegenheid [van een gezinsleven] die een persoon berooft van zijn essentiėle kwaliteiten. (36) Als iemand zegt 'Vanuit het ware [van God] verscheen het ware [van de schepping]', kan dat zeker in twijfel worden getrokken en weerlegd [*4]. De combinatie is onsamenhangend, want het is waar in een aantal gevallen, terwijl het een illusie is niet waar zijnde in andere gevallen. Voor wereldse doeleinden willen reeksen mensen met een duistere opvatting het graag anders bezien en verbijsteren hen, die niet hun verstand gebruiken bij de rituele loftuitingen, met andere betekenissen en gevolgen van Uw talrijke woorden van wijsheid. (37) Omdat dit universum er in het begin niet was en na zijn vernietiging er ook niet meer zal zijn, kan worden geconcludeerd dat dat wat zich tussentijds in U, het enige voorwerp van de liefde, voordoet, een nutteloze vertoning is [een valse weergave]. We begrijpen dit universum aldus als een [illusoire, begoochelende] combinatie van verschillende categorieėn van de [werkeljke] oersubstantie [zie tekst 26], terwijl de minder intelligenten die neigen tot het valse, voor waar houden wat de geest ervan maakt [zie B.G. 6: 8]. (38) Vanwege de [onoverkomelijke aanwezigheid van de] materiėle natuur, legt hij [het levende wezen] zich neer bij die onontwikkelde staat en neemt, met het zich eigen maken van haar kwaliteiten [de guna's], dienovereenkomstig gedaanten aan. Aan die gedaanten gebonden is hij verstoken van spirituele kwaliteiten en wordt hij geconfronteerd met [de feiten van het geboren worden en] de dood. Uzelf, daarentegen, laat haar links liggen als een slang die zijn huid afwerpt en wordt in Uw achtvoudige grootsheid [zie siddhi's] verheerlijkt als Degene Onbegrensd in Zijn Heerlijkheid die uitgerust is met alle spirituele kwaliteiten. (39) Als zij die zich inperken niet de wortels van het verlangen uit hun hart bannen, kunnen ze, onzuiver als ze zijn, U niet bereiken die hun harten bent binnengegaan. Ze zijn als iemand die het juweel is vergeten dat hij om zijn nek heeft gehangen. Yogabeoefenaren die tevreden zijn met een dierlijk leven zullen in beide [werelden hier en hierna] ongelukkig zijn: [hier met] de dood waar ze niet aan ontsnappen en hierna met U wiens koninkrijk ze niet bereiken [zie ook B.G. 6: 41-42]. (40) Iemand die U heeft begrepen, maakt zich geen zorgen over het gunstige of ongunstige, over het goede of kwade verbonden met het lichaam dat hij heeft aangenomen en ook niet over wat anderen zeggen. O U van Alle Kwaliteiten, dag na dag vult hij zijn oren met het lied dat er in ieder tijdperk is via de geestelijke erfopvolging. Om die reden beschouwen de kinderen van Manu [de mensen, zie 3.22: 34-39 en 5.13: 25], U als het uiteindelijke doel van de bevrijding. (41) Noch de meesters van de hemel, noch zelfs U, kunnen het einde bekennen van Uw heerlijkheid, o Onbegrensde, o U in wie de vele universa door de Tijd voortgedreven, ieder in hun eigen omhulling, worden rondgeblazen in de hemel als waren het stofdeeltjes. De s'ruti's die vrucht dragen door [neti neti] dat te elimineren wat niet Uw Absolute Waarheid is, vinden in U hun uiteindelijke conclusie [zie siddhānta].'

(42) De Allerhoogste Heer zei: 'Na deze instructie te hebben aangehoord over het Ware Zelf, begrepen de zoons van Brahmā wat hun eindbestemming was en aanbaden ze vervolgens, volmaakt tevreden, de wijze Sanandana. (43) Dit is hoe in het verleden de nectar van het onderliggende mysterie van al de Veda's en Purāna's klassieke wijzen] die in deze wereld verschenen om zich in hogere sferen te bewegen. (44) O erfgenaam van Brahmā [Nārada], trek rond door de wereld zoals u dat wenst, met geloof mediterend op deze instructie over de Ziel die de begeerten van de mens tot as verbrandt.'

(45) S'rī S'uka zei: 'De rishi, de kalmte zelve, die aldus van de wijze de opdracht had ontvangen, aanvaardde die trouw, o Koning. Nu volledig van succes dacht hij, die zo standvastig in zijn gelofte was als een kshatriya, er even over na en nam het woord. (46) S'rī Nārada zei: 'Mijn eerbetuigingen voor Hem, de Allerhoogste Heer Krishna onberispelijk in Zijn roep, die Zijn aantrekkelijke expansies manifesteert voor de bevrijding van alle levende wezens [1.3: 28].'

(47) Na aldus te hebben gesproken, boog Nārada voor de Oorspronkelijke Rishi [Nārāyana] en voor de grote zielen die Zijn leerlingen waren. Vervolgens begaf hij zich vandaar naar de hermitage van mijn fysieke vader, Dvaipāyana Vedavyāsa. (48) De grote toegewijde [Vyāsa] bewees hem de eer en bood hem een zitplaats, waarop Nārada ging zitten en hem beschreef wat hij vernomen had uit de mond van S'rī Nārāyana. (49) Zo gaf ik antwoord op uw vraag, o Koning, over hoe de geest zich kan bezighouden met de Absolute Waarheid [- de werkelijkheid] zonder materiėle kwaliteiten die niet onder woorden te brengen is. (50) Hij die waakt over dit universum in den beginne, in het midden en op het eind, Hij die de Meester is van de ongemanifesteerde materie [pradhāna] en de individuele ziel [jīva], Hij die dit universum in het bestaan riep, erin binnenging samen met de individuele ziener en lichamen [met hem] producerend ze reguleert, Hij, dankzij wie men zich overgevend, de materiėle energie die men omarmt achter zich laat zoals een slaper zijn lichaam achterlaat, Hij, bij de genade van wiens zaligheid men voor een materiėle geboorte wordt behoed, is de Allerhoogste Heer op wie men zonder ophouden dient te mediteren om vrij van angst te zijn [zie B.G. 16: 11-12, 1.9: 39 en de bhajan Sarvasva Tomāra Carana].'

*: S'rīla S'rīdhara Svāmī analyseert dit probleem, van het beschrijven van de onuitsprekelijke waarheid in te definiėren termen, uitvoerig met behulp van de traditionele discipline van de Sanskriet poėtica die stelt dat woorden drie soorten van expressief vermogen hebben, genaamd s'abda-vritti's. Dit zijn de verschillende manieren waarop een woord betrekking heeft op zijn betekenis, onderscheiden als mukhya-vritti - letterlijke betekenis (verdeeld in rudhi, conventioneel gebruik en yoga, het gebruik ontleend als in de etymologie), lakshanā-vritti - metaforische betekenis, en de nauw verwante gauna-vritti, - een vergelijkende betekenis; bijvoorbeeld: het woord leeuw kent de drie expressieve vormen van: het is een leeuw - letterlijk, hij is een leeuw - metaforisch en hij is als een leeuw - vergelijkend qua betekenis. Dus is het in feite de vraag hoe de Absolute Waarheid kan worden gedekt in termen van letterlijke betekenis, in metaforen en in vergelijkingen.

**: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī, vertegenwoordigen de zevenentwintig verzen van de gebeden van de Veda's in eigen persoon (teksten 14 - 41) de meningen van ieder van de achtentwintig belangrijkste s'ruti's. Deze hoofd-Upanishads en andere s'ruti's handelen over de verschillende benaderingen van de Absolute Waarheid. Zie de betekenisverklaringen pp 10.87 van dit hoofdstuk van de paramparā voor specifieke citaten.

***: De Kathha Upanishad (2.2.13) stelt:

nityo nityānām cetanas' cetanānām
eko bahū
n
ām yo vidadhāti kāmān
tam pīthha-gam ye ’nupas'yanti dhīr
ās
teshām s'
āntih s'ās'vatī netareshām

"Onder al de eeuwige, bewuste wezens is er één die in de behoeften voorziet van al de overigen. Wijze zielen die Hem aanbidden in Zijn hemelverblijf verwerven de eeuwige vrede. Anderen slagen daar niet in."

*4: De paramparā schrijft hier: "Volgens S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura, leren de Upanishads dat deze geschapen wereld werkelijk is maar tijdelijk."






Hoofdstuk 88: Heer S'iva Gered uit Handen van Vrikāsura

(1) Koning [Parīkchit] zei: 'De halfgoden, demonen en mensen die de ascetische Heer S'iva aanbidden, zijn gewoonlijk rijk en genieten van het leven, in tegenstelling tot degenen die Lakshmī en haar Echtgenoot, Heer Hari vereren. (2) We hebben daar grote twijfel over en zouden graag de kwestie doorgronden van de lotsbestemmingen van de aanbidders van de twee Heren, die zo tegengesteld zijn qua karakter.'

(3) S'rī S'uka zei: 'S'iva, die altijd verenigd is met zijn s'akti, omvat de basiskwaliteiten van de natuur met de drie kenmerken van zijn emotie [zijn sattva], zijn autoriteit [zijn rajas] en zijn duisternis [zijn tamas]. Aldus vormt hij [de belichaming van] het drievoudige principe van het [valse] ego. (4) Van hen hebben zich de zestien transformaties [linga's] gemanifesteerd [van de geest, de tien zinnen en de vijf elementen]. Als iemand op een van [de heersende manifestaties van S’iva over] hen een beroep doet, zal hij al de verschillende vormen van [overeenkomstige] materiėle weelde genieten [zie onder S'iva]. (5) Heer Hari, de Oorspronkelijke Persoon, is echter ontstegen aan de materiėle natuur en volkomen onberoerd door de geaardheden. Hij is de [innerlijke] getuige die alles ziet. Door Hem te aanbidden raakt men bevrijd van de [werking van de] guna's. (6) Dit is wat uw grootvader koning [Yudishthhira] aan Acyuta vroeg toen hij, na het afronden van zijn paardoffers, van Hem vernam over het dharma. (7) De Opperheer, zijn Meester, die terwille van het uiteindelijk heil van alle mensen was nedergedaald in de Yadufamilie, was er toen blij mee Zich tot hem te richten die gretig luisterde. (8) De Allerhoogste Heer zei: 'Van degene die Ik begunstig neem Ik geleidelijk de rijkdom weg. Armlastig, zal hij de ene na de andere tegenspoed ondergaan en in de steek gelaten worden door zijn vrienden en verwanten [zie ook 7.15: 15, 9.21: 12, 10.81: 14 & 20, 10.87: 40, B.G. 9: 22]. (9) Als hij, mislukkend in zijn pogingen zich in te spannen voor geld, gefrustreerd raakt en vriendschap sluit met Mijn toegewijden, zal Ik hem Mijn genade tonen. (10) Als men intelligent met de wijsheid begrijpt dat de subtiele, zuivere, eeuwige geest van het Opperste Oneindige Brahman iemands ware zelf vormt, raakt men bevrijd uit samsāra. (11) Mij buiten beschouwing latend omdat Ik degene ben die het moeilijkst te aanbidden ben, aanbidden mensen anderen, die snel tevreden zijn. Met het van hen verkrijgen van koninklijke rijkdom, worden ze arrogant en trots, en veronachtzamen en beledigen ze, verrassend genoeg, vervolgens hen aan wie ze de zegeningen te danken hebben [zie ook B.G. 2.42-44; 4: 12; 7: 20-25; 17: 22, 18: 28].'

(12) S'rī S'uka zei: 'Brahmā, Vishnu, S'iva en anderen zijn er toe in staat vloeken uit te spreken en gunsten te verlenen. Brahmā en S'iva zijn snel met hun veroordelingen en zegeningen, Mijn beste Koning, maar de Onfeilbare [Heer Vishnu] is niet zo. (13) In dit verband wordt als voorbeeld de volgende oude geschiedenis verteld van Giris'a [S'iva], die in gevaar kwam omdat hij de demon Vrikāsura de keuze van een gunst bood. (14) De demon, genaamd Vrika, was een zoon van S'akuni [zie 9.24: 5]. Hij kwam op een dag onderweg Nārada tegen en vroeg hem doortrapt welke van de drie Heren het snelst te behagen was. (15) Hij zei: 'Voor een snel resultaat kan je maar beter S'iva aanbidden. Die is net zo gauw tevreden over je kwaliteiten, als dat ie zich kwaad maakt over je fouten. (16) Tevreden over Tienkop [Rāvana] en over Bāna die als minstrelen zijn heerlijkheden bezongen, raakte hij [echter] in grote moeilijkheden toen hij hen een ongehoorde macht gaf.'

(17) Aldus op de hoogte gesteld, aanbad de Asura hem [Heer S'iva] te Kedāra [in de Himalaya's] door met het vlees van zijn eigen ledematen offers te brengen in het vuur dat de mond van S'iva is. (18-19) Gefrustreerd omdat hij de Heer niet te zien kreeg, maakte hij op de zevende dag, met zijn haar nat van het water van die heilige plaats, aanstalten om met een bijl zijn eigen hoofd eraf te hakken. Maar op dat moment rees S'iva allergenadigst op vanuit het vuur, eruitziend als Agni. Hij hield hem tegen door zijn armen te grijpen, precies zoals wij dat zouden doen. Door die aanraking herstelde zijn lichaam zich in zijn oorspronkelijke volkomen staat. (20) Hij zei hem: 'Genoeg, genoeg, beste kerel, luister alsjeblieft. Vraag me om een zegen, ik zal iedere gunst inwilligen die je verlangt. O, het door jou zo enorm kwellen van je lichaam heeft geen zin, want ik ben [al] tevreden met mensen die me voor hun beschutting met wat water benaderen [zie ook B.G. 17: 5-6]!'

(21) De zondaar vroeg daarop aan de god om een gunst die alle levende wezens schrik aanjaagde: 'Moge een ieder sterven die ik mijn hand op het hoofd leg!'

(22) O zoon van Bharata, toen Rudra dit hoorde, liet hij misnoegd om weerklinken ter bevestiging en willigde hij het verzoek in met een gedwongen glimlach, alsof hij melk aan een slang gaf [zie ook 10.16: 37]. (23) Om de gunst uit te proberen, trachtte de demon toen zijn hand op het hoofd van Heer S'ambu, S'iva te leggen, die toen bang werd voor wat hij zelf teweeg had gebracht. (24) Trillend van de angst achtervolgd door hem, vluchtte hij vanuit het noorden [van zijn verblijfplaats] weg in alle richtingen, tot aan de grenzen van de hemel en de aarde. (25-26) De belangrijkste halfgoden wisten niet hoe ze er tegen op moesten treden en hielden zich stil. Hij [S'iva] ging toen naar Vaikunthha, de plaats vol licht verheven boven alle duisternis, alwaar Nārāyana, de Hoogste Bestemming, persoonlijk aanwezig is. Die plaats vormt de bestemming vanwaar de verzakers niet meer terugkeren die met het geweld [tegen andere levende wezens] stopten en vrede vonden [zie ook S'vetadvīpa]. (27-28) De Allerhoogste Heer, de Verdrijver van Alle Leed, die van een afstand het gevaar aan zag komen, veranderde Zich middels Zijn yogamāyā in een jonge brahmaanse student en kwam naar hem toe. Compleet met een gordel, een hertenvel, een staf en een bidsnoer, had Hij een uitstraling die gloeide als vuur. Respectvol begroette Hij hem nederig met kus'agras in Zijn handen. (29) De Allerhoogste Heer zei: 'O beste zoon van S'akuni, u lijkt vermoeid te zijn. Waarom kwam u van zo verre? Alstublieft rust wat uit, moeten we geen gehoor geven aan al de verlangens van dit persoonlijke lichaam? (30) Als we erover mogen vernemen, o machtige, zeg Ons dan alstublieft wat u in gedachten hebt. Men bereikt doorgaans zijn doel met behulp van anderen, nietwaar?'

(31) S'rī S'uka zei: 'Aldus ondervraagd door de Opperheer met woorden die neerregenden als nectar, verdween al zijn vermoeidheid en vertelde hij Hem wat hij gedaan had. (32) De Allerhoogste Heer zei [toen tot Vrika]: 'Als dat het geval is, kunnen We geen geloof hechten aan zijn uitlatingen, want S'iva werd door Daksha vervloekt tot een demonische staat als de koning van geesten en demonen [zie 4.2: 9-16]. (33) Als u, o Koning van de Dānava's, vertrouwen stelt in hem als de 'geestelijk leraar van het universum', kijk dan meteen maar eens wat er gebeurt als u uw hand op uw eigen hoofd legt! (34) Als S'ambhu's woorden aldus of anderszins onwaar blijken te zijn, o beste van de Dānava's, doodt dan hem alstublieft die u zo om de tuin leidt, opdat hij nooit meer zal liegen.'

(35) Hij raakte zodoende dermate verbijsterd door de zo heel slimme, uitstekende woorden van de Allerhoogste Heer, dat hij er verder niet meer over nadacht en dwaas zijn hand op zijn eigen hoofd legde. (36) Als door de bliksem getroffen spatte zijn hoofd terstond uiteen. Hij viel neer, waarna er vanuit de hemel de geluiden klonken van 'Gewonnen!', 'Heil!' en 'Goed gedaan!' (37) Nu dat, met de dood van de zondige Asura Vrika, S'iva was bevrijd van het gevaar, lieten de goddelijke zieners, de voorvaderen en de zangers van de hemel een regen van bloemen neerdalen. (38-39) Bhagavān, de Allerhoogste Persoonlijkheid, richtte zich toen tot de verloste Giris'a: 'O beste Mahādeva, zie hoe deze zondaar werd gedood door zijn eigen zondigheid! Wat voor geluk, o meester, bestaat er voor een levend wezen in overtreding met de verheven heiligen, om nog maar te zwijgen van het in overtreding verkeren met de Heer van het Universum, de Geestelijk Leraar van het levende Wezen [zie ook 1.18: 42, 7.4: 20 en B.G. 16: 23]? (40) Een ieder die verneemt of spreekt over deze redding van S'iva door de Heer van de Superziel, de Ondoorgrondelijke Persoonlijke Manifestatie van de Oceaan van Alle Energieėn, zal bevrijd worden van zijn vijanden en van de herhaling van geboorte en dood.'

  





Hoofdstuk 89:
Vishnu, de Beste van de Goden, en de Krishna's Halen de Zoons van een Brahmaan Terug

(1) S'rī S'uka zei: 'Onder wijzen die een offerplechtigheid hielden aan de oever van de Sarasvatī, o Koning, ontstond een meningsverschil over wie van de drie [Heren] die er vanaf het begin waren, de grootste zou zijn. (2) Omdat ze dit wilden weten stuurden ze de zoon van Brahmā genaamd Bhrigu eropuit om dit uit te zoeken, o Koning. Hij begaf zich naar het hof van Brahmā. (3) Om zijn goedheid op de proef te stellen boog hij niet voor hem en sprak hij ook geen gebed uit. Dat wekte de hartstocht van de grote Heer, die toen kwaad werd. (4) Ondanks de woede die opwelde in zijn hart jegens zijn zoon, slaagde de zelfgeborene erin zich in te tomen, net zoals een vuur wordt gedoofd door zijn eigen [evolutionaire] product [water, zie ook 3.12: 6-10]. (5) Vervolgens ging hij naar de berg Kailāsa alwaar S'iva, blij hem te zien, opstond om hem te omhelzen. (6-7) Toen Bhrigu dit echter afwees en zei: 'Je bent iemand die van het pad afwijkt', werd hij boos en hief hij, bereid hem te doden, zijn drietand tegen hem op met ogen die vuur schoten. De godin [Pārvatī] viel hem ten voeten en bewoog hem met woorden tot vrede. Bhrigu ging toen naar Vaikunthha alwaar Heer Janārdana verblijft. (8-9) De Allerhoogste Heer, de Bestemming van de Toegewijden, lag met Zijn hoofd op de schoot van de godin van het geluk. Hij schopte Hem tegen de borst, waarop de Heer toen samen met Lakshmī overeind kwam. Hij stond op van het bed, boog Zijn hoofd voor de wijze en zei: 'Wees welkom, o brahmaan, gaat u zitten, neem het Ons niet kwalijk alstublieft, o meester, We hadden even niet in de gaten dat u was gearriveerd! (10-11) Alstublieft zuiver Mij, Mijn wereld en de heersers van alle werelden die Mij toegewijd zijn, met het water, spoelend van de voeten van uw goede zelf, dat de heiligheid schept van de pelgrimsoorden. Vandaag, o Mijn heer, ben Ik de enig zaligmakende toevlucht geworden voor de godin van het geluk, omdat met het door uw voet bevrijden van Mijn borst van alle zonde, ze bereid zal zijn daar te verblijven!'

(12) S'rī S'uka zei: 'Bhrigu, verrukt over en behaagd door de plechtstatige woorden die de Heer van Vaikunthha aldus sprak, viel overweldigd door toewijding stil met tranen in zijn ogen. (13) O Koning, Bhrigu keerde terug naar de offerplechtigheid van de wijzen die de Veda hooghouden, en beschreef uitvoerig wat hij persoonlijk had ervaren. (14-17) Toen ze dit hoorden stonden de wijzen versteld, want door geloof te hechten aan Heer Vishnu als zijnde de grootste die vrede en onbevreesdheid brengt, waren ze van hun onzekerheden verlost. Het rechtstreekse bewijs van Zijn dharma, spirituele kennis, onthechting, realisatie [van tat], de acht mystieke vermogens [siddhi's] en faam, verdrijft de onzuiverheden van de geest. Men beschouwt Hem als de Allerhoogste Bestemming van de onzelfzuchtige en heilige wijzen die, met geesten die gelijkmoedig en vreedzaam zijn, het geweld hebben opgegeven [van het heersen met hartstocht]. Zijn favoriete belichaming is die van de geaardheid goedheid en de brahmanen zijn Zijn aanbiddelijke godheden, zij die vreedzame personen van een ontwikkeld intellect zijn die Hem vereren zonder nevenmotieven [zie 1.2: 7; 3.25: 37 en 10.81]. (18) Overeenkomstig de guna's zijn er de drie soorten van geconditioneerde wezens die door Zijn materiėle energie hun bestaan vinden: de wilden [van tamas, de Rākshasa's], de onverlichte zielen [van rajas, de Asura's] en de goddelijken [van sattva, de Sura's]. Van deze drie wezens zijn het degenen in de geaardheid goedheid [de Sura's] die de weg wijzen [zie B.G. 14: 6 & 14: 14].'

(19) S'rī S'uka zei: 'De geleerden [verzameld] aan de Sarasvatī met de bedoeling de twijfel van de gewone man weg te nemen, dienden aldus [met deze conclusie] de lotusvoeten van de Allerhoogste Persoonlijkheid [van Zuivere Goedheid] en bereikten Zijn bestemming.' "

(20) S'rī Sūta [te Naimishāranya] zei: "En zo stroomde deze nectar met de geur van een lotus voort uit de mond van de zoon van de wijze [Vyāsa]. Die nectar, handelend over de Allerhoogste Persoonlijkheid, vernietigt de angst voor een materieel bestaan en zorgt ervoor dat de reiziger op de [wereldse] weg, zich via de openingen van zijn oren voortdurend laaft aan de fijne verzen, en dat hij de vermoeidheid van zijn omzwervingen vergeet. (21) S'uka zei: 'Eens, in Dvārakā, gebeurde het dat het kind geboren uit de vrouw van een brahmaan kwam te overlijden op het moment dat het, zoals men dat zegt, de grond raakte, o nazaat van Bharata. (22) De brahmaan bracht het lijk naar de poort van de koning [Ugrasena] en zei, het presenterend, in zijn ellende van streek weeklagend toen het volgende: (23) 'Omdat deze ongekwalificeerde, inhalige kshatriya die verslaafd is aan zingenot, met een misleidende geest en vijandig jegens de brahmanen, zijn werk niet goed deed, moest mijn zoon de dood vinden. (24) Burgers die een slechte volksheer van dienst zijn die, met zijn zinnen niet in bedwang, behagen schept in geweld, zullen steeds gebukt gaan onder armoede en ongelukkig zijn.'

(25) En zo gebeurde het een tweede en een derde keer dat de wijze brahmaan op dezelfde manier [een dood kind] bij de poort neerlegde en dezelfde klaagzang aanhief. (26-27) Arjuna, die op een dag vanwege Kes'ava in de buurt was, vernam er toevallig over toen de brahmaan een negende kind ontviel. Hij zei: 'O brahmaan, is er hier niet iemand die bij u thuis de boog kan hanteren? Waarlijk, deze leden van de adelstand gedragen zich alsof ze brahmanen zijn die een offerplechtigheid bijwonen! (28) Daar waar brahmanen moeten treuren over verloren echtgenotes, kinderen en weelde, zijn degenen die zich uitdossen als koningen enkel maar acteurs die zich om hun eigen hachje bekommeren. (29) O grote heer, ik zal de nakomelingen beschermen van jullie twee die er zo ellendig aan toe zijn in dezen. En als ik er niet in slaag mijn belofte waar te maken, zal ik het vuur ingaan om een einde te maken aan mijn zonden [vergelijk B.G. 2: 34].'

(30-31) De brahmaan zei: 'Sankarshana, Vāsudeva, Pradyumna de grootste boogschutter, en ook Aniruddha de onvergelijkelijke strijdwagenvechter, slaagden er niet in ze [mijn zoons] te redden. Waarom probeert u dan zo naļef dat te doen wat de [catur-vyūha] Heren van het Universum onmogelijk voor elkaar konden krijgen? Daarom geloven we er niet in.'

(32) S'rī Arjuna zei: 'Ik ben Sankarshana niet, o brahmaan, noch Krishna, noch een nazaat. Men noemt mij Arjuna, wiens boog de Gāndīva is! (33) O brahmaan, onderschat mijn kunnen niet! De drie-ogige [S'iva] was er tevreden over. Ik zal in de strijd de Dood verslaan en uw kinderen terugbrengen, o meester!'

(34) O kweller van de vijand [koning Parīkchit], de geleerde die aldus overtuigd was door Arjuna, ging naar huis, tevreden met wat hij gehoord had over de macht van de zoon van Prithā. (35) Toen zijn vrouw op het punt stond nogmaals te bevallen, zei de hoogst verheven brahmaan mismoedig tot Arjuna: 'Redt, alstublieft redt mijn kind van de dood!'

(36) Hij beroerde zuiver water, bracht de machtige Heer [S'iva] zijn eerbetuigingen, herinnerde zich [de mantra's voor] zijn wapens en spande de boogpees van de Gāndīva. (37) Naar boven, naar beneden en opzij schiep hij met pijlen die waren geladen met de mantra's een kooi van pijlen en schermde hij aldus het barenshuis af. (38) Het kind van de brahmanenvrouw dat vervolgens geboren werd, huilde enige tijd maar verdween toen plotseling de lucht in met lichaam en al. (39) De brahmaan zei toen in het bijzijn van Krishna vol minachting tot Arjuna: 'Kijk hoe dwaas ik ben, ik die vertrouwen stelde in de opschepperij van een eunuch! (40) Als noch Arjuna, Aniruddha, Balarāma of Kes'ava hen kunnen redden, wie zou er dan bescherming kunnen bieden in een situatie als deze? (41) Weg met die Arjuna met zijn valse praatjes, weg met de boog van die snoever die zo dom en ingebeeld dacht dat hij hen kon terugbrengen die het lot heeft weggenomen!'

(42) Terwijl de wijze brahmaan hem aldus vervloekte, nam Arjuna zijn toevlucht tot een mystieke bezweringsformule en ging hij rechtstreeks naar de hemelstad Samyamanī alwaar de grote Yamarāja zich ophoudt. (43-44) Het brahmanenkind niet aantreffend ging hij, met zijn wapens gereed, van daar naar de steden van Indra, Agni, Nirriti [de god van de dood ondergeschikt aan Yamarāja], Soma [de maangod], Vāyu en Varuna en toen naar andere gebieden van de onderwereld tot aan het hoogste punt van de hemel. Er niet in slagend om van hen de zoon van de tweemaal geborene terug te krijgen, vond hij, toen hij zoals beloofd op het punt stond het vuur in te gaan, Krishna tegenover zich die hem probeerde tegen te houden. (45) 'Ik zal je de zoons van de brahmaan tonen, alsjeblieft veracht jezelf niet! Mannen als deze [zo kritisch met ons] zullen ons twee de onbetwiste roem brengen.'

(46) Na deze uitspraak  klom de Allerhoogste Heer, de Goddelijke Meester, met Arjuna in Zijn wagen en vertrok Hij in westelijke richting. (47) Hij trok langs de zeven continenten met hun zeven zeeėn en zeven bergketens, stak de [lokāloka]grens over, die de werelden scheidt van de buitenruimte, en ging de diepe duisternis in [zie ook 5.1: 31-33]. (48-49) Daar in de duisternis raakten de paarden S'aibya, Sugrīva, Meghapushpa en Balāhaka [zie ook 10.53*] de weg kwijt, o beste van de Bharata's. Gezien hun toestand zond de Opperheer, de Grote Meester van Alle Yogameesters, toen Zijn persoonlijke cakra, die straalt als een duizendtal zonnen, voor de wagen uit. (50) De Sudars'anaschijf, die met zijn extreem intense gloed zich zo snel als de geest vooruit spoedde, baande zich een weg door de immens diepe en angstwekkende duisternis van de manifestatie, als een pijl van Heer Rāmacandra's boog afgeschoten op een [demonen]leger. (51) Arjuna volgde het pad van de cakra tot voorbij die duisternis en aanschouwde het allesdoordringende, zich eindeloos uitbreidende, bovenzinnelijke licht [de brahma-jyoti], dat zo pijn deed aan zijn ogen dat hij ze ervoor sloot [zie ook 10.28: 14-15]. (52) Vandaar gingen ze een watermassa binnen die door een machtige wind werd bewogen tot een schittering van enorme golven. In het water bevond zich een wonderbaarlijke verblijfplaats die baadde in een goddelijke gloed, met zuilen die helder straalden met duizenden ingelegde edelstenen. (53) Het enorme serpent Ananta hield zich daar op. Verbazingwekkend met Zijn duizenden koppen, die straalden van de juwelen op de kragen en Zijn dubbele aantal schrikwekkende ogen, zag Hij er, met Zijn donkerblauwe nekken en tongen, uit als de witte berg [Kailāsa]. (54-56) Op dat serpent zag hij de Almachtige, Hoogste Autoriteit van de Persoonlijkheid Verheven Boven Alle Persoonlijkheden van God, comfortabel zitten, eruitziend als een grijze wolk, met prachtige gele kleding, een aangenaam aantrekkelijk gezicht en grote ogen. Zijn duizenden loshangende haarlokken baadden in de schittering van Zijn oorhangers en de reeksen van grote juwelen in Zijn kroon. Omlijst door een bloemenslinger van woudbloemen, werd Hij met Zijn acht fraaie lange armen, Kaustubhajuweel en S'rīvatsateken, als de Belangrijkste van de Heersers van het Universum, bediend door Zijn persoonlijke metgezellen aangevoerd door Nanda en Sunanda, alsook door Zijn cakra, Zijn andere wapens die zich manifesteerden in hun persoonlijke gedaanten, [zijn vrouwelijke metgezellen, te weten] Zijn energieėn van de welvaart, schoonheid, roem en materiėle schepping [resp. Pushthi, S'rī, Kīrti en Ajā], en Zijn complete mystieke vermogens [siddhi's]. (57) Acyuta bewees Zichzelf, in Zijn Onbegrensde Gedaante, de eer zoals ook Arjuna dat deed die hoogst verbaasd was bij de aanblik [van Mahā-Vishnu]. Daarop richtte de Almachtige Heer en Meester van Alle Heersers van het Universum, Zich met een glimlach en een inspirerende stem tot hen beiden die hun handen hadden samengebracht. (58) 'Ik bracht de zoons van de brahmaan naar hier met het verlangen jullie twee te zien die als Mijn expansies zijn nedergedaald om het dharma te verdedigen. Keer snel terug naar Mijn aanwezigheid nadat jullie hen hebben gedood die van de duisternis zijn en een overlast vormen voor de aarde  [zie 2.2: 24-27 en 2.6: 26]. (59) Ofschoon van jullie beiden de verlangens in vervulling zijn gegaan, o besten van alle personen, moeten jullie, net zoals de wijzen Nara en Nārāyana dat deden, je inzetten om het dharma te handhaven voor het heil van de gewone man.'

(60-61) De twee Krishna's [zie ook B.G. 10: 37] aldus geļnstrueerd door de Opperheer van het Hoogste Verblijf, zeiden 'om' terwijl ze bogen voor de Almachtige. Ze namen de zonen van de tweemaal geborene met zich mee en keerden uitgelaten terug naar hun woonplaats [Dvārakā], op dezelfde manier als ze gekomen waren. Daar droegen ze de zoons, die nog dezelfde lichamen en dezelfde leeftijd hadden [als toen ze verloren waren gegaan], over aan de brahmaan. (62) Arjuna was diep onder de indruk van de verblijfplaats van Vishnu die hij had gezien. Hij concludeerde dat welke vermogens mensen ook mogen hebben, het allemaal manifestaties zijn van Krishna's genade. (63) Hij [Krishna] verrichtte vele heldendaden als deze in de wereld, genoot de normale zinnelijke genoegens [zie ook 1.11: 35-39], en was van aanbidding met de meest belangrijke offerplechtigheden [b.v. in 10.24 en 10.74 & 75]. (64) Net zoals Indra op het juiste moment zijn regen laat vallen, liet de Allerhoogste Heer met de uitoefening van Zijn Heerschappij, alles neerregenen wat Zijn getrouwen maar wensten, te beginnen bij Zijn brahmanen. (65) Door al de koningen die zich tegen het dharma keerden te doden en daarbij Arjuna en anderen te betrekken, effende Hij voor de zoon van het Dharma [Yudhishthhira] de weg om de principes van de religie in praktijk brengen [zie ook 1.14 & 15].'

 




Hoofdstuk 90: De Koninginnen Spelen en Spreken, en Heer Krishna's Heerlijkheid Samengevat

(1-7) S'rī S'uka zei: 'De Meester van de godin van het geluk woonde gelukkig in Dvārakā. Zijn stad, die rijk was in alle opzichten, werd bevolkt door de meest vooraanstaande Vrishni's en hun excellent in het nieuw geklede vrouwen, die straalden als de bliksem als ze met hun jeugdige schoonheid met ballen en ander speelgoed op de daken speelden. De straten waren altijd druk bevolkt met fraai opgetuigde en vereerde olifanten die dropen van de bronst, met soldaten te voet en met paarden en wagens schitterend van het goud. De stad was rijkelijk voorzien van tuinen en parken met reeksen bloeiende bomen, waar van alle kanten de geluiden klonken van de bijen en de vogels die er af en aan vlogen. Hij [Krishna] genoot er met Zijn zestienduizend vrouwen, voor wie Hij, die hun enige ware liefde was, Zich in hun weelderig ingerichte verblijven had uitgebreid in evenzovele gedaanten [zie ook 10.69: 41]. Er waren kristalheldere vijvers waaromheen het tjilpte van de zwermen vogels en het geurde van het stuifmeel van de 's nachts en overdag bloeiende lotussen en waterlelies. De Grote Verschijning vermaakte Zich er door in het water van de riviertjes te duiken, waarbij Zijn lichaam, omhelsd door Zijn vrouwen, besmeurd raakte door de kunkuma van hun borsten. (8-9) Bezongen door de zangers van de hemel die speelden op tweezijdige trommels, pauken en kleine trommeltjes, alsook door vrouwelijke en mannelijke lofzangers die speelden op vīnā's, sproeiden Acyuta's vrouwen Hem lachend nat met waterspuiten. Hen weer natspuitend op Zijn beurt, vermaakte Hij Zich zoals de heer van de schatbewaarders [Kuvera] met zijn nimfen. (10) Met hun kleren nat hun dijen en borsten zien latend, zagen ze er prachtig uit terwijl ze, met de bloemen van hun grote haarwrongen overal rondgestrooid en met bloeiende gezichten die straalden met brede glimlachen, Zijn waterspuit probeerden te bemachtigen en in de ban van Cupido hun Echtgenoot omhelsden. (11) Gelijk de koning van de olifanten omringd door zijn wijfjesolifanten, genoot Krishna van het natgespoten worden door en natspuiten van de vrouwen, terwijl de kunkuma van hun borsten aan Zijn bloemenslinger kleefde en de schikking van Zijn haardos in de war was geraakt door het spel. (12) Klaar met spelen schonk Krishna de mannelijke en vrouwelijke artiesten, die de kost verdienden met zingen en muziek maken, de sieraden en kledingstukken van Hem en Zijn vrouwen. (13) Krishna aldus sportief bezig, stal de harten van Zijn vrouwen met Zijn bewegingen, woorden, blikken en glimlachen, met Zijn grappen, liefdeblijken en omhelzingen. (14) In hun enkel op Mukunda gericht zijn van hun geesten, spraken ze in trance alsof ze gek waren. Luister nu naar mijn verslag van de woorden die ze denkend aan de Lotusogige gebruikten.

(15) De koninginnen zeiden [zie ook 10.47: 12-21, 10.83: 8-40]: 'O kurari, je treurt! Verstoken van slaap kan je geen rust vinden, terwijl de Meester ergens in de wereld vannacht op een onbekende plaats aan het slapen is. Kan het zijn dat jij, net als wij, o vriend, diep in je hart bent geraakt door de glimlachende, gulle, speelse blik van Zijn lotusogen?  (16) O cakravākī, na het sluiten van je ogen voor de nacht, schreeuw je niettemin deerniswekkend om je vriend die je niet ziet. Of verlang je er misschien net als wij naar om, met het gerealiseerd hebben van de dienstbaarheid, in je gevlochten haar de bloemenslinger te dragen die het respect van Acyuta's voeten genoot? (17) O beste, beste oceaan, je maakt altijd zo'n lawaai en komt nooit aan slapen toe. Lijd je aan slapeloosheid? Of werd je misschien door Mukunda beroofd van je persoonlijke kwaliteiten, zodat ook jij in die zo moeilijk te helen [ziekelijke] toestand belandde? (18) O maan, ben jij, in de greep van de verwoestende ziekte van de tering, dermate uitgemergeld dat je de duisternis niet weet te verdrijven met je stralen? Of ben je misschien met stomheid geslagen, mijn beste, omdat je, net als wij, je niet meer kan herinneren wat Mukunda allemaal zei? (19) O wind uit de Malayabergen, wat hebben we gedaan dat je zo griefde dat onze harten zich door Cupido [Kāmadeva] laten leiden, harten die reeds verscheurd waren door Govinda's zijdelingse blikken? (20) Zeer  vereerde wolk, je bent werkelijk een vriend die zeer geliefd is bij de Aanvoerder van de Yādava's met de S'rīvatsa op Zijn borst. We zijn in onze meditatie op de zuivere liefde net zo aan Hem gebonden als jouw goede zelf dat is. Je buitenmate gedreven hart is net zo verscheurd als het onze. Net als jij denken we keer op keer weer aan Hem. En dat heeft bij jou regen tot gevolg, zo goed als dat het bij ons telkens weer de tranen doet stromen. Met Hem omgaan kan zoveel pijn doen! (21) O zoetgevooisde koekoek, zeg me alsjeblieft wat ik moet doen om jou te behagen die Zijn zo zeer geliefde geluiden laat weerklinken, met dat stemgeluid van je dat in staat is om doden weer tot leven te wekken. (22) O berg zo breed van opvattingen, je beweegt je niet noch spreek je. Wordt je in beslag genomen door gewichtige zaken, of verlang je er net als wij misschien naar om de voeten van de beminde zoon van Vasudeva op je borsten te houden? (23) O [rivieren,] echtgenotes van de oceaan, jullie meren zijn helaas hun rijkdom aan lotussen kwijtgeraakt die verwelkten nu ze uitgedroogd zijn, net zoals wij sterk vermagerden vanwege het niet verwerven van onze geliefde echtgenoot, de Heer van Madhu, die zo vaak onze harten stal [zie ook 10.47: 41 en 10.48: 11]. (24) O zwaan, wees welkom en ga zitten, drink alsjeblieft wat melk. Vertel ons het nieuws, o beste, we weten immers dat je een boodschapper van S'auri bent. Is alles in orde met de Onoverwinnelijke? Herinnert Hij, die zo grillig is in Zijn vriendschap, het zich nog dat Hij lang geleden met ons sprak? Waarom zouden we [achter Hem aan moeten lopen om] van aanbidding te zijn, o dienaar van de campaka? Zeg Hem die de begeerte zo opwekt, dat Hij naar ons toe moet komen zonder de godin van het geluk. Waarom zou die vrouw het alleenrecht van toewijding hebben?'

(25) S'rī S'uka zei: 'Sprekend en handelend met een dergelijke extatische liefde voor Krishna, de Meester van Yogameesters, bereikten de vrouwen van Heer Mādhava het uiteindelijke doel. (26) Hij, die in talrijke liederen wordt bezongen op vele manieren, trekt met grote kracht de geest aan van welke vrouw ook die enkel maar over Hem vernam. En hoeveel temeer zou dat niet gelden voor hen die Hem rechtstreeks voor zich zien? (27) Hoe kunnen ooit de offers worden beschreven van de vrouwen die, met het idee de Geestelijk Leraar van het Universum als hun echtgenoot te hebben, met zuivere liefde Zijn voeten volmaakt dienden met massages en dergelijke? (28) Aldus tewerkgaand volgens het dharma zoals uitgedragen door de Veda's, liet Hij, het Doel van alle Heilige Zielen, zien hoe iemand thuis tot regulatie kan komen van de religiositeit, de economische ontwikkeling en de zinsbevrediging [de purushārtha's]. (29) Met Krishna beantwoordend aan de hoogste norm van het huishoudelijk bestaan waren er meer dan zestienduizend-één-honderd koninginnen  [zie ook 10.59** en 7.14]. (30) Onder hen bevonden zich acht juwelen van vrouwen, met Rukminī voorop, die ik, samen met hun zoons, voor u reeds de één na de ander heb beschreven, o Koning [zie 10.83 en 10.61: 8-19]. (31) Krishna, de Allerhoogste Heer die Nimmer Zijn Doel Mist, verwekte bij ieder van Zijn vele vrouwen tien zonen [en één dochter]. (32) Onder dezen bevonden zich achttien mahāratha's van een onbegrensd kunnen, wiens faam zich wijd verspreidde. Verneem nu hun namen van mij. (33-34) Dat waren Pradyumna en [Zijn zoon] Aniruddha; Dīptimān en Bhānu; alsook Sāmba, Madhu en Brihadbhānu; Citrabhānu, Vrika en Aruna; Pushkara en Vedabāhu; S'rutadeva en Sunandana; Citrabāhu en Virūpa; Kavi en Nyagrodha. (35) O beste van de koningen, Pradyumna, de zoon van Rukminī, was van deze zoons van Krishna, de vijand van Madhu, de meest vooraanstaande. Hij was net als Zijn Vader. (36) Hij, de grote strijdwagenvechter, huwde de dochter van Rukmī [genaamd Rukmavatī], uit wie toen Aniruddha werd geboren die begiftigd was met de kracht van een tienduizend olifanten [zie 10.61]. (37) Zoals u weet, nam Hij, Aniruddha, Rukmī's kleindochter [Rocana] tot Zijn vrouw, en uit haar werd toen Zijn zoon Vajra geboren, een van de weinigen die de veldslag met de stokken overleefde [zie 3.4: 1 & 2]. (38) Pratibāhu was zijn zoon, die vervolgens Subāhu op de wereld zette, wiens zoon S'āntasena, de zoon S'atasena verwekte. (39) Niemand in deze familie geboren ontbrak het aan weelde of had weinig kinderen, noch was er iemand van hen die maar kort leefde, tekortschoot in zijn kunnen of het geestelijk belang verwaarloosde.

(40) De roemrijke daden van de mannen geboren in de Yadudynastie zijn niet op te sommen, o Koning, nog niet in tienduizend jaar. (41) Ik hoorde dat er voor de kinderen van de Yadufamilie wel achtendertig miljoen achthonderdduizend leraren waren. (42) Wie kan met de Yādava's de tel bijhouden, als onder haar grote persoonlijkheden alleen al Ugrasena zich liet bijstaan door tienduizend keer tienduizend, honderdduizenden mannen [*]? (43) De meest genadeloze Daitya's die [in het verleden] in oorlogen tussen de goden en demonen waren gedood, namen hun geboorte onder de menselijke wezens en bezorgden arrogant de bevolking moeilijkheden. (44) Om hen te onderwerpen kregen de deva's van de Heer de opdracht neer te dalen in de honderd-en-één clans van de familie, o Koning [zie 10.1: 62-63]. (45) Vanwege Zijn meesterschap vertegenwoordigde Krishna, voor al de Yādava's die Zijn trouwe volgelingen waren, het gezag van Heer Hari en daarom ging het hun goed. (46) Omdat de Vrishni's Krishna steeds in gedachten hadden, vergaten ze, in hun activiteiten van slapen, zitten, rondlopen, converseren, spelen, baden enzovoorts, de aanwezigheid van hun eigen lichamen [en waren ze  onbevreesd, zie ook 10.89: 14-17]. (47) O Koning, toen Krishna Zijn geboorte nam onder de Yadu's stelde Hij het pelgrimsoord van de hemelse rivier [de Ganges] die van Zijn voeten spoelt in de schaduw. Door Zijn belichaming bereikten vriend en vijand hun doel [7.1: 46-47]. De onovertroffen en hoogst volmaakte godin S'rī, voor wie alle anderen zich in bochten wringen, is de Zijne. Zijn naam gehoord of gezongen is wat het ongunstige vernietigt. Door Hem werd het dharma ingesteld voor de lijnen van de [geestelijke] erfopvolging [de leerscholen van de wijzen]. Met Heer Krishna, die het wiel van de Tijd [Zijn cakra] als Zijn wapen hanteert, wekt het geen verbazing dat de last van de aarde werd weggenomen [zie ook 3.2: 7-12]. (48) Hij zegeviert als de Uiteindelijke Verblijfplaats en staat bekend als de zoon van Devakī. Hij is de toewijding van de Yadu-edelen die, met Zijn armen [of toegewijden], een einde maakt aan de onrechtvaardigen. Hij is de Vernietiger van het Leed van de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Hij is de Ene die altijd glimlacht met Zijn prachtige gezicht en zo bij de dames van Vraja Cupido opwekt [zie 10.30-33, 10.35, 10.47]. (49) Aldus tewerkgaand met de wens Zijn bovenzinnelijk pad [van toegewijde dienst] veilig te stellen, nam Hij voor Zijn līlā verschillende persoonlijke gedaanten aan. Door met hen de [menselijke] manier van doen te imiteren, heeft Hij [de last van] het [daarbij behorende] karma vernietigd. Als men Zijn voeten wil volgen zal men moeten luisteren naar de verhalen over deze Beste onder de Yadu's. (50) Door bij iedere offerplechtigheid te vernemen over, te zingen over en te mediteren op de schitterende onderwerpen aangaande Mukunda, begeeft een sterveling zich van zijn huis op weg naar Zijn hemelverblijf, de plaats waar de onvermijdelijke gang van de dood een halt wordt toegeroepen. Zelfs zij die de scepter zwaaiden over de aarde [zoals Dhruva en Priyavrata] gingen voor dit doel het woud in.'


*: De paramparā voegt hieraan toe dat overeenkomstig de regels van de Mīmāmsā interpretatie het getal drie wordt genomen als het uitgangsnummer als geen specifiek nummer is opgegeven. Zo zou letterlijk naar de regels hier dan gezegd zijn dat Ugrasena 30 trillioen mensen om zich heen verzameld zou hebben.

 

Aldus eindigt het tiende Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Het Hoogste Goed.



 





CANTO 11: Algemene Geschiedenis


Hoofdstuk 1: De Vloek over de Yadudynastie

(1) S'rī S'uka zei: 'Nadat Heer Krishna, samen met Balarāma en omringd door de Yadu's, de uitroeiing van de Daitya's had bewerkstelligd en de last van de aarde had verminderd, deed zich zeer spoedig een conflict voor [tussen de Kaurava's en de Pāndava's]. (2) Zij [de Pāndava's] die steeds maar tot woede gedreven werden door het valse gokken, de beledigingen, het aan de haren [van Draupadī] trekken en de andere overtredingen van hun vijanden [hun neven, de Kaurava's], vormden voor de Allerhoogste Heer de directe aanleiding [met de historische dynastieke strijd, zie ook Yayāti en 10.49 & 10.68] om de aarde [verder] van haar last te verlossen en [ook] al de koningen te doden die zich verzamelden [te Kurukshetra] om zich tegenover elkaar op te stellen. (3) En nadat de Yadu's, onder Zijn leiding, de koningen en hun legers die een last voor de aarde vormden hadden uitgeschakeld, zei de Ondoorgrondelijke tot Zichzelf: 'Men kan wel beweren dat de aarde van haar last is bevrijd, maar Ik denk niet dat die lading is verdwenen. De onverdraaglijke last houdt [helaas] aan in de vorm van de Yadudynastie zelf [zie ook 4.16: 13]. (4) Zij, die in alle opzichten bij Mij hun toevlucht zochten, werden nimmer teleurgesteld in de uitoefening van hun macht. Aangezien er voor hen vanuit geen enkele andere hoek een nederlaag te vrezen valt, zal Ik voor een ruzie zorgen binnen de Yadudynastie, als betrof het een brand in een bamboebos [door de wind gegenereerd middels onderlinge frictie]. Zo zal Ik Mijn [doel: Mijn] hemelse vrede bereiken [zie ook 3.3: 14 en 8.8: 37].'

(5) Met dat voornemen, o Koning, trok de Heer, de Almachtige die alles wat Hij wil gedaan krijgt, Zijn familie terug met behulp van een vloek die door de brahmanen over hen werd uitgesproken. (6-7) Nadat Hij met Zijn gedaante, de schoonheid van alle werelden, de ogen van de mensen had bevrijd, met Zijn woorden de geesten had bekoord van allen die ze zich herinnerden, en met Zijn voeten de [verkeerde] handelingen had afgewend van een ieder die hen zagen, bereikte de Heer, die Zijn glorie moeiteloos op aarde verspreidde, die in de mooiste verzen wordt bezongen, en waarmee men de oceaan van onwetendheid oversteekt, Zijn [verlangde] positie [van vrede en gelukzaligheid, zie ook 7.5: 23-24].'
 

(8) De Koning zei: 'Hoe kwam het tot deze vloek van de geleerden tegen de Vrishni's? Geheel verzonken in Krishna waren ze altijd liefdadig en respectvol jegens de brahmanen en dienden ze de ouderen. (9) Wat leidde tot die vloek en wat was het voor een vloek, o zuiverste onder de tweemaalgeborenen? Alstublieft vertel me hoe er deze tweedracht [kon ontstaan] onder hen die dezelfde ziel [van Krishna] delen.'

(10) De zoon van Vyāsa zei: 'Belichaamd in een gedaante waarin alles wat mooi was samenviel, op aarde de meest gunstige handelingen verrichtend, en Zich ophoudend in Zijn verblijfplaats [Dvārakā] genietend naar Zijn volle tevredenheid, wilde Hij, zo hoog geprezen, [nu] Zijn dynastie vernietigen. Dat was het enige wat Hem nog te doen stond. (11-12) Na thuis bij de heer van de Yadu's [Vasudeva] hoogst zegenrijke rituelen te hebben uitgevoerd, om vroomheid af te roepen en de onzuiverheden van Kali-yuga weg te nemen, werden de wijzen Vis'vāmitra, Asita, Kanva, Durvāsā, Bhrigu, Angirā, Kas'yapa, Vāmadeva, Atri, Vasishthha, Nārada en anderen, door de Ziel van de Tijd [Heer Krishna] erop uitgestuurd zich naar Pindāraka te begeven [een pelgrimsoord]. (13-15) [Daar aangekomen] werden ze door jonge knapen van de Yadudynastie benaderd in een spel waarin Sāmba, de zoon van Jāmbavatī [zie ook 10.68], zich had uitgedost in vrouwenkleren. Nederigheid veinzend grepen ze hun voeten beet en vroegen ze onbeschaamd: 'Deze zwartogige zwangere vrouw wil u wat vragen, maar ze is te verlegen om het zelf te doen. Kan u wiens blik altijd helder is, zeggen of zij, die op het punt staat te bevallen en graag een zoon wil, er een zal krijgen?

(16) O Koning, de wijzen, aldus voor de gek gehouden, zeiden kwaad tot hen: 'Zij, o dwazen, zal een knots baren die de dynastie zal vernietigen!'

(17) Hevig geschrokken dat te horen, haastten ze zich de buik van Sāmba vrij te maken, waar inderdaad een knots gemaakt van ijzer was te zien. (18)
'Wat hebben we gedaan? Wat zal de familie wel niet zeggen? Wat een ramp!' zeiden ze van streek, pakten de knots en gingen naar huis. (19) Met de schoonheid uit hun gezichten verdwenen, namen ze de knots mee naar een vergadering van de koning [Ugrasena] en vertelden in aanwezigheid van alle Yadu's wat er gebeurd was. (20) Toen ze de knots zagen en hoorden over de onfeilbare vloek van de geleerde zielen, o Koning, waren de bewoners van Dvārakā ontsteld en werden ze verscheurd door angst. (21) Āhuka [Ugrasena], de Yadukoning, liet de knots tot gruis vermalen en wierp vervolgens het ijzer, samen met de resterende stukken van de knots, in zee. (22) Een of andere vis slokte het ijzer op, terwijl het gruis door de golven werd meegevoerd en aan de kust aanspoelde om daar uit te groeien tot rietstengels met scherpe bladranden [genaamd eraka]. (23) De vis werd, samen met andere vissen in zee, door een visser opgevist met een net. Het stuk ijzer, dat de vis in zijn maag had, werd door een jager [genaamd Jarā] op een schacht bevestigd [als pijlpunt]. (24) Hoewel de Opperheer heel goed wist wat dat allemaal te betekenen had, wilde Hij de vloek van de geleerden niet terugdraaien, en dus legde Hij, in Zijn Tijdgedaante, Zich erbij neer.'


 

Hoofdstuk 2: Mahārāja Nimi Ontmoet de Negen Yogendra's

(1) S'rī S'uka zei: 'Met het verlangen Krishna te aanbidden, o beste van de Kuru's, bleef Nārada langer in Dvārakā, de hoofdstad beschermd door de armen van Govinda [zie ook 6.5: 43 & 10.69]. (2) Welk zinnig mens geplaatst voor de dood die van alle kanten komt, o Koning, zou nu niet van aanbidding zijn voor de lotusvoeten van Mukunda die zo aanbiddelijk is voor zelfs de besten onder de onsterfelijken? (3) Op een dag zei Vasudeva het volgende tot de devarishi, die bij hem was langsgekomen, respectvol was verwelkomd en was vereerd met de nodige hulpmiddelen en een comfortabele zitplaats. (4) S'rī Vasudeva zei: 'O grote heer, dit bezoek van u is als de komst van een goede vader, want u, die er voor zowel de miserabelen als voor een ieder op het pad van Uttamas'loka bent, verschijnt voor het heil van alle belichaamde zielen. (5) Wat de goden doen, houdt zowel misčre als geluk in voor de levende wezens, maar wat heiligen als u doen, die de Onfeilbare als hun eigenlijke ziel hebben aanvaard, resulteert enkel in geluk [zie ook 1.2: 25-26, 3.25: 21]. (6) De goden gedragen zich als je schaduw. Ze zijn hun aanbidders van dienst naar gelang het respect dat men voor ze koestert en het karma dat men heeft. Maar de heiligen zijn van genade voor de gevallen zielen [ongeacht wat ze deden. Zie ook B.G. 1.3: 12, 1.4: 12, 1.7: 20-23]. (7)  O brahmaan, niettemin wil ik u vragen [uit te weiden] over de religieuze plichten om de Allerhoogste Heer te behagen, [want] als een sterveling met geloof over hen verneemt zal hij bevrijd raken van al zijn angst [vergelijk 10.2: 30-33]. (8) Lang geleden [in een voorgaand leven] aanbad ik, begoocheld door Zijn māyā, Ananta, de Heer die Bevrijding Schenkt, omdat ik een kind op de wereld wilde zetten en niet omdat ik bevrijd wilde raken [zie ook 10.3: 32-45 en 4.1: 20]. (9) Instrueer ons daarom alstublieft, o u die trouw bent aan de gelofte, zodat we zonder veel moeite, dankzij u, bevrijding mogen vinden uit deze wereld vol van gevaren die ons steeds weer in angst verzet.'

(10) S'rī S'uka zei: 'O koning, met dat verzoek van de intelligente Vasudeva, was de devarishi blij zich tot hem te kunnen richten, want zijn kwaliteiten deden hem denken aan de Heer. (11) S'rī Nārada zei: 'Deze vraag die u stelde wat betreft het bhāgavata-dharma is de juiste, o beste van de Sātvata's, want het hele universum wordt door dat dharma gezuiverd. (12) Door erover te vernemen of erover te praten, door erop te mediteren, het met eerbied te aanvaarden of het van anderen te waarderen, zuivert die plichtsbetrachting met het ware, terstond zelfs hen die zich negatief opstellen tegenover de goden en de hele wereld. (13) Vandaag deed u mij terugdenken aan de Allerhoogste Heer, de Persoonlijkheid van God Nārāyana [zie ook 10.87: 5], over wie te zingen en te horen men hemels gelukkig en vroom wordt. (14) In dit verband haalt men vaak als voorbeeld de volgende oude geschiedenis aan van een gesprek tussen de zonen van Rishabha en de koning van Videha die een ruimdenkende ziel was. (15) De zoon van Svāyambhuva Manu, genaamd Priyavrata, had een zoon die Āgnīdhra heette. Van hem was er Nābhi en zijn zoon herinnert men zich als Rishabhadeva [zie ook 5.3]. (16) Hij verscheen in deze wereld met het verlangen om het dharma van het vinden van bevrijding te onderrichten, en wordt beschouwd als een volkomen expansie van Vāsudeva. Van Hem waren er honderd zoons die de Absolute Waarheid perfect in acht namen. (17) De oudste heette Bharata [zie 5.7] en was Heer Nārāyana volkomen toegewijd. Het is vanwege zijn naam dat dit wonderschone deel van de aarde Bhārata-varsha [of India] wordt genoemd. (18) Toen er een einde kwam aan zijn aardse genoegens en hij zijn materiėle bestaan afzwoer, verliet hij huis en haard en bereikte hij, in drie opeenvolgende geboorten, Zijn bestemming middels verzakingen in aanbidding van Heer Hari. (19) Negen van Zijn [Rishabha's] zoons werden de heersers over de negen afzonderlijke delen [nava-dvīpa] van dit subcontinent, terwijl eenentachtig andere zonen van Hem tweemaal geboren brahmanen werden die het geheel introduceerden van het [karma-kānda] pad van vruchtdragende Vedische offerplechtigheden [zie 5.2: 19-21]. (20-21) De negen overige zoons, Kavi, Havir, Antarīksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana, waren zeer fortuinlijke wijzen die zich bezighielden met het uitleggen van de [Vedische] bedoeling. Het waren strenge asceten geleerd in de geesteswetenschap, die naakt rondtrokken ['slechts gekleed door de wind']. (22) Rondtrekkend over de aarde beschouwden zij [genaamd de nava-yogendra's] het ganse universum, bestaande uit het grofstoffelijke en subtiele, als één en dezelfde gedaante van de Allerhoogste Heer en als niet-verschillend van het Zelf [zie ook 1.5: 20 en B.G. 13: 14 & 15: 7]. (23) Ongehinderd naar believen gaand waar ze maar willen, reizen ze aldus vrijelijk door de werelden van de verlichte zielen, de vervolmaakten, zij die je gunstig moet stemmen, de zangers van de hemel, de schatbewaarders, de [gewone] mensen, de bovennatuurlijk begaafden en de slangachtigen, en bezoeken ze de wijzen, de engelen, de geesten die S'iva volgen, de wetenschappers, de tweemaalgeborenen en de koeien. (24) Eens in Ajanābha [zoals India voorheen heette], arriveerden ze tijdens de soma-offerplechtigheid van de grote ziel Nimi [zie ook 9.13], die werd uitgevoerd zoals de zieners het wensten. (25) Toen ze de zuivere toegewijden zagen, die in hun schittering wedijverden met de zon, o Koning, kwamen de uitvoerder van de offerplechtigheid, de brahmanen, iedereen, nee zelfs de vuren, overeind uit respect. (26) De heerser van Videha [Nimi] die ze herkende als toegewijden van Nārāyana, liet ze blij plaatsnemen en vereerde ze met al het respect dat ze verdienden. (27) Nederig zich voor de negen verbuigend, die oplichtten met een gloed als de zonen van Brahmā [zie 4.22: 6], stelde de koning, in opperste staat van bovenzinnelijke verrukking, hen vragen. (28) S'rī Videha [Nimi] zei: 'Ik beschouw u als directe metgezellen van de Allerhoogste Heer, de vijand van Madhu, als dienaren van Vishnu die rondtrekken ter wille van de zuivering van al de werelden. (29) Ik denk dat het bereiken van omgang met hen die de Heer van Vaikunthha dierbaar zijn, net zo moeilijk is als het voor belichaamde wezens is om een menselijk lichaam te verwerven dat men ieder moment weer kan verliezen [zie ook B.G. 8: 16 & 16: 19-20]. (30) Daarom vraag ik u, o zondelozen, wat het hoogste goed zou zijn in deze materiėle oceaan, waar, voor menselijke wezens, de grootste schat eruit bestaat slechts een enkel moment het gezelschap te genieten van de toegewijden. (31) Spreek alstublieft over de wetenschap van de toegewijde dienst, als u ons er tenminste geschikt voor acht erover te vernemen. Tevreden met die dienst zal Hij, de Ongeboren Heer, zelfs Zich persoonlijk geven aan degene die Zijn toevlucht zocht.' 

(32) S'rī Nārada zei: 'Zij, de grootsten van de groten, o Vasudeva, richtten zich aldus op verzoek van Nimi op hun beurt vol genegenheid eerbiedig tot de koning in aanwezigheid van de priesters en de deelnemers aan de offerplechtigheid. (33) S'rī Kavi zei: 'Ik zie het zo dat iemand wiens intelligentie in deze wereld voortdurend wordt verstoord omdat hij zijn tijdelijke [lichaam] aanziet voor het ware zelf, [alleen maar] vrij van angst kan zijn als hij de lotusvoeten van de Onfeilbare aanbidt, de Ziel van het Universum, in wie alle angst ophoudt [zie 3.9: 6 en b.v. B.G. 2: 56, 2: 71, 4: 10, 12: 13-14]. (34) De methode daarvoor wordt besproken door de Allerhoogste Heer en staat bekend als het bhāgavata dharma waarmee mensen, die gebukt gaan onder onwetendheid, met gemak inzicht kunnen krij  p van illusies verkeren, noch zal hij struikelen of ten val komen, zelfs niet als hij rent met zijn ogen dicht [zie ook de catuh-s'loki van B.G. 10: 8-11 en vers 5: 17]. (36) Wat men ook naar gelang zijn eigen aard fysiek, verbaal, mentaal of sensueel, met intelligentie of met een gezuiverd bewustzijn doet, behoort men allemaal op te dragen aan het Allerhoogste met de gedachte: 'Dit doe ik voor Nārāyana' ['nārāyanāya iti', vergelijk B.G. 3: 9 en 9: 27]. (37) Voor degenen die, aan de leiband van de begoochelende energie en vergeetachtig wat betreft Hem, zich van de Opperheer hebben afgekeerd in het zich valselijk identificeren [met het lichaam], zal zich angst opwerpen, omdat ze verzonken zijn in zaken die Hem op de tweede plaats stellen. Om die reden behoort een intelligent iemand de Heer volledig en zuiver toegewijd te aanbidden, en zijn geestelijk leraar te beschouwen als zijn ziel en zaligheid [zie ook B.G. 4: 34, 1.5: 12 en B.G. 7: 14, 15: 7]. (38) Hoewel het [objectieve dat men zich voorstelt] niet [noodzakelijk] werkelijk aanwezig is, kan voor de geest van degene die iets ervaart de dualiteit [van de materiėle wereld] zich manifesteren als in een droom die wordt bewogen door verlangen en angst [door 'zijn twee mentale strijdwagens']. Iemand die intelligent is moet daarom de geest onder controle brengen die, vanwege zijn [betrokkenheid op] materiėle activiteiten, is begaan met positieve en negatieve emoties. Dat is hoe men tot onbevreesdheid komt [zie ook B.G. 6: 35]. (39) Vernemend over de in ieder opzicht gunstige verschijningen en handelingen van Hem met het Wiel in Zijn Hand [zie 1.9: 37], van Wie de met hen samenhangende namen worden bezongen in deze wereld, moet men, zingend zonder de materiėle gebondenheid [van een vrouw, een huis en kinderen], zich vrijelijk en zonder schaamte in alle richtingen bewegen. (40) Als men daa rbij zweert, ontwikkelt men, door het herhalen ['chanten'] van Zijn zo dierbare, heilige naam, de gehechtheid van een geest opgegaan in luidkeels lachen en hardop huilen, en in het als een waanzinnige opgewonden raken in zang en dans, zonder zich te bekommeren om wat buitenstaanders ervan denken [*]. (41) Men moet zich verbuigen voor de ether, de lucht, het vuur, het water, de aarde en de hemellichten, voor alle levende wezens, de windrichtingen, de bomen en andere niet bewegende wezens, de rivieren en oceanen, en wat er ook moge bestaan in het lichaam van de schepping van de Allerhoogste Heer, terwijl men daarbij niets als losstaand [van de Ziel] beschouwt [**]. (42) Toewijding, de aanwezigheid ervaren van de Allerhoogste Heer en onthechting van al het overige, zijn de drie [kenmerken] die zich tegelijkertijd bij iemand voordoen die [bij Hem] zijn toevlucht heeft gezocht - ongeveer zoals dat gaat met iemand die, bezig met eten, de bevrediging vindt met de voeding die hij krijgt en met de honger die hij met iedere hap terugdringt. (43) Voor de toegewijde die aldus in navolging [van de geestelijke erfopvolging] de voeten van Acyuta vereert, zal toewijding, onthechting en kennis van de Opperheer zich manifesteren, o koning Nimi, en als gevolg daarvan zal hij dan direct de bovenzinnelijke vrede bereiken [zie B.G. 2: 71].'
   
(44) De koning zei: 'Alstublieft vertel me hierna over de toegewijde van de Fortuinlijke. Wat zijn zijn plichten, wat is zijn aard, hoe gedraagt hij zich onder de mensen, wat zegt hij en dankzij welke kenmerken is hij de Heer dierbaar?'

(45) S'rī Havir zei: 'Degene die deze Ziel [dit basisprincipe van het gehele bestaan,] ziet in alle bestaansvormen [van de materie en de geest,] en [ook de Allerhoogste Geestelijke Ziel,] de Heer toegewijd van dienst is, met het idee dat alle bestaansvormen zich bevinden in de [gigantische universele gedaante van de] Allerhoogste Heer, behoort tot Zijn meest gevorderde toegewijden [een uttama adhikārī, zie ook B.G. 6: 29 & 30]. (46) In het stadium hiervoor, op het middelste platform, is hij [de zogenaamde madhyama adhikārī] van liefde voor de Allerhoogste Heer, van vriendschap voor gevorderde personen, van genade voor nieuwkomers, en onverschillig over [afgunstige,] vijandige zielen [zie ook 4.24: 57, 7.9: 43, B.G. 4: 8 & 15: 7 en ***]. (47) Hij die in zijn toewijding voor de Heer gewetensvol in de weer is met de beeltenis [de mūrti] maar niet respectvol is jegens toegewijden noch jegens anderen, is een materialistische toegewijde [een prākrita of een beginner, een kanishthha adhikā, zie ook B.G. 7: 20 en 3.29: 24-25 7.14: 40]. (48) Hij die, ondanks de activiteit van zijn zintuigen met hun voorwerpen, afkeer noch vreugde koestert en dit universum ziet als de begoochelende materiėle energie van Heer Vishnu, is zeker een eersteklas toegewijde [zie ook B.G. 5: 3]. (49) Hij die, omdat hij de Heer in gedachten houdt [zie ook 6.2: 14], niet begoocheld is door de [onvermijdelijke] aard van het materiėle leven bestaande uit geboorte, verval, honger, angst, dorst, de zintuigelijke functies, de levensadem, de geest en de intelligentie, is de meest vooraanstaande toegewijde [zie ook B.G. 2: 56-57]. (50) In de geest van iemand die enkel in Vāsudeva zijn toevlucht zoekt, zullen zich geen lust [zie B.G. 3: 37-43], karma of [de daaruit volgende] materiėle verlangens ontwikkelen [zie ook B.G. 6: 4]. Zo iemand is waarlijk een eersteklas toegewijde. (51) Een persoon die niet gehecht is aan het egobepaalde sentiment van een lichamelijke levensopvatting - in de zin van een goede geboorte, verdienstelijke daden en het horen bij een bepaalde varnās'rama statusoriėntatie, kaste of ras - is iemand die de Heer lief is [zie B.G. 2: 71 & 12: 13-14]. (52) Hij die niet in tegenstellingen denkt in de zin van 'mijn' en 'dijn' wat betreft bezittingen of het lichaam, iemand die van gelijkheid en vrede is met alle levende wezens, behoort zonder twijfel tot de beste toegewijden [zie B.G. 13: 28-31 & 14: 22-25]. (53) Hij die zich niet laat verleiden door de weelde die men in de drie werelden aantreft, noch, nog niet een ogenblik, een seconde of een onderdeel van een seconde, zich verwijdert van de lotusvoeten van de Allerhoogste Heer die de toevlucht vormen voor de verlichte zielen en anderen, hij die niet gestoord in zijn heugenis de Onoverwinnelijke als zijn eigen ziel beschouwt, is de grootste Vaishnava [zie ook B.G. 18: 66]. (54) Nogmaals: hoe kan van de tenen van de Allerhoogste Heer Zijn voeten, de voeten van al die grootste heldendaden, hoe kan er van het maanlicht stralend van zijn juweelgelijke nagels die de pijn in de harten wegneemt, er ook maar enige pijn van betekenis bestaan bij hen die van aanbidding zijn? Kan de brandende hitte van de zon enige werking hebben als de maan is opgekomen [zie ook 10.14: 58]? (55) Hij verlaat nimmer het hart van degene die men beschouwt als Zijn meest vooraanstaande toegewijde, ook al riep die maar per toeval [middels Zijn namen] Hem rechtstreeks aan, Hij die, gebonden door de banden van de liefde, de zonden vernietigt, ongeacht hun aantal [zie ook B.G. 4: 36 en *4].'

*: S'rī Caitanya Mahāprabhu benadrukte dit ook citerend:
'harer nāma harer nāma harer nāmaiva kevalam kalau nāsty eva nāsty eva nāsty eva gatir anyathā [Adi 17.21]': 'In dit tijdperk van Kali bestaat er geen alternatief, er is geen alternatief, er is geen alternatief voor de geestelijke vooruitgang anders dan de heilige naam, de heilige naam, de heilige naam van de Heer.' Ook S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura beveelt hierbij aan dat men het volgende vers bestudeert: 'parivadatu jano yathā tathā vā nanu mukharo na vayam vicārayāmah hari-rasa-madirā-madāti-mattā bhuvi viluthhāmo nathāmo nirvis'āmah': 'Laat de praatzieke bevolking zeggen wat ze maar wil; we zullen geen acht op ze slaan. Tot in de kern gek van de extase van de bedwelmende drank van de liefde voor Krishna, zullen we van het leven genieten door rond te rennen, over de grond te rollen en te dansen in extase.' (Padyāvalī 73) Dit is wat het Krishnabewustzijn definieert.

**: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura heeft ons gewaarschuwd dat als we niet alles zien als een manifestatie van de Hoogste Persoonlijkheid van God, we het slachtoffer zullen worden van phalgu-vairāgya, of onvolwassen verzaking.

***: De paramparā voegt hier toe: 'S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākura heeft een fraai voorbeeld gegeven van het verschil tussen arcana en bhajana. Arcana heeft betrekking op het platform van de sādhana-bhakti, waarin men de Heer dient om gevolg te geven aan de regels en voorschriften van het proces. Iemand die de toevlucht van de Heer Zijn heilige namen heeft bereikt en geheel opgaat in de poging de Heer te dienen moet worden geacht te verkeren op het bhajana platform, ook al mogen zijn uiterlijke handelingen somtijds minder strikt zijn dan die van de nieuwkomer bezig met arcana. Dit klaarblijkelijke gebrek aan striktheid echter, heeft geen betrekking op laksheid in de basis principes of een verstandige gedragswijze en verzaking van zinsbevrediging, maar eerder in de details van de Vaishnavaceremoniėn.'

*4: Nimi, de koning van Videha, stelde, zo helpt ons de paramparā, de volgende negen vragen aan de negen Yogendra's, de heilige zonen van Rishabha. (1) Wat is het hoogste goed? (11.2: 30); (2) Wat zijn de religieuze beginselen (dharma), de natuurlijke geneigdheden (svabhāva), het gedrag (ācāra), de spraak (vākya) en de uiterlijke kenmerken (lakshana) van een bhāgavata, een Vaishnava toegewijde van de Heer? (11.2: 44); (3) Wat is de uitwendige energie van Vishnu, de Opperheer? (11.3: 1); (4) hoe kan men zich losmaken van deze māyā? (11.3: 17); (5) Wat is de ware identiteit van Brahman? (11.3: 34); (6) Wat zijn de drie soorten van karma, namelijk karma gebaseerd op het genieten van de vruchten van de arbeid, karma opgedragen aan de Allerhoogste Heer, en naishkarmya? (11.3: 41); (7) Wat zijn de verschillende vormen van spel en vermaak van de verschillende incarnaties van God? (11.4: 1); (8) Wat is het doel of de bestemming van iemand die tegen de Opperheer is en het ontbreekt aan bhakti (of in andere woorden, een niet-toegewijde)? (11.5: 1); en (9) Wat zijn de respectievelijke kleuren, gedaanten en namen van de vier yugāvatāra's, de vier incarnaties van de Allerhoogste Heer die verschijnt in de vier tijdperken, en wat is het proces van het aanbidden van ieder van Hen (11.5: 19)?

De bovenzinnelijke antwoorden op deze vragen werden gegeven door de grote toegewijden Kavi, Havir, Antarīksha, Prabuddha, Pippalāyana, Āvirhotra, Drumila, Camasa en Karabhājana. Deze negen paramahamsa's beantwoordden de negen vragen, ieder op zijn beurt, in de volgende verzen: (1) 11.2: 33-43; (2) 11.2: 45-55; (3) 11.3: 3-16; (4) 11.3: 18-33; (5) 11.3: 35-40; (6) 11.3: 43-55; (7) 11.4: 2-23; (8) 11.5: 2-18; en (9) 11.5: 20-42.

 




Hoofdstuk 3: Bevrijding uit Māyā en Karma en het Kennen en Aanbidden van de Heer

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Mijne heren vertel ons alstublieft over het begoochelend vermogen [ofwel de māyā, zie ook 11.2: 48] van de Allerhoogste Heer Vishnu. We willen graag dat doorgronden, wat zelfs de grote mystici verbijstert. (2) We genieten van de nectar van uw verhalen over Heer Hari, maar we zijn nog niet verzadigd door dat tegengif tegen de pijn die een sterveling ervaart die wordt geplaagd door de ellende van samsāra.'

(3) S'rī Antarīksha zei: 'De Ziel van Alle Levende Wezens ontwikkelde met behulp van de elementen van de gigantische schepping al de schepselen hoog en laag [zie B.G. 13: 22 & 14: 18], o machtig gearmde, zodat zij [de delen en gehelen] die de Oorspronkelijke Persoon toebehoren, succesvol konden zijn met [de keuze tussen] de zinsobjecten en het ware zelf, de Ziel [zie ook 10.87: 2]. (4) Na de levende wezens te zijn binnengegaan die aldus werden geschapen met behulp van de vijf grofstoffelijke elementen en na Zich verdeeld te hebben als de ene [getuige] voor de tien [zinnen van waarnemen en handelen], schiep Hij er genoegen in ze in gang te zetten met de drie basiskwaliteiten van de natuur. (5) Het levende wezen, dat door de Opperziel tot leven werd gewekt met de geaardheden, geniet van die kwaliteiten en houdt zodoende dit geschapen lichaam voor het ware zelf - alsook zichzelf voor de baas, en raakt aldus verstrikt [zie ook B.G. 15: 8, vergelijk 11.2: 37]. (6) Door de zintuiglijk gestuurde handelingen houdt de eigenaar van het lichaam zich, op basis van verlangens, bezig met verschillende karmische - baatzuchtige - activiteiten en plukt hij daar de verschillende vruchten van. En zo beweegt hij zich dan zowel in een staat van geluk door deze wereld als in het tegendeel daarvan [zie B.G. 2: 62]. (7) Op deze manier door zijn karma bestemmingen bereikend die hem veel zaken brengen die niet zo goed zijn, ondergaat het levende wezen tot aan het einde der tijden hulpeloos geboorte en dood. (8) Als de ontbinding van de materiėle elementen op handen is, trekt de [Heer in de gedaante van de] Tijd, die geen begin of einde kent, het gemanifesteerde universum, dat bestaat uit de grofstoffelijke objecten en subtiele geaardheden, terug in het niet-gemanifesteerde [zie ook 3.29: 40-45, 3.26: 51]. (9) Er zal zich een verschrikkelijke droogte op aarde voordoen die een honderdtal jaren aanhoudt, zodat de drie werelden in die tijd, door de oplopende hitte van de zon, ernstig zullen verschroeien. (10) Beginnend vanuit de lagere regionen [Pātāla], zal het vuur dat uit de mond van Sankarshana omhoogschiet, aangewakkerd door de winden, alle windrichtingen in lichterlaaie zetten. (11) Grote massa's samvartaka['eindtijd']wolken zullen honderd jaar lang regenen, in stromen zo lang als olifantenslurven, en daardoor zal alles onder water komen te staan. (12) O Koning, het universum zal vervolgens, als een vuur dat zonder brandstof komt te zitten, door de Persoonlijkheid van de Universele Gedaante worden verlaten, als Hij [in de gedaante van Brahmā] het subtiele bereik van het ongeziene [pradhāna] binnengaat [zie ook B.G. 8: 19, 3.32: 12-15]. (13) De aarde, door de wind verstoken van haar aroma, verandert [terug] in water en het water door hetzelfde proces [van de wind] verstoken van zijn smaak, gaat [weer, zie *] over in vuur. (14) Vuur, door het duister ontdaan van zijn [kwaliteit, zijn] vorm, verandert in lucht en de lucht, die [de kwaliteit] van zijn aanraking kwijtraakt, lost op in de ether. Als de ruimte [de ether] door de Opperziel van de Tijd wordt ontdaan van zijn kwaliteit [het geluid], gaat hij over in het ego [van het niet-weten]. (15) De zinnen, de geest en de intelligentie, o Koning, gaan tezamen met de goden [die de emoties vertegenwoordigen] op in het ego-element, en het ik-bewustzijn gaat samen met al zijn gunakwaliteiten op in het Allerhoogste Zelf [zie ook 3.6 en 3.26: 21-48]. (16) Na aldus voor u deze begoochelende energie bestaande uit drie afdelingen te hebben beschreven, deze instantie van handhaving, schepping en vernietiging van de Allerhoogste Heer [gekenmerkt door goedheid, hartstocht en onwetendheid], wat zou u graag nog meer van ons willen horen?'

(17) De achtenswaardige koning zei: 'O grote wijze, zeg ons alstublieft hoe [zelfs] materialistische personen met gemak deze begoochelende energie van de Heer te boven kunnen komen die zo onoverkomelijk is voor degenen die het ontbreekt aan zelfbeheersing.'

(18) S'rī Prabuddha zei: 'Begrijp dat mensen die leven als man en vrouw, met hun inspanningen om het lijden terug te dringen en het geluk af te roepen, het tegenovergestelde resultaat bereiken. (19) Wat voor geluk valt er te verwachten van de veranderlijkheid van het hebben van een huis, kinderen, verwanten, huisdieren en de zo lastig te vergaren weelde welke altijd leed bezorgt, die de dood van de ziel inhouden? (20) Weet dat de gedroomde wereld waar men zich aldus op instelt, berust op baatzuchtige arbeid, niet duurzaam is en wordt gekenmerkt door zaken als een verlies aan omgangsvormen in groepen gelijkgestemden alsook met superieuren [B.G. 8: 16]. (21) Iemand die graag alles wil weten over het hoogste goed, behoort daarom zijn toevlucht te zoeken bij een geestelijk leraar, die zowel verblijft in de opperste vrede van de Absolute Waarheid als goed thuis is in de Vedische conclusies [zie b.v. 5.5: 10-13, 7.11: 13, 7.12: 1-16, 7.15: 25-26, 10.86: 57 en B.G. 4: 34]. (22) Met de goeroe als je ziel en aanbiddelijke godheid, moet men de wetenschap van de toegewijde dienst leren [het bhāgavata dharma of emancipatieproces, zie ook 11.2: 34] waarmee, vrij van illusie trouw van dienst zijnd, de Opperziel kan worden tevredengesteld die je Zijn eigen Zelf vergunt [**]. (23) Ten eerste moet de geest zich van alles onthechten en moet men zoals het hoort met genade, vriendschap en eerbied voor alle levende wezens, omgang ontwikkelen met toegewijden [vergelijk 11.2: 46]. (24) [Dat houdt in: Innerlijke en uiterlijke] reinheid, verzaking, tolerantie en stilte, studie van de heilige geschriften, eenvoud, celibaat, geweldloosheid en gelijkmoedigheid wat betreft de bekende tegenstellingen [zie ook yama & niyama en B.G. 12: 13-20]. (25) In afzondering, zonder [gehechtheid aan] een vaste verblijfplaats, met oude vodden aan je lijf en tevreden met wat dan ook, behoort men met de Heer voortdurend in gedachten te mediteren op het alomtegenwoordige Ware Zelf [zie ook 2.2: 5, 7.13: 1-10]. (26) Met geloof in de geschriften over de Allerhoogste Heer en zonder te spotten met andere geschriften, behoort men, met achting voor de waarheid en met zijn geest, woorden en handelingen strikt onder controle, innerlijk vreedzaam zijn zinnen te beheersen [zie ook B.G. 15: 15]. (27-28) Luisterend naar, zingend over en mediterend op de incarnaties, wederwaardigheden en kwaliteiten van de Heer wiens handelingen allen even wonderbaarlijk zijn, moet men alles doen te Zijnentwille. Van welke aanbidding, liefdadigheid, boetedoening, japa of vroomheid men ook is, je moet alles wat je dierbaar is, de echtgenote, de zoons, het huis en de eigen levensadem, opdragen aan het Allerhoogste [zie ook B.G. 9: 27]. (29) Met het van dienst zijn voor beiden [de bewegende en niet-bewegende wezens] moet men vriendschap koesteren voor zowel de gewone man als voor de toegewijden, de grote zielen die Krishna accepteerden als de Heer van hun hart. (30) Door de glorie van de Heer kan men in gezamenlijke besprekingen, in het tot elkaar aangetrokken zijn, in het elkaar tevreden stellen en in het gezamenlijk een einde maken aan materiėle activiteiten, zuivering vinden van [de relatie die men heeft met] de ziel [zie ook B.G. 3: 38]. (31) Zich [Hem] herinnerend en elkaar helpen herinneren, leidt de bhakti voor de Heer die een einde maakt aan de aaneenschakeling van zonden, dankzij die toewijding, tot een ontwaken waarbij het lichaam reageert met kippenvel [zie ook 11.2: 40]. (32) Soms huilt men bij de gedachte aan Acyuta, soms lacht men, soms schept men er groot genoegen in of spreekt men, handelt men wonderlijk, danst men en zingt men, en soms raakt men, met het volgen van het voorbeeld van de Ongeborene, bevrijd van het leed en valt men stil terwijl men het Allerhoogste bereikt [zie ook 10.35]. (33) Aldus bekend rakend met het bhāgavata dharma en lering trekkend uit de resulterende bhakti, zal iemand gericht op Nārāyana, makkelijk de māyā te boven komen die zo moeilijk te verslaan is [zie ook 1.1: 2].'

(34) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Alstublieft, u allen experts in de kennis van het Allerhoogste, wees zo goed ons te vertellen over de bovenzinnelijke positie van de Superziel van de Absolute Waarheid, die is geassocieerd met de naam van Nārāyana [zie ook 1.2: 11].'
 
(35) S'rī Pippalāyana zei: 'O Koning, weet dat het Allerhoogste het leven schenkt, het is dat op basis waarvan zich de zintuigen, de levensadem en geesten van de lichamen van de levende wezens bewegen. Het vormt de oorzaak zonder een oorzaak van de schepping, vernietiging en het behoud van dit universum, die zowel bestaat in de droomtoestand, de waaktoestand en de onbewuste toestand, alsook buiten deze [bewustzijns]toestanden om. (36) Dit kan niet worden omvat door de geest, de spraak, het zien, de intelligentie, de levensadem of door de zinnen, zo goed als een vuur niet kan worden omvat door zijn vonken. Zelfs het Vedisch woord kan er geen uitdrukking aan geven, de Veda's ontkennen immers dat het Allerhoogste Zelf in woorden kan worden uitgedrukt. Het kan slechts worden uitgedrukt in indirecte bewoordingen, in woorden die verwijzen naar datgene zonder welk de schriftuurlijke ontzeggingen doelloos zouden zijn [vergelijk 10.87]. (37) In den beginne Eén zijnd raakte het daarna bekend als de drievoudigheid van goedheid, hartstocht en onwetendheid [van de guna's], die samengaat met de macht van het handelen, van het bewustzijn en van het ik-besef, dat men het individuele levende wezen noemt [de jīva, de individuele ziel]. Met het aannemen van de vormen van de geestelijke kennis [de goden], van de handelingen [van de zinnen] en hun voorwerpen, en van de [goede en slechte] resultaten, is het levende wezen aldus behept met een veelvoud aan energieėn. Het is enkel het Allerhoogste dat [als de Absolute Waarheid of het Brahman] is gemanifesteerd voorbij zowel [het relatieve van] het grofstoffelijke als het subtiele [zie ook mahat-tattva, pradhāna, 4.29: 79, B.G. 10: 42, 13: 13 & 7: 14]. (38) Deze Ziel, nimmer geboren en nimmer stervend, groeit noch vergaat. Hij is de kenner van de levensstadia van de levende wezens die onderhevig zijn aan verandering. Die Ziel, alomtegenwoordig en onvergankelijk, welke zuiver bewustzijn is, werd een verscheidenheid [aan zielen], op dezelfde manier als de [ene] levensadem [prāna] met de macht van de zinnen resulteerde in een veelheid [aan vitale levensvormen, zie ook B.G. 2: 23-30 en ***]. (39) [Met wezens ontstaan] uit eieren, met embryo's, met planten en met wat moeilijk te onderscheiden is in het vochtige [micro-organismen], begeleidt het vitale beginsel van de adem de [zelfde] individuele ziel [zie ook linga] van de ene [levensvorm] naar de andere, zo goed als het zelf, los van het denken, onveranderlijk hetzelfde blijft als het geheugen zich herstelt ontwakend uit een diepe slaap waarin het ego en de zinnen waren opgegaan [zie B.G. 2: 22]. (40) Wenst men zich [enkel] de voeten van Hem met de Lotusnavel, dan wordt het vuil in het hart dat zich ontwikkelde met de geaardheden van de natuur en het baatzuchtig handelen, weggezuiverd door de macht van de bhakti. Als men aldus volledig gezuiverd is, wordt de waarheid van de ziel direct ingezien, net zoals de opkomende zon voor het blote oog zichtbaar wordt [B.G. 2: 55 en 6: 20-23 en nyāyika].'

(41) De achtenswaardige koning zei: 'Alstublieft leg ons de karma-yoga uit waardoor gezuiverd een persoon in dit leven snel van zijn vruchtdragende handelingen afkomt en, bevrijd van karmische terugslagen, het Allerhoogste bereikt [zie ook B.G. 1-6 of 3: 5]. (42) In mijn vaders bijzijn [Ikshvāku, zie 9.6: 4] stelde ik in het verleden de wijzen [de Kumāra's] een soortgelijke vraag, maar de zoons van Brahmā gaven geen antwoord. Kan u uitleggen wat de reden daarvan is?'

(43) S'rī Āvirhotra gaf ten antwoord: 'Juist handelen, niet handelen en verkeerd handelen [karma, akarma en vikarma] is een Vedisch onderwerp, niet een werelds onderwerp, en aangezien de Vedische kennis zijn oorsprong vindt in de Heer Zelf, raken [zelfs dat soort grote] verlichte zielen over deze kwestie [makkelijk] in de war [zie ook B.G. 4: 16-17 en 4.29: 26-27]. (44) De onwetende mens begeleiding biedend, schrijven de Veda's in bedekte termen materiėle handelingen [plichten] voor om bevrijd te raken van karma, zoals men ook een medicijn voorschrijft [zie ook B.G. 3: 26, 5.5: 17 en 10.24: 17-18]. (45) Een onwetend iemand die zijn zinnen niet onder controle heeft en er niet in slaagt te doen wat de Veda's zeggen, zal, door zijn gebrek aan dharma de verkeerde gedragswijze volgend [vikarma], telkens weer de dood vinden [zie ook B.G. 3: 8, 16: 23-24, 17: 5-6, 18: 7]. (46) Als men, handelend naar wat de Veda's voorschrijven, zonder gehechtheid tewerk gaat en offert terwille van de Heer, zal men zeker de perfectie bereiken die, om belangstelling te wekken, is geformuleerd in termen van tastbare resultaten [karma-kānda en B.G. 4: 17-23]. (47) Iemand die snel de knoop [van gehechtheid] in het hart door wil snijden die de ziel aan het lichaam bindt, moet, met [achting voor] de regulerende beginselen [de vidhi], Heer Kes'ava aanbidden, en tevens de goddelijkheid bestuderen zoals die wordt beschreven in de aanvullende Vedische literatuur [de tantra's, zie ook B.G. 12: 6-7]. (48) Met het hebben verworven van de genade [de initiatie] van de leraar van het voorbeeld [de ācārya], die hem laat zien wat per traditie werd overgeleverd, moet de toegewijde de gedaante van de Hoogste Persoonlijkheid aanbidden waar hij de voorkeur aan geeft [zie ook B.G. 3: 35, 7: 20]. (49) Schoon gewassen, recht voor [de beeltenis] zittend, geconcentreerd de adem beheersend en zo meer [zie ashthānga-yoga], en het lichaam zuiverend met het in verzaking aanroepen van Zijn bescherming [door de verschillende delen van zijn lichaam aan Hem toe te wijzen door ze met mantra's te markeren], moet hij de Heer aanbidden [zie ook B.G. 5: 27-28 en 6.8: 4-6]. (50-51) Met alle beschikbare ingrediėnten bereidt hij zich [daartoe] in hart en ziel voor. Hij zet de beeltenis en alles wat erbij hoort klaar, alsook de zaken die moeten worden geofferd, en besprenkelt de vloer en de zitplaats. Hij zet het water klaar voor de offerplechtigheid en zet aandachtig de beeltenis op de daartoe geėigende plaats. De beeltenis voorziet hij van heilige merktekens op Zijn hart en andere delen van Zijn lichaam. Vervolgens is hij van aanbidding met de daartoe bestemde mantra [4*]. (52-53) Met de mantra's die bij Hem horen moet hij van aanbidding zijn voor iedere afzonderlijke beeltenis en de ledematen ervan, Zijn speciale kenmerken [zoals zijn cakra] en Zijn metgezellen [zoals de pańca-tattva, zie b.v. de S'is'umāra-mantra of de Ambaris'a gebeden voor de cakra vermeld in 5.23: 8 en in 9.5]. De aanbidding in ieder opzicht zoals voorgeschreven presenterend met water voor Zijn voeten, reukwater ter verwelkoming, water voor de mond en het baden enzovoorts, met kleding, ornamenten, geuren, halssnoeren, ongebroken gerstekorrels [bedoeld voor het aanbrengen van tilaka], en met bloemenslingers, wierook, lampen en dergelijke offergaven, moet hij zich met eerbetoon en gebed buigen voor de Heer. (54) In die bezigheid opgaand [als een dienaar en zich niet valselijk identificerend] moet hij, aldus mediterend, volledig van aanbidding zijn voor de mūrti van de Heer. Vervolgens dient hij de overblijfselen van de aanbidding naar zijn hoofd te brengen [ter aanvaarding], en Hem weer respectvol terugzetten waar Hij thuishoort. (55) Hij die aldus de Heer, de Opperziel, aanbidt die aanwezig is in het vuur, de zon, het water enzovoorts, alsook in de gast en in het eigen hart [zie ook 2.2: 8], zal snel bevrijd raken.'

*: Als een kwaliteit word weggenomen verdwijnt het verschil tussen een element en dat element dat er vroeger in de evolutie van het universum aan voorafging, het verandert dan erin, of lost erin op: aldus vindt de vernietiging van het universum plaats.

**: S'rīla Rūpa Gosvāmī formuleerde vier vereisten waaraan men moet voldoen om vooruit te komen in dezen: '[1] Het aanvaarden van de toevlucht van een bonafide geestelijk leraar, [2] het worden ingewijd door de geestelijk leraar en het van hem leren om van toegewijde dienst te zijn, [3] het met geloof en toewijding opvolgen van de opdrachten van de geestelijk leraar, en [4] het volgen in de voetsporen van de grote ācārya's [leraren] onder leiding van de geestelijk leraar' (Bhakti-rasāmrita-sindhu 1.2.74).

***: S'rīla Madhvācārya citeert hierbij, uit de Moksha-dharma sectie van Vyāsadeva's Mahābhārata, de Heer die zegt:

aham hi jīva-samjńo vai
mayi jīvah sanātanah
maivam tvayānumantavyam
dristho jīvo mayeti ha
aham s'reyo vidhāsyāmi
yathādhikāram īs'varah

'Het levende wezen, bekend als de jīva, verschilt niet van Mij, daar hij mijn expansie is. Aldus is het levende wezen eeuwig, zoals Ik, en bestaat het altijd in Mij. Maar je moet niet gekunsteld denken, 'nu heb ik de ziel aanschouwd.' Het is eerder zo dat Ik, als de Hoogste Persoonlijkheid van God, je deze zegen zal vergunnen als jij er werkelijk voor in aanmerking komt.'

*4: Zoals iedere prākrita, of onpersoonlijke, materialistische toegewijde, de Heer als zijnde de godheid van zijn voorkeur aanbidt in Zijn gedaante van de Tijd, met behulp van pragmatisch verdraaide klokken, niet-geschrikkelde weekindelingen [zie de Orde van de Tijd en kāla om dit recht te zetten] en mantra's als 'wees op tijd' en 'tijd is geld', zo aanbidt ook de klassieke bhakti met de kanishthha of beginnende, personalistische toegewijde, met meer achting voor de Vedische autoriteit, de persoonlijke gedaante van de Heer in de vorm van een [Krishna]beeltenis waarbij hij 'om namo bhagavate vāsudevāya' [4.8: 54], de Gāyatrī, de Mahāmantra en andere mantra's uitspreekt. In al deze gevallen moet worden gedacht aan wat Vyāsa in 11.2: 47 zegt over mūrti-aanbidding in het algemeen.




Hoofdstuk 4: De Handelingen van Nara-Nārāyana en de Andere Avatāra's Beschreven

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'Vertel ons alstublieft over de handelingen van ieder van deze zelfgekozen verschijningen waarmee de Heer optrad, heeft opgetreden en zal optreden in deze wereld [zie ook 2.7].'

(2) S'rī Drumila zei: 'Waarlijk, hij die tracht de onbegrensde, bovenzinnelijke kwaliteiten van de Onbegrensde op te sommen, is een persoon met de intelligentie van een kind. Men kan er op de een of andere manier, na de nodige tijd, in slagen het aantal stofdeeltjes op aarde te tellen, maar de kwaliteiten van het Reservoir van alle Vermogens zijn ontelbaar [zie ook 10.14: 7, 10.51: 38]. (3) Toen de Oorspronkelijke Persoonlijkheid van God Nārāyana het, vanuit Hemzelf gegenereerde, lichaam van het universum aannam dat werd geschapen uit de vijf materiėle elementen, en er in Zijn volkomen deelaspect in binnenging, raakte Hij aldus bekend als de Purusha [zie ook 1.3: 1]. (4) In de uitgebreidheid van dit driewereldenlichaam ontstonden er, uit Zijn zinnen, de twee soorten zinnen van waarnemen en handelen van de belichaamde wezens, ontstonden er uit Zijn wil de geestelijke kennis, en uit Zijn ademen kracht, vermogen en ondernemingszin. Hij is de oerbeweger van schepping, vernietiging en behoud, in hartstocht, onwetendheid en goedheid [zie B.G. 3: 27, 13: 30 en S.B. 6.17: 19, 3.26: 7, 3.27: 2, 3.32: 12-15, 10.46: 41, 10.83: 3]. (5) In den beginne werd Hij met de geaardheid hartstocht voor de schepping van dit universum S'ata-dhriti [Heer Brahmā], voor de handhaving van het dharma en bescherming van de brahmanen werd Hij Vishnu, de Heer van de offers, en voor de vernietiging in onwetendheid nam de Oorspronkelijke Persoon de gedaante aan van Rudra [S'iva]; aldus is Hij voor de geschapen wezens altijd van schepping, handhaving en vernietiging [zie ook 2.10: 41-46, 4.29: 79, 4.30: 23].

(6) Hij werd als Nara en Nārāyana, de besten van de wijzen volmaakt van vrede, geboren uit Mūrti, de dochter van Daksha en echtgenote van Dharma [*]. Ze pleitten voor het naleven van de plicht die zich kenmerkt door het beėindigen van materiėle activiteiten, en leven zelfs vandaag de dag nog gediend door de grootste wijzen aan Hun voeten [zie B.G. 9: 27 en ook 2.7: 6, 4.1: 49-57, 5.19: 9]. (7) Heer Indra was bang en dacht: 'Hij [Nārāyana] wil mijn koninkrijk inpalmen.' Hij zette Cupido in die zich samen met zijn metgezellen de Apsara's naar Badarikās'rama begaf. Niet bekend met Zijn grootheid probeerde hij daar samen met de zachte bries van de lente Hem met zijn pijlen, [bestaande uit] de blikken van de vrouwen, te raken. (8) De Oorspronkelijke Godheid die begrip had voor de overtreding van Indra, sprak vrij van trots glimlachend tot hen die op hun benen stonden te trillen: 'Wees alstublieft niet bang, o machtige Madana [Heer van de Liefde], o god van de wind en echtgenotes van de halfgoden, alstublieft aanvaard deze gaven van Ons en zegen deze ās'rama met uw aanwezigheid.'

(9) O god van de mensen [Nimi], nadat de Verlener van Onbevreesdheid aldus had gesproken, bogen de goden zich beschaamd voor Hem en zeiden, smekend om mededogen, met hun hoofden naar beneden: 'O Almachtige, dit [soort van respect] is met U, de Allerhoogste Onveranderlijke, niet zo verrassend, niet met U aan wiens voeten in groten getale zij zich verbuigen die zelfbeheerst en innerlijk tevreden zijn [zie ook 1.7: 10]. (10) Voor hen die U van dienst zijn om hun materiėle werelden te overstijgen en het Allerhoogste te bereiken, bestaan er vele hindernissen [verleidingen] opgeworpen door de verlichte zielen [of de halfgoden]. Maar als men die zielen middels offerplechtigheden met het brengen van offers hun aandeel toekent, bestaan er, voor dit soort van andere toegewijden, niet zulke belemmeringen. Vanwege U als zijnde de Beschermer kan hij dan die obstakels te boven komen [zie ook 9.4: 8 en 10.2: 33]. (11) Sommige mensen met ons [bezig] in de vorm van [boetedoeningen als] honger, dorst, de drie tijdgebonden kwaliteiten [hitte, kou en regen], de wind, de tong en de geslachtsorganen, vallen ten prooi aan woede als ze merken dat het niets oplevert en zien dan af van die moeilijke ontzeggingen als zijnde nutteloos. Met het overgestoken hebben van grenzeloze oceanen [van beproevingen] verdrinken ze dan [met hun woede zogezegd] in [het water] van de hoefafdruk van een kalf [zie B.G. 17: 5-6, 6.1: 16 en vergelijk 5.8: 23 en 10.12: 12].'

(12) Terwijl ze Hem [Nārāyana] aldus prezen, toonde Hij recht voor hun ogen [een aantal] vrouwen die er hoogst wonderbaarlijk uitzagen, fraai waren aangekleed en de Almachtige van dienst waren [zie ook 2.7: 6]. (13) Toen ze deze vrouwen voor zich zagen, die leken op de Godin van het Geluk zelf, raakten de volgelingen van de god [van de liefde] verbijsterd door de fantastische schoonheid en geur, die hun eigen pracht deed verbleken. (14) De Heer der Heerscharen zei met een flauwe glimlach tot hen die zich voor Hem bogen: 'Alstublieft, kies uit deze dames er een die u geschikt acht als een sieraad van de hemel.'

(15) De dienaren van de halfgoden brachten instemmend, met het laten weerklinken van de lettergreep 'om', Hem hun eerbetuigingen, kozen Urvas'ī, de beste van de Apsara's, en keerden vervolgens met haar voorop terug naar de hemel. (16) Buigend voor heer Indra in zijn vergadering vertelden ze, voor een gehoor van alle bewoners van de drie hemelen, over de kracht van Nārāyana. Hij stond versteld. (17) De Onfeilbare Heer, Vishnu die met Zijn expansies nederdaalt in deze wereld voor het heil van het ganse universum, sprak over zelfverwerkelijking met het aannemen van de gedaanten van de [bovenzinnelijke] zwaan [Hamsa], Dattātreya, de Kumāra's en onze vader, de Allerhoogste Heer Rishabha [B.G. 14: 4]. De oorspronkelijke teksten van de Veda's werden door Hem, de doder van Madhu, teruggehaald in Zijn paardincarnatie [Hayagrīva]. (18) In Zijn visincarnatie [Matsya] beschermde Hij Vaivasvata Manu [Satyavrata], de planeet aarde en de kruiden tijdens de grote vloed. In Zijn zwijnincarnatie [Varāha] bevrijdde Hij de aarde uit de wateren en doodde Hij de demonische zoon van Diti [Hiranyāksha]. In de gedaante van een schildpad [Kurma] hield Hij de berg [Mandara] op Zijn rug waarmee de nectar werd gekarnd. Hij bevrijdde [in Zijn bovenzinnelijke gedaante, Vishnu] de koning van de olifanten [Gajendra] die zich aan Hem overgaf toen hij vanwege de krokodil in nood verkeerde. (19) Hij verloste de biddende ascetische wijzen [de  kleine Vālakhilya's] die ten val waren gekomen [in het water van de hoefafdruk van een koe]. Hij verloste Indra van de ban van duisternis nadat hij Vritrāsura gedood had. Hij verloste de echtgenotes van de halfgoden die hulpeloos [door Bhaumāsura] gevangen waren gezet in het Asurapaleis. In de gedaante van Nrisimhadeva doodde Hij Hiranykas'ipu, de Asurakoning, om de vrome toegewijden van hun angst te bevrijden. (20) Verder pakte Hij als Heer Vāmana, onder het voorwendsel van liefdadigheid, de aarde van Bali af en gaf Hij haar aan de zoons van Aditi. Middels Zijn verschillende verschijningen beschermt Hij tijdens de heerschappij van iedere Manu de werelden. Voor het heil van de godvrezenden, doodde Hij [gezeten op Garuda zo ook] al de Daityaleiders in een strijd tussen de goden en demonen [zie 8.10]. (21) Als Heer Paras'urāma bevrijdde Hij de aarde van de leden van de heersende klasse en vernietigde Hij, als het vuur dat Hij als een afstammeling van Bhrigu was, zevenentwintig keer de dynastie van Haihaya. Als de echtgenoot van Sītā [Rāmacandra] onderwierp Hij de oceaan en doodde Hij op Lankā Tienkop [Rāvana] met inbegrip van zijn soldaten. Het vertellen van de verhalen over de heerlijkheden van Hem die altijd zegerijk is, maakt een einde aan de onzuiverheid van de hele wereld. (22) De Ongeboren Heer zal [als Krishna] Zijn geboorte nemen in de Yadudynastie en zal, om de overlast van de aarde terug te dringen, daden verrichten die zelfs voor de halfgoden moeilijk op te brengen zijn. Hij zal [daarna als de Boeddha] met argumenten van speculatieve aard hen verbijsteren die los van Hem [of de tradities] hun offers brengen. Aan het einde van Kali-yuga zal Hij [als Heer Kalki] tenslotte een einde maken aan al de heersers van twijfelachtig allooi. (23) Er bestaan van de zo heel glorieuze Heer van het Levend Wezen [de Heer van het Universum Jagadīs'vara] die we aldus bespraken, o machtig gearmde, ontelbare verschijningen en handelingen precies als deze.'

*: Volgens de Matsya Purāna (3.10), werd Dharma, de vader van Nara-Nārāyana Rishi, geboren uit de rechterborst van Brahmā en trouwde hij later met dertien van de dochters van Prajāpati Daksha.

 




Hoofdstuk 5: Nārada Besluit Zijn Onderricht aan Vasudeva

(1) De achtenswaardige koning [Nimi] zei: 'O u volmaakt in de kennis van de ziel, wat is de bestemming van hen die zo goed als nooit Hari, de Allerhoogste Persoonlijkheid, aanbidden [zie ook 11.3: *4] en, niet in vrede verkerend met hun lusten, de controle over zichzelf kwijt zijn?'

(2) S'rī Camasa zei: 'Uit het gezicht, de armen, de dijbenen en de voeten van de Oorspronkelijke Persoon ontstonden, met de verschillende [combinaties van de drie *] basiskwaliteiten van de natuur, de vier geestelijke afdelingen [of ās'rama's] en roepingen vooropgegaan door de brahmanen [of varna's, zie ook B.G. 4: 13]. (3) Als welk lid van deze [orden] ook, niet van aanbidding is voor de Allerhoogste Heer, of Hem minacht die de bron van zijn eigen zelf vormt, zal hij, van zijn positie afgedwaald, ten val komen [zie B.G. 16: 23]. (4) Velen zien geen kans zich bezig te houden met de verhandelingen over de Heer en denken nimmer aan de glorie van Acyuta. Voor [met name] vrouwen [vergelijk 5.17: 15], voor s'ūdra's en anderen [die aldus de weg kwijt zijn], moeten persoonlijkheden als u van genade zijn. (5) Zelfs intellectuelen, edelen en kooplieden die [door initiatie] toegang kregen tot de lotusvoeten van de Heer, raken het spoor bijster in hun betrokkenheid bij de [meest uiteenlopende] levensopvattingen [zie ook 5.6: 11, B.G. 2: 42-43].  (6) Onwetend over karmische zaken drukken zij, die feitelijk tekortschieten in ervaring maar trots zichzelf heel geleerd achten, zich verrukt over de schoonheid van de [Vedische] taal uit in [voor de halfgoden] vlijende verhandelingen waarmee ze zichzelf op een dwaalspoor brengen [zie ook B.G. 9: 3]. (7) Vol van hartstocht, met kwalijke verlangens en wellustig, zijn ze zo kwaad als slangen, bedrieglijk en ingebeeld, en drijven ze zondig de spot met hen die Acyuta dierbaar zijn. (8) In hun huizen ingericht ter wille van de seksualiteit, spreken ze met elkaar over de zegeningen van het aanbidden van vrouwen. Dieren dodend zonder oog voor de gevolgen brengen ze offers met enkel hun eigen  belang voor ogen, zonder voedsel uit te delen en schenkingen te doen uit dankbaarheid [voor de spirituele/geestelijke leiders en hun volgelingen, zie ook B.G. 16]. (9) Met hun intelligentie verblind door trots over hun weelde, speciale talenten, afkomst, scholing, verzaking, schoonheid, kracht en het uitvoeren van rituelen, koesteren ze harteloos minachting voor de vrome zielen die de Heer dierbaar zijn en hebben ze ook geen achting voor de Meester Zelf [zie ook b.v. 1.8: 26, 4.2: 24, 4.31: 21, 5.1: 12, 7.15: 19, 8.22: 26 en B.G. 2: 42-43]. (10) Minder intelligente personen vernemen [bij voorkeur] niet over de hoogst aanbiddelijke Heer verheerlijkt in de Veda's, de Opperziel die, zo [onafhankelijk] als de ether, Zich altijd in alle belichaamde wezens bevindt. Ze hebben het liever over de [materialistische] ideeėn die hen bezig houden. (11) In de materiėle wereld laat de geconditioneerde ziel zich steeds leiden door geslachtsverkeer, vlees eten en bedwelming [door alcohol en drugs] buiten de voorschriften om. Deze zaken zijn [echter] geregeld in [respectievelijk] het huwelijk, met offerandes en in ritueel gebruik met het doel ze een halt toe te roepen [zie ook 1.17: 38-39]. (12) Men heeft enkel voordeel van de vrucht van het dharma, want daarmee is er zowel de kennis als de wijsheid die tot bevrijding leidt. Maar in hun huizen hebben ze [de materialisten] geen oog voor de onoverkomelijke greep van de dood op het lichaam waar ze zich mee identificeren [zie ook 3.30: 7, 7.6: 8, 4.29: 52-55 maar ook 4.22: 10]. (13) Het staat voorgeschreven dat wijn moet worden geaccepteerd door eraan te ruiken en dat evenzo een beest volgens de voorschriften moet worden gedood en niet door het pijn te doen [op de verkeerde 'gewelddadige' manier]. Op dezelfde manier is seksuele gemeenschap er om kinderen te verwekken en niet zozeer voor het zinnelijk genot [B.G. 7: 11]. Voor deze allerzuiverste plichtsbetrachting volgens de regels, hebben zij [de minder intelligenten] geen begrip [zie ook 7.15]. (14) Zij die geen weet hebben van deze feiten en zeer onheilig ingebeeld zichzelf als vroom beschouwen, doen onschuldige trouwe dieren kwaad. Nadat ze hun lichamen hebben verlaten zullen die dieren hen opeten [vergelijk 5.26: 11-13 en 4.25: 7-8]. (15) Afgunstig op hun ware Zelf, hun Heer en Meester die leeft [in hun lichaam en] in de lichamen van anderen, komen ze ten val, in hun affectie gebonden aan hun eigen sterfelijke omhulsel en de relaties ervan. (16) Zij die niet de zaligheid bereikten maar er wel in slaagden hun onwetendheid te boven te komen, zullen [niettemin] met het volgen van het drievoudige pad [van de drie doelen van het vrome leven: het ritueel, een inkomen en gereguleerde verlangens, zie ook de purushārtha's, 10.2: 32] hun leven verpesten als ze [zonder bezinning en meditatie] zich geen vrije tijd gunnen [ofwel te hard werken]. (17) Allen die hun ziel doden [door zonder meditatie zich af te beulen] en die het ontbreekt aan vrede, denken in hun onwetendheid kennis van zaken te hebben, maar ze lijden mettertijd onder de vernietiging van al hun hoop en dromen als ze er niet in slagen hun [spirituele] plichten te vervullen. (18) Zij die hun gezichten afkeerden van Vāsudeva belanden onbedoeld in het duister, zoals beschikt door de begoochelende energie van de Allerhoogste Ziel, als ze [aan het einde van hun leven] hun huizen, kinderen, vrienden en echtgenotes achter zich laten.'

(19) De achtenswaardige koning zei: 'In welke tijd had de Heer welke kleur en welke gedaante, en met welke namen en welke methoden wordt Hij door de mens aanbeden? Alstublieft verschaf ons hier duidelijkheid over.'

(20) S'rī Karabhājana gaf ten antwoord: 'Heer Kes'ava [Krishna] heeft in de [yuga's] genaamd Krita [of Satya], Tretā, Dvāpara en Kali verschillende huidskleuren [zie ook 10.26: 16], namen en gedaanten, en wordt dienovereenkomstig op verschillende manieren aanbeden. (21) In Satya-yuga is Hij blank, heeft Hij vier armen en samengeklit haar, en draagt Hij kleding van boombast, een zwart hertenvel, een heilige draad, akshazaad gebedskralen, een staf en een waterpot. (22) De menselijke wezens zijn in die tijd vreedzaam, vrij van afgunst, een ieder welgezind, gelijkmoedig, en van aanbidding voor de Heer middels zowel boetedoeningen als door het beheersen van hun geest en zinnen. (23) Hij wordt aldus bezongen als Hamsa ['de Zwaan'], Suparna ['Mooie Vleugels'], Vaikunthha ['de Heer van het Hemelrijk'], Dharma ['de Handhaver van de Religie'], Yoges'vara ['de Heer van de Yoga'], Amala ['de Onberispelijke'], Īs'vara ['de Allerhoogste Heer'], Purusha ['de Oorspronkelijke Persoon'], Avyakta ['de Ongeziene'] en Paramātmā ['de Superziel']. (24) In Tretā-yuga heeft Hij een rode huidskleur, blonde lokken en vier armen, en draagt Hij drie gordels [overeenkomstig de initiaties van de eerste drie varna's], terwijl Hij, als de verpersoonlijking van de drie Veda's, offerlepels [**] en zo meer bij Zich heeft als Zijn symbolen. (25) De menselijke wezens, die als zoekers van de Absolute Waarheid gefixeerd zijn in de religiositeit, aanbidden in die tijd Hem, Hari die al de goden omvat, met offerrituelen van de drie Veda's [zie ook 1.16: 20]. (26) Men noemt Hem [in Tretā-yuga] Vishnu ['de Al-doordringende'], Yajńa ['de Heer van het Offer'], Pris'nigarbha ['de zoon van Pris'ni', 10.3: 32], Sarvadeva ['de God van Alle Goden'], Urukrama ['de Heer van de Grote Stappen'], Vrishākapi ['de Heer als de gedenkwaardige die beloont en het leed verdrijft'], Jayanta ['Hij die Alles Overwint'] en Urugāya ['Hij die men het Meest Verheerlijkt']. (27) In Dvāpara-yuga is de Allerhoogste Heer grijsblauw, draagt Hij gele kleren en onderscheidt Hij Zich door Zijn attributen [de werpschijf, knots, lotus en schelphoorn] en Zijn fysieke kenmerken zoals de S'rīvatsa, [de pauwenveer en het Kaustubhajuweel]. (28) O Koning, sterfelijke mensen die kennis willen verwerven over het Allerhoogste, aanbidden Hem, de Oorspronkelijke Persoon, in dat tijdperk in de rol van een grote koning, overeenkomstig de Veda's en Tantra's [zoals b.v. in 1.10: 16-18 en 10.74: 17-24 en ***] als volgt. (29-30) 'Wij brengen Sankarshana, Pradyumna, Aniruddha en U, Vāsudeva, onze eerbetuigingen, U, Nārāyana Rishi, de Oorspronkelijke en Allerhoogste Persoonlijkheid van God, de Grote Ziel, de Heer van de Schepping, de Gedaante van het Universum Zelf en het Ware Zelf van alle levende wezens [zie catur-vyūha].' (31) O Koning, aldus prijst men in Dvāpara-yuga de Heer van het Universum. Alstublieft verneem ook op welke manier men overeenkomstig de schriftuurlijke voorschriften van aanbidding is in Kali-yuga [zie ook 7.9: 38]. (32) Mensen die het goed begrijpen aanbidden [in Kali-yuga], middels offerplechtigheden die hoofdzakelijk bestaan uit samenzang, de Heer met een donkere huidskleur en een heldere uitstraling [Krishna en Krishna-Caitanya], begeleid door Zijn medestanders, toegewijden, wapens en metgezellen [zie ook Pańca-tattva] als volgt. (33) 'O Allerhoogste Persoonlijkheid, laat mij Uw voeten aanbidden. Men mediteert steeds op hen omdat ze een einde maken aan de vernedering [door de macht van de materie]. Beantwoordend aan [al] het verlangen [van de ziel], vormen ze het gezag en het pelgrimsoord waarvoor S'iva en Brahmā zich verbuigen. Ze nemen het leed weg van Uw dienaren, zijn de meest achtenswaardige toevlucht, o beschermer van allen die zich aan U overgeven, en vormen de boot voor de oceaan van geboorte en dood. (34) O Allerhoogste Persoonlijkheid, laat me Uw lotusvoeten vereren, want U, gefixeerd in het dharma, zag in reactie op de woorden van een brahmaan [als Akrūra, S'rī Advaita] af van de zo moeilijk te verzaken en door de halfgoden fel begeerde weelde van S'rī, o U die, [als Rāma, Krishna, de Boeddha, Caitanya etc.] van genade zijnd voor degenen gevangen in de dierlijke aard, Zich begaf naar het afgelegen gebied [India, de wildernis, het woud, de woestijn, met sannyāsa] om Uw verlangde doel na te jagen [Uw missie, Uw dharma, Uw aanwezigheid als de Heer van de toegewijden, 4*].'

 (35) O Koning, dit is hoe de Allerhoogste Heer Hari, de Heer van Alle Zegeningen, door de mensen van iedere yuga wordt aanbeden met de [namen en] gedaanten passend bij dat tijdperk. (36) Respectabele zielen die bekend zijn met de waarde van het tijdperk, prijzen Kali-yuga door erop te wijzen dat de essentie ervan bestaat uit de zegen dat door enkel gezamenlijk [Zijn namen] te zingen, men al zijn doelen kan bereiken. (37) Voor de belichaamde ziel die ronddoolt in dit universum bestaat er geen grotere winst dan dit [sankīrtanazingen] waardoor de herhaling van geboorte en dood wordt doorbroken en [Zijn] Opperste Vrede wordt bereikt [zie ook 2.1: 11, 3.33: 7, 8.23: 16 en 8.23*]. (38-40) Zij die leven in Satya-yuga en de andere yuga's, o Koning, willen hun geboorte in Kali-yuga nemen omdat men in dat tijdperk, o grote monarch, overal toegewijden van Nārāyana kan aantreffen. Men vindt ze met name in groten getale in de provincies van Zuid-India. De mensen die daar drinken van het water van de rivieren de Tāmraparnī, de Kritamālā, de Payasvinī, de o zo heilige Kāverī, de Mahānadī en de Pratīcī, o heer van de mensen, zijn grotendeels toegewijden die met een zuiver hart de Allerhoogste Heer Vāsudeva van dienst zijn. (41) O Koning, als iemand zijn materiėle verplichtingen verzaakt en de beschutting van Mukunda zoekt, Hij Die de Toevlucht Verleent, is hij niet de dienaar noch de schuldenaar van de goden, de wijzen, normale levende wezens, vrienden en verwanten, de samenleving of van de voorvaderen [zie ook B.G. 3: 9]. (42) Iemand die de toevlucht van Zijn voeten is toegewijd en zijn voorkeur voor anderen heeft opgegeven, is de Allerhoogste Heer Hari zeer dierbaar. Welk verkeerd handelen [vikarma] zich op de een of andere manier ook voordeed, zal worden weggenomen door Hem die Zich in ieders hart bevindt [zie 8.23: 16 en B.G. 9: 22, 9: 30, 18: 56].'

(43) S'rī Nārada zei: 'Nadat hij aldus had vernomen over de wetenschap van de toegewijde dienst was [koning Nimi,] de heer van Mithilā zeer tevreden en sprak hij samen met de priesters gebeden uit voor de wijze zonen van Jayantī [de Yogendra's 5.4: 8]. (44) Toen verdwenen de volmaakte zielen voor ogen van allen aanwezig. De koning leefde trouw dit dharma na en bereikte de allerhoogste bestemming. (45) Ook u [Vasudeva], o hoogst fortuinlijke ziel, zal het Allerhoogste bereiken als u, met geloof in deze religieuze plichten, van de toegewijde dienst bent waar u over vernam en zich hebt vrijgemaakt van uw materiėle zorgen. (46) Omdat de Allerhoogste Heer en Meester Hari, de positie innam van uw zoon, raakte de aarde vervuld van jullie heerlijkheden als man en vrouw. (47) Met het tonen van jullie liefde voor Krishna als je zoon, raakten door jullie kijken, omhelzen, praten, slapen, zitten en eten met Hem, jullie harten gezuiverd. (48) Koningen als S'is'upāla, Paundraka en S'ālva, die in afgunst wedijverend zich betrokken op Zijn bewegingen, blikken enzovoorts, en aldus mediterend hun geesten op Hem fixeerden terwijl ze lagen, zaten enzomeer, bereikten een soortgelijke [spirituele] positie. Wat [voor zegeningen zijn er] dan [wel niet weggelegd] voor hen die Hem gunstig gezind zijn [zie mukti en ook Jaya & Vijaya]? (49) Denk niet van Krishna dat Hij uw zoon zou zijn. Hij is de Opperziel en Heer van Allen, die bij de macht van Zijn illusie verscheen als een normaal menselijk wezen en Zijn volheid als de Allerhoogste Onfeilbare verhulde [zie ook B.G. 4: 6]. (50) De faam van Hem die nederdaalde voor de bevrijding verspreidde zich wijd in de wereld, omdat Hij er zowel voor het doden van de asuraleden van de adelstand was die de aarde belastten, als voor de bescherming van de transcendentalisten die Hem toegewijd waren [zie ook B.G. 4: 7].'

(51) S'rī S'uka zei: 'Toen ze dit hadden gehoord waren de hoogst fortuinlijke Vasudeva en Devakī zeer verrast en gaven ze de illusie op die ze koesterden [dat Krishna hun zoon zou zijn]. (52) Hij die eenpuntig van aandacht mediteert op deze vrome, historische vertelling, zal nog in dit leven zijn [materiėle] besmetting van zich afschudden en de spirituele volmaaktheid bereiken.'

*: Met de Rik-samhitā (8.4: 19), de S'ukla-yajur Veda (34: 11) en de Atharva Veda (19: 66) die allemaal zeggen 'De brahmaan verscheen als Zijn gezicht, de koning als Zijn armen, de vais'ya als Zijn dijen, en de s'ūdra werd geboren uit Zijn voeten' worden, volgens S'rīdhara Svāmī, de brahmanen geacht geboren te zijn uit de geaardheid goedheid, de kshatriya's uit een combinatie van goedheid en hartstocht, de vais'ya's uit een combinatie van hartstocht en onwetendheid en de s'ūdra's uit de geaardheid onwetendheid.

**: Hier vermeld worden de vikankata houten sruk en de khadira houten sruvā die de sruk bediend voor het gieten van ghee in het vuur.

***: De paramparā, om ons te helpen herinneren aan de neergang van de toewijding in de loop van de yuga's [zie ook 1.16: 20] verduidelijkt: 'De mensen levend in Satya-yuga werden omschreven als s'āntāh, nirvairāh, suhridah en samāh, of vreedzaam, vrij van afgunst, de weldoeners van ieder levend wezen, en gefixeerd op het spiritueel platform voorbij de geaardheden der materiėle natuur. Zo ook werden de mensen levend in Tretā-yuga omschreven als dharmishthhāh en brahma-vādinah, of diepreligieus, en deskundige navolgers van de Vedische voorschriften. In het voorliggende vers, wordt van de mensen levend in Dvāpara-yuga gezegd dat ze eenvoudig jijńāsavah zijn, ofwel begerig zijn om de Absolute Waarheid te kennen. Anderszins worden ze omschreven als martyāh, of onderhevig aan de zwakheid van sterfelijke wezens.' Het ene na het andere tijdperk is men dus van aanbidding met meditatie, het brengen van offers, tempelaanbidding en het gezamenlijk zingen.

4*: De paramparā voegt hieraan toe: 'Bevestiging leverend voor de verklaring van dit vers, aanbidden de volgelingen van Caitanya Mahāprabhu Hem ook in Zijn zesarmige gedaante van de shad-bhuja. Twee armen dragen de waterpot en de danda van de sannyāsī Caitanya Mahāprabhu, twee armen dragen de fluit van Heer Krishna, en twee armen dragen de pijl en de boog van S'rī Rāmacandra. Deze shad-bhuja gedaante is de eigenlijke strekking van dit vers van het S'rīmad Bhāgavatam'.

 




Hoofdstuk 6: Retraite op Advies van Brahmā en Uddhava Privé Toegesproken

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen arriveerde Heer Brahmā [in Dvārakā] omringd door zijn zoons, de goden en de heersers van de mensen. Ook Heer Bhava [S'iva] kwam, de voor alle levende wezens goedgunstige Heer, die werd vergezeld door een schare van spookachtige wezens. (2-4) Indra, de oppermachtige heerser, en zijn goden [de Maruts] kwamen ook, de zoons van Aditi, de goedgeaarde zielen helder van geest [de Vasu's], de beschermers van de gezondheid [de As'vins], de kunstenaars [de Ribhu's], de afstammelingen van Angirā, de expansies van S'iva [de Rudra's], de halfgoden van het intellect [de Vis'vedeva's], van de handel [de Sādhya's], en andere halfgoden, de zangers en dansmeisjes van de hemel [Ghandarva's en Apsara's], zij die excelleren [de Nāga's], de vervolmaakten [de Siddha's] en de eerbiedwaardige zielen [de Cārana's], de schatbewaarders [de Guhyaka's], de zieners [de Rishi's], de voorvaderen [de Pita's], de wetenschappers [de Vidyādhara's], en zij die bijzondere talenten hebben [de Kinnara's], kwamen allen bijeen in Dvārakā met het verlangen Krishna te zien, de Allerhoogste Heer die overal in het universum de onzuiverheden verdrijft, die met Zijn bovenzinnelijke gedaante de ganse menselijke samenleving betovert, en Zijn faam verspreidt in alle werelden. (5) In die schitterende stad vol van een enorme overvloed, zagen ze met hun hongerige ogen Heer Krishna die zo prachtig is om te zien.

(6) Na de beste van de Yadu's overladen te hebben met bloemenslingers meegebracht uit de tuinen van de hemel, prezen ze Hem, de Heer van het Levende Wezen, en drukten ze zich uit in allerlei verheven denkbeelden en woorden. (7) De goden zeiden: 'Wij met al onze intelligentie, zinnen, levensadem, geest en woorden, buigen ons aan Uw lotusvoeten, o Heer, de voeten waarop zij in hun hart mediteren die verbonden zijn in de liefde van het streven naar bevrijding uit de machtige greep van karmische gevolgen. (8) U, die door [het inzetten van] de materiėle energie bestaande uit de drie basiskwaliteiten, de ondoorgrondelijke kosmische manifestatie in Uzelf schept, beschermt en vernietigt, doet dat terwijl U zich temidden van die geaardheden bevindt. [Niettemin] raakt U door hen in het geheel niet verstrikt in karmische activiteiten, o Onoverwinnelijke, omdat U, de Onbetwijfelbare Heer, altijd verzonken bent in Uw onbeperkte gelukzaligheid [zie ook B.G. 3: 22]. (9) O Aanbiddelijke, de loutering van die personen die een besmet bewustzijn hebben wordt niet zozeer tot stand gebracht door bezweringen, het respecteren van voorschriften, het bestuderen van de geschriften, door liefdadigheid, boetedoeningen en rituelen, als wel door te luisteren naar die zielen die zich in zuivere goedheid bevinden en een volledig gerijpt en bovenzinnelijk geloof in Uw heerlijkheden hebben [zie ook 4.29: 36-38]. (10) Mogen er voor ons Uw lotusvoeten zijn, het vuur dat onze ongunstige mentaliteit verteert en dat door de wijzen, die uit zijn op het ware voordeel, wordt gedragen in hun tot vrede gebrachte harten, het vuur van Uw vier gedaanten [van ziel, ego, geest en intelligentie, de catur-vyūha] dat driemaal daags door de zelfbeheerste toegewijden wordt aanbeden om te reiken voorbij de [materiėle] hemelen [zie ook 11.5: 34] en een weelde [bhaga] te verwerven als die van U. (11) Op hen [Uw voeten] mediteren zij die, met het samengevouwen hebben van hun handen, de ghee die ze namen in het offervuur plengen in het [nirukta]proces van begrip krijgen voor de drie Veda's. Op hen mediteren de yogabeoefenaren die, met het verwerven van kennis omtrent Uw [yoga-]māyā, verenigd zijn in het zich realiseren van het Ware Zelf. [Maar] ze worden [enkel] geheel bereikt door de meest verheven toegewijden [zie uttama en 11.2: 45-47]. (12) Met de verwelkte bloemenslinger die we U aanbieden, o Almachtige, voelt S'rī, Uw gezellin, zich zo uitgedaagd als een jaloerse bijvrouw, want U aanvaardt onze offergave als zijnde juist uitgevoerd [zie ook B.G. 9: 26]. Mogen er altijd Uw lotusvoeten zijn, het vuur dat onze onzuivere verlangens verteert! (13) Uw voeten die, als vlaggen die vlaggenmasten sieren, met drie machtige stappen [de bezitsdrang verslaan en het water van de Ganges doen] neerkomen in ieder van de drie werelden [zie 8.20], creėren angst onder de strijdkrachten van de demonen en onbevreesdheid onder de manschappen van de godsbewuste mensen. Voor de deugdzamen zijn ze er om de hemel te bereiken en voor de boosaardigen zijn ze er voor precies het tegenovergestelde, o Meest Machtige. Mogen deze voeten, o Opperheer, ons Uw aanbidders bevrijden van onze zonden. (14) Brahmā en al de andere belichaamde wezens hebben hun bestaan gelijk ossen met een touw door hun neus. Beheerst door de Tijd maken ze elkaar het leven moeilijk. Mogen de lotusvoeten van U, de Allerhoogste Persoonlijkheid verheven boven zowel de materiėle natuur als de individuele persoon, ons het bovenzinnelijk geluk brengen [vergelijk 1.13: 42, 6.3: 12]. (15) U bent de oorzaak van de schepping, handhaving en vernietiging van dit [universum]. U bent de oorzaak van het ongeziene, van de individuele ziel en van het grote geheel van de manifeste werkelijkheid. Men zegt dat U, deze zelfde persoonlijkheid, de alles beheersende tijdfactor bent die zich doet gelden als een rad dat bestaat uit drie delen [zomer, winter en herfst/lente]. Men beweert dat U de Allerhoogste Persoonlijkheid bent die in de gedaante van de Tijd onafgebroken in Uw voortgang het verval van alles bewerkstelligt [*]. (16) Het levend wezen [te beginnen met Mahā-Vishnu] ontleent zijn kracht [potentie] aan dat [tijdsaspect] van U. U vestigt de uitgebreidheid van de materie ermee [mahat-tattva]. Verenigd met diezelfde natuur genereert U, die Uw kracht nimmer verspilt, vanuit Uzelf - zoals een gewone foetus wordt voortgebracht - van daaruit het gouden voorwereldlijke ei van het universum uitgerust met zijn [zevenvoudige] gelaagdheid [zie kos'a]. (17) Daarmee bent U van alles wat beweegt en op zijn plaats blijft staan de Oorspronkelijke Heer. U verkeert in Uw bezigheden immers Zelf, o Meester van de Zinnen, nimmer onder de invloed van de verandering van de zinsobjecten die zich door de werking van de natuurlijke geaardheden voordoet. Anderen daarentegen, die op eigen houtje bezig zijn [met verzakingen], verkeren ervan afgewend in angst [zie ook B.G. 16: 23-24]. (18) Uw zestienduizend vrouwen waren betoverend iedere keer dat ze de pijlen van Cupido op U afvuurden met het tonen van hun gevoelens middels hun wenkbrauwen, glimlachen en blikken. Maar ze waren met al hun methoden niet in staat Uw zinnen te verstoren met de berichten en avances van echtelijke liefde [zie ook 1.11: 36]. (19) De stromen nectar van Uw verhalen en de heilige waterstromen afkomstig van het baden van Uw voeten, zijn in staat alle onzuiverheid van de drie werelden teniet te doen. Zij die streven naar zuivering en omgang zoeken, benaderen [U daarom] op twee plaatsen: door [in de tempels] hun oren te laten luisteren naar de verhalen van de traditie en door [in rivieren] hun lichaam in contact te brengen met het water dat van Uw voeten afkomstig is.'

(20) De eerbiedwaardige zoon van Vyāsa [S'uka] zei: 'Nadat hij die honderden [wijzen] onder zijn gezag heeft [Brahmā] samen met S'iva en de halfgoden aldus Govinda, de Heer, geprezen hadden, richtte hij zich vanuit zijn positie in de hemel tot Hem met het brengen van zijn eerbetuigingen. (21) S'rī Brahmā zei: 'O Heer, we verzochten U voorheen om de last van de aarde terug te dringen. O Onbegrensde ziel, U hebt dat verzoek ingewilligd zoals we het wilden. (22) Met het gevestigd hebben van de principes van het dharma onder zowel de vrome zielen als de zoekers naar de waarheid, is het waarlijk Uw glorie, die U in alle richtingen verspreidde, die de onzuiverheid van al de werelden wegneemt. (23) Door voor het heil van het universum een gedaante aan te nemen en neder te dalen in de Yadudynastie, hebt U met grootmoedige daden activiteiten zonder weerga aan de dag gelegd. (24) O Heer, de vrome mensen die in het Kalitijdperk luisteren naar en zingen over Uw handelingen, zijn degenen die met gemak de duisternis te boven zullen komen [zie ook 10.14]. (25) O Allerhoogste Persoonlijkheid, sedert Uw nederdalen in de Yadu-vams'a zijn er honderdvijfentwintig herfsten verstreken, o Meester. (26-27) Voor U, o Grondvesting van Alles, bestaat er geen verplichting meer jegens de godsbewusten, en het resterende deel van de dynastie is feitelijk vernietigd door deze vloek van de brahmanen [zie 11.1]. Daarom vragen wij U of U van zins bent naar Uw hemelverblijf te vertrekken, en of U alstUblieft ons, de dienaren van Vaikunthha en de bewakers van alle werelden en hun bewoners, wilt beschermen.'

(28) De Opperheer zei: 'Ik heb begrepen wat u zei, o heerser van de halfgoden. Al het werk is volbracht ter wille van u; de last van de aarde  is weggenomen. (29) Deze zelfde Yaduf amilie die [met Mijn verschijnen] zijn macht, moed en weelde uitbreidde, dreigde de hele wereld te verzwelgen en werd door Mij daarom een halt toegeroepen, zoals de kust de oceaan een halt toeroept. (30) Als Ik de enorme dynastie van al te trotse Yadu's niet terug zou trekken, zou de hele wereld door die vloed worden vernietigd. (31) Op dit moment is, vanwege de brahmanenvloek, de vernietiging van de familie begonnen. Als dat heeft plaatsgevonden zal Ik, o zondeloze Brahmā, een bezoek afleggen aan uw verblijfplaats.'

(32) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken door de Heer van de Wereld viel de zelfgeborene neer aan Zijn voeten om Hem zijn eerbetuigingen te brengen. Daarna keerde de godheid terug naar zijn verblijfplaats. (33) De Opperheer zag toen dat er zich in de stad Dvārakā allerlei kwade voortekenen ontwikkelden. Hij sprak tot de verzamelde Yadu-ouderen. (34) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze zeer grote verstoringen die zich overal voordoen zijn het gevolg van de vloek die de brahmanen tegen ons uitspraken, hij is onmogelijk tegen te gaan. (35) We moeten hier niet langer blijven als we ons leven voort willen zetten, laten we niet treuzelen, o eerbiedwaardigen, en vandaag nog naar dat zo heilige oord Prabhāsa vertrekken [**]. (36) De koning van de sterren [de maangod], die werd getroffen door de tering vanwege een vloek van Daksha, nam er eens een bad, raakte terstond bevrijd van zijn overtreding en hervatte toen het wassen van zijn fasen. (37-38) Als ook wij daar een bad nemen naar de tevredenheid van de voorvaderen, er verschillende soorten voedsel offeren aan de halfgoden en de achtenswaardige geleerden, en tevens giften uitdelen met geloof in hen als zijnde de liefdadigheid waard, zullen we dankzij onze goedgeefsheid erin slagen het enorme gevaar te bezweren, net zoals men met boten erin slaagt de oceaan over te steken.'

(39) S'rī S'uka zei: 'O kind van de Kuru's, de Yādava's die aldus door de Fortuinlijke waren geļnstrueerd, besloten, na nodig overleg, om naar de heilige plaats te gaan en spanden hun paarden voor hun wagens. (40-41) O Koning, Uddhava [zie ook 3.2 en 10.46 & 47] was, als een immer trouwe volgeling van Krishna, ter ore gekomen wat door de Heer was gezegd. Met voor ogen de angstwekkende, slechte voortekenen [zie ook 1.14: 2-5], benaderde hij de Heer der heerscharen van het universum privé, en richtte zich met gebogen hoofd aan Zijn voeten tot Hem met gevouwen handen. (42) S'rī Uddhava zei: 'O Heer en God van de Goden, o Meester van de Yoga, o Vroomheid van het Luisteren en Zingen, U staat nu op het punt deze familie terug te trekken en deze wereld op te geven. Hoewel U als de Opperheer het heel goed kan, bent U niet bereid de vloek van de brahmanen tegen te gaan! (43) Ik kan het zelfs niet voor een onderdeel van een seconde verdragen om Uw lotusvoeten te verlaten, o Kes'ava; alstUblieft neem ook mij mee naar Uw verblijfplaats, o Meester [zie ook 3.29: 13]. (44) Uw spel en vermaak is hoogst goedgunstig, o Krishna, het is nectar voor het menselijk oor. Als mensen eenmaal de smaak ervan te pakken hebben, geven ze al hun verlangen op naar andere dingen. (45) Hoe kunnen wij, die U steeds toegewijd waren als we lagen, zaten, liepen, stonden, baadden, recreėerden en aten, en zo meer, nu U, ons allerliefste Zelf, ooit vaarwel zeggen? (46) Etend van het overgebleven voedsel en gesierd met de bloemenslingers, geuren, kleding en sierselen die U heeft genoten, zullen wij, Uw dienaren, zonder twijfel de begoochelende energie overwinnen. (47) De slechts in lucht geklede zondeloze, vreedzame leden van de wereldverzakende orde, die als wijzen van strikte naleving steeds hun zaad opwaarts sturen, gaan naar de verblijfplaats bekend als Brahman [zie ūrdhva retah en ook 10.2: 32]. (48-49) Wij daarentegen, o Grootste van Alle Yogi's, die door deze wereld bewegen langs de wegen van baatzuchtige arbeid, zullen samen met Uw toegewijden de moeilijk te overwinnen duisternis te boven komen, door de onderwerpen te bespreken die ons Uw daden, woorden, bewegingen, brede glimlachen, blikken en liefdesavonturen in navolging van de menselijke wereld, doen herinneren en verheerlijken.'

(50) S'rī S'uka zei: 'Aldus op de hoogte gesteld, o Koning, sprak de Opperheer, de zoon van Devakī, uitvoerig onder vier ogen met Zijn geliefde dienaar Uddhava.'

*: Tijd in drieėn kan worden beschouwd als de drie soorten seizoenen, zomer, winter en voorjaar/herfst of als de drie naar de cyclische orde, de cakra, van de zon, de maan en de sterren, in de zin van verleden, heden en toekomst, en als de tijd van de natuur, de cultuur en het psychologisch ervaren [zie ook tri-kālika, 5.22: 2, tijdcitaten en de B.G. 10: 30 & 33, 11: 32].

**: Prabhāsa is een beroemde heilige plaats zich bevindend in de buurt van het Veraval treinstation, in de streek van Junagarah. Aan de voet van dezelfde pippalaboom waaronder Heer Krishna werd beweerd te hebben neergelegen bevindt zich nu een tempel. Een mijl verderop van de boom vandaan, aan de kust, is er de Vīra-prabhańjana Mathha, en men zegt dat vanaf dat punt de jager Jarā de pijl afschoot welke het einde markeerde van Zijn aardse bestaan [zoals beschreven in de laatste twee hoofdstukken van dit Canto].

 





Hoofdstuk 7: Krishna Spreekt over de Meesters van de Avadhūta en de Duif van de Gehechtheid

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat wat je Me zei, o hoogst fortuinlijke [Uddhava], is inderdaad wat Ik van plan ben [de dynastie terugtrekken]. Brahmā, Bhava en de leiders van de werelden willen graag dat Ik terugkeer naar Mijn hemelverblijf [zie 11.6: 26-27]. (2) Ik heb hier Mijn taak ter wille van de godsbewusten afgerond [om de last van de aarde te verminderen], waarvoor Ik, nadat Brahmā ervoor bad, nederdaalde samen met Mijn deelaspect [Balarāma]. (3) Door de vloek [van de brahmanen] zal deze familie zeker haar einde vinden. Ze zal worden vernietigd in een onderlinge twist, en op de zevende dag [na heden] zal deze stad [Dvārakā] verzwolgen worden door de oceaan. (4) O man van deugd, als Ik deze wereld verlaten heb, zal ze snel ten prooi vallen aan Kali en verstoken zijn van alle vroomheid [zie ook 1.16 & 17]. (5) Als Ik ben vertrokken moet je hier zeker niet blijven, Mijn beste, want in Kali's tijd zullen de mensen behagen scheppen in wangedrag. (6) Met je geest geheel op Mij gevestigd, moet je in feite afzien van alle emotionele banden met je vrienden en verwanten, en gelijkgezind jegens allen je rondbewegen in deze wereld [zie B.G. 6: 9, 6: 29, 14: 22-25]. (7) Deze wereld die je in gedachten hebt, bespreekt, ziet, hoort en zo meer, moet je bezien als een voorbijgaande voorstelling van zaken, een schimmenspel waar je geest mee op de loop gaat [zie ook 10.40: 25]. (8) Iemand die niet [spiritueel] verbonden is, verkeert in verwarring over vele waarden en veronderstelt dat zaken juist of verkeerd zijn. Aldus goed en kwaad overwegend maakt hij een onderscheid tussen juist handelen, geen handelen en verkeerd handelen [hij oordeelt, zie verder B.G. 4: 16]. (9) Bezie daarom, met je zinnen beheerst en je geest verbonden, deze wereld als zich bevindend in het Zelf dat zich overal heeft uitgebreid, en dat Zelf als rustend in Mij, de Allerhoogste Heer. (10) Volledig toegerust met kennis en wijsheid, in de geest tevreden en van begrip met het Zelf dat voor iedere belichaamde ziel het voorwerp van de liefde vormt, raakt men nimmer ontmoedigd door hindernissen. (11) Ontstegen aan de twee van [goed en] fout, keert hij zich niet af van wat verboden is denkend dat het kwaad is, noch gaat hij over tot wat is voorgeschreven denkend dat dat goed zou zijn - net als een kind oordeelt hij niet. (12) Als men stevig verankerd in kennis en wijsheid het universum beziet als doordrongen van Mij en vreedzaam als een weldoener handelt jegens alle levende wezens, zal men nimmer meer in [het] ongeluk belanden [van herhaalde geboorten].'

(13) S'rī S'uka zei: 'O Koning, na aldus door de Opperheer te zijn onderricht, boog de verheven en fortuinlijke Uddhava, die graag het hoogste principe wilde leren kennen, voor de Onfeilbare om zijn eerbetuigingen te brengen en sprak hij. (14) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van de Yoga, o Eenheid die ons bijeen houdt, o Essentie van de vereniging van het bewustzijn en Bron van de mystieke macht, U sprak tot mijn voordeel over de verzaking zoals men die kent in de wereldverzakende orde [sannyāsa]. (15) Deze verzaking, o Heer, is moeilijk op te brengen als men leeft voor [de ongeregelde liefde van je] lust en zinsbevrediging, met name als men U niet is toegewijd, zo denk ik [vergelijk B.G. 6: 33-34]. (16) Met mijn bewustzijn versmolten met het lichaam en zijn relaties, zoals beschikt door Uw māyā, ben ik aldus dwaas [gevangen in het idee] van 'ik' en 'mijn'. Onderricht mij daarom, zodat Uw dienaar zonder moeite kan handelen overeenkomstig het proces dat U onderwijst. (17) Wie is er buiten U, die van de Waarheid bent en Zich voor mij persoonlijk onthult? Wie anders dan mijn Heer, de Allerhoogste Ziel, komt hiervoor in aanmerking? Zelfs niet onder degenen die ontwaakten zie ik zo iemand. Een ieder tot aan degenen geleid door Brahmā toe, is in zijn bewustzijn een belichaamde ziel die, als hij de zichtbare wereld voor wezenlijk houdt, verbijsterd is door Uw māyā. (18) Ik die met mijn geest, in verzaking gebukt ga onder leed, benader U daarom voor mijn toevlucht Nārāyana, o Vriend van de Mens, o U volmaakte, onbegrensde en alwetende Heer die altijd weer nieuw bent in Uw verblijf Vaikunthha.'

(19) De Allerhoogste Heer zei: 'Mensen goed bekend met de stand van zaken in deze wereld, bevrijden over het algemeen zichzelf, met behulp van hun eigen intelligentie, van de ongunstige geneigdheid [van het 'ik' en 'mijn' perspectief]. (20) Een persoon vormt in zekere zin zijn eigen goeroe omdat hij, met behulp van zijn redeneren en direct waarnemen [zijn zelfinstructie], zijn [ware] voordeel kan ontdekken. (21) Zij die wijs en ervaren zijn met de orde van de [sankhya-, de analytische] yoga, kunnen Mij in hun menselijk bestaan helder gemanifesteerd zien in Mijn volle glorie, met al Mijn energieėn [zie ook Kapila]. (22) Er ontwikkelden zich vele soorten lichamen met één, twee, drie, vier en meer benen, of met geen één. Van dezen is de menselijke gedaante Mij het dierbaarst [zie ook 3.29: 30, 6.4: 9]. (23) Zich in deze wereld ophoudend in een dergelijk lichaam, kan men naar Mij zoeken, de Allerhoogste Heer, door af te gaan op directe tekenen [in bhakti luisterend en mediterend] met behulp van je kwaliteiten van waarnemen [zoals de intelligentie, geest en zinnen]. [Maar in enkel jńāna] met logisch redeneren afgaand op indirecte aanwijzingen [- die van Mijn scheping -] kan Ik niet worden waargenomen [als een persoon en wordt Ik zelfs afgewezen, zie ook 2.2: 35, 2.9: 36]. (24) Dienaangaande haalt men de volgende oude geschiedenis aan over een gesprek tussen de o zo machtige koning Yadu en een avadhūta.

(25) Yadu, die zeer goed thuis was in het dharma, zag eens een jonge brahmaanse bedelmonnik die zonder enige angst voor wat dan ook rondtrok en nam toen de kans waar hem vragen te stellen [zie ook 7.13]. (26) S'rī Yadu zei: 'Hoe verwierf u deze buitengewone intelligentie, o brahmaan? Hoe kan u, bij uw volle verstand zich met geen enkele arbeid bezighoudend, door de wereld reizen met het vertrouwen van een kind? (27) Mensen die religieus zijn, uit zijn op een inkomen, hun zinnen bevredigen en op kennis jagen, spannen zich normaal gesproken in voor welstand, een goede naam en een lang leven. (28) U echter capabel, geschoold, ervaren, knap en welbespraakt, bent niet iemand van daden en verlangt helemaal niets, als was u een stompzinnige gek geworden spookverschijning. (29) Een ieder brandt in de bosbrand van lust en begeerte, maar u staat, om vrij van het vuur te zijn, als een olifant in de Ganges en wordt niet verbrand. (30) We vragen u, o brahmaan, ons alstublieft te vertellen wat de oorzaak is van het innerlijk geluk dat u, geheel op uzelf verkerend, geniet terwijl u verstoken bent van ieder materieel genoegen.'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'De brahmaan aldus verzocht en geėerd door de hoogst fortuinlijke en intelligente Yadu, die met respect voor de brahmanen nederig zijn hoofd boog, sprak toen. (32) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Er zijn vele geestelijk leraren waar ik verstandelijk mijn toevlucht toe heb genomen, o Koning. Door hen heb ik leren begrijpen en trek ik nu, bevrijd, rond door deze wereld. Alstublieft luister naar hun beschrijving. (33-35) De aarde, de lucht, de ether, het water, het vuur, de maan en de zon, de duif, de python, de zee, de mot, de honingbij en de olifant, de honingdief, het hert, de vis, de prostituée [Pingalā], de visarend en het kind, het meisje, de pijlenmaker, het serpent, de spin en de wesp, zijn mijn vierentwintig geestelijk leraren, o Koning. Door te bestuderen wat zij deden heb ik in dit leven alles omtrent het Zelf geleerd. (36) Luister, o zoon van Nāhusha [of Yayāti], o tijger onder de mensen, ik zal u vertellen wat ik van ieder van hen afzonderlijk geleerd heb.

(37) Van de aarde leerde ik de regel dat hij die onderlegd is niet van het pad moet afwijken en standvastig moet blijven, hoezeer hij ook wordt geplaagd door andere levende wezens die zich eenvoudig laten leiden door wat het lot beschikt. (38) Van de berg moet men leren altijd voor anderen klaar te staan, dat men al zijn handelingen voor het welzijn van anderen moet verrichten. Naar het voorbeeld van de boom [zie S'rī S'rī S'ikshāshthaka-3] anderen toegewijd te zijn, vormt voor een vroom iemand de enige reden van bestaan [zie ook 10.22: 31-35 en B.G. 17: 20-22].

(39) Een wijze moet tevreden zijn met het enkel bewegen van zijn levensadem en niet zo zeer zijn voldoening zoeken in zinsbevrediging. Zo zal zijn spiritueel weten niet verloren gaan en zijn geest en spraak niet worden afgeleid. (40) Een yogi vrij van zelfzucht dient, net als de wind, niet verstrikt te raken in de omgang met de zinsobjecten en al hun verschillende gunstige en nadelige kwaliteiten. (41) Als een zelfgerealiseerde ziel verschillende lichamen bestaande uit aarde[-elementen] is binnengegaan in deze wereld en is uitgerust met hun eigenschappen, zal hij, goed van zichzelf bewust, zich niet verbinden met deze kwaliteiten, net zoals de lucht dat niet doet met verschillende geuren.

(42) Een wijze moet zich bezinnen op de ziel die zich uitstrekt in alle bewegende en niet bewegende wezens, en zich daarbij, met zijn verschillende contacten [belichamingen], zien als een zuivere geest, gelijk aan de ether die zich overal uitbreidt [zie ook B.G. 2: 24, 3: 15, 6: 29-30, 9: 6, 11: 17, 12: 3-4 en 13: 14]. (43) Net zoals het bereik van de ether niet wordt beroerd door de winden die de wolken voortblazen, wordt een persoon [in zijn ware zelf] niet geraakt door zijn lichamen bestaande uit vuur, water en aarde, voortbewogen door de basiskwaliteiten van de natuur gevormd door de Tijd.

(44) Net als water heiligt een wijze, die van nature een zuiver, zachtaardig, liefdevol en vriendelijk bedevaartsoord vormt voor de mensen, hen die bijeenkomen [de vrienden] door zich te laten zien, aanraken en vereren [zie ook sākhya].

(45) Schitterend, gloeiend en onverzettelijk in zijn verzaking is hij, die niet meer eet dan nodig is, verbonden in de ziel. Zelfs als hij die van verzaking is alles eet [en dus wel de noodzaak voorbijstreeft], verliest hij niet zijn zuiverheid, zoals dat ook is met een vuur [ongeacht wat het verteert]. (46) Soms [als een vuur onder de as] verborgen, soms gemanifesteerd en aanbiddelijk voor hen die het ware voordeel wensen, geniet hij [de wijze, als hij als goeroe van dienst is] altijd hun offers en verbrandt hij zowel hun ongeluk uit het verleden als het erop volgende [huidige] ongeluk [zie ook 10.81: 4 en B.G. 3: 14]. (47) De Almachtige neemt de identiteit aan van een ieder nadat, zoals vuur verschijnend in brandhout, Hij de verschillende soorten van hogere en lagere levensvormen is binnengegaan die Hij vanuit Zijn vermogen schiep [de 'ware' en 'onware', god of dier].

(48) De staat van het lichaam [die je ondergaat] vanaf je geboorte tot aan je dood, verandert in de loop van de Tijd die zelf niet kan worden waargenomen; het is het lichaam dat verandert, niet de ziel, net zoals de fasen van de maan [veranderen, maar niet de maan zelf, B.G. 2: 13, 2: 20]. (49) Net zoals met vlammen [die men niet los kan zien] van een vuur men individuele zielen niet los kan zien van de lichamen die steeds weer sterven en worden geboren, kan men de [absolute] Tijd zelf niet waarnemen, ondanks [de relativiteit van] zijn voortsnellende, dwingende stroom [*].

(50) Via zijn zinnen aanvaardt en verzaakt een yogi voorwerpen naar gelang het moment [naar gelang de cakra-orde] en hecht hij zich niet aan hen, net zoals de zon, met zijn stralen bezig met [het verdampen en weer laten neerregenen van] hoeveelheden water, zich daar niet door laat bepalen. (51) Als de zon uiteen lijkt te zijn gevallen in zijn reflecties, beschouwt men, tenzij men stompzinnig is, zijn oorspronkelijke vorm nog niet als verschillend. Zo ook wordt de ziel niet als verschillend gezien, ondanks dat die binnen lijkt te zijn gegaan in reflecties [van verschillende zelven].

(52) Men moet zich nimmer verliezen in te veel genegenheid of intieme omgang met wie dan ook, omdat men daarin zwelgend groot leed zal ondervinden, net zoals een domme duif [zie ook 7.2: 50-56]. (53) Een zekere duif bouwde eens in het bos zijn nest in een boom en hield zich daar een aantal jaren op met een vrouwelijke metgezel. (54) De duiven leidden, met hun harten vervuld van liefde, een huishoudelijk bestaan waarbij hun blikken, lichamen en geesten aan elkaar waren gebonden [als met touwen]. (55) Op elkaar vertrouwend de liefde bedrijvend, waren ze druk in de bomen bezig met uitrusten, zitten, lopen, staan, communiceren, spelen, eten, enzovoorts. (56) Wat zij ook maar wenste, o Koning, was wat hij, die het haar naar de zin wou maken, deed. Hij beantwoordde aan al haar verlangens, zelfs als dat moeilijk was, en was zijn zinnen niet de baas. (57) De kuise wijfjesduif raakte voor het eerst zwanger en bracht, toen de tijd er rijp voor was, in het nest haar eitjes ter wereld in de aanwezigheid van haar echtgenoot. (58) Uit hen verschenen op de juiste tijd de kleintjes, met de tere leden en veertjes die waren voortgebracht door de onvoorstelbare vermogens van de Heer. (59) Het paartje zorgde toen dolblij voor hun nageslacht, waarbij ze vol liefde luisterden naar de onbeholpen geluidjes van de piepende kindjes die hen omringden. (60) De aanblik van de kleintjes, gelukkig met hun pluizige vleugeltjes, hun aantrekkelijke gepiep en hun pogingen op te springen om te vliegen, vervulde de ouders van vreugde. (61) Met hun harten verbonden door de genegenheid voedden ze zonder verder na te denken, volledig in de ban van het begoochelend vermogen van Heer Vishnu, hun kinderen, hun nageslacht. (62) Op een dag gingen de twee gezinshoofden eropuit om voedsel voor de kinderen te halen en dwaalden ze ver weg, vol zorg speurend in het hele bos. (63) Een of andere jager die toevallig door het bos trok, zag hoe de jongen zich rondbewogen in de buurt van hun nest en ving ze toen met een net dat hij had uitgespreid. (64) Het mannetje en vrouwtje, die er altijd ijverig mee bezig waren om voor hun kindjes te zorgen, keerden toen terug naar hun nest om ze het voedsel te brengen. (65) De vrouwtjesduif zag dat de kleintjes die uit haar waren geboren, haar kindjes, gevangen waren in het net en vloog in grote paniek schreeuwend op hen af, die ook aan het schreeuwen waren. (66) Steeds gebonden aan haar liefde had ze omgezien naar haar kinderen zonder veel aandacht voor zichzelf, en aldus vergat ze, verdwaasd door de māyā van de Ongeborene, zichzelf en raakte zij ook gevangen in het net. (67) De ongelukkige mannetjesduif betreurde heel ellendig dat zijn kinderen en zijn wijfje, dat zo veel op hem leek, gevangen waren. Ze waren hem dierbaarder dan zijn eigen leven: (68) 'Helaas, zie nu toch hoe ik, zo dom en van weinig verdienste, tenonderga. Onvoldaan slaagde ik niet in mijn levensdoel en heb ik mijn gezinsleven, het drievoudig pad [van de purushārtha's], te gronde gericht! (69) Zij, geschikt en trouw, die me aanvaardde als haar echtgenoot, haar god, is vertrokken naar de hemel met haar heilige kinderen, me achterlatend in een leeg huis. (70) Wat is de zin van mijn bestaan nu mijn wijfje en mijn kinderen dood zijn? Waar moet ik nu voor leven, miserabel en ellendig, eenzaam in een leeg nest?' (71) Ze gevangen ziend in het net, verkerend in de greep van de dood, zat hij roerloos vol van leed zonder nog na te denken, en belandde hij ook in het net. (72) De meedogenloze jager, die zijn doel bereikt had, pakte het gezinshoofd, de kindjes en de wijfjesduif, en begaf zich toen naar huis.

(73) Een gezinshoofd die in onvrede met zijn ziel, [zonder zich te bezinnen] behagen schept in materiėle tegenstellingen [als die van man en vrouw], krijgt het zwaar te verduren met zijn verwanten, net als deze vogel die er zo ellendig aan toe was met de handhaving van zijn gezin. (74) Iemand die de menselijke positie heeft verworven, maar met de poort van de bevrijding wijd open, net als deze vogel gehecht is aan familiezaken, mag, ook al is ie nog zo hoog geklommen, als gevallen worden beschouwd [zie ook 3.30, 3.32: 1-3, 4.28: 17, 5.26: 35, 7.14, 7.15: 38-39, 7.15: 67, 8.16: 9 en 10.69: 40].'

*: Deze analytische methode, van het in dit geval terugkeren naar het onderwerp van het vuur na het reeds geļntroduceerd hebben van het volgende onderwerp van de maan, wordt simhāvalokana genoemd, of 'de blik van de leeuw', waarmee men tegelijkertijd voortgaat en achteruit kijkt om te zien of er iets over het hoofd werd gezien.

 




Hoofdstuk 8: Wat Men Leert van de Natuur en het Verhaal van Pingalā

(1) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Aangezien zinnelijk geluk, o Koning, er zowel in de hemel is als in de hel, en er ook ongeluksgevoelens bestaan voor alle belichaamde wezens [als hun tegenhanger], behoort een intelligent iemand dat soort geluk niet te verlangen [zie ook B.G. 2: 14].

(2) Hij moet, zo passief als een python, eten wat bij toeval wordt verkregen, of het nu veel of weinig, smakeloos of zuiver en zalig voedsel is [7.13: 37-38]. (3) Als er geen voedsel op hem afkomt moet hij, net als een grote python die eet wat het lot hem toebedeelt, niets ondernemen, gaan liggen en vele dagen vasten [7.15: 15]. (4) Zowel geestelijk als fysiek sterk, moet hij, hoewel hij beschikt over zijn zinnen, vrij van verlangens blijven en, rustend [maar] helder van geest, zijn lichaam met zich meedragen zonder tot handelen over te gaan.

(5) Een wijze is aangenaam, ernstig, ondoorgrondelijk, on  begrensd, niet te overtreffen [in zijn weten] en nimmer verstoord, net als de kalme wateren van de oceaan [zie ook B.G. 12: 15]. (6) Een wijs iemand die Nārāyana aanvaardt als de Allerhoogste, loopt niet vol of leeg, zoals de oceaan met haar rivieren, of hij nu gedijt naar wens of berooid is [B.G. 2: 70].

(7) Als iemand die zijn zinnen niet de baas is een vrouw ziet, belandt hij, in de ban van die verleidelijke, bedrieglijke energie van de Heer, in de duisternis zoals een mot in het vuur. (8) Ziet iemand zonder onderscheidingsvermogen de door māyā geschapen kleding, gouden sieraden en zo meer van de vrouwen, dan zal hij, met zijn hang naar zinsbevrediging, geprikkeld worden door lustige verlangens en, net zoals een mot zijn vernietiging vindt, ongetwijfeld zijn geestelijke orde verloren zien gaan [B.G. 2: 62-63].

(9) Een wijze moet de bezigheid van een honingbij beoefenen door, zonder lastig te zijn, langs de deuren te gaan en slechts kleine beetjes voedsel te nuttigen, genoeg om het lichaam in leven te houden [5.5: 3, 7.2: 11-13, 7.12: 6. 7.14: 5, 7.15: 15 en B.G. 4: 21]. (10) Precies zoals een honingbij zijn nectar haalt bij grote en kleine bloemen, moet een goed onderlegde persoon de [Vedische] essentie ontlenen aan zowel de kleinste als de grootste religieuze geschriften [11.7: 23, B.G. 15: 15]. (11) Met de buik als zijn bergplaats en de hand als zijn bord behoort hij, geen verzamelaar zijnd zoals een honingbij, voedsel te aanvaarden dat werd geschonken in liefdadigheid en niets te bewaren voor de nacht of de dag erna. (12) Een bedelmonnik moet niet verzamelen voor de avond of de volgende dag omdat hij, net zoals een honingb ij [steeds meer verzamelt], zich daarbij verliezen zal [in overdaad].

(13) Een bedelmonnik behoort een meisje niet aan te raken, zelfs niet met zijn voet, noch een van hout, omdat hij anders door de aanraking in de ban raakt, net zoals een olifant in de greep komt van een wijfjesolifant. (14) Een man van onderscheid moet nooit proberen een vrouw te krijgen, omdat hij anders [als gevolg van een rivaal] de dood kan vinden, net zoals een olifant ten onder zal gaan door andere olifanten die sterker zijn.

(15) Rijkdom die met grote moeite werd vergaard door een begerig iemand die er zelf niet van geniet en het ook niet met anderen deelt, zal eerder worden genoten door een ander die het wegsteelt, net zoals de honingverzamelaar dat doet als die honing vindt [zie 5.13: 10]. (16) Zoals een honingdief als eerste van de honing geniet die met moeite werd verzameld, geniet ook de asceet als eerste van de fel begeerde zegening van de welvaart die met veel problemen werd verworven door huishouders [zie b.v. 1.19: 39 en 7.14: 17].

(17) Een asceet die zich door het bos beweegt moet niet luisteren naar wereldse liedjes; hij moet lering trekken uit het hert dat werd gevangen omdat het bedrogen werd door de lokroep van de jager [zie de bhajans]. (18) Plezier belevend aan gewoon dansen, muzikaal vermaak en liedjes, raakte Rishyas'ringa, de zoon van Mrigī ['hert'], in de ban van de vrouwen als was hij hun speelgoed [zie *, 5.8 en 5.25: 11].

(19) Zoals een vis die zonder verstand op zijn smaak afgaat aan de haak wordt geslagen en de dood vindt, kan ook een persoon, hoogst geplaagd begoocheld door wat zijn tong hem dicteert, tegen beter weten in zijn leven vergooien. (20) Wijzen [zelfs] die zich inperken beteugelen snel de materiėle zinnen, met uitzondering van de tong, waarvan het verlangen toeneemt met het vasten [zie het prasādamgebed]. (21) Van een mens die zijn tong niet heeft verslagen kan men niet zeggen dat hij zichzelf meester is, ook al heeft hij alle overige zinnen verslagen. Maar heeft iemand zijn tong in bedwang, dan is hij ze allemaal de baas [zie ook 8: 16 en B.G. 2: 59].

(22) In de stad Videha leefde eens een prostituee genaamd Pingalā. O zoon van koningen, leer nu van mij iets wat ik van haar heb geleerd. (23) Op een avond stond ze als dame van plezier voor haar deur haar mooie figuur te etaleren om een klant haar huis in te krijgen. (24) O beste onder de mannen, daar op straat de mannen bekijkend die langs kwamen dacht ze, verlangend naar geld: 'O deze minnaar kan wel betalen, die is rijk genoeg.' (25-26) Aldus met hun komen en gaan levend van het verkopen van haar liefde, dacht ze: 'Misschien dat een kerel met genoeg op zak me benadert voor de liefde en me een smak geld bezorgt...' Deze ijdele hoop koesterend, terwijl ze in de deuropening leunde en haar slaap bedierf, de straat op en neer liep en weer terugkeerde naar huis, werd het middernacht. (27) Terwijl ze triest haar gezicht liet hangen in haar verlangen naar geld, begonnen haar zorgen plaats te maken voor een allerverhevenste onthechting die haar geluksgevoelens bezorgde. (28) Luister alstublieft naar het lied dat ze zong na deze weerzin van haar denken, een onthechting die is als een zwaard voor de banden van iemands hoop en verlangen. (29) Beste Koning, iemand die geen onthechting heeft ontwikkeld is niet bereid zijn fysieke banden op te geven, net zo min als iemand verstoken van wijsheid bereid is zijn [claims op] eigendom op te geven. (30) Pingalā zei: 'Zie toch hoe verschrikkelijk fout ik zit! Ik lijk wel gek, mezelf belachelijk makend in mijn lust om zinloos plezier te verwachten van een minnaar. (31) Onwetend een zeer onbeduidende en onbevredigende lust toegewijd die alleen maar leidt tot illusie, verdriet, leed, ellende en angst, zag ik af van de liefde van Hem, de Eeuwige, die welvaart brengt en mij het liefst en meest nabij is. (32) O, zinloos heb ik mijn ziel gekweld, bezig als een publieke vrouw, het meest verwerpelijke van alle beroepen. Verlangend naar geld en seksueel genot, verkocht ik mijn lichaam aan begeertige, wellustige en beklagenswaardige rokkenjagers. (33) Welke andere vrouw wijdt zich nu [zo] aan dit huis met negen deuren, vol van ontlasting en druipend van de urine, dat is opgetrokken uit de beenderen van een ruggengraat, de ribben, handen en benen, en is bedekt met een huid en met haar en nagels [vergelijk B.G. 5: 13 en 4.25-28]? (34) Van al de bewoners van Videha ben ik degene wiens verstand dermate verdwaasd is dat ik, zeer ontrouw belust, me een andere man wens dan Hij die ons de Ziel geeft, Acyuta. (35) Als ik de prijs betaal mezelf aan Hem te geven, de meest geliefde weldoener, de Heer en Ziel van ieder belichaamd wezen, zal ik met Hem genieten, net als [de godin] Ramā. (36) Hoe weinig geluk brachten mij het zingenot en de mannen die mijn zinnen streelden! Het hebben van een man of [zelfs de genade van] de goden heeft, verdeeld over de tijd, allemaal zijn begin en eind. (37) Ik die zo koppig vasthield aan mijn plezier, moet daarom met mijn weerzin op een of andere manier de Allerhoogste hebben behaagd, Heer Vishnu, die het geluk brengt dat ik nu ervaar! (38) Als het me tegen had gezeten, zou er niet deze ellende zijn geweest die tot weerzin leidt, deze hekel die ervoor zorgt dat iemand zijn gebondenheid opgeeft en de [ware] vrede vindt [vergelijk 1.8: 25]. (39) Nu ik ermee opgehouden ben ijdele hoop te koesteren in mijn verslaving aan zinsgenoegens, zoek ik mijn toevlucht bij Hem en aanvaardt ik toegewijd de grote hulp die Hij, de Oorspronkelijke Heer, mij biedt. (40) Geheel tevreden ervan overtuigd dat ik aldus overweg kan met alles wat zich op mijn pad bevindt, zal ik erin slagen me enkel te vermaken en te leven met Hem, het Zelf van de liefde en het Geluk dat zeker is. (41) Als men is gevallen in de put van het materieel bestaan, door zinsgenoegens is beroofd van zijn inzicht en in de greep verkeert van de slang van de Tijd, wie anders dan de Oorspronkelijke Heer zou je ziel dan bevrijden [zie ook 10.34]? (42) Op het moment dat een ziel het universum oplettend beziet als verkerend in de greep van de slang van de Tijd, raakt hij, ontnuchterd, onthecht van al het materiėle en is hij geschikt om te dienen als zijn eigen beschermer.'

(43) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Aldus vastbesloten een einde te maken aan de wanhoop veroorzaakt door haar verlangen naar minnaars, zat ze neer op haar bed, met haar innerlijk in vrede. (44) Het grootste ongeluk berust op materiėle verlangens en het grootste geluk op de afwezigheid ervan. Daarmee een einde makend aan haar hoop op een minnaar sliep Pingalā [tenslotte] gelukkig.'

*: Rishyas'ringa, dat 'hoorn van een hert' betekent naar het hert dat muzikaal is aangetrokken, was de jonge zoon van de wijze Mrigī, met opzet door zijn vader grootgebracht in een atmosfeer van complete onschuld. Mrigī Rishi dacht dat als hij zijn zoon nooit blootstelde aan de aanblik van vrouwen, hij altijd en eeuwig een volmaakte brahmacārī zou blijven. Maar per toeval ontvingen de bewoners van het naburige koninkrijk, die te lijden hadden onder een langdurige droogte, het advies van boven dat de regen alleen maar naar hun koninkrijk zou terugkeren nadat de brahmaan genaamd Rishyas'ringa er zijn voet in gezet had. Om die reden zonden ze prachtige vrouwen naar de hermitage van Mrigī om Rishyas'ringa te verleiden en hem met zich mee te voeren. Daar Rishyas'ringa nog nooit van vrouwen had gehoord, liep hij zonder problemen in hun val [geciteerd van pp 11.8: 18].

 




Hoofdstuk 9: Onthechting van Al het Materiėle

(1) De achtenswaardige brahmaan zei: 'Als men ernaar streeft al die zaken die door de mens op prijs worden gesteld te bezitten [zoals een huis, een vrouw, goederen etc.], vormt dat een bron van ongeluk. Een ieder die dat weet en van onthechting is, bereikt een onbegrensd geluk.

(2) Een grote havik [de visarend] die prooi had, werd aangevallen door anderen die heel sterk waren en die zonder vlees zaten. Op het moment dat hij zijn [verlangen naar] prooi opgaf, bereikte hij het geluk.

(3) Ik maak me niet druk over eer of oneer, noch ken ik de zorgen van mensen met een huis en kinderen. Ik trek rond door de wereld als was ik een kind, me vermakend met en genietend van niets anders dan de ziel. (4) Er zijn twee soorten mensen die vrij zijn van zorgen en opgaan in groot geluk: degenen die kinderachtig en dwaas zijn, en zij die [de Heer] voorbij de geaardheden bereikten.

(5) Er kwamen eens bij een jong meisje thuis, van wie al haar verwanten [die dag] naar elders waren vertrokken, een paar mannen op bezoek die met haar wilden trouwen. Ze ontving ze met grote gastvrijheid. (6) Alleen thuis, sloeg ze, om haar gasten te eten te geven, het kaf van de rijst en daardoor maakten de schelpen armbanden om haar polsen veel lawaai. (7) Verlegen dacht ze, vol schaamte, over dat [dienstmeiden]geluid en brak toen schrander, één voor één de schelpen armbanden van haar armen, er slechts twee overlatend aan iedere pols. (8) Van die twee was er nog steeds geluid natuurlijk terwijl ze de rijst aan het pellen was, maar toen ze daarop van ieder paar schelpsieraden er nog één verwijderde, bleef er nog maar één over en was er geen geluid meer te horen. (9) O onderwerper van de vijand, in mijn verlangen naar de waarheid omtrent de wereld trek ik rond door alle streken en leerde ik aldus de volgende les van dit meisje. (10) In een plaats waar zich veel mensen bevinden zullen zich onenigheden voordoen; zelfs onder enkel twee mensen wordt er geargumenteerd. Daarom moet men alleen leven zoals de armband van het jonge meisje. (11) De geest moet worden beheerst met onthechting en een geregelde yogapraktijk [vairāgya en abhyāsa], waarin men de ademhaling de baas wordt in zithoudingen en zich zorgvuldig op één punt concentreert [het ware zelf, zie ook B.G. 6: 10-15 en 6: 46-47]. (12) Als de geest aldus stabiel is komt men stap voor stap los van zijn karmabesmetting, wordt de kwaliteit van de goedheid krachtiger en raakt men zijn hartstocht en onwetendheid kwijt. Zonder brandstof [voor het karma] bereikt men de zaligheid [het nirvāna, zie ook B.G. 6: 26 en 14: 6-8].

(13) Als men aldus gefixeerd is in de ziel, heeft men geen enkele weet meer van wat zich binnenin of buiten zichzelf afspeelt, net als de pijlenmaker die verdiept in zijn pijl de koning niet opmerkte die naast hem stond [zie B.G. 7: 27-28].

(14) Een wijze moet alleen rondtrekken zonder een vaste verblijfplaats [of tempel], heel oplettend zich terughoudend opstellen en niet opvallen met wat hij doet. Zonder gezelschap spreekt hij maar weinig. (15) Een huis bouwen voor je tijdelijke zelf is een ijdele, moeizame aangelegenheid. Een slang is er gelukkig mee een huis te betrekken dat door een ander werd gemaakt [zie B.G. 4: 18].

(16) Het ene Zelf, de Ene Heer zonder Zijns gelijke, die de Grondvesting en het Reservoir van Allen werd, is Nārāyana, de Godheid die in den beginne bij de gratie van Zijn eigen vermogen dit universum schiep en middels Zijn vermogen van de Tijd aan het einde van de kalpa deze schepping weer terugtrekt in Zichzelf. (17-18) Als de materiėle machten van sattva en zo meer, in evenwicht zijn gebracht door de tijdfactor die het vermogen vormt van het Ware Zelf [de Ziel, de Heer], vindt men de Oorspronkelijke Persoonlijkheid, de purusha als de Allerhoogste Heer, de Meester over zowel de primaire natuur [pradhāna] als de persoon. Hij, het voorwerp van aanbidding van al de geconditioneerde en bovenzinnelijke zielen, heeft Zijn bestaan in de zuiverste ervaring die men omschrijft als kaivalya [emancipatie of zaligheid], de volheid van de gelukzalige staat zonder [guna]kwaliteiten [zie ook B.G. 7: 5 *]. (19) Middels het zuivere vermogen van Zijn Zelf, Zijn eigen begoochelende energie die bestaat uit de drie basiskwaliteiten, veroorzaakt Hij, o onderwerper van de vijanden, bij de aanvang van de schepping beweging [met de Tijd], en manifesteert Hij het plan van de materie [de sūtra, de draad, de regel dan wel de directie van de mahat-tattva, zie ook 3.26: 19]. (20) Dit universum waarin het levende wezen zijn bestaan [van herhaalde geboorten] vindt, is geregen en gebonden aan dat [plan, die draad,] wat zich manifesteerde als de veroorzaker van de drie basiskwaliteiten, die [op hun beurt weer] de verschillende categorieėn van de manifestatie tot stand brengen, zo beweert men [zie ook B.G. 7: 7]. (21) Zoals een spin tewerk gaat die zijn draad uit zichzelf voortbrengt, met die draad middels zijn bek [van zijn maal] geniet en die draad weer inslikt, gaat ook de Opperheer te werk.

(22) Of een geconditioneerde ziel nu uit liefde, afgunst of angst, zijn geest met intelligentie concentreert op een bepaalde vorm van bestaan, zal dat bestaan door hem worden bereikt [zie B.G. 8: 6]. (23) O Koning, een wespenlarve die mediteert op de volwassen wesp die hem in het nest plaatste, zal, zonder zijn voorgaande gedaante op te geven [door te transformeren] dezelfde staat van zijn bereiken als hij volgroeid is.

(24) Dit is wat ik weet door lering te trekken uit al deze goeroes. Alstublieft, o Koning, verneem nu van mij wat ik te zeggen heb over de kennis die ik verwierf door te leren van mijn eigen lichaam. (25) Met het lichaam heeft men altijd te lijden onder de last van het onderhoud en zijn toekomstige ondergang. Ik bezin me ermee op de waarheden van de wereld en als zodanig vormt het lichaam, ook al is het er om anderen van dienst te zijn, voor mij een leraar van verzaking en onderscheid die mij ervan overtuigt dat ik onthecht in het leven moet staan. (26) Als men het plezier wil verschaffen, moet men zijn zorg verdelen over de verschillende afdelingen van de vrouw, de kinderen, de dieren, de bedienden, het huis en de verwanten. Zoals in de natuur een boom het zaad dat werd voortgebracht laat vallen en sterft, moet ook dit lichaam, als het sterft, de weelde loslaten die met veel moeite werd verzameld. (27) De ene keer leidt de tong soms het gekoesterde lichaam af of doet de dorst dat, de andere keer leiden de geslachtsdelen af, vraagt de tastzin om aandacht, laat de maag van zich horen, leiden de oren af naar elders, wijst een geur in een richting of dwalen de rusteloze ogen af. De werkende krachten van het lichaam worden zo in vele richtingen gestuurd, net zoals het gaat met het hoofd van een huishouding die zich door vele bijvrouwen laat leiden. (28) Nadat Hij vanuit Zijn krachten de vele soorten lichaamsvormen had geschapen van de kruipende dieren [de insecten], zoogdieren, vogels, slangen en zo meer, schiep de Heer, er in Zijn hart niet tevreden over, de menselijke levensvorm die Hij begiftigde met een intelligentie die geschikt is om zich een voorstelling te maken van de Absolute Waarheid, en dat bracht Hem blijdschap. (29) Na vele geboorten het tot deze zo moeilijk te verwerven menselijke gedaante te hebben gebracht die, hoewel niet eeuwig, een grote waarde heeft, moet iemand die zichzelf in de hand heeft maar gedoemd is te sterven, zolang hij niet zijn einde heeft gevonden, zich in deze wereld onverwijld inspannen voor de uiteindelijke bevrijding [de uitweg]; zinsbevrediging is immers mogelijk in alle levensvormen.

(30) Aldus [met deze vierentwintig plus één meesters] ongebonden ontwaakt met wijsheid [de wereld] bekijkend vanuit de Ziel, trek ik vrij van gehechtheid en vals ego rond over deze aarde. (31) De kennis verkregen van één enkele leraar kan niet erg solide of volledig zijn [zie 11.3: 21]. De Absolute Waarheid, die zijns gelijke niet kent, wordt door de wijzen op vele manieren bezongen.'

(32) De Opperheer zei: 'Nadat de zo heel intelligente brahmaan [die in feite Heer Dattātreya was, zie 2.7: 4 en **] aldus tot koning Yadu had gesproken en naar behoren met respectbetuigingen door de koning was geėerd, nam hij afscheid en ging hij weg, net zo tevreden als hij was gekomen. (33) Met het hebben vernomen van de woorden van de avadhūta raakte Yadu, de voorvader van onze voorvaderen, bevrijdt van al zijn gehechtheid in een allen gelijkgezind bewustzijn.'

*: Vers 3.25: 34 in aanmerking genomen waarin gesteld wordt dat toegewijden gezelschap zoeken om associatie met Krishna te hebben, zeggen de ācārya's bij dit vers dat het enkel op de Heer gericht zijn zonder als een jńānī te speculeren, hetzelfde is als alleen zijn om ruzies te voorkomen [zie pp. 11.9: 10].

**: De paramparā [pp. 11.9: 32] bevestigt: 'Dit vers [2.7: 4] vermeldt dat Yadu gezuiverd raakte door in contact te verkeren met de lotusvoeten van Dattātreya, en dienovereenkomstig stelt het huidige vers, vandito sv-arcito rājńā - dat Koning Yadu de lotusvoeten van de brāhmana aanbad. Aldus, is volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, de avadhūta brāhmana de Persoonlijkheid van God zelve, en S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura bevestigt dit nog eens.'




Hoofdstuk 10: De Ziel Vrij, de Ziel Gebonden

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een ziel vrij van verlangen die Mijn toevlucht aanvaardt, moet, met het gewetensvol vervullen van de persoonlijke plichten waar Ik het over had [zie ook in b.v. 10.60: 52 en B.G. 3: 35], het varnās'ramasysteem praktiseren van zich gedragen in de samenleving [B.G. 4: 13]. (2) Een gezuiverde ziel moet inzien dat alle pogingen van belichaamde zielen die, gericht op zinsbevrediging, de materiėle kwaliteiten voor het ware houden, gedoemd zijn te mislukken [zie ook B.G. 13: 32]. (3) Net zoals de zinnelijke zaken, die de mediteerder ziet in het bereik van de slaap of in zijn fantasie, hem niet verder helpen vanwege hun grote diversiteit, is ook de intelligentie vruchteloos bezig als die zich laat leiden door de zinnen gericht op een verscheidenheid aan uiterlijkheden [B.G. 2: 41 & 9: 15]. (4) Mij toegewijd geeft men zijn actieve [materiėle] leven op [pravritti] en gaat men over op een contemplatief bestaan [nivritti]; als men geheel opgaat in [zelf]onderzoek, is men niet langer gebonden aan de voorschriften voor het verrichten van materiėle arbeid [karma, zie 7.15: 47]. (5) Mij toegewijd moet men te allen tijde zo goed mogelijk de gelofte van de yoga [yama, de vidhi] en de gereguleerde praktijk ervan [niyama] in acht nemen, alsook een goeroe respecteren die bekend is met Mijn gedaante en vreedzaam is onder Mijn gezag [zie ook 7.14: 41-42]. (6) Wees zonder valse trots en jaloezie, arbeidzaam [in toewijding], vrij van bezitsdrang, verankerd in vriendschap, zonder haast, geļnteresseerd in navraag doen en vrij van ergernis en loze praat. (7) Zich neutraal opstellend met een gelijke blik jegens de echtgenote, de kinderen, de woning, het land, de verwanten en het banksaldo en dergelijke, moet men zijn eigenbelang herkennen in dat van een ander [zie B.G. 5: 18].

(8) De ziel is de zelfverlichte ziener die verschilt van het grofstoffelijke en subtiele lichaam, precies zoals het vuur, dat licht geeft terwijl het brandt, verschilt van het brandhout [zie ook B.G. 2: 16-24]. (9) Zoals de verschillende kwaliteiten van sluimeren, zich manifesteren, groot of klein er zijn [van het vuur], zijn er ook de kwaliteiten van het lichaam die door het hogere zelf, dat erin binnenging, worden aangenomen [zie ook 3.24: 6, 4.9: 7, 10.37: 10-11, 10.46: 36]. (10) Dit lichaam, dat werd gevormd door de natuurlijke basiskwaliteiten [die zich uitbreidden] vanuit de Oorspronkelijke Persoon [zie B.G. 8: 4], bindt het levende wezen aan een materieel bestaan [aan samsāra], waarvan het wegbreekt middels de kennis van de Ziel. (11) Met moet daarom, door het cultiveren van kennis, in contact treden met de zuivere, bovenzinnelijke [Opper]Ziel die zich in het eigen zelf bevindt [2.2 en B.G. 9: 5] en het geleidelijk aan opgeven zich te bezinnen op de materiėle kwestie. (12) De ācārya kan men beschouwen als het onderste deel van het aanmaakhout [van een vuurstapel], de discipel als het bovenste deel en de instructies als de spaander die ertussen komt [om het vuur aan te steken], terwijl de kennis die geluk brengt er is als het vuur [dat licht brengt, vergelijk 9.14: 44-46]. (13) Deze zuiverste intelligentie van de zielen met ervaring [de ācārya's], verdrijft de illusie die werd voortgebracht door de guna's. Vervolgens komt die intelligentie, die zich opwierp vanwege die kwaliteiten, dan zelf tot rust zoals een vuur uitgebrand raakt dat zonder brandstof komt te zitten [zie ook 11.3: 12].

(14-16) Voor degenen die heersen met en genieten van hun karma, van vruchtdragende arbeid, is er natuurlijk de eeuwige dualiteit van geluk en ongeluk, tijd en plaats, hebben en zijn. Als je alles wat materieel is voor eeuwig en volkomen houdt, wordt je intelligentie beheerst door al de verschillende vormen en veranderingen die daarbij horen. Alle levende wezens die op die manier denken, o Uddhava, zullen zich keer op keer weer geboren zien [ziek worden en sterven, zie 3.11]; verenigd met een lichaam zit men immers vast aan de [conditionerende] geledingen van de tijd [van zon en maan, dag en nacht, etc.]. (17) In dezen kan men duidelijk het gebrek aan onafhankelijkheid zien van de karmische heerser, alsook het geluk en ongeluk van zo'n genieter. Wat is iemand [zo] hulpeloos nu waard [zie B.G. 9: 3 en 11.9: 1]? (18) Onder de belichaamden is de dwaas soms ongelukkig en zo ook is zelfs de wijze niet altijd gelukkig. Altijd gelukkig willen zijn is een zinloos streven en iets heel egoļstisch [zie ook B.G. 2: 15 en 11.9: 4]. (19) Zelfs als men erin slaagt het geluk te bereiken en de ellende uit de weg te gaan, heeft men nog niet direct een idee van het [yoga]proces waarmee de dood zijn macht verliest [vergelijk B.G. 10: 34]. (20) Welke garantie op materieel geluk kan een materieel voorwerp of de lust de persoon nu bieden? Met de nimmer aangename dood zo heel nabij verschaft zoiets geen voldoening, zoals met een veroordeelde die naar zijn plaats van terechtstelling wordt geleid. (21) Wat we vernamen over [de hemel] alsook wat ons uit eigen ervaring bekend is [op aarde], wordt verpest door rivaliteit, foutvinden, afglijden en verval. Net zoals in de landbouw vele obstakels [een volkomen bevredigend resultaat] in de weg staan, is het zinloos om te streven naar [volmaakt] materieel geluk [zie ook 11.3: 20]. (22) Als men zijn rechtschapenheid [dharma] zonder last van obstakels perfect in praktijk weet te brengen, zal zelfs de status die men zo verwerft niet eeuwig standhouden. Luister daarom alsjeblieft naar het volgende [zie ook B.G. 2: 14].

(23) Met het op aarde aanbeden hebben van de goden met offerplechtigheden, gaat de offeraar naar de hemelse werelden alwaar hij als een god mag genieten van de goddelijke genoegens die hij verwierf [zie B.G. 3: 11 en 4: 12]. (24) Als gevolg van zijn opgebouwde verdienste straalt hij in de tempel [de 'vimāna'] en geniet hij temidden van bevallig geklede godinnen, terwijl hij [bij het achter zich laten van deze aarde] wordt bezongen door de zangers van de hemel. (25) Omringd door belgeklingel vergaat het hem naar wens met hemelse dames, maar zich comfortabel ontspannend in de lusthoven van de goden, is hij zich in zijn genieten niet bewust van zijn neergang [zie b.v. 7.15: 69-73]. (26) Na lang van de hemelen te hebben genoten tot zijn vrome tegoed verbruikt was, verliest hij met zijn deugd uitgeput tegen zijn wil zijn plaats in de hemel, [zonder een vaste routine] door de tijd uit zijn positie gedrongen [vergelijk B.G. 9: 20-22]. (27-29) Als hij, als gevolg van zijn materiėle betrokkenheid, bezig is met handelingen in strijd met het dharma of als hij, omdat hij zijn zinnen niet de baas is, wellustig leeft als een ellendige, begeertige rokkenjager, van geweld is jegens andere levende wezens, dieren doodt tegen de regels en reeksen van geesten en spoken aanbidt [vergelijk 7.12: 12], zal een menselijk wezen, na te zijn heengegaan, daarop hulpeloos belanden in de diepste duisternis van de helse werelden. Hij zal vanwege zijn daden opnieuw een materieel lichaam moeten aanvaarden om handelingen te verrichten die hem in de toekomst [opnieuw] veel ongeluk zullen bezorgen. Welk geluk vindt men nu in het zweren bij activiteiten die steeds weer tot de dood leiden [zie ook 5.26: 37 en B.G. 16: 19-21]? (30) In al de werelden bestaat er onder al hun leiders vrees voor Mij [in de vorm van de Tijd]; de individuele zielen die een kalpa lang leven vrezen Mij en zelfs de allerhoogste, Brahmā, die voor de duur van twee parārdha's leeft, vreest Mij [zie ook 1.13: 17-20, 3.8: 20, 3.11: 33, 3.25: 42, 3.26: 16, 3.29: 37, 3.29: 40-45, 5.24: 15, 5.24: 28]. (31) De materiėle zinnen geprikkeld door de kwaliteiten van de natuur zetten aan tot handelingen, en de individuele ziel, de jīva, die geheel opgaat in de activiteit van de materieel georiėnteerde zinnen en de guna's, ondergaat er de verschillende karmische gevolgen van [zie ook 3.32 en B.G. 3: 27]. (32) Zolang er de differentiatie van de natuurlijke geaardheden is, zullen er de verschillende bestaansvormen van de ziel zijn, en zolang er deze verschillende staten van de ziel zijn, zal er [karmische] afhankelijkheid bestaan [zie ook B.G. 17: 2]. (33) Zolang men niet vrij is van deze afhankelijkheid zal er vrees bestaan voor de Heer en Heerser [die de Tijd is]. Zij [dan] die dit [deze karmische band] genieten, zullen verdwaasd raken en steeds vol van verdriet zijn. (34) Met het bestaan van de op elkaar reagerende [of de werkende] basiskwaliteiten, noemt men Mij aldus verschillend de Tijd, de Ziel, de Vedische Kennis, de Wereld, de [eigenlijke aard of de grote] Natuur, alsmede het Dharma.'

(35) S'rī Uddhava zei: 'Hoewel de belichaamde ziel zich bevindt temidden van de natuurlijke geaardheden, hoeft hij nog niet gebonden te raken aan dat [het geluk en het leed] wat onophoudelijk op hem inwerkt vanuit het lichaam. Ofwel, hoe kan het gebeuren dat men, als een vrije ziel, in de greep raakt van die basiskwaliteiten, o Almachtige? (36-37) Waar staat hij, hoe geniet hij, of waaraan kan men hem herkennen? Wat zou hij eten of hoe zou hij zich ontlasten, neerliggen of zitten [vergelijk B.G. 14: 21]? Legt U alstUblieft uit wat ik U vraag, o Onfeilbare, o Beste Beantwoorder van Vragen. Dit tegelijkertijd eeuwig gebonden en eeuwig bevrijd zijn is iets dat me in de war brengt.'

*: Deze filosofie, weet men, wordt uitgedragen door de volgelingen van Jaimini Kavi die het pravritti mārga pad van de gereguleerde zinsbevrediging uitdragen boven dat van de nivritti-mārga van handelingen in verzaking; iets waartegen de paramparā die dit boek aanbiedt, met dit vers, ernstig bezwaar aantekent, erop wijzend dat men aldus voor altijd, nitya-baddha, vastzit in, of gebonden is aan, herhaalde geboorte, dood, ziekte etc.

 




Hoofdstuk 11: Gebondenheid en Bevrijding Verklaard en de Toegewijde Dienst van de Zuivere Ziel

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Men kan niet echt beweren dat men alhier gebonden of bevrijd is als gevolg van Mijn geaardheden. Mijn begoochelende energie is er niet de oorzaak van dat men in de greep verkeert van de kwaliteiten van de natuur of daar vrij van is [*]. (2) Weeklagen, verdwazing, geluk, leed en het aanvaarden van een materieel lichaam is er als gevolg van illusie. Het materiėle leven met zijn opeenvolgende stadia is [slechts] een denkbeeld van de ziel dat net zo min echt is als een droom. (3) Alsjeblieft Uddhava, begrijp dat kennis en onwetendheid twee vormen van Mezelf zijn die, als uitvloeisel van Mijn oorspronkelijk vermogen, aanleiding geven tot [respectievelijk] de bevrijding en gebondenheid van de levende wezens. (4) De gebondenheid van het levende wezen is er, als deel en geheel van Mijn Eenheid, o grote intelligentie, sedert mensenheugenis vanwege onwetendheid, en het tegendeel [van de bevrijding] is er vanwege de kennis. (5) Laat Me nu, Mijn beste, uitweiden over de verschillende kenmerken van de tegengestelde aard van het geconditioneerd zijn en het bevrijd zijn, een tegenstelling die je aantreft in eenzelfde praktijk.  (6) Twee vogels gelijk aan elkaar en vrienden, maken op een dag samen een nest in een boom. De ene vogel eet van de vruchten van de boom en de andere niet, hoewel hij de sterkste van de twee is  [zie ook 6.4: 24]. (7) Hij die niet van de vruchten van de boom eet, is bewust en kent zowel zichzelf als de ander, terwijl de etende vogel van niets weet. De laatste is eeuwig gebonden, maar degene die vol van kennis is, is eeuwig bevrijd [zie ook B.G. 4: 5]. (8) Hoewel bezig met een lichaam houdt een verlichte persoon niet vast aan het lichaam, alsof hij uit een droom is ontwaakt. Een dwaze persoon echter houdt vast aan het lichaam ook al is hij niet het lichaam zelf, alsof hij een droom ziet [zie B.G. 16: 18]. (9) Onveranderlijk is hij die niet verlicht is verplicht tot het valse ego, dat denkt in overeenstemming met de door de guna's gestuurde zintuigen en met de door de guna's teweeggebrachte zinsobjecten  [zie B.G. 3: 28]. (10) De onwetende ziel die aldus, door het lot beschikt, alhier gevangen raakte in dit lichaam vanwege zijn door de guna's afgeroepen karmische activiteiten, denkt: 'Ik ben de doener' [zie ook B.G. 3: 27]. (11) Een intelligent iemand is [echter] niet op die manier gebonden. Waar hij ook gaat, rust, zit, loopt, baadt, ziet, aanraakt, ruikt, eet, luistert enzovoorts, blijft hij onthecht van de kwaliteiten die hij ervaart. (12-13) Ondanks dat hij zich in de materiėle wereld bevindt, kapt hij volkomen met alle twijfels, afgekeerd van de er heersende machten en ondersteund door de meest ervaren en in onthechting aangescherpte zienswijze. Net zoals de ether, de zon en de wind zich niet hechten, hecht ook hij niet aan de verscheidenheid van de dingen [de dualiteit van de wereld], als was hij ontwaakt uit een droom. (14) De persoon wiens functies van de levensadem, de zinnen, de geest en de intelligentie vrij zijn van verlangens, is verlost, ook al bevindt hij zich in een lichaam [dat] door de natuurlijke geaardheden [wordt geregeerd]. (15) Soms wordt je lichaam om een of andere reden aangevallen door dieren of destructieve mensen, en soms wordt je aanbeden [door geliefden of toegewijden]. Een intelligent iemand raakt daar nooit echt door van zijn stuk [zie B.G. 14: 22-25]. (16) Met een gelijkgezinde blik ontstegen aan het idee van goed en kwaad zal een wijze nimmer degenen die zich uitstekend gedragen en goed uitdrukken prijzen, noch zal hij in woord en daad anderen kritiseren die het er slecht van afbrengen en zich zwak uitdrukken [zie ook B.G. 5: 18]. (17) Iemand die in zichzelf tevreden is behoort te leven zonder te handelen, zonder ook maar iets te zeggen en zonder afwegingen te maken van goed of kwaad, en zich zo rond te bewegen als was hij dom [zie ook 5.9]. (18) Als iemand die volledig op de hoogte is van de Vedische geschriften zich niet verdiept in het Allerhoogste [niet mediteert of toegewijd van dienst is], zal de vrucht van zijn inspanning, zijn arbeid, zijn als die van iemand die voor een koe zorgt die geen melk geeft. (19) O Uddhava, hij die zorgt voor een koe die geen melk meer geeft, voor een onkuise vrouw, voor een lichaam dat geheel afhankelijk is van anderen, voor kinderen die niet dienstbaar zijn, voor weelde die verkeerd wordt aangewend en [over de Vedische kennis] spreekt zonder het [ooit] over Mij te hebben [zie ook 10.14: 4 en 5.6: 11], heeft de ene ellende na de andere te verduren. (20) Iemand die wijs is, Mijn beste Uddhava, zal niet die woorden [teksten] aanvaarden die niet handelen over Mijn zuiverende activiteiten en gewenste verschijnen als līlā-avatāra's ter wille van het handhaven, scheppen en vernietigen van de wereld. (21) Als men verlangend naar kennis aldus de waanvoorstelling van een [los] van de ziel bestaande [materiėle] verscheidenheid [**] opgeeft, behoort men een punt te zetten achter zijn materialistische bestaan en zijn gezuiverde geest op Mij te fixeren, de Allesdoordringende [zie ook B.G. 7: 19, B.G. 18: 55]. (22) In geval je er niet toe in staat bent je geest te bestendigen op het spirituele vlak, draag dan, zonder [van de regulerende beginselen] af te wijken, al je handelingen aan Mij op zonder er iets voor terug te verlangen [B.G. 12: 11, 10: 10, 18: 54]. (23-24) Als men met geloof luistert naar, zingt over en steeds terugdenkt aan de verhalen over Mijn geboorte en handelingen die de hele wereld zuiveren, en ze ook dramatisch uitbeeldt, en daarnaast, ter wille van Mij, onder Mijn hoede zijn religiositeit, lusten en geldzaken op orde brengt [de purushārta's], zal men een onversaagde toewijding voor Mij, de Eeuwige, ontwikkelen, o Uddhava. (25) Door de toewijding verkregen dankzij de [sat-sanga] omgang met Mijn toegewijden, zal iemand zonder moeite Mijn toevlucht kunnen bereiken welke die zuivere zielen hem ongetwijfeld zullen laten zien.'

(26-27) S'rī Uddhava zei: 'Wat voor iemand zou naar Jouw mening, o Uttamas'loka, nu een zuivere ziel zijn, en welke vorm van aanbidding wordt door Jouw gewaardeerde trouwe volgelingen op prijs gesteld? Spreek hier alsJeblieft over tegen mij, Jouw overgegeven toegewijde die van Je houdt als zijn enige toevlucht, o Meester van het Universum, Jij die Waakt over de Wereld, o Gebieder van de Persoon. (28) Jij, de Allerhoogste Waarheid en Geest [zo onthecht] als de ether, de Oorspronkelijke Persoon transcendentaal aan de materiėle natuur, bent de Opperheer die, nederdalend naar de wens van Je toegewijden, een verscheidenheid aan gedaanten heeft aangenomen.'

(29-32) De Allerhoogste Heer zei: 'Als iemand genadig is, geen leed berokkent, tolerant is jegens alle levende wezens, stevig verankerd is in de waarheid, een ziel is die niets te verwijten valt, een ieder gelijkgezind is en allen behulpzaam is; als iemand van een intelligentie is die niet verstoord wordt door materiėle verlangens, ingetogen, zachtgeaard, zuiver van hart, niet bezitterig, niet werelds is, weinig eet en vreedzaam is, Mij als zijn toevlucht heeft en bedachtzaam is; als iemand waakzaam is, innerlijk bezonken, vast van overtuiging is, de shath-guna [de zes verschillende vormen van materiėle ellende] overwonnen heeft, bescheiden is, van eerbetoon is, inspireert, vriendelijk, medelevend en onderlegd is; als iemand bekend is met de kwaliteiten en tekortkomingen zoals door Mij onderricht en, Mij aanbiddend, zelfs bereid is al zijn religieuze voorkeuren op te geven [zie ook B.G. 18: 66], behoort hij tot de besten onder de waarheidlievenden [zie ook 5.18: 12, B.G. 12: 13-20]. (33) Of iemand nu wel of niet weet wat Ik ben, wie Ik ben of hoe Ik besta, als hij niemand anders dan Mij toegewijd is, reken Ik hem tot de beste toegewijden. (34-41) Mij ziend, Mij aanrakend en Mijn verschijning in deze wereld aanbiddend brengen Mijn toegewijden in hun persoonlijke dienstverlening gebeden die Mij verheerlijken en vereren, en zingen ze regelmatig over Mijn kwaliteiten en handelingen. Luisterend naar de onderwerpen over Mij mediteren ze steeds met geloof op Mij, o Uddhava, en offeren ze als dienaren in volledige overgave alles wat ze verwerven. Met het bespreken van Mijn verschijnen en handelen beleven ze het grootste genoegen met muziekinstrumenten, liederen en dansen, en met besprekingen en vieringen in Mijn godshuizen. Met alle vieringen en jaarlijkse feestelijkheden zoals vermeld in de Vedische geschriften en hun tantra's brengen ze offers, nemen ze geloften in acht en zijn ze van initiatie in relatie tot Mij. Met het vol geloof installeren van Mijn beeltenis, ondernemen ze, voor zichzelf zowel als voor anderen, door zich in te spannen voor bloementuinen, boomgaarden, recreatiegebieden, steden en tempels. Eenvoudig als dienaren zijn ze Mij dienstbaar door het huis [de tempel] grondig te reinigen en af te stoffen, het met water [en koeienmest, zie ook 10.6: 20*] schoon te wassen, het met reukwater te besprenkelen en door mandala's te maken. Bescheiden zonder trots en zonder met hun diensten te koop te lopen, gebruiken ze zelfs niet het licht van een lamp aan Mij geofferd voor zichzelf en offeren ze Mij dat wat hen als persoon het meest lief is of het meest begeerlijk is in de materiėle wereld. Met dat soort van offeren komt men in aanmerking voor de onsterfelijkheid.

(42) De zon, het vuur, de brahmanen, de koeien, de Vaishnava's, de ether, de wind, het water, de aarde, het zelf en alle levende wezens, Mijn beste, vormen de plaatsen van Mijn aanbidding. (43-45) In de zon kan men Mij vinden door verzen uit de drie Veda's op te dragen [zie ook de Gāyatrī en de Sūrya-namaskār]. In het vuur vindt men Mij met uitgietingen van ghee. Men kan Mij vinden als de beste onder de geleerden als men Mij aanbidt door hen gastvrijheid te bieden. Met de koeien, Mijn beste, bereikt men Mij door offergaven van gras en dergelijke zaken. Men treft Mij aan in de Vaishnava's door ze te eren met liefdevolle vriendschap. In de ether [van de innerlijke ruimte] treft men Mij aan door zich in meditatie te concentreren in het hart. In lucht vindt men Mij door die te beschouwen als het belangrijkste [levengevend beginsel van de prāna, door prānāyāma zie B.G. 4: 29]. In water kan men Mij vinden door hulpmiddelen voor het offeren samen te gebruiken met water [zie B.G. 9: 26]. In de aarde [vindt men Mij] middels vertrouwelijke mantra's en in het zelf treft men Mij aan door voedsel te offeren aan de belichaamde ziel [zie b.v. Prasāda Sevāya en de Bhoga-ārati]. Men kan Me aanbidden als de kenner van het veld in alle levende wezens [zie Paramātmā en B.G. 13: 3] door Me te bezien als overal gelijkelijk aanwezig [zie niyama]. (46) Vreedzaam in Mij verzonken aldus mediterend op al deze plaatsen, moet men van aanbidding zijn voor Mijn bovenzinnelijke gedaante die is uitgerust met de schelphoorn, de werpschijf, de knots en de lotusbloem [zie plaatje]. (47) Iemand die met zijn geest op Mij gevestigd Mij aldus aanbidt met offerplechtigheden en vrome werken [als vermeld], komt tot liefdevolle dienst aan Mij en heeft Mijn heugenis [van gerealiseerde kennis] dankzij zijn uitmuntende dienstverlening [zie ook B.G. 5: 29].

(48) O Uddhava, buiten de bhakti-yoga gerealiseerd in omgang met Mijn toegewijden, bestaan er geen andere methoden die echt werken. Voor hen die van de deugd zijn ben Ik immers de levensweg, de toevlucht [zie ook 4.31: 12]. (49) En nu, o kind van de Yadu's, zal Ik tot jou, die er oren naar hebt, spreken over zelfs het hoogst vertrouwelijke opperste geheim [van de intieme omgang met Mij], aangezien je Mijn dienaar bent, Mijn weldoener en vriend [vergelijk B.G. 18: 63 & 68].'

*: De paramparā voegt toe: 'De Allerhoogste Persoonlijkheid van God verschilt niet van Zijn vermogens, niettemin is Hij altijd boven hen verheven als de hoogste heerser.... Bevrijding houdt in dat het levende wezen zichzelf moet overbrengen in het spirituele vermogen van de Heer, welk kan worden verdeeld in drie categorieėn - hlādinī, het vermogen van de verrukking; sandhinī, het vermogen van het eeuwigdurend bestaan; en samvit, het vermogen der alwetendheid.' Dit is een andere formulering van de goddelijkheid in de termen van sat-cit-ānanda; Krishna als zijnde eeuwigheid, bewustzijn en gelukzaligheid.

**: Citerend uit de Viveka, stelt S'rīla Madhvācārya dat nānātva-bhramam, de fout die men maakt met de materiėle verscheidenheid, wijst op de volgende illusies: denken dat het levende wezen het Allerhoogste is; denken dat alle levende wezens uiteindelijk één wezen zijn zonder een afzonderlijke identiteit; denken dat er vele Goden zijn [onafhankelijk van elkaar, zie 5.18: 12]; denken dat Krishna God niet is [d.w.z. niet zowel persoonlijk als onpersoonlijk het volkomen geheel is, vāsudeva sarvam iti, B.G. 7: 19]; en denken dat het materiėle universum [de onpersoonlijke natuur] de uiteindelijke werkelijkheid is [zie ook 1.2: 11]. Al deze illusies worden tezamen bestreden door twee uur per dag de Mahāmantra te zingen, te mediteren, of door even zo lang aandacht te besteden aan de andere bhajans.

.

 





Hoofdstuk 12: Het Vertrouwelijke Geheim Voorbij Verzaking en Kennis

(1-2) De Allerhoogste Heer zei: 'Men klimt niet naar Mij op met mysticisme  of  analyse, algemene vroomheid of met de studie van geschriften, met boetedoeningen, verzaking, vrome werken of liefdadigheid, met het naleven van geloften, plechtigheden, Vedische hymnen, pelgrimeren, algemene discipline of de basisregels. Men sluit Mij meer in het hart middels de sat-sanga met Mijn toegewijden [zie 11.11: 25] die alle gehechtheid aan zinsbevrediging verdrijft. (3-6) Door om te gaan met Mijn toegewijden bereikten vele levende wezens in ieder tijdperk Mijn toevlucht, zoals de zoons van Diti, de kwaadaardigen, de dieren, de vogels, de zangers en dansers van de hemel, de excellenten en vervolmaakten, de eerbiedwaardigen en de schatbewaarders, de wetenschappers onder de mensen en de handelaren, de arbeiders en de vrouwen, de ongeciviliseerden en zij die van de hartstocht en de traagheid zijn. En zo lukte dat ook Vritrāsura, de zoon van Kayādhu [Prahlāda, zie 6.18: 12-13] en anderen zoals zij, Vrishaparvā [zie 9.18: 26], Bali, Bāna, Maya alsook Vibhīshana [de broer van Rāvana], Sugrīva [de leider van de Vānara's] en Hanumān, Jāmbavān, Gajendra, Jathāyu, Tulādhāra, Dharma-vyādha, Kubjā en de gopī's in Vraja, alsook de vrouwen van de brahmanen [zie 10.23] en anderen. (7) Zonder de heilige schriften te hebben bestudeerd, noch de grote heiligen te hebben aanbeden, bereikten ze allen, zonder geloften te doen en zonder boetedoeningen, Mij door Mijn gezelschap. (8-9) Enkel door inderdaad zuivere liefde slaagden de gopī's, en ook anderen van een geringere intelligentie zoals de koeien, de onbeweeglijke schepselen, slangen [als Kāliya] en meer dieren, erin de perfectie en zonder veel moeite Mij te bereiken, Ik die zelfs niet kan worden bereikt door groots te ondernemen in de yoga, in analyses of in liefdadigheid, met geloften, boetepraktijken, rituele offerplechtigheden, exegese, persoonlijke studie of door zich aan te sluiten bij de wereldverzakende orde. (10) Toen Akrūra Mij en Balarāma naar Mathurā bracht, hadden zij, [de bewoners  van Vrindāvana] wiens harten zeer aan Mij gehecht waren met de grootste liefde, het zwaar te verduren vanwege de scheiding, want ze zagen niemand anders die hen gelukkig kon maken [zie 10: 39]. (11) Al de nachten die ze in Vrindāvana met Mij, hun allerliefste Beminde, doorbrachten, o Uddhava, leken hen slechts een moment te duren, maar weer verstoken van Mij werden ze zo lang als een kalpa. (12) Net zoals wijzen volledig verzonken het bewustzijn verliezen van namen en vormen - als waren ze rivieren die het water van de oceaan instromen - waren ook zij, die in hun bewustzijn intiem met Mij waren verbonden, zich niet meer bewust van hun lichamen, hun heden of hun toekomst [zie B.G. 2: 70]. (13) Al die honderden, duizenden [vrouwen] die Mij begeerden als hun vriend en minnaar, hadden geen idee van Mijn eigenlijke positie en bereikten Mij door om te gaan met Mij, de Allerhoogste Absolute Waarheid. (14-15) Breek daarom, o Uddhava, met de [religieuze] geboden en verboden, ontzeggingen en routines, en met waar je naar zou moeten luisteren en naar hebt geluisterd. Kies enkel voor Mij, de eigenlijke beschutting van de Ziel die zich bevindt in al de belichaamde wezens. Met die eenduidige toewijding zul je Mijn genade genieten en heb je niets te vrezen van welke zijde ook [vergelijk B.G. 18: 66].

(16) S'rī Uddhava zei: 'Het luisteren naar Je woorden, o meester van alle yogameesters, heeft niet de twijfel in mijn hart verdreven die mijn geest verwart.'

(17) De Allerhoogste Heer zei: 'Hij, het levende wezen Zelf [de Heer], is samen met de prāna vanbinnen aanwezig. Hij immers ging het hart binnen en heeft Zijn plaats in de subtiele geluidsvibratie die de geest in beslag neemt met [klanken van woorden, die] de grovere vorm [zijn] van verschillende intonaties van korte en langere klinkers en medeklinkers. (18) Precies zoals vuur opgesloten in hout, met behulp van lucht, door wrijving ontstoken heel klein wordt geboren en aangroeit met ghee, manifesteer Ik Mij dienovereenkomstig in deze [Vedische, innerlijke] stem. (19) De spraak, de functie van de handen en de benen, de geslachtsdelen en de anus [de karmendriya's], de reuk, de smaak, het zien, de tastzin en het horen [de jńānendriya's], en de functies van iemands overtuiging, wijsheid en eigenbelang [ofwel de 'geest, de intelligentie en het valse ego'], zowel als de primaire oorzaak van de materie [de pradhāna of de 'draad', zie 11.9: 19] en [de guna's] rajas, tamas en sattva, zijn aldus [te begrijpen als] transformaties [van Mijn natuur]. (20) Dit levende wezen, één en ongemanifesteerd, dat begaan is met de [guna]drievoudigheid, vormt de bron van de lotus van de schepping. Hij die eeuwig is deelde [daarbij] Zijn vermogens in de loop van de tijd op in vele verdelingen, net zoals zaden dat doen nadat ze in vruchtbare aarde vielen. (21) Het geheel van dit universum, dat zich lang en breed uitbreidt zoals stof zich uitstrekt langs de schering en inslag van zijn draden, bevindt zich in Hem [op Zijn draad, zie ook 6.3: 12 en B.G. 7: 7]. Sinds mensenheugenis is er de boom van dit materiėle bestaan [samsāra] die, bloesemend en vruchten voortbrengend, is geneigd tot vruchtdragende arbeid [ofwel karma]. (22-23) Van deze boom die zich uitstrekt in de zon zijn er twee zaden [zonde en deugd], honderden van wortels [de levende wezens], drie lagere stammen [de geaardheden], vijf hogere stammen [de elementen], vijf geproduceerde sappen [geluid, vorm, aanraking, smaak en geur], elf vertakkingen [de geest en de tien indriya's], twee vogels die er hun nest hebben [de jīva en de ātmā], drie soorten van bast [de lucht, de gal en het slijm] en twee vruchten [het geluk en het ongeluk]. Zij die hevig verlangend een huishoudelijk bestaan leven [de 'gieren'], genieten van één vrucht van de boom [de zonde], terwijl de andere vrucht wordt genoten door de zwaangelijke [wijzen] die in het woud leven. Hij die, met de hulp van de aanbiddelijke zielen [de toegewijden, de goeroes], de Eenheid van Hem kent die bij machte van Zijn māyā verschijnt in vele gedaanten, kent de [eigenlijke betekenis van de] Veda's. (24) De nuchtere ziel die, aldus zuiver toegewijd, de geestelijk leraar vereert en met de scherpe bijl van de kennis kapt met het subtiele lichaam van gehechtheid dat de individuele ziel erop nahoudt, bereikt met de grootste zorg [spiritueel levend] de Allerhoogste Ziel, en ziet dan af van de middelen [waarmee hij zijn doel bereikte, zie ook B.G. 15: 3-4].'

 






Hoofdstuk 13: De Hamsa-avatāra Beantwoordt de Vragen van de Zonen van Brahmā

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'De goedheid, hartstocht en onwetendheid die we kennen van de guna's zijn zaken van de geest en niet van de ziel; middels de goedheid kan men de andere twee tegenspel bieden terwijl de goedheid zelf door karakter en gezond verstand wordt beheerst [*]. (2) De goedheid van iemand leidt tot - en versterkt - het dharma dat zich kenmerkt door toegewijde dienst aan Mij. Dat wat behoort tot de geaardheid goedheid [als aard, bewustzijn, moed en wijsheid] resulteert in [bhāgavata-]dharma als men op een bezonnen wijze de innerlijke kracht [ervan] cultiveert. (3) Als de goedheid toeneemt en domineert, maakt het dharma een einde aan de hartstocht en de onwetendheid. Als ze worden overtroffen wordt de goddeloosheid [adharma] die aan hen ten grondslag ligt snel overwonnen. (4) De [aangehangen] doctrine, [zoals men met] water [omgaat], de mensen [waar men mee omgaat], iemands leefomgeving en [hoe men zich gedraagt met] de tijd, de [beroepsmatige] activiteiten, iemands geboorte [of milieu] alsook de meditaties, mantra's en zuiveringsrituelen [die men erop nahoudt], zijn de tien factoren die bepalen welke geaardheid [overheerst]. (5) Dat wat van deze zaken tot de geaardheid goedheid behoort stellen de klassieke wijzen op prijs, dat wat tot de geaardheid onwetendheid behoort wordt door hen bekritiseerd, en over dat wat tot de geaardheid hartstocht behoort zijn ze neutraal. (6) Zolang er geen zelfverwerkelijking [zelfherinnering] is die [de invloed van de basiskwaliteiten] compenseert, moet iemand de geaardheid goedheid cultiveren, zodat het karakter zich ontwikkelt waaruit de religiositeit ontstaat die tot geestelijk inzicht leidt. (7) Net zoals vuur, dat in een bamboebos werd opgewekt door wrijving van de staken, tot rust komt na te hebben gebrand [zie ook 1.10: 2, 3.1: 21], zal ook de activiteit van het materiėle lichaam [en de geest] tot rust komen die werd opgewekt door de interactie van de natuurlijke geaardheden.'

(8) S'rī Uddhava zei: 'Stervelingen zijn over het algemeen goed op de hoogte van het feit dat zinsbevrediging een bron van moeilijkheden vormt, o Krishna, maar niettemin gaan ze zich eraan te buiten. Hoe komt het dat men zich willens en wetens gedraagt als honden, ezels en geiten?'

(9-10) De Allerhoogste Heer zei: 'Dat komt omdat een dwaas in zijn ik-besef een andere intelligentie heeft. Geen aandacht bestedend [aan zijn dharma] werpt zich in zijn hart een verschrikkelijke hartstocht op die zijn geest op een dwaalspoor zet. Gebonden aan de passie verbeeldt de geest in die overtuiging zich van alles en nog wat. Met zijn focus op de kwaliteiten van de natuur [de guna's] raakt hij dan opgezadeld met verlangens die zijn leven ondraaglijk maken. (11) Met de zinnen niet onder controle gaat iemand, begoocheld door de kracht van de hartstocht en beheerst door verlangens, over tot baatzuchtige handelingen, ook al is hij zich heel goed bewust van het resulterende ongeluk. (12) Hoewel [ook] de intelligentie van een geschoold iemand versluierd raakt door onwetendheid en hartstocht, ontwikkelt zich bij hem geen gehechtheid omdat hij, zich wel bewust van die besmetting, de geest zorgvuldig weer op het goede spoor zet. (13) Als men het proces van het ademen [prānāyāma] de baas is en de zithoudingen [āsana] onder de knie heeft, behoort men aandachtig, stap voor stap, zonder nalatigheid zijn geest op orde te brengen door op gezette tijden zich op Mij te concentreren [overeenkomstig de posities van de zon en de maan, zie B.G. 7: 8 en 5: 26-28]. (14) De yoga zoals onderricht door Mijn leerlingen onder leiding van Sanaka [de Kumāra's] komt op het volgende neer: keer de geest af van alles en verdiep je zonder omwegen in Mij zoals het hoort [met mantra's, zie ook 8.3: 22-24].'

(15) S'rī Uddhava zei: 'Wanneer en in welke vorm, beste Kes'ava, heb Je Sanaka en de anderen in deze yoga onderricht? Dat zou ik graag willen weten.'

(16) De Opperheer zei: 'De zonen onder leiding van Sanaka die hun geboorte namen uit de geest van hem die uit het gouden ei voortkwam [Hiranyagarbha of Brahmā], deden bij hun vader navraag over het zo hoogst subtiele, allerhoogste doel van de wetenschap van de yoga. (17) Sanaka en de anderen zeiden tegen hem: 'De geest is gericht op de guna's, de kwaliteiten van de natuur, en de guna's nemen de geest in beslag. O Meester wat is voor iemand die bevrijd wil raken, voor iemand die deze materiėle oceaan wil oversteken, de aangewezen methode om zich aan dat wederzijds effect te ontworstelen [zie ook B.G. 2: 62-63]?'

(18) De Allerhoogste Heer zei: 'De grote, uit zichzelf geboren godheid, de schepper van alle levende wezens, aldus verzocht, overdacht ernstig wat gevraagd was maar slaagde er niet in de essentiėle waarheid onder woorden te brengen daar zijn geest verbijsterd was vanwege zijn creatieve arbeid [zie ook 2.6: 34, 2.9: 32-37 en 10: 13]. (19) Met het verlangen het tot een goed einde te brengen herinnerde hij zich Mij, de oorspronkelijke godheid [waaraan hij was ontsproten, zie 3.8], en op dat moment werd Ik zichtbaar in Mijn Hamsagedaante [de Zwaan **]. (20) Toen ze Me zagen kwamen ze naar Me toe met Brahmā voorop, brachten ze hun eerbetuigingen aan Mijn lotusvoeten en vroegen ze: 'Wie bent U?' (21) Aldus er door de wijzen geļnteresseerd in de uiteindelijke waarheid toe verzocht sprak Ik tot hen. Alsjeblieft Uddhava, verneem nu van Mij wat Ik hen toen zei. (22) 'O brahmanen, als u met die vraag wil zeggen dat er, in verband met de ene ware essentie, tussen onze individuele zielen geen verschil zou bestaan, hoe zouden jullie dan een dergelijke vraag kunnen stellen, o geleerden, of hoe zou Ik als spreker dan gezag kunnen uitoefenen [of een toevlucht kunnen vormen]? (23) Ook als jullie daarbij denken aan de vijf elementen waaruit onze lichamen gelijkelijk zijn samengesteld, zou jullie vraag naar wie Ik ben in feite een betekenisloos gebaar van woorden zijn. (24) Dat wat door de geest, de spraak, het zien en door de overige zinnen wordt begrepen, ben Ik allemaal. Er is werkelijk niets dat buiten Mij bestaat. Dat is wat jullie goed moeten begrijpen. (25) De geest is gericht op de guna's en de guna's nemen de geest in beslag, beste mannen, maar voor het levende wezen waarvan Ik de Ziel ben, zijn zowel de geest als de guna's uiterlijke verschijningsvormen. (26) Met de geest gericht op de natuurlijke kwaliteiten en de kwaliteiten die, met zinnenprikkeling zich opdringend, constant de geest aan het werk zetten, moet degene die [van realisatie] is met Mijn bovenzinnelijke [Hamsa]gedaante, [door te mediteren] zowel de geest als de [werking van de] guna's opgeven [zie ook vritti en neti neti]. (27) Waken, dromen en diepe slaap zijn de transformaties van de geest als gevolg van de natuurlijke basiskwaliteiten. De individuele ziel staat, met kenmerken die van hen verschillen, bekend als hun getuige [zie ook 7.7: 25 en B.G. 7: 5]. (28) De materieel gemotiveerde intelligentie vormt de gebondenheid die de ziel bezighoudt met de natuurlijke geaardheden, maar als men zich in Mij, in de vierde staat van bewustzijn [turīya], bevindt, kan men op dat moment loskomen van zowel het denken als de zinsobjecten [zie 11.3: 35]. (29) De gebondenheid van de ziel die het gevolg is van het zich identificeren met het lichaam [het valse ego] vormt het tegengestelde doel. De ziel van kennis die onthecht in samsāra zich bevindt in de vierde staat, laat de bezorgdheid [over die egokwesties] varen. (30) Zolang een persoon zijn aandacht verdeelt over verschillende doeleinden en hij niet afziet [van die bezigheid] door middel van meditatie, is hij, ook al is hij wakker, met zijn ogen open aan het dromen en net zo onbewust bezig als iemand die iets ziet in een droom [zie ook B.G. 2: 41]. (31) De staten van zijn apart van de Opperziel zijn, vanwege de gescheidenheid die ze in het leven roepen, niet van wezenlijk belang; voor de ziener die vol is van motieven en doelstellingen zijn ze net zo begoochelend als wat men ervaart in een droom. (32) In de waaktoestand geniet hij de kwaliteiten van de externe zaken op dat moment. In zijn dromen ondergaat hij met al zijn zinnen een soortgelijke ervaring in de geest. Diep in slaap trekt hij zich helemaal terug. Maar één in zijn herinnering [in turīya] wordt hij, als getuige van het functioneren van de drie opeenvolgende bewustzijnsstaten, heer en meester over zijn zinnen [zie ook 4.29: 60-79 en B.G. 15: 7-8]. (33) Na de drie staten van bewustzijn te hebben overwogen die voortkomen uit de basiskwaliteiten van Mijn natuur, Mijn begoochelend vermogen, wees dan vastbesloten over het doel [Mij te realiseren als de vierde staat] en kap in je hart met de oorzaak van alle twijfels [het ahankāra] middels het zwaard van onderscheid aangescherpt met de logica en de instructies omtrent de waarheid. (34) Beschouw deze bedrieglijke staat van de geest, die [een voorstelling biedt die] zich vandaag voordoet en morgen weer verdwenen is, als de hoogst onrustige omtrek van een fakkel. De ene geestelijke ziel verschijnt misleidend in vele verdelingen als een illusie, als een drievoudige droom van variaties gestuurd door de gunaschepping [zie ook B.G. 9: 15, 15: 16, linga en siddhānta]. (35) Als men zijn blik daarvan afwendt en stil wordt met zijn verlangens teneinde, moet men, [in meditatie] waarnemend zonder te handelen, komen tot de realisatie van het eigen[lijke] geluk. En in geval men wel [vol] van [gedachten over] deze aarde is, moet men inzien dat dat niet van wezenlijk belang is. Dat wat je opgaf blijft je bij tot je levenseinde en zal je niet meer verwarren. (36) Net zoals iemand versuft door de drank onverschillig is over wat voor kleren hij aantrok, maakt het hem die van de perfectie is niets uit of zijn vergankelijke lichaam nu zit of staat, of hij nu door het lot beschikt het leven verlaat of [een nieuw lichaam] verwerft, want hij bereikte zijn oorspronkelijke positie [van dienst, zijn svarūpa]. (37) Het lichaam zal, zolang als zijn karma, zijn reeks van vruchtdragende handelingen, duurt, doorgaan met het ademen waar het door het lot beschikt mee begon. Maar ontwaakt in zijn oorspronkelijke positie zal iemand die hoog is opgeklommen in de verzonkenheid van de yoga niet langer een dergelijke vorm van [ego bepaald] dromen cultiveren of zich als zodanig manifesteren. (38) O geleerden, begrijp met deze uitleg van de vertrouwelijke, analytische kennis van de yoga, de wetenschap van de bewustzijnsvereniging, alstublieft dat Ik hier als Yajńa [Vishnu, de Heer van het Offer] naartoe kwam met de bedoeling het dharma uiteen te zetten van personen als u. (39) Beste van de tweemaal geborenen, Ik ben de Hoogste Weg van de yoga, van de analyse, van de waarheid en de heilige wet, alsook het [uiteindelijke] pad van [alle] schoonheid, roem en zelfbeheersing. (40) Losstaand van de basiskwaliteiten behoort alle uitnemendheid, zoals het transcendentaal zijn, vrij zijn van verwachtingen, de weldoener zijn, de Meest Geliefde, het Ware Zelf, Hij die Gelijk is, de onthechting enzovoorts, tot Mijn eer.

(41) [Krishna zei tot Uddhava:] Aldus maakte Ik een einde aan al de twijfels van de wijzen aangevoerd door Sanaka. Mij vererend met bovenzinnelijke toewijding bezongen ze Mijn heerlijkheden in prachtige lofzangen. (42) Volmaakt aanbeden en verheerlijkt door de grootsten onder de wijzen keerde Ik vervolgens, voor ogen van Brahmā, terug naar Mijn verblijfplaats.'

*: In het Sanskriet is de term sattva, behalve dat dat goedheid, innerlijke kracht, verstandig zijn en ware aard betekent, een ander woord voor karakter. Karakter, zedelijke ruggengraat, wordt ook omschreven als s'ila of svarūpa; 'vorm, vroomheid, moraliteit, gewoonte of gebruik' of  'de eigen vorm, je ware aard' of de constitutionele positie in de omgang met Krishna zoals Swami Prabhupāda dat het liefst noemde.

**: Het paramparā commentaar hier luidt: "Hamsa betekent 'zwaan', en het specifieke vermogen van de zwaan bestaat eruit dat hij in staat is een mengsel van water en melk te scheiden, dat hij het rijke, melkachtige deel eruit kan halen. Zo ook verscheen Heer Krishna als Hamsa, of de zwaan, teneinde het zuivere bewustzijn van Heer Brahmā te scheiden van de natuurlijke geaardheden."


 



Hoofdstuk 14: De Devotionele Samenhang van de Methoden en de Meditatie op Vishnu

(1) S'rī Uddhava zei: 'Krishna, de verdedigers van de Absolute Waarheid maken melding van vele processen voor de geestelijke vooruitgang, zijn die superieur als je ze combineert of geldt één van hen als de belangrijkste? (2) Je maakte duidelijk, o Meester, dat de yoga van de toewijding waarmee de geest op Jou gefixeerd raakt, zonder verlangens gepraktiseerd, alle materiėle gehechtheid verdrijft.'

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze boodschap die bekend staat als de Veda's en die handelt over het dharma dat op Mij is gebaseerd, ging verloren ten tijde van de universele vernietiging [pralaya], maar werd door Mij in het begin [van een nieuw tijdperk] uitgelegd aan Brahmā [zie ook 3.9: 29-43]. (4) Brahmā vertelde het aan zijn oudste zoon Manu, en de zeven grote wijzen aangevoerd door Bhrigu aanvaardden het op hun beurt van Manu [zie 8.1 & 8.13 en B.G. 4: 1-3]. (5-7) Van deze voorvaderen waren er de volgende nakomelingen: de goddelijke en de demonische karakters, de S'ivavolgelingen, de menselijke wezens, de vervolmaakten, de zangers van de hemel, de wetenschappers en de achtenswaardigen. Uit [verschillende combinaties van] rajas, tamas en sattva [de guna's] ontsprongen de vele verschillende naturen van de verschillende humanoļden [Kimdeva's], de halfmensen [Kinnara's], de slangentypes [Nāga's], de wildemannen [Rākshasa's] en de aapachtigen [Kimpurusha's]. Uit de levende wezens, die vanwege hun geneigdheden verdeeld zijn in evenzovele soorten en evenzovele leiders, vloeide [als rivieren van een berg] de veelvoud voort aan rituelen en mantra's. (8) Vanwege deze grote verscheidenheid aan naturen verdeelden zich aldus de levensovertuigingen onder de menselijke wezens. Sommige filosofieėn vormen daarin geestelijke erfopvolgingen terwijl anderen van een ketterse aard zijn [pāshanda]. (9) De mensen wiens intelligentie is verbijsterd door Mijn begoochelend vermogen, o beste van alle personen, laten zich op talloze manieren uit over wat overeenkomstig hun karma en smaak beter zou zijn. (10) Sommige mensen spreken ten gunste van vrome activiteiten terwijl anderen het hebben over roem, zinsbevrediging, waarachtigheid, zelfbeheersing en vreedzaamheid. De één staat het eigenbelang voor, politieke invloed, verzaking of consumptie, terwijl anderen pleiten voor opoffering, boetedoening, liefdadigheid, geloften en allerlei regelingen van wat wel en wat niet zou moeten [yama-niyama]. (11) Met onvermijdelijk een begin en einde aan de schamele doelen die men bereikt met zijn karma, is er het vooruitzicht van de ellende die daaruit resulteert; zich bevindend in onwetendheid is men gedoemd tot een miserabel bestaan vol van geklaag. (12) Iemand die zijn bewustzijn op Mij gevestigd heeft, o man van studie, en die in alle opzichten vrij is van materiėle verlangens, is het geluk deelachtig van Mijn spirituele Zelf. Hoe kan een dergelijk geluk nu bereikt worden door hen die gehecht zijn aan wereldse zaken [zie 4.31: 12]? (13) Hij die niet begeert, die in vrede verkeert en zijn zinnen onder controle heeft, wiens bewustzijn gelijkmoedig is onder alle omstandigheden en die een geest heeft die met Mij volkomen tevreden is, is vervuld van geluk waar hij ook gaat of staat. (14) Een ziel gefixeerd op Mij, wil Mij en niets anders. Hij begeert niet de positie van Brahmā, noch de positie van Indra. Ook wil hij geen koninkrijk op aarde of de heerschappij over de lagere werelden, hij verlangt niet naar de perfecties [de siddhi's] van de yoga of naar een tweede geboorte [zie b.v. 5.1: 6]. (15) Noch hij die geboren werd uit Mijn lichaam [Brahmā], noch S'ankara [S'iva], Sankarshana [Balarāma], de Godin van het Geluk [S'rī] of zelfs Mijn eigen Zelf, is Mij zo dierbaar als jij [zie ook B.G 12: 20]. (16) De wijze [de toegewijde] die zonder persoonlijk verlangen vreedzaam is, niet vijandig is jegens wie dan ook en een ieder gelijk beziet, volg Ik altijd op de voet zodat er zuivering is met het stof van de lotusvoeten [zie ook 7.14: 17]. (17) De grote zielen die niet uit op zinsbevrediging van een geest zijn die steeds aan Mij is gehecht, die innerlijke vrede hebben en zich inzetten voor alle individuele zielen en wiens bewustzijn niet beheerst wordt door lustmatigheid, ervaren Mijn geluk dat enkel kan worden gekend in volledige onafhankelijkheid [in onthechting]. (18) Ook al wordt hij geplaagd door zinnelijke verlangens, dan nog wordt een toegewijde van Mij die zijn vaak sterke zinnen niet de baas werd, dankzij zijn toewijding niet door hen verslagen [zie ook 1.5: 17, 8.7: 44, 11.13: 12 en B.G. 9: 30, 2: 62-64]. (19) Zoals brandhout door de laaiende vlammen van een vuur verandert in as, worden met Mij als het voorwerp van toewijding de [gevolgen van de] zonden volledig verbrand, o Uddhava. (20) Het yogasysteem, analytische filosofie, vrome handelingen, Vedische studie, boete en verzaking, o Uddhava, houden Mij niet zo tevreden als goed ontwikkelde toegewijde dienst aan Mij. (21) Men verwerft Mij door standvastige toewijding met geloof in de Opperziel, het voorwerp van de liefde van de toegewijden. Toegewijde dienst die op Mij is gericht zal zelfs iemand die honden heeft gegeten zuiveren. (22) Noch dharma vergezeld van waarachtigheid en genade, noch kennis gekoppeld aan verzaking, zuivert het bewustzijn volledig indien verstoken van toegewijde dienst aan Mij. (23) Hoe kan je nu zonder bhakti kippenvel krijgen, hoe kan nu zonder liefdevolle toewijding je hart smelten en kunnen zonder devotie de tranen vloeien, kan er de verrukking zijn en kan het hart gezuiverd raken? (24) Het universum raakt gezuiverd door degene wiens stem stokt in de keel, wiens hart vertedert, die telkens huilt, soms lacht, zich schaamt, luidkeels zingt en danst in de verbondenheid van Mijn bhakti [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka en 11.2: 40]. (25) Zoals goud dat gesmolten in het vuur zijn onzuiverheden prijsgeeft en terugkeert naar zijn oorspronkelijke staat, wordt de geestelijke ziel gezuiverd van de smet van het karma als men Mij aanbidt verenigd in Mijn liefdevolle dienst. (26) Zo goed als het gezichtsvermogen zich herstelt nadat het oog behandeld is met zalf, ziet de geestelijke ziel weer de Ene Subtiele Essentie als hij gezuiverd werd door het luisteren naar en het bezingen van Mijn vrome verhalen. (27) Zo goed als de intelligentie van degene die mediteert op de zinsobjecten verstrikt raakt in de zinservaring [zie B.G. 2: 62-63], lost ook het denken zich op in Mij als men aan Mij blijft denken. (28) Daarom zijn de materiėle overwegingen die men heeft zoals de drogbeelden die men heeft in een droom; [als men] in Mij verzonken [ontwaakt is] geeft men ze op. De geest raakt gezuiverd als men geheel opgaat in Mijn liefde. (29) Het opgevend [intiem] omgang te hebben met vrouwen en zich verre houdend van hen die vrouwen nalopen, moet men [aldus vrij van fysieke identificatie] kalm en op zijn gemak neerzitten in afzondering en zich met grote zorg op Mij concentreren [zie ook 11.8: 13-14 *]. (30) Geen andere gehechtheid bezorgt een man zo veel ellende en gebondenheid als de gehechtheid aan vrouwen en de omgang met hen die gehecht zijn aan vrouwen [zie ook 1.4: 25, 5.5: 2, 5.13: 16, 6.9: 9, 7.12: 9, 9.14: 36, 9.19: 17, 10.10: 8, 10.51: 51, 10.60: 44-45 & 48].'

(31) S'rī Uddhava zei: 'O Lotusogige, hoe moet iemand op Jou mediteren als hij bevrijd wil raken, op welke manier en op welke gedaante? Wil Je alsJeblieft uitweiden over meditatie?'

(32-33) De Allerhoogste Heer zei: 'Rechtop en comfortabel zittend op het niveau van de vloer, behoort men de handen in de schoot te leggen en de ogen te richten op het puntje van de neus. Vervolgens moet men de weg van de prāna, de vitale adem, vrijmaken door stap voor stap te oefenen met inademen, vasthouden, uitademen en omgekeerd -  terwijl men zijn zinnen in bedwang houdt [**, zie prānāyāma, en B.G. 4: 29]. (34) Met behulp van de levensadem [prāna] moet men het geluid AUM opwaarts stuwen naar het hart, als door de vezels in een lotusstengel, om het daar luid als een klok continu te laten vibreren zodat de [15 na]klanken van de recitatie [in de neus, anusvāra ***] weer tot eenheid worden gebracht. (35) De levensadem aldus verbonden met de Pranava [zie ook 9.14: 46] moet tien keer worden uitgeoefend, bij zonsopkomst, in de middag en bij zonsondergang. Na een maand heeft men dan de vitale lucht onder controle [*4]. (36-42) Met de ogen half gesloten moet men, alert en met een geheven gezicht, zich concentreren op de lotus in het hart die naar boven is gericht. In de werveling van haar acht kelkbladeren stelt men vervolgens de één na de ander zich de zon, de maan en het vuur voor. In het vuur moet men zich Mijn harmonieuze vorm voorstellen, zo bevorderlijk voor de meditatie, die zachtaardig en vriendelijk is en uitgerust met vier fraaie armen. Bekoorlijk is de schoonheid van de nek en het voorhoofd, de zuivere glimlach alsook de oren met de stralende, haaienvormige oorhangers. Men moet mediteren op de goudkleurige kleding, de huid met de kleur van regenwolken, de krul op de borst die de schuilplaats vormt voor de godin, de schelphoorn, de werpschijf, de knots en de lotus, alsook op de sier van de woudbloemenslinger. Men moet tevens mediteren op al de prachtige en bekoorlijke delen van Mijn lichaam: de voeten met de glanzende belletjes, het prachtig gloeiende Kaustubhajuweel, de stralende kroon en de polsbanden, de gordel en de armbanden, het genadige glimlachen en de subtiele oogopslag. Door de geest af te wenden van de zinnen en hun voorwerpen, moet men aldus intelligent de wagenmenner van het denken [de ziel, de meester van de intelligentie], sober en ernstig, [met liefde] leiden in de richting van Mijn volkomenheid. (43) Het bewustzijn uitgespreid over dit alles dient men vervolgens terug te trekken op één punt door zich te concentreren op de prachtige glimlach van het gezicht, en zich niet langer op andere onderdelen te richten. (44) Aldus gevestigd dient men het bewustzijn verder terug te trekken door op de ether te mediteren. Ook dat weer opgevend moet men dan naar Mij opstijgen en aan helemaal nergens anders meer denken. (45) Met het bewustzijn aldus volledig verzonken ziet de individuele ziel Mij in het zelf en al de zelven in Mij, net zoals de stralen van de zon zijn verenigd in de zon [zie ook B.G. 9; 29]. (46) De begoochelde staat van het zichzelf houden voor de eigenaar, de kenner en de doener, zal in zijn geheel snel zijn oplossing vinden in de geest van de yogi die, hoogst geconcentreerd, de meditatie zoals besproken beoefent [vergelijk 2.2: 8-14].'


*: Om dit vers niet verkeerd te interpreteren met het Sanskriet woord sangam dat men de omgang met vrouwen zou moeten schuwen in plaats van de gehechtheid aan hen te schuwen, werd door Svāmī Prabhupāda benadrukt - in tegenspraak met de Indiase traditie - dat vrouwen en mannen heel goed in de cultuur van het Krishna-bewustzijn omgang kunnen hebben als ze samenleven in een tempel of in een huishouden. Dit was een van de grote wapenfeiten van hervorming naar aanleiding van een traditionele tempelroutine die negatief was over het samenleven met vrouwen. Ook moet uit dit vers niet worden geconcludeerd dat men niet intiem zou moeten zijn met vrouwen, want de voortplanting zou dan ophouden en de menselijke soort zou eindigen. Het gaat er allemaal om niet op die manier gehecht te raken door de juiste regulatie van kāma als een basis burgerdeugd of purushārtha. Men behoort er, bij voorkeur getrouwd, steeds toe bereid te zijn de intimiteit met elkaar - bij tijden - op te geven en het celibaat te omarmen, net zo goed als men er steeds toe bereid moet zijn die - bij tijden - aan te gaan en elkaar te omhelzen in Krishna's liefde voor en van de vrouwen.

**: De omkeertechniek van prānāyāma zoals hier beschreven zou praktisch kunnen inhouden dat men halverwege pauzeert met het in- en uitademen, d.w.z. dat men halverwege begint met inademen en dan halverwege terug tegengesteld gaat uitademen. Normaal gesproken inhaleert, pauzeert en exhaleert men volgens de natuurlijke gang van het ademen, maar in dit geval concentreert men zich op halverwege deze vloeiende ademgang voor een evenwicht tussen het in- en uitademen.

***: Anusvāra heeft betrekking op een nasale vibratie uitgedrukt na de 15 Sanskriet klinkers. Als men cultureel niet van een geregelde praktijk van mantrarecitatie is met het Sanskriet en men dus geen anusvāra, nasale vibratie heeft ter integratie, luidt het advies voor dit Tijdperk van de Redetwist om de Mahāmantra te beoefenen om de ongedurige geest van de moderne tijd tot vrede te bewegen: hare Krishna, hare Krishna, Krishna Krishna, hare hare; hare Rāma, hare Rāma, Rāma Rāma, hare hare.

*4: Gezien een sterk variėrende daglengte over de gehele wereld is het gebruikelijk dit te doen op de vaste tijden van de regelmatige uren van een [meditatie-]klok bij voorkeur met de zon gelijk gezet op twaalf uur als de zon in het zuiden staat [zie ook cakra].

 


Hoofdstuk 15: Mystieke Volmaaktheid: de Siddhi's

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Een yogi die zich verbonden heeft [in de Absolute Waarheid], die zijn zinnen en ademen de baas is, en die zijn aandacht op Mij vestigt, krijgt de beschikking over de mystieke perfecties van de yoga.'

(2) Uddhava zei: 'O Jij die alle yogi's de volmaaktheid schenkt, zeg me alsJeblieft welke methode men moet volgen om zich te concentreren en hoe die mystieke perfecties precies werken. En, Acyuta, hoeveel volmaaktheden zijn er?'

(3) De Allerhoogste Heer zei: 'De meesters van de yoga spreken van achttien mystieke perfecties [siddhi's] en meditaties [die tot hen leiden], waarbij acht van hen [primair zijn en] in Mij vooropstaan en tien van hen [secundair zijn en] voortkomen uit de kwaliteit [van de goedheid]. (4-5) O zachtmoedige, de acht mystieke volmaaktheden bestaan uit het vermogen de kleinste [animā], de grootste [mahimā] of de lichtste [laghimā in verhouding tot garimā, de zwaarste] gedaante te worden, het vermogen om welk materieel voorwerp dan ook te verwerven [prāpti], het vermogen om zintuiglijk te genieten wat er maar te zien en te horen is [prākāmya], het vermogen om de overhand te hebben in het aanwenden van de krachten [īs'itā of īs'itvā], het vermogen om ongehinderd door de geaardheden op magische wijze de controle te hebben [vas'itā] en het vermogen om aan ieder verlangen te beantwoorden dat [Zijn] genade zoekt [kāmāvasāyitā]. Weet dat zij degenen zijn die in Mij vooropstaan. (6-7) [De tien secundaire siddhi's bestaan uit het vermogen] om in dit lichaam niet te worden geplaagd door honger en dorst en dergelijke, om dingen ver weg te zien, om zaken ver weg te horen, om zich met de snelheid van de geest te verplaatsen, om naar believen iedere willekeurige vorm aan te nemen, om de lichamen van anderen binnen te gaan, om te sterven bij wilsbesluit, om getuige te zijn van het spel [van de meisjes van de hemel] met de goden, om naar eigen besluit van volmaakt succes te zijn en om zijn wilsuiting ongehinderd nageleefd te krijgen. (8-9) Om kennis te hebben van het verleden, het heden en de toekomst, om vrij te zijn van de dualiteiten, weet te hebben van wat anderen denken, om de werking van het vuur, de zon, het water, vergif enzovoorts te stoppen, en het vermogen niet door anderen overweldigd te worden, zijn voorbeelden van de perfecties die worden beschreven als zijnde het resultaat van het zich concentreren in de yoga. Verneem alsjeblieft nu van Mij met behulp van welke meditatiemethoden zich welke volmaaktheden voordoen.

(10) Mijn aanbidder die zijn geest, begaan met de subtiele elementen van de waarneming [tanmātra], concentreert op Mij als het Zelf van die zinselementen en niets anders, verwerft de animāperfectie [het vermogen om het kleinste binnen te gaan]. (11) Als men zijn geest concentreert op de waarheid van het geheel [het mahat-tattva] met Mij als de inwonende ziel, verwerft men de mahimāperfectie [om het grootste binnen te gaan] alsmede greep op ieder element afzonderlijk. (12) De yogi kan laghimā [lichtheid] verwerven door zijn bewustzijn te hechten aan Mij als het allerhoogste [element] van de kleinste elementen [de atomen], de subtiele eigenschap van de Tijd [zie ook cakra]. (13) Hij die met zijn geest op Mij gefixeerd zijn denken geheel concentreert in de emotionaliteit van het Ik-beginsel, verkrijgt de siddhi van de prāpti [het mystiek verwerven] waarmee hij de eigenaar wordt van de zinnen van alle levende wezens. (14) Om van Mij, wiens verschijning de zintuiglijke waarneming te boven gaat, de buitengewoon bijzondere siddhi van de prākāmya te verkrijgen [om van wat dan ook wanneer dan ook te genieten], moet men zijn geestelijke activiteit richten op Mij als de Superziel die de draad vormt die door de enorme werkelijkheid van de materie heenloopt [zie ook sūtra]. (15) Als men zijn bewustzijn richt op Vishnu, de Oorspronkelijke Heerser over de Drie [guna's, zie ook B.G. 7: 13] die de beweger is in de gedaante van de Tijd, zal men de siddhi van īs'itvā [de oppermacht] verwerven waarmee men het geconditioneerde lichaam [het veld] en zijn kenner kan beheersen [*]. (16) De yogi die zijn geest richt op Mij, Nārāyana, de vierde staat [turīya] die wordt omschreven met het woord fortuinlijk [bhagavat **], verwerft, begiftigd met Mijn natuur, de vas'itāperfectie [te kunnen onderwerpen met magie]. (17) Als men zijn geest, die in Mij zuiver is, concentreert op het onpersoonlijke absolute [brahman] dat vrij is van materiėle kwaliteiten [ofwel bovenzinnelijk], verwerft men het opperste geluk waarin iemands verlangen zijn volledige bevrediging vindt [kāmāvasāyitā]. 

(18) Als een mens zich op Mij concentreert als de Heer van S'vetadvīpa, de personificatie van de goedheid, de optelsom van alle dharma, verwerft hij een zuiver bestaan vrij van de zes golven [van materiėle verstoring: honger, dorst, verbijstering, verdriet, verval en dood, zie ook shath-ūrmi]. (19) Als men in de geest het bovenzinnelijk geluid naar zijn oorsprong leidt dat aanwezig is in de prāna [zie 11.14: 35] in Mij, de verpersoonlijking van de ether, neemt men daarin de Zwaan waar [Heer Hamsa of de heilige persoon, zie 11.13: 19] en hoort men de woorden die worden uitgesproken door alle levende wezens [dūra-s'ravana, zie ook divyam s'rotam]. (20) Als men zijn ogen verenigt met de zon en de zon met zijn ogen [dat bovenzinnelijk doend en niet fysiek erin starend] kan men, met zijn geest in meditatie op Mij, daarin alles zien wat ver weg is [dūra-dars'ana, zie ook 2.1: 30]. (21) Als gevolg van het zich volledig in Mij verenigen van je geest, je lichaam en je adem die je geest volgt, beweegt het zelf zich daar waar de geest naar uitgaat [manojava]. (22) Omdat het in de macht van Mijn yoga ligt [om in verschillende gedaanten te verschijnen], zal, als Ik de toevlucht ben, voor een geest die het zich voorneemt een zekere gedaante aan te nemen, precies die gedaante verschijnen die hij in gedachten had [kāmarūpa]. (23) Als een volleerd yogi [een siddha] het lichaam van een ander wil binnengaan, moet hij zijn eigen lichaam loslaten en zichzelf in dat lichaam projecteren. Dat moet hij doen door er, als was hij de lucht, in binnen te gaan via de vitale adem, gelijk een bij die van bloem verwisselt [para-kāya-praves'anam]. (24) Als [een yogi gaat sterven en] hij het lichaam op wil geven, blokkeert hij zijn anus met zijn hiel en brengt hij zijn prāna van het hart omhoog naar de borst en van daar naar de keel om verder te gaan naar het hoofd, vanwaar hij, opstijgend naar de zetel van de geest bovenop de schedel [the brahma-randhrena], zichzelf naar de geestelijke wereld leidt [svacchandu-mrityu, zie ook 2.2: 19-21]. (25) Als men de lusthoven van de halfgoden wenst te genieten, moet men mediteren op de geaardheid goedheid die men in Mij aantreft, zodat men de door goedheid bewogen vrouwen van de halfgoden ziet arriveren in hun voertuigen [hun vimāna's, devānām saha-krīdānudars'anam]. (26) Als iemand middels de rede overtuigd is geraakt van Mijn waarheid, dan wel door de toewijding tot Mij overtuigd raakte, zal hij met zijn geest aldus verzonken, als gevolg daarvan zijn doel bereiken [yathā-sankalpa-samsiddhi]. (27) Degene die tot de realisatie kwam van Mijn aard, oppermacht en heerschappij, is iemand die geen strobreed in de weg kan worden gelegd, want zijn wilsbesluit en gezag zijn zo goed als de Mijne [ājńāpratihatā gatih, zie ook B.G. 9: 31].

(28) Een yogi die, zuiver van karakter, zich door zijn toewijding tot Mij weet te concentreren [dhāranā], krijgt inzicht in de drie fasen van de tijd [verleden, hed en en toekomst] met inbegrip van kennis over geboorte en dood [zie tri-kālika]. (29) Van een wijze onderlegd in de bewustzijnsvereniging wiens geest tot vrede kwam in Mijn yoga kan het lichaam geen schade oplopen als gevolg van vuur en zo meer, net zoals waterdieren geen schade ondervinden van water [zie ook 7.5: 33-50]. (30) Hij [mijn toegewijde] wordt onoverwinnelijk als hij mediteert op Mijn expansies die zijn gesierd met de S'rīvatsa en de wapens, vlaggen, ceremoniėle parasols en verschillende waaiers [zie ook B.G. 11: 32].

(31) De man van wijsheid die Mij middels het proces van het zich concentreren in yoga aldus aanbidt, zal in ieder opzicht worden bijgestaan door de mystieke volmaaktheden als beschreven. (32) Welke perfectie zou er nou moeilijk te verwerven zijn voor een wijze die, geconcentreerd door meditatie op Mij, zijn zintuigen, zijn ademen en zijn geest de baas werd? (33) Men zegt [echter] dat ze [deze siddhi's] voor degene die de hoogste vorm van yoga beoefent - de [bhakti-]yoga waarmee men al het denkbare in het leven van Mij krijgt - een belemmering vormen waarmee men zijn tijd verspilt. (34) De perfecties die men in deze wereld mag verwerven op basis van geboorte, kruiden, verzakingen en door mantra's kan men allemaal verwerven door [bhakti-]yoga te beoefenen. Vooruitgang in het zich verenigen in zijn bewustzijn kan met geen enkele andere methode worden bereikt [***]. (35) Ik ben de oorzaak en beschermer van alle perfecties. Ik ben de Heer van de Yoga [de uiteindelijke vereniging], de Heer van de analyse, van het dharma en van de [Vedische] leraren, voorstanders en aanhangers. (36) Net zoals de materiėle elementen binnenin en buiten de levende wezens hun bestaan hebben, besta Ik Zelf, de Ziel, die niet te omvatten is, zowel vanbinnen als vanbuiten al de belichaamde wezens [zie ook B.G. 2: 29-30].'

*: Vers 15 heeft betrekking op het realiseren van de spirituele volmaaktheid door te mediteren op het persoonlijke, transcendentale aspect van de tijd van Vishnu, in tegenstelling tot het mediteren van de tijd zoals vermeld in vers 12, dat meer betrekking heeft op het onpersoonlijk aspect van de natuurlijke orde eigen aan de elementen, van de cakra, welke het wapen van Vishnu is.

**: Behalve de drie guna's in relatie tot Heer Nārāyana en de drie bewustzijnsstaten van waken, dromen en de droomloze slaap, is er ook sprake van de drie vlakken van bestaan van het fysieke grove van het grote van het universum bestaande uit de vijf elementen; het astrale, subtiele, van de tien werkende en waarnemende zintuigen en hun voorwerpen, de geest en de intelligentie, en het causale vlak van het bewustzijn en de kenner; ofwel kort gezegd: de wereld, het zinnelijk lijf en de individuele kenner, waarbij er dan de Oorspronkelijke Persoon van God is als de vierde instantie [zie ook B.G. 13: 19].

***: De eigenlijke perfectie van de yoga wordt, indachtig vers 35 erop volgend, Krishnabewustzijn genoemd door de Vaishnava's die het Bhāgavatam in het Westen verdedigen.

 




Hoofdstuk 16: De Volheden van de Heer

(1) S'rī Uddhava zei: 'Jij bent de Allerhoogste Geest in eigen persoon, waaraan geen grenzen zijn gesteld, zonder een begin en zonder een eind. Je bent de [ware] beschermer en de handhaving, vernietiging en schepping van alles wat bestaat. (2) O Allerhoogste Heer, terwijl Je voor hen die zich niet de baas zijn moeilijk te begrijpen bent, aanbidden brahmaanse kenners Je aanwezigheid in zowel de hogere als lagere levensvormen van de schepping. (3) De grote wijzen bereiken de volmaaktheid door Je te aanbidden met toewijding voor deze of gene gedaante. Spreek alsJeblieft voor me over die gedaanten. (4) O Handhaver van Alle Wezens, aan het oog onttrokken ben Je bezig als de Eigenlijke Ziel van de levende wezens. Jij slaat hen gade terwijl zij, begoocheld door Jou(w uiterlijkheid), Jou niet zien. (5) En alsJeblieft, o grootste Macht, leg me uit wat al Je vermogens zijn die Je manifesteert in alle richtingen op aarde, in de hemel en in de hel. Mijn eerbetuigingen aan Jouw lotusvoeten, die de toevlucht vormen van alle heilige plaatsen.'

(6) De Allerhoogste Heer zei: 'Ditzelfde, o beste van alle vragenstellers, vroeg Arjuna Mij ten tijde van de vernietiging toen hij met zijn rivalen de strijd wilde aanbinden [te Kurukshetra, zie B.G. 2: 54, 13: 1-2, 14: 21, 18: 1]. (7) Zich bewust van het feit dat het doden van zijn verwanten ter wille van de heerschappij een goddeloze, abominabele daad was, zag hij er van af en zei hij met een wereldse geest: 'Met hen gedood zou ik het zijn die hen doodde' [B.G. 1: 37-45, vergelijk 2: 19]. (8) Die tijger onder de mensen, stelde Mij bij aanvang van de veldslag vragen zoals jij en werd toen door Mij wat betreft de kwestie voorgelicht met de nodige argumenten.

(9) Ik ben de Superziel van al deze levensvormen, o Uddhava, hun Begunstiger en Heer en Meester; Ik ben de handhaving, schepping en vernietiging van alle levende wezens. (10) Ik ben het doel van hen die naar vooruitgang streven, de Tijd van hen die controle uitoefenen, Ik ben het evenwicht van de basiskwaliteiten van de natuur, alsook de deugd van degenen met goede eigenschappen. (11) Ik ben de draad [de regel, sūtra] voor alles wat is samengesteld uit de guna's, Ik ben de totaliteit van alles wat groot is, onder de subtiele dingen ben Ik de geestelijke ziel, en van alles wat moeilijk te overwinnen is ben Ik de geest. (12) Ik ben Hiranyagarbha [Brahmā, de oorspronkelijke leraar] van de Veda's, onder de mantra's ben Ik de drie-letterige Omkāra, van de letters ben Ik de eerste [de 'a'] en van de heilige versvoeten ben Ik de drievoetige [Gāyatrī-mantra]. (13) Onder de goden ben Ik Indra, onder de Vasu's ben Ik Agni, onder de zoons van Aditi ben Ik Vishnu [Vāmana], en onder de Rudra's ben Ik Nīla-Lohita [hij die rood-blauw gekleurd is, S'iva. Ze ook 3.12: 7]. (14) Ik ben Bhrigu onder de brahmaanse wijzen, Ik ben Manu onder de wijze koningen, onder de goddelijke wijzen ben Ik Nārada en onder de koeien ben Ik Kāmadhenu [de koe van overvloed]. (15) Onder degenen volmaakt van beheersing ben Ik Kapila, Garuda ben Ik onder de vogels, Daksha onder de stamvaders, en Aryamā onder de voorvaderen. (16) O Uddhava, ken Mij onder de zoons van Diti als Prahlāda, de heer van de onverlichte zielen, ken Mij als de [orde van de] maan voor de sterren en de kruiden, en als Kuvera, de heer van de rijkdom onder de Yaksha's en Rākshasa's. (17) Ik ben Airāvata onder de statige olifanten, ik ben Varuna, de meester van de waterwezens, van alles wat verhit en licht geeft ben Ik de zon, en onder de menselijke wezens ben Ik de heerser over het rijk [de koning]. (18) Uccaihs'ravā ben Ik onder de paarden, van de metalen ben Ik het goud, Yamarāja ben Ik onder degenen die controle uitoefenen en onder de serpenten ben Ik Vāsuki. (19) Onder de gekraagde slangen ben Ik Anantadeva, onder de beesten met tanden en hoorns ben Ik de leeuw, van de maatschappelijke afdelingen [de statusgroepen, de ās'rama's] ben Ik de vierde orde [de sannyāsī's], en onder de roepingen [de varna's] ben Ik de eerste roeping [van de brahmanen], o zondeloze. (20) Onder de heilige rivieren ben Ik de Ganges, onder de watervlakten ben Ik de oceaan, Ik ben de boog onder de wapens, en onder hen die de boog hanteren ben Ik de vernietiger van Tripura [S'iva]. (21) Meru ben Ik onder de bergen, onder de onbegaanbare plaatsen ben Ik de Himalaya's, van de bomen de as'vattha, en onder de planten ben Ik de planten die graankorrels hebben. (22) Onder de priesters ben Ik Vasishthha, onder hen die zweren bij de Veda ben Ik Brihaspati, Kārtikeya [Skanda] ben Ik onder de legeraanvoerders, en onder de meest vooraanstaanden [van geestelijk leiderschap] ben Ik de ongeboren, allerhoogste Heer [Brahmā, de Schepper].  (23) Van de offers ben Ik de studie van de Veda, van de geloften ben Ik de gelofte van geweldloosheid [vegetarisme], en onder de zuiveraars vuur, wind, zon, water, spraak en ziel ben Ik de zuiverste [de Superziel]. (24) Van het [achtvoudig] yogaproces ben Ik de volledige terughoudendheid met de ziel [het eindstadium samādhi], voor hen die de overwinning verlangen ben Ik behoedzaam advies, van alle onderscheidingsvermogen ben Ik de [metafysische] logica [betreffende het onderscheiden van geest en stof], en voor de speculatieve filosofen ben Ik de diversiteit aan gezichtspunten [shad-dars'ana]. (25) Onder de dames ben Ik S'atarūpā [de vrouw van Manu, zie 3.12: 54] en onder de mannen ben Ik Svāyambhuva Manu. Ik ben de wijze Nārāyana [zie 10.87: 4] onder de wijzen en onder de celibatairen ben Ik Sanat-kumāra. (26) Onder de religieuze beginselen ben Ik de verzaking, van alle zaken van fundamenteel belang ben Ik het innerlijk besef, van de geheimhouding ben Ik de vriendelijkheid en de stilte, en van de seksuele paren ben Ik de ongeborene [Brahmā, de oorspronkelijke vader, zie 3.12: 53-54]. (27) Van wat een stabiele visie vormt ben Ik het zonnejaar, van de seizoenen ben Ik het voorjaar, van de maanden ben Ik Mārgas'īrsha [November-December], en van de huizen van de maan [de zevenentwintig nakshatra's] ben Ik Abhijit. (28) Onder de yuga's ben Ik Satya-yuga, onder de standvastigen ben Ik Devala en Asita, van de bewerkers van de Veda ben Ik Dvaipāyana [Vyāsadeva], en onder de geleerden thuis in de spiritualiteit ben Ik S'ukrācārya. (29) Onder hen die men Bhagavān noemt [de Allerhoogste Heer] ben Ik Vāsudeva, onder Mijn toegewijden ben Ik jou inderdaad [Uddhava], onder de aapachtigen ben Ik Hanumān, en onder de wetenschappers ben Ik Sudars'ana. (30) Ik ben de robijn onder de juwelen, van alles wat mooi is ben Ik de lotuskelk, van alle grassoorten ben Ik het kus'agras, en van de rituele uitgietingen ben Ik de ghee van de koe. (31) Ik ben het fortuin van hen die zaken doen, van de bedriegers ben Ik het gokken, Ik ben de vergevingsgezindheid van de toleranten en Ik ben het karakter van hen die van de geaardheid goedheid zijn. (32) Ik ben de geestelijke en lichamelijke kracht van de sterken. Alsjeblieft, weet dat Ik de verrichte [toegewijde] arbeid ben van de toegewijden en dat van Mijn negen gedaanten [de nava mūrti] waarmee deze Sātvata's Mij aanbidden, Ik de Opperste Oorspronkelijke Gedaante ben [Vāsudeva]. (33) Onder de zangers van de hemel ben Ik Vis'vāvasu en onder de hemelse dansmeisjes ben Ik Pūrvacitti. Ik ben de onverzettelijkheid van de bergen en de pure geur van de aarde. (34)  Ik ben de verheven smaak van water en van het meest schitterende ben Ik de zon. Ik ben het schijnsel van de maan, de sterren en de zon, en Ik ben de bovenzinnelijke geluidsvibratie in de ether [zie ook 11.15: 19]. (35) Onder hen die de brahmaanse cultuur zijn toegewijd ben Ik Bali, van de helden ben Ik Arjuna, en Ik ben de ontwikkeling, stabiliteit en teloorgang van alle levende wezens. (36) Van al de zinnen ben Ik het het vermogen te lopen, spreken, uitscheiden, hanteren en genieten [de karmendriya's], alsmede die van het aanraken, zien, proeven, horen en ruiken [de jńānendriya's].

(37) Dit alles wat Ik opsomde - aarde, lucht, ether, water en vuur, het ego, het grote [principe, het intellect], de [verdere elf] transformaties [de tien indriya's en de geest], de persoon, het ongemanifesteerde en de geaardheden rajas, tamas en sattva - staat, met inbegrip van de geestelijke kennis en de vaste overtuiging [ermee], voor Mij, Ik, de Allerhoogste. (38) Ik, de Opperheer, het levende wezen, de [goede] kwaliteiten en de eigenaar van die kwaliteiten, ben de Ziel van allen; Ik ben inderdaad alles, degene buiten wie er niets dan ook bestaat. (39) Ik die de universa creėer met miljoenen tegelijk kan na de nodige tijd de atomen ervan tellen, maar dat lukt Me niet met Mijn volheden [vergelijk 10.14: 7]. (40) Welke macht, schoonheid, roem, heerschappij [zie 11.15], bescheidenheid, verzaking, plezier, fortuin, kracht, tolerantie of wijsheid men ook aantreft, vormt allemaal een integraal onderdeel van Mij. (41) Al deze geestelijke vermogens die Ik kort voor je opsomde [zie ook B.G. 7, 9 en 10] zijn transformaties die door de geest in toepasselijke termen worden vervat [in de geschriften, in de leringen]. (42) Beheers [daarom] je geest, beheers je spraak, beheers je adem en je zinnen. Beheers [middels meditatie] jezelf vanuit de ziel, zodat je nimmer weer zult struikelen op het pad van het materieel bestaan. (43) Van een transcendentalist die niet door meditatie zijn spraak en geest geheel beheerst, zullen zijn geloften, boetedoening en liefdadigheid wegsijpelen als water uit een ongebakken pot. (44) Iemand die Mij is toegewijd, moet daarom zijn woorden, geest en levensadem beheersen. Met die intelligentie aldus verbonden in toewijding tot Mij, bereikt hij dan zijn levensdoel.'

 




Hoofdstuk 17: Het Varnās'ramasysteem en de Boot van Bhakti: de Studenten en de Huishouders

(1-2) S'rī Uddhava zei: 'O Lotusogige, voorheen beschreef Je de religieuze beginselen van het Jou toegewijd zijn die worden gerespecteerd door alle varnās'rama aanhangers en zelfs door hen die dat systeem niet volgen. Leg me dan nu uit hoe mensen door gewetensvol hun beroepsmatige plichten te vervullen kunnen komen tot toegewijde dienst aan Jou. (3-4) Beste Mādhava, o Machtig Gearmde, in het verleden benaderde Je, in de gedaante van Heer Hamsa, Brahmā over de religieuze beginselen waarmee men het allerhoogste geluk vindt [zie 11.13]. Na zolang gegolden te hebben, o Onderwerper van de Vijanden, zullen die beginselen zoals Jij ze vandaag onderwees, niet langer gebruikelijk zijn in de menselijke samenleving [zie ook 5.6: 10 en 11.5: 36 en Kali-yuga]. (5-6) Beste Acyuta, er is geen andere spreker, schepper en beschermer van het dharma behalve Jij; niet op aarde en zelfs niet in de vergadering van Brahmā waar Je aanwezig bent in een ondersteunende manifestatie van Jezelf [te weten de Veda's, zie ook 10: 87]. Als de aarde door Jouw heerlijkheid is verlaten, o Madhusūdana, o Schepper, Beschermer en Spreker, wie, o Heer, zal dan spreken over [de kennis die] verloren [ging]? (7) Beschrijf daarom voor ons alsJeblieft, o Meester, o Kenner van Alle Dharma, wie in aanmerking komt voor de plichten die zich kenmerken door toewijding voor Jou, en hoe men die moet uitvoeren.'

(8) S'rī S'uka zei: 'Hij, de Allerhoogste Heer Hari, aldus verzocht door de beste van Zijn toegewijden, was daarmee ingenomen en sprak toen, voor het heil van het welzijn van alle geconditioneerde zielen, over de eeuwige plichten van het dharma. (9) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze vraag van jou is een dharmagetrouwe, hij voert de mens tot zaligheid. Alsjeblieft, Uddhava, verneem van Mij over deze vormen van goed [varnās'rama] gedrag wat betreft de maatschappelijke status [ās'rama] en roeping [varna]. (10) In het begin, in Satya-yuga, was er [enkel] één klasse van mensen en zij werden hamsa [zwaan] genoemd. De burgers van die tijd waren van hun geboorte af aan goed op de hoogte van de uit te voeren plichten - daarom kennen de geleerden dat tijdperk als Krita-yuga, het tijdperk van de plichtsbetrachting. (11) Men gaf toen met de Pranava uitdrukking aan de [niet in vieren verdeelde] Veda en kende Mij als de religieuze plicht in de gedaante van de stier van de religie [zie 1.16: 18 en 1.17: 24]. Verankerd in verzaking vrij van zonden aanbad men Mij als Heer Hamsa. (12) Aan het begin van Tretā-yuga, o hoogst fortuinlijke, ontstond in Mijn hart vanuit de prāna de drievoud van het kennen [de drie Veda's Rig, Sāma en Yajur], waardoor Ik verscheen in de drie vormen van offeren [vandaar de naam Tretā, zie ritvik]. (13) Uit de Oorspronkelijke Persoonlijkheid kwamen de intellectuelen, de bestuurders, de kooplieden en de arbeiders voort [de varna's] wiens individuele handelingen te herkennen zijn als [respectievelijk] die van de mond, de armen, de dijen en de voeten [benen] van de universele gedaante [vergelijk 2.1: 37]. (14) De celibataire studenten kwamen voort uit Mijn hart, de huishouders zijn er van Mijn lendenen, in Mijn borst vonden zij die in het woud leven [de teruggetrokkenen] hun bestaan en de wereldverzakende orde treft men aan in Mijn hoofd [zie ās'rama's]. (15) De aard van de mensen van de verschillende maatschappelijke klassen [varna's] en statusvormen [ās'rama's] ontwikkelde zich naar gelang de situatie van hun geboorte [in Mijn lichaam]: in een lagere positie ontwikkelde zich de inferieure aard en in een hogere positie ontstond de superieure. (16) Gelijkmoedigheid, zinsbeheersing, verzaking, reinheid, tevredenheid, vergevingsgezindheid, oprechtheid, toewijding voor Mij, mededogen en waarachtigheid zijn de natuurlijke kwaliteiten van de brahmanen [in de hoogste positie, het hoofd, vergelijk 7.11: 21 en B.G. 18: 42]. (17) IJver, lichaamskracht, vastberadenheid, heldhaftigheid, tolerantie, vrijgevigheid, ondernemingszin, standvastigheid, aandacht hebben voor de brahmaanse cultuur en leiderschap vormen de natuurlijke eigenschappen van de kshatriya's [Zijn armen, vergelijk 7.11: 22 en B.G. 18: 43]. (18) Geloof, de liefdadigheid toegewijd, recht door zee, de brahmanen van dienst en altijd bezig met het vergaren van geld, vormen de natuurlijke eigenschappen van de vais'ya's [Mijn armen, vergelijk 7.11: 23 en B.G. 18: 44]. (19) Vrij van misleiding gehoorzaam zijn jegens de tweemaalgeboren zielen [de drie hogere varna's], de koeien en de godspersonen dienstbaar zijn, alsook volmaakt tevreden zijn met de beloning aldus verkregen, vormen de natuurlijke kwaliteiten van de s'ūdra's [Zijn voeten of benen, vergelijk 7.11: 24 en B.G. 18: 44]. (20) Onrein zijn, achterbaks, diefachtig, ongelovig, ruziezoekerig, wellustig, licht ontvlambaar zijn en steeds maar smachten naar, vormt de aard van hen die zich in de laagste positie bevinden [de uitgestotenen]. (21) Het is de plicht van alle leden van de samenleving om geweldloos, waarheidlievend en eerlijk te zijn, vrij te zijn van lust, woede en begeerte en het welzijn en geluk na te streven van alle levende wezens.

(22) Een tweemaal geborene die een tweede geboorte onderging met zuiveringsrituelen [middels samskāra's, een heilige draad ontvangend] en [worden ingewijd in] de Gāyatrīmantra, behoort te wonen in het verblijf [de school] van de goeroe en moet, met zijn zinnen in bedwang, op zijn verzoek de heilige boeken bestuderen [zie ook B.G. 16: 24]. (23) Een gordel dragend, een hertenvel, een staf, gebedskralen, een brahmaanse draad, een waterpot, en samengeklit haar, gebruikt hij [de brahmacārī], zonder zijn tanden en kleren te verwaarlozen [*], kus'agras [om op te zitten] en [verlangt hij] niet een aangename zetel. (24) Het zich baden en het eten, de offerplechtigheden bijwonen, het bidsnoer hanteren en het zich ontdoen van ontlasting en urine doet hij in stilte [Vaishnava's mompelen met hun japa]. Hij behoort niet [in zijn geheel] zijn nagels of haar te knippen, ook niet het haar onder zijn armen en het schaamhaar [zie ook s'ikhā]. (25) Onder de gelofte van het celibaat behoort hij nimmer zijn zaad te verspillen en, als het uit zichzelf wegvloeide, moet hij een bad nemen, zijn adem beheersen en de Gāyatrī opzeggen [zie ook ūrdhva-retah]. (26) Gezuiverd met zijn bewustzijn gefixeerd, aan het begin en het eind van de dag zijn japa in stilte uitvoerend, behoort hij de vuurgod, de zon [zie cakra], de ācārya, de koe, de brahmaan, de leraar, de oudere en de godvrezende ziel van dienst te zijn [vergelijk 11.14: 35]. (27)  Hij moet Mij in de leraar van het voorbeeld [de ācārya] herkennen. De ācārya moet hij nooit en te nimmer afgunstig het respect niet gunnen met het idee dat hij maar een gewone sterveling zou zijn, want de geestelijk leraar vertegenwoordigt al de goden [zie ook de vuistregel en vergelijk b.v. 7.14: 17, 10.81: 39, 10.45: 32 en 11.15: 27]. (28) 's Avonds en 's morgens moet hij hem het voedsel brengen dat werd ingezameld en het hem samen met andere zaken aanbieden. Ingetogen aanvaardt hij wat hij toestaat [als zijn aandeel]. (29) Hij behoort zich steeds bescheiden bezig te houden met het dienen van de ācārya, hem op de voet volgend met gevouwen handen waar hij ook gaat, staat, rust of zit. (30) Aldus tewerk gaand moet hij [de upakurvāna brahmacārī], vrij van [ongereguleerde] zinsbevrediging en zonder met de eed [van het celibaat] te breken, leven in de school van de goeroe totdat de opleiding is voltooid [zie ook Kumāra's]. (31) Als hij [naishthhika, d.w.z. trouw voor de rest van zijn leven] op wil klimmen naar de wereld van de verzen [Maharloka], de hemel van Brahmā, moet hij, ter wille van zijn Vedische studies, zijn lichaam overgeven aan de goeroe met de grote gelofte [van het permanente celibaat, zie yama]. (32) Actief geestelijk betrokken en vrij van zonde, moet hij Mij aanbidden als de Allerhoogste Onverdeelde Intelligentie aanwezig in het vuur, in de geestelijk leraar, in zichzelf en in alle levende wezens [zie ook B.G. 5: 18, siddhānta en advaita]. (33) Het eerste waar [een seksueel rijp maar op de geestelijkheid gericht] iemand die er geen eigen huishouding op nahoudt van behoort af te zien, is met [seksueel ontvankelijke] vrouwen of andere seksueel actieve levende wezens, blikken uit te wisselen, ze aan te raken, zich ermee te onderhouden en zich te vermaken en zo meer [zie 11.14: 29 en 6.1: 56-68]. (34-35) Reinheid, de handen wassen, baden, 's morgens, 's middags en 's avonds van religieus dienstbetoon zijn, Mij aanbidden, heilige plaatsen bezoeken, het bidsnoer hanteren, het vermijden van dingen die men niet aan moet raken, dingen die niet geschikt zijn voor consumptie en dingen waar men niet over behoort te spreken - dit alles, o Uddhava, vormt de vrijwillige boete voor het intomen van de geest, de woorden en het lichaam, die met Mij, Ik die Zich ophoudt in alle levende wezens, is voorgeschreven voor alle geestelijke afdelingen [alle ās'rama's]. (36) Een brahmaan die zich houdt aan de grote gelofte, wordt zo helder als vuur. Aldus verbrandt hij zijn karmische mentaliteit door de intensiteit van zijn boete en wordt hij een onberispelijke toegewijde van Mij. (37) Als hij [de brahmacārī] na zich aldus naar behoren de Vedische kennis te hebben eigen gemaakt de wens koestert [een gezin te stichten], moet hij de geestelijk leraar schadeloos stellen en zich met zijn toestemming baden, [zich netjes kleden en vertrekken **].

(38) Tenzij hij Mijn toegewijde is, moet een ware dvija [een persoon van de drie hogere klassen] ofwel een gezinsleven beginnen [grihastha], of het bos ingaan [vanaprastha] of een monnik, een bedelmonnik ['samniyāsin' of sannyāsī] worden; hij moet zich van de ene erkende maatschappelijke positie [ās'rama] naar de andere bewegen en niet iets anders doen. (39) Als men een gezinsleven wil moet men een onbesproken vrouw trouwen met gelijksoortige kwaliteiten die jonger is. Als de eerste echtgenote dezelfde levensroeping heeft mag er een andere volgen [van een lagere klasse - varna - of een onderafdeling ervan, de kaste - jati]. (40) Offerplechtigheden, studie van de geschriften en liefdadigheid vormen de praktijk van alle tweemaal geborenen, maar alleen de brahmanen houden zich bezig met het accepteren van liefdadigheid, het geven van [Vedisch] onderricht en het voor anderen uitvoeren van offerplechtigheden [vergelijk 7.11: 14]. (41) Als een brahmaan het aanvaarden van liefdadigheid als nadelig ziet voor zijn boetvaardigheid, geestelijke zeggingskracht en glorie, moet hij leven van de andere twee [van onderricht en offerplechtigheid], en als hij ook deze twee niet kan verenigen met zijn spiritualiteit, moet hij leven van het vergaren van achtergebleven korenaren in het veld ['van de stenen' leven, zie ook 6.7: 36, 7.15: 30 en B.G. 9: 22]. (42) Het lichaam van een brahmaan is er niet voor oppervlakkige zinsgenoegens [en de daarbij horende onvrijwillige vormen van boete van oorlog, ziekte en opsluiting], het is er ter wille van lastige [vrijwillige] boetedoeningen in deze wereld en een onbegrensd geluk in de wereld hierna [zie ook 11.6: 9 en B.G. 17: 14-19]. (43) Met zijn bewustzijn geheel tevreden met de bezigheid van het vergaren van graankorrels en het grootmoedig, zonder hartstocht cultiveren van het dharma, kan iemand die zijn geest op Mij vestigde - en aldus niet zo gehecht is - zelfs als hij als een huishouder leeft de bevrijding bereiken [vergelijk B.G. 3: 22 en 10.69]. (44) Wie een aan Mij overgegeven brahmaan [dan wel een ervaren toegewijde] verlost uit een [armoedig] bestaan vol lijden, zal Ik zeer spoedig, als een boot op de oceaan, verlossen van alle ellende. (45) Een koning verlost zichzelf door als een vader zijn volk voor moeilijkheden te behoeden, net zoals een olifantenstier zonder vrees voor zichzelf zichzelf en andere olifanten beschermt [zie ook 4.20: 14].  (46) Een heerser over mensen die op die manier op aarde alle zonden verdrijft, zal daarom de hemel genieten, samen met de koning van de hemel [Indra] zich verplaatsend in een hemelwagen zo schitterend als de zon. (47) Een [Vedisch] geschoold iemand die [armoe] lijdt kan zich als een koopman bezighouden met zaken doen, of getroffen door ongeluk moet hij het zwaard ter hand nemen [de politiek ingaan]. In geen geval kan hij als hij nood lijdt zich als een hond gaan gedragen [lager gezag gaan volgen]. (48) Een koning mag in geval van nood zich in zijn levensonderhoud voorzien door te werken als een koopman, door te gaan jagen of door naar voren te treden als een man van kennis. Hij kan zich echter nooit [volgzaam] als een hond gaan opstellen. (49) Een vais'ya kan het werk doen van een s'ūdra en een s'ūdra kan het werk verrichten van een ambachtsman en manden en matten vervaardigen, maar eenmaal bevrijd van de ellende moet iemand niet langer aan de kost willen komen door beneden zijn stand werk te verrichten [zie ook 7.11: 17]. (50) Men moet [als huishouder] dagelijks van aanbidding zijn voor de halfgoden, de wijzen, de voorvaderen en alle levende wezens als zijnde Mijn vermogens, door de Vedische kennis te bestuderen, door mantra's als svadhā ['gezegend zij'] en svāhā ['alle heil'] op te zeggen, en door voedsel en dergelijke te offeren naar gelang de voorspoed die men geniet [zie ook 11.5: 41]. (51) Of men zijn geld nu verkreeg zonder er moeite voor te doen of verwierf door zuivere plichtsbetrachting, men behoort zonder een last te vormen voor hen die van je afhankelijk zijn, van gepast respect te zijn met behulp van Vedische rituelen. (52) Men moet zich niet fixeren op zijn familieleden, noch moet men zich door hen van het verstand laten beroven [door ze te willen controleren]; als men wijs is ziet men in dat wat in het verschiet ligt net zo tijdelijk is als wat men achter de rug heeft. (53) Het samenzijn met je kinderen, vrouw, verwanten en vrienden is als het samenzijn met reizigers; men wordt van ze gescheiden in een volgend lichaam, net zoals een droom verdwijnt die men heeft in zijn slaap [zie ook 7.2: 21, 9.19: 27-28]. (54) Daarvan overtuigd zal een bevrijde ziel die zich niet met het lichaam identificeert en onzelfzuchtig thuis leeft als was hij te gast, niet verstrikt raken in huiselijke aangelegenheden. (55) Als men met de activiteiten van een gezinsleven Mij aanbidt, mag men als toegewijde thuis blijven of het woud ingaan, of ook, als nazaten de verantwoordelijkheid over kunnen nemen, de wereldverzakende orde oppakken. (56) Iemand echter wiens bewustzijn wordt verstoord door zijn verlangen naar een thuis, kinderen en geld, verkeert in gebondenheid en denkt - bij haar onder de plak - met een miserabele mentaliteit onintelligent in termen van ik en mijn. (57) 'Och mijn arme oude vader en moeder. Och mijn vrouw met een baby in haar armen en, o mijn kleine, weerloze kindjes! Hoe moeten zij nu leven als ze ellendig omdat ik er niet ben het zwaar te verduren hebben' [zie b.v. ook 11.7: 52-57]? (58) Zo iemand wiens geest in zijn huiselijke situatie aldus wordt overspoeld door gedachten en emoties, zal vanwege zijn verdwaasde verstand dat steeds naar zijn familie uitgaat, geen voldoening vinden en in duisternis belanden als hij sterft.'

*: De term adhauta hier gebruikt betekent, volgens het Monier Williams woordenboek, het negatieve van dhauta, hetgeen wit, gewassen en gezuiverd betekent alsook verwijderd en vernietigd. Met betrekking tot tanden en kleren zou dit zowel niet gepoetste tanden en ongewassen kleren kunnen betekenen als tanden die niet zijn gebroken, verwaarloosd of verrot en kleren die naar behoren het lichaam bedekken. Aldus hangt het van de context van de andere waarden van de verzaking af om uit te maken welke betekenis van toepassing zou zijn. Aangezien adhauta in de eerste zin in tegenspraak zou verkeren met de waarde van de reinheid, s'aucam [zie b.v. vers 20 van dit hoofdstuk en 1.17: 24], is er, in tegenstelling tot voorgaande interpretaties gekozen voor de tweede zin van verzorgde tanden en kleren die naar behoren het lichaam bedekken, hetgeen meer in overeenstemming is met de normale gang van zaken bij brahmacārī vaishnava toegewijden in aanvaarding van een geestelijk leraar [zie ook 11.17: 23].

**: Dit proces van 'in orde brengen' wordt de samāvartana-samskāra genoemd die de voltooiing van de studie markeert en de terugkeer naar huis na met de goeroe te hebben geleefd.





Hoofdstuk 18: Het Varnās'ramasysteem: de Teruggetrokkenen en de Wereldverzakers

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men in de derde levensfase zich in het woud wil terugtrekken, moet men, om daar in vrede te verkeren, de echtgenote aan zijn zoons toevertrouwen of anders samen met haar in het bos verblijven. (2) Men moet zorgen voor een zuiver [*] levensonderhoud op basis van de knollen, wortels en vruchten van het woud, en zich kleden in boombast, gras, bladeren of dierenhuiden. (3) [In het bos] behoort men zijn hoofdhaar en lichaamshaar, aangezichtshaar en nagels te laten [groeien], alsook het lichaamsvuil, de tanden niet [uitgebreid] te reinigen, [maar] zich drie maal daags te baden en ['s nachts] op de grond te slapen. (4) Aldus tewerkgaand moet men boete doen door in de zomer ascetisch de vijf vuren te tolereren [de offervuren in de vier windrichtingen en de zon daarboven], de stortregens tijdens het regenseizoen, en de winterkou als men tot zijn nek toe in het water staat [zie ook 4.23: 6]. (5) Men eet wat ofwel werd bereid op een vuur, wat rijpte mettertijd of wat verpulverd werd met een vijzel, met een steen of vermalen werd met de tanden. (6) Men moet persoonlijk alles bijeenbrengen wat voor het levensonderhoud nodig is naar gelang de plaats, de tijd en de energie die men heeft, en goed begrijpen dat [levend in het bos] men niets moet opslaan voor een later tijdstip [zie ook 7.12: 19]. (7) Een vānaprastha kan kiezen voor offerandes [van rijst, gerst en dāl], kan rijstkoeken offeren of vruchten naar gelang het seizoen, maar hij mag Mij nimmer aanbidden met het offeren van dieren [ook al staat dat] vermeld in de geschriften. (8) Zoals hij dat voorheen deed [toen hij een grihastha was] behoort hij de vuurplechtigheid, de plechtigheid op de dag van een nieuwe maan en van een volle maan, alsook de viermaandelijkse offerplechtigheid [van cāturmāsya] uit te voeren die door de Vedische experts worden voorgeschreven. (9) Als hij Mij met die ascetische praktijk aanbeden heeft zal de wijze [vānaprastha], vel over been vanuit de wereld van de zieners Mij bereiken, het Doel van Alle Boete [zie ook maharloka]. (10) Bestaat er een grotere dwaas dan iemand, die voor langere tijd van deze zware maar zegenrijke boete is die tot bevrijding leidt, maar die ascese beoefent met het oog op oppervlakkige zinsbevrediging [zie ook vāntās'ī]? (11) Als hij door ouderdom met zijn lichaam trillend niet langer in staat is zijn gereguleerde activiteiten vol te houden, moet hij het offervuur in zijn hart plaatsen, zich op Mij concentreren en het vuur ingaan [zie ook 7.12: 23-25]. (12) Indien zich echter bij hem volledige onthechting heeft ontwikkeld van alle resultaatgericht handelen en [het verwerven van] een hogere leefwereld voor hem niets meer betekent dan de hel, mag hij het [vānaprastha] offervuur opgeven en zich aansluiten bij de wereldverzakende orde [zie ook B.G. 18: 2 en **].

(13) Na volgens de voorschriften Mij te hebben aanbeden en alles wat hij had aan de priester te hebben gegeven, moet hij [de vānaprastha] het offervuur in zijn levensadem [in zichzelf] opnemen en vrij van verlangens onbezorgd rond gaan trekken [als een sannyāsī, zie ook 9.6*]. (14) De halfgoden werpen om te beginnen hindernissen voor hem op in de gedaante van zijn vrouw [en later andere verleidingen]; dezen moet hij te boven komen en overstijgen [zie ook B.G. 6: 25, 1.19: 2-3, 5.6: 4, 11.4: 7]. (15) Als een wijze het wenst kleding te dragen gebruikt hij een andere doek om zijn lendendoek [of kaupīna] te bedekken. Al het overige geeft hij op, [hij aanvaardt] behalve een staf en een waterpot zonder noodzaak nooit iets anders. (16) Hij moet zijn voet plaatsen op een vrije plek [vrij van levende wezens], met zijn doek het water zuiveren dat hij wil drinken, de waarheid spreken in heldere bewoordingen en tot actie overgaan met een zuivere geest. (17) Zwijgzaamheid, terughoudendheid en adembeheersing vormen de strikte disciplines voor de stem, het lichaam en de geest. Degene bij wie men dezen niet aantreft, Mijn beste, kan men, ondanks zijn bamboestaken, niet als een echte sannyāsī beschouwen [zie ook tridanda]. (18) Als hij uit gaat bedelen bij de vier varna's moet hij willekeurig zeven verschillende huizen benaderen, de onreine [zondige, vervuilde] huishoudens uit de weg gaan en tevreden zijn met wat hij kreeg [zie ook cakra, vergelijk 1.4: 8]. (19) Dan moet hij ergens buitenaf zich naar een waterbekken begeven, zich er wassen en dan zonder iets te zeggen het gebedelde en schoongemaakte voedsel uitdelen. Vervolgens moet hij wat ervan overbleef in zijn geheel verorberen. (20) Hij moet zich vrij van gehechtheid en alleen over deze aarde rondbewegen met zijn zinnen volledig onder controle, en tevreden en vergenoegd met het Ware Zelf, stabiel op het spirituele vlak, van een gelijkgezinde blik zijn [B.G. 5: 18, zie bhajan Ohe! Vaishnava Thhākura]. (21) Op een afgelegen, veilige plek, moet de wijze met zijn bewustzijn gezuiverd in liefde voor Mij, zich concentreren op enkel de ziel als niet-verschillend van Mij. (22) Door zich te fixeren in de kennis moet hij zicht krijgen op de gebonden en bevrijde staat van het zelf. Gebonden is hij als de zinnen zijn afgeleid en bevrijd is hij als hij ze onder controle heeft [als hij - Mij toegewijd - zich concentreert, mediteert en zo verzonken raakt, zie ook 11.10]. (23) De wijze met zijn zes zinnen [de fysieke zinnen en de geest] volledig onder controle in zijn bewustzijn van Mij, moet met het ervaren hebben van het grotere geluk van de ziel, derhalve leven in onthechting van oppervlakkige materiėle verlangens. (24) Hij behoort te reizen naar de zuivere plaatsen op aarde met bossen, rivieren en bergen. Steden, dorpen en weidegronden moet hij alleen maar ingaan om bij hen die voor de materie werken om aalmoezen te bedelen. (25) In de teruggetrokken levenspositie moet hij steeds gaan voor aalmoezen, omdat door aldus te bedelen om voedsel [en niet door het verrichten van baatzuchtige arbeid, karma] hij bevrijdt raakt van illusie en hij snel de geestelijke perfectie bereikt. (26) Hij moet nimmer de vergankelijke zaken die hij voor ogen heeft aanzien voor de uiteindelijke werkelijkheid; met een bewustzijn vrij van gehechtheid behoort hij zich af te keren van alle motieven voor [materiėle vooruitgang in] deze wereld of een toekomstig bestaan. (27) Gefixeerd op het [ware] zelf moet hij niet langer het universum in gedachten houden en zo redenerend [als voorheen] al die begoochelende energie opgeven die in het zelf de geest, de spraak en de levensadem samenbindt [zie ahankāra]. (28) Of hij nu in onthechting de kennis is toegewijd dan wel als Mijn toegewijde zelfs niet de bevrijding verlangt, hij moet [uiteindelijk] de ās'ramaplichten en hun rituelen achter zich laten, en zich buiten het bereik van de regels en voorschriften begeven [zie ook 10.78: 31-32, 3.29: 25 en 5.1*]. (29) Ondanks zijn intelligentie behoort hij [de onthechte ziel, een sannyāsī] te spelen als een kind, ondanks zijn kunde behoort hij te handelen als was hij incompetent, ondanks zijn scholing behoort hij zich uit te laten als was hij verstrooid en ondanks zijn kennis van de voorschriften moet hij zich vrij gedragen ['ronddolen als een koe']. (30) Hij moet nimmer hechten aan de [karma-kānda] Vedische filosofie [van het offeren ter wille van de opbrengst], noch behoort hij daar ketters tegen in te gaan; hij moet zich onthouden van scepticisme en loze praat, noch in [politieke] argumenten partij kiezen. (31) Een wijs iemand moet zich nooit aan anderen storen noch moet hij anderen storen. Hij behoort grove taal te verdragen, nimmer iemand respectloos te behandelen en nooit - als een dier voor het lichamelijk belang - zich tegenover wie dan ook vijandig op te stellen [zie ook B.G. 12: 15]. (32) De Ene Allerhoogste Ziel bevindt zich in alle levende wezens alsook in het eigen lichaam. Net zoals de maan in verschillende waterbekkens wordt weerspiegeld, zijn alle materiėle lichamen samengesteld uit de energie van de Ene [Heer, zie ook B.G. 6: 29 & 13: 34]. (33) Hij [de sannyāsī] moet er niet over inzitten als er geen [of niet het juiste] voedsel voorhanden is, noch moet hij zich verheugen als er op andere momenten genoeg van is; hij moet er vast van overtuigd zijn dat beide zaken [van overvloed en schaarste] door het lot [de Heer] zijn bepaald. (34) Hij moet zich ervoor inspannen om te eten en naar behoren zijn persoonlijke levenskracht op peil te houden, met die kracht immers bezint hij zich op de spirituele waarheid die, begrepen, tot bevrijding leidt [zie B.G. 6: 16]. (35) Voedsel dat hij zonder moeite verkreeg moet hij nuttigen, of het nu eersteklas is of van een inferieure kwaliteit. Zo ook moet de wijze zijn kleding en slaapplaats aanvaarden zoals hem toevalt [zie ook 7.13]. (36) Algemene reinheid, het wassen van de handen, het nemen van een bad en andere reguliere plichten moeten door een persoon van spiritueel inzicht zonder enige dwangmatigheid worden uitgevoerd, net zoals Ik, de Heer, handel naar gelang het spel dat Ik speel. (37) Het waarnemen van zaken [als bestaande] los van Mij is voor hem afgelopen, want met Mij voor ogen wordt een dergelijke visie vernietigd. Soms houdt zo'n idee stand totdat het lichaam sterft, maar hij zal Mij dan bereiken. (38) Hij die geen idee heeft van Mijn dharma, maar in zijn wens tot spirituele volmaaktheid onthechting ontwikkelde van het lustmatig zingenot dat tot ongeluk leidt, dient een wijze [bonafide] geestelijk leraar te benaderen [van gepaste referentie, een goeroe, zie ook B.G. 16: 23-24, 4: 34 & 17: 14]. (39) De toegewijde moet de geestelijk leraar die Mij belichaamt, met veel geloof en zonder afgunst en overtredingen net zo lang dienen totdat hij een helder inzicht in de Absolute Waarheid heeft gekregen [zie ook 11.17: 27]. (40-41) Hij echter die de zes vormen [van ondeugd, de anartha's] niet de baas is, de wagenmenner van het lichaam laat leiden door de wilde zinnen, verstoken is van kennis en onthechting, en slechts wil leven [en niet wil leren] van de driestokkenstaf, ontkent Mij, zichzelf en de godspersonen in zichzelf aanwezig en doet het dharma schade; niet hebben afgerekend met de besmetting van deze wereld zal hij ook in de wereld hierna verloren en verlaten zijn.

(42) Geweldloosheid en gelijkmoedigheid vormt het dharma van de bedelmonnik [de sannyāsī], onderscheid [maken tussen lichaam en ziel] en verzaking is het dharma van degene die in het woud leeft [de vānaprastha], het beschermen van alle levende wezens en offers brengen vormt het dharma van de huishouder [de grihastha], en het dienen van de leraar van het voorbeeld [de ācārya] is het dharma van de celibataire student [de brahmacārī]. (43) Van allen die Mij aanbidden met celibaat, verzaking, reinheid, tevredenheid en vriendelijkheid jegens alle levende wezens, is het de huishouder die zijn vrouw mag benaderen voor seksuele gemeenschap als de tijd er rijp voor is. (44) Iemand die aldus overeenkomstig zijn dharma Mij aanbidt, die niets anders toegewijd is en beseft dat Ik aanwezig ben in alle levende wezens, zal een standvastige toewijding voor Mij verwerven. (45) O Uddhava, hij komt tot Mij door bhakti, door liefdevolle toegewijde dienst aan Mij, de Allerhoogste Heer van Al de Werelden, de Absolute Waarheid en oorzaak, de bron en ontbinding van al het bestaande. (46) Als men door zijn dharma zijn bestaan gezuiverd heeft, geheel doordrongen is van Mijn verheven positie en begiftigd is met geestelijke kennis en wijsheid, zal men Mij zeer spoedig bereiken. (47) De volgers van het varnās'rama dharma kenmerken zich door deze [traditionele] gedragscode. Dit plichtsbesef gecombineerd met Mijn bhakti geeft de hoogste volmaaktheid van het leven. (48) O vrome ziel, dit wat ik je op jouw verzoek heb uitgelegd, vormt de manier waarop men zich als een toegewijde volmaakt kan inzetten voor zijn plicht, en zo tot Mij, de Allerhoogste, kan komen.'

*: S'rīla Bhaktisiddhānta Sarasvatī Thhākur citerend uit de Manu-samhitā wijst erop dat het woord medhyaih ofwel 'zuiver' in deze context betekent dat terwijl hij verblijft in het woud een wijze geen dranken gebaseerd op honing moet aanvaarden, noch het vlees van dieren, schimmels, paddestoelen, mierikswortel of welke hallucinogene of bedwelmende kruiden dan ook, ook niet onder het voorwendsel van medicinaal gebruik.

**: Shastri C.L. Goswami geeft hier als commentaar bij zijn vertaling van het boek: 'De s'ruti stelt vast dat een brāhmana ongeacht het levensstadium waarin hij zich bevindt, een kluizenaar kan blijken te zijn wanneer zich ook maar ware vairāgya, ware onthechting in hem voordoet.'

 




Hoofdstuk 19: De Perfectie van de Spirituele Kennis

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Iemand die, toegerust met kennis in overeenstemming met de mondelinge overlevering, van zelfrealisatie is en zich niet verliest in gissingen [over wat ware kennis zou zijn], moet, bekend met het feit dat dit universum een en al illusie is, zowel ter wille van Mij als de geestelijke kennis zijn wereldse betrokkenheid opgeven. (2) Voor een persoon van spirituele kennis ben Ik het voorwerp van aanbidding, het doel, het motief en de slotconclusie. Buiten Mij als zijn favoriet, licht en zaligheid, kent hij geen ander doel. (3) Zij die in ieder opzicht volkomen zijn in de kennis en de wijsheid, kennen Mijn lotusvoeten als het allergunstigste. Daarom is de geleerde transcendentalist die vanuit zijn spirituele kennis aan Mij vasthoudt, Mij het meest dierbaar [zie ook B.G. 7: 17-18]. (4) Het uitvoeren van verzakingen, het bezoeken van heilige plaatsen, het doen van japa, het beoefenen van liefdadigheid of het verrichten van andere vrome daden kan niet de perfectie verschaffen die slechts een fractie van deze spirituele kennis geeft [vergelijk 10.46: 32-33]. (5) Wees daarom, o Uddhava, met het kennen van je ware zelf in combinatie met dit spiritueel onderscheidingsvermogen dat je bereikte middels intelligentie en bewustzijn, van jouw persoonlijke manier [svarūpa] van Mij toegewijd dienen. (6) De wijzen bereikten de hoogste volmaaktheid door met het offer van de Vedische kennis en wijsheid Mij, de Heer van Alle Offers, te aanbidden die de Opperziel is aanwezig in henzelf. (7) De verandering van de drie afdelingen [van de natuur, de guna's] die jouw omgeeft, o Uddhava, vormt een illusie zich voordoend in het heden [van de begoochelende materie] die er niet is in het begin noch aan het eind [van het universum]. In welke zin kunnen het geboren worden enzo van je materiėle lichaam, dat er eerst niet was, nadien er ook niet meer is, maar slechts halverwege bestaat, nu betrekking hebben op jou[w essentie, je ware zelf, je ziel]?'

(8) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van het Universum, o Jij in de Gedaante van het Universum, verklaar alsJeblieft de yoga van de toewijding voor Jou waar ook de groten naar streven. Deze toewijding omvat de uitgebreide, volmaakt zuivere kennis begaan met onthechting en wijsheid, die de goedkeuring wegdraagt van de gevestigde [verhalen]traditie. (9) O Heer, voor degene die, gekweld op het materiėle pad, wordt overweldigd door de drievoudige misčre [zie 1.17: 19], zie ik geen andere beschutting dan het bladerdak van Jouw twee lotusvoeten die de nectar doen neerregenen. (10) AlsJeblieft verhef deze persoon die, zo erg smachtend naar wat onbeduidend geluk, gebeten door de slang van de tijd, hopeloos ten val kwam in dit donkere gat [van het materieel bestaan]. O Grote Autoriteit, stort Je woorden van genade uit die tot bevrijding leiden!'

(11) De Allerhoogste Heer zei: 'Deze vraag werd in het verleden door [Yudhishthhira,] de koning die niemand als zijn vijand beschouwt, gesteld aan Bhīshma, de beste onder de verdedigers van het dharma, terwijl wij allen aandachtig luisterden [zie 1.9: 25-42]. (12) Nadat de oorlog tussen de nazaten van Bharata was afgelopen, vroeg hij, overmand door de vernietiging van zijn vrienden en verwanten, na te hebben vernomen over de vele religieuze beginselen, tenslotte wat bevrijding [moksha] inhoudt. (13) Ik zal je beschrijven wat werd vernomen uit de mond van die aan de goddelijkheid gezworen ziel [Bhīshma] ten gunste van hogere kennis, onthechting, zelfverwerkelijking, geloof en toegewijde dienst. (14) Die kennis aan de hand waarvan men het ene element [van de Geest van het Absolute, de Superziel, de Heer, zie 1.2: 11] herkent in de negen, elf, vijf en drie elementen van al de levende wezens, wordt door Mij gewaardeerd als zijnde hogere kennis [jńāna]. (15) Als men niet in die zin gericht is op al de elementen samengesteld uit de drie basiskwaliteiten, maar meer, zoals het moet, de Ene ziet die dit universum doet ontstaan, bestaan en vergaan, is er op dat moment sprake van zelfverwerkelijking [vijńāna]. (16) Dat wat aanwezig is in den beginne, er halverwege bij is van de ene schepping tot de andere, en zich nog steeds handhaaft als alles zijn vernietiging vindt, is wat men als eeuwig en waar beschouwt. (17) Vedische kennis [s'ruti], directe ervaring [pratyaksha], traditionele instructie [aitihya of smriti] en logische gevolgtrekking [anumāna] zijn de vier vormen van juist waarnemen met de wisselvallige natuur voor ogen, waarmee een persoon de materiėle verscheidenheid de baas wordt [er van onthecht raakt, zie pramāna]. (18) Ongeluk treft men aan tot in de hemel van Virińca [Brahmā] omdat alle materiėle routines [rituelen inbegrepen] aan verandering onderhevig zijn. Een intelligent persoon moet begrijpen dat, net als met de dingen die hij voor ogen heeft, alles wat hij nog onder ogen zal krijgen van voorbijgaande aard is [zie tevens shad-ūrmi, 11.3: 20 en B.G. 8: 16].

(19) Omdat je van Me houdt spra k Ik voorheen met je over bhakti-yoga, o zondeloze. Laa t Me nu ook uitweiden over het verheven proces van toegewijde dienst aan Mij. (20-24) Geloof in de nectar van de vertellingen over Mij, steeds Mijn heerlijkheden reciteren [bezingen], gefixeerd zijn op ceremoniėle aanbidding, zich met lofzangen en gebed tot Mij verhouden; hoge achting hebben voor Mijn toegewijde dienst,  den, denken aan Mij als zijnde aanwezig in alle levende wezens, alles wat men normaal doet aan Mij opdragen, Mijn kwaliteiten met woorden beschrijven, zijn geest aan Mij opdragen en alle materiėle verlangens afwijzen; te Mijnentwille weelde opgeven, afzien van zinnelijk genot en materieel geluk, van opoffering zijn met liefdadigheid en het brengen van offers, japa doen en zich aan geloften en verzakingen houden ter wille van Mij, zijn voor mensen van overgave de verschillende vormen van religiositeit waaruit, o Uddhava, zich de liefdevolle dienst aan Mij ontwikkelt - welk ander doel zou er voor Mijn toegewijde nog overblijven [om te bereiken]? (25) Als in vrede verkerend het bewustzijn is verzonken in de [allerhoogste] ziel, bereikt men, gesterkt door de geaardheid goedheid, religiositeit, spirituele kennis, onthechting en volheid. (26) Maar als men, gefixeerd op de materiėle verscheidenheid, zijn zinnen najaagt in alle richtingen en zo een gevangene wordt van zijn hartstocht, moet je weten dat, met dat [materialistische] bewustzijn gewijd aan zaken van voorbijgaande aard, men het tegenovergestelde bereikt. (27) Van dharma zegt men dat het leidt tot Mijn toegewijde dienst en van spirituele kennis [jńāna] dat die leidt tot het getuige zijn van de aanwezigheid van de Superziel. Onthechting [vairagya] heeft het verlies van belangstelling voor de voorwerpen van het zinsgenoegen tot gevolg, en de volheid [ais'varya] culmineert in de mystieke perfecties van animā en zo meer [perfecties en vermogens zie 11.15 & 11.16 en bhaga].'

(28-32) S'rī Uddhava zei: 'Van hoeveel soorten van onthoudingen [yama] en inachtnemingen [niyama] is er sprake, o Onderwerper van de Vijand, wat is evenwicht, wat is zelfbeheersing, beste Krishna, wat is tolerantie en wat heet stabiliteit, mijn Heer? Wat is liefdadigheid, wat is boete, wat is heldhaftigheid, wat zegt men over waarheid en werkelijkheid, wat is verzaking en weelde, wat is wenselijk, wat een offer en wat is een religieuze vergoeding? Wat denk Je dat de kracht van een persoon is, o Fortuinlijke, de volheid en de winst, o Kes'ava, wat heet scholing, wat is bescheidenheid, wat is superieur, wat is schoonheid, en wat is geluk en ook ongeluk? Wie heet geschoold, wie is een dwaas, wat is de ware weg en wat de dwaalweg, wat is de hemel en wat is de hel, en wie noem Je een vriend en wat heet een thuis? Wie is welvarend, wie is arm, wie is een ellendeling en wie een meester? AlsJeblieft praat met me over al deze zaken alsook over de tegengestelde kwaliteiten, o Heer van de Waarachtigen.

(33-35) De Allerhoogste Heer zei: 'Geweldloosheid, waarheidliefde, het niet begeren of toe-eigenen van het bezit van anderen, onthechting, bescheidenheid, vrij zijn van bezitsdrang, vertrouwen koesteren, celibatair zijn, stil zijn, standvastigheid, vergevingsgezindheid en onbevreesdheid zijn de twaalf soorten van onthoudingen [van yama]. Reinheid [vanbinnen en vanbuiten], japa doen, boete doen, offeren,  geloof, gastvrij zijn, Mij aanbidden, heilige plaatsen bezoeken, zorgdragen voor het welzijn van anderen in deze wereld, tevreden zijn en het dienen van de geestelijk leraar zijn de twaalf inachtnemingen [van niyama]. Deze twee keer twaalf soorten principes en plichten die mensen zich heugen en achten, Mijn beste, leveren resultaat op [zoals zaligheid of voorspoed] naar gelang ieders verlangen [*]. (36-39) Mentaal evenwicht houdt de verzonkenheid van de intelligentie in Mij in [zie ook 11.16: 10] en zelfbeheersing betekent het disciplineren van de zinnen. Tolerantie houdt in dat men ongeluk moet verdragen en stabiliteit betekent het overwinnen van de tong en de geslachtsdelen. De hoogste liefdadigheid houdt in dat men de roede opgeeft [anderen te bestraffen] en bij het opgeven van de lust denkt men aan boete doen. Men is een held als men zijn neiging tot materieel genieten overwint en er is werkelijkheidszin als men [de Ene, de Heer] gelijkelijk aanwezig ziet. Vervolgens vind men [de waarheid] in de waarachtige en aangename woorden zoals verkondigd door de wijzen. Men spreekt van reinheid als men onthecht is van het verrichten van productieve arbeid [zie ook b.v. 1.1: 2 en B.G. 18: 6] en in geval van verzaking spreekt men van sannyāsa [de wereldverzakende orde]. Voor mensen vormt religiositeit de na te streven weelde, en IkZelf, de Meest Fortuinlijke, de Allerhoogste Heer, ben het offer. Het loon van de geestelijkheid volgt op wijs onderricht en de beheersing van de adem vormt de grootste kracht. (40-45) Volheid is Mijn goddelijke aard [zie 11.16 en bhaga], winst is Mijn bhakti, scholing is het teniet doen van de verdeeldheid van het zelf [zie siddhānta en advaita] en bescheidenheid [schaamtegevoel] is de weerzin tegen onjuist handelen [zonde]. Schoonheid houdt het hebben van goede eigenschappen in - zoals het onthecht zijn van materieel verlangen en zo, geluk houdt in dat men boven zowel materieel geluk als leed staat, ongeluk bestaat uit vertrouwen op het [lichamelijk] geluk van de lust, en een wijs iemand is iemand die onderscheid kan maken tussen bevrijding en gebondenheid. Een dwaas is iemand die zich identificeert met zijn lichaam en zo meer [het denken etc.], de juiste weg is de weg die tot Mij leidt, de dwaalweg moet worden begrepen als de weg die leidt tot verstandsverbijstering, en de hemel moet men zien als het overwicht van de geaardheid goedheid. Hel is het domineren van de geaardheid onwetendheid, de ware vriend is de geestelijk leraar die Ik ben, Mijn beste vriend, en het menselijk lichaam is je thuis. Iemand rijk aan goede kwaliteiten wordt rijk genoemd terwijl iemand die ontevreden is een arm iemand is. Een ellendige persoon is iemand die zijn zintuigen niet de baas is, een meester is iemand wiens intelligentie zich niet hecht aan materiėle kwesties, en iemand die gehecht is aan zinsbevrediging is van het tegengestelde [soort kwaliteiten, een slaaf]. Dit Uddhava, zijn de onderwerpen waar je naar vroeg die Ik allemaal keurig heb toegelicht. Maar waarom zou je uitvoerig de kenmerken beschrijven van goede en slechte kwaliteiten als het denken over goed en kwaad nog steeds de fout inhoudt dat men de [ware] kwaliteit [van de transcendentie] niet ziet die losstaat van die twee [vergelijk met 3.10: 28-29, 6.16: 10-11, 11.7: 8, 11.11: 16 en B.G. 7: 5].'

*: Patańjali formuleert in zijn Yoga-sūtras II: 30-32, de onthoudingen en inachtnemingen van de yoga-aanhanger als volgt: "Geweldloosheid, waarheidliefde, niet stelen, het celibaat en geen bezit nastreven vormen de verzaking. Dit is de grote universele gelofte die geldt ongeacht de plaats, de tijd, de omstandigheid en iemands geboorte [yama]. Reinheid, tevredenheid, boetvaardigheid, consideratie en overgave aan de persoon van God vormen de regulatie [niyama]."







Hoofdstuk 20: Trikānda-Yoga: Bhakti Overtreft Kennis en Onthechting

(1) S'rī Uddhava zei: 'De Vedische literatuur van Jou, de Heer, o Lotusogige, die aandacht besteedt aan voorschriften betreffende handelingen en ontzeggingen, hebben het over de goede en slechte kanten van het karma [akarma en vikarma]. (2) Ze handelen ook over de verschillen binnen het varnās'ramasysteem waarin de vader van een hogere [anuloma] dan wel een lagere klasse [pratiloma] kan zijn dan de moeder, ze gaan over hemel en hel en behandelen de onderwerpen van het hebben van bezittingen, de leeftijd, de plaats en de tijd [zie ook 4.8: 54 en *]. (3) Hoe kunnen mensen zonder Jouw verbodsbepalende en regulerende woord wat betreft de uiteindelijke zaligheid, nu onderscheid maken tussen deugd en ondeugd [vergelijk 11.19: 40-45]? (4) De Vedische kennis die uit Jou voortvloeit biedt zowel de voorvaderen, de goden als de menselijke wezens een superieur oog op de - niet zomaar voor iedereen duidelijke - zin van het leven, wat het doel is, en hoe we dat moeten bereiken. (5) Het verschil tussen deugd en ondeugd ziet men met behulp van Jouw Vedische kennis en dat inzicht ontstaat niet zomaar uit zichzelf, maar de Veda's vlakken een dergelijk verschil ook weer uit en stichten dus duidelijk verwarring...'

(6) De Allerhoogste Heer zei: 'De drie wegen van de yoga die Ik beschreef in Mijn verlangen om menselijke wezens de volmaaktheid te schenken, zijn het pad van de filosofie [jńāna], het pad van de arbeid [karma] en het pad van de devotie [bhakti]; er zijn geen andere manieren te vinden [om zich te emanciperen. Zie ook B.G. inhoud en trikānda]. (7) Voor degenen die afkerig van prestatiegerichte arbeid [of offers] zich onthouden van dat soort handelingen is er de yoga van de spirituele kennis, en voor hen die zich daar welbewust niet van afkeren en wčl voelen voor materieel geluk, is er het pad v an de karma-yoga. (8) Mocht het zich voordoen dat in een persoon die, niet afkerig noch al te gehecht, zich geloof in mijn verhalen en zo meer ontwikkelt, zal het pad van de bhakti-yoga de volmaaktheid brengen. (9) Voor zolang men het [materiėle leven] niet zat is en zich geen geloof ontwikkelde in Mijn verhalen en het luisteren etc. [7.5: 23-24], moet men doorgaan met zijn vruchtdragende arbeid [zie ook 1.2: 7, 11.5: 41]. (10) Iemand zal niet naar de hemel gaan of in de hel belanden, o Uddhava, als hij zonder af te wijken aan zijn voorgeschreven plicht vasthoudt en, vrij van nevenmotieven, van aanbidding is met het brengen van offers [zie ook B.G. 8: 16]. (11) Als men, levend in deze wereld, vrij van zonde zich houdt aan zijn plichten en zuiver is [in zijn motieven], verwerft men bovenzinnelijke kennis en eventueel Mijn bhakti [vergelijk 1.5: 23-31]. (12) Net als de bewoners van de hel, verlangen zelfs de bewoners van de hemel naar deze planeet aarde die zo bevorderlijk is voor de spirituele kennis en de toegewijde dienst, die noch in de hemel noch in de hel effectief zijn. (13) Een verstandig mens zou niet naar de hemel of de hel moeten streven noch naar deze planeet aarde, omdat men door het aanvaarden van een lichaam begoocheld raakt. (14) Hoewel [het lichaam is] onderworpen aan de dood, brengt het [materieel bestaan] de volmaaktheid van de levensbestemming binnen bereik. Iemand die dit weet moet [daarom], voor hij doodgaat, zich aandachtig inzetten voor de transcendentie. (15) Zonder gehechtheid bereikt een vogel het geluk als hij het nest verlaat dat hij bouwde in een boom die werd omgezaagd door een paar boodschappers van de dood. (16) In het besef dat je levensduur met iedere dag en nacht [evenzo] bekort wordt, verkeert men in de greep van de angst, vrij van gehechtheid [echter] bereikt men, met de intelligentie van de bovenzinnelijkheid zonder verlangens zijnde, de volmaakte vrede. (17) Een persoon is de moordenaar van zijn eigen ziel als hij, in deze zeer geschikte boot van het zo zelden maar natuurlijk verworven menselijk lichaam, niet de oceaan van het materieel bestaan oversteekt, voortgestuwd door de gunstige winden die Ik vorm, en met de geestelijk leraar als de kapitein. (18) Als een yogi, afgekeerd van materiėle aangelegenheden, onthecht zijn zinnen geheel in bedwang heeft, moet hij zijn geest concentreren om die met zelfdiscipline stabiel te krijgen. (19) De geest ingeperkt tot het spirituele vlak moet, als die opeens afgeleid niet standvastig is, zorgvuldig - volgens de regels van de kunst - onder controle van het zelf worden gebracht [zie ook B.G. 6: 26]. (20) Als men zijn adem en zijn zinnen onderwerpt, moet men niet vergeten wat de eigenlijke zin van het denken is. Met de intelligentie perfect in goedheid, moet de geest steeds worden teruggeleid onder toezicht van de ziel [om die te dienen, zie B.G. 3: 42]. (21) Dit intomen van de geest met de intieme vertrouwdheid waarmee men ook voortdurend een paard in de gaten houdt dat men wil temmen, is wat bekend staat als de meest verheven yogapraktijk [zie ook B.G. 6: 33-34]. (22) Door te analyseren hoe de verschillende elementen [van de materie en de beginselen en velden van de geestelijke kennis] samenhangen en in strijd verkeren, hoe ze ontstaan en verloren gaan, moet men de geest aandachtig houden totdat hij [spiritueel] voldaan is. (23) De geest van iemand die, geleid door de instructies [van de geestelijk leraar], in zijn weerzin is onthecht geraakt, geeft door analyse van en meditatie op het waargenomene, zijn valse vereenzelviging [met de materie en het lichaam] op. (24) Men moet de geest op geen andere praktijk richten dan op de onthoudingen en procedures van de [achtvoudige] yogamethode, op logische analyses en spirituele kennis, of op oefeningen van respect voor Mijn gedaante [aldus op de trikānda, drievoudige yoga: karma-, jńāna- of bhakti-yoga]. (25) Als een yogi door nalatigheid een verwerpelijke daad begaat, moet hij die zonde wegbranden met enkel de yogamethode; nooit en te nimmer moet hij het op een andere manier proberen [vergelijk 1.5: 17, B.G. 4: 19, 9: 30]. (26) Als een ieder stevig verankerd is in zijn positie spreekt men van deugdzaamheid, maar vanwege de aard van het resultaatgericht handelen [karma] is men onzuiver bezig. Gedreven door het verlangen een eind te maken aan die [onzuiverheden of destabiliserende] gehechtheden, komt men aan de hand van deze regel van deugd en ondeugd [met Mij] dan tot [de nodige niyama] regelingen. (27-28) Als bij iemand geloof in Mijn vertellingen en afkeer van al het karma is ontwaakt, weet hij [de ātmānandi bhakta] dat zijn lusten aan de basis liggen van zijn ellende, ook al is hij niet in staat ze [geheel] te verzaken. Ondanks dat hij er soms mee bezig is, moet hij gelukkig blijven en vastbesloten in dat geloof met overtuiging Mij vereren, met spijt over de zinsbevrediging die tot ongeluk leidt. (29) Al de lusten die een toegewijde in zijn hart heeft, worden vernietigd als hij zijn hart stevig in Mij heeft verankerd door Mij voortdurend te vereren in de bhakti-yoga zoals beschreven [zie sthita-prajńa]. (30) De knopen in het hart worden doorgesneden, alle twijfels gaan aan flarden en de keten van baatzuchtige handelingen komt ten einde, als men Mij ziet als de Opperziel van Allen. (31) Voor een yogi die verbonden in Mijn bhakti zijn geest op Mij vestigde, vormt daarom doorgaans noch het pad van de kennis, noch het pad van de onthechting [van baatzuchtig handelen] de manier om gelukkig te worden in deze wereld. (32-33) Mocht het gebeuren dat men naar de hemel verlangt, naar de uiteindelijke zaligheid of Mijn verblijf, is het zo dat hetgeen men verkrijgt door baatzuchtig handelen, boete doen, kennis te cultiveren en onthechting, dat wat men bereikt met mystieke yoga, liefdadigheid, religieuze inachtnemingen, gunstige handelingen en andere methoden, met gemak door Mijn toegewijde wordt bereikt als hij zich bezighoudt met Mijn bhakti. (34) Heilige personen die goed op de hoogte zijn en vaardig, toegewijden die Mij geheel zijn toegewijd, verlangen niets anders dan Mij, Ik die hen de zaligheid schenk en vrijheid van geboorte en dood. (35) Men stelt dat men maar beter niets kan begeren, opdat bij degene die niet uit is op enig persoonlijk voordeel, bij iemand die geheel onafhankelijk is, de bhakti voor Mij kan ontstaan die het hoogste geluk verleent [zie ook 2.3: 10]. (36) Met Mij kunnen zich in zuivere toegewijden de ongunstige kwaliteiten van de natuurlijke geaardheden [zoals verdwazing, traagheid en rusteloosheid] nimmer [weer] opwerpen, omdat ze, vrij van begeerte, onder alle omstandigheden stabiel zijn in hun bewustzijn. Ze behoren nu tot degenen die zich hebben bewogen voorbij dat wat met een materieel ingesteld verstand kan worden begrepen [zie ook B.G. 9: 30].

(37) Zij die deze methoden volgen zoals Ik ze nu heb onderricht, bereiken de geborgenheid van Mijn verblijf in de directe waarneming van dat wat de Absolute Waarheid is.'

*: De vaidehaka's bestaan uit degenen geboren uit een s'ūdra vader en een brāhmana moeder, de sūta's zijn zij die geboren zijn uit een kshatriya vader en een brāhmana moeder of van een s'ūdra vader en een kshatriya moeder. De mūrdhāvasikta's zijn zij geboren uit een brāhmana vader en een kshatriya moeder. Ambashthha's zijn zij die geboren zijn uit een brāhmana vader en een vais'ya moeder [dezen werken vaak in de gezondheidszorg]. Karana is de naam voor hen die geboren zijn uit een vais'ya vader en een s'ūdra moeder of een kshatriya vader en een vais'ya moeder.

 



Hoofdstuk 21: Over het Onderscheid tussen Goed en Kwaad

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Zij die Mijn wegen van jńāna, karma en bhakti opgeven, zullen met het cultiveren van hun onbeduidende lusten en wisselvallige zinnen, een zich herhalen van geboorte en dood moeten ondergaan. (2) Als men zich weet te handhaven in zijn positie noemt men dat deugdzaam terwijl het tegengestelde als ondeugd wordt gezien; dit is de conclusie wat betreft die twee [zie ook B.G. 2: 16]. (3) Wat zuiver of onzuiver zou zijn wat betreft de religie, wat deugd of ondeugd zou zijn in het normale leven en wat gunstig of ongunstig zou zijn voor het fysieke voortbestaan, zijn zaken [van goed en kwaad] die men moet beoordelen vanuit dezelfde categorie van elementen, o zondeloze [wat goed is voor het lichaam bijvoorbeeld hoeft nog niet goed te zijn in religieus opzicht]. (4) Ik stel deze kijk op de zaak aan de orde ter wille van hen die gebukt gaan onder de last van religieuze beginselen. (5) Aarde, water, vuur, lucht en ether zijn de vijf basiselementen die, van heer Brahmā tot aan de niet-bewegende schepselen, ten grondslag liggen aan de lichamen van de levende wezens die allen verbonden zijn in de Opperziel. (6) Hoewel ze bestaan uit dezelfde elementen en in die zin gelijk aan elkaar zijn, kennen de Veda's verschillende namen en vormen aan hen toe ter behartiging van hun eigenbelang, Uddhava [zie varnās'rama].

(7) Wat goed en kwaad zou zijn wat betreft de plaats, de tijd, materiėle zaken en wat dies meer zij, is door Mij ingesteld, o Uddhava, met de bedoeling om materieel gemotiveerde handelingen aan banden te leggen. (8) Van alle plaatsen zijn die plaatsen onzuiver waar er geen respect bestaat voor de brahmaanse cultuur en waar er geen gevlekte antilopen te vinden zijn, waar heilige en beschaafde mannen niet te vinden zijn ook al zijn er gevlekte antilopen, waar het onrein is als in Kīkatha [een plek van mensen van laag allooi, zie mleccha en *], plaatsen die niet gewijd en voorbereid zijn, en plaatsen waar de aarde onbegroeid is. (9) De tijd die ofwel door zijn natuurlijke aard [positie van de zon, maanfase] dan wel door zijn voorwerpen [afspraak per kalender en zonnewijzer] geschikt is voor het naleven van voorgeschreven plichten, wordt als goed beschouwd. De tijd die de plichtsvervulling belemmert of ongeschikt is ['s nachts of  tijden van andere verplichtingen] beschouwt men als slecht [zie ook B.G. 7: 8, 11.20: 26, kāla en kālakūtha **]. (10) De zuiverheid en onzuiverheid van een ding [of van een substantie] stelt men vast [valideert men] aan de hand van een ander ding, aan de hand van wat men erover zegt, aan de hand van een [zuiverings]ritueel, aan de hand van de tijd of overeenkomstig de relatieve maat [zie ***]. (11) Of het [- te weten de kwaliteit van iets -] bij een persoon tot een zondige [dan wel deugdzame] reactie leidt, hangt af van de macht dan wel onmacht, intelligentie, weelde, toestand en plaats van die persoon. (12) Door een combinatie van de [factoren] tijd, lucht, vuur, aarde en water, of door ieder van hen afzonderlijk [worden zaken gezuiverd, zoals] granen, zaken van been, klei of hout, draad, huiden en vloeistoffen en zaken gewonnen uit het vuur.  (13) Als iets in aanraking met dat wat onzuiver is een kwalijke geur of vuil wegneemt en zo de oorspronkelijke staat van een voorwerp herstelt, spreekt men van zuivering. (14) Een tweemaal geboren ziel moet zuiver zijn in zijn handelingen door zichzelf schoon te houden, met Mij in gedachten, met behulp van baden, liefdadigheid en verzaking, alsook met het verrichten van zijn plichten en zuiveringsrituelen overeenkomstig zijn leeftijd en persoonlijke capaciteit. (15) De zuivering ontleend aan een mantra is het gevolg van het hebben van de juiste kennis ervan. De zuivering ontleend aan een bepaalde handeling is het gevolg van de toewijding die men voor Mij heeft. Dharma [religiositeit] floreert bij [de zuiverheid van] de zes factoren [zoals vermeld: de plaats, de tijd, de substantie, de mantra's, de doener en de toegewijde handeling], terwijl goddeloosheid [adharma] door het tegenovergestelde wordt voortgebracht.

(16) Soms echter blijkt een deugd een ondeugd te zijn en een ondeugd - bij de voorzienigheid [of bij Vedische instructie] - een deugd. Met het inachtnemen van de regulerende beginselen komt men zo te staan voor het feit dat het onderscheid tussen wat goed en kwaad is in feite door hen wordt vervaagd [4*]. (17) Eenzelfde praktijk van karma waardoor de ene persoon ten val komt is voor een ander niet de oorzaak van een val. Iemand die gevallen is [voor de liefde b.v.] valt niet verder; voor zo iemand verandert de natuurlijke gehechtheid in een deugd. (18) Waar men ook van afziet raakt men van bevrijd - dit vormt voor menselijke wezens de grondslag van het religieuze [natuurlijke, vrome] leven dat het lijden, de angst en de begoocheling wegneemt. (19) Als iemand ervan uitgaat dat de voorwerpen die de zinnen prikkelen goed zijn, ontwikkelt zich als gevolg daarvan gehechtheid, uit die gehechtheid ontstaat lust en vanwege de lust [te genieten wanneer hij wil] is er strijd onder de mensen. (20) Vanwege de strijd is er een moeilijk te beheersen woede en als gevolg van de woede is er onwetendheid; en zo raakt iemands ruime bewustzijn snel overweldigd door duisternis [een vernauwd bewustzijn]. (21) O heilige ziel, een levend wezen aldus verstoken [van een helder verstand] wordt leeghoofdig zodat, vanwege het uit het oog verliezen van de levensdoelen, zo'n persoon - net als de trage materie - zo goed als dood is [vergelijk B.G. 2: 62-63]. (22) Vasthoudend aan de zinnelijke zaak, zinledig het leven levend van een boom, ken je jezelf niet noch de ander en is je ademen niet meer dan gepomp. (23) De beloningen in het vooruitzicht gesteld door de [karma-kānda afdeling van de] geschriften, vormen voor de mens niet het hoogste goed; het zijn slechts aansporingen om de smaak voor het uiteindelijke [upāsana-kānda] goed te pakken te krijgen, gelijk aan wat men zegt om iemand een medicijn te laten innemen. (24) Vanaf hun geboorte ontwikkelen stervelingen een geest van gehechtheid aan hun familieleden, hun levensfuncties en de voorwerpen van hun verlangen, waardoor ze het belang van hun ziel uit het oog verliezen. (25) Waarom zouden zij die intelligent zijn [het Vedisch gezag] zielen ertoe aanzetten zich verder nog bezig te houden met dat soort [gehechtheden], waardoor ze, op het pad van rampspoed blind voor hun ware belang, onderworpen [aan karmisch handelen] in het duister belanden [zie ook 5.5: 17]? (26) Sommigen, die aldus met een geperverteerde intelligentie de bedoeling [in Krishna vervulling te vinden] niet begrijpen, spreken in bloemrijke [karma-mīmāmsā] taal over [het brengen van offers ter wille van het] materieel voordeel; iets waar hij die de Veda's werkelijk kent niet over rept [zie ook B.G. 2: 42-44]. (27) Zij die lustmatig, vrekkig en hebberig zijn zien de bloemen [van karmische offers] aan voor de vrucht [van realisatie], begoocheld door het vuur stikken ze in de rook en beseffen ze hun positie niet [hun ware identiteit dat ze een individuele ziel zijn in plaats van een lichaam]. (28) Gewapend met hun uitdrukkingen, Mijn beste, kennen ze Mij niet, Ik die Zich in hun hart bevindt en uit wie dit universum ontstond dat Ik ook ben. In hun genotzucht zijn ze als mensen die in de mist staren. (29-30) Zonder begrip voor Mijn vertrouwelijke conclusie [zie ook 10.87 en B.G. 9] zijn ze, verzonken in hun zinnelijkheid, [als vleeseters] gehecht aan het geweld [jegens dieren] dat kan voorkomen naar omstandigheid [in de natuur], maar dat zeker nimmer wordt aangemoedigd voor het offeren. In werkelijkheid scheppen ze behagen in hun [niet noodzakelijk] geweld jegens de dieren die voor hun zingenot werden afgeslacht. Met hun rituele aanbidding van de goden, de voorvaderen en de leidende geesten, zijn ze kwalijke mensen. (31) In hun harten stellen ze zich allemaal voor - als waren ze zakenlieden die hun geld investeren - het te maken in een wereld die in woorden leuk klinkt, maar die zo onwerkelijk is als een droom. (32) Zich bevindend in de geaardheid hartstocht, goedheid of onwetendheid, aanbidden ze de goden en anderen geleid door Indra die zich net zo verheugen in de hartstocht, de goedheid en de onwetendheid; Mij echter aanbidden ze [zo] niet op de goede manier [zie ook B.G. 9: 23 en 10: 24 & 25]. (33-34) [Ze denken:] 'Als we hier de halfgoden vereren met onze offers, zullen we genieten in de hemel en, als dat is afgelopen, naar de aarde terugkeren in een mooi huis en een goede familie.' Met hun geesten aldus verbijsterd door de bloemrijke taal [van de Veda's] voelen ze zich niettemin, als trotse en hoogst begeertige mensen, niet aangetrokken tot Mijn verhandelingen.

(35) De trikānda verdeelde Veda's hebben het spirituele begrip van het ware zelf, de ziel, als hun onderwerp, maar ook de zich esoterisch meer indirect uitdrukkende zieners [de 'andere goeroes'], zijn Mij dierbaar. (36) Het bovenzinnelijk [Vedisch] geluid [het s'abda-brahman] dat zich [op verschillende niveau's] manifesteert in de prāna, de zinnen en de geest [van de zuivere, zelfverwerkelijkte, verlichte persoon], is heel moeilijk te begrijpen; het is onbegrensd en zo onmetelijk diep als de oceaan [zie ook 11.12: 17-18]. (37) Het onpeilbare, onveranderlijke Absolute van oneindige vermogens dat Ik uitdraag [als zijnde Mijn natuur, zie Omkāra], wordt in de levende wezens vertegenwoordigd in de vorm van geluidsvibraties, net zoals er in een lotusstengel een enkele vezel is te zien [zie ook 11.18: 32 en 6.13: 15]. (38-40) Zoals een spin zijn web weeft vanuit het hart via zijn lichaamsopening, manifesteert de adem van de Heer [de prāna] vanuit de ether de geluidsvibratie via de geest in de vorm van de verschillende klankeenheden. Vol van nectar al de vormen omvattend die uitwaaieren in duizenden richtingen, heeft de Meester, met de sier van medeklinkers, klinkers, halfklinkers en sisklanken, Zich uitgebreid vanuit de lettergreep om. Met de ontwikkelde diversiteit aan uitdrukkingen en metrische schikkingen - die ieder weer vier extra lettergrepen hebben -, schept Hijzelf de enorme, onbegrensde uitgebreidheid [van de Vedische klankmanifestatie] en trekt Hij die ook weer terug [zie ook B.G. 15: 15]. (41) De versmaten Gāyatrī, Ushnik en Anushthup, Brihatī en Pankti alsook Trishthup, Jagatī, Aticchanda, Atyashthi, Atijagatī en Ativirāth bijvoorbeeld [hebben ieder in deze volgorde telkens vier extra lettergrepen]. (42) De [vertrouwelijke] kern van de zaak van wat deze literatuur [karma-kānda] voorschrijft [wat men zou moeten doen], waar zij [upāsana-kānda] op duidt [als zijnde het voorwerp van aanbidding], welke aspecten ze beschrijft of welke alternatieven zij aldus [jńāna-kānda] literair biedt [als filosofie], is in deze wereld aan niemand anders bekend dan aan Mij [vergelijk 11.20, B.G. 4: 5, 7: 26, 10: 41]. (43) Ik ben degene die wordt voorgeschreven, Ik ben het voorwerp van aanbidding, Ik ben het geboden alternatief [de filosofische aanname] en de Ene die wordt wegverklaard [*5]. De bovenzinnelijke geluidsvibratie van de Veda's vestigt de aandacht op Mij als zijnde hun betekenis, en beschrijft uitvoerig de materiėle dualiteit als de afdeling van de begoochelende energie die moet worden ontkracht om uiteindelijk gelukkig te worden.'

*: *: S'rīla Madhvācārya citeert als volgt uit de Skanda Purāna: 'Religieuze personen behoren zich op te houden binnen een straal van dertien kilometer van rivieren, oceanen, bergen, hermitages, bossen, spirituele gemeenschappen of plaatsen waar de s'ālagrāma-s'īlā [een zwarte ovale riviersteen geschikt om te aanbidden] wordt aangetroffen. Alle andere plaatsen moeten als kīkatha worden beschouwd, ofwel als besmet. Maar zelfs als men in zulke besmette plaatsen zwarte en gevlekte antilopen aantreft, mag men zich daar ophouden zo lang als er geen zondige personen aanwezig zijn. Zelfs als er zondige personen aanwezig zijn mag men zich daar ophouden, mits het burgerlijk gezag in handen is van respectabele autoriteiten. Zo ook mag men zich daar ophouden waar de Beeltenis van Vishnu naar behoren is geļnstalleerd en wordt aanbeden.'

**: De paramparā voegt hier toe: 'Politieke, sociale of economische verstoringen die iemand belemmeren in de uitvoering van zijn religieuze plichten worden beschouwd als tijden die ongunstig zijn.' Derhalve is de - vorm van, de soort van - tijd waarmee men de omgang met de Opperheer of de Heer Zijn zuivere toegewijde bereikt, de tijd die gunstig heet, terwijl de vorm van tijd die politiek, economisch of sociaal bepaald wordt en waarmee men die omgang verliest, een tijd is die hoogst ongelukkig wordt genoemd. Religieuze timing - overeenkomstig de zon en de maan b.v. - is sat-kāla, of ware timing en juiste conditionering, terwijl menselijk bepaalde timing zoals de standaardtijd asat-kāla is, ofwel een tijdconditionering inhoudt die is gebaseerd op vals gezag, een karmagemotiveerde tijd gedreven door nevenmotieven. Wetenschappelijk betreft het een biologisch conflict op het niveau van het zenuwstelsel tussen de natuurlijke prikkels van de tijd, zoals de regelmaat van het daglicht met de biologische of interne klok, en de culturele prikkels van de tijd die hier met lineaire en gegeneraliseerde tijdsbegrippen als de gemiddelde tijd en de zonetijd, haaks op staan. De tijdzin van de moderne mens is daardoor gestoord, hij lijdt onder de psychologische tijd, een instabiel gevoel van de tijd dat fundamenteel is voor de cultuurneurose, het als problematisch ervaren van de cultuur.

***: Een voorbeeld ter illustratie bij deze nogal abstracte formulering wordt gevormd door de klok: de klok is zuiver of onzuiver naar gelang het object van meting: de tijd van de natuur als een ander 'ding' van de tijd. Dit wordt het criterium van de wetenschappelijke validatie genoemd ofwel het bepalen van het nulpunt van de meting. Maar ook erover sprekend in een wetenschappelijk betoog en uitleggen dat de gemiddelde tijd, de klok die afwijkt van de natuur, is afgeleid uit en refereert aan de natuur zelf middels een wetenschappelijke formule die uitdrukking geeft aan de zogenaamde tijdvereffening, is een manier om een klaarblijkelijk afwijkende klok te heiligen ofwel er op een politieke manier de waarheid van te verklaren. Verder is er ook het religieuze ritueel dat het kruis presenteert van Jezus Christus bijvoorbeeld, of de Mahāmantra van Heer Caitanya, naar aanleiding van de aangehangen standaard van de tijd, ter vergeving van de zonde van het pragmatisch afwijken van Krishna's natuur en de wetenschappelijke rationalisatie erover. Vervolgens kunnen we eenvoudig de klok instellen op de tijd van de natuur, op de tijd van Krishna, om in overeenstemming te verkeren met het religieuze inzicht [zie Volledige Kalender van Orde]. En tenslotte, inziend dat de vertrouwelijkheid van Krishna's tijd politiek gezien niet kan worden opgelegd, is er de zuiverheid afgemeten aan de relatieve maat, zoals dit vers stelt, die men met de moderne complexiteit van het tijdbewustzijn kan respecteren met een dubbele tijdsaanduiding die door sommige klokken wordt geboden of door twee klokken die men tegelijk gebruikt: één tijdsaanduiding ingesteld naar de natuur en een andere naar de politiek van de pragmatische manier van omgaan met de tijd. Aldus kunnen we met dit vers de onzuiverheid tolereren van de baatzuchtig gemotiveerde, karmische tijdmanipulaties, en nog steeds als toegewijden met zuiverheid tewerk gaan [Prabhupāda die enerzijds uitdrukkelijk verzocht om punctualiteit, verzocht zijn toegewijden verder het onderwerp van de tijd te bestuderen. 'Alle dagen en uren zijn mij hetzelfde. Ik laat die aangelegenheid aan jullie over', vertrouwde hij toe in 'A Transcendental Diary' door Hari S'auri Dāsa].

4*: De paramparā geeft een voorbeeld: 'Iemand die zijn vrouw en kinderen verlaat is zeker een onnadenkend en onverantwoordelijk iemand. Als men echter sannyāsa neemt, en verankerd blijft op een hoger spiritueel niveau, beschouwt men hem als de heiligste persoon. Trouw en zonde derhalve hangen af van specifieke omstandigheden en zijn bij tijden moeilijk van elkaar te onderscheiden.' Volgens S'rīla Madhvācārya, worden personen boven de veertien jaar in staat geacht onderscheid te maken tussen goed en kwaad en zijn ze aldus verantwoordelijk voor hun vrome dan wel zondige activiteiten.

5*: Het 'wegverklaren' van Hem als een absolute norm hangt samen met de relatie tussen vorm en inhoud. In de bhakti staat men voor Zijn vorm, die van de ācārya en die van de medetoegewijden als de toegangspoort tot de Vedische kennis. Is men eenmaal door die poort naar binnen, dan speelt de poort waar de Heer met zijn gedaante voor staat minder een rol dan de inhoud die de jńāna dan voor zijn rekening neemt. Dringt men door tot de inhoud, dan is de vorm aldus net zo overbodig als de verpakking van een product dat men wil gebruiken nadat het gekocht is. Maar Heer Krishna is natuurlijk zowel de vorm als de inhoud. In die zin vindt men Hem juist op de weg naar binnen. Het wegverklaren geldt de vorm dus. Een en ander toont de noodzaak van de trikānda drieledigheid van de yoga aan: karma-yoga vormt de weg, bhakti-yoga vormt de winkel en de jńāna-yoga toont de spirituele boodschappen die men daar kan halen.

 


 


Hoofdstuk 22: Prakriti en Purusha: de Natuur en de Genieter
 

(1-3) S'rī Uddhava zei: 'O Heer van het Universum, hoeveel basiselementen [tattva's] van de schepping zijn er opgesomd door de zieners? O Meester, ik hoorde Je spreken over achtentwintig basiselementen [zie ook 11.19: 14]. Sommigen zeggen dat het er zesentwintig zijn, anderen spreken van vijfentwintig of van zeven, sommigen hebben het over negen, sommigen over vier en anderen over elf elementen, terwijl weer anderen melding maken van zestien, zeventien of dertien elementen. O Eeuwige Allerhoogste, zou Je ons alsJeblieft kunnen uitleggen wat de wijzen, die zich zo verschillend uitdrukken met de berekeningen van hun indelingen, daarmee voor ogen hebben?'

(4) De Allerhoogste Heer zei: 'Met hen [die elementen] alomtegenwoordig, spreken de brahmanen zoals het ze uitkomt, wat zou er per slot van rekening voor degenen die [de sluier van] Mijn māyā hebben opgeheven, nu moeilijk te beweren zijn? (5) 'Het is niet zoals jij het zegt, het is zoals ik het zeg': dat is wat mijn onoverkomelijke [begoochelende] energieėn doen met hen die argumenteren over oorzaken [zie darshana's en 6.4: 31]. (6) Omdat Mijn energieėn op elkaar inwerken ontstaan er meningsverschillen onder hen die dit onderwerp [van de oorzakelijkheid] bespreken, maar als men vrede vindt in het beheersen van zijn zinnen, komt er een einde aan het meningsverschil en houdt het argumenteren op [men bereikt de ware aard van de Allerhoogste Geest, ātmatattva]. (7) Omdat de verschillende [subtiele en grofstoffelijke] elementen elkaar wederzijds doordringen, o beste onder de mannen, wil een spreker een gepaste beschrijving geven met een opsomming van oorzaken en gevolgen. (8) Met ieder van die indelingen verwijst elk element naar de andere elementen; of het er nu is als een oorzaak of gevolg, als je één element ziet [zoals de ether] zie je ook al de andere elementen waar dat element deel van uitmaakt [*]. (9) Onderscheid zoals vernomen uit de mond van een ieder die zich wil bezinnen wat betreft oorzaak en gevolg, aanvaarden we [als gezaghebbend], als dat verschil tot stand kwam op basis van een samenhangende redenering. (10) Een persoon zit vast aan een eeuwige onwetendheid en kan niet uit zichzelf weten wat zelfverwerkelijking inhoudt. Die kennis ontleent hij aan iemand anders bekend met de Absolute Waarheid [vergelijk 11.21: 10]. (11) Er bestaat in deze kennis, die hoort bij de kwaliteit goedheid van de materiėle natuur, niet het geringste verschil tussen purusha - het Opperwezen, de Ziel, de eigenlijke persoon - en īs'vara, de Heer. Dat dat anders zou zijn is een zinloos hersenspinsel [zie B.G. 18: 20 en 9: 15 en **]. (12) De basiskwaliteiten van goedheid, hartstocht en onwetendheid, als [respectievelijk] de oorzaken van behoud, schepping en vernietiging, houden elkaar in evenwicht in de materiėle natuur [prakriti] maar [heersen] niet [over] de ziel [zie ook B.G. 3: 27]. (13) In deze wereld is de geaardheid goedheid van kennis [licht], de geaardheid hartstocht van vruchtdragende arbeid [karma] en de geaardheid onwetendheid is van een gebrek aan wijsheid; de interactie van de geaardheden wordt de Tijd genoemd en [de combinatie van] hun natuurlijke aard [svabhāva], vormt de draad [de leidraad, symbolisch gedragen door de eerste drie varnas, zie ook 11.12: 19-21].

(14) De oorspronkelijke persoon [purusha], de primaire substantie [prakriti, de elementaire natuur], de zichtbare manifestatie [mahat-tattva, het 'grote principe'], de vereenzelviging met de vorm [ahankāra, vals ego], de ether, de lucht, het vuur, het water en de aarde vormen aldus de negen elementen van de schepping waar Ik naar verwees [in vers 1]. (15) Horen, aanraken, zien, ruiken en proeven zijn de vijf [zintuigen] waarmee kennis wordt vergaard; het spraakorgaan, de handen, de geslachtsdelen, de anus en de benen staan voor hun werking, o Mijn beste, en de geest is er voor hen beiden. (16) Geluiden, tactiele kwaliteiten, smaken, geuren en vormen [of kleuren] zijn de categorieėn van de zinsobjecten [zie vishaya] en de spraak, het vervaardigen, het uitscheiden [via anus en genitaliėn] en het voortbewegen zijn de functies die door hen gedekt worden. (17) In het begin van de schepping is de purusha onbetrokken getuige van de materiėle natuur van dit universum, het universum dat door de werking van sattva en de andere geaardheden de vorm aanneemt van de grofstoffelijke manifestaties en meer subtiele oorzaken [zie ook 2.10: 10]. (18) Al de elementen van de zichtbare manifestatie [van het mahat-tattva] en wat erbij hoort, die hun vermogens verwierven omdat de blik van de Heer [de Oorspronkelijke Persoon] op hen rustte, ondergaan transformatie en vormen, vermengd dankzij de kracht van de natuur, het eivormig universum [zie ook 2.5: 35, 3.20: 14-15, 3.26: 51-53, 3.32: 29, 5.26: 38, 11.6: 16]. (19) Met de vijf materiėle elementen beginnend met de ether enerzijds en de individuele kenner [de jīva] en de Opperziel [het Paramātma] anderzijds, spreken we van zeven samenstellende elementen als de grondslag voor [de vorming van] het lichaam, de zinnen en de levensadem. (20) Uitgaande van zes elementen spreekt men van de Bovenzinnelijke Persoon als het zesde element verbonden met de vijf materiėle elementen, de elementen die Hij eerst projecteerde als Zijn schepping en er vervolgens in binnenging. (21) Als men het heeft over vier elementen, ontstaan het vuur, het water en de aarde uit het Oorspronkelijke Zelf; door deze elementen is er dan het zichtbare resultaat van deze kosmos. (22) Er zeventien tellend is er de overweging van de vijf grofstoffelijke elementen, de vijf zinnen en hun vijf voorwerpen samen met de ene geest en de ziel als het zeventiende element. (23) Op dezelfde manier rekenend met zestien elementen stelt men de ziel gelijk aan de geest. Met dertien elementen zijn er de vijf grofstoffelijke elementen, de vijf zinnen, de geest en de [individuele en allerhoogste] ziel. (24) Tel je er elf dan heeft men het over de ziel, de grofstoffelijke elementen en de zinnen. Met de acht natuurlijke elementen [de vijf grofstoffelijke, de geest, de intelligentie en het valse ego] en de purusha, de Oorspronkelijke Persoon, heeft men er vervolgens negen. (25) Aldus werden de verschillende opsommingen van de tattva-elementen bedacht door de zieners, allen logisch onderbouwd met rationele argumenten; bij de wijzen is er geen gebrek aan helderheid.'

(26) S'rī Uddhava zei: 'Omdat zowel de natuur als de genieter [prakriti en purusha], ondanks dat ze fundamenteel verschillend zijn, elkaar wederzijds omvatten, o Krishna, lijkt er geen verschil tussen hen te bestaan: men ziet de ziel in de materiėle natuur en de natuur in de ziel [zie ook B.G. 18: 16]. (27) AlsJeblieft, o Lotusogige, Alwetende en Eigenlijke Expert in het Redeneren, maak met Je woorden een einde aan de grote twijfel in mijn hart. (28) De levende wezens ontvangen van Jou de kennis die ze door de macht van Jouw uitwendige illusie [weer] kwijtraken. Alleen Jij begrijpt de ware aard van Jouw begoochelend vermogen en niemand anders [zie ook B.G. 15: 15].'

(29) De Allerhoogste Heer zei: 'Prakriti en purusha [de natuur en de genieter] verschillen volkomen van elkaar, o beste van alle personen. Deze schepping [prakriti] is onderhevig aan transformatie als gevolg van de interactie van de guna's. (30) Mijn beste, de begoochelende energie bestaande uit de drie geaardheden zorgt middels die basiskwaliteiten voor een veelvoud aan combinaties en mentaliteiten. Deze veranderlijke natuur gebaseerd op de guna's is er in drie soorten: één heet adhyātma, de volgende adhidaiva en een andere adhibhūta [zie ook kles'a's en 1.17: 19]. (31) In deze wereld scheppen je gezichtsvermogen [adhyātma, zoals veroorzaakt door jezelf], dat wat je ziet [adhibhūta, zoals veroorzaakt door anderen] en het licht erop [adhidaiva, zoals veroorzaakt door de natuur], elkaars perfectie met de zon onafhankelijk in de hemel. [Zo ook] treedt de [Super]ziel, de oorspronkelijke oorzaak los van deze drie aspecten, vanuit zijn eigen bewuste ervaring op als de perfectie van alles wat tot stand kwam. (32) Behalve voor de ogen geldt datzelfde [drievoudige] ook voor de tastzin en wat men daarmee ervaart, het gehoor en wat men hoort, de tong en waar die mee bezig is, de neus en wat er te ruiken valt en het bewustzijn samen met wat daar zo bij hoort. (33) De onrust van de geaardheden vindt plaats op basis van de oerether en leidt tot veranderingen [ofwel pradhāna vormt de oorzaak van tijdverschijnselen]. Het principe van het intellect [mahat-tattva, zie ook ***] wekt daardoor een [vals] ik-besef op dat de oorzaak is van drie verschillende vormen van begoocheling: emotie [vaikārika], onwetendheid [tāmasa] en zinsgenot [aindriya]. (34) De volle kennis van de Superziel ontberend zegt men dingen als 'dit is werkelijk en dat niet' met de discussie gericht op materiėle dualiteiten. Hoewel zinloos zullen dergelijke [speculaties] niet ophouden zolang personen hun aandacht hebben afgekeerd van Mij, hun ware toevlucht.'

(35-36) S'rī Uddhava zei: 'Hoe nemen zij wiens geesten zijn afgeleid van Jou door de baatzuchtige handelingen die ze verrichten, o Meester, hogere en lagere materiėle lichamen aan en geven ze die weer op? AlsJeblieft Govinda, leg me uit wat voor hen die niet zo spiritueel zijn, lastig te begrijpen is omdat ze, hoofdzakelijk met de kennis van deze wereld, misleid werden.

(37) De Allerhoogste Heer zei: 'De geest van de mens bepaald door zijn baatzuchtig handelen, is gebonden aan de vijf zintuigen. Reizend van de ene wereld naar de volgende, volgt de ziel, die een afzonderlijk bestaan heeft, die geest [zie ook linga, vāsanā en B.G. 2: 22]. (38) De geest die zich naar gelang het karma steeds bezint, komt tot stand op basis van wat via de zinnen wordt gezien of gehoord, maar bewegingloos [wegstervend van die zinsobjecten] gaat dan de herinnering [aan dat leven] verloren. (39) Deze complete vergeetachtigheid van het levende wezen waarin het zich niet meer een zelf herinnert dat om een of andere reden in beslag werd genomen door de voorwerpen van de zintuigen, is wat men de dood noemt. (40) O man van liefdadigheid, wat men een geboorte noemt is de volledige identificatie van een persoon met het lichaam dat hij aannam, zoals wat men in een droom doet of als men fantaseert. (41) En net zoals men in een droom of een fantasie zich niet een voorgaande droom of fantasie herinnert, denkt men ook niet dat men een voorgaand bestaan zou hebben gehad [*4 en B.G. 4: 5]. (42) Vanwege de schepping van deze zinstoevlucht, dit lichaam, doet zich een drievoudig idee voor [dat men van een hoge, middelmatige of lage geboorte zou zijn] wat betreft de aangenomen gedaante. Dit brengt de persoon ertoe te geloven in een uitwendige dualiteit die ook innerlijk wordt aangetroffen, alsof men het leven schenkt aan slecht nageslacht. (43) Mijn beste, geschapen lichamen vinden voortdurend hun bestaan en einde als gevolg van de Tijd, de onzichtbare stroom niet te zien vanwege haar subtiliteit. (44) De levensduur, de omstandigheden en zo meer van alle geschapen wezens worden erdoor bepaald, net zoals de vlam van een kaars, de stroom van een rivier of de vruchten van een boom dat zijn. (45) Men heeft het bij het verkeerde eind als men zegt 'dit licht staat gelijk aan de lamp' en 'deze stroom water staat gelijk aan de rivier'. Zo is het ook fout om te zeggen 'dit menselijke [lichaam] staat gelijk aan de persoon'. Het is een manier van redeneren waarmee mensen hun leven vergooien [zie ook 6.16: 58, 7.6: 1-2]! (46) In feite neemt deze persoon niet zijn geboorte uit het zaad van zijn eigen handelingen, noch komt hij te sterven. Hij is onsterfelijk en is enkel door illusie verenigd [met dit lichaam], zoals vuur dat is met hout [zie B.G. 2: 24]. (47) Bevruchting, ontwikkeling in de baarmoeder, geboorte, kleutertijd, kindertijd, jeugd, middelbare leeftijd, ouderdom en dood vormen de negen stadia van het lichaam. (48) Deze superieure of inferieure lichamelijke condities - die men te danken heeft aan zijn motieven [van karmische wedergeboorte] -, aanvaardt een ziel [als hem eigen] vanwege zijn gebondenheid aan de geaardheden, maar soms slaagt hij erin [bij de genade van de Heer, met de nodige inspanning in de yoga] afstand van ze te nemen. (49) Door de geboorte van zijn nageslacht en de dood van zijn voorvaderen kan iemand de waarheid gaan inzien [van zijn eigen leven]. Hij die de kenmerken van deze tweeledigheid goed begrijpt [en weet dat hij de continuerende ziel is] is niet langer ontvankelijk voor dit ontstaan en vergaan van de dingen. (50) Iemand bekend met het zaad en de wasdom van een boom, is de getuige die losstaat van de geboorte en dood van die boom. Op dezelfde manier is men de getuige los van [de geboorte en dood van] het fysieke lichaam. (51) De onintelligente persoon die er niet in slaagt aldus ziel en materie te onderscheiden en in aanraking met de materie de uiterlijkheid voor het ware houdt, belandt geheel verbijsterd in de kringloop van geboorte en dood [zie ook B.G. 9: 21-22 en 1.7: 5]. (52) Ronddolend op basis van zijn karma gaat hij, als hij de geaardheid goedheid volgt, naar de wijzen en de goden. Als hij de leidraad van de hartstocht volgt zal hij zich onder de mensen begeven of onder de demonen, en met de geaardheid onwetendheid belandt hij tussen de geesten en de spoken of bereikt hij het dierenrijk [zie ook B.G. 6: 41-42, 9: 25; 17: 4]. (53) Als men personen ziet dansen en zingen, is men geneigd ze na te doen. Zo ook raakt men, al is men [als een stille getuige] dan niet zo bezig, in de ban van een materiėle denkwijze als men geconfronteerd wordt met de kwaliteiten van de materie [zie ook 11.21: 19-21]. (54-55) Net zoals bomen lijken te bewegen als men ze in bewegend water ziet en de wereld lijkt rond te draaien als je ogen ronddraaien, zijn ook de mentale indrukken die men heeft van ervaren zinsobjecten niet werkelijk. Net zoals de dingen die men in een droom ziet drogbeelden zijn, is ook de voorstelling die een ziel heeft van een leven van geboorte en dood maar een waan. (56) Voor iemand die mediteert op de zinsobjecten houdt het materiėle leven niet op ondanks dat het een illusoire aangelegenheid is, net zoals het zich voordoen van nare dingen in een droom [zich kan herhalen *5]. (57) Schep daarom Uddhava, geen behagen in de zinsobjecten die een spelletje spelen met de zintuigen. Bedenk hoe op basis van de illusie van de materiėle dualiteit gerezen in het zelf men faalt in de realisatie van de ziel. (58-59) Als men beledigd, verwaarloosd, belachelijk gemaakt of benijd wordt door slechte mensen, of als anderszins je de middelen van bestaan ontzegd worden, men bestraft wordt of opgesloten, of als men bij herhaling wordt bespuugt of ondergeplast door onwetende mensen, behoort iemand die het Allerhoogste voor ogen heeft en aldus geschokt in moeilijkheden verkeert, zichzelf te redden door zijn toevlucht te nemen tot zijn essentie [zie ook 5.5: 30].'

(60) S'rī Uddhava zei: 'Hoe leer ik dat? AlsJeblieft, o Beste van Alle Sprekers, zeg ons dat. (61) De overtredingen van andere mensen tegen jezelf, is wat ik het allermoeilijkst vindt om te verdragen. Zelfs voor geleerden is het moeilijk, o Ziel van het Universum. Behalve voor hen die, gefixeerd in Jouw dharma, vreedzaam verblijven aan Jouw lotusvoeten, vormt de materiėle natuur zonder twijfel de grootste last.'

*: Twee voorbeelden. Een pot maakt deel uit van het element aarde en aarde maakt deel uit van een pot. Alle materie maakt deel uit van de ether [substantiėle ruimte] en de ether maakt deel uit van al de elementen.

**: De paramparā voegt hier toe: 'S'rī Caitanya Mahāprabhu beschreef de eigenlijke situatie als acintya-bhedābheda-tattva - de hoogste genieter en de beheerste levende wezens zijn gelijktijdig één en verschillend. In de materiėle geaardheid goedheid wordt de eenheid waargenomen. Als men dan vordert, tot het stadium vis'uddha-sattva, of gezuiverde spirituele goedheid, vindt men geestelijke verscheidenheid in de kwalitatieve eenheid, waarmee men zijn kennis van de Absolute Waarheid vervolmaakt' [zie ook siddhānta].

***: Om de basistermen die in dit hoofdstuk worden gebruikt van elkaar te onderscheiden: Prakriti is de materiėle natuur met haar levende wezens en guna's, pradhāna is de voorwereldlijke, ongedifferentieerde staat van de materie zonder de specifieke schepselen en guna's en de mahat-tattva vormt de totaliteit van de grotere werkelijkheid van dat alles, die ook wel bekend staat als het principe van het intellect of de kosmische intelligentie. De purusha is de oorspronkelijke persoon die de genieter is: de Heer en de levende wezens die kwalitatief gelijk aan elkaar zijn.

*4: Overeenkomstig de welbekende uitzondering die de regel bevestigt stelt S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura hier dat met de mystieke macht van jāti-smara men zich zijn voorgaande geboorte kan herinneren. Patańjali in de Yoga Sutra III.18 zegt: 'Indrukken die, meegedragen in het zelf, naar de oppervlakte komen, geven inzicht in voorgaande levensstaten'.

*5: Het klassieke filosofische standpunt hier verdedigd is: 'Als men een lichaam heeft is men een ziel, als men een lichaam is is men een varken', waar het varken hier de gevallen ziel is die telkens weer terugkeert naar een materialistisch bestaan.





Hoofdstuk 23: Afzien van: het Lied van de Avantī Brāhmana

(1) De zoon van Vyāsa zei: 'Nadat Uddhava, de grootste van de toegewijden, dit tegen Hem had gezegd prees de leider van de Dās'ārha's wiens heldenmoed het zo waard is te worden besproken, Zijn dienaar voor zijn woorden en gaf Hij antwoord. (2) De Allerhoogste Heer zei: 'O discipel van Brihaspati, in deze wereld is er vrijwel geen deugdzame ziel te vinden die zijn geest in bedwang kan houden als die verstoord wordt door de beledigende woorden van een onbeschaafd iemand. (3) Een persoon wordt niet zo pijnlijk getroffen door pijlen die een gevoelig deel van zijn lichaam doorboren als door de pijnlijke pijlen van de ruwe woorden van onbeschaafde mensen die vast komen te zitten in zijn hart. (4) Wat dit betreft, Uddhava, wordt er een allerstichtelijkst verhaal verteld. Luister alsjeblieft goed, Ik zal je het nu vertellen. (5) Het verhaal stamt van een bedelmonnik die, nadat hij werd beledigd door slechte mensen, zijn kalmte bewaarde door zichzelf voor te houden dat het plaats vond als gevolg van zijn daden in het verleden. (6) In Avantī [in het district Malwa] leefde eens een zekere brahmaan die het zeer goed had met veel rijkdom door zijn brood te verdienen met zaken doen; maar hij was een miserabel mens vol lust en hebzucht, die heel makkelijk in woede verviel [zie ook B.G. 2: 49]. (7) Hij had geen achting voor zijn verwanten en gasten, zelfs niet in woorden, noch bekommerde hij zich, met zijn gebrek aan religiositeit, op tijd om zijn eigen voldoening. (8) Zijn zoons, aangetrouwde familie, zijn vrouw, dochters en bedienden keerden zich tegen de ellendeling met zijn slechte karakter en onthielden hem in weerzin hun genegenheid. (9) Aldus tekortschietend in zowel dharma als plezier, werden de vijf eisers van het offer [de godheden, zie pańca-bhāga] boos op die obsessieve schatbewaarder die voor beide werelden [deze en de volgende] verstek liet gaan. (10) Door hen te verwaarlozen verloor hij al zijn krediet, o grootmoedige, en ging al de weelde waar hij zich met zo veel moeite voor had ingespannen verloren. (11) O Uddhava, een deel van de weelde van deze zogenaamde brahmaan werd ingepalmd door zijn verwanten, een deel door dieven, een deel door de voorzienigheid, een deel door de tijd, een deel door de gewone man en een deel door hoger geplaatst gezag [zie ook 10.49: 22]. (12) Toen hij zijn bezit was kwijtgeraakt ontwikkelde zich bij hem, die verstoken van religiositeit en plezier, door zijn verwanten werd verwaarloosd, zich zo een moeilijk te dragen zorgelijkheid. (13) Aldus verzonken in gepeins, treurde hij verstikt door tranen een lange tijd vol pijn over zijn verloren rijkdom, waarop hij door een grote afkeer werd overvallen voor alle wereldse zaken.

(14) Hij hield zichzelf toen voor: 'Hoe pijnlijk is het om mezelf zo zinloos te kwellen met al dit gezwoeg voor het geld dat me noch genoegen verschafte, noch het dharma ten goede kwam. (15) Over het algemeen resulteert de rijkdom van schrapers nooit en te nimmer in enig geluk: in dit leven leidt het tot zelfkwelling en als ze dood gaan belanden ze ermee in de hel. (16) Hoe zuiver de roep ook is die beroemdheden mogen genieten of hoe lofwaardig de kwaliteiten van deugdzamen ook zijn, het gaat allemaal teloor met slechts een beetje hebzucht, net als wat witte lepra [vitiligo] doet met een bekoorlijke, lichamelijke schoonheid. (17) Met het opbouwen, realiseren, doen toenemen, beschermen, spenderen, verliezen van en zich verheugen over kapitaal, moet de mens zwoegen, vrezen, zich zorgen maken en in onzekerheid verkeren. (18-19) Diefstal, geweld, leugens, dubbelhartigheid, lust, woede, verbijstering, trots, onenigheid, vijandschap, een gebrek aan geloof, wedijver en [de drie] gevaren [van bedwelming, promiscuļteit en gokken, zie ook 1.17: 24], zijn de vijftien ongewenste zaken die bij de mens bekend staan als het gevolg van het koesteren van rijkdom. Daarom moet hij die het uiteindelijke voordeel in het leven wil behalen zich verre houden van het onwenselijke dat voor weelde doorgaat. (20) Je broeders, echtgenote, ouders en vrienden die één zijn in de liefde, veranderen allen, van het ene op het andere moment in vijanden vanwege een enkele rooie cent. (21) Voor het kleinste beetje geld ontsteken ze van streek in woede en vergeten ze heel snel, als een tegenstander uit op vernietiging, hun welgezindheid en wijzen ze je af in een oogwenk. (22) Zij die er geen waardering voor hebben dat ze als mens een geboorte hebben verworven waar de onsterfelijken voor bidden, met daarnaast [zelfs de mogelijkheid van] een superieure tweede geboorte, vernietigen hun eigenbelang en stevenen af op een naar lot [zie ook B.G. 16: 19-20]. (23) Welke persoon die het tot dit menselijke bestaan heeft gebracht, deze toegangspoort naar de hemel en de bevrijding, hecht zich nu aan eigendom, een zinledig bereik waar men onderworpen is aan de dood? (24) Als men niet deelt met hen die een aandeel verdienen - de grotere familie van de goden, de zieners, de voorvaderen, de verwanten, de levende wezens en zichzelf - komt men ten val als een geldbeluste Yaksha. (25) Wat moet je als een oude man nu beginnen als je, verdwaasd door je jeugd, kracht en weelde - de middelen waar een slim mens zich van bedient om alles voor elkaar te krijgen - je leven hebt verspild met het najagen van geld [en status e.d., zie B.G. 3: 35]? (26) Hoe kan [zelfs] een intelligent mens ten prooi vallen aan een nimmer eindigende, hopeloze jacht op rijkdom? De hele wereld verkeert hoogst verbijsterd in de ban van een of andere onvermijdelijke begoochelende macht! (27) Wat hebben de goederen of zij die ze verschaffen voor nut of wat voor zin hebben de zinsobjecten of de mensen die je proberen te behagen? Oftewel, wat voor zin heeft het voor iemand die verkeert in de greep van de dood, om zich bezig te houden met baatzuchtige handelingen die hem alleen maar nog weer een volgende geboorte opleveren? (28) De Allerhoogste Heer, de Hoogste Persoonlijkheid die al de goden omvat en die tevreden over mij, me leidde tot deze staat van onthechting, vormt de boot voor de ziel [om de materiėle oceaan over te steken, zie ook 11.17: 44]. (29) Met de tijd die me nog rest [in mijn leven] zal ik, vrij van verwarring over mijn ware eigenbelang, mijn lichaam de nodige beperkingen opleggen en de vrede in mezelf vinden [zie ook 2.2: 3, 7.12: 6]. (30) Mogen de goden, de heersers over de drie werelden, met mij hier blij mee zijn. Was het niet Khathvānga [zie 9.9: 41-47] die in een mum van tijd de geestelijke wereld bereikte?'

(31) De Allerhoogste Heer zei: 'Aldus tot een besluit gekomen, ontwarde de zeer vrome brahmaan van Avantī de knopen [van verlangen] in zijn hart en werd hij een vreedzame en stille bedelmonnik. (32) Hij trok alleen en onopvallend rond door deze wereld en ging, met zijn zelf, zijn zinnen en levensadem onder controle [zie tridanda], haar steden en dorpen binnen om te leven van de liefdadigheid. (33) Toen ze hem zagen als een oude vieze bedelaar, onteerden mensen van lagere komaf hem met vele beledigingen, o gezegende ziel. (34) Sommigen beroofden hem van zijn drievoudige staf, zijn bedelnap, zijn waterpot en zijn zitplaats, en anderen namen zijn gebedskralen en zijn gescheurde vodden weg. Die lieten ze hem dan zien, boden ze hem opnieuw aan en pakten ze dan weer van de wijze af. (35) Als hij aan de rivieroever zijn deel van het voedsel wilde genieten dat hij met bedelen had vergaard, plasten de grote zondaars erop en spuugden ze op zijn hoofd. (36) Hij die naar zijn gelofte van stilte niet sprak, daagden ze uit te spreken, hem afranselend als hij zich stil hield. Sommigen zeiden: 'Deze hier is een dief' en bonden hem vast met een touw terwijl anderen riepen: 'Bindt hem vast, knevel hem!' (37) Sommigen maakten hem met minachting verwijten als: 'Deze hier is een religieuze hypocriet, een bedrieger die zijn rijkdom verloor, door zijn familie werd uitgestoten en zich nu maar hierop heeft toegelegd.' (38-39) 'Zie toch hoe deze persoon, die in stilte zijn doel zo machtig en standvastig nastreeft als de koning van de bergen, zo vastbesloten is als een [bedrieglijke] kraanvogel.' Sommigen dreven met dergelijke opmerkingen de spot met hem, terwijl anderen een kwalijke lucht lieten waaien en de brahmaan vastketenden en gevangen hielden als een huisdier. (40) Aldus onderworpen aan [de drie vormen van] opleggingen, zoals je aangedaan door anderen, door hogere machten en door je eigen natuur [zie kles'a], begreep hij dat wat hem ook overkwam, hem door het lot werd toebedeeld. (41) Beledigd door laag-bij-de-grondse mensen die hem uit zijn tent probeerden te lokken, zong hij, vastbesloten tot het goede zich strak aan zijn plichten houdend, het volgende lied [zie ook B.G. 18: 33].

(42) De brahmaan zei: 'Deze mensen zijn niet de oorzaak van mijn geluk of ongeluk, noch is het te wijten aan de halfgoden, mijn lichaam, de planeten, mijn karma of de tijd. Het is, zoals het heersend gezag dat stelt [de s'ruti], niets dan de geest die er de oorzaak van is dat men ronddraait in de kringloop van het materiėle leven. (43) De geest die de kwaliteiten van de geaardheden verwerft, wordt heel sterk als gevolg van hen en geeft aldus aanleiding tot de verschillende soorten van witte [goede], rode [hartstochtelijke] en zwarte [onwetende] handelingen, die leiden tot de condities [de maatschappelijke klassen] corresponderend met die kleuren. (44) De niet-betrokken Superziel van bovenzinnelijke verlichting heeft als een vriend zijn bestaan naast - en is getuige van - de worstelende geest, die, met het beeld dat hij van de wereld draagt, de zinsobjecten omarmt. Het is in de betrokkenheid bij de geaardheden van de natuur dat de individuele ziel [verbijsterd door die geest] verstrikt raakt in de gehechtheid [zie ook B.G. 3.42: 43]. (45) Liefdadigheid, je voorgeschreven plicht, niyamayama, het luisteren naar [de geschriften], vrome werken en de zuivering door geloften, houden allen het onderwerpen van de geest in en hebben de verzonkenheid van de geest [samādhi] ten doel die het allerhoogste [de zelfverwerkelijking] van de yoga vormt. (46) Wat voor nut hebben schenkingsrituelen en dergelijke voor iemand wiens geest tot rust kwam door perfect [in Hem] verankerd te zijn? Of waarom zou je daarnaast, je met deze processen van distributie en zo meer bezig houden als je de weg kwijt bent met een geest die je niet onder controle hebt? (47) Andere goden [en de zinnen waar ze voor staan], hebben altijd onder controle gestaan van de geest die zichzelf nimmer beheersen laat door iets [of iemand] anders. Hij vormt een angstwekkende god sterker dan de sterksten en daarom is Degene die [in de vorm van Zijn mantra's] hem onder controle weet te krijgen de God van de goden [zie ook B.G. 6: 35-36, *]. (48) Sommigen die deze moeilijk te verslane vijand [zie ook B.G. 6: 6] met zijn onbedwingbare neigingen die het hart kwellen, niet weten te beteugelen, maken zinloos ruzie met andere stervelingen in deze wereld en spreken dan verdwaasd van vrienden, neutralen en vijanden. (49) Mensen die met heel hun geest verkeren in de greep van hun lichaam, denken in termen van 'ik' en 'mijn' en zijn daardoor verblind in hun intelligentie. Vanwege deze moeilijk te overwinnen illusie van 'dit ben ik' en 'dat is iemand anders', dwalen ze rond in het duister. (50) Als je zegt dat [adhibhautika] een ander mens de oorzaak van je geluk of leed is, kan je je afvragen wat dit inhoudt voor de ziel; geluk en leed zijn [zo bezien] aardse zaken [niet eigen aan de ziel die zijn geluk vindt op basis van zelfverwerkelijking]. Op wie moet je kwaad zijn over de pijn als je tong toevallig wordt gebeten door je eigen tanden? (51) Als je zegt dat [adhidaivika] de goden verantwoordelijk zijn voor je lijden, hoe houdt dat dan verband met je ziel? Dat lijden heeft betrekking op de veranderlijkheid [van de zinnen en hun heersers, waar je ziel los van staat]. Op wie moet een levend wezen nu kwaad zijn als het ene lichaamsdeel het andere pijn doet? (52) Beweer je dat de ziel zelf [adhyātmika] de oorzaak zou zijn van je geluk en leed, dan maakt zo'n verschil deel uit van je eigen aard. Maar hoe kan je nu een schuldige aanwijzen als er alleen de ziel is en niets daarbuiten - ook geen geluk of leed? Dat verschil zou dan immers onwerkelijk zijn [zie B.G. 2: 14]. (53) Als de planeten de directe oorzaak zouden zijn van je geluk en leed, hoe kan dat dan verband houden met de ziel die niet geboren wordt? De hemellichamen hebben betrekking op dat wat geboren werd. Een planeet verkeert enkel in moeilijkheden door andere planeten, zeggen ze [de astrologen], dus op wie moet de persoon onderscheiden van zijn lichaam [en zijn planeetstanden], nu kwaad worden? (54) Als je ervan uitgaat dat je karma de oorzaak is van je geluk en leed, wat heeft dat karma dan voor je ziel te betekenen? Duidelijk is dat de levengevende persoon enerzijds en dit tot leven gewekte lichaam anderzijds, dat toegerust is met bewustzijn en [op zichzelf] niet leeft, geen van beiden de grondoorzaak van het karma vormen. Wat blijft er dan nog over om je druk over te maken? (55) En als we zeggen dat de tijd de oorzaak van ons geluk en het leed zou zijn, hoe zit het dan met de ziel in dat idee? De ziel is niet gelijk aan de tijd[verschijnselen], zoals een vuur niet gelijk is aan zijn hitte en sneeuw niet gelijk is [aan de kou]. Op wie moet je nu kwaad worden als er geen dualiteit bestaat in de bovenzinnelijke positie [zie ook B.G. 18: 16 en tijdcitaten]? (56) Voor hem, [de geestelijke ziel] superieur in bovenzinnelijkheid, bestaat er niet van wie dan ook, van welke kant dan ook of op welke manier dan ook de invloed van de dualiteit [van geluk en leed], de invloed van de wereld van tegenstellingen zoals je die ziet met het zich opwerpende valse ego [van de geest die in de greep verkeert] dat gestalte geeft aan het materiėle bestaan. Hij die tot dit inzicht komt heeft niets te vrezen van de materiėle schepping [met al haar levende wezens]. (57) Door Mukunda's voeten te vereren zal ik de zo moeilijk te overwinnen oceaan van materiėle onwetendheid over kunnen steken. Ik ben hier zeker van dankzij de genade van de grote zieners uit het verleden [of de ācārya's] die stevig verankerd waren in de aanbidding van de Allerhoogste Ziel [zie ook B.G. 6: 1-2].'

(58) De Allerhoogste Heer zei: 'Terwijl zijn rijkdom verloren was gegaan en hij onthecht was geraakt, terwijl hij zijn huis achter zich had gelaten en hij zonder neerslachtigheid over de aarde rondtrok, gaf de wijze, ondanks dat hij beledigd werd door schurken, zijn plichtsbetrachting niet op en sprak hij dit lied. (59) Er bestaat geen andere oorzaak van geluk en leed dan de verbijstering van iemands geest die in het materiėle bestaan uit onwetendheid, vrienden, neutralen en vijanden in het leven riep [zie ook 10.32: 17-22 en B.G. 9: 29]. (60) Daarom, Mijn beste, breng in ieder opzicht met een intelligentie die in Mij is verzonken, de geest onder controle en [bereik] aldus verbonden de essentie van de wetenschap van de yoga [zie ook S'rī S'rī S'ikshāshthaka vers 1]. (61) Wie dan ook die met volle aandacht mediteert op, anderen doet luisteren of zelf luistert naar dit [lied] gebaseerd op de kennis van het Absolute zoals gezongen door de bedelmonnik, zal zeker nimmer [weer] overweldigd worden door de dualiteiten [van geluk en verdriet].'

*: Sommigen denken dat de essentie van de yoga eruit bestaat de geest helemaal te stoppen, maar Krishna benadrukt in dit hoofdstuk duidelijk dat het om de controle gaat, niet zo zeer het stoppen. Dat stoppen is een impersonalistische māyāvāda-boeddhistische techniek om je op je essentie te concentreren en vormt een bewust gecreėerde illusie [zie Boeddhisme]. Neti-neti zeggend zoals Prahlāda b.v., zal de geest zich inderdaad concentreren op de essentie hetgeen nou juist de geest uitbouwt, bevordert, in die richting. Aldus neemt met het stoppen van het op de wereld betrokken denken, de ware bezigheid van de geest in gebeden en filosofie zijn aanvang. Niet op de siddhi's afgaand, de mystieke perfecties, moet de geest zo ingezet worden voor de Fortuinlijke, voor Krishna, middels het zich concentreren op Zijn namen, mantra's en verhalen. Door s'ravanam, kīrtanam etc. moet men leren te luisteren, te zingen en te volgen naar de schrift, de goeroe en de medegelovigen. De eerste twee yoga sūtra's I.1  & 2 atha yogānus'āsamam, yogah citta vritti nirodah, moeten worden vertaald met 'nu, als de les van de yoga, ga het gepieker tegen van de geest over wereldse zaken' en niet met 'de yogales nu bestaat eruit de werking van de geest te stoppen'. Natuurlijk moet je je verstand gebruiken, je geest inzetten in gehoorzaamheid aan de Heilige Geest, naar de stem van God; de geest is per slot van rekening een aspect van het goddelijke bestuurd door Aniruddha in de catur vyūha (zie ook vritti en siddhi).





Hoofdstuk 24: De Analytische Kennis, Sānkhya, Samengevat

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Nu zal Ik de analytische kennis met je bespreken die werd ontwikkeld door de klassieke autoriteiten. Daarmee bekend kan een persoon direct de verwarring gebaseerd op de materiėle dualiteit opgeven. (2) In het eerste tijdperk van plichtmatigheid [Krita], in het begin toen er [enkel] ontwikkelde personen van [spiritueel] onderscheid waren, zowel als gedurende de tijd daarvoor [tijdens de periode van vernietiging], was de Kenner eenvoudigweg één en hetzelfde als het gekende [universum, zie ook 11.22: 29]. (3) Die Ene Grote Ongedifferentieerde Waarheid waar de spraak en de geest geen toegang toe hebben [Brahman], veranderde in de twee vormen van enerzijds de materiėle natuur en anderzijds het genieten [door de genieter van dat resultaat, zie 11.22]. (4) De ene wezenshelft, de materiėle natuur [prakriti], is zij [de 'moeder'], die dualistisch van aard is, terwijl het andere wezen hij, de kenner, de purusha [de genietende persoon of het mannelijke principe] wordt genoemd. (5) Door Mijn beroering van de elementaire materie [in de vorm van de tijd, van kāla], manifesteerden zich de geaardheden tamas, rajas en sattva [de guna's] als antwoord op de verlangens van het levende wezen. (6) Uit hen ontwikkelde zich de draad [het activerend beginsel van de sūtra], samen met het principe van de intelligentie [mahat]. Vanuit de transformatie van mahat kwam het valse ego tot stand [van de ahankāra van de purusha die zich identificeert met het voorwerp van waarneming] dat de oorzaak is van verbijstering. (7) Dat ik-bewustzijn is aldus van de drie [guna]categorieėn en [maakt dienovereenkomstig afwisselend] begaan met helderheid, emotie en onwetendheid [gebruik van] de zinsobjecten [tanmātra], de zintuigen [indriya's] en de geest [manas]. Zo vormt het [geļdentificeerde zelf] de oorzaak van het begrijpen en niet begrijpen [het zogenaamde bewuste en onbewuste]. (8) De traagheid van het valse ego gaf aanleiding tot de subtiele gevoelens [of waarnemingen] met de grove materie, de emotie ervan bracht de zintuigen tot leven en de helderheid van het geļdentificeerde zelf wekte de elf goden op [zie deva]. (9) Omdat al de elementen in combinatie hun functie vonden onder Mijn invloed, brachten ze het ei van het universum tot stand dat dienst doet als Mijn verheven verblijf [zie vanaf 11.22: 18].


(10) Ik verscheen [als Nārāyana] in het ei dat zich bevond in het water van de oceaan van oorzaken, en uit Mijn navel rees een lotus op die bekend staat als het universum. Op die lotus vond de uit zichzelf geborene zijn bestaan [Brahmā, zie 3.8]. (11) Hij, de ziel van het universum gedreven door de passie, schiep door zijn boete bij Mijn genade de drie verschillende werelden genaamd de aarde, de atmosfeer [de ether] en de hemel [bhūh, bhuvah en svaha], met inbegrip van hun heersers [zie Gāyatrī en loka]. (12) De hemel werd de verblijfplaats voor de goden, de atmosfeer die voor de geestverschijningen, de aardse plaatsen boden onderdak aan de mensen en de andere levende wezens en de plaats voorbij deze drie is er voor de Siddha's, zij die van de volmaaktheid zijn [siddhaloka]. (13) De plaatsen van de onderwereld werden door de meester geschapen als het verblijf voor de asura's ['onverlichte zielen' of demonen] en zij die perfect zijn in het ego [de 'slangen', de Nāga's]. Al de bestemmingen van de drie werelden ontlenen hun bestaan aan de vruchtbare activiteit eigen aan de geaardheden [zie B.G. 4: 17, 10.1: 42-43]. (14) Door boete, yoga en door verzaking [in sannyāsa] is men van de smetteloze bestemmingen mahar, janas, tapas en satya, maar Mijn bestemming [Vaikunthha] is er met het verrichten van toegewijde dienst. (15) Zoals beschikt door Mij, de Ondersteuner, de Ziel [de energie] van de Tijd, ontworstelt men zich aan of verdrinkt men in de machtige stroom van de geaardheden van deze wereld waarin men gebonden is aan het verrichten van baatzuchtige arbeid. (16) Wat ook het kleine, het grote, het dunne of het massieve van de manifestatie mag zijn, is allemaal het product van de tweevoudige combinatie van de materiėle natuur en haar genieter [zie ook B.G. 18: 19]. (17) Dat wat de oorzaak vormt van iets - alledaagse zaken zoals dingen van goud en dingen van klei - is er zowel in het begin, tijdens het leven als aan het einde van dat wat werd voortgebracht en wat aan verandering onderhevig is [en qua vorm dus illusoir is, vergelijk 6.16: 22, 10.87: 15, 11.22: 8]. (18) Iets dat dienst doet als een voorafgaand ingrediėnt van een ding dat - als iets anders - een verandering van de vorm van dat ingrediėnt voorstelt, wordt het ware van iets genoemd mits het aanwezig is van het begin tot het einde [vergelijk B.G. 2: 13, 2: 16]. (19) De materiėle natuur [prakriti] waarvan de basis het oorzakelijke [het getransformeerde] ingrediėnt van de Allerhoogste Persoon [de purusha] is, vormt samen met dat wat in beroering brengt, te weten de Tijd [kāla], het drietal van de Absolute Waarheid [Brahman] die Ik ben. (20) Zolang als Ik haar handhaaf met Mijn blik zal de grootse schepping voor het doel van de verscheidenheid van haar kwaliteiten, ononderbroken generatie na generatie blijven voortbestaan tot aan haar voleinding [zie ook B.G. 3: 24]. (21) Als de vorm van het universum die van Mij is doordrongen de volle planetaire verscheidenheid tentoon heeft gespreid van zijn tijdperken [van schepping, handhaving en verval], komt [omdat het einde van de synergie is bereikt] deze verscheidenheid met zijn verschillende werelden uit op [het weer oplossen in] haar vijf samenstellende grofstoffelijke elementen [zie yuga's en manvantara's, en B.G. 11: 13]. (22-27) Het sterfelijk omhulsel gaat [ten tijde van de vernietiging] op in het voedsel, het voedsel in het graan, het graan in de aarde en de aarde in de geur. De geur lost op in het water, het water in de kwaliteit van de smaak, de smaak in het vuur en het vuur in de vorm. De vorm gaat op in de lucht, de lucht in aanraking en die lost op in de ether. De ether lost op in het subtiele voorwerp van het geluid en de zinnen [van dat geluid etc.] gaan op in hun bronnen [de goden van de zon en de maan etc.]. De bronnen, Mijn beste Uddhava, gaan op in de geest van het ego van goedheid, de beheerser van het geluid, die oplost in de oorspronkelijke staat van de elementen [het ego van traagheid]. Die almachtige elementaire oernatuur versmelt dan met de kosmische intelligentie [mahat]. Dat grote principe van de natuur gaat over in zijn eigen basiskwaliteiten en zij op hun beurt gaan over in hun uiteindelijke verblijfplaats, de ongemanifesteerde staat van de natuur die opgaat in de onfeilbare Tijd. De Tijd lost op in de individualiteit [de jīva] van het Allerhoogste dat het illusoir vermogen stuurt en die individualiteit gaat op in Mij, het Allerhoogste Ongeboren Zelf [ātmā], die, gekenmerkt door schepping en vernietiging, volmaakt in Zichzelf verwijlt en alleen blijft [zie ook 3.11: 28, 4.23: 15-18, 11.3: 12-15]. (28) Hoe kan, net als met de duisternis als de zon oprijst aan de hemel, de verbijstering van de geest van dualiteit zich handhaven in het hart van degene die dit nauwlettend bestudeert? (29) Dit is wat Ik, die zowel de Geestelijke als de Materiėle Wereld overzie, te zeggen had wat betreft deze Sānkhya instructie van analyse [zie ook 3.25 - 3.33] die de band van twijfels doorbreekt van de mensen die zowel meeleven met als ingaan tegen de natuur.'

 




Hoofdstuk 25: De Drie Geaardheden van de Natuur en Daarboven

(1) De Opperheer zei: 'O beste van alle personen, probeer te begrijpen wat Ik je nu ga zeggen over de manier waarop iemand wordt beļnvloed door een bepaalde geaardheid van Mijn materiėle natuur [*]. (2-5) Met de basiskwaliteit goedheid vindt men gelijkmoedigheid, zinsbeheersing, tolerantie, onderscheidingsvermogen, boetvaardigheid, waarachtigheid, mededogen, heugenis, tevredenheid, verzaking, begeerteloosheid, gelovigheid, bescheidenheid en innerlijke tevredenheid. Met de geaardheid hartstocht loopt men op tegen lusten, ondernemingszin, zelfmisleiding, ongenoegen, hoogmoed, een verlangen naar zegeningen, partijdigheid, zinsbevrediging, overhaast tewerk gaan, behoefte aan erkenning, hoon, machtsvertoon en straffen met harde hand. Met de natuurlijke kwaliteit onwetendheid is er intolerantie, hebzucht, bedrieglijkheid, geweld, aandacht zoeken, huichelarij, lusteloosheid, ruzie, weeklagen, begoocheling, het lijden onder depressiviteit, laksheid, valse hoop, angst en indolentie. Dezen, de een na de ander door Mij beschreven, vormen het grootste deel van de effecten van de natuurlijke geaardheden. Verneem nu over hun combinaties [zie ook B.G. 14]. (6) O Uddhava, het idee van 'zo ben ik nu eenmaal' en 'dat is een eigenschap van mij' dat de mensen erop nahouden [in relatie tot deze kwaliteiten] als ze bezig zijn met hun geest, zinnen, zinsobjecten en hun levensadem, weerspiegelt een combinatie van de geaardheden [zie ook 11.23: 49, 11.24: 7, 11.24: 13]. (7) In geval een persoon zich baseert op religiositeit, economische ontwikkeling en zinsbevrediging, is het resulterende geloof, de welvaart en het zinsgenoegen [eveneens] een uiting van de wisselwerking van de geaardheden. (8) Als iemand in het gezinsleven van een toewijding is gekenmerkt door zinsbevrediging en vervolgens zijn religieuze plichten vervult, is er sprake van een combinatie van de geaardheden. (9) Uit iemands zelfbeheersing en dergelijke kan men afleiden dat hij bewogen wordt door goedheid, iemands lust en zo meer duidt op de geaardheid hartstocht, en uit zijn woede enzovoorts kan men opmaken dat hij in de greep van onwetendheid verkeert. (10) Als iemand Mij vereert met toewijding zonder zich er druk over te maken of zijn arbeid wat oplevert, moet men ervan uitgaan dat zo iemand uit goedheid handelt, onverschillig of het nu een man of een vrouw betreft. (11) Als men Mij in zijn plichtsvervulling aanbidt in de hoop op zegeningen, moet men dat begrijpen als zijnde van de geaardheid hartstocht, en als men het doet met geweld op het oog behoort zoiets tot de onwetendheid [zie ook B.G. 17: 20-22]. (12) De geaardheden sattva, tamas en rajas zijn van invloed op het [geconditioneerde] individu maar niet op Mij; men is aan hen gebonden omdat ze zich in de geest opwerpen en leiden tot gehechtheid aan levensvormen en zinsobjecten [zie ook B.G. 4: 14]. (13) Als de geaardheid goedheid - welke zuiver is, stralend en goedgunstig - heerst over de andere twee, zal iemand gezegend worden met geluk, religiositeit, kennis en andere goede eigenschappen [zie ook B.G. 14: 11, 18: 37]. (14) Als de hartstocht het wint van goedheid en traagheid raakt men gehecht, wil men zich onderscheiden en is men uit op verandering, waardoor men dan ongelukkig wordt vanwege baatzuchtig handelen en het streven naar een goede naam en welvaart [zie ook B.G. 14: 12, 18: 38]. (15) Als onwetendheid hartstocht e n goedheid overvleugelt, raakt men zijn onderscheidingsvermogen kwijt, wordt het bewustzijn versluierd, verliest men zijn initiatief en belandt men in verbijstering en geklaag, met te veel slapen, geweld en valse verwachtingen [zie ook B.G. 14: 13, 18: 39]. (16) Als het bewustzijn helder wordt en de zinnen niet worden afgeleid, krijgt men lichamelijk zelfvertrouwen en is men van een onthechte geest; weet dat dat de goedheid van Mijn toevlucht is. (17) Als de intelligentie wordt verstoord door te veel drukte, men zich niet van het zintuiglijke los kan maken, men zich niet op zijn gemak voelt met zijn lichaam en de geest wispelturig is, moet je dat herkennen als de symptomen van hartstocht. (18) Falen in de hogere functies van het bewustzijn, versuffen, je niet kunnen concentreren, onaandachtig zijn, dingen niet begrijpen en neerslachtig zijn, moet je herkennen als de geaardheid onwetendheid. (19) Neemt de geaardheid goedheid toe, dan winnen de goden aan kracht, neemt de hartstocht toe dan winnen de demonen aan kracht, en als de geaardheid onwetendheid toeneemt, Uddhava, treden de wildemannen naar voren. (20) Weet dat men waakzaam is met de geaardheid goedheid, men slaperig is met de hartstocht, men onbewust is met de onwetende aard van het levende wezen, en dat de [bovenzinnelijke] vierde staat [turīya] deze drie doordringt [zie ook 7.7: 25 en B.G. 6: 16]. (21) In de geaardheid goedheid klimmen spirituele [Vedische] mensen hoger en hoger, in de geaardheid onwetendheid zakt men met het hoofd naar beneden [met iedere geboorte] steeds verder af, en in de geaardheid hartstocht blijft men halverwege steken [in gehechtheid, zie ook B.G. 6: 45, 16: 19]. (22) Zij die sterven in de geaardheid goedheid gaan naar de hemel, zij die heengaan in hartstocht gaan naar de wereld van de mensen en zij die dood gaan in onwetendheid gaan naar de hel. Maar zij die vrij zijn van de geaardheden komen naar Mij [zie ook B.G. 9: 25, 14: 18]. (23) Werk plichtmatig gedaan als een offer aan Mij zonder de vruchten te verlangen, is van de geaardheid goedheid, werk gedaan met een winstoogmerk is van de geaardheid hartstocht, en werk verricht met geweld en dwang en dergelijke, is van de geaardheid onwetendheid [B.G. 17: 20-22]. (24) De geestelijke kennis van onthechting is van de geaardheid goedheid, het erop nahouden van meningen is van de geaardheid hartstocht, en een materialistische overtuiging behoort tot de geaardheid onwetendheid. Spirituele kennis [daarentegen] die op Mij is gericht, beschouwt men als vrij van de geaardheden [zie ook 6.14: 2]. (25) In het woud verblijven is van de geaardheid goedheid, in een stad verblijven is van de geaardheid hartstocht, zo zegt men, in een gokhuis verblijven is van de geaardheid onwetendheid, maar Mijn verblijf is verheven boven de geaardheden. [zie ook 7.12: 22, 11.18: 25]. (26) Een werker vrij van gehechtheid is van de geaardheid goedheid, verblind door persoonlijke verlangens is men van de hartstocht, met je geheugen kwijt verkeert men in de geaardheid onwetendheid [zie 11.22: 38-39], maar als men bij Mij zijn toevlucht heeft gezocht is men vrij van de geaardheden. (27) In de geaardheid goedheid gelooft men in spirituele zaken, in de geaardheid hartstocht gelooft men in vruchtdragend handelen, in de geaardheid onwetendheid is men areligieus, maar transcendentaal aan de geaardheden gelooft men in Mijn toegewijde dienst. (28) Voedsel dat zonder moeite verkregen wordt, volwaardig en zuiver is, acht men als zijnde van de geaardheid goedheid, [sterk] appellerend aan de zintuigen is het van de geaardheid hartstocht, en onzuivere voeding die iemand doet lijden is van de onwetendheid [zie ook B.G. 17: 7-10]. (29) Geluk ontleend aan de ziel is van de geaardheid goedheid, opgewekt door zinsobjecten is het van de hartstocht, ontleend aan misvatting en ontaarding is geluk van de geaardheid onwetendheid, maar vrij van de geaardheden vindt men het geluk in Mij [zie 11.15: 17 & B.G. 5: 21, maar ook 6: 7].

(30) De materiėle substantie, de plaats, de vrucht van het handelen, tijd, kennis, het handelen, degene die handelt, geloof, de staat van bewustzijn, en de bestaansvormen en levensbestemmingen behoren allen aldus tot de drie guna's. (31) O beste onder de mannen, alles wat bestaat, wat wordt gezien, gehoord of voor de geest wordt gehaald, vormt een samenstelling van de drie basiskwaliteiten die tot stand werd gebracht door de ongeziene [Oorspronkelijke] Genieter. (32) Deze bestaansvormen [en levensstadia] van het [herhaaldelijk incarnerende] levende wezen, zijn gebonden aan de werking van de geaardheden. O zachtmoedige, de individuele ziel die, Mij toegewijd in bhakti-yoga, deze zich in de geest manifesterende natuurlijke kwaliteiten overwint, komt in aanmerking voor Mijn bovenzinnelijke liefde. (33) Daarom moeten zij die dit menselijk lichaam verwierven waarin men kennis opdoet en wijsheid ontwikkelt, zo slim zijn zich los te maken van hun gehechtheid aan de natuurlijke geaardheden en Mij aanbidden. (34) Een ontwikkeld mens moet Me vrij van materiėle gehechtheid aanbidden; na aandachtig zijn zinnen te hebben onderworpen behoort een wijze zich tot de geaardheid goedheid te wenden en de geaardheden van de hartstocht en de onwetendheid te overwinnen. (35) Met zijn intelligentie tot vrede gebracht moet hij, verbonden [in bhakti] zonder enige [andere] afhankelijkheid, ook de geaardheid goedheid overwinnen. De belichaamde ziel die [aldus] bevrijd van de geaardheden de oorzaak van zijn conditionering opgeeft, bereikt Mij. (36) Het levende wezen, dat als een individuele ziel door Mij aldus is bevrijd van de basiskwaliteiten van de natuur die zich in zijn geest nestelden, vindt zo, door de werking van de Absolute Waarheid, volkomen vervulling en zal, vanbinnen noch vanbuiten, niet langer ronddolen.'

*: Het woord natuur kan letterlijk worden genomen als de geaardheden in de zin van de seizoenen en hun bijbehorende primaire godheden. Krishna zegt dat Vishnu, die de oorspronkelijke heerser boven de geaardheden is, de beste van alle goden is [10.89: 14-17], van de goedheid is [11.15: 15], de zuiverste geaardheid [B.G. 14: 6], die leidt tot de goddelijkheid die Hij is [B.G. 14: 14], en dat van de seizoenen Hij het lenteseizoen is [B.G. 10: 35]. Als zodanig is de lente/herfst Zijn seizoen van evenwicht en de geaardheid goedheid. Op dezelfde manier is de onbeweeglijkheid van de koude representatief voor de geaardheid onwetendheid die beheerst wordt door S'iva, en is de hyperactiviteit en hitte van de zomer een verto0n van de geaardheid hartstocht waarover Brahmā heerst.

 




Hoofdstuk 26: Het Lied van Purūravā

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Met het hebben verworven van dit menselijk lichaam dat Mijn kenmerk is, bereikt men, gefixeerd in Mijn dharma, Mij, de Opperziel van het Spiritueel Geluk die Zich bevindt in het hart. (2) Iemand die, verankerd in geestelijke kennis, bevrijd raakte van de oorzaak van het materiėle leven gebaseerd op wat de geaardheden voortbrachten, raakt niet verstrikt in hun begoochelende kwaliteiten ondanks dat ze hem omringen; hoewel hij ze voor ogen heeft betekenen ze weinig en zijn ze niets dan illusie voor hem. (3) Men moet nooit en te nimmer het gezelschap zoeken van materialisten gericht op het bevredigen van hun geslachtsorganen en magen, omdat iemand die dergelijke mensen volgt in de donkerste put beland, zoals een blinde die een andere blinde volgt. (4) De nakomeling van Ilā [geheten Aila ofwel Purūravā, zie ook 9.14: 15-16], de welbekende grote keizer, zong het volgende machtige lied toen hij, gescheiden van Urvas'ī verbijsterd geraakt, er zich bij neerlegde en erin slaagde zijn verdriet in te tomen. (5) Op het moment dat ze hem verliet rende hij als een waanzinnige naakt huilend achter haar aan uitroepend: 'O mijn echtgenote, jij vreselijke vrouw, stop alsjeblieft!' (6) Met zijn geest bezeten van Urvas'ī was hij, na jaren van onbeduidende lustbevrediging, niet voldaan en bemerkte hij niet het komen en gaan van de nachten.'

(7) Purūravā zei: 'Zie toch hoe begoocheld ik raakte! Met mijn bewustzijn onzuiver door de lust was ik, in de omarming van deze godin, me niet bewust van het verstrijken van mijn leven. (8) In de ban van haar had ik niet door of de zon nu opkwam of onderging en heb zo helaas, vele jaren lang, mijn dagen doorgebracht. (9) O hoe jammer die totale verbijstering van mij waardoor het lichaam van deze machtige keizer, dit kroonjuweel van koningen, een knuffeldier werd voor de vrouwen! (10) Toen ze mij, de machtige heerser, samen met mijn hele koninkrijk achterliet als was ik een grasspriet, holde ik huilend als een waanzinnige naakt achter de vrouw aan. (11) Waar is nu de invloed, kracht en macht van de persoon die ik ben? Ik rende achter deze vrouw aan die wegliep, net als een ezel voor straf getrapt met de hoef! (12) Wat voor nut hebben kennis, verzaking, boete, de geschriften, of afzondering en stilte, voor degene wiens geest in beslag genomen wordt door vrouwen? (13) Naar de hel met de dwaas die ik ben zich niet bewust van wat goed voor hem is; ik die dacht een geleerde te zijn met het bereiken van een oppermachtige positie maar, als een os of een ezel, in de greep van de vrouwen belandde! (14) Met al die jaren van trouwe dienst aan Urvas'ī's lippen, kreeg ik, met de lust die aan mijn geest ontsproot, nimmer genoeg van de nectar, net als een vuur dat men nimmer tevreden kan stellen met offergaven. (15) Wie anders dan de Innerlijk Voldane Heer van de Wijzen, de Opperheer Verheven Boven het Zintuiglijke, kan nu iemand bevrijden die zijn verstand verloor met een dame van plezier? (16) Met mezelf niet in de hand zag ik, traag van begrip, geen einde komen aan mijn verwarring, ook al werd ik door de godin (Urvas'ī) welbespraakt met adviezen bijgestaan [zie 9.14: 20-22]. (17)  Wat voor een kwaad zou zij nu een 'ziener' als ik hebben aangedaan, die, een stuk touw voor een slang houdend, niet beseft wat zijn eigenlijke aard [zijn svarūpa] is? Ik ben toch zeker degene die zijn zinnen niet de baas was? (18) Wat heeft dit vuile lijf nu te bieden, onrein en vol van kwalijke luchten; wat stellen die 'verheugende [vrouwelijke] kwaliteiten' enzovoorts nu helemaal voor? Ze vormen een invloed die wortelt in onwetendheid! (19-20) Het valt niet uit te maken of dit lichaam nu toebehoort aan je ouders, echtgenote of werkgever, bestemd is voor het vuur, de honden en jakhalzen of toekomt aan de [inwonende] ziel of je vrienden. Aan die onheilige materie raakt men gehecht en men prijst het, als het om een vrouw gaat, vanwege een lief neusje, een mooie glimlach en een mooi gezicht, maar men stevent ermee af op de laagste bestemming [van verval]. (21) In welk opzicht verschilt men nu van wormen als men geniet van dat wat is samengesteld uit huid, vlees, bloed, spieren, vet, beenmerg en been, urine, ontlasting en pus? (22) Een man die doorheeft wat het beste voor hem is, zit niet achter de vrouwen aan en gaat niet om met mannen die dat doen, om de enkele reden dat de geest, verenigd met de zinnen, reikt naar de zinsobjecten en zo in beroering raakt [vergelijk 5.5: 2, 7.12: 9, 9.19: 17, 9.14: 36]. (23) [Omdat] iets wat je niet hoort of ziet niet leidt tot mentale beroering, zal de geest van iemand die zijn zintuigen niet inzet tot rust komen en vrede vinden. (24) Als zelfs de wijzen geen vertrouwen kunnen stellen in de zes vijanden [begeerte, lust, woede, verbijstering, bedwelming en afgunst; de shath-varga], hoezeer geldt dat dan niet voor mij? Daarom moet men zich zintuiglijk niet hechten aan vrouwen of mannen die aan vrouwen gehecht zijn [zie ook yoshita].'

(25) De Allerhoogste Heer zei: 'Hij, de aanbiddelijke heer van de goden en de mensen, die aldus zijn [klaag]lied zong, gaf toen de wereld van Urvas'ī op. Zich Mij realiserend, de Superziel in zijn hart, vond hij door de bovenzinnelijke kennis vrede in zichzelf en kwam er een einde aan zijn illusie. (26) Een intelligent iemand die slecht gezelschap heeft afgezworen moet zich daarom richten op toegewijden, want enkel door hun woorden kan hij breken met de diepe gehechtheid van zijn geest. (27) Toegewijden met hun geesten op Mij gericht zijn niet afhankelijk [van lusten] en zijn met een gelijkgezinde blik volkomen vreedzaam, vrij van bezitsdrang, vals ego, tegenstellingen en begeerte. (28) O allerfortuinlijkste ziel, deze hoogst fortuinlijke zielen bespreken voortdurend Mijn verhalen die het vermogen hebben om een ieder die er voor kiest volkomen te zuiveren van zijn zonden. (29) Zij die trouw aan Mij toegewijd luisteren, zingen en ze [Mijn verhalen] respectvol ter harte nemen, zullen Mijn bhakti bereiken. (30) Wat zou er voor een toegewijde nog overblijven [om te bereiken] als die eenmaal de toegewijde dienst aan Mij heeft bereikt, Ik, de Absolute Waarheid met de Talloze Kwaliteiten, die de ervaring van het geestelijk geluk omvat? (31) Net zoals kou, angst en duisternis zullen oplossen voor  iemand die zich wendt tot de allerhoogste zegening van het vuur [Agni], wordt ook de traagheid van begrip, het gevoel van onveiligheid en de onwetendheid verdreven van degene die toegewijden van dienst is. (32) Voor hen die kopje onder gaan en weer naar boven komen in de angstwekkende oceaan van het materieel bestaan, vormen de vrome toegewijden, vreedzaam in hun begrip van het Absolute, een hoogst verheven toevlucht zo goed als een reddingssloep voor mensen die verdrinken in het water [vergelijk 11.23: 28 en 11.17: 44]. (33) Zo goed als voedsel er is om de levende wezens te laten leven, Ik er ben om noodlijdenden toevlucht te verlenen en dharma er is als de weelde voor hen die kwamen te overlijden, vormen toegewijden de toevlucht voor hen die vrezen af te glijden. (34) De toegewijden schenken je de [goddelijke] ogen terwijl de zon je [slechts] de wereld laat zien nadat hij opging; zij zijn degenen die aanbiddelijk zijn, je [ware] familie, zij zijn je eigenlijke zelf en Mij eveneens [zie ook b.v. 1.1: 15, 3.5: 47, 3.6: 28, 11.2: 6]. (35) Hij [Purūravā] die daarom niet meer verlangde naar de wereld van Urvas'ī, trok aldus bevrijd van alle gehechtheid innerlijk voldaan rond over deze aarde.'

 




Hoofdstuk 27: Over het Respecteren van de Gedaante van de Heer

(1) S'rī Uddhava zei: 'Kan Je alsJeblieft de yoga van de riten [kriyā-yoga] uitleggen, de yoga van het dienen van Jou in de vorm van een beeltenis, o Meester? Wie is van die aanbidding, welke gedaante respecteert men in die aanbidding en op welke manier aanbidt men Je dan, o Meester van de Sātvata's [zie ook mūrti en 11.3: 48-55]? (2) De wijzen Nārada, Bhagavān Vyāsa en mijn leermeester de zoon van Angirā [Brihaspati], zeggen herhaaldelijk dat er voor het welzijn van de mens niets zo bevorderlijk is. (3-4) De woorden hierover afkomstig uit Jouw lotusmond werden uitgesproken door de grote ongeboren Heer [Brahmā] voor zijn zoons met Bhrigu aan het hoofd, en ook door de grote Heer S'iva voor de godin [Pārvatī, zie B.G. 3: 9-10]. Dit [dienen van Jouw beeltenis] wordt gewaardeerd door alle klassen en geestelijke orden van de samenleving en is, denk ik, het meest bevorderlijk voor vrouwen en de werkende klasse, o Grootmoedige. (5) O Heer met de Lotusogen, alsJeblieft, o Heerser over Alle Heersers in het Universum, spreek tot Je toegewijde bhakta over deze manier van bevrijd raken van de karmische gebondenheid.'

(6) De Allerhoogste Heer zei: 'Het aantal [karma-kānda] voorschriften voor het aanbidden van beeltenissen [zie b.v. B.G. 1-6] is onafzienbaar, Uddhava, Ik zal het in het kort netjes, stap voor stap uitleggen. (7) Men moet Me naar wens aanbidden volgens één van de drie soorten van eerbetoon in overeenstemming met de Veda's, de verklarende literatuur [tantra's als de Pańcarātra] of een combinatie van dezen. (8) Verneem nu van Mij hoe een persoon, die volgens de voor hem specifieke Vedische voorschriften [*] zijn status van een tweede geboorte verwierf, Mij met geloof en toewijding moet aanbidden. (9) Hij moet, verbonden in de bhakti, vrij van nevenmotieven ['eerlijk'] Mij, zijn aanbiddelijke goeroe, met de noodzakelijke hulpmiddelen vereren als zijnde aanwezig in een beeltenis, in een offerplaats, een vuur, in de [stand van de] zon, in water of in het tweemaal geboren hart zelf [**]. (10) Ter zuivering moet hij allereerst een bad nemen en zijn tanden poetsen, en zich vervolgens zuiveren met beide soorten [Vedische en tantrische] mantra's onder toepassing van klei en zo meer [zie tilaka, kavaca en 6.8: 3-10]. (11) Teneinde zijn karma af te schudden behoort hij volmaakt overtuigd over te gaan tot Mijn rituele aanbidding [pūjā] en daarmee de plichten, in de Veda's voorgeschreven, na te leven [zie ook 11.14: 35] met eerbetoon [als het uitspreken van de Gāyatrīmantra] en dergelijke, tijdens de drie overgangen van de dag [zonsop- en ondergang en middag].

(12) Men spreekt van acht soorten beeltenissen: zij die bestaan uit steen, hout, metaal, een smeerbare substantie [zoals klei], een schildering, uit zand, uit edelsteen en uit een in gedachten gehouden beeld. (13) Van de twee soorten persoonlijke tempelgedaanten die wel en niet worden bewogen, wordt de geļnstalleerde beeltenis, o Uddhava, voor Zijn aanbidding niet opgeborgen [udvāsa] of weer tevoorschijn gehaald [āvāhane]. (14) Niet geļnstalleerd heeft men deze opties, maar met het toewijzen van een vaste plaats doen zich de volgende twee mogelijkheden voor: als de gedaante niet uit een smeerbare substantie bestaat [of     geschilderd is of van hout is] wordt Hij gewassen, in alle andere gevallen wordt Hij gereinigd zonder water. (15) Er is de aanbidding van de verschillende beeltenissen van Mij met hulpmiddelen van de beste kwaliteit, er is de aanbidding door een toegewijde vrij van materiėle verlangens met gebruik van wat makkelijk voorhanden is, en er is de aanbidding in het hart in mentaal opzicht [met enkel liefde en meditatie].

(16-17) Met een beeltenis [in de tempel] geniet baden en opsieren de voorkeur, Uddhava, voor een heilige plaats is dat een oefening van respect in mantra's [tattva-vinyāsa], en voor het vuur worden offergaven [van sesam, granen e.d.] die zijn verzadigd van de ghee het beste geacht. Voor de zon is dat een oefening van respect [m.b.v. een zonnewijzer, zie Sūrya-namaskar] en voor het water zijn offers van water en dergelijke [Mij] het meest geschikt. Een offer respectvol gebracht door een toegewijde van Mij is Mij het liefst, zelfs al is het maar wat water. (18) En hoeveel temeer zou dat niet gelden voor voedsel, bloemen, lampen, geuren en wierook [geofferd door toegewijden]? Een offer, al is het nog zo rijk, dat wordt gebracht door een niet-toegewijde, zal Mij [daarentegen] niet tevreden stellen [zie ook B.G. 16]. (19) Hij moet dan schoongewassen van eerbetoon zijn met de noodzakelijke hulpmiddelen bijeen gebracht, de zitplaats geregeld met de halmen [van het kus'agras] naar het oosten gericht en neerzittend met het gezicht naar het oosten of het noorden, of anders met de beeltenis recht voor zich [vergelijk 1.19: 17, 4.24: 10, 8.9: 14-15]. (20) Na aan het eigen lichaam mantra's te hebben toegewezen en dat ook met Mijn gedaante te hebben gedaan, moet hij Mijn beeltenis met de hand schoonvegen en de sprenkelpot en het heilig vat naar behoren voorbereiden. (21) Met het water van het vat de plek besprenkelend van de beeltenis, de gebruiksartikelen en zijn eigen lichaam, moet hij vervolgens drie vaten met water klaarzetten samen met de nodige goedgunstige artikelen, voor zover die beschikbaar zijn [zoals bloemen, granen, grashalmen, sesamzaad, etc., zie ***]. (22) Met de mantra's voor het hart [hridayāya namah], het hoofd [s'īrase svāhā] en de pluk haar [s'ikhāyai vashath] moet de aanbidder dan de drie vaten zuiveren met het water voor Zijn voeten [pādya], Zijn handen [arghya], en Zijn mond [ācamana], en hetzelfde doen met de Gāyatrī. (23) Hij behoort te mediteren op de Oorspronkelijke Individualiteit van alle Expansies, de hoogst subtiele, bovenzinnelijke gedaante van Mij die, in dit lichaam dat volledig gezuiverd werd door de lucht en het vuur, zich bevindt op de lotus van het hart en door de perfecte zielen wordt ervaren in de naklank van de Pranava [zie ook 2.2]. (24) Met die [bemediteerde gedaante] vanuit zijn eigen realisatie begrepen als zijn lichaam doordringend, moet hij, van aanbidding zijnde en geheel verzonken in gedachten aan Mij, Mij uitnodigen in de beeltenis - en alles wat ermee samenhangt - door Mijn ledematen te beroeren met mantra's [nyasta] en vervolgens Mij [extern] eren [door pūjā uit te voeren]. (25-26) Na zich eerst Mijn zetel te hebben voorgesteld, als opgetuigd met de negen s'akti's en [de beeltenissen van] het dharma etc. [*4] als een stralende achtbladige lotus met saffranen meeldraden in de werveling, moet hij Mij het pādya-, arghya- en ācamanawater aanbieden samen met andere artikelen van aanbidding, teneinde in achting voor zowel de Veda's als de tantra's de perfectie te bereiken met de twee [van plezier en bevrijding]. (27) De een na de ander moet hij vervolgens Mijn schijfwapen [de Sudars'ana cakra] eren, de schelphoorn [de Pāńcajanya], knots [de Kaumodaki] en pijlen en boog [de S'arnga], Mijn [Balarāmavoorwerpen van de] ploeg en het kaakbeen [hala en mushala], Mijn juweel [de Kaustubha], bloemenslinger [de Vaijayantī] en  krul met witte haren op Mijn borst [de S'rīvatsa]. (28) [Ook vereert hij] Garuda, Nanda, Sunanda, Pracanda, Canda, Mahābala, Bala, Kumuda en Kumudekshana [Mijn draagvogel en acht metgezellen]. (29) Durgā, Vināyaka  [Ganes'a], Vyāsa, Vishvaksena [zie 6.8: 29, 9.21: 25-26], de geestelijk leraren en de halfgoden behoren - ieder op hun eigen plaats tegenover de beeltenis -  te worden aanbeden met het sprenkelen van water en andere rituelen [*5]. (30-31) Iedere dag moet [de beeltenis] worden gebaad, voor zover de middelen het toestaan, met verschillende soorten water geparfumeerd met sandelhout, us'īrawortel, kamfer, kunkuma en aguru. Ook moeten er hymnen worden aangeheven, zoals die van een sectie van de Veda's bekend als Svarna-gharma, de aanhef genaamd Mahāpurusha, de Purusha-sūkta [uit de Rig Veda] en gezangen uit de Sāma Veda, zoals de Rājana en dergelijke. (32) Mijn toegewijde moet Me liefdevol sieren met kleding, een heilige draad, sieraden, tilakatekens, bloemenslingers en [Me inwrijven met] geurige oliėn, op de voorgeschreven manier. (33) Hij die van aanbidding is moet met geloof Mij pādya- en ācamanawater aanbieden alsook geuren en bloemen, ongebroken granen, wierook, lampen en andere artikelen. (34) Naar gelang zijn draagkracht moet hij offers brengen van voedsel, zoals suikerwerk, zoete rijst, rijstmeelcake met ghee [s'ashkulī], fijn gebak [āpūpa], zoete rijstmeelballen met kokosnoot [modaka], hartigzoete tarwecake met ghee en melk [samyāva], yoghurt en groentesoepen. (35) Op speciale dagen, of anders iedere dag, moet hij de beeltenis een massage met zalf bieden, een spiegel, een eucalyptusstokje om de tanden te reinigen, een bad, voedsel om te kauwen en voedsel dat niet moet worden gekauwd, alsook zang en dans. (36) In een offerperk opgezet volgens de voorschriften moet hij, met een gordel om, met een vuurplaats en een verheffing om op te offeren, met de hand een vuur aanleggen en aansteken dat gelijkmatig is opgebouwd. (37) Met het uitspreiden [van kus'agras matten] en het vervolgens besprenkelen en ceremonieel [anvādhāna] volgens de regels plaatsen van hout in het vuur, dient hij, met het hebben voorzien in het ācamanawater, de artikelen om te offeren te besprenkelen en op Mij te mediteren als Me bevindend in het vuur. (38-41) Mediterend in het aanbidden van Mij als zijnde schitterend, met een kleur van gesmolten goud, met Mijn schelphoorn, schijf, knots en lotus, met Mijn vier armen en Mijn vreedzaamheid; met Mijn kledingstuk in de kleur van de meeldraden van een lotus, glanzende helm, armbanden, gordel, de sieraden aan Mijn armen, met de S'rīvatsa op Mijn borst, de stralende Kaustubha en met een bloemenslinger; ondertussen stukken hout gedrenkt in ghee in het vuur werpend en in de loop van het arghyaritueel de twee offers verrichtend van het sprenkelen van de ghee [op twee manieren genaamd Āghāras] en het doen van [twee verschillende] uitgietingen van ghee in het vuur [genaamd Ājyabhāgas], behoort een geschoold iemand, met basismantra's en de [zestien regels van de] Purusha-sūktalofzang, de offers voor Yamarāja en de andere halfgoden genaamd Svishthikrit te brengen, met voor ieder op zijn beurt een gepaste mantra [zie ook 11.14: 36-42, 11.19: 20-24, 11.21: 15]. (42) Na aldus van aanbidding te zijn geweest moet hij met buigen Mijn metgezellen zijn eerbetuigingen brengen en vervolgens offers brengen met het zingen van de mantra voor de beeltenis in kwestie, daarbij in gedachten houdend dat Nārāyana het Oorspronkelijke Zelf van de Absolute Waarheid is. (43) Nadat hij het ācamanawater heeft aangeboden en aan Vishvaksena de resten van het voedsel heeft gegeven, moet hij Me toebereide betelnoot aanbieden met geurige substanties voor de mond [zie ook 11.3: 48-53, 11.25: 28]. (44) Hij moet zich [dan] voor een zekere tijd [zie kāla, 11.21: 9] verliezen in Mijn viering, door zelf te luisteren - en anderen te doen luisteren - naar Mijn verhalen, door Mijn bovenzinnelijke handelingen uit te beelden, door luidkeels te prijzen, door met elkaar mee te zingen en door te dansen [zie ook b.v. 11.5: 36-37, 11.14: 23-24]. (45) Met gebeden uit de Purāna's, met lange of korte gebeden uit andere oude geschriften, met gebeden geschreven door anderen [zie bhajans] of gebeden afkomstig uit meer algemene bronnen, moet hij zich ter aarde werpen, zijn eer betuigen en zeggen: 'O Heer, alstUblieft schenk mij Uw genade [prasīda bhagavan].' (46) Met het hoofd naar Mijn voeten gebracht en met de handpalmen bijeen [kan hij een gebed doen als:] 'O Heer, alstUblieft, bescherm deze overgegeven ziel die in deze materiėle oceaan er bang voor is door de dood te worden verzwolgen [prapannam pāhi mām īs'a, bhītam mrityu-grahārnavat, vergelijk B.G. 11: 19].' (47) Aldus biddend moet hij de offerrestanten van Mijn genade naar zijn hoofd heffen en dit gebed nogmaals doen - als hij respectvol afscheid moet nemen van de beeltenis - om het licht [van de beeltenis] een plaats te geven in het licht [van zijn hart *6].

(48) Telkens wanneer men geloof in Mij ontwikkelt, in de vorm van welke beeltenis of andere manifestatie ook, moet men die gedaante ook aanbidden, want Ik, de Oorspronkelijke Ziel van Allen, bevind Me zowel in Mijn eigen gedaante als in alle levende wezens [zie ook B.G. 6: 31 en *7]. (49) Door aldus van eerbetoon te zijn met de [rituele] processen van handelen in yoga zoals beschreven in de Veda's en de meer toegespitste teksten, zal iemand bij Mijn genade, zowel in dit leven als het volgende, de perfectie bereiken die hij zich wenste. (50) Teneinde Mijn beeltenis naar behoren een plaats te geven, moet de toegewijde een solide tempel bouwen en fraaie bloementuinen aanleggen [die bloemen verschaffen] voor de dagelijkse pūjā, feestelijke bijeenkomsten en jaarlijkse evenementen. (51) Hij die land, winkels, steden en dorpen ter beschikking stelt, teneinde de continuļteit te verzekeren van de dagelijkse aanbidding en de jaarlijkse feestdagen, verwerft een weelde gelijk aan die van Mij. (52) Met het installeren van een beeltenis bereikt men de gehele aarde, met het bouwen van een tempel bereikt men de drie werelden, en met het uitvoeren van de pūjā en andere soortgelijke diensten bereikt iemand de hemel van Brahmā, maar doet men alle drie, dan zal men een kwaliteit [een bovenzinnelijke integriteit] bereiken gelijk aan die van Mij. (53) Hij die vrij van nevenmotieven Mij aldus aanbidt, zal door bhakti-yoga zijn bewustzijn verenigen in toewijding en Mij bereiken [zie ook 5.5: 14, 11.12: 24 en B.G. 6: 44]. (54) Hij die het eigendom [en/of de dienst] steelt [of vernield] die, door hemzelf dan wel door anderen, werd geleverd aan de goden en de brahmanen, zal honderdmiljoen jaar lang zijn geboorte moeten nemen als een worm in de ontlasting [vergelijk 10.64: 39]. (55) Zowel de dader als zijn medeplichtige, alsook degene die er toe aanzette en degene die dat goedkeurde, zullen allen, telkens weer opnieuw, moeten delen in de karmische gevolgen in het leven dat erop volgt [naar gelang de grootte van de berokkende schade].'

*: De paramparā stelt hier dat leden van de drie hogere klassen van de samenleving allen de status van tweemaal geboren bereiken door inwijding in de Gāyatrī mantra. Naar de traditie mogen brāhmana jongens na de nodige voorbereiding worden geļnitieerd op hun achtste, kshatriya jongens als ze elf jaar oud zijn en vais'ya jongens als ze twaalf zijn.  

**: De materialistische toegewijde - bijna iedereen dus - is van toewijding met behulp van een beeld van God in de vorm van een tijdtabel, met de offerplaats in de vorm van zijn bureau op kantoor, met het vuur in het fornuis waarop hij regelmatig zijn maaltijden gekookt krijgt, met de zon met de datum op de zonnekalender die hij respecteert en met de klok die hij pragmatisch manipuleert, met het water met de dagelijkse douche die hij neemt en met de afwas die hij doet, en met het tweemaal geboren hart met de dagelijkse contemplaties overeenkomstig de wijsheid die hij verwierf als een volwassene uit de persoonlijke ervaring en van zijn leraren. Aldus is iedereen, min of meer van toegewijde dienst naar de praktijken van devotie hier vermeld, zij het op een onbewust, materialistisch en nogal onpersoonlijk niveau (zie prākrita).

***: 'S'rīla S'rīdhara Svāmī geeft citaten uit de Vedische literatuur die stellen dat water bestemd voor het wassen van de voeten moet worden gecombineerd met gierstzaden, dūrvāgras vermengd met water, vishnukrāntabloemen en andere zaken. Het water gebruikt voor arghya behoort met de acht volgende zaken samen te gaan - geurige olie, bloemen, ongebroken graankorrels, gepelde graankorrels, de tippen van kus'agras, sesamzaad, mosterdzaad en dūrvāgras. Het water voor het sippen moet jasmijnbloemen bevatten, gemalen kruidnagel en kakkola bessen.' (p.p. 11.27: 21).

*4: De zetel van dharma stelt men zich hier voor als bestaande uit rechtschapenheid, wijsheid, onthechting en heerschappij als de poten, het tegengestelde ervan als de zijkanten en de drie guna's als de drie planken voor de bodem.

*5: Volgens S'rīla Jīva Gosvāmī zijn de persoonlijkheden hier vermeld eeuwig bevrijde zielen van de Heer die zich ophouden in de geestelijke hemel voorbij de materiėle manifestatie. Niet zo zeer de Ganes'a die hier in de wereld, als de zoon van heer S'iva, beroemd is voor het schenken van financieel succes, en de godin Durgā, de vrouw van Heer S'iva, die beroemd is als het uitwendige, begoochelend vermogen van de Opperheer (p.p. 11.27: 29).

*6: Toegewijden accepteren bloemen, voedsel of vuur dat van de beeltenis komt naar gebruik met het eerst naar hun hoofd toebrengen ervan als een teken van respect.

*7: De paramparā voegt hieraan toe: 'Door geregeld, trouw aanbidden begrijpt men geleidelijk aan dat de beeltenis volledig identiek is aan de Allerhoogste Heer Zelve. In dat stadium, rijst men, bij de kracht van de mūrtiverering, op tot het tweede-klas platform van de toegewijde dienst. In dit meer ontwikkelde stadium verlangt men er meer naar vriendschap te sluiten met andere toegewijden van de Heer en geeft men het materiėle leven volledig op terwijl men stevig gevestigd raakt in de gemeenschap van de Vaishnava's, zodat men geleidelijk aan zijn volmaaktheid vindt in het Krishnabewustzijn' (p.p. 11.27: 48).

 





Hoofdstuk 28: Jńāna-Yoga of de Aanduiding en het Werkelijke

(1) De Allerhoogste Heer zei: 'Als men de kosmos, deze combinatie van materie en persoon, beziet als bestaande uit één enkel Zelf [als de Absolute Waarheid], moet men ervan afzien de aard en handelwijze van iemand anders te prijzen of te kritiseren. (2) Hij die de aard en handelingen van iemand anders prijst of kritiseert zal snel zijn [ware] eigenbelang [van zelfverwerkelijking] uit het oog verliezen, omdat hij daarmee vasthoudt aan het onware [van de wereld van tegenstellingen]. (3) Iemand die zich bewust is van de objectieve verscheidenheid is [zich net zomin bewust van de ene werkelijkheid] als een belichaamde ziel wiens zinnen, overweldigd door de slaap, het illusoire ervaren [van een droom] of de doodse staat van een toestand van bewusteloosheid. (4) Wat is nu goed of wat is nu kwaad in deze onwerkelijke, misleidende materiėle dualiteit die, door de geest overwogen en onder woorden gebracht, een valse [ontoereikende] voorstelling van zaken oplevert? [*] (5) Hoewel schaduwen, echo's en drogbeelden enkel maar suggestie vormen, geven ze aanleiding tot motieven [in de mens]; zo ook geeft het lichaam en wat erbij hoort aanleiding tot materiėle voorstellingen [identificaties] die tot op de dag dat men sterft angst inboezemen [omdat ze geen houvast bieden]. (6-7) De Meester, de Heer, de Ziel alleen, manifesteert dit universum en Zichzelf, beschermt al het bestaande en Zichzelf, en trekt zowel de schepping terug als Zichzelf. Buiten de Ziel, buiten Hem, kan er dan ook geen afzonderlijk levend wezen worden aangetroffen, net zoals er geen andere basis te vinden is voor deze in het Zelf waargenomen drievoudige schittering van de guna's, die je moet kennen als de drievoud voortgebracht door de begoochelende energie māyā [zie ook B.G. 14: 19]. (8) Iemand die, perfect op de hoogte en ervaren, zich bewust is van wat Ik nu beschreef, verwijt of prijst niet [denkend aan een andere oorzaak] en beweegt zich door de wereld zo vrij als de zon [zie B.G. 2: 57, 13: 13, 13: 32, 14: 22-25]. (9) Als men door directe waarneming, logische afleiding, schriftuurlijke waarheid en de eigen zelfverwerkelijking er weet van heeft dat dat wat niet-essentieel is een begin en een einde heeft, behoort men zich vrij van gehechtheid in deze wereld te bewegen [zie ook B.G. 2: 16].'

(10) S'rī Uddhava zei: 'Het materieel bestaan is niet de ervaring van de ziener die een ziel is van zelfrealisatie en ook niet de ervaring van het niet-geestelijke lichaam dat het geziene vormt. Van wie, o Heer mag die ervaring dan zijn? (11) De onuitputtelijke ziel, vrij van de geaardheden, is net als een vuur zuiver, zelfverlicht en onbedekt, terwijl het materiėle lichaam is als brandhout dat van niets weet. Wie van de twee is nu de ervaring eigen van een materieel leven in deze wereld?'

(12) De Opperheer zei: 'Zolang de ziel zich aangetrokken voelt tot het lichaam, de zinnen en de levenskracht, zal het materiėle bestaan blijven floreren, ook al is het dan betekenisloos voor de onwetende. (13) Ondanks dat het niet een eigen doel heeft, houdt de gang door de materie [het 'rad'] niet op te bestaan en blijft men als in een droom [gevangen] denken over de voorwerpen van de zinnen en de zinloosheid die dat met zich meebrengt [vergelijk 3.27: 4, 4.29: 35 & 73, 11.22: 56 en B.G. 2: 14]. (14) Maar dat [dromen], wat iemand die niet wakker is vele ongewenste ervaringen bezorgt in zijn slaap, zal iemand die ontwaakt is geenszins in de war brengen. (15) Treurnis, uitgelatenheid, angst, vrees, begeerte, verwarring en gesmacht en dergelijke, neemt men waar met de geboorte en dood van het valse ego [ahankāra] en ziet men niet met de ziel [die geen geboorte neemt of sterft, zie 11.22: 12, 11.23: 50-56, 11.25: 30]. (16) Met de aandacht gericht op het lichaam, de zinnen, de levenskracht en de geest, neemt de [zich identificerende] individuele ziel, naar gelang de guna's en het karma, zijn gedaante aan in het [grote universele] Zelf. Met de leidraad [de sūtra] van de totale natuur aldus heel verschillend aangeduid [als hond, aap of mens], beweegt hij dan zich, beheerst door de tijd, rond in het materieel bestaan. (17) Een nuchtere wijze die zich zonder verlangens over de aarde rondbeweegt zal, met behulp van het in aanbidding aangescherpte zwaard van bovenzinnelijke kennis, kappen met dit, zonder een vaste basis, [in vals ego] in vele gedaanten vertegenwoordigd zijn van de geest, de spraak, de levenskracht en de lichaamsfuncties. (18) Spirituele kennis [jńāna, impliceert] het onderscheiden [van geest en stof en wordt gevoed door] de Schrift en boetedoening, persoonlijke ervaring, historische verslagen en logische afleidingen. [Zij is gebaseerd op] dat wat er is in het begin, hetzelfde blijft er tussenin en wat uiteindelijk als enige overblijft van dit [scheppingsgebeuren], te weten de Tijd en de Uiteindelijke Oorzaak [van brahman, de Absolute Waarheid, zie ook B.G. 10: 30 & 33, 11: 32 en kāla]. (19) Net zoals er enkel goud is voordat het wordt verwerkt, er goud is als het wordt verwerkt en er goud is in het eindproduct van het verwerken, ben Ik aanwezig in verschillende vermommingen [van het met de guna's verwerken] van deze schepping [zie ook guna-avatāra's]. (20) Mijn beste, deze geest van wijsheid [deze bovenzinnelijke intelligentie] bestaand in de drie staten [van waken, slapen en droomloze slaap], vormt, met het zich manifesteren met betrekking tot de natuurlijke basiskwaliteiten als het veroorzaken [van rajas], het veroorzaakte [van tamas] en de veroorzaker [van sattva, vergelijk 11.22: 30], de vierde factor [het 'goud' of turīya] die als een onafhankelijke grootheid staat voor de enkelvoudige [Absolute] Waarheid van ieder van hen. (21) Dat wat er voorheen niet was, er nadien is en ook halverwege niet is [als iets onafhankelijks], vormt enkel een aanduiding, een referentie. Wat er ook geschapen werd en wordt gekend aan de hand van iets anders, vormt feitelijk alleen maar [een verwijzing naar] dat andere iets - dat is hoe Ik het zie. (22) Hoewel deze schepping, die verschijnt met de omvormingen van de geaardheid hartstocht, niet werkelijk bestaat, doet hij zich aldus stralend voor als [een verwijzing naar] de Absolute Waarheid die staat in zijn eigen licht, als het Brahman [de onpersoonlijke gedaante van God] van de verscheidenheid van zinnen, hun voorwerpen, het zelf en de transformaties [van de vijf elementen, zie ook siddhānta]. (23) Als men door aldus onderscheid te maken duidelijkheid heeft verkregen over het Absolute van de Spirituele Waarheid, moet men zich wijselijk uitspreken tegen het tegengestelde [van het zich valselijk identificeren], kappen met de twijfel omtrent de Ziel, en in de voldoening van het eigen geestelijke geluk afzien van alle lustmatige [ongereguleerde] zaken [zie B.G. 3: 34]. (24) Het lichaam gevormd uit de aarde is niet het ware zelf, noch zijn dat de zinnen, hun goden of de levensadem, de buitenlucht, het water, het vuur of een geest die enkel maar uit is op de materie ['voedsel']; noch is de intelligentie het ware zelf, of het materiėle bewustzijn, het ik dat zichzelf voor de doener houdt, de ether, de aarde, materiėle zaken of de inperking [de universele oerstaat van evenwicht]. (25) Wat zou de verdienste zijn van iemand die met het meditatief beheersen van de zinnen - die manifestaties zijn van de guna's -, Mijn hemelverblijf [of persoonlijke identiteit] goed heeft onderscheiden? Of wie zou hij verwijten maken als de zinnen van streek raken? Wat kan het de zon schelen of de wolken zich nu samenpakken of verspreiden? (26) Zo goed als de hemel zelf niet anders wordt van de verschijnende en verdwijnende kwaliteiten van de atmosfeer, het vuur, het water en de aarde, of van de kwaliteiten van de seizoenen [de hitte en de kou], blijft zo ook de Onvergankelijke Allerhoogste vrij van de smetten van sattva, rajas en tamas, de geaardheden die de grondslag vormen van het ik-begrip van het materieel bestaan [zie ook 1.3: 36, 3.27: 1, B.G. 7: 13]. (27) Niettemin moet men,  door standvastige bhakti-yoga jegens Mij al de onzuiverheid van de hartstocht uit zijn geest bannen, totdat de besmetting door de geaardheden die werd voortgebracht door de begoochelende materiėle energie is overwonnen [zie B.G. 7: 1 & 14 en **]. (28) Op dezelfde manier als een ziekte die niet goed werd behandeld telkens weer terugkeert en de mens ellende bezorgt, zal ook een geest die niet gezuiverd is van zijn karmische besmetting een onervaren yogi kwellen die er nog allerlei gehechtheden op nahoudt. (29) Onvolkomen yogi's die zich laten leiden door beperkingen in de vorm van de mensen [familieleden, volgelingen etc., zie o.a. S'rī S'rī S'ikshāshthaka-4] die door de dertig goden op hen af werden gestuurd [zie tridas'a], zullen, vanwege hun vasthoudendheid in hun voorgaande leven, hun yogapraktijk [in een nieuw leven] weer oppakken, maar nimmer meer in de ban raken van baatzuchtige arbeid [zie ook 11.18: 14, B.G. 6: 41-42]. (30) Een normaal levend wezen aangedaan door het werk dat hij doet, zijn karma, voortgedreven door dan weer deze en dan weer die impuls, blijft in die positie totdat hij sterft. Maar een intelligent iemand is, ondanks dat hij zich in de materiėle positie bevindt, niet zo [wisselvallig], omdat hij, met de ervaring van het geluk dat hij vond, zijn materiėle verlangens opgaf. (31) Iemand wiens bewustzijn is verankerd in het Ware Zelf staat er geen moment bij stil of hij nu staat, zit, loopt of neerligt, urineert, voedsel tot zich neemt of wat hij nog meer doet dat voortkomt uit zijn geconditioneerde aard. (32) Als men intelligent is houdt men niets anders [dan de ziel] voor essentieel. Telkens als zo iemand de niet werkelijk [onafhankelijk] bestaande zaken van de zintuigen voor zich ziet, ontkent hij vanuit zijn logica dat ze een afzonderlijk bestaan zouden hebben, zodat ze zijn als de zaken van een droom die verdwijnen als men wakker wordt. (33) De ziel is niet iets dat men aanneemt of verwerpt [dat komt en gaat], maar het niet-weten [resulterend in een materieel lichaam], dat je in vele vormen onder de invloed van de guna's en het karma aanvaardde als een onlosmakelijk deel van jezelf, Mijn beste, lost [uiteindelijk] weer op in simpel die [spirituele] visie. (34) Net zoals de opkomende zon een einde maakt aan het duister van het menselijk oog, zonder dat hij het bestaande zelf creėert, maakt ook een scherpzinnig en gedegen onderzoek naar Mijn zuivere waarheid een einde aan de duisternis van iemands intelligentie. (35) Deze zelfverlichte, ongeboren, onmetelijke Grootheid van Verstaan die zich van alles bewust is, is de Ene Zonder Zijns Gelijke in wie woorden hun conclusie vinden en door wiens drijvende kracht de spraak en de adem zich bewegen. (36) Welk idee van dualiteit men ook heeft van de [Opper]Ziel is niets meer dan een hersenschim; voor zo'n idee bestaat er geen andere grond dan het eigen [geļdentificeerde] zelf [vergelijk 7.13: 7]. (37) De verklaringen [in termen van goed en kwaad, zie ook 11.21: 16] die de zogenaamde geleerden bieden van de betekenis van deze, in namen en vormen waarneembare, dualiteit welke onmiskenbaar is samengesteld uit de vijf elementen, zijn [geheel] tevergeefs [zie ook 5.6: 11].

(38) Het lichaam van een yogi die met een gebrek aan ervaring overgaat tot de yogapraktijk, kan ten prooi vallen aan zich opwerpende verstoringen. In dat geval is de volgende gedragswijze voorgeschreven. (39) Sommige verstoringen kunnen worden overwonnen door meditatiehoudingen [āsana's] samen met concentratie-oefeningen [dhārana], terwijl men andere de baas wordt met boetedoeningen [tapas ***], mantra's en geneeskrachtige kruiden. (40) Bepaalde nadelige zaken kan men stap voor stap te boven komen door voortdurend aan Mij te denken [Vishnu-smarana], door [hardop of in stilte] Mijn namen te eren en dergelijke [japa, sankīrtana], en door in het voetspoor te treden van de meesters van de yoga [zie ook B.G. 6: 25]. (41) Enkelen [onder de yogi's] houden dit lichaam onder controle en maken het geschikt door zich met behulp van verschillende methoden te richten op de gezondheid, en doen oefeningen ter wille van een materiėle perfectie [siddhi's]. (42) Vanzelfsprekend moet zo'n goede gezondheid niet worden aanbeden in geval een dergelijke inspanning zinloos is [als men b.v. heel oud is]; wat betreft het lichamelijke is men immers, net als een vrucht aan de boom, onderhevig aan verval [zie ook 11.15: 33]. (43) Hoewel het materiėle lichaam van iemand die regelmatig aan yoga doet een goede conditie zal krijgen, hecht een toegewijde van Mij er geen geloof aan en geeft hij dat soort yoga [eventeel] op [*4]. (44) De yogi die, vrij van verlangens, bij Mij zijn toevlucht zoekt en dit yogaproces beoefent, ervaart het innerlijk geluk [van de ziel] en laat zich niet verslaan door verstoringen.'

*: In tegenstelling tot het populaire inzicht dat het medium de boodschap zou zijn, wordt hier duidelijk gesteld dat het medium dus niet de boodschap is. De woorden en de ideeėn, en ook de z.g. vaste vorm van dingen, zijn allen vals in verhouding tot de oorspronkelijke waarheid, het bericht, de essentie. Dat wat uitgedrukt wordt is de essentie, niet de uitdrukking zelf. Zo is het ene levende wezen van de persoon en de levende materiėle natuur met haar Tijd als het mannelijk aspect de essentie, en zijn alle ideeėn, gefixeerde dingen ervan en woorden erover in feite vals. Aldus hebben we de paradox van de in zichzelf valse uitdrukking in dingen, woorden en ideeėn, deze zin voor u als lezer b.v., van wat op zich waar is als de heelheid van het leven. Zo zijn er dan beelden van Krishna die worden vereerd met de waarschuwing ze beslist niet als materieel te mogen zien. Aldus zijn kritiek en lof, goed en kwaad, noties die de plank misslaan van wat objectief de waardevrije werkelijkheid is van brahman, de Absolute Waarheid van de werkelijkheid die gelijkelijk aanwezig vanbinnen zowel als vanbuiten vrij is van illusie. Of zoals men dat heden ten dage zegt: wetenschap is waardevrij.

**: De strekking van dit vers is dat, ook al is de materiėle natuur, als Zijn gigantische virāth-rūpa gedaante, niet verschillend van de Opperheer (zoals uitvoerig beschreven in dit en andere hoofdstukken), degene die het materiėle verlangen nog moet overwinnen niet kunstmatig zijn heil moet zoeken in materiėle zaken, met de verklaring dat ze toch niet van de Heer zouden verschillen [zie p.p. 11.28: 27].

***: Met betrekking tot boete zij de beginner eraan herinnerd dat vrijwillige boete, vrijwillig lijden en afzien, beter is dan opgelegde boete in de vorm van een ziekte, vervolging door de wet, nood lijden en calamiteiten e.d. Zoals het is met de Joden in Exodus die er klaar voor waren om Egypte te verlaten moet men klaar staan voor de komst van de Heer [zie ook 11.17: 42 en B.G. 2: 40, 12: 16].

*4: Men zij er hieraan herinnerd dat types als Rāvana en Hiranyakas'ipu eveneens aan yoga deden en de geschiktheid verwierven; het verwerven van perfecties op die manier kan evenzogoed een demonisch iets zijn en vormt dus geen geloofsartikel zoals dat hier wordt gesteld. Het gaat meer om het motief dat de yogi de Heer bereikt. Beheersing, gezondheid en orde is een schone zaak om te realiseren, maar zonder de Heer is het evenzogoed iets demonisch.

 




Hoofdstuk 29: Bhakti-Yoga: de Meest Zegenrijke Manier om de Dood te Overwinnen

(1) S'rī Uddhava zei: 'Dit yogaproces is, zo denk ik, erg moeilijk in de praktijk te brengen voor iemand die niet spiritueel is. AlsJeblieft, o Acyuta, zeg me in eenvoudige bewoordingen hoe iemand er met gemak in kan slagen [zie ook B.G. 6: 33-34]. (2) Over het algemeen, o Lotusogige, raken [beginnende] yogabeoefenaren gefrustreerd als ze hun geest willen verenigen en worden ze het moe hun gedachten te temmen als het ze niet lukt de verzonkenheid te bereiken. (3) Om die reden, o Lotusogige Heer van het Universum, zijn de zwaangelijken [de toegewijden] er gelukkig mee hun toevlucht te zoeken bij Jouw lotusvoeten, terwijl zij die prat gaan op de resultaten van hun yoga dat niet doen en worden verslagen door Jouw materiėle energie. (4) Het wekt geen verbazing Acyuta, dat Jij als een vriend voor alle dienaren zonder een andere toevlucht, met Hen intiem verbonden bent [dat Je Je door hen laat leiden], Jij die [als Rāma] vol genegenheid was voor de diergelijken [de Vānara's] op het moment dat de randen van Je voetenbankje werden bedekt door de stralende helmen van grote heersers [als Brahmā]. (5) Wie, bekend met het voordeel dat Jij biedt, o Allerhoogste Ziel, Verlener van Alle Volmaaktheden en meest geliefde Heer onder hen die hun toevlucht zoeken, zou Jou nu van de hand wijzen of ooit iets anders toegewijd zijn en [Je] vergeten voor wat weelde? Wat is er niet weggelegd voor hen die het stof van Jouw voeten dienen [zie ook 10.44: 15, 10.47: 46]? (6) De geleerden zouden - al hun werk ten spijt - zelfs niet met een leven zo lang als dat van Brahmā er toe in staat zijn uiting te geven aan de dankbaarheid [die we Jou verschuldigd zijn], o Heer. Want om ons te herinneren aan de grotere [spirituele] vreugde die de treurnis van het belichaamd zijn verdrijft, toon Jij Je weg op twee manieren: in de vorm van dat wat mentaal vanbinnen wordt begrepen als het caittyagezag [van de Superziel] en dat wat men vanbuiten begrijpt op gezag van de ācārya [de paramparāgoeroe van de traditie].'

(7) S'rī S'uka zei: 'Aldus ertoe verzocht door Uddhava die zeer aan Hem was verknocht, sprak de Heer liefdevol met een bekoorlijke glimlach, Hij die - met het universum als Zijn speeltje - middels Zijn energieėn Zijn drie [hoofd]gedaanten [van de guna-avatāra's] aannam.' (8) De Allerhoogste Heer zei: 'Ik zal je Mijn meest zegenrijke dharma uitleggen waarmee, met geloof uitgevoerd, een sterveling de onoverwinnelijke dood kan verslaan. (9) Degene wiens geest wordt aangetrokken tot Mijn toegewijde dienst en zijn hart en intelligentie aan Mij heeft opgedragen, moet in gedachten houden, stap voor stap, al zijn voorgeschreven plichten aan Mij op te dragen. (10) Men moet zijn toevlucht zoeken in de heilige plaatsen bezocht door Mijn vrome toegewijden en [voorbeeld nemen aan] de gedragswijze van Mijn toegewijden onder de halfgoden, de mensen en de demonen. (11) Alleen dan wel gezamenlijk behoort men overeenkomstig de stand van de maan [o.a.], bij speciale gelegenheden en met feestdagen, zich bezig te houden met zang en dans en zo meer, met pracht en praal [en gulle gaven]. (12) Met een zuiver hart moet men Mij, de Superziel zo vrij als de ether, als aanwezig zien in en buiten zichzelf en alle levende wezens [zie ook B.G. 13: 16 en 1.7: 10]. (13-14) O heldere geest, als men met Mijn liefde aldus van respect is voor alle levende wezens, heeft men met zo'n benadering zijn toevlucht genomen tot de hoogst mogelijke kennis, de absolute eenheid van de geest. Op deze manier de brahmaan en de uitgestotene, de dief en degene die trouw is aan de brahmaanse cultuur, de zon en de vonk, de zachtgeaarde en de wreedaard met gelijke blik beziend, wordt men een wijs mens genoemd [zie B.G. 5: 18]. (15) Van de persoon die voortdurend op Mijn aanwezigheid in alle mensen mediteert, zal snel de rivaliteit, de afgunst, het neerkijken op anderen en het valse ego verdwijnen. (16) Er onverschillig over uitgelachen te worden door vrienden en zonder schaamte voor uiterlijkheden, moet men zich [feitelijk] als een stok languit op de grond werpen en zijn eerbetuigingen brengen aan [allen,] zelfs [aan] honden, uitgestotenen, koeien en ezels [zie ook de S'rī S'rī S'ikshāshthaka-3]. (17) Met de functies van het spreken, denken en doen moet men aldus van aanbidding zijn zolang men niet de visie heeft ontwikkeld van Mij als zijnde aanwezig in alle levende wezens [zie ook tridanda]. (18) Voor degene die door kennis en realisatie overal de Superziel ziet, is alles gebaseerd op de Absolute Waarheid. Aldus vrij van twijfel ziet hij af van [handelingen zodat hij zich innerlijk kan verenigen]. (19) Ik beschouw dit - met de functies van je woorden, geest en handelingen herkennen van Mij in alle levende wezens - als de meest geėigende van alle processen. (20) Mijn beste, omdat deze door Mij op volmaakte wijze ingestelde methode vrij is van de geaardheden en geen nevenmotieven kent, is er, als men Mij aldus van dienst tracht te zijn, Uddhava, niet het geringste verlies [zie ook B.G. 2: 40]. (21) O beste onder de vromen, als men in staat is zijn plicht vrij van nevenmotieven voor Mij, de Allerhoogste, te verrichten, zullen door dat ondernemen [emoties] als angst en zo meer, niets te betekenen hebben [zie ook B.G. 18: 6]. (22) Het in dit leven op deze manier via [het afzien van] het bedrieglijke en sterfelijke bereiken van Mij, de Onsterfelijke, vormt de schranderheid van de schranderen en de intelligentie van de intelligenten.

(23) Dit overzicht, dat Ik aldus zowel in het kort als uitgebreid voor jou heb beschreven, vormt de volledige wetenschap van de Absolute Waarheid, die zelfs voor de halfgoden moeilijk toegankelijk is. (24) Met gebruik van heldere argumenten heb Ik steeds weer de spirituele kennis voor je uiteengezet; goed begrepen zal dit een einde maken aan de twijfels die een persoon kan hebben, en hem bevrijden. (25) Hij die zich concentreert op deze vraag van jou alsook op Mijn helder antwoord erop, bereikt het eeuwige geheim van de Veda's, de Allerhoogste, Absolute Waarheid. (26) Ik zal Mezelf geven aan degene die deze traditionele instructie van Mij, deze kennis van de Absolute Waarheid, zonder voorbehoud doorgeeft aan toegewijden. (27) Hij die [voor anderen] dit Allerhoogste [van de Kennis] herhaalt dat zo heiligend en helder is, onthult Mijn aanwezigheid met de lamp van kennis en zal alle dagen zuivering vinden. (28) De persoon die aandachtig met geloof hier regelmatig naar luistert en Mij bovenzinnelijk toegewijd is [een bhakta is], zal niet verstrikt raken in karmische handelingen [zie ook B.G. 3: 9]. (29) Uddhava, o vriend, heb je het spirituele nu duidelijk voor de geest, en heeft het weeklagen en de illusie die in je geest opkwam nu het veld geruimd [zie 11.6: 42-49 en ook B.G. 18: 72]? (30) Deel dit niet met een schijnheilig iemand, een atheļst of een bedrieger, en deel het ook niet met iemand die niet wil luisteren, een niet-toegewijde of een opstandig iemand [vergelijk met B.G. 18: 67]. (31) Deel dit met een persoon die vrij is van deze slechte eigenschappen, met iemand die deugdzaam en zuiver is, die vriendelijk is en het welzijn van de brahmanen voor ogen heeft, zowel als met arbeiders en vrouwen als ze van toewijding zijn [vergelijk B.G. 9: 32]. (32) Voor de onderzoekende geest die dit geheel begrijpt, valt er verder niets m eer te kennen; als men eenmaal heeft gedronken van de nectar van deze ambrozijnen drank, zal er niets meer overblijven. (33) Alles wat mensen van succes met de vier levensdoelen [catuh-vidhah] vinden in de kennis, in vruchtdragende arbeid, in mystieke yoga, in alledaagse bezigheden of in het politiek bestuur, kan je in gelijke mate in Mij vinden, Mijn beste [zie ook B.G. 18: 66]. (34) Als een sterveling zich aan Mij overgeeft en al zijn baatzuchtige arbeid verzaakt in zijn verlangen om van dienst te zijn, bereikt hij op dat moment vrijheid van geboorte en dood en komt hij ervoor in aanmerking te delen in Mijn natuur.'

(35) S'rī S'uka zei: 'Nadat hij de woorden van Uttamas'loka had aangehoord en hem aldus het pad van de yoga was getoond, zei Uddhava met zijn handen samengevouwen niets, want zijn keel was dichtgesnoerd door de liefde en zijn ogen stonden vol met tranen. (36) Zichzelf intomend om zijn geest in evenwicht te krijgen die was overweldigd door liefde, o Koning, voelde hij zich hoogst dankbaar. Hij beroerde met gevouwen handen de lotusvoeten van de Held van de Yadu's met zijn hoofd en richtte zich tot Hem. (37) S'rī Uddhava zei: 'De grote duisternis van de misvatting die ik koesterde, o Ongeboren Oorspronkelijke Persoon, werd verdreven door Jouw aanwezigheid. Welke kou, duisternis en vrees heeft nu macht over iemand die de zon benaderde? (38) Jij die in Je goedheid zo genadig bent bood mij, Je dienaar, als antwoord de fakkel die bestaat uit Jouw wijsheid. Wie vervuld van dankbaarheid kan nu afzien van de basis van Jouw voeten en elders zijn heil zoeken? (39) Het vanwege Jouw māyā stevig bindende touw van mijn genegenheid voor de Dās'ārha's, Vrishni's, Andhaka's en Sātvata's, door Jouw in het leven geroepen voor de productie van nageslacht, werd doorgesneden met het zwaard van de juiste kennis omtrent de ziel. (40) Laat me Jou mijn eerbetuigingen brengen, o Grootste Yogi, leg me alsJeblieft uit hoe ik, die me overgaf, standvastig kan zijn in de aantrekking van Jouw lotusvoeten.'

(41-44) De Allerhoogste Heer zei: 'Alsjeblieft Uddhava, aanvaard Mijn advies om naar Mijn hermitage genaamd Badārika te gaan. Zuiver je aan de oevers aldaar met het water wegstromend van Mijn voeten door er in te baden en het te beroeren [zie 5.17]. Wees met je ogen gericht op de Alakanandā [een zijrivier van de Ganges] gezuiverd van alle smetten en kleed je met boombast, Mijn beste, leef van wat het bos je biedt en vindt vrij van begeerte het geluk. Oefen met je intelligentie, spirituele kennis en wijsheid, verdraagzaamheid met alle dualiteiten, houdt heilig vast aan je principes, beteugel je zinnen, en verkeer in vrede en verzonkenheid. Hecht geloof aan en mediteer op dat wat je van Mij leerde te onderscheiden. Als je met je woorden en geest in Mij verzonken je aldus wijdt aan Mijn dharma, zal je, met die discipline reikend voorbij de drie bestemmingen [de drie werelden], vervolgens Mij bereiken.'

(45) S'rī S'uka zei: 'Aldus toegesproken door de Heer Vol van Begrip, omliep Uddhava Hem rechtsom, en ondanks dat hij op het moment van zijn vertrek vrij was van de invloed van materiėle tegenstellingen, liet hij, met een brekend hart, met zijn hoofd voorover zijn tranen de vrije loop aan Zijn voeten. (46) Het er moeilijk mee hebbend Zijn liefde los te laten, werd hij vanwege het afscheid overweldigd door emoties en was hij niet in staat Hem te verlaten. Vervuld van pijn bracht hij keer op keer zijn eerbetuigingen en nam hij de slippers van Zijn Handhaver op zijn hoofd. Toen vertrok hij [*]. (47) De grote toegewijde gaf Hem daarop een vaste plaats in zijn hart en ging naar het luisterrijke pelgrimsoord [dat als zodanig ook wel Vis'ālā wordt genoemd] waar de Ene Vriend van het Universum het over had. Daar bereikte hij, nadat hij gewetensvol zijn boetedoeningen had volbracht, de bestemming van de Heer [Vaikunthha]. (48) Een ieder die oprecht gelovig vol van aandacht is voor [luistert naar, vertelt over en praktiseert] deze oceaan van vervoering, deze nectarzee van spirituele kennis [van de bhakti-yoga] die door Krishna, wiens voeten worden gediend door de meesters van de Yoga, voor Zijn toegewijde werd bijeengebracht, zal [zichzelf en daarmee] de hele wereld bevrijden. (49) Ik buig me voor de eerste en grootste van alle levende wezens, de persoonlijkheid genaamd Krishna, die maakt dat Zijn vele toegewijden de nectar van de [melk]oceaan drinken welke de essentie van de Veda's is, de essentie van de spirituele kennis en wijsheid die Hij, als de auteur van de Veda's, gelijk een bij heeft geleverd teneinde de angst van het materieel bestaan weg te nemen.'

*: De paramparā voegt hier toe: 'Volgens het S'rīmad Bhāgavatam [3.4: 5], vernam Uddhava toen hij onderweg was naar Badarikās'rama over de reis van de Heer naar Prabhāsa. Terugkerend en Heer Krishna achterna komend, trof hij de Heer alleen, vlak na het zich terugtrekken van de Yadudynastie. Na opnieuw genadevol geļnstrueerd te zijn door de Persoonlijkheid van God (tezamen met Maitreya, die juist was aangekomen), voelde Uddhava dat zijn kennis van de waarheid nieuw leven was ingeblazen, en begaf hij zich toen, op last van de Heer, op weg.'

 




Hoofdstuk 30: Het Verdwijnen van de Yadudynastie

(1) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'Wat deed de Opperheer en Beschermer van Alle Levende Wezens in Dvārakā nadat Uddhava, de grote toegewijde, naar het woud was vertrokken? (2) Vertel alstublieft hoe Hij, de Leider van de Yadu's, Zijn lichaam meest geliefd in ieders ogen, opgaf toen Zijn familie de vernietiging vond na door de brahmanen vervloekt te zijn [zie 11.1]. (3) Gehecht aan Zijn gedaante konden de vrouwen hun ogen niet van Hem afwenden en, doorgedrongen tot de oren van de wijzen, wilde Zijn gedaante, die hun geesten in beslag nam, niet meer verdwijnen. En welk een aantrekkingskracht ging er niet uit van de woorden die de ambitieuze dichters gebruikten om uitdrukking te geven aan Zijn schoonheid? En wat te zeggen van hen op het slagveld die, toen ze Zijn gedaante zagen op Arjuna's strijdwagen, een soortgelijke status [van bevrijd zijn] verwierven?'

(4) De machtige rishi [S'uka] zei: 'Met voor ogen de grote verstoringen die zich vertoonden in de hemel, op aarde en in het uitspansel, richtte Krishna zich als volgt tot de Yadu's die bijeen zaten in de Sudharmāhal [zie 10.50: 54 en ook 1.14]. (5) De Allerhoogste Heer zei: 'O besten van de Yadu's, gezien deze angstwekkende, grote en onheilspellende voortekenen, die zijn als de vaandels van de koning van de dood, moeten we geen moment langer in Dvārakā blijven. (6) De vrouwen, de kinderen en de bejaarden moeten van hier naar S'ankhoddhāra vertrekken [halverwege Dvārakā en Prabhāsa] en wij zullen naar Prabhāsa gaan, alwaar de Sarasvatī westwaarts stroomt. (7) Daar moeten we ons zuiveren door te baden, vasten en onze geesten concentreren, en zullen dan de goden [de beeltenissen] aanbidden met verschillende offerandes, wassingen en ālepa [insmeren met sandelhout]. (8) Als de brahmanen vol van genade de plechtigheden hebben uitgevoerd, zullen we ze koeien, land, goud, kleding, olifanten, paarden, wagens en huizen schenken [zie ook 3.3: 26-28]. (9) Dit is hoe we tewerk moeten gaan als we het onheil willen afwenden en het geluk willen afroepen, want als je de besten onder de levende wezens eer aandoet - de goden, de brahmanen en de koeien - roept dat de hoogste perfectie af [vergelijk met 10.24: 25].' (10) Toen ze allen aldus naar de Vijand van Madhu hadden geluisterd, zeiden de ouderen onder de Yadu's: 'Zo zij het!' en staken ze per boot over [naar het vaste land] om zich in wagens op weg te begeven naar Prabhāsa. (11) Aldaar volbrachten de Yadu's, met bovenzinnelijke toewijding en alles wat hen nog meer kracht zou verlenen, al de gunstige offerrituelen conform de instructies van de Heer van de Yadu's, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (12) Toen, als voorbeschikt [zie 11.1: 4], verloren ze hun verstand door te drinken van een grote hoeveelheid zoetsmakende maireya [honingdrank], die door zijn ingrediėnten hun geest benevelde [zie ook 6.1: 58-60]. (13) Onder de helden, die waren verbijsterd als gevolg van Krishna's begoochelend vermogen, deed zich een verschrikkelijke ruzie voor omdat ze, beschonken van het overmatig drankgebruik, arrogant werden. (14) In woede ontstoken pakten ze daar aan de kust hun wapens op - hun bogen, zwaarden, bhallapijlen [pijlen met een speciale pijlpunt], knotsen, lansen en speren - en vochten ze. (15) Aanvallend met pijlen traden ze elkaar hoogst kwaad tegemoet met wapperende vlaggen in hun wagens rijdend, op olifanten en andere draagdieren; ezels, kamelen, stieren, buffels, muildieren en zelfs mensen, als waren ze olifanten die elkaar in het bos met hun slagtanden te lijf gaan. (16) Met hun vijandschap gewekt vocht Pradyumna in de slag verwoed tegen Sāmba, Akrūra tegen Bhoja, Aniruddha tegen Sātyaki, Subhadra tegen Sangrāmajit, Sumitra tegen Suratha en de twee Gada's [de broer en een zoon van Krishna] tegen elkaar. (17) Ook anderen zoals Nis'athha, Ulmuka en meer van hen onder leiding van Sahasrajit, S'atajit en Bhānu, traden tegen elkaar in het geweer en doodden elkaar, verblind als ze waren door de bedwelming en compleet in de war door Mukunda. (18) Hun vriendschap totaal vergetend slachtten de Kunti's, de Kukura's, de Visarjana's, de Madhu's en Arbuda's, Vrishni's en Andhaka's, de Bhoja's, de Sātvata's, de Dās'ārha's en de  bewoners van Māthura en S'ūrasena elkaar af. (19) In staat van begoocheling doodden verwanten verwanten en vrienden vrienden; zoons vochten tegen hun vaders en hun broers, neven tegen ooms, ooms van vaders zijde tegen ooms van moeders zijde en weldoeners vochten tegen weldoeners. (20) Toen hun pijlen opraakten, hun bogen gebroken waren en hun projectielen opgebruikt, namen ze bamboestaken [eraka, zie 11.1: 22] ter hand. (21) Die staken vastgeklemd in hun vuisten veranderden in ijzeren staven zo sterk als bliksemstralen toen ze hun vijanden ermee te lijf gingen, en hoewel Krishna ze probeerde te stoppen, vielen ze Hem ook aan. (22) In de war met hun geesten vol moord en doodslag, zagen ze Balarāma voor een vijand aan, o Koning, en hieven ze hun wapens ook tegen Hem op. (23) Zij Twee [Balarāma en Krishna] mengden Zich toen ook allerverwoedst in de strijd, o zoon van de Kuru's, en gingen over tot doden, de staken in Hun vuisten als knuppels hanterend terwijl Ze Zich rondbewogen in de strijd. (24) De furie van hun wedijver leidde, overweldigd door de vloek van de brahmanen met hun geesten beneveld door Krishna's māyā, tot hun vernietiging, zoals een vuur van bamboestaken een bos in de as legt.

(25) Toen al Zijn clans aldus waren vernietigd, concludeerde Krishna dat, [zoals was gepland, 11.1: 1-4], de resterende last van de aarde was weggenomen. (26) Balarāma ging aan de kust van de oceaan over tot meditatie op de Oorspronkelijke Persoon en liet toen, Zichzelf in Zichzelf doen opgaand, de wereld van de mensen achter Zich. (27) Toen Hij zag dat Balarāma was heengegaan vond de Allerhoogste Heer, de Zoon van Devakī, een pippalaboom en ging Hij er rustig onder zitten [zie ook 3.4]. (28-32) Hij toonde Zijn vierarmige gedaante en verdreef met Zijn schitterende gloed, als een vuur zonder rook, de duisternis in alle richtingen. Bij Zijn S'rīvatsateken droeg Hij, met Zijn wolkengrijsblauwe kleur, een hemels stel zijden kledingstukken en straalde daarbij [met Zijn sieraden] als gesmolten goud. Zijn gezicht dat was als een blauwe lotus en prachtig glimlachte met Zijn bekoorlijke lotusogen, werd opgesierd door Zijn haarlokken en glanzende haaienvormige oorhangers. Magnifiek met een gordel, een heilige draad, een helm en armbanden, armversieringen, halssnoeren, enkelbelletjes en andere koninklijke tekenen, was er ook het Kaustubhasieraad. En zo zat Hij daar met Zijn rechtervoet roze als een lotus op Zijn dijbeen geplaatst, met de vormen van Zijn persoonlijke wapens in Zijn handen en met een slinger van woudbloemen om Zijn nek. (33) Zijn voet die de vorm had van de kop van een hert werd [toen] getroffen door de pijl van een jager genaamd Jarā die dacht dat hij een hert zag. De pijl was vervaardigd uit een fragment dat was overgebleven van het ijzer [van de door de brahmanen vervloekte knots die werd vernietigd 11.1: 23]. (34) Toen hij de vierarmige persoonlijkheid zag viel hij, bang dat hij een overtreding had begaan, met zijn hoofd neer aan de voeten van de Vijand van de Asura's. (35) 'Deze zondige persoon handelde uit onwetendheid, o Madhusūdana, alstUblieft vergeef deze zondaar zijn daad, o Uttamas'loka, o Zondeloze. (36) O Meester, wat ik uit minachting voor U, Vishnu, heb gedaan, was verkeerd, o U, wiens voortdurende herinnering, zo beweert men, de duisternis van de onwetendheid van alle mensen vernietigt. (37) Doodt me daarom alstUblieft nu meteen, o Heer van Vaikunthha, zodat ik, een zondige hertenjager, niet nogmaals een dergelijke overtreding zal begaan jegens de heiligen [*]. (38) Wat kan ik, onzuiver van geboorte, nu over Hem, over U [en de vernietiging van de Yadu's] zeggen? De werking van Uw mystieke macht wordt [zelfs] niet doorgrond door Virińca, Rudra en de andere meesters en zoons van het Vedisch woord, omdat hun blik wordt verduisterd door Uw begoochelend vermogen!'

(39) S'rī Bhagavān zei: 'Vrees niet, o Jarā, alsjeblieft sta op, want je handelde naar Mijn verlangen; je hebt Mijn permissie om naar de hemel te gaan, de plaats voor hen die het goede doen.'

(40) Na aldus te zijn geļnstrueerd door Krishna, de Fortuinlijke die Zijn eigen belichaming voortbracht, omliep hij Hem drie keer en vertrok hij, zich voor Hem verbuigend, met een vimāna [een hemelvoertuig, ook wel: een 'verheven geest'] naar de hemel. (41) Dāruka die probeerde te ontdekken waar Krishna was gebleven, ving, toen hij bij Hem in de buurt kwam, de geur van tulasī op en begaf zich in die richting. (42) Hij trof Hem daar schitterend en gloeiend aan, omringd door Zijn wapens en rustend aan de voet van de as'vattha. Met zijn hart overweldigd door emoties haastte hij zich van de wagen en viel hij met zijn ogen vol tranen neer aan Zijn voeten. (43) 'O Meester, Uw lotusvoeten niet ziend ben ik mijn visie kwijt en heb ik geen weet van de windrichtingen, noch kan ik de vrede vinden; net zoals het is als men met een nieuwe maan 's nachts in de duisternis beland.'

(44) En terwijl hij dat zei rees, recht voor ogen van de wagenmenner, de wagen samen met de paarden en de vlag van Garuda die hem sierde, hoog op in de lucht, o koning van koningen. (45) En terwijl Vishnu's goddelijke wapens volgden, sprak Janārdana tot de menner die stomverbaasd was over wat zich voordeed. (46) 'O menner, ga naar Dvārakā en stel Onze familieleden op de hoogte van de wederzijdse vernietiging van hun naaste verwanten, van Mijn toestand en van het heengaan van Sankarshana. (47) Jij en je verwanten moeten niet langer in Dvārakā blijven. Nu de Yaduhoofdstad door Mij is verlaten, zal hij door de oceaan worden overstroomd. (48) Jullie moeten ieder je eigen familie alsook Onze ouders meenemen, en onder de hoede van Arjuna naar Indraprastha gaan. (49) [Ik verwacht van] jou echter dat je standhoudt in Mijn toegewijde dienst met onverschilligheid [over materiėle zaken] gefocust op de geestelijke kennis. Begrijp dit [alles] als een creatie van Mijn māyā en verkrijg aldus innerlijke vrede.'

(50) Nadat hij [Dāruka] door Hem was toegesproken omliep hij Hem met het keer op keer brengen van zijn eerbetuigingen. Hij legde zijn hoofd op Zijn lotusvoeten en ging toen met een droef hart naar de stad.'

*: S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura vraagt zich af, aangezien herten van nature angstig en timide zijn, hoe zich welk hert dan ook ooit kon ophouden op het schouwtoneel van die grote veldslag, en hoe een jager kalmpjes zijn gang kon gaan temidden van al dat vergoten bloed. Daarom waren het zich terugtrekken van de Yadudynastie en Heer Krishna's eigen verdwijnen van deze aarde geen materiėle historische gebeurtenissen; ze vormen daarentegen meer een vertoon van de Heer Zijn innerlijk vermogen voor het doel van het afronden van Zijn aardse spel en vermaak [p.p. 11.30: 37]. Ook vormt de naam van de jager, Jarā, wat oude dag betekent, aanduiding van de metaforische strekking van deze gebeurtenis [zie ook voetnoot 10.87: *]. In de Mahābhārata-tātparya-nirnaya schreef S'rī Madhvācārya-pāda dat de Heer voor Zijn missie weliswaar een lichaam van materiėle energie had geschapen waarin de pijl werd geschoten, maar dat de eigenlijke vierarmige gedaante nimmer werd geraakt door de pijl van Jarā, die feitelijk een incarnatie van de Heer Zijn toegewijde Bhrigu Rishi is. In een voorgaand leven had Bhrigu Muni offensief zijn voet geplaatst op de borst van Heer Vishnu.



Hoofdstuk 31: De Hemelvaart van Krishna

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen arriveerden daar [in Prabhāsa] Brahmā samen met S'iva en zijn gemalin, de halfgoden onder leiding van Indra, de wijzen en de meesters van de mensheid. (2-3) De voorvaderen, de vervolmaakte zielen en de zangers van de hemel, de wetenschappers en de kampioenen, de eerbiedwaardigen, de schatbewaarders en de wildemannen, zij van bijzondere vermogens, de dansmeisjes van de hemel en allen horend bij Garuda [de dvijā's], die graag getuige wilden zijn van het heengaan van de Allerhoogste Heer, bezongen en prezen vol enthousiasme de geboorte en handelingen van Heer S'auri [Krishna]. (4) Samendrommend in de hemel in een groot aantal vimāna's, o Koning, strooiden ze bloemen verenigd in bovenzinnelijke toewijding. (5) Toen de Opperheer de grote vader [Brahmā] en zijn machtige expansies [de halfgoden] zag, sloot de Almachtige Zijn lotusogen en concentreerde Hij Zich in Zichzelf. (6) Zonder in een mystieke trance in meditatie op het vuur het voorwerp te verbranden zo gunstig voor alle concentratie en meditatie, te weten Zijn lichaam hoogst aantrekkelijk voor al de werelden, ging Hij Zijn hemelverblijf binnen [vergelijk 4.4].

(7) En terwijl in de hemel pauken weerklonken en er bloemen neerregenden, volgden Waarheid, Rechtschapenheid, Bestendigheid, Roem en Schoonheid Hem toen Hij de aarde verliet [*, zie ook 10.39: 53-55]. (8) De halfgoden en anderen met Brahmā aan het hoofd, onbekend met de weg die Krishna volgde, zagen Hem niet allemaal Zijn verblijf binnengaan, maar zij die dat wel deden waren hoogst verbaasd. (9) Net zoals stervelingen niet kunnen uitmaken welke weg de bliksem vanuit de wolken in de hemel aflegt, konden ook de halfgoden niet uitmaken welke weg Krishna volgde. (10) Maar Brahmā, S'iva en de anderen die het wel zagen, verheerlijkten verwonderd het yogavermogen van de Heer. Daarna keerde ieder van hen terug naar zijn eigen wereld. (11) O Koning, begrijp het verschijnen en verdwijnen van de Allerhoogste onder de levende wezens als een valse vertoning gelijk aan die van een acteur, bewerkstelligd door Zijn begoochelend vermogen. Dit universum tot stand brengend, erin optredend in avonturen en tenslotte er een eind aan makend, houdt Hij op [met deze functies] en verwijlt Hij in de grootsheid van het Allerhoogste Zelf. (12) Hij die de zoon van Zijn goeroe in hetzelfde lichaam weer terugbracht nadat hij was meegenomen naar de wereld van Yamarāja [10.45], Hij die u ervoor behoedde dat u verbrandde als gevolg van  het oppermachtige wapen [1.12], Hij die zelfs Heer S'iva overwon die de dood vormt van de boodschappers van de dood [10.63], waarom zou Hij die de hertenjager [Jarā] compleet met zijn lichaam naar de geestelijke wereld overbracht, er niet toe in staat zijn Zichzelf te behouden? (13) Ondanks het feit dat Hij in het bezit van onbegrensde vermogens, de enige oorzaak vormt van de handhaving, schepping en vernietiging van alle geschapen wezens, wenste Hij het niet Zijn lichamelijkheid hier in de sterfelijke wereld voort te zetten. Waarom zou Hij, die de bestemming vormt voor hen die op Hem gefixeerd zijn, vasthouden aan uiterlijkheden [zie ook 3.2: 10-11]? (14) Een ieder die, 's morgens vroeg opstaand, aandachtig met toewijding deze allerhoogste bestemming van Krishna verheerlijkt, zal ongetwijfeld die onovertroffen positie bereiken [zie ook B.G. 8: 6].

(15) Toen Dāruka in Dvārakā aankwam, wierp hij zich aan de voeten van Vasudeva en Ugrasena, die hij natmaakte met zijn tranen omdat hij Krishna miste. (16-17) Hij vertelde het verhaal van de volledige vernietiging van de Vrishni's, o heerser van de mensen. Toen ze dat hoorden raakten de mensen, met hun harten van streek, buiten zinnen van verdriet. Overweldigd door de scheiding van Krishna sloegen ze zich op hun gezicht en haastten ze zich naar de plaats waar hun levenloze verwanten lagen. (18) Devakī, Rohinī en Vasudeva konden daarop hun zoons Krishna en Balarāma niet vinden, en verloren hun bewustzijn door de pijn van hun treurnis. (19) Gekweld door hun scheiding van de Allerhoogste Heer gaven ze toen ter plekke hun levens op, Mijn beste. Vervolgens klommen de [Yādava] echtgenotes op de brandstapel en omhelsden hun [dode] echtgenoten. (20) De vrouwen van Balarāma gingen het vuur in en omhelsden Zijn lichaam, en zo deden dat tevens de echtgenotes van Vasudeva en de schoondochters van de Heer voor Pradyumna en de anderen. Ook Krishna's vrouwen gingen, met Rukminī de eerste koningin voorop, volkomen in Hem verzonken het vuur in. (21) Arjuna, van streek vanwege de scheiding van Krishna, zijn geliefde vriend, troostte zich met de bovenzinnelijke woorden van Krishna's lied [zoals 2: 11-12 , 2: 20-21, 2: 27, 4: 7, 4: 6, 7: 25 en 14: 27 van de Bhagavad Gītā]. (22) Arjuna zag erop toe dat voor de verwanten, die waren gestorven en waarvan er geen familieleden meer over waren, de begrafenisrituelen werden voltrokken naar de orde van de leeftijd van de overledenen, zoals dat was voorgeschreven. (23) Direct nadat Dvārakā was verlaten door de Heer, raakte het overstroomd door de oceaan, met uitzondering van, o Koning, de residentie van de Hoogste Persoonlijkheid van God [zie archeologische afbeeldingen 1, 2 & 3 van de plaats]. (24) Op die plaats is Madhusūdana, de Allerhoogste Heer, eeuwig aanwezig; als de goedgunstige van alle goedgunstige plaatsen, neemt alleen al de herinnering eraan al het ongunstige weg. (25) Arjuna verhuisde de overlevenden - de vrouwen, de kinderen en de bejaarden van de gestorvenen - naar Indraprastha en plaatste daar Vajra [Aniruddha's zoon] op de troon. (26) Nadat uw grootvaders van Arjuna vernamen over de dood van hun Vriend, o Koning, vertrokken ze allen om de grote reis te maken, maar niet nadat ze eerst u hadden aangesteld als de handhaver van de dynastie [ze gingen noordwaarts, zie ook 1.15: 34-51]. (27) Welke sterveling ook die met geloof zingt over de geboorte en handelingen van Vishnu, de God van de Goden, zal verlost raken van alle zonden [zie S'rī Das'āvatāra Stotra]. (28) Aldus werden de aantrekkelijke en allergunstigste heldendaden en kindertijdwederwaardigheden van de incarnatie van de Allerhoogste Heer Hari [met al Zijn expansies, zie 10.1: 62-63] hier [in dit verhaal van de Fortuinlijke] beschreven alsook elders [in andere geschriften]. Een ieder die uitdrukking geeft aan hen zal de bestemming bereiken van de bovenzinnelijke toegewijde dienst die het doel vormt van de volmaakte wijzen [de paramahamsa's].'

*: S'rīla Vishvanātha Cakravarti Thhākura commentariėert hier: 'Waarheid en andere kwaliteiten vertrokken zodat verschillende slechte eigenschappen op de voorgrond konden treden in Kali-yuga.'

Aldus eindigt het elfde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Krishna's Uiteindelijke Instructies.



 



CANTO 12: Het Tijdperk van Verval

 

Hoofdstuk 1: Het Verval van de Dynastieėn en de Corrupte Aard van de Heersers van Kali-yuga

(0) S'rī Parīkchit zei: 'Alstublieft, o wijze, kan u me vertellen wiens dynastie over de aarde heerste nadat Krishna, het juweel van de Yadudynastie, was vertrokken naar Zijn hemelverblijf [*]?'

(1-2) S'rī S'uka zei: 'Als laatste nazaat van Brihadratha in de toekomst [zie 9.22: 49] werd Purańjaya genoemd [niet die in 9.6: 12]. Zijn minister S'unaka zal zijn meester vermoorden om zijn eigen zoon genaamd Pradyota [historisch: Bimbisāra] tot koning uit te roepen. Zijn zoon Pālaka zal Vis'ākhayūpa als zijn zoon hebben en Rājaka zal hem opvolgen. (3) Zijn zoon zal Nandivardhana zijn. Deze vijf Pradyotanakoningen zullen de aarde honderdachtendertig jaar genieten. (4) Dan zal S'is'unāga geboorte nemen en zal Kākavarna zijn zoon zijn, van wiens zoon Kshemadharmā, Kshetrajńa zal worden geboren. (5) De zoon Vidhisāra [van Kshetrajńa], zal Ajātas'atru op de wereld zetten en Darbhaka, zijn zoon, zal Ajaya als zijn opvolger hebben. (6-8) Van Ajaya zal er [een andere] Nandivardhana zijn wiens zoon Mahānandi is. Deze tien S'is'unāgakoningen, o beste van de Kuru's, zullen in het Kalitijdperk driehonderdzestig jaar over de aarde heersen. O Koning, de zoon van Mahānandi, een zekere Nanda, zal zijn geboorte nemen uit de schoot van een vrouw uit de arbeidersklasse en zal, als een machtige heerser over miljoenen, de vernietiging van de heersende klasse vormen. De koningen zullen goddeloos worden en niet beter zijn dan s'ūdra's. (9) Hij [Mahāpadmānanda], die heerser over miljoenen, zal als een tweede Paras'urāma de ganse aarde onder één bewind brengen en een onbetwiste autoriteit vormen [zie 9.15 & 16]. (10) Van hem zullen acht zoons met Sumālya voorop ter wereld komen en honderd jaar lang als koningen deze aarde genieten. (11) Een zekere brahmaan [genaamd Cānakya] die het vertrouwen geniet van de negen Nanda's zal hen omverwerpen, waarna, als zij verdwenen zijn, de Maurya's in Kali-yuga over de aarde zullen heersen [**]. (12) De brahmaan zal Candragupta op de troon zetten en zijn zoon Vārisāra zal op zijn beurt weer door As'okavardhana worden opgevolgd. (13) Suyas'ā [Das'aratha Maurya] zal door hem ter wereld komen, Sangata [Samprati], zijn zoon, zal S'ālis'ūka ter wereld brengen van wie er vervolgens de zoon Somas'armā [Devavarman] zal zijn die aan de wieg zal staan van S'atadhanvā uit wiens lendenen Brihadratha zijn geboorte zal nemen. (14) Deze tien Mauryakoningen, o voortreffelijke held van de Kurudynastie, zullen in Kali-yuga voor de duur van honderdzevenendertig jaar over de aarde heersen. (15-17) Van Agnimitra [de zoon van de eerste S'ungakoning genaamd Pushpamitra, een generaal die Brihadratha zal vermoorden] zal Sujyeshthha [Vasujyeshtha] het levenslicht zien die de vader zal zijn van Vasumitra wiens zoon Bhadraka [Andhraka] zal worden opgevolgd door Pulinda [Pulindaka]. Zijn zoon Ghosha zal een zoon krijgen genaamd Vajramitra. Zijn zoon Bhāgavata [Bhagabhadra] zal Devabhūti verwekken, o eminente Kuru. Deze tien S'ungakoningen zullen de aarde meer dan honderd [109] jaar genieten. Daarna zal de aarde geregeerd worden door de Kānvadynastie arm aan kwaliteiten, o heerser van de mensen. (18) Vasudeva, een hoogst intelligente minister van de Kānvafamilie, zal [met de hulp van een slavin] de wellustige S'ungakoning Devabhūti doden en dan zelf het bestuur op zich nemen. (19) Zijn zoon zal Bhūmitra zijn en zijn zoon Nārāyana. Deze Kānvakoningen zullen in Kali-yuga nog weer driehonderdvijfenveertig jaar over de aarde heersen. (20) Een diep gezonken man van lage afkomst van het Andhraras genaamd Balī, zal als een bediende Sus'armā doden, de [laatste] Kānvakoning en enige tijd over de aarde heersen. (21-26) Zijn broer genaamd Krishna, zal de volgende heerser over de aarde zijn. Zijn zoon  S'āntakarna, zal Paurnamāsa als opvolger hebben. Diens zoon Lambodara, zal de koning Cibilaka verwekken. Door Cibilaka zal Meghasvāti ter wereld komen die op zijn beurt Athamāna verwekt, die wordt opgevolgd door Anishthakarmā. Hāleya, zijn zoon, zal Talaka verwekken wiens zoon Purīshabhīru dan Sunandana zal krijgen die de volgende koning zal zijn. Cakora [zijn zoon] zal worden opgevolgd door de acht Bahu's, van wie S'ivasvāti een grote onderwerper van de vijand zal zijn. Van Gomatī, zijn zoon, zal Purīmān ter wereld komen wiens zoon Medas'irā zal heten. S'ivaskanda, uit zijn lendenen geboren, zal Yajńas'rī als zijn zoon hebben en zijn nakomeling Vijaya zal de zoons Candravijńa en Lomadhi krijgen. Deze dertig koningen zullen vierhonderdvijfenzestig jaar over de wereld heersen, o zoon van de Kuru's [***]. (27) Uit de stad Avabhriti zullen dan zeven Ābhīrakoningen volgen, tien Gardabhī's en zestien Kankakoningen, aardse heersers die zeer inhalig zullen zijn. (28) Vervolgens zullen er acht Yavana's zijn, veertien Turushka's en verder nog tien Gurunda's en elf koningen van de Mauladynastie. (29-31) De elf Maula's zullen driehonderd jaar heersen nadat deze [voorgaande drie dynastieėn] duizendnegenennegentig jaar over de aarde hebben geheerst, mijn beste. Als zij allemaal dood en begraven zijn zullen in de stad Kilakilā de koningen Bhūtananda, Vangiri, S'is'unandi, zijn broer Yas'onandi en dan Pravīraka, honderdzes jaar regeren. (32-33) Van hen [de Kilakilā's] zullen er dertien zoons zijn genaamd de Bāhlika's. Daarna zullen de koningen Pushpamitra, zijn zoon Durmitra, alsook zeven Andhra's, zeven Kaus'ala's en de koningen van Vidūra en Nishadha tegelijkertijd heersen [over verschillende gebieden]. (34) Voor de provincie Māgadha zal er een koning genaamd Vis'vasphūrji aan de macht komen, die als een andere Purańjaya de mensen van alle klassen zal veranderen in inferieure Pulinda's, Yadu's en Madraka's [onbeschaafde mensen, mensen van een lager allooi, zie *4]. (35) Deze onintelligente koning, die, vanuit de beschutting van de stad Padmavatī, van de bron van de Ganges tot aan Prayāga over de aarde zal heersen, zal zich ten opzichte van de burgers overwegend gedragen in strijd met de brahmaanse orde en de machtige klasse van de kshatriya's te gronde richten. (36) De tweemaal geboren zielen levend in de provincies S'aurāshthra, Avantī, Ābhīra, S'ūra, Arbuda en Mālava zullen [te dien tijde] van hun geloften vallen, terwijl zij die de vooraanstaande posities bekleden onder de mensen [de koningen] niet beter zullen zijn dan s'ūdra's. (37) De landen aan de rivier de Sindhu, zowel als de districten Candrabhāgā, Kauntī en Kās'mīra, zullen worden geregeerd door onbeschaafde lieden [mleccha's], s'ūdra's en anderen die, geestkracht missend, afwijken van de standaard.

(38) O Koning, deze doorgaans onbeschaafde, aardse zorgdragers [politici] die, tegelijkertijd heersend, zich wijden aan goddeloze en onrealistische praktijken zullen, [wedijverend om de heerschappij] met een heetgebakerd gemoed hun burgers weinig vrijheid gunnen [in economisch opzicht]. (39) Ze richten de levens van vrouwen, kinderen, koeien en intellectuelen te gronde, en smachten naar geld en de vrouwen van andere mannen. Tekortschietend in kracht hebben ze doorgaans korte, instabiele carričres van slagen en mislukken, en leiden ze korte levens. Niet ingewijd en verstoken van regulerende beginselen zullen deze barbaren die zich gedragen als koningen, in de greep van onwetendheid en hartstocht, als het ware de burgers verslinden. (40) De mensen in de steden zullen, in navolging van het karakter, gedrag en de manier van spreken van deze lieden, geplaagd door die heersers en door elkaar, aldus ten onder gaan [in oorlogen, economische rampspoed en natuurrampen, zie ook kles'a, Kali-yuga en B.G. 16: 6-12].'

*: De paramparā van ISKCON liet deze eerste regel van de vragenstellende Parīkchit weg, waar andere bronnen zoals S'astri C.L. Gosvāmī dit hoofdstuk er wel mee beginnen.

**: De paramparā voegt toe: 'De grote historische vertelling het S'rīmad Bhāgavatam, welke begint met de gebeurtenissen voorafgaande aan de kosmische manifestatie, strekt zich nu uit tot in het domein van de moderne geschreven geschiedenis. Moderne geschiedkundigen erkennen zowel de Mauryadynastie als Candragupta, de koning vermeld in het volgende vers [p.p. 12.1.11].'

***: Volgens een academische vertaler van het Bhāgavatam, Ganesh Vasudeo Tagare [1989, Morilal Banarsidass], zou deze periode in de geschiedenis zich afspelen kort voor de aanvang van de Christelijke jaartelling. Met het analyseren van deze tekst met betrekking tot historische bronnen concludeert hij eveneens, stellend dat er vele discrepanties zijn met de culturele [gemanipuleerde?] verslagen, dat historisch gezien de Kānvadynastie slechts voor vijfenveertig jaar zou hebben geheerst van 75 tot 30 B.C., en niet voor de driehonderdvijfenveertig jaar zoals de Sanskriet tekst hier stelt. Volgens hem zou dit deel van het Bhāgavatam van een latere datum zijn en bestaan uit een allegaartje van historische kennis uit de tweede hand, hetgeen een stellingname is aangevochten door de paramparā natuurlijk, daar het waarschijnlijker is dat men zich vergist in de strijdigheid van het wereldse belang dan in de harmonie van het bewustzijn gemotiveerd door een spirituele discipline.

*4: De totale tijdspanne van de generaties die hier behandeld zijn van de eerste Purańjaya af aan tot aan de laatste in de lijn van het verval van Kali-yuga, zou zich zo hebben uitgestrekt van ongeveer 2000 v. Chr. tot ongeveer de twaalfde eeuw n. Chr.

 




Hoofdstuk 2: Hoop en Wanhoop in het Tijdperk van de Redetwist

(1) S'rī S'uka zei: 'En dan, o Koning, zullen onder de sterke invloed van de tijd [van Kali-yuga] religiositeit, waarheidliefde, reinheid tolerantie en genade, alsook de levenskwaliteit, de lichaamskracht en het geheugen, dag na dag afnemen [zie ook 1.16]. (2) Onder de mensen in het Kalitijdperk zal weelde alles zijn wat men bereikt met een goede geboorte, goed gedrag en goede kwaliteiten, terwijl materiėle macht de enige factor zal zijn die bepaalt wat rechtvaardig en redelijk is. (3) Relaties tussen mannen en vrouwen zullen gebaseerd zijn op zinsgenoegen, zakelijk zal misleiding de boventoon voeren, mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn er voor de seksuele aantrekking, en een heilige draad is genoeg om voor geleerd door te gaan. (4) Iemands geestelijke positie en ontwikkeling in dat opzicht zullen enkel worden beoordeeld aan de hand van uiterlijke kenmerken, men wordt betwijfeld als men niet bemiddeld is en geleerdheid zal bestaan uit gegoochel met woorden. (5) Armoede zal eenvoudigweg als een gebrek aan deugd worden gezien, terwijl hypocrisie en misleiding de standaard vormen voor wat zou deugen. Mondelinge overeenkomst volstaat voor een huwelijk en een bad nemen is genoeg om aan de dag te beginnen. (6) Een heilige plaats is niets meer dan een waterbekken ergens ver weg, schoonheid hangt af van je kapsel, het doel van het leven bestaat eruit je maag te vullen, brutaliteit gaat door voor eerlijkheid, als men een gezin kan onderhouden is men een deskundige, en religieuze beginselen worden nageleefd ter wille van een goede naam. (7) Met de aarde vol van burgers die aldus zijn gecorrumpeerd, zal een ieder die de sterkste is onder de intellectuelen, bestuurders, kooplieden en werkende klasse, tot koning [of president] worden uitgeroepen. (8) De burgers, wiens vrouwen en eigendommen worden weggestolen door een genadeloze, hebzuchtige heersende klasse zich gedragend als een stel ordinaire dieven, zullen de bergen en de wouden in vluchten. (9) Geplaagd door droogten, hongersnoden en belastingen, raken ze geruļneerd en houden ze zich in leven met bladeren, wortelen, vlees, honing, vruchten, bloemen en zaden [zie ook 1.16: 20, 4.20: 14, 4.21: 24, B.G. 3: 14]. (10) In grote moeilijkheden door koude, wind, hitte, regen en sneeuw, alsook door ruzies, honger, dorst en ziekten, gaan ze gebukt onder veel leed en zorgen. (11) In Kali-yuga kunnen mensen niet langer dan vijftig jaar een fatsoenlijk [gezins]leven leiden. (12-16) Als de lichamen van alle levende wezens door de besmetting van Kali-yuga in verval verkeren, het plichtsbesef van de leden van alle statusoriėntaties is verloren gegaan, als de Vedische weg voor alle mensen is veranderd in een overwegend atheļstische plichtsopvatting, als de koningen [dan wel bestuurders] hoofdzakelijk uit dieven bestaan en de mensen van verschillende beroepen misdadig, leugenachtig en van onnodig geweld zijn [m.n. jegens dieren], als de maatschappelijke klassen vrijwel allemaal op betaalde arbeid gericht zijn, de koeien niet meer waard zijn dan geiten, de geestelijke toevluchtsoorden nauwelijks verschillen van materialistische huishoudens, de familiebanden niet verder reiken dan de banden van het huwelijk, als de planten en kruiden overwegend klein van formaat zijn, en alle bomen als s'amī-bomen zijn, als het altijd bliksemt in de wolken en in de huizen de eenzaamheid regeert [het onpersoonlijke en de filosofie van de leegte, zie Pranāti], als Kali-yuga op zijn einde loopt en de mensen zich als ezels gedragen, zal de Opperheer nederdalen in de geaardheid van zuivere goedheid om het dharma veilig te stellen.

(17) De geestelijk leraar van al de bewegende en de niet bewegende levende wezens, Heer Vishnu, de Hoogste Persoonlijkheid en Heerser over Allen, neemt Zijn geboorte voor de bescherming van de religie en om een einde te maken aan het karma van de deugdzame zielen. (18) In de plaats S'ambhala zal Heer Kalki verschijnen in het huis van de grote ziel, de eminente brahmaan Vishnuyas'ā ['de glorie van Vishnu']. (19-20) Zijn snelle paard Devadatta bestijgend, zal de Heer van het Universum uitgerust met Zijn zwaard, bovenzinnelijke eigenschappen en acht mystieke volheden [siddhi's], de onverlaten onderwerpen. In grote vaart over de aarde rondbewegend op zijn paard zal Hij, ongeėvenaard in Zijn schittering, de dieven die zich uitdossen als koningen neersabelen. (21) Als de rovers zijn gedood, zullen de geesten van al de stedelingen en plattelanders ophelderen die in aanraking zijn gekomen met de bries die de hoogst gewijde geur meevoert van het [met sandelhoutpasta] opgesierde lichaam van Heer Vāsudeva. (22) Als Vāsudeva, de Allerhoogste Heer, Zich in de bovenzinnelijke gedaante van Zijn goedheid in hun harten bevindt, zal de productie van nageslacht overvloedig zijn. (23) Nadat de Allerhoogste Heer Kalki, de Heer en Meester van het Dharma, is geļncarneerd zal Satya-yuga zijn aanvang nemen en nageslacht in de geaardheid goedheid worden voortgebracht [zie yuga]. (24) Op het moment dat de zon en de maan samen met Jupiter [Bhrihaspatī] in hetzelfde sterrenteken [Karkatha ofwel Kreeft] in het maanhuis Tishyā komen te staan [d.w.z. Pushyā, 3° 20“ tot 16° 40“, zie zodiak], zal [Krita- of] Satya-yuga beginnen.

(25) Ik heb kort al de verleden, huidige en toekomstige koningen beschreven behorend tot de dynastieėn van de zon en de maan [zie ook vams'a]. (26) Van de geboorte van uw goede zelf tot aan de kroning van koning Nanda [zie 12.1: 12] zullen elfhonderdvijftig jaren verstrijken [*]. (27-28) Op de [noordwest] lijn tussen de twee sterren  [Pulaha en Kratu] die men als eerste ziet rijzen in het sterrenbeeld van de zeven wijzen [Ursa Major, de Grote Beer], ziet men in de nachtelijke hemel hun [heersende] maanhuis. De wijzen [de sterren] in dat maanhuis zullen er voor een honderdtal menselijke jaren mee verbonden blijven. Nu, in uw tijd, bevinden ze zich in de nakshatra genaamd Maghā. (29) Toen Vishnu de Opperheer, de zon die bekend staat als Krishna, weer terugkeerde naar de hemel, ging deze wereld het Kalitijdperk binnen waarin de mensen behagen scheppen in zonde. (30) Zolang Hij, de Echtgenoot van Ramā, de aarde beroerde met Zijn lotusvoeten, kon Kali zich niet op aarde doen gelden. (31) Kali-yuga begint op het tijdstip dat [het sterrenbeeld van] de zeven goddelijke wijzen Maghā ingaan [ingaat]. Dat tijdperk beslaat twaalfhonderd [goden-]jaren [ofwel 432.000 menselijke jaren, zie ook kāla]. (32) Als de zeven wijzen van Maghā doorlopen naar het maanhuis Pūrvāsādhā, zal dit Kalitijdperk zijn volle wasdom bereiken beginnend met de tijd van koning [Mahāpadma] Nanda en zijn nageslacht. (33) De geschiedkundigen zeggen dat het Kalitijdperk begon op dezelfde dag dat S'rī Krishna naar de geestelijke wereld vertrok. (34) Aan het einde van de duizend hemelse jaren van het vierde [Kali]tijdperk, zal Satya-yuga weer opnieuw beginnen, de tijd dat de geesten van de mensen zelfverlicht zullen zijn.

(35) Aldus werd deze dynastie van [Vaivasvata] Manu opgesomd zoals die bekend is op aarde. De posities van de geleerden, de handelaren en de arbeiders in ieder tijdperk kunnen op dezelfde manier worden begrepen. (36) Van deze persoonlijkheden, deze grote zielen, herinnert men zich alleen maar hun namen; alles wat er van hun roem overblijft op deze aarde zijn hun verhalen. (37) Devāpi, de broer van S'āntanu [9.22: 12-17] en Maru [9.12: 5-6] geboren in de Ikshvāku dynastie, zijn begiftigd met grote mystieke macht en leven beide [vandaag nog] in Kalāpa. (38) Aan het einde van het Kalitijdperk zullen ze terugkeren naar de menselijke samenleving en het varnās'rama-dharma uitdragen zoals dat vroeger was, zich baserend op de instructies die ze ontvingen van Vāsudeva [Krishna]. (39) De vier tijdperken van Krita [Satya], Tretā, Dvāpara en Kali die de levende wezens in deze wereld doorlopen, herhalen zich telkens weer opnieuw in deze volgorde [zie ook mahāyuga]. (40) O Koning, deze koningen, deze goden onder de mensen en de anderen die ik beschreef, die op aarde verschijnend hun bezitsdrang uitoefenen, moeten uiteindelijk allemaal deze wereld opgeven en hun ondergang onder ogen zien. (41) Ook al draagt iemands lichaam de naam van koning is het niettemin voorbestemd te worden gekend als ontlasting, wormen of as. Ter wille van dat lichaam stond hij andere levende wezens naar het leven en eindigt hij daarom in de hel. Wat weet zo iemand nu van zijn eigenbelang [vergelijk 6.18: 25, 7.15: 37, 10.10: 10, 10.51: 50]? (42) [Een koning kan denken:] 'Hoe kan deze zelfde wereld zoals beheerst door mijn voorgangers en nu onder mijn controle, in handen blijven van mijn zoon, kleinzoon en andere nakomelingen?' (43) Als men dit lichaam dat bestaat uit aarde, water en vuur aanvaardt met een idee van 'ik' en als men tegen deze aarde 'mijn' zegt, schiet men tekort in intelligentie, want uiteindelijk moet men met het bereiken van zijn eigen afwezigheid zowel dit lichaam als deze aarde opgeven [zie ook 4.9: 34-35]. (44) O Koning, van alles wat koningen met hun macht ook genieten in de wereld laat de Tijd niets meer over dan wat verslagen en verhalen [vergelijk met 2.9: 33, 5.19: 28, 11.19: 16, 11.28: 21].'

*: Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat de Candragupta die na Nanda door Cānakya op de troon werd gezet een andere Candragupta moet zijn geweest dan degene waarvan beweerd wordt dat hij 1500 jaar later Alexander de Grote versloeg in de vierde eeuw voor Chr. De paramparā voegt hier wat betreft de discrepantie van zo'n drie eeuwen verder nog aan toe: 'Hoewel S'ukadeva Gosvāmī voorheen ongeveer vijftienhonderd jaar aan koninklijke dynastieėn heeft beschreven, wordt begrepen dat er sprake is van enige overlapping tussen de koningen onderling.'






Hoofdstuk 3: Het Lied van Moeder Aarde en de Remedie voor Kali-yuga

(1) S'rī S'uka zei: 'Toen de aarde zag hoe druk de koningen ermee bezig waren haar te veroveren, lachte ze en zei: 'Ach, zie hoe deze koningen, deze speeltjes van de dood, mij wensen te veroveren! (2) Deze lust van de heersers  over de mensen en zelfs van de wijzen, is gedoemd te mislukken; die koningen vertrouwen geheel op een aardkloot die te vergelijken is met een waterbubbel.' (3-4) 'Laten we eerst de zesvoud [van de zinnen en de geest] de baas zijn, dan zullen we de ministers onderwerpen die de leiding hebben en dan verslaan we de adviseurs. Vervolgens onderwerpen we de burgers, de vrienden, de olifantenhoeders en de doornen [het boeventuig]. Zo zullen we stap voor stap de aarde veroveren met inbegrip van haar gordel van zeeėn', maar zo denkend met hun harten gevangen in verwachtingen, realiseren ze zich niet de eindigheid van hun bestaan [vergelijk B.G 16: 13-18]. (5) Nadat ze de landen aan zee hebben veroverd, bevaren ze, met al hun macht, de zeeėn. Wat voor zin heeft een dergelijke overwinning van het zelf? Spirituele bevrijding is de vrucht van zelfoverwinning!

(6) De Manu's en hun zonen, o zoon van de Kuru's, gaven het allemaal op [over mij] te heersen en vertrokken [naar het woud] zoals ze kwamen, maar zij die tekortschieten in intelligentie proberen mij te veroveren door oorlog te voeren. (7) Vanwege mij ontstaat er tussen materialistische personen een conflict tussen vaders en zoons, en tussen broeders, want hun harten worden geregeerd door het hebben van macht. (8) Zeggend: 'Dit hele land is van mij en niet van jou, jij dwaas', ruziėn de heersers met elkaar, en doden ze terwille van mij elkaar en worden ze gedood [vergelijk b.v. 2.5: 13, 2.7: 42, 4.29: 5, 5.5: 8, 6.16: 41, 7.8: 7-10, 9.4: 2-12]. (9-13) Prithu, Purūravā, Gādhi, Nahusha, Bharata, Kārtavīryārjuna, Māndhātā, Sagara, Rāma [*], Khathvānga, Dhundhuhā [ofwel] Kuvalayās'va [9.6: 23-24], Raghu [9.10: 1], Trinabindu [9.2: 30], Yayāti, S'aryāti [9.3: 1], S'antanu [9.22: 12-13], Gaya [5.15: 6-13], Bhagīratha [9.9: 2-17], Kakutstha [9.6: 12], Naishadha [Nala, 9.9: 16-17,9.23: 20-21, van de nakomelingen van Nishadha, 9.12: 1], Nriga [Nābhāga, 10.64: 10], Hiranyakas'ipu, Vritra, Rāvana die de hele wereld deed weeklagen, Namuci [8.11: 29-49], S'ambara [10.36: 36], Bhauma, Hiranyāksha en Tāraka [8.10: 19-24], zowel als vele andere demonen en vorsten die veel macht hadden over anderen, waren stuk voor stuk helden die goed van alles op de hoogte niet te overwinnen waren en allen onderwierpen. Voor mij levend, o machtige, gaven ze blijk van een grote bezitsdrang, maar, omdat ze in de greep van de Tijd onderworpen waren aan de dood, bereikten ze niet hun doel; er bleven alleen maar historische verhandelingen van hen over [zie ook B.G. 4: 7].

(14) [S'uka ging verder:] Deze verhalen die ik u vertelde over grote koningen wiens roem zich in al de werelden verspreidde en die weer vertrokken, drukken niet het hoogste levensdoel uit, o machtige. Ze vormen niet meer dan een weldaad aan woorden [een decor] om uit te kunnen weiden over verzaking en wijsheid. (15) Het is meer het herhaaldelijk bespreken en bezingen van de kwaliteiten van de Heer Geprezen in de Verzen, dat een einde maakt aan alles wat ongunstig is. Hij die Heer Krishna's zuivere toegewijde dienst wenst moet dit [omgang zoeken] daarom regelmatig doen en telkens weer [over Hem] vernemen.'

(16) De achtenswaardige koning [Parīkchit] zei: 'Welke methoden, mijn Heer, staan de mensen levend in Kali-yuga ter beschikking om de fouten die zich als gevolg van dat tijdperk ophopen te bestrijden? Alstublieft leg me dat uit. (17) Hoe zit het met de yuga's, de plichten die bij hen horen, de tijd die ze beslaan en wanneer ze eindigen, alsook de Tijd zelf die de beweging van de Meester vertegenwoordigt, van Heer Vishnu, de Opperziel [zie ook tijdcitatenpagina].'

(18) S'rī S'uka zei: 'De religie van de mensen in Satya-yuga, o Koning, wordt door de mensen van die tijd gehandhaafd met al haar vier poten, de machtige poten van waarheid [satya], mededogen [dayā], verzaking [of boete, tapas] en liefdadigheid [dāna, of ook wel s'auca, zuivering [**], vergelijk 1.17: 24, 3.11: 21 en zie niyama]. (19) De [hamsa]mensen [van dat tijdperk] zijn tevreden, genadig, vriendelijk, vreedzaam, zelfbeheerst, tolerant, innerlijk voldaan, gelijkgezind en overwegend ascetisch [zie ook 3.13: 35 en 11.17: 10]. (20) In Tretā-yuga gaat geleidelijk aan een kwart van [de kracht van ieder van] de poten van het dharma verloren als gevolg van de pilaren van het adharma ofwel de goddeloosheid: onwaarheid, gewelddadigheid, ontevredenheid en onenigheid [vergelijk 1.17: 25]. (21) Gedurende dat tijdperk zijn de mensen van toewijding met rituelen en verzakingen, zonder een overmaat aan geweld of lustige verlangens. Gedijend in hun achting voor de drie Veda's volgen ze de drie wegen [van het reguleren van de religie, de economie en de zinsbevrediging] terwijl de vier klassen overwegend brahmaans georiėnteerd zijn, o Koning. (22) De dharmische kwaliteiten van verzaking, mededogen, waarheidliefde en liefdadigheid zijn in Dvāpara-yuga teruggedrongen tot de helft [van hun kracht] vanwege de adharmische kenmerken van geweld, misnoegen, leugens en hatelijkheid. (23) Men is [in dat tijdperk] van een hoog moreel gehalte, men houdt van glorie en van Vedische studie. Men is vermogend met grote families en vreugdevol, waarbij van de vier klassen de brahmanen en edelen in aantal overwegen. (24) Door de voortdurende toename van de principes van goddeloosheid, nemen in Kali-yuga de poten van de religiositeit verder af tot een kwart [van hun sterkte, vergelijk 1.17: 25] tot ze uiteindelijk zijn vernietigd. (25) In die tijd zullen de mensen hebzuchtig zijn, ongemanierd, weinig mededogend, geneigd tot zinloos geruzie, onfortuinlijk en geobsedeerd door materiėle verlangens terwijl de mensen overwegend zullen bestaan uit arbeiders en minder beschaafde lieden. (26) De kwaliteiten van de goedheid, hartstocht en onwetendheid die men aldus [afhankelijk van het tijdperk] waarneemt bij een persoon, zijn - onder de druk van de [werking van de] Tijd - in de geest aan verandering onderhevig [***]. (27) De tijd waarin de geest, de intelligentie en de zinnen floreren in de geaardheid goedheid, moet worden begrepen als Satya-yuga, het tijdperk waarin men behagen schept in kennis en verzaking. (28) O man van intelligentie, als de geconditioneerde zielen toegewijd tot hun plicht er nevenmotieven op nahouden en op hun eer uit zijn, moet een dergelijk overwegen van de hartstocht worden beschouwd als het Tretātijdperk. (29) Als begeerte en ongenoegen, valse trots, afgunst en hypocrisie overal de dienst uitmaken en de handelingen worden beheerst door zelfzucht, spreekt men van Dvāpara-yuga, het tijdperk van de hartstocht in combinatie met onwetendheid.

(30) Kali-yuga staat bekend als het tijdperk van onwetendheid, waarin er sprake is van misleiding, valse getuigenis, luiheid en lethargie, geweld, neerslachtigheid, gejammer, begoocheling, angst en armoede. (31) Als gevolg daarvan zullen de stervelingen kortzichtig zijn, onfortuinlijk, te veel eten, wellustig zijn, gebrek lijden en zullen de vrouwen naar eigen inzicht handelen en onkuis zijn. (32) In de bevolkte gebieden zullen onbeschaafde lieden hoge posities innemen [en zich gedragen als dieven], valse doctrines [ketters] zullen afbreuk doen aan de Vedische geschriften, de politieke leiders zullen de mensen voor zich opeisen [ze 'verslinden'] en de tweemaal geboren zielen zullen hun magen en geslachtsdelen zijn toegewijd. (33) De jongeren [de studenten] zullen zich niet storen aan geloften en onzuiver bezig zijn, de huishouders zullen [met wat ze claimen] zich als bedelaars gedragen, de teruggetrokken zielen [van middelbare leeftijd, zonder een vrije natuur om zich in terug te trekken] zullen in de steden wonen en de wereldverzakende orde zal zich begeertig inspannen voor weelde [aan 'reli-business' doen]. (34) Kleiner van postuur, vraatzuchtig en met vele kinderen aan hun rokken [zullen de vrouwen] hun bedeesdheid hebben afgeschud, zich voortdurend ongevoelig uitlaten met een grote brutaliteit en zo bedrieglijk zijn als dieven. (35) De kooplieden zullen vol van bedrog zijn zodat hun zakelijke overeenkomsten doortrapt zullen zijn terwijl de mensen onnodig ieder verachtelijk beroep [zoals in de seksindustrie en het gokwezen] als een goede baan beschouwen. (36) Dienaren zullen een meester in de steek laten die zijn weelde verloor - zelfs al is hij de beste die er is, meesters zullen een gehandicapte dienaar in de steek laten - zelfs als hij al generaties lang bij de familie hoorde, en men ontdoet zich van koeien [en doodt ze] als ze ophouden melk te geven. (37) Beheerst door vrouwen zijn de mannen in Kali-yuga er ellendig aan toe en keren ze zich af van hun vaders, broers, vrienden en verwanten, terwijl ze regelmatig omgang hebben met hun zwagers en schoonzussen in een idee van vriendschap gebaseerd op seksuele banden. (38) Werklustigen uitgedost als bedelmonniken van verzaking, zullen religieuze liefdadigheid accepteren om aan de kost te komen en op een hoge zetel klimmen om te spreken over religieuze zaken zonder enige kennis van de beginselen van het dharma. (39-40) Met hun geesten voortdurend vol stress, uitgemergeld door hongersnood en belastingen in tijden van schaarste met droogten die de aarde teisteren, zullen de mensen in Kali-yuga worden geplaagd door talloze zorgen en in angst leven. Met een tekort aan kleding, voedsel, drinken, rust, seksuele liefde [vyavāya], zich baden en persoonlijke sieraden, zullen ze lijken op geestverschijningen. (41) In het Kalitijdperk wordt men zelfs al vijanden vanwege een enkele rooie cent [5.14 en 5.14: 26], wijst men vriendschappelijke relaties af, doodt men zichzelf [suļcide] en doodt men zelfs familieleden [huiselijk geweld]. (42) Enkel uit op het armzalige dienen van de maag en de geslachtsdelen, zal men, zelfs als men uit een fatsoenlijke familie afkomstig is, niet de bejaarde ouders, de echtgenote en de kinderen beschermen. (43) O Koning, met hun geest afgeleid door atheļsme zullen de stervelingen in Kali-yuga doorgaans niet de Onfeilbare aanbidden, de Persoonlijkheid van God die de Allerhoogste Geestelijk Leraar is van de drie werelden aan wiens voeten de verschillende meesters zich verbuigen. (44) In Kali-yuga zijn de mensen niet van aanbidding voor Hem, ook al is Hij degene door wie een persoon, die op sterven ligt en in zijn leed instortend met een haperende stem hulpeloos Zijn naam herhaalt, bevrijd raakt van de ketenen van het karma en de hoogste bestemming bereikt [zie ook B.G. 8: 10 en 6.2]. (45) De voorwerpen [en het voedsel], de plaatsen en de individuele aard van de mensen zijn, als gevolg van Kali-yuga, allen besmet [verziekt, vol van fouten], maar als men Bhagavān, de Allerhoogste Persoon in zijn hart toelaat, neemt Hij al die onzuiverheid weg.

(46) Van mensen die zelfs maar hoorden, de lof bezongen, mediteerden, baden tot, of de Opperheer verheerlijkten, wordt het ongeluk dat zich van duizenden geboorten in hun harten ophoopte weggezuiverd. (47) Net zoals de verkleuring die men als gevolg van andere metalen aantreft in goud teniet wordt gedaan door vuur, worden van yogabeoefenaren de onzuiverheden van de geest teniet gedaan als Heer Vishnu in hun hart is gekomen. (48) Scholing, boete, het beheersen van de adem, vriendschap, het baden in heilige wateren, geloften, liefdadigheid en het bidden met een bidsnoer, realiseren niet zo volledig de zuivering van de geest als  de aanwezigheid van Hem, de Onbegrensde Persoonlijkheid van God, in het hart. (49) O Koning, doe daarom uw uiterste best Heer Kes'ava in uw hart een plaats te geven; als u sterft [hier na deze week], zal u, met uw aandacht op Hem gericht, de hoogste bestemming bereiken. (50) De Persoonlijkheid van God, de Opperheer, de Ziel en Toevlucht van Iedereen, zal hen die op sterven liggen en op Hem mediteren, naar hun ware identiteit leiden, mijn beste. (51) In de oceaan van fouten van Kali-yuga, o Koning, bestaat er gelukkig één heel goede kwaliteit: door enkel het bezingen van [en mediteren op] Krishna['s naam, zie bhajans] kan men bevrijd raken van materiėle gebondenheid en de zaligheid bereiken [zie ook bhāgavata dharma en kīrtana]. (52) Hetzelfde resultaat dat men in Satya-yuga bereikt door te mediteren op Vishnu, dat men in Tretā-yuga bereikt door te aanbidden met offerplechtigheden en dat men in Dvāpara-yuga bereikt door het dienen van de lotusvoeten [van Hem in de gedaante van een koning], bereikt men in Kali-yuga door het bezingen van [en mediteren op de namen van] de Heer [zie ook 11.5: 38-40].'

*: Volgens S'rīla S'rīdhara Svāmī, en zoals bevestigd door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura, is de koning Rāma hier vermeld niet de incarnatie van God Rāmacandra. Dit wordt ondersteund door het M.W. woordenboek dat melding maakt van de halfgod Varuna, schrijvers, leraren en andere grote persoonlijkheden met die naam. Waarschijnlijk wordt Bhārgava bedoeld, die ook wel bekend staat als Us'anā, die hoogst machtig een dynastie vormde afstammend van de wijzen Bhrigu en Mārkandeya [zie 9.16: 32 en 4.1: 45].

**: In het M.W. woordenboek worden drie betekenissen gegeven voor het woord dāna: 1. doneren, het doen van schenkingen 2. delen of communiceren en 3. zuivering. De laatste betekenis bevestigt het gebruik van de term s'auca in het Eerste Canto van het S'rīmad-Bhāgavatam als de vierde poot van de stier van de  religie. Deze alternatieve definitie van het woord dānam wordt bevestigd door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura.

***: De paramparā voegt hier aan toe: 'Het tijdperk in kwestie vertegenwoordigd door de goedheid (Satya), de hartstocht (Tretā), de hartstocht en onwetendheid (Dvāpara) of de onwetendheid (Kali) is in ieder van de andere tijdperken aanwezig als een subfactor.'

 




Hoofdstuk 4: Pralaya: de Vier Soorten van Vernietiging

(1) S'rī S'uka zei: 'De tijd, beginnend met de kleinste eenheid van het atoom en culminerend in de twee helften [of parārdha's] van het leven van Brahmā], o Koning, werd beschreven [in 3.11] tezamen met de duur van de yuga's. Verneem nu over de vernietiging van een kalpa. (2) Duizend cycli van vier yuga's heet een kalpa, een dag van Brahmā, waarin er veertien oervaders van de mensheid zijn [Manu's], o heerser over de burgers. (3) Als zij zijn afgelopen is er een periode van verval van dezelfde duur die wordt omschreven als de nacht van Brahmā. Gedurende die tijd zijn de drie werelden onderhevig aan vernietiging. (4) Dit wordt de periodieke vernietiging genoemd [of naimittika pralaya] waarin [Nārāyana] de schepper van het universum zich te ruste legt op Zijn slangenbed Ananta om het universum met inbegrip van Heer Brahmā in Zich op te nemen. (5) Na het verstrijken van twee parārdha's [de twee helften van het totale leven] van het hoogst geplaatste levende wezen, Heer Brahmā, zijn de zeven elementen [mahat, ahankāra en de vijf tanmātra's] onderhevig aan vernietiging. (6) Deze [gebeurtenis], o Koning, waarmee voor dit universele ei, dit samenstel [van deze zeven universele aspecten], de tijd aanbreekt voor zijn beėindiging en het uiteenvalt, vormt de elementaire [prākritika] vernietiging. (7) Honderd jaar lang zullen, o Koning, de wolken geen regen laten vallen op aarde. De mensen verward door die tijd zullen dan, als gevolg van de honger die ze lijden met het daarop volgende voedselgebrek, [zelfs] elkaar gaan eten en stap voor stap hun ondergang vinden. (8) De zon zal met zijn verschrikkelijke stralen alle vocht van de aarde, de oceaan en de levende lichamen doen verdampen, en niet het geringste [aan neerslag] teruggeven [3.11: 30, 8.5: 35]. (9) Vervolgens zal uit de mond van Heer Sankarshana het vuur van de vernietiging ontstaan, dat, aangewakkerd door de kracht van de wind, alle niveau's van bestaan op aarde [en de andere planeten] zal verbranden [3.11: 30, 8.5: 35]. (10) Het ei van het universum zal aan alle kanten brandend met de vlammen van het vuur beneden en de zon erboven, gloeien als een bal koeienmest. (11) Daarna zal er meer dan honderd jaar de verschrikkelijke wind van de uiteindelijke vernietiging waaien [sāmvartaka] en zal de hemel grijs worden van het stof. (12) Samengepakte veelkleurige wolken, beste Koning, zullen het dan honderd jaar lang laten regenen met enorme donderslagen. (13) Het omhulsel van het universum zal dan vollopen en één enkele [kosmische] zee van water vormen. (14) Op het moment dat het water van de vloed de kwaliteit van de geur wegneemt zal het aarde-element, verstoken van haar geur, zich oplossen [zie ook 3.26: 49-61, 11.3: 9, 11.24: 22-27].


(15-19) Vuur neemt dan de smaak van het water weg, waarna het, verstoken van haar unieke kwaliteit, oplost. Dan volgt het vuur dat door de lucht verstoken raakt van zijn vorm omdat het zijn kwaliteit [van aanraking] wegneemt, waarna de lucht de ether binnengaat die die kwaliteit weer wegneemt. Dan, o Koning, lost de ether op in het oorspronkelijke element van de natuur [ādi, vals ego in onwetendheid] dat zijn kwaliteit van het geluid wegneemt. Vervolgens worden de zinnen gegrepen door de vitale macht van het universum [tejas of vals ego in hartstocht], mijn beste, terwijl de goden worden geabsorbeerd door de  universele omvorming [vikara, het valse ego van de goedheid]. De kosmische intelligentie [mahat] grijpt het valse ego met al zijn functies, waarna mahat wordt geabsorbeerd door de geaardheden van de natuur van sattva, enzovoorts. Deze drie hoedanigheden, o Koning, worden dan, onder aandrang van de Tijd, overvleugeld door de onuitputtelijke doener [de oorspronkelijke ongemanifesteerde gedaante van de natuur]. De oorspronkelijke doener is niet onderhevig aan omvorming in tijdverdelingen [shad-ūrmi] en dergelijke kwaliteiten; niet gemanifesteerd zonder een begin en een einde, vormt het [of Hij] de onfeilbare eeuwige oorzaak. (20-21) Daarin [in Zijn oerstaat] vindt men niet de spraak, de geest, of de geaardheid goedheid, hartstocht of onwetendheid. Ook de elementen van het grote geheel - de levensadem, de intelligentie, de zinnen en zo meer - treft men er niet aan, noch zijn er daar de goden of de orde van de schikking van de verschillende soorten leefwerelden. Er is daar niet het slapen, het waken of de diepe slaap, geen water, lucht, ether, vuur, aarde of zon. Dat wat is als een leegte of als iemand die diep in slaap is, gaat iedere verklaring te boven en vormt de [oer]substantie die dienst doet als de wortel [de pradhāna], zo stellen de autoriteiten. (22) Dit [deze staat] vormt de [prākritika pralaya] vernietiging waarin al de materiėle elementen van de natuur en de energieėn van de ongeziene Oorspronkelijke Persoon door de Tijd volledig worden ontmanteld en reddeloos samenvloeien.

(23) Het is [niets dan] de spirituele kennis [het bewustzijn, de Absolute Waarheid] wat de basis vormt die zich manifesteert in de vorm van deze elementen van de  intelligentie, de zinnen en de zinsobjecten. Wat men ook waarneemt als hebbende een begin en een eind is inessentieel, want het heeft geen bestaan dat los staat van zijn oorzaak [het vormt er slechts een aanduiding van, vergelijk 11.28: 21]. (24) Een lamp, een oog dat waarneemt en de vorm die wordt waargenomen staan niet los van het licht [dat door hen behandeld wordt]. Op dezelfde manier staat de intelligentie, staan de zintuigen en de zintuigelijke waarnemingen ook niet los van de [ene Allerhoogste] werkelijkheid [van de Absolute Waarheid] die compleet anders is [zie ook siddhānta en B.G. 9.15]. (25) Het waken, de slaap en de diepe slaap die bij de intelligentie horen noemt men daarom een begoocheling van de zinnen [ten opzichte van de vierde staat van de meditatie genaamd turīya]. Dit, o Koning is de dualiteit die de ziel ervaart [11.13: 27-34]. (26) Net zoals wolken wel en niet in de lucht aanwezig zijn, is evenzo dit ganse universum met de verschillende onderdelen die zich ontwikkelden en verdwenen, wel en niet aanwezig in het Absolute van de Waarheid. (27) De samenstellende oorzaak mijn beste, van welke samengestelde bestaansvorm in deze wereld dan ook, is [waarneembaar als] een werkelijk iets zo wordt gesteld [in de Vedānta-sūtra], precies zoals de draden van een stuk stof los kunnen worden waargenomen van de lap die ze vormen [zie ook 6.3: 12, 11.12: 21]. (28) Wat men ook ervaart als hebbende een algemene oorzaak en een bepaald gevolg, is een vorm van illusie, fout of vergissing; alles wat een begin heeft en een einde is niet wezenlijk vanwege die onderlinge afhankelijkheid [van oorzaak en gevolg]. (29) Hoewel de veranderlijkheid [van de wereld van verschijnselen of] van zelfs maar één enkel atoom voor ons kenbaar is, kan ze op geen enkele manier worden verklaard zonder [- als losstaande van -] het Zelf vanbinnen [van de Tijd, de Heer, de expansie van het universum, de 'vierde dimensie'], want als dat zo zou zijn [als er niet zo'n Zelf zou zijn] zou het, gelijk zijnde aan het bewustzijn, moeten blijven zoals het is. (30) In de Absolute Waarheid is er geen dualiteit of tegenstelling; als een onwetende persoon denkt in termen van tegenstellingen is dat als het hebben van twee hemelen, twee daglichten of twee levensadems. (31) Net zoals goud zich voor mensen voordoet in vele vormen naar gelang het wordt gebruikt, wordt  de Allerhoogste Heer Adhokshaja die zintuiglijk niet te doorgronden is, omschreven in verschillende termen door een wereldse persoon en door een persoon van Vedische kennis. (32) Een wolk teweeggebracht door de zon wordt zichtbaar gemaakt door de zon maar houdt duisternis in voor de ogen die een gedeeltelijke expansie van de zon vormen. Zo ook vormt het ego, iemands ik-besef, een kwaliteit van het Absolute zichtbaar gemaakt door het Absolute, maar als een gedeeltelijke expansie van het Absolute houdt dat ego duisternis [valsheid] in voor de individuele ziel die gebonden is aan het materiėle zelf. (33) Als een wolk voortgebracht door de zon uiteengedreven wordt, ziet het oog de vorm van de zon. Als op dezelfde manier het valse ego dat de geestelijke ziel overdekt wordt vernietigd door spiritueel [zelf]onderzoek, zal heugenis [van het Oorspronkelijke Zelf] het resultaat zijn. (34) Als men aldus middels dit zwaard van onderscheid het valse ego voortgebracht door illusie heeft weggesneden dat de ziel bindt en men een gedegen realisatie heeft ontwikkeld van de Onfeilbare Allerhoogste Ziel, spreekt men van de volkomen vernietiging [van je materieel bepaalde leven, ātyantika pralaya], beste Koning.

(35) O onderwerper van de vijanden, sommige deskundigen van de subtiele alomtegenwoordige geest stellen dat de schepping en vernietiging van al de levende wezens beginnende bij Brahmā, een nimmer eindigend proces [nitya] vormen. (36) De [min of meer gunstige levens]omstandigheden van alle levende wezens die onderhevig zijn aan verandering, worden snel en voortdurend weggevaagd door de machtige kracht van de stroom van de Tijd en vormen de oorzaken van hun geboorte en dood. (37) Deze staten van zijn geschapen door de Tijd, de gedaante van de Heer zonder een begin en een eind, worden niet [direct] waargenomen, net zoals [de bewegingen van] de planeten in de hemel niet [direct] worden gezien [zie ook 3.10: 10-14]. (38) Vernietiging in de zin van een voortdurende [nitya], periodieke [naimittika], natuurlijke [elementaire of prākritika] en volkomen [ātyantika] teloorgang werd beschreven. Dit is hoe de Tijd [kāla] zijn werk doet.

(39) Deze vertellingen over de līlā van de schepper van het universum, Nārāyana, het reservoir van alle bestaansvormen, werden kort en helder voor u uiteengezet, o beste van de Kuru's. Zelfs niet de Ongeborene [Heer Brahmā] zou in staat zijn ze volledig op te sommen. (40) Voor een persoon lijdend onder het vuur van de ellende van het leven en de verlangens om de moeilijk te bevaren oceaan van het materieel bestaan over te steken, gaat er niets boven de boot van het toegewijd zijn met een voorkeur voor de vertellingen over de avonturen van de Fortuinlijke, de Allerhoogste Persoonlijkheid. (41) De onfeilbare Heer Nara-Nārāyana onderwees lang geleden dit essentiėle compendium van al de klassieke verhalen aan Nārada, die het doorgaf aan Krishna Dvaipāyana [Vyāsa, de auteur; zie 5.19: 10-15]. (42) Hij, die machtige Heer Bādarāyana, schiep er daarop genoegen in mij dit Bhāgavatam bij te brengen, o Mahārāja, deze bloemlezing die een status geniet gelijk aan die van de vier Veda's. (43) Sūta Gosvāmī, die hier bij ons zit, o beste van de Kuru's, zal het [op zijn beurt] doorvertellen als hij wordt ondervraagd door wijzen aangevoerd door S'aunaka tijdens een langdurige offerplechtigheid in het Naimishāranyawoud [zie 1.1].'

 



Hoofdstuk 5: De Laatste Instructies voor Mahārāja Parīkchit

(1) S'rī S'uka zei: 'In deze [vertelling] ben ik uitgebreid ingegaan op de Allerhoogste Heer Hari, de Ziel van het Universum, door wiens genade Heer Brahmā werd geboren [3.8] uit wiens woede Heer S'iva [3.12: 7] geboorte nam. (2) O Koning, u die denkt 'Ik ga sterven', moet deze dierlijke mentaliteit opgeven; het is niet zo dat u - net als het lichaam  - [als een ziel] werd geboren terwijl u er voorheen niet was. Zo ook zal u vandaag niet sterven [zie ook B.G. 2: 12 & 2: 20]. (3) U zal niet opnieuw een leven krijgen als een kind van u of in de gedaante van een kleinkind, zoals een plant uit zijn eigen zaad voortspruit; u verschilt net zo van het lichaam en dat wat erbij hoort als een vuur [verschilt van het hout dat het verbrandt *].  (4) Zoals je in een droom erbij kan zijn dat je eigen hoofd wordt afgehakt [terwijl je gewoon verder leeft] ben je ook getuige van het fysieke lichaam dat is samengesteld uit de vijf elementen en zo meer. Om die reden is de ziel van het lichaam ongeboren en onsterfelijk van aard [zie ook B.G. 2: 22]. (5) Als er een pot wordt gebroken zal de lucht in de pot weer zijn als de lucht voordien; zo ook hervindt het individu zijn oorspronkelijke geestelijke staat als het lichaam dood is. (6) De  materiėle lichamen, kwaliteiten en handelingen van de geestelijke ziel worden voortgebracht door een materieel georiėnteerde geest; en het is māyā, het begoochelend vermogen van de Heer, dat de materiėle geest en het erbij behorende [herhaalde] materiėle bestaan van het individuele levende wezen in het leven roept [middels het ahankāra, zie ook 2.5: 25, 3.26: 31-32, 3.27: 2-5]. (7) De combinatie van olie, een houder, een pit en vuur is wat men samen ziet met het branden van een lamp. Zo ook ziet men hoe het materieel bestaan van het lichaam zich ontwikkelt en vernietiging vindt, door de wisselwerking van de geaardheden hartstocht, goedheid en onwetendheid. (8) De ziel die verschilt van het grofstoffelijke [deha-] en het subtiele [linga]lichaam, is zelfverlicht en vormt, omdat hij zo onveranderlijk is als de ether, de basis [ādhāra] die eeuwig is en alle beschrijving te boven gaat. (9) O prabhu, door aldus uw verstand met logische gevolgtrekkingen aan het werk te zetten in meditatie op Heer Vāsudeva, moet u zorgvuldig uw essentie, uw ware zelf, in overweging nemen die door het stoffelijk omhulsel wordt omsloten. (10) Takshaka [de slangenvogel] die werd afgeroepen door de woorden van de brahmaan [1.18] zal u niet verbranden; de boodschappers van de dood kunnen u [uw ziel] niet overtreffen die deze oorzaken van de dood en de dood zelf [nu] de baas bent [zie ook 11.31: 12]. (11-12) Met de overweging 'Ik ben de Oorspronkelijke, Allerhoogste Geest, de Verblijfplaats van het Absolute en de Hoogste Bestemming' moet u zichzelf plaatsen in het Allerhoogste Zelf dat vrij is van materiėle aanduidingen. U zal [als u dat gedaan hebt] met de ganse wereld aldus onderscheiden van het zelf, zelfs geen weet hebben van Takshaka of uw eigen lichaam als hij, zijn lippen likkend en met zijn bek vol gif, in uw voet bijt. (13) Beste ziel, is er verder nog iets wat u wilt weten, o Koning, na alles wat ik u in antwoord op uw vragen vertelde over de handelingen van de Heer?'

*:  In de s'ruti-mantra wordt gezegd: pitā putrena pitrimān yoni-yonau: "Een vader heeft een vader aan zijn zoon, omdat hij geboorte kan nemen als zijn eigen kleinzoon."

 


Hoofdstuk 6: Mahārāja Parīkchit Bevrijd en de Veda in Vieren Doorgegeven

(1) S'rī Sūta zei: "Nadat Mahārāja Parīkchit, hij die door Vishnu beschermd wordt, had vernomen wat gezegd werd door de wijze, de gelijkmoedige ziener van de Opperziel, de zoon van Vyāsa, naderde hij zijn lotusvoeten, boog hij zijn hoofd en zei hij met gevouwen handen het volgende tot hem. (2) De koning zei: 'Met de grote genade getoond door uwe goedheid vol van mededogen, heb ik de perfectie bereikt omdat u rechtstreeks voor mij de Heer Zonder een Begin en Einde hebt beschreven. (3) Het is geenszins verrassend voor grote zielen verzonken in de Onfeilbare om van genade te zijn voor onwetende geconditioneerde zielen die worden gekweld door leed. (4) Wij vernamen [aldus] van u deze verzameling van klassieke verhalen waarin de Allerhoogste Heer Uttamas'loka wordt beschreven [*]. (5) Mijn heer, ik vrees Takshaka niet of enig ander levend wezen, noch ben ik bang voor een herhaald sterven; ik ben de Geest van het Absolute binnengegaan die u onthulde als [nirvāna, als] losstaand van al het materiėle, en [ben nu] vrij van angst. (6) Sta het me alstublieft toe, o brahmaan, dat ik mijn spraak [en andere zintuiglijke functies] overgeef aan Adhokshaja, zodat ik, met het in een verzonken geest verzaakt hebben van alle zinnelijke verlangens, mijn leven op kan geven. (7) Met behulp van u die de alleszins gunstige, allerhoogste toevlucht toonde van de Opperheer, heb ik me kunnen concentreren op de onstoffelijke kennis en wijsheid, en is mijn onwetendheid uitgebannen.' "

(8) Sūta zei: "Aldus toegesproken, verleende de machtige heilige, de zoon van Vyāsa, hem de toestemming. Nadat de koning, die god onder de mensen, vervolgens samen met de verzaakte wijzen hem zijn eerbetuigingen had gebracht, vertrok de wijze. (9-10) Parīkchit, de heilige koning, richtte met de macht van de rede daarop zijn geest op zijn ziel, mediteerde op de Allerhoogste Waarheid en stopte met ademen. Aan de oever van de Ganges zittend op darbhagras dat naar het oosten was gelegd, brak de grote yogi, met zijn gezicht naar het noorden gericht, met alle twijfels in het volmaakte besef van de Absolute Geest en werd zo bewegingloos als een boom. (11) Beste geleerden, toen Takshaka, ertoe aangezet door de kwaad geworden zoon van de brahmaanse wijze [Samika], op weg was om de koning te doden, kwam hij Kas'yapa Muni tegen [zie 1.18]. (12) Die was een deskundige op het gebied van het bestrijden van vergif, maar werd door Takshaka tevreden gesteld met kostbaarheden en ertoe overgehaald naar huis terug te keren. Vervolgens vermomde hij, die elke gewenste gedaante kon aannemen, zich als een brahmaan en beet de koning. (13) Voor ogen van al de belichaamde zielen werd het lichaam van de volledig zelfverwerkelijkte heilige onder de koningen verteerd door het vuur van het slangengif en veranderde het terstond in as. (14) Uit iedere richting van de aarde en de hemel klonk er een luide jammerkreet van ontzetting van al de halfgoden, demonen, menselijke wezens en andere schepselen. (15) De pauken van de halfgoden weerklonken, de Gandharva's en Apsara's zongen, en de zelfgerealiseerde zielen spraken lovende woorden en lieten een regen van bloemen neerdalen. (16) Toen Janamejaya hoorde dat zijn vader door Takshaka was gebeten, ontstak hij in woede en offerde hij dienovereenkomstig samen met de brahmanen al de slangen [van de wereld] als offergaven in een offerplechtigheid. (17) Takshaka, die zag hoe de grote serpenten werden verbrand in het laaiende vuur van het slangenoffer, ging, door zijn angst totaal van streek, naar Indra om bij hem zijn toevlucht te zoeken. (18) Koning Janamejaya, die Takshaka er niet bij zag, zei tot de brahmanen: 'Waarom is Takshaka, de laagste van alle serpenten, niet verbrand?'

(19) [Ze antwoordden:] 'O beste van de koningen, hij houdt zich schuil, hij nam zijn toevlucht tot Indra. De slang wordt door hem beschermd en belandde daarom niet in het vuur.

(20) Nadat de hoogst intelligente zoon van Parīkchit deze woorden hoorde, zei hij tegen de priesters: 'Beste geleerden, waarom zorgen we er niet voor dat Takshaka samen met Indra in het vuur belandt?'

(21) Toen ze dat hoorden voerden de priesters het ritueel uit om Takshaka samen met Indra te offeren. [Ze baden:] 'O Takshaka, moge je spoedig hier in het vuur belanden samen met Indra en zijn verzameling halfgoden.' (22) Indra, die samen met Takshaka en zijn vimāna uit zijn positie werd gestoten door de beledigende woorden van de brahmanen, raakte er zeer door verstoord. (23) Brihaspati, de zoon van Angirā, die hem in zijn vimāna samen met Takshaka  uit de hemel zag vallen, richtte zich tot de koning: (24) 'Deze slangenvogel verdient het niet door u te worden gedood, o heerser over de mensen. Hij, deze koning van de slangen, dronk van de nectar [van de goden] en is daarom zonder twijfel vrij van veroudering en onsterfelijk! (25) Het leven en de dood van een levend wezen en zijn bestemming [in een volgend leven], o Koning, zijn enkel het resultaat van zijn karma, zijn eigen handelingen; geen andere instantie is verantwoordelijk voor zijn geluk en ongeluk. (26) Een levend wezen dat sterft vanwege slangen, dieven, vuur en bliksem, honger, dorst, ziekte en andere instanties, o Koning, ondergaat dat vanwege het karma dat hij opbouwde. (27) Daarom, o Koning, moet worden gestopt met dit offer dat wordt uitgevoerd om anderen te schaden. Mensen die onschuldige slangen verbranden zullen zelf dat lot moeten ondergaan [zie ook de Mahābhārata 1.43].' "

(28) Sūta zei: "Aldus toegesproken zei hij: 'Zo zij het!', en met achting voor de woorden van de grote wijze maakte hij een einde aan het slangenoffer en vereerde hij die meester van de spraakkunst [Brihaspati]. (29) Het is deze moeilijk op te merken grote materiėle begoocheling [mahāmāyā] eigen aan Vishnu, die ongeluk brengt als gevolg van de wisselwerking van de basiskwaliteiten [de guna's] van de materiėle natuur. De zielen die deel en geheel van Hem uitmaken worden erdoor verbijsterd omdat die begoocheling onvermijdelijk problemen veroorzaakt, en raken daardoor gevangen in materiėle lichamen. (30-31) De direct zichtbare begoochelende energie, waarin men verkerend en de vrede ontberend denkt in termen van bedrog [door anderen de schuld te geven], zal [echter] niet [overwegen] als men steeds onderzoekt wat er in de ziel omgaat. Dit is zo omdat men in dat waarvan de transcendentalisten spreken niet de materialistische argumenten heeft die zo vele vormen aannemen, en men ook niet de geest heeft vol van beslissingen en twijfels die daaruit voortvloeit. Daarin [in dat bovenzinnelijk bewustzijn] is het levende wezen niet van wereldse zaken of dat wat daartoe leidt en ook niet van de voordelen die men door hen behaalt, noch van het ik-besef dat zo sterk is in het verbonden zijn met de basiskwaliteiten. Deze zaken vallen daarbuiten. Een wijs iemand behoort er behagen in te scheppen zich verre te houden van de golven van de wereldse conditioneringen alsmede van een ieder die aldus verstrikt is [zie ook b.v. 6.4: 31-32]. (32) De allerhoogste toevlucht van Heer Vishnu wordt, door hen die ernaar verlangen alles op te geven wat niet essentieel is, omschreven als dat wat 'noch dit, noch dat' is [zie ook neti neti]. Het immorele [materialisme] afwijzend en met hun emoties nergens anders op gericht, omarmen ze in hun harten het 'niet-dat' [van de Ziel, van Hem] waaraan ze vasthouden, diep verzonken in meditatie [in samādhi]. (33) Zij voor wie er niet de corruptie is van het 'ik' en 'mijn' dat is gebaseerd op het hebben van een huis en een lijf, komen er op die manier dan achter wat de allerhoogste toevlucht van Vishnu is. (34) Beledigende woorden moet men verdragen en nimmer moet men iemand minachten, noch moet men zich identificeren met dit materiėle lichaam of wrok koesteren jegens wie dan ook. (35) Ik biedt Hem, de Allerhoogste Persoonlijkheid S'rī Krishna, mijn eerbetuigingen, Hij wiens kennis altijd nieuw is en op wiens lotusvoeten mediterend ik mij deze verzameling wijsheden [samhitā] eigen heb gemaakt'."

(35) S'rī S'aunaka zei: "Alstublieft, o beminnelijke ziel [Sūta], zeg ons dit: hoe spraken Paila en de andere hoogst intelligente discipelen van Vyāsa die het Vedisch  gezag vormen, over de Veda's, en hoe hebben ze die verdeeld?"

(37) Sūta zei: "O brahmaan, Heer Brahmā, het meest verheven levende wezen, had zijn geest volmaakt in bedwang en hoorde in zijn hart het subtiele bovenzinnelijke geluid [van ta-pa, 2.9: 6] dat oprees vanuit de ether. Men kan dat geluid horen als men zijn oren sluit [voor geluiden van buitenaf. Zie ook s'abda]. (38) Door dat geluid te aanbidden, o brahmaan, zuiveren yogi's hun harten van de besmetting van wat men de substantie, de handeling en de doener [**] noemt, en raken ze bevrijd van wedergeboorte. (39) In die activiteit vond de drieledige omkāra [A-U-M] zijn bestaan die, zich ongezien manifesterend, de representatie vormt van de Opperheer [Bhagavān], de Absolute Waarheid [Brahman] en de Superziel [Paramātmā, zie ook 1.2: 11, B.G. 7: 8]. (40-41) Men neemt dit [eeuwige, zich ongezien voordoende] geluid waar buiten de fysieke gehoorzin en het visueel vermogen om. Het geheel aan Vedisch geluid waar men zich van bedient, is een uitwerking van de zich vanuit de ziel in de ether manifesterende omkāra. Hij vormt de rechtstreekse uitdrukking van de zichzelf genererende Absolute Waarheid en de Superziel, hij vormt het eeuwige zaad van de Veda's en vormt het geheim van alle mantra's [zie ook 7.15: 31, 9.14: 48, 11.14: 34-35, 11.21: 36-40]. (42) O eminentie van Bhrigu, de drie klanken van het alfabet beginnende met de A die hun bestaan vonden [de klanken A, U, en M], liggen ten grondslag aan [al] de drievoudige vormen van materieel bestaan: de geaardheden [de guna's], de namen [van de drie Veda's], de bestemmingen [de drie soorten loka's] en de staten van bewustzijn [avasthātraya]. (43) De machtige ongeboren heer [Brahmā] schiep daaruit [uit die drieklank] de verschillende geluiden die het geheel vormen van klinkers, sisklanken, halfklinkers en medeklinkers zoals men ze kent in hun lange en korte vormen. (44) Met de bedoeling uitleg te verschaffen over de vier offerplechtigheden [zie ritvik] schiep de almachtige met al deze klanken vanuit zijn vier gezichten de vier Veda's, samen met de omkāra en vyāhriti aanheffingen [van de namen van de zeven loka's]. (45) Hij onderwees ze [als een geheel] aan zijn zoons, de grote rishi's onder de brahmanen hoogst bedreven in de kunst van de  Vedische recitatie, en zij op hun beurt gaven ze als leraren van het dharma [ācārya's] door aan hun zoons. (46) Gedurende de vier yuga's ontving generatie na generatie, de ene na de andere discipel standvastig in zijn geloften, ze [deze Veda's] in geestelijke erfopvolging [paramparā]. Ze werden aan het einde van Dvāpara-yuga verdeeld onder de vooraanstaande wijzen. (47) De brahmaanse wijzen, geļnspireerd door de Onfeilbare Heer in hun hart, kwamen tot dat onder elkaar verdelen van de Veda toen ze zagen dat onder de invloed van de tijd de intelligentie [van de mensen] afnam, de levensduur korter werd en de kracht verminderde [zie ook 1.4: 16-18]. (48-49) O brahmaan, in deze periode [van Manu] verzochten Brahmā, S'iva en andere heersers over de werelden de Allerhoogste Heer, de Handhaver van het Universum, de principes van de religie te beschermen. O hoogst fortuinlijke ziel, de Heer [in de gedaante van Krishna Dvaipāyana Vyāsa] daalde toen, door Parās'ara verwekt in de schoot van Satyavatī, neder als een deelaspect van Zijn volkomen expansie [Sankarshana], en verdeelde de Veda in vieren. (50) Als iemand die juwelen sorteert, deelde hij de groep mantra's op in vier categorieėn verzamelingen [of samhitā's]: de Rig, Atharva, Yajur en Sāma Veda [zie Veda's]. (51) De hoogst intelligente en machtige wijze, riep vier van zijn leerlingen de een na de ander bij zich, o brahmaan, om aan ieder van hen een van de [vier] verzamelingen over te dragen. (52-53) Hij bracht Paila de eerste verzameling [de Rig Veda] bij genaamd Bahvrica ['vele verzen'], voor Vais'ampāyana sprak hij de verzameling van de Yajur-mantra's die Nigada heet ['het gereciteerde'], de Sāmamantra's getiteld Chandoga ['de zanger van het metrum'] leerde hij Jaimini, en de [Atharva]mantra's van [de wijzen] Atharva en Angirā vertrouwde hij zijn geliefde leerling Sumantu toe [zie ook 4.21: 22]. (54-56) Paila vertelde zijn samhitā [die hij in tweeėn deelde] aan Indrapramiti en Bāshkala. De laatstgenoemde, o zoon van Bhrigu [S'aunaka], verdeelde zijn verzameling in vier stukken die hij doorgaf aan zijn discipelen Bodhya, Yājńavalkya, Parās'ara en Agnimitra. De zelfbeheerste wijze Indrapramiti onderwees zijn verzameling aan de geschoolde ziener [zijn zoon] Māndūkeya, en zijn discipel Devamitra droeg hem over aan Saubhari en anderen. (57) S'ākalya, zijn zoon, verdeelde zijn verzameling in vijf stukken die hij doorgaf aan Vātsya, Mudgala, S'ālīya, Gokhalya en S'is'ira. (58) De wijze Jātūkarnya, ook een leerling van hem, voegde aan de collectie die hij ontving een woordenlijst toe en gaf hem door aan Balāka, Paila, Jābāla en Viraja. (59) Bāshkali [de zoon van Bāshkala] stelde uit de verschillende afdelingen [van de Rig Veda] de verzameling genaamd de Vālakhilya-samhitā samen die door [de Daityazonen] Vālāyani, Bhajya en Kās'āra in ontvangst werd genomen. (60) Dit is hoe die vele verzamelingen van de Rig Veda [in erfopvolging] werden hoog gehouden door deze brahmaanse zieners. Een ieder die verneemt over de verdeling van deze heilige verzen raakt bevrijd van alle zonden.

(61) [Sommige] leerlingen van Vais'ampāyana stonden bekend als de Caraka's ['de gezworenen'] omdat ze voor hun goeroe een gelofte naleefden om te boeten voor de zonde van het doden van een brahmaan. Zij werden autoriteiten op het gebied van de Atharva Veda. (62) Yājńavalkya, een andere discipel, zei: 'O meester, wat zijn de pogingen van deze zwakke broeders nu waard? Ik zal een heel lastige boetedoening uitvoeren!'

(63) Aldus toegesproken werd zijn geestelijk leraar kwaad en zei: 'Ga weg, genoeg heb ik van jou, een discipel die geleerden beledigd; geef onmiddellijk alles op wat ik je heb bijgebracht!'

(64-65) De zoon van Devarāta hoestte toen de verzamelde Yajurmantra's op. Toen hij was vertrokken keken de wijzen begeertig naar deze Yajurmantra's en veranderden ze in patrijzen die ze oppikten. Aldus raakten deze gedeelten van de Yajur Veda bekend als de wonderschone Taittirīya-samhitā ['de patrijzenverzameling']. (66) O brahmaan, Yājńavalkya, op zoek naar extra mantra's die zijn geestelijk leraar niet kende, aanbad daarop aandachtig de Heer van de zon.

(67) S'rī Yājńavalkya zei: 'Mijn eerbetuigingen voor de Hoogste Persoonlijkheid van God die, verschijnend als de zon en net als de ether, in de vorm van de Superziel vanbinnen en de Tijd vanbuiten, aanwezig is in de harten van de vier soorten levende wezens van Brahmā tot aan de grassprieten [als geboren uit eieren, baarmoeders, vocht en zaad, zie ook 2.10: 37-40]. U die niet in materiėle termen te vatten bent, volbrengt geheel alleen, met de stroom van de jaren die bestaat uit de kleine fragmenten van de kshana's, lava's en nimesha's [zie 3.11: 7], de handhaving van dit universum middels het wegnemen en weer retourneren van haar water [in de vorm van regen]. (68) O Heer van de Zon, o Stralende, o Beste onder de Ontwaakten, met de regels van de heilige traditie mediteer ik dagelijks, tijdens de [drie] keerpunten van de dag, met volle aandacht op Uw gloeiende schijf, op U de machtige heerser, die van een ieder die gebeden opdraagt al de zonden verbrandt, alsook het resulterende lijden en wat tot hen leidde [zie ook 11.14: 35 en de Gāyatrī]. (69) U, die in deze wereld de Heer bent wonend in de harten van al de van Uw beschutting afhankelijke bewegende en niet-bewegende levende wezens, wekt hun onbewuste, materiėle geest, zinnen en verschillende soorten vitale adem [de vāyu's] tot leven. (70) Deze wereld werd gegrepen en verzwolgen door de schrikwekkende bek van de python die bekend staat als de duisternis, en verviel daardoor in het onbewuste als ging ze dood. U alleen, die met het grootste mededogen genadevol Uw blik werpt, wekt [de slapende geesten] op met het schenken van inzicht. Aan het begin, halverwege en aan het eind van de dag betrekt U zo, dag na dag, [de vromen] in het heil dat bekend staat als de eigen aard van dienstverlenen in een spiritueel bestaan [svadharma]. (71) Gelijk een aardse koning trekt U rond [in de gedaante van de zon] overal angst wekkend bij de zondaren, terwijl de goden van de windrichtingen met lotusbloemen in hun handen, met hun handpalmen bijeen hun eer betuigen. (72) Hopend op Yajurmantra's onbekend bij anderen, benader ik daarom met gebed, o Heer, Uw twee lotusvoeten die worden vereerd door de geestelijk leraren van de drie werelden [de loka's, en zie 5.23: 8].' "

(73) Sūta zei: "Hij, de Allerhoogste Heer van de Zon, aldus verheerlijkt tevreden gesteld, nam de gedaante van een paard aan en presenteerde aan de wijze de Yajurmantra's nimmer eerder gekend door een andere sterveling [zie ook 5.18: 6]. (74) De machtige wijze verdeelde de honderden Yajurmantra's in vijftien afdelingen die werden ontvangen door de discipelen Kānva, Mādhyandina en anderen onder de naam Vājasaneyi: 'stammend van de manen van het paard.' (75) Van Jaimini Rishi, de beheerder van de Sāma Veda, was er een zoon Sumantu alsook een kleinzoon Sutvān. Aan ieder van hen vertelde hij een helft van de verzameling. (76-77) Sukarmā, een andere leerling [van Jaimini] en een groot denker, verdeelde de boom van de Sāma Veda in een duizendtal verzamelingen van Sāmamantra's waarna, o brahmaan, de discipelen Hiranyanābha - de zoon van Kus'ala - Paushyańji en een andere genaamd Āvantya met een hoog ontwikkeld spiritueel inzicht, de zorg voor hen op zich namen. (78) Van Paushyańji en Āvantya bestonden er vijfhonderd discipelen die de Sāma Vedazangers van het noorden worden genoemd, of ook wel [in latere tijden, sommigen van hen] die van het oosten. (79) Laugākshi, Māngali, Kulya, Kus'īda en Kukshi, [vijf] andere leerlingen van Paushyańji, namen ieder de zorg op zich voor een honderdtal mantraverzamelingen. (80) Krita, een discipel van Hiranyanābha, droeg vierentwintig samhitā's over aan zijn leerlingen, en de resterende samhitā's werden doorverteld door de zelfverwerkelijkte wijze Āvantya."

*: Het S'rīmad Bhāgavatam staat ook bekend onder de naam 'Paramahamsa-samhitā': de verzameling van verhalen over de Allerhoogste Zwaangelijke Heer.

**: De substantie, de handeling en de doener als onzuiverheden worden begrepen als manifestaties van de tot ego inspirerende geaardheden van de onwetendheid van de inerte materie, de hartstocht van de beweging en de goedheid van de kennis, ookwel bekend als de adhibhautika hindernis van het lichaam, de adhyātmika hindernis van de organen van handelen en de adhidaivika hindernis van de waarnemende zinnen [zie kles'a].

  




Hoofdstuk 7: De Toewijding in Samhitā-afdelingen en de Tien Onderwerpen van de Purāna's

(1) S'rī Sūta zei: "Sumantu Rishi, de kenner van de Atharva Veda onderrichtte [zie 12.6: 52-53] zijn mantraverzameling aan zijn leerling [Kabandha], die hem [in tweeėn deelde en] vertelde aan Pathya en Vedadars'a. (2) Alstublieft luister: S'auklāyani, Brahmabali, Modosha en Pippalāyani, de discipelen van Vedadars'a en de discipelen Kumuda, S'unaka en Jājali van Pathya, mijn beste brahmaan, waren ook allemaal autoriteiten op het gebied van de Atharva Veda. (3) Vervolgens leerden Babhru en Saindhavāyana, twee discipelen van S'unaka [Angirā], op dezelfde manier twee Samhitā's, en leerden andere discipelen met Sāvarna voorop ze [weer van hen] op hun beurt. (4) Ook Nakshatrakalpa, S'āntikalpa, Kas'yapa en Āngirasa en anderen behoren tot deze ācārya's van de Atharva Veda. Verneem nu, o wijze, over de autoriteiten van de Purāna's.

(5) Trayyāruni, Kas'yapa, Sāvarni, Akritavrana, Vais'ampāyana en Hārīta vormen de zes meesters van de Purāna's. (6) Ieder van hen nam kennis van één verzameling uit de mond van Vyāsa's leerling, mijn vader [Romaharshana], en ik, als een discipel van [al] deze [meesters], raakte goed onderlegd in al [de verzamelingen]. (7) Kas'yapa, ik, Sāvarni en Akritavrana, die een leerling is van Rāma [Pāras'urāma, zie ook 10.74: 7-9], leerden vier basisverzamelingen van [Romaharshana,] de leerling van Vyāsa. (8) O brahmaan, luister alstublieft aandachtig naar wat de kenmerken zijn van een Purāna, zoals vastgesteld door de intelligentste brahmaanse zieners in overeenstemming met de Vedische geschriften. (9-10) De schepping [van dit universum, sarga], de daaropvolgende schepping [van verschillende werelden en wezens, visarga], de handhaving [het onderhoud, de vritti of sthāna] en de bescherming [de rakshā of poshana van de levende wezens], de tijdperken van heersen [van de verschillende Manu's], de dynastieėn [de vams'a's], de vertellingen over hen [vams'a-anucaritam], de vernietiging [van verschillende aard, pralaya of samsthā], de reden [het individuele levende wezen of hetu] en de allerhoogste toevlucht [van de Fortuinlijke of apās'raya], o brahmaan, vormen de tien onderwerpen van een Purāna zoals begrepen door de autoriteiten op dit gebied. Sommigen stellen dat in verhouding tot de grotere, de kleinere Purāna's over slechts vijf van deze onderwerpen handelen [zie ook S'uka hierover 2.10: 1-7 en *].

(11) Schepping [sarga] is wat men het genereren uit de oerstaat noemt. Uit die staat wekte de onrust van de geaardheden de kosmische intelligentie op [het grote principe of mahat-tattva], waaruit de identificatie met de materie zich voordeed die is verdeeld in drie aspecten [of soorten van wezens overeenkomstig de geaardheden]. Dit leidde verder tot de manifestatie van de subtiele vormen van waarnemen, de zintuigen en de voorwerpen van de zintuiglijke waarneming [formatie door de conditionering van en identificatie met de Tijd, vergelijk 2.10: 3].

(12) De secundaire schepping [visarga] bestaat uit de verzameling van ideeėn [indrukken, verlangens, verwachtingen, de vāsanā's] van de bewegende en niet-bewegende levende wezens. Deze geneigdheden worden, bij genade van de Oorspronkelijke Persoon [de purusha], op dezelfde manier voortgebracht als zaad dat [nog meer] zaad voortbrengt.

(13) Levende wezens houden zich in leven met levende wezens die zich rondbewegen dan wel zich niet rondbewegen. Voor menselijke wezens in het bijzonder houdt dit [deze vritti] in dat men in dezen handelt in overeenstemming met de persoonlijke aard, met zijn lust of met schriftuurlijke regelingen.

(14) Rakshā [of bescherming] betreft de [activiteiten van] de incarnaties van de Onfeilbare die hier, tijdperk na tijdperk, aanwezig zijn onder de dieren, de stervelingen, de zieners en de halfgoden van dit universum, en de vijanden van de drievoudige Veda doden [zie ook B.G. 4: 7].

(15) In ieder tijdperk waarin een Manu heerst spreekt men van de Heer in zesvoud [gemanifesteerd]: de Manu, de halfgoden, de zonen van Manu, de verschillende heersers over de verlichte zielen [de Indra's], de zieners [of rishi's] en de gedeeltelijke incarnaties [van de Heer, de ams'a-avatāra's].

(16) Dynastieėn [vams'a's] stammend van Brahmā strekken zich als series van koningen uit in verleden heden en toekomst [trikālika], en hun geschiedenissen [vams'a-anucaritam] beschrijven de handelingen van de elkaar opvolgende vooraanstaande leden.

(17) De periodieke, natuurlijke, voortdurende en volkomen vernietiging die als gevolg van Zijn vermogen plaatsvindt, vormt de vier aspecten van wat de geleerden omschrijven als het zich oplossen van dit universum [de samsthā of de pralaya, zie ook 12.4].

(18) De reden [hetu] van [het bestaan van] de schepping [sarga] en alles wat erbij hoort [de handhaving en vernietiging] van dit [universum], wordt gevormd door de individuele levende ziel [de spirituele en persoonlijke jīva], die uit onwetendheid resultaat gericht handelt [karma verzamelt], iemand waarvan anderen spreken als het ongemanifesteerde [onpersoonlijke en geconditioneerde] zelf.

(19) De Absolute Waarheid ['God', brahma, devadeva] als de allerhoogste toevlucht [apās'raya] bestaat zowel afzonderlijk van als verbonden met [of in] het waken, slapen en de droomloze slaap, de vormen voorgesteld door de begoochelende energie en de individuele [morele] gedragswijze. (20) Net zoals de basissubstantie van materiėle voorwerpen bestaat zowel afzonderlijk van als verbonden met bestaande dingen met een naam en vorm, bestaat het [de Absolute Waarheid] door de verschillende fasen van een fysiek bestaan heen, verbonden met en losstaand van het zaad in het begin tot aan de vijf elementen [waarnaar men terugkeert] op het eind [vergelijk 8.6: 10]. (21) Als de geest uit zichzelf stopt door het loslaten van de drie bewustzijnsfuncties [vritti-traya] of door het beoefenen van [bhakti-]yoga, kent men de Opperziel en geeft men het op nog materieel te ondernemen  [zie ook 3.25: 32-33].

(22) De wijzen thuis in de antieke verhalen, zeggen dat, aldus onderscheiden in hun kenmerken, er achttien grote en [achttien] kleine Purāna's zijn [van 9.000 tot aan 81.000 verzen, zie ook Upa-purāna]. (23-24) Zij [de groten] staan bekend als de drie keer zes Purāna's [overeenkomstig iedere guna-avatāra] genaamd Brahmā, Padma, Vishnu, S'iva, Linga, Garuda, Nārada, Bhāgavata, Agni, Skanda, Bhavishya, Brahma-vaivarta, Mārkandeya, Vāmana, Varāha, Matsya, Kūrma en Brahmānda [zie Purāna's]. (25) O brahmaan, ik beschreef aldus grondig de takken [van Vedische kennis] bevorderlijk voor het spiritueel vermogen, zoals die werden opgedeeld door de wijze [Vyāsadeva], zijn discipelen en de discipelen van zijn discipelen."

*: Het Vedische vers (in de Amarkhasa, hoofdstuk 12, Puranic Literatures ) betreffende deze secundaire status van een Purāna stelt: sargas' ca pratisargas' ca vams'o manvantarāni ca vams'ānucaritam ceti purānam pańca-lakshanam; "Schepping, secundaire schepping, de dynastieėn van de koningen, hun handelingen en de regeerperioden van de Manu's zijn de vijf kenmerken van een Purāna."

S'rīla Jīva Gosvāmī heeft hierbij duidelijk gemaakt dat de tien belangrijkste onderwerpen van het S'rīmad-Bhāgavatam terug te vinden zijn in ieder van de twaalf canto's. Men moet niet proberen ieder van de tien toe te wijzen aan één canto apart. Noch moet het S'rīmad-Bhāgavatam kunstmatig worden uitgelegd om te bewijzen dat het in opeenvolging die onderwerpen behandelt. Het is eenvoudigweg zo dat alle aspecten van kennis belangrijk voor menselijke wezens, samengevat in de tien categorieėn hierboven vermeld, worden besproken met wisselende graden van nadruk en analyse door het hele S'rīmad-Bhāgavatam heen [pp. 12.7: 9-10].

 



Hoofdstuk 8: Mārkandeya Weerstaat Alle Verleiding en Bidt tot Nara-Nārāyana Rishi

(1) S'rī S'aunaka zei: "O Sūta, heilige man, moge u lang leven. O beste van de sprekers, spreekt u alstublieft tot ons, want u bent, voor een mensheid die in eindeloze duisternis ronddoolt, de ziener van het tegendeel [het licht]. (2-5) Mensen zeggen dat de zoon van Mrikandu, een ziener [genaamd Mārkandeya], gezegend was met een buitengewoon lange levensduur en de enige was die overbleef aan het einde van de kalpa toen dit ganse universum werd overspoeld. Hij, de meest vooraanstaande afstammeling van Bhrigu, nam deze kalpa zijn geboorte in mijn eigen familie. Tot nu toe hebben we in ons tijdperk nog niet zo'n grote zondvloed zien plaatsvinden die de hele schepping omvat. Toen hij geheel alleen in deze grote oceaan [van vernietiging] ronddoolde, trof hij, zo gaat het verhaal, er één enkele wonderbaarlijke persoonlijkheid aan, een babyjongetje dat in de vouw van een banyanblad lag. Hierover verkeren wij in grote twijfel. Alstublieft, o yogi die door iedereen beschouwd wordt als zijnde de grootste autoriteit op het gebied van de Purāna's, maak voor ons die er zo graag over willen vernemen, een einde aan die twijfel."

(6) Sūta zei: "O grote wijze, het effect van uw vraag is dat hij de verwarring van de ganse wereld zal wegnemen, want hij leidt tot de bespreking van het verhaal van Nārāyana dat het vuil van Kali-yuga verwijdert. (7-11) Nadat Mārkandeya van zijn vader de brahmaanse initiatierituelen had ontvangen en ordelijk de Vedische lofzangen en religieuze beginselen had bestudeerd, had hij zich het verzaken en reciteren eigen gemaakt. Zich houdend aan de grote gelofte [van een levenslang celibaat, zie yama] was hij vreedzaam met samengeklit haar en boombastkleding, en droeg hij een waterpot, bedelstaf, heilige draad en celibataire gordel. Met de huid van een zwart hert en gebedskralen van lotuszaden aanbad hij, ter wille van zijn geregelde praktijk [zie niyama], bij de opkomst en ondergang van de zon de Heer in de gedaante van het vuur, de zon, de goeroe, de geleerden en de Allerhoogste Ziel. 's Ochtends en 's avonds bracht hij hetgeen hij had ingezameld met bedelen naar zijn geestelijk leraar en at hij mee in stilte als hij daartoe was uitgenodigd, of anders, als hij niet was gevraagd, vastte hij [zie ook 7.12: 5 en 7.14: 17]. Toen hij aldus boetvaardig en studieus voor een eindeloos aantal [miljoenen] jaren de Meester van de Zinnen had aanbeden, had hij dat overwonnen wat onmogelijk te overwinnen was: de dood. (12) Brahmā, Bhrigu, S'iva, Daksha, de zoons van Brahmā en anderen onder de mensen,  halfgoden, voorvaderen en geesteswezens, stonden allen versteld over die prestatie. (13) Door op deze manier zich middels zijn verzakingen, recitaties en beteugeling te houden aan de grote gelofte van het celibaat, verloste de yogi, met zijn geest inwaarts gekeerd mediterend op de Heer in het Voorbije, zich van alle hindernissen. (14) En terwijl hij aldus zijn geest concentreerde met de machtige yogapraktijk, verstreek de enorme tijdspanne van zes manvantara's [van 71 mahāyuga's ieder]. (15) In de zevende periode van Manu vernam Purandara [Indra] over de verzakingen, werd er bang van, o brahmaan, en besloot ze te dwarsbomen. (16) Hij stuurde hemelse zangers en dansmeisjes op de wijze af, alsook Cupido, het lenteseizoen, de [naar sandelhout geurende] Malayabries, het kind van de hartstocht [de begeerte] en het kind van de bedwelming. (17) O machtige, zij begaven zich allen naar zijn hermitage, gelegen aan de noordzijde van de Himalaya's, waar men de rivier de Pushpabhadrā en de bergtop Citrā aantreft. (18-20) De fijne plek van de ās'rama werd bevolkt door vele tweemaal geboren zielen, werd omlijst door fraaie bomen en klimplanten, en kende overal bekkens vol kristalhelder water. Zoemend van de doldwaze bijen was er een drukte van allerlei vogelfamilies - opgewonden roepende koekoeken en druk dansende, trotse pauwen. De winden die er waaiden voerden de verkoelende mistdruppels van de watervallen met zich mee en vormden, omarmd door de bekoring van bloemen, een uitnodiging voor de god van de liefde. (21) Met de maan, die in de nacht rijzend zijn gezicht toonde, deed zich daar de lente voor in reeksen van nieuwe spruiten en bloesems met de veelvoud aan klimplanten die innig verstrengeld waren met de bomen. (22) De god van de liefde, de meester van hordes hemelse vrouwen, liet zich er zien met zijn boog en pijlen in zijn hand, daarbij gevolgd door groepen zingende en muziekinstrumenten bespelende Gandharva's. (23) De dienaren van Indra zagen hem er zitten mediteren nadat hij zijn vuuroffers had gebracht, met gesloten ogen zo onoverwinnelijk als het vuur zelf. (24) De vrouwen dansten recht voor hem en de zangers van de hemel zongen, mooie muziek makend met trommels, cimbalen en vīnā's. (25) En terwijl de dienaren van Indra, het kind van de lente en het kind van de begeerte poogden de geest van de wijze af te leiden, legde Cupido zijn vijfpuntige  pijl [wat betreft het zien, horen, ruiken, voelen en proeven[ aan op zijn boog. (26-27) De bloemenkrans viel uit het haar van Puńjikasthalī [een Apsara] die, met haar middel zeer belast door haar zware borsten, aan het spelen was met een aantal ballen. Achter de ballen aanhollend met haar ogen van links naar rechts dwalend, gleed de gordel van haar dunne kleed los en tilde de wind de fijne stof op [zie ook 3.20: 35-36, 3.22: 17, 5.2: 14, 8.12: 17-24]. (28) Cupido, denkend dat hij hem verslagen had, schoot toen zijn pijl op hem af, maar al deze acties gericht op de wijze waren even nutteloos als de pogingen van iemand die niet gelooft. (29) O wijze, op deze manier trachtend de wijze in verlegenheid te brengen, voelden ze hoe ze zich brandden aan zijn macht en zagen ze er dus van af, als waren ze kinderen die een slang verstoorden. (30) O brahmaan, ondanks dat de volgelingen van Indra de grote muni belaagden, gaf hij geen strobreed toe aan de sentimenten van het ego. En dat is voor een grote ziel helemaal niet zo verrassend.

(31) Toen hij zag en hoorde hoe, door de kracht van de brahmaanse ziener, Kāmadeva samen met zijn metgezellen machteloos stonden, was de machtige koning van de hemel hoogst verbaasd. (32) Teneinde de wijze Zijn genade te tonen die aldus zijn geest had geconcentreerd in verzaking, recitatie en ingetogenheid, manifesteerde de Heer Zich in de gedaanten van Nara en Nārāyana. (33-34) Één van Hen was blank en de ander zwart. Hun ogen waren als bloeiende lotussen, Ze hadden vier armen, hadden kleding van boombast en zwart hertenvel, Ze droegen een waterpot en een rechte staf van bamboe in Hun hoogst zuiverende handen en Hun heilige draad bestond uit drie draden. Met gebedskralen van lotuszaden en met de Veda's die alle menselijke wezens zuiveren [in de vorm van bundels darbha] straalden Ze, aanbeden door de belangrijkste halfgoden, geel van kleur en lang van stuk, gelijk de bliksem als de verzaking in eigen persoon. (35) Toen hij de wijzen Nara en Nārāyana zag, de gedaanten van de Hoogste Persoonlijkheid van God, stond hij op om met het grootste respect zijn eer te betonen en zich plat voorover te werpen. (36) Vanwege het geluk Hen te zien, stonden met het [totale] lichamelijk, geestelijk en zintuiglijk genoegen de haren op zijn lichaam overeind en was hij, met zijn ogen vol tranen, niet goed in staat Hen te bekijken. (37) Deemoedig voor Hen staand met gevouwen handen, richtte hij zich vol verlangen tot Hen als wilde hij Hen omarmen en uitte hij verstikt tegenover de twee Heren de lettergrepen 'na-ma-ha, na-ma-ha' (mijn eerbetuigingen, mijn eerbetuigingen). (38) Hij bood Hen zitplaatsen, waste Hun voeten, en aanbad Ze met wierook en bloemenslingers terwijl hij Ze insmeerde met sandelhout en andere geurige substanties. (39) Toen Ze comfortabel zaten op Hun zitplaatsen en er klaar voor waren om Hun genade te tonen zei hij, opnieuw voor Hun voeten neerbuigend, het volgende tot de hoogst aanbiddelijke persoonlijkheden.

(40) S'rī Mārkandeya zei: 'O Almachtige hoe kan ik U onder woorden brengen die de vitale adem beweegt van alle belichaamde levende wezens met inbegrip van Brahmā, S'iva en mijzelf, en die, daaraan gekoppeld, het spraakvermogen, de geest en de zinnen in gang zet. Niettemin wordt U [ondanks deze fysieke dwang] de liefdevolle vriend van hen die van aanbidding zijn. (41) Deze persoonlijke gedaanten van de Fortuinlijke, o Opperheer, toont U voor het uiteindelijke heil van het beėindigen van de materiėle ellende en het overwinnen van de dood. En terwijl U, ter bescherming, verschillende andere vormen manifesteert, verzwelgt U - net als een spin [met zijn web] - als U eenmaal dit universum hebt geschapen, het weer in zijn geheel. (42) Vanwege U, de Beschermer, de Allerhoogste Heer van de zich wel en niet rondbewegende levende wezens, raakt degene die zich bevindt aan Uw voetzolen nimmer in de greep van de emoties van karma, guna en kāla. Om U te kunnen bereiken buigen de wijzen, met de Veda in hun hart, zich ieder moment voor U vol lof ter verering en meditatie. (43) We weten van niets anders dan het bereiken van Uw voeten, de eigenlijke vorm van de bevrijding, o Heer, die het heil vormt voor de persoon die van alle kanten te vrezen heeft. Brahmā, wiens tijd twee parārdha's beslaat, is op grond hiervan hoogst bevreesd omdat U de Tijd bent. En hoezeer geldt dat dan niet voor de wereldse levensvormen die door hem zijn geschapen [zie 10.13: 56]? (44) Laat me daarom, met het verzaakt hebben van de versluiering van mijn ziel, de basis van Uw voeten aanbidden, van U die de intelligentie van het ware en de leraar van de ziel bent die de Absolute Waarheid is. Het materiėle lichaam en alles wat erbij hoort is maar tijdelijk van aard, men herinnert het zich slechts voor een ogenblik en het heeft zonder zijn essentie geen betekenis. Men moet U bereiken en zo al zijn verlangde doeleinden in vervulling zien gaan. (45) O Heer, o Vriend van de Ziel, hoewel al de producten van Uw begoochelend vermogen genaamd sattva, rajas en tamas, er zijn als een vorm van [Uw] spel ter wille van de handhaving, vernietiging en schepping van dit universum, is het de geaardheid goedheid, sattva, die bestaat voor onze bevrijding en niet een van de twee andere [basiskwaliteiten van de hartstocht en de onwetendheid] die de mens gevaar, verbijstering en angst bezorgen [zie ook guna-avatāra's en 10.89: 18]. (46) Omdat de onbevreesdheid, het geluk van de ziel en de geestelijke wereld worden bereikt via de geaardheid van de goedheid, zijn de Sātvata's, Uw toegewijden, van die overtuiging en nimmer van enige andere [geaardheid of] vorm van de Oorspronkelijke Persoon. Om die reden vereren de geestelijke autoriteiten in deze wereld Uw transcendentale persoonlijke gedaante [Vishnu] als de meest dierbare, alsmede de gedaante van hen die enkel U voor ogen hebben [de Vaishnava's] o Allerhoogste Heer [zie ook 1.2: 26]. (47) De Allesdoordringende, Alomvattende Manifestatie en Meester van het Universum, de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, bied ik mijn eerbetuigingen, want Hij is zowel de hoogst aanbiddelijke godheid Nārāyana, de wijze van volmaakte zuiverheid, als Nara, die de beste van de mensen is en de meester van de Vedische geschriften die Zijn spraak beheerst [zie hamsa]. (48) Hij die door het misleidende gezag van zijn ogen met zijn intelligentie op een dwaalspoor raakt en er in mislukt [Uw aanwezigheid] te herkennen in zijn eigen zinnen, zijn hart en zelfs in waargenomen voorwerpen, kan, hoewel zijn begrip werd versluierd door Uw māyā, er toch in slagen [tot realisatie te komen] als hij de Vedische kennis rechtstreeks van de bron, van U, de Geestelijk Leraar van Allen, verkrijgt. (49) De visie van de Opperziel, het mysterie onthuld door de Vedische teksten, is waar de grote geleerden met de Ongeboren Heer [Brahmā] voorop verbijsterd over raken als ze, met allerlei filosofieėn, proberen de kwestie van Uw persoon aan hun manier van leven aan te passen. U, de Allerhoogste Persoonlijkheid die het begrip van de [materieel geconditioneerde] geestelijke ziel te boven gaat, biedt ik mijn eerbetuigingen [vergelijk 1.3: 37, 4.31: 11, 4.18: 5, 5.6: 11, 5.14: 1, 7.15: 58, 11.19: 1, 11.20: 7 en B.G. 16: 23-24]."

 





Hoofdstuk 9: Mārkandeya Wordt de Heer Zijn Begoochelend Vermogen Getoond

(1) S'rī Sūta zei: "De Allerhoogste Heer Nārāyana, de Vriend van Nara, die aldus door Mārkandeya, de intelligente wijze, naar behoren was gerespecteerd, sprak daarop voldaan tot de eminente navolger van Bhrigu. (2) De Opperheer zei: 'O beste man volmaakt verzonken in de ziel, u bent de beste van alle brahmaanse zieners want door uw verzakingen, recitaties en concentratie wijkt u niet af in uw toegewijde dienst aan Mij. (3) We zijn volkomen tevreden over uw gedurige vasthouden aan de grote gelofte. Ik wens u het beste. Doe alstublieft een wens naar keuze. Ik ben de Verlener van Alle Zegeningen die u wenst.'

(4) De achtenswaardige rishi zei: 'U, o Heer van Heerscharen, o Onfeilbare, zegeviert als de Verdrijver van Al het Leed van de Overgegeven Ziel. We hebben genoeg aan de zegening Uw goede Zelf te hebben mogen aanschouwen. (5) Brahmā en anderen kregen met een geest gerijpt in de yoga allen het zicht op Uw almachtige lotusvoeten en nu bent U in eigen persoon waarneembaar voor mijn ogen. (6) Niettemin zou ik, o Lotusogige, Kroonjuweel van de Roem, graag getuige willen zijn van het begoochelende vermogen waardoor de ganse wereld, met inbegrip van haar leiders, de Absolute Waarheid als een materiėle verscheidenheid kent [vergelijk B.G. 11: 3-4].'

(7) Sūta zei: 'O wijze [S'aunaka], de Opperheer die met deze woorden van de rishi naar wens was verheerlijkt en aanbeden, zei met een glimlach tot hem 'Zo zij het'. Daarna vertrok de Heer naar Badarikās'rama. (8-9) De rishi bleef enkel aan dat doel denkend [van het getuige zijn van de energie van de Heer] achter in zijn hermitage, en vereerde en bemediteerde onder alle omstandigheden de Heer zo goed hij kon [als aanwezig] in het vuur, de zon, de maan, het water, de aarde, de wind, de bliksem alsook in zijn hart. Verzonken in de stroom van zuivere liefde [prema], vergat hij dan soms zijn eerbetoon. (10) O beste van Bhrigu, toen de wijze op een dag met zijn avondritueel bezig was aan de oever van de Pushpabhadrā, stak er een hevige wind op, o brahmaan. (11) Die gaf een verschrikkelijk rumoer gevolgd door het verschijnen van dreigende wolken zo compact als wagenwielen die luid rommelden met blikseminslagen en overal striemende regenbuien. (12) Toen verschenen van alle kanten de vier oceanen die het aardoppervlak verzwolgen met hoog door de wind opgestuwde golven waarin, samen met onheilspellende geluiden, zich angstwekkende draaikolken en verschrikkelijke zeemonsters bevonden. (13) Verbijsterd sloeg de wijze de schrik om het hart toen hij zag hoe de aarde onderstroomde en al de vier soorten bewoners van het universum [zoals geboren uit vocht, zaad, embryo's en eieren], met inbegrip van hemzelf, vanbinnen en vanbuiten werden geteisterd door de felle winden, de bliksemschichten en de golven water die hoger reikten dan de hemel. (14) Voor zijn ogen werd het water van de grote oceaan door orkanen tot kolken gebracht met angstwekkende golven, terwijl het aanzwol door de regen uit de wolken, en de ganse aarde met zijn continenten, eilanden en bergen overdekte. (15) Met de drie werelden, de aarde, de ruimte, de hemellichamen en hemelse oorden overstroomd aan alle kanten, zwierf de wijze, met zijn samengeklitte haar in wanorde, rond als de enige overgebleven ziel, als was hij een blinde zonder verstand. (16) Honger en dorst lijdend, aangevallen door monsterachtige krokodillen en walviseters en geplaagd door de winden doolde hij, gekweld door de golven en overmand door vermoeidheid, door het eindeloze duister waarin hij was beland, niet meer wetend in welke richting van de hemel of de aarde hij zich begaf. (17-18) Soms verdrinkend in een grote draaikolk en dan weer gegeseld door de golven, werd hij belaagd door monsters die hem het ene moment wilden opeten en het volgende moment elkaar aanvielen. In nood voelde hij zich soms ziek en leed hij pijnen met bij gelegenheid depressies, verbijstering, geluk en ongeluk, en vreesde hij dan weer voor zijn leven. (19) Talloze en talloze, honderden en duizenden jaren verstreken met hem verbijsterd ronddolend in die māyā, die begoochelende materiėle energie van Vishnu.

(20) Op een dag, toen hij daar zo rondzwierf, ontdekte de tweemaal geboren ziel op een hoger gelegen stukje aarde een prachtige, jonge banyanboom met vruchten en bloesems. (21) Op een tak ervan in noordoostelijke richting zag hij in de vouw van een blad een baby jongetje liggen dat met Zijn uitstraling de duisternis opslokte [zie ook 3.33: 4]. (22-25) Verbaasd laafde die koning onder de geleerden zich met zijn ogen aan de aanblik van Zijn huidskleur die zo blauw was als een grote edelsteen, Zijn mooie lotusgezichtje, Zijn als een schelphoorn gestreepte nek, Zijn brede borst, fijne neusje en prachtige wenkbrauwtjes. Zijn mooie haartjes trilden mee met Zijn ademhaling, Zijn fraaie schelpvormige oortjes leken op de bloemen van een granaatappel, Zijn lippen van koraal kleurden met hun gloed de nectargelijke  bekoorlijke glimlach op Zijn gezicht rood en Zijn ooghoeken waren zo roze als de werveling van een lotus. Zijn ademen bewoog de plooien in Zijn buikje diep doorsneden door zijn naveltje dat leek op een blaadje en ... hij zag hoe het kindje met de genadige vingertjes van Zijn twee handjes een van Zijn lotusvoetjes beetgreep en die in Zijn mondje stak [*]. (26) Toen hij dat zag, was zijn matheid bij toverslag verdwenen en spreidden zich van vreugde de lotus van zijn hart en zijn lotusogen wijd open. Met zijn haren te berge vroeg hij zich af wie die wonderlijke verschijning zou kunnen zijn, en ging hij recht op het kindje af om een antwoord te vinden. (27) Precies op dat moment werd de man van Bhrigu, met de adem van de baby, als een mug in Zijn lichaam gezogen en stond hij hoogst verrast versteld toen hij vanuit die positie het ganse universum weer zag in zijn oorspronkelijke staat [van voor de vernietiging]. (28-29) Hij overzag het ganse uitspansel van al de sterren, de bergen en de oceanen, de richtingen van de grote eilanden en de continenten. Hij zag de verlichte en onverlichte zielen, de bossen, de landen, de rivieren, steden en mijnen, de boerengehuchten, de weilanden en de verschillende bezigheden van de varnās'rama samenleving. In dit als echt gemanifesteerde universum nam hij de basiselementen van de natuur waar en al hun grofstoffelijke manifestaties, alsook de Tijd zelf in de vorm van de verschillende yuga's en kalpa's, en elk ander voorwerp van nut in het materieel bestaan. (30) Toen hij met het universum voor zich de Himalaya's zag, de Pushpabhadrārivier en zijn hermitage waar hij de rishi's had ontmoet [Nara en Nārāyana], werd hij via de adem van de baby weer naar buiten gestoten en viel hij terug in de oceaan van vernietiging. (31-32) En daar, op het hoge stuk grond in het water waar de banyan groeide, was er het kind weer liggend in de vouw van zijn blad, dat hem met een nectargelijke blik vol liefde aankeek vanuit Zijn ooghoeken. De aanblik van de baby in zijn hart plaatsend haastte hij zich hoogst opgewonden naar de Heer van het Voorbije om Hem in zijn armen te sluiten. (33) Datzelfde moment werd Hij, de Allerhoogste Heer, de meester van de yoga in eigen persoon die schuilt in het hart van alle levende wezens, opeens onzichtbaar voor de rishi, net zoals zaken, die door een incompetent iemand zijn vervaardigd, het plots kunnen laten afweten. (34) O brahmaan, Hem volgend, verdwenen daarop meteen ook de banyan en de wateren van vernietiging van de wereld en trof hij zichzelf als voorheen aan recht voor zijn ās'rama."

*: Het kindje dat Zijn voetje in Zijn mondje stak werd door S'rīla Vis'vanātha Cakravartī Thhākura geļnterpreteerd als zijnde de Heer die zegt, 'zie hoe lieflijk mijn voeten zijn naar de smaak van de toegewijde'.






Hoofdstuk 10: S'iva, Heer en Helper Verheerlijkt Mārkandeya Rishi

(1) S'rī Sūta zei: "Hij die op deze manier de macht ervoer van de yoga-māyā zoals beschikt door Nārāyana, nam zijn toevlucht bij Hem. (2) S'rī Mārkandeya zei: 'Ik val aan de voetzolen van U die de angst wegneemt van hen die U benaderen, o Heer die met Uw begoochelende macht in de vorm van de kennis zelfs de geleerden verbijstert.' "

(3) Sūta zei: "De grote Heer Rudra [S'iva] die vergezeld door Rudrānī [Umā] en omringd door zijn gevolg, door de hemel reisde op zijn stier, zag hoe hij aldus verzonken was in meditatie. (4-5) Toen Umā de ziener gadesloeg zei ze tot Giris'a: 'Zie deze man van scholing, die met zijn lichaam, zinnen en geest roerloos zo rustig is als het water en de scholen vissen van de oceaan als de wind is gaan liggen. Alsjeblieft, o jij die de verlener ervan bent, schenk hem de perfectie van zijn boetedoeningen.'

(6) De machtige Heer zei: 'Ik ben er zeker van dat de brahmaanse ziener op geen enkel terrein welke zegening dan ook verlangt, zelfs niet de bevrijding, hij heeft immers de bovenzinnelijke toegewijde dienst bereikt aan de Allerhoogste Heer, de Onuitputtelijke Oorspronkelijke Persoon. (7) Laten we niettemin gaan praten met deze zuivere toegewijde, Bhavānī. Omgang te krijgen met de heilige zielen is immers het hoogste dat de mens kan bereiken.' "

(8) Sūta zei: "Na dat gezegd te hebben ging hij, de meester van alle kennis, de meester van al de belichaamden en de grote Heer en toevlucht van de rechtschapen zielen, naar hem toe. (9) Met het stoppen van de functies van zijn denken, had hij [de wijze] noch weet van zichzelf of van de wereld om hem heen, noch van de aankomst van de twee over het universum heersende machten in eigen persoon. (10) Dat begrijpend drong Giris'a, de meester, de grote Heer, de etherische beslotenheid van Mārkandeya's hart binnen middels zijn mystiek vermogen, zoals de wind door een opening waait. (11-13) S'iva verscheen bij hem vanbinnen met haarlokken helder als de bliksem, in het bezit van drie ogen en tien armen, en zo hoog oprijzend als de zon. Samen met een tijgervel als kledingstuk, toonde hij zijn boog en drietand, pijlen en zwaard, schild, gebedskralen, damaru (een klein trommeltje), een bijl en een schedel. Toen hij hem zich plotseling voor zijn geestesoog zag manifesteren, zag de wijze af van zijn staat van vervoering en vroeg hij zich verwonderd af: 'Wie is dit en waar komt hij vandaan?'

(14) Zijn ogen openend en ziend dat Heer Rudra was gearriveerd met zijn metgezellen en met Umā, bracht de wijze met zijn hoofd zijn eerbetuigingen voor de ene goeroe van de drie werelden. (15) Hij vereerde hem samen met zijn gezelschap en Umā met woorden ter verwelkoming, zitplaatsen, water voor de voeten, water om te drinken, geparfumeerde olie, bloemenslingers, wierook en lampen. (16) Hij zei: 'O machtige, wat kan ik voor u betekenen, o Heer die het universum tot vrede beweegt middels de complete voldoening van uw extatische ervaring? (17) Ik betuig u de eer die behagen schept in de geaardheid onwetendheid, u die, de hartstocht toegewijd, schrikwekkend bent en u die plezier verschaft in de geaardheid goedheid.' "

(18) Sūta Gosvāmī zei: "Geprezen met deze woorden richtte hij, de machtige Heer, de belangrijkste van de halfgoden en de toevlucht voor de waarachtige ziel, volmaakt tevredengesteld met een gelukkige geest glimlachend het woord tot hem. (19) De grote Heer zei: 'Alstublieft, doe een wens naar uw keuze, want van al de [halfgoden] wensvervullers zijn wij drieėn de [guna-avatāra] Heren door de aanblik van wie een sterfelijk wezen er altijd in slaagt de onsterfelijkheid te vinden. (20-21) De plaatselijke heersers en bewoners van alle werelden, ik, de grote Heer Brahmā en Heer Hari, verheerlijken, aanbidden en staan hen bij die zowel vroom, vredig als vrij van gehechtheid zijn, die zorg dragen voor alle levende wezens en, vrij van vijandigheid en iedereen gelijkgezind, doelbewust onze toegewijde is. (22) Zij [deze toegewijden] maken zelfs niet het geringste onderscheid tussen mij, de Onfeilbare en de ongeborene, noch tussen henzelf en andere mensen, en daarom prijzen wij u. (23) Watervlakten zijn op zich nog geen heilige oorden en beeltenissen zijn op zich levenloos; zij zuiveren de ziel pas na een lange tijd, maar u doet dat door enkel gezien te worden [zie ook 10.48: 31]. (24) Wij bewijzen de brahmanen de eer die onze gedaanten, zoals vertegenwoordigd door de drie Veda's, bij zich dragen en die door boetedoeningen, studie en concentratie in yoga [samyama], verzonken zijn in het Ware Zelf. (25) Zelfs de grootste zondaars en uitgestotenen vinden zuivering als ze u zien en over u vernemen, en wat houdt dat wel niet in als men rechtstreeks met u spreekt [zie ook 7.14: 17, 10.64: 41-42]?' "

(26) Sūta Gosvāmī zei: "Aldus met zijn oren drinkend van het nectarreservoir van woorden vol van het geheim van het dharma van de-met-de-maan-gesierde (S'iva), had de wijze nog niet genoeg. (27) Hij die vanwege Vishnu's māyā zo lang ronddolend enorm was uitgeput, was door S'iva's nectargelijke woorden bevrijd van een berg moeilijkheden en sprak tot hem. (28) S'rī Mārkandeya zei: 'Ach, hoe ondoorgrondelijk voor de belichaamden is dit spel van de grote heren: ze bieden hun eerbetuigingen aan zielen die onder hun controle staan en die hen vereren als de heersers van het universum! (29) Doorgaans zetten de gezaghebbende sprekers zich [met voorschrift en voorbeeld] in voor het aanvaarden van de religie, en geven ze, voor dat doel, uiting aan hun medeleven en waardering voor hen die dat doen. (30) Die houding van de Fortuinlijke [en Zijn metgezellen] doet niets af aan de macht van Zijn activiteiten gevormd door Zijn begoochelende energie māyā, net zoals de vaardigheden van een goochelaar niets afdoen aan zijn trucs. (31-32) Hij die als de Superziel vanuit Zijn geest [middels Zichzelf in de vorm van de Tijd] dit universum schiep en er vervolgens in binnenging [als avatāra's], manifesteert Zich als zijnde de doener middels de werkende geaardheden van de natuur, net als iemand getuige van een droom. Laat me mijn eerbetuigingen brengen voor Hem, de Allerhoogste Persoonlijkheid die, optredend met behulp van de drie guna's, het ware Zelf is dat over hen heerst. Hij is de zuivere ongeėvenaarde geestelijk leraar die de oorspronkelijke gedaante van de Absolute Waarheid is [zie B.G. 4: 13, 13: 30, 14: 19]. (33) Met u voor ogen kan een persoon alles bereiken wat hij zich maar wenst, ongeacht wat. Maar welke andere zegening moet ik nu van u verlangen, o alles doorvarende Heer wiens aanwezigheid zelf het hoogste is [dat men kan bereiken]? (34) Niettemin vraag ik u die staat voor het Volkomene dat de vervulling van alle wensen inhoudt, om één zegening: de niet aflatende toegewijde dienst aan zowel de Allerhoogste Persoonlijkheid van God als aan u twee, alsook aan de zielen Hem toegewijd.' "

(35) Sūta Gosvāmī zei: "Aldus aanbeden en verheerlijkt met de goed geformuleerde woorden van de wijze, zei S'arva, de grote Heer, daartoe aangemoedigd door zijn wederhelft: (36) 'O grote wijze vol devotie voor Adhokshaja, moge alles wat u verlangt in vervulling gaan. En ook wens ik u tot het einde van de kalpa roem, vroomheid en vrijheid van ouderdom en dood toe. (37) Moge u kennis hebben van de drievoudige aard van de tijd [tri-kālika], o brahmaan, alsmede wijsheid in combinatie met een vrij hart. Moge er voor u die met brahmaanse macht gezegend bent, de status zijn van leraar van de Purāna.' "

(38) Sūta Gosvāmī zei: "Nadat hij de wijze deze zegeningen had toegekend ging hij, de Heer met de drie ogen, weg, waarbij hij de godin [Pārvatī] vertelde wat hij [Mārkandeya] in het verleden had volbracht en ondervonden. (39) Hij, die beste ziel van Bhrigu die in de yoga de glorie van de hoogste perfectie had bereikt, reist zelfs vandaag de dag nog rond, zijn weg volgend van het dienen van de Heer in doelbewuste toewijding. (40) Dit is wat ik u kon beschrijven van het verbazingwekkende vermogen van de begoochelende energie van de Hoogste Persoonlijkheid, zoals ervaren door de intelligente Mārkandeya. (41) Sommigen beweren dat dit ongekende leven [van de wijze] staat voor het herhaaldelijk geboren worden van de mens in de begoochelende schepping van de Allerhoogste Ziel, maar ze hebben er geen idee van waar ze het over hebben. (42) O beste van Bhrigu [S'aunaka], het verhaal dat ik beschreef is doortrokken van de macht van de Heer met het Wagenwiel in Zijn Hand [Krishna, de Heer van de Tijd]; voor een ieder die het hoort, dan wel een ander er naar doet luisteren, zal er nimmer een herhaling zijn van geboorten gebaseerd op karma, een werelds geconditioneerd bestaan."

 




Hoofdstuk 11: Vishnu's Attributen en de Maandorde van Hem als de Zonnegod

(1) S'rī S'aunaka zei: "O grote toegewijde van de Allerhoogste Heer welbekend met de essentie. U, o beste kenner die zo veel weet, vragen wij nu over deze kwestie van de uiteindelijke conclusie van al de aanvullende geschriften [de tantra's]. (2-3) We wensen u alle geluk! Beschrijf alstublieft voor ons die het graag willen weten, de kriyā-yoga methode van tewerk gaan met Zijn gedaante, waarmee, deskundig uitgevoerd, een sterfelijk iemand de onsterfelijkheid kan bereiken. Hoe halen de volgers van de tantrische voorschriften [de tāntrika's] in hun gebruikelijke aanbidding zich de ledematen, metgezellen, wapens en ornamenten voor de geest van de Meester van de Godin van het Geluk die het zuivere bewustzijn is in eigen persoon?"

(4) Sūta zei: "Mijn eerbetuigingen voor de goeroes! Ik zal spreken over de volheden van Heer Vishnu die door de gevestigde autoriteiten beginnende bij Padmaja [Heer Brahmā geboren op de lotus] worden beschreven in de Veda's en tantra's. (5) Hij, de universele gedaante [het complete universum, de virāth-rūpa], bestaat uit de negen elementen van de schepping [de tattva's] beginnende met māyā [of prakriti] en hun [zestien] transformaties [vikāra's]. In dat bewuste bestaan worden de drie voortgebrachte werelden [loka's] waargenomen [zie ook 11.22: 4-25]. (6-8) Deze gedaante van de Purusha heeft de aarde als Zijn voeten, de hemel als Zijn hoofd, de [interplanetaire] ruimte als Zijn navel, de zon als Zijn ogen, de lucht als Zijn neusgaten en de windrichtingen als Zijn oren. De Meester, de Heer heeft de Prajāpati als Zijn geslachtsdeel en de dood als Zijn anus. De Absolute Heerser heeft de plaatselijke heersers [de halfgoden] als Zijn vele armen, de maan als Zijn geest, yama [of Yama] als Zijn wenkbrauwen, de schaamte als Zijn bovenlip en begeerte als Zijn onderlip. Het maanlicht vormt de tanden, begoocheling vormt de glimlach, de bomen vormen de haren op het lichaam van de Almachtige Heer en de wolken zijn het haar op het hoofd van de Purusha [zie ook b.v. 2.6: 1-11, 2.10: 24-32, 10.40: 13-14, 11.12: 18-20]. (9) Net zoals men de afmetingen van een normaal individu kan bepalen door de spreiding van zijn ledematen te meten, kan men de afmetingen van Hem, de Gigantische Persoon, vaststellen aan de hand van de spreiding van zonnestelsels [zie ook 5.20-24]. (10) Het Kaustubhajuweel dat de Ongeborene draagt vertegenwoordigt het geestelijk licht van de individuele ziel. Het S'rīvatsateken op de borst van de Almachtige vertegenwoordigt de zich uitbreidende gloed daarvan [van dat juweel/van de ziel]. (11-12) Zijn materiėle energie, bestaande uit verschillende combinaties van de natuurlijke geaardheden, wordt vertegenwoordigd door Zijn bloemenslinger. Het gele gewaad dat Hij draagt staat voor de Vedische versmaten en Zijn heilige draad staat voor het drie letters tellende AUM. Het proces van sānkhya en yoga draagt de Godheid in de vorm van Zijn makara ['zeemonster'] oorhangers, en Zijn kroon, die al de werelden bevrijdt van angst, vertegenwoordigt de superieure [bovenzinnelijke] positie. (13) De zitplaats waarop Hij zich bevindt wordt Ananta genoemd [het slangenbed] - het is de niet-geėvolueerde materie [pradhāna, de oerether]. De lotus [de troon van de Heer] daarop is de goedheid geassocieerd met dharma, spirituele kennis en zo meer. (14-15) De knots die Hij draagt vormt het hoofdelement [de prāna of vitale adem] met betrekking tot het zinsvermogen, de lichaamskracht en de geesteskracht. Zijn excellente schelphoorn staat voor het waterelement en Zijn Sudars'anaschijf is het principe van tejas [het vitaal vermogen, de waardigheid, het vuur in de strijd]. Zijn zwaard is, [zuiver] als de atmosfeer, het etherelement, Zijn schild bestaat uit de geaardheid onwetendheid, Zijn boog S'ārnga is de specifieke orde [of geest, de rūpa] van de tijd, en Zijn pijlenkoker bestaat uit het karma [de arbeid van de karmendriya's]. (16) Zijn pijlen, zo zegt men, staan voor de zinnen, Zijn strijdwagen vormt de aanzet tot actie [de geest], Zijn uiterlijke verschijning vormt de voorwerpen van waarneming [de tanmātra's], en Zijn gebaren [mudrā's] representeren de essentie van het doelbewust handelen. (17) De cyclische orde [van de tijd, te weten de zon en de maan] vormt de grondslag voor het oefenen van respect voor de Godheid, spirituele initiatie [dīkshā] vormt het zuiveringsproces van de geestelijke ziel, en toegewijde dienst voor de Fortuinlijke is hoe men een einde maakt aan een slechte gang van zaken [zonde]. (18) De verheven lotus van Bhagavān verwijst naar de betekenis van het woord bhaga [Zijn volheden], en de waaier en de wuifkwast die de Opperheer heeft aanvaard voor Zijn aanbidding, zijn de religie en de roem. (19) Beste brahmanen, Zijn parasol is Vaikunthha, de plaats vrij van dwaasheid, en hij die Suparna heet [Garuda] en de drager is van de Persoonlijkheid van het Offer [Vishnu of Yajńa], verpersoonlijkt de drievoudige Veda [zie voetnoot]. (20) De van de Heer onafscheidelijke godin S'rī vormt Zijn waarneembaar innerlijk vermogen [*], Vishvaksena staat bekend als de verpersoonlijking van de tantrageschriften en de acht wachters met Nanda aan het hoofd [**] staan voor de Heer Zijn kwaliteiten van animā en dergelijke [siddhi's]. (21) Vāsudeva, Sankarshana, Pradyumna en Aniruddha zijn, zoals u weet, de namen van de manifeste gedaanten [de vyūha-expansies] van de Oorspronkelijke Persoon Zelf, o brahmaan [S'aunaka]. (22) Bhagavān, de Allerhoogste Heer, kan worden besproken in termen van [de staten van bewustzijn betreffende] het gehele universum [vis'va], het gepassioneerde ego [taijasa], het individuele leren [prājnć] en de transcendentie [turīya], die staan voor [respectievelijk Zijn] functies van [het alomtegenwoordige waarnemen van] de uiterlijke voorwerpen [zoals belichaamd door de expansie van Zijn geest Pradyumna], van de waarnemingszin zelf [van de kracht, door de expansie van Zijn ego Sankarshana], van degene die waarneemt [van de expansie van Zijn persoonlijke intelligentie Aniruddha], en van de spirituele zelfrealisatie [de bovenzinnelijke zaligheid van Hem, Vāsudeva]. (23) In Zijn vier persoonlijke gedaanten [Zijn expansies] handhaaft Bhaga-vān [Hij in het bezit van de volheden], de Heer en Beheerser, deze vier staten met Zijn grotere [armen; zoals in vers 14-15] en kleinere ledematen [Zijn toegevoegde leden, Zijn wachters], Zijn wapens en Zijn sierselen. (24) O beste van de  brahmanen, Hij alleen is de zelfverlichte bron van de Absolute Waarheid [de Veda's] die, volmaakt in Zijn eigen grootheid en volledigheid, middels Zijn eigen materiėle energie dit universum schept, handhaaft en terugtrekt. In die hoedanigheid [als de uitvoerder van verschillende materiėle functies] wordt Hij, die niet versluierd wordt in Zijn transcendentale bewustzijn, [soms] beschreven als zijnde materieel ontvouwd [als verdeeld]. [Maar] door hen die Hem zijn toegewijd kan Hij worden gerealiseerd als hun ene ware zelf, hun eigen Ziel. (25) S'rī Krishna, vriend van Arjuna, leider van de Vrishni's, Vernietiger van de Opstandige Adellijke Geslachten wiens kunnen nimmer vergaat, o Govinda, bedevaartsoord wiens heerlijkheden, die het heil brengen door er enkel maar over te vernemen, worden bezongen door Vraja's koeherdersmannen en -vrouwen en zij die van hen afhankelijk zijn, alstUblieft bescherm Uw dienaren! (26) Een ieder die 's morgens vroeg opstaat en met zijn geest in Hem [in tat] verzonken mediterend deze kenmerken van de Allerhoogste Oorspronkelijke Persoon prevelt, komt tot de realisatie van de Absolute Waarheid aanwezig in zijn hart."

(27-28) S'rī S'aunaka zei: "De grote wijze S'uka beschreef voor de luisterende koning Parīkchit ['de genade van Vishnu'] de zeven [paren van] begeleiders van de zonnegod die iedere maand een verschillende positie innemen. Spreek alstublieft voor ons zo trouw, over de namen en bewegingen van deze expansies van de Heer Zijn manifestatie als Sūrya, en de godheden die erbij betrokken zijn [zie ook 5.21: 18]."

(29) Sūta zei: "Deze regulator van al de planeten [de zon] die in hun midden ronddraait [rondom de berg Meru, zie 5.22: 2] werd [door de Heer in de gedaante van de Tijd] geschapen uit de [proto]materiėle oerenergie [pradhāna] van Vishnu, de Opperziel van alle belichaamde wezens. (30) De zon als de enige echte [zoals de] Heer, de oorspronkelijke schepper en het zelf, van al de [planetaire] werelden, vormt de basis voor alle rituele activiteiten van de Veda's die door de wijzen verschillend worden omschreven. (31) O brahmaan, de materiėle energie van de Heer wordt aldus in negenen beschreven: de tijd, de plaats, de onderneming, de uitvoerder, het instrument, het specifieke ritueel, de schrift, de hulpmiddelen en het resultaat  [vergelijk B.G. 18: 13-15].

(32) De Opperheer is er, met het aannemen van de gedaante van de Tijd, voor de [regulatie van de] planetaire beweging overeenkomstig de regel van twaalf [maanden of māsa's, zie ook B.G. 10: 21], beginnende met Madhu. In ieder van de twaalf beweegt Hij zich [als de begeleider van de zonnegod] verschillend met Zijn [zes] metgezellen [Hij als een bepaalde Deva met een zekere Apsara, Rākshasa, Nāga, Yaksha, wijze en Gandharva]. (33) Dhātā [als de Sūrya Deva], Kritasthalī [als de Apsara], Heti [als de Rākshasa], Vāsuki [als de Nāga], Rathakrit [als de Yaksha], Pulastya [als de wijze] en Tumburu [als de Gandharva] zijn degenen die heersen over de maand Madhu [of Caitra bij de lente-equinox, maart/april]. (34) Aryamā, Puńjikasthalī, Praheti, Kacchanīra, Athaujā, Pulaha en Nārada zijn [op dezelfde manier zo respectievelijk] degenen die heersen over de maand Mādhava [Vais'ākha, april/mei]. (35) Mitra, Menakā, Paurusheya, Takshaka, Rathasvana, Atri en Hāhā zijn degenen die heersen over de maand S'ukra [Jyaisthha of Jeshthha, mei/juni]. (36) Varuna, Rambhā, Citrasvana, S'ukra, Sahajanya, Vasishthha en Hūhū zijn degenen die heersen over de maand S'uci [Āshādha, juni/juli]. (37) Indra, Pramlocā, Varya, Elāpatra, S'rotā, Angirā en Vis'vāvasu zijn degenen die heersen over de maand Nabhas [S'rāvana, juli/augustus]. (38) Vivasvān, Anumlocā, Vyāghra, S'ankhapāla, Āsārana, Bhrigu en Ugrasena zijn degenen die heersen over de maand Nabhasya [Bhādrapada, augustus/september ***]. (39) Pūshā, Ghritācī, Vāta, Dhanańjaya, Suruci, Gautama en Sushena zijn degenen die heersen over de maand Tapas [Māgha, januari/februari]. (40) Parjanya, Senajit, Varcā, Airāvata, Ritu, Bharadvāja en Vis'va zijn degenen die heersen over de maand Tapasya [Phālguna, februari/maart]. (41) Ams'u, Urvas'ī, Vidyucchatru, Mahās'ankha, Tārkshya, Kas'yapa en Ritasena zijn degenen die heersen over de maand Sahas [Mārgas'īrsha, november/december]. (42) Bhaga, Pūrvacitti, Sphūrja, Karkothaka, Ūrna, Āyu en Arishthanemi zijn degenen die heersen over de maand Pushya [Pausha, december/januari]. (43) Tvashthā, Tilottamā, Brahmāpeta, Kambalās'va, S'atajit, Jamadagni de zoon van Ricīka en Dhritarāshthra als de Gandharva zijn degenen die heersen over de maand Isha [Ās'vina, september/oktober]. (44) En Vishnu, Rambhā, Makhāpeta, As'vatara, Satyajit, Vis'vāmitra en Sūryavarcā zijn degenen die heersen over de maand Ūrja [Kārttika, oktober/november].

(45) Al dezen [deze persoonlijkheden] vormen de heerlijkheden van Vishnu, de Allerhoogste Persoonlijkheid van God in de gedaante van de zonnegod; zij nemen van een ieder die dag na dag, 's morgens en 's avonds aan hen denkt, de terugslagen van de zonde weg. (46) De Heer die zich [als de Deva] met zijn metgezellen aldus in alle richtingen door dit universum beweegt, verspreidt daarmee in ieder van de twaalf maanden een zuiver bewustzijn voor zijn bewoners in dit en een volgend leven. (47-48) Terwijl de wijzen Hem verheerlijken met de Sāma-, Rig- en Yajurhymnen die Zijn identiteit openbaren, zingen de Gandharva's hardop over Hem, dansen de Apsara's recht voor Hem, maken de Nāga's de wagen klaar, spannen de Yaksha's de paarden in en duwen de sterke Rākshasa's hem vooruit. (49) Voor de wagen uit gaan de zestigduizend zuivere Vālakhilya brahmaanse wijzen, van eerbetoon met gebeden voor de Almachtige [zie ook 4.1: 39]. (50) De Ongeboren Heer Hari, de Hoogste Meester, Hij van alle vermogens die Zijn begin en einde niet kent, beschermt de werelden door zich aldus in iedere kalpa in [al deze] verschillende gedaanten uit te breiden."

Drievoudige Veda: De Rig- Yajur- en SāmaVeda zijn de drie Veda's van de belangrijkste oorspronkelijke verdeling van de Vedische verzen die ook wel trayī vidyā wordt genoemd. Ze gaan over het reciteren van hymnen (Rig), het uitvoeren van offers (Yajur) en het zingen van liederen (Sāma). De Atharva Veda is een latere toevoeging die handelt over de zogenaamde ātharvanas, de procedures voor het dagelijks leven.

*: Volgens de Skanda Purāna in de verzen beginnend met 'aparam tv aksharam yā sā' zijn er aldus drie onfeilbare energieėn: de uitwendige materiėle energie van māyā, het inwendig vermogen van Sr'ī en de Allerhoogste energie van de Purusha, de Heer Zelf.  

**: De Padma Purāna (256.9-21) somt achttien bewakers of begeleiders van de Heer op: Nanda, Sunanda, Jaya, Vijaya, Canda, Pracanda, Bhadra, Subhadra, Dhātā, Vidhātā, Kumuda, Kumudāksha, Pundarīksha, Vāmana, S'ankukarna, Sarvanetra, Sumukha en Supratishthhita.  

***: Vanaf dit punt is gebroken met de reguliere orde van de maanden. De verschillende vertalers zijn het niet eens over de oorzaak van deze volgorde en sommigen hebben het voorstel gedaan om de volgorde van de verzen aan te passen om dit recht te zetten.

 



Hoofdstuk 12: De Onderwerpen van het S'rīmad Bhāgavatam Samengevat

(1) Sūta zei: "Met mijn eerbetuigingen voor Heer Krishna, voor de schepper, voor de brahmanen en voor het allerhoogste van het dharma, zal ik nu de eeuwige beginselen van het dharma [het sanātana-dharma] bespreken [in termen van de onderwerpen besproken in het Bhāgavatam]. (2) O wijzen, ik vertelde u op uw verzoek over de wonderbaarlijke wederwaardigheden van Heer Vishnu, die zich bij uitstek lenen voor mensen met respect voor de persoon. (3) In dit [verhaal] gaat het zonder meer om de verheerlijking van de Heer, Hij Die Alle Zonden Wegneemt, Nārāyana, de Heer van de Zinnen, de Allerhoogste Persoonlijkheid en Meester van de Sātvata's. (4) Hierin wordt de schepping en vernietiging van dit universum besproken, alsmede de vertrouwelijke kennis van de Ene Op-zichzelf-bestaande Allerhoogste Geest, met inbegrip van het zuivere waarnemen en hoe die [zelf]realisatie moet worden gecultiveerd.
(5-6) Bhakti-yoga en de verzaking die erbij hoort wordt uitvoerig besproken [in 1.2, 7.5-10 en 11.29], evenals de geschiedenis van Nārada [1.4-6] en het verhaal van Parīkchit dat beschrijft hoe de wijze onder de koningen vast tot de dood erop volgt vanwege een vloek van [de zoon van] een wijze, waarbij hij een gesprek had met S'uka, de beste van de brahmanen [zie 1.8-18]. (7) Wat volgt is een bespreking van hoe men geconcentreerd in de yoga kan heengaan [2.2. 15-21], een gesprek tussen Nārada en Brahmā [2.5], de reeks van avatāra's [1.3 en 2.7] en hoe het evolutieproces zich voltrekt vanuit de primaire natuur [de pradhāna, 3.26: 10-72]. (8) Vervolgens is er het gesprek dat Vidura voerde met Uddhava [3.1: 25 - 3.4], het gesprek dat Vidura had met Maitreya [3.5 - 4.31], [voorafgegaan door] wat een Purāna inhoudt [in algemene zin, zie 2.10: 1 en 12.7: 9-10], waarop een bespreking volgt van het onderwerp van het weer in Zich opnemen van de schepping door de Mahāpurusha [2.10: 6, 3.11: 30, 8.5: 35, 11.3: 8-15, 12.4]. (9) Wat volgt is de schepping zoals die plaatsvindt vanuit de [geaardheden van de] materiėle natuur, de totstandkoming van de zeven afgeleiden [van mahat, ahankāra en de tanmātra's, zie 3.20: 12-17] en de evolutie van het ei van het universum waaruit zich de universele gedaante van de Heer ontwikkelt [3.6]. (10) De grove en subtiele bewegingen van de tijd [3.11, komen eveneens aan bod, als ook] hoe de lotus tot stand komt [3.8] en het doden van Hiranyāksha om de aarde te bevrijden uit de oceaan [3.17-19]. (11) [Dan is er een bespreking van] de schepping van de hogere wezens, de dieren en de lagere schepselen [3.12: 37-48], de geboorte van Rudra [3.12] en het verschijnen van Svāyambhuva Manu vanuit de man/vrouw verdeling van de Heer [zie 3.12: 49-53, 4.1]. (12-13) [Besproken zijn] de nakomelingen van de eerste vrouw S'atarūpā de uitnemende gemalin [van Manu], het nageslacht van [de negen dochters van Devahūti] de vrome echtgenote van de stamvader Kardama [zie 3.24: 20-25 en 4.1], het nederdalen van de Opperziel, de Allerhoogste Persoon Heer Kapila en de conversatie die de geleerde Kapila had met Devahūti [Zijn moeder, 3.25-33]. (14-15) De verhalen over de nakomelingen van de negen brahmanen [die met Kardama's dochters trouwden, 4.1], de vernietiging van Daksha's offerplechtigheid [4.2-7] en de geschiedenis van Dhruva [4.8-13] worden dan gevolgd door die over Prithu [4.15-23] en Prācīnabarhi [4.24-29], zijn gesprek met Nārada [4.29] en de verhalen over Priyavrata [5.1], Nābhi [5.3] en het leven van Rishabha [5.3-6] en Bharata Mahārāja, o brahmanen [5.7-13]. (16) De continenten, subcontinenten en de oceanen, de bergen en rivieren worden in detail beschreven [5.19-20], alsmede het geheel van het uitspansel [5.21-23] en de situatie van de lagere werelden en de hel [5.24-26]. (17) [Er zijn dan de beschrijvingen van] Daksha's [weder]geboorte als de zoon van de Pracetā's [6.4] en de nakomelingen van zijn dochters die de halfgoden, de demonen en de menselijke wezens vormen, de [zoog-]dieren, de serpenten, de vogels en andere diersoorten [6.6]. (18) [Ook is er melding van] de geboorte en dood van [Vritra, 6.9-12,] de zoon van Tvashthā, en de twee zoons van Diti, Hiranyāksha [3.14-19] en Hiranyakas'ipu, o brahmanen, alsmede de geschiedenis van de grote ziel Prahlāda, de heer van de Daitya's [7.2-8]. (19-20) De regeerperioden van de Manu's worden tot in detail beschreven [8.1], de verlossing van de koning van de olifanten [Gajendra, 8.2-4] en de avatāra's van Heer Vishnu voor iedere periode van Manu [8.5 en 13], zoals Hayas'īrshā [8.24: 8 en 57; 5.18: 1], Nrisimha [7.9-10], Vāmana [8.18-22], Mātsya [8.24] en de nederdaling van Kūrma om het karnen van de nectar uit de melkoceaan door de bewoners van de hemel [te ondersteunen, 8.7-8]. (21) [Dan is er een verslag van] de grote oorlog tussen de demonen en de goden [8.10], alsook van de opeenvolging van de dynastieėn van de koningen [9.2, 7, 9, 12, 13, 17, 20-24], van de grote ziel Sudyumna [9.1] en van de geboorte van Ikshvāku en zijn dynastie [9.6]. (22) In dit boek worden de verhalen over Ilā [9.1: 16-27] en Tārā [9.14: 4-13] besproken met inbegrip van een relaas over de afstammelingen van de Sūrya-vams'a, zoals S'as'āda [Vikukshi, 9.6: 6-11] en Nriga [9.1: 11-12, 9.2: 17 en 10: 64]. (23) Dan zijn er de verhalen over Sukanyā [9.3], [de dochter van] S'aryāti, de intelligente Kakutstha [Purańjaya, 9.6: 12-19], Māndhātā [9.6: 33-37 en 9.7], Saubhari [9.6], Sagara [9.8] en Khathvānga [9.9: 41-47]. (24) De handelingen van Heer Rāmacandra, de Koning van Kos'ala, die alle zonde verdrijven [komen aan de orde, 9.10 en 11], Nimi, die zijn materiėle lichaam opgaf [9.13], en ook het verschijnen van de nakomelingen van koning Janaka [ofwel S'īradhvaja, wordt besproken 9.13: 18-27]. (25-26) De uitroeiing van de heersende klasse door Heer Paras'urāma, de grootste navolger van Bhrigu [wordt besproken, 9.15 en 16], alsmede Aila [Purūravā, 9.14 en 15], Nahusha [9.18: 1], Yayāti [9.18 en 19], Dushmanta's zoon Bharata [9.20], S'āntanu [9.22: 12-13] en S'āntanu's zoon Bhīshma [9.22: 18-19] van de Candra-vams'a, en de beroemde dynastie van Yadu, de oudste zoon van Yayāti [9.23: 18-29]. (27) [Het is] de dynastie waarin de Opperheer die we kennen als Krishna, de Meester van het Universum, nederdaalde in het huis van Vasudeva. Vervolgens wordt Zijn geboorte [10.3] beschreven en hoe Hij opgroeide in Gokula [10.4-10]. (28-30) Daarop worden Zijn talloze wapenfeiten verheerlijkt: hoe Hij de melk samen met de levensadem wegzoog uit Pūtanā [10.6], hoe Hij als een kind de kar kapot maakte en Trināvarta eronder kreeg [10.7], Hij Baka, Vatsa [10.11] en Agha doodde [10.12], [en hoe Hij tewerk ging met] Brahmā die de kalveren en jongens had verborgen [10.13 en 14], hoe Hij met Zijn kameraden een eind maakte aan Dhenuka [10.15] en Pralamba [10.18], en hoe Hij ze [de gopa's] redde uit een bosbrand die hen had ingesloten [10.17 en 19]. (31-33) Er is [het verhaal over] het temmen van de slang Kāliya [10.16-17]; de tevredenheid van de Onfeilbare over de  geloften in acht genomen door de jonge gopī's [10.21 en 22], de genade voor de spijtige vrouwen van de brahmanen die een offer brachten [10.23], het optillen van de berg Govardhana [10.25], de aanbidding en het rituele baden daarop uitgevoerd door Indra en Surabhi [10.27] Krishna's nachtelijke spel en vermaak met de gopī's [10.29-33], het redden van Nanda Mahārāja [uit de bek] van een groot serpent [10.34], en het doden van de dwaze S'ankhacūda [10.34], Arishtha [10.36] en Kes'ī [10.37]. (34) [Er is de beschrijving van] Akrūra [10.38] die arriveert en het erop volgende vertrek van Rāma en Krishna, de treurnis van de vrouwen van Vraja [10.39] en de rondgang [van de Heren] in Mathurā [10.41]. (35) Het doden van de olifant Kuvalayāpīda [10.43], van de worstelaars Mushthika en Cānūra, en van Kamsa en anderen [10.44] wordt besproken, alsook het weer terughalen van de zoon van Sāndīpani, de goeroe [10.45]. (36) Verblijvend in Mathurā in het gezelschap van Uddhava en Balarāma, o brahmanen, was er het spel en vermaak van de Heer om de kring van de Yadu's te behagen [10.48]. (37) [Daarop volgen de verhalen over] de vele malen herhaalde vernietiging van de troepen die door Jarasāndha werden bijeengebracht [10.50], de grondvesting van Dvārakā en het doden van de koning van de barbaren [Kālayavana, 10.51]. (38) [Dezen worden gevolgd door beschrijvingen van] de ontvoering van Rukminī, waarbij de Heer Zijn rivalen in de strijd versloeg [10.53], en het verwerven van de pārijātaboom en de Sudharmāzaal uit de hemel van de halfgoden [van Indra, 10.50: 54]. (39) Het doden van de meester van Prāgjyotishapura [Bhauma ofwel Naraka] en het wegbrengen van de jonge maagden [komt ter sprake in 10.59], met daarop volgend het afgedwongen gapen van S'iva in de slag met Bāna en het afsnijden van Bāna's armen [10.63]. (40-41) Het [Bhāgavatam bespreekt tevens] de macht en de dood van Pańcajana [10.45: 40-41], S'ambara [10.55], Pīthha [10.59], Mura [10.59], Dvivida [10.67], de koning van Cedi [10.74], S'ālva [10.76-77], de dwaze Dantavakra [10.78] en anderen, hoe de Pāndava's [voor Krishna] de directe aanleiding vormden om de last van de aarde weg te nemen [10.49] en hoe het afbranden van Vārānasī tot stand kwam [10.66]. (42-43) [Er is het verhaal van] het terugtrekken van Zijn eigen familie [11.30] onder het voorwendsel van de vloek van de brahmanen [11.1] en de schitterende conversatie die Vasudeva's Zoon had met Uddhava waarin de wetenschap van het ware zelf zijn volle uitdrukking vond met het vaststellen van het dharma [hoe men met Krishna moet leven als Hij fysiek niet meer aanwezig is, zie 11.6-29]. Vervolgens [wordt] Zijn verzaken van de wereld van de sterfelijke zielen bij machte van Zijn eigen mystieke vermogen [besproken, 11.31]. (44) [Ook besproken zijn] de kenmerken van de verschillende yuga's en de met hen samenhangende gedragingen [11.17 en 12.3], de verstoordheid van de mensen in Kali-yuga [12.1-3], de vier typen van vernietiging en drie [guna]soorten van schepping [12.4]. (45) [Ten slotte is er een verslag over] Vishnurata [Parīkchit], de intelligente vrome koning die zijn lichaam moest opgeven [12.6-7], het verhaal over hoe de ziener [Vyāsa en anderen] de verschillende takken van de Veda overdroeg [12.6-7], de vrome geschiedenis van Mārkandeya [12.8-10], een beschrijving van de samenstelling van de [universele gedaante van de] Mahāpurusha en de regeling [van de tijd] in relatie tot de zon, het zelf van het universum [12.11].

(46) Aldus werd door mij, o beste van de brahmanen, hier alles besproken waar u om vroeg. Daarmee heb ik het geheel van de handelingen geprezen van de līlā-avatāra's van de Heer. (47) Als men valt, struikelt, zich bezeert of niest en dan spontaan hardop uitroept 'haraye namah' [eerbetuigingen aan Hari], raakt men bevrijd van alle [terugslagen van de] zonde. (48) Van personen die de Allerhoogste Heer prijzen en vernemen over de macht van de Onbegrensde, wordt al de kwaadheid die het hart binnendringt geheel weggewassen, precies zoals de zon de duisternis wegneemt of een sterke wind de wolken verdrijft. (49) Valse, zinledige, loze woorden zijn al die discussies waarin niet de Allerhoogste Heer in het Voorbije wordt besproken. Alleen die verhalen zijn waar, zijn gunstig en verdienstelijk die de kwaliteiten van de Fortuinlijke als conclusie hebben. (50) Die woorden zijn aangenaam, aantrekkelijk en steeds weer nieuw die de heerlijkheden bezingen van Uttamas'loka, Hij die Geprezen Wordt in de Verzen; voor de geest houden ze een onophoudelijke grote viering in die voor iedereen de zee van ellende doet opdrogen. (51) Een gebruik van kleurrijke woorden die nimmer de heerlijkheden van de Heer beschrijven  die het ganse universum heiligen, is te vergelijken met een bedevaartsoord voor kraaien en wordt nimmer gevolgd door de zwaangelijke, zuivere heilige toegewijden die enkel aan Acyuta denken [als in 1.5: 10]. (52) Die creatie van woorden die de revolutie afkondigt over de zonden van de mensen en waarin, hoewel onvolkomen van samenstelling, ieder vers verwijst naar de namen en de heerlijkheden van de Heer zonder beperkingen, wordt gehoord, bezongen en aanvaard door hen die gezuiverd en oprecht zijn [identiek aan 1.5: 11]. (53) Zelfs als men vrij van materiėle motieven onderneemt, ziet geestelijke kennis die is verstoken van de liefde van de Onfeilbare er eigenlijk niet goed uit. Wat voor zin heeft altijd stressvolle vruchtdragende arbeid - zelfs perfect uitgevoerd - als die niet wordt opgedragen aan de Heer [als in 1.5: 11]? (54) De grote inspanning met het boetvaardig en schriftgetrouw verrichten van plichten en zo meer in het varnās'ramasysteem, leidt slechts tot een goede naam en weelde. Maar als men luistert en respect oefent met het bezingen van Zijn kwaliteiten, verkrijgt men de heugenis van de lotusvoeten van de Handhaver van de Godin van het Geluk. (55) De heugenis van Heer Krishna's lotusvoeten doet al het ongunstige teniet en leidt tot het grootste geluk. Verbonden in kennis, wijsheid en onthechting komt men met toewijding voor de Opperziel tot zuivering van het hart.  (56) U allen, o hoogst eminente brahmanen, bent zo gelukkig uw stabiliteit gevonden te hebben met in uw hart een vaste plaats voor Nārāyana, de Oorspronkelijke Ziel en Godheid van allen. Wees met die liefde voor de Heer van de Hemel Voorbij Wie er Geen Andere te Vinden is, onophoudelijk van aanbidding! (57) Ook ik werd herinnerd aan deze wetenschap van de Ziel toen ik die, in het gezelschap van de aandachtig luisterende grote wijzen, vernam uit de mond van S'uka, de meest verheven wijze, toen koning Parīkchit vastte tot de dood erop volgde. (58) O brahmanen, dit wat ik u vertelde over de glorie van Vāsudeva wiens grootse handelingen zo beschrijvenswaardig zijn, maakt volledig een eind aan al het ongunstige. (59) Iemand die met constante aandacht iedere yāma [periode van drie uur] en iedere kshana [een moment of 1.6 seconde] met geloof anderen doet luisteren of zelf trouw luistert naar slechts een enkel vers of zelfs maar een half vers, een enkele versregel of zelfs maar een halve regel, zuivert [daarmee] zeker zijn ziel. (60) Als men, afziend van eten, nauwlettend reciteert uit of luistert naar [het Bhāgavatam] op de elfde dan wel de twaalfde dag [Ekādas'ī of Dvādas'ī van een vijftiendaagse halve maanmaand, zie 3.11: 10], zal men een hoge leeftijd bereiken en verlost worden van alles wat tot een val leidt. (61) Als men zelfbeheerst en vastend deze verzameling van verzen bestudeert in [de heilige plaatsen] Pushkara, Mathurā of Dvārakā, raakt men bevrijd van de angst [voor de tijd, of voor een materieel leven, zie ook 1.13: 19]. (62) De halfgoden en de wijzen, de vervolmaakte zielen en de voorvaderen, de stamvaders en de koningen, zullen alles schenken wat men verlangt, als men deze verzen looft door ze uit te dragen of ernaar te luisteren. (63) Een tweemaal geboren ziel die ze bestudeert krijgt als resultaat dezelfde rivieren van honing, ghee en melk die men verwerft met het bestuderen van de Rig-, Yajur- en Sāmaverzen. (64) IJverig deze essentiėle verzameling van klassieke verhalen bestuderend, zal een tweemaal geborene die allerhoogste positie bereiken waar de Fortuinlijke over sprak. (65) Een man van scholing die ze bestudeert verwerft kennis van zaken, een koning verwerft het domein omringd door de oceanen, een zakenman verwerft de zeggenschap over schatten en een werknemer ontdoet zich ermee van alles wat hem ten val brengt. (66) Terwijl de Fortuinlijke in Zijn talloze gedaanten uitvoerig in de vorm van verhalen wordt beschreven in ieder van deze verzen, wordt Heer Hari, de Heer van een ieder die al de smetten van Kali-yuga vernietigt, daarentegen elders [in andere geschriften] niet aanhoudend verheerlijkt. (67) Ik buig me voor Hem, het  Ongeboren, Onbegrensde, Ware Zelf dankzij wiens energieėn er de schepping, handhaving en vernietiging van het universum is, voor Hem, de Onfeilbare Heer, wiens heerlijkheid moeilijk te begrijpen valt voor [zelfs] de meesters van de hemel geleid door de ongeziene [Aja of Brahmā], de machtige [S'akra of Indra] en de goedgunstige [S'ankara of S'iva]. (68) Mijn eerbetuigingen voor de Eeuwige Heer, de beste van Al de Goden, voor de Fortuinlijke wiens Manifestatie Zuiver Bewustzijn is en die, middels Zijn verzameling van negen machten [s'akti's of vermogens], voorzag in Zijn eigen Zelf als de toevlucht voor de zich bewegende en niet bewegende levende wezens.

(69) Ik buig me voor hem, de zoon van Vyāsa, die al het ongunstige verslaat, hij die, aangetrokken in zijn hart door de aangename wederwaardigheden van de Onoverwinnelijke Heer, in ontkenning echter van ieder ander soort van bewustzijn, zo genadevol was zijn solitaire geluk op te geven en de [Bhāgavata] Purāna, het licht van de werkelijkheid, betreffende Zijn handelingen te openbaren."

 



Hoofdstuk 13: De Heerlijkheden van het S'rīmad Bhāgavatam

(1) Sūta zei: "Ik biedt Hem mijn eerbetuigingen, de Godheid die met bovenzinnelijke gebeden bestaande uit arrangementen van mantra's uit de Veda's, hun takken [de anga's] en de Upanishads wordt geprezen door Brahmā, Indra, Rudra en de kinderen van de hemel [de Maruts], de Godheid waar de Sāma Vedazangers over zingen, de Godheid waar de yogi's die Hem in hun geest zien zich in meditatie op concentreren, Hem wiens einde niet gekend wordt door welke verlichte of onverlichte ziel ook. (2) De Hoogste Persoonlijkheid van God in de gedaante van een schildpad [Kūrma] werd slaperig van de schurende randen van de stenen van de berg Mandara die allerzwaarst op Zijn rug roteerde. Mogen jullie allen beschermd worden door de winden die de sporen vormen achtergelaten door het ademen van de Heer en door de immer actieve getijden van eb en vloed van het water dat tot op de dag van vandaag het voorbeeld van Zijn in- en uitademen volgt. (3) Luister alstublieft nu naar een opsomming van het aantal [verzen] van de Purāna's, wat de onderhavige verhandeling beoogt, hoe dit boek moet worden geschonken, wat de glorie van een dergelijk schenken is en wat de zegen is van het voorlezen en zo meer van deze tekst.

(4-9) De Brahmā Purāna heeft tienduizend verzen, de Padma Purāna telt er vijfenvijftigduizend, de S'rī Vishnu Purāna drieėntwintigduizend en de S'iva Purāna vierentwintigduizend. Het S'rīmad Bhāgavatam telt er achttienduizend, de Nārada Purāna heeft er vijfentwintigduizend, de Mārkandeya Purāna negenduizend en de Agni Purāna vijftienduizend-vierhonderd. De Bhavishya Purāna heeft veertienduizend-vijfhonderd verzen, de Brahma-vaivarta Purāna heeft er achttienduizend en de Linga Purāna elfduizend. De Varāha Purāna telt vierentwintigduizend verzen, de Skanda Purāna eenentachtigduizend-eenhonderd verzen en de Vāmana Purāna wordt beschreven in tienduizend verzen. Van de Kūrma Purāna zegt men dat het er zeventienduizend zijn, de Matsya Purāna heeft er veertienduizend, verder zijn er de Garuda Purāna met negentienduizend verzen en de Brahmānda Purāna met twaalfduizend. In totaal worden de Purāna's uitgedrukt in zo'n vierhonderdduizend verzen [*]. Achttienduizend van hen, zoals gezegd, vormen het Bhāgavatam [zie verder onder Purāna].

(10) Dit [relaas van wijsheid] werd door de Allerhoogste Persoonlijkheid van God [Narāyāna, zie 3.8-10] genadig voor het eerst in zijn geheel geopenbaard aan Brahmā die, beducht voor een materieel bestaan, op de lotus zat die groeide uit Zijn navel [zie ook 1.1: 1]. (11-12) Van het begin tot het einde vol van verslagen over verzaking brengt het de heilige en goddelijke zielen in verrukking met de nectar van zijn vele vertellingen over het spel en vermaak van de Heer. Met de zaligheid [of het eeuwige geluk door emancipatie in toegewijde dienst] als het ene uiteindelijke doel, heeft het als zijn belangrijkste onderwerp de Ene Werkelijkheid die Zijns Gelijke Niet Kent - de essentie van alle Vedānta filosofie - die wordt gekenmerkt door het niet verschillen van de Absolute [onpersoonlijke] Waarheid [brahman] en de Ene [persoonlijke] Ziel [ātma, **]. (13) Hij die het Bhāgavatam als geschenk cadeau doet op de dag van de volle maan in de maand Bhādra [augustus/september, in zijn volle glorie als de koning van alle literatuur] gezeten 'op een gouden troon' [in het sterrenbeeld leeuw], bereikt de hoogste bestemming. (14) Andere klassieke verzamelingen van verhalen [andere bijbels, Purāna's, of heilige geschriften] staan in de samenkomst van vrome zielen enkel op de voorgrond zolang de grote oceaan van nectar, die het Bhāgavatam is, niet wordt gehoord. (15) Het S'rīmad Bhāgavatam vormt de essentie van alle Vedānta filosofie zo zegt men, iemand die bevrediging vond door de smaak van die nectar, zal zich nimmer aangetrokken voelen tot iets anders [tot andere heilige boeken]. (16) Van alle Purāna's komt deze overeen met wat de Ganges betekent in relatie tot al de rivieren die naar de zee stromen, wat Acyuta, de Onfeilbare, betekent in relatie tot al de godheden en wat S'ambhu [S'iva] betekent in relatie tot al de Vaishnava's. (17) Net zo onovertroffen als Kās'ī [Benares] is onder al de heilige plaatsen, kent het S'rīmad Bhāgavatam zijns gelijke niet onder de Purāna's, o brahmanen. (18) Het S'rīmad Bhāgavatam is de onberispelijke en onder de Vaishnava's meest geliefde Purāna waarin de volmaakt zuivere en allerhoogste spirituele, geestelijke kennis wordt bezongen van niemand minder dan de allerbeste toegewijden. Daarin wordt de vrijheid van alle vruchtdragende arbeid geopenbaard, in combinatie met de [daarmee samenhangende] kennis, onthechting en toewijding, welke de persoon zal verlossen die, in overweging van de bovenzinnelijkheid, met zijn toegewijde dienst erin slaagt te luisteren en de mantra's te beoefenen zoals het hoort.

(19) Ik mediteer op het onvergelijkelijke licht van de toorts van de Onvergankelijke Smetteloos Zuivere Allerhoogste Waarheid Vrij van Zorgen die, lang geleden, deze transcendentale kennis openbaarde aan de godheid ['Ka' ofwel Brahmā], die haar overdroeg aan Nārada, de grote wijze, die haar in de gedaante van zijn persoon doorgaf aan Krishna Dvaipāyana Vyāsa, die vervolgens de koning van de yogi's [S'ukadeva] van haar op de hoogte stelde, die op zijn beurt haar toen uit mededogen doorvertelde aan [Parīkchit], de genade van de Fortuinlijke. (20) Ik breng Hem, de Allerhoogste Persoonlijkheid van God, Heer Vāsudeva, mijn eerbetuigingen, de Opperste Getuige die dit [verhaal, deze wetenschap] genadevol overdroeg aan [Brahmā] de godheid die verlangde naar bevrijding. (21) Ik breng hem, de koning van de yogi's, S'ukadeva Gosvāmī mijn eerbetuigingen, de persoonlijke manifestatie van de Absolute Waarheid die [Parīkchit] de genade van Vishnu bevrijdde die werd gebeten door de slang van het materieel bestaan. (22) O Heer van Alle Heren, U bent onze Meester, zorg er daarom alstUblieft voor dat wij leven na leven in toewijding mogen opstaan aan Uw voeten. (23) Ik breng Hem, de Allerhoogste Heer mijn eerbetuigingen, wiens gezamenlijke zingen van de heilige naam alle zonde vernietigt en voor wie buigend aan alle ellende een einde komt."

Aldus eindigt het twaalfde Canto van het S'rīmad Bhāgavatam genaamd: Het Tijdperk van Verval. 

Met dit laatste Canto eindigt het Verhaal van de Fortuinlijke, de Bhāgavata Purāna, ook wel bekend als het S'rīmad Bhāgavatam en de Paramahamsa Samhitā. Alle eer aan de Brahmā-Mādhva-Gaudiyā Sampradāya paramparā van de voorgaande Vaishnava ācārya's met Heer Gauranga, S'rī Krishna Caitanya Mahāprabhu voorop, die door hun commentaren, vertalingen, bhajans en lezingen deze presentatie mogelijk maakten en het geheel van de Vaishnavacultuur naar de nederige dienaar van Krishna, Anand Aadhar Prabhu, hebben gebracht, die in waarheid nimmer klaar is met zijn werk

*: Vervolgens, zo bevestigt de Matsya Purāna, zijn er naast de Purāna ook nog eens de honderdduizend verzen die men vindt in de Itihāsa (het afzonderlijke verhaal) van Vyāsa's Mahābhārata en zo'n vijfentwintigduizend van de Itihāsa van Vālmīki's Ramāyana. Aldus bedraagt het totale aantal verzen van de volledige verzameling van klassieke verhalen vijfhonderdvijfentwintigduizend [de kleinere Upa-purāna's niet meegerekend].

**: Dit herinnert aan het thema van Krishna als zijnde de Tijd, Kāla, en Krishna als zijnde de persoon, de Opperziel, de Oorspronkelijke Persoon manifest voor onze ogen en aanwezig in het voorbije. De wereld lijkt verdeeld te zijn in impersonalistische wetenschap, filosofie en regeren enerzijds en personalistische religie van onthechting en persoonlijk sentiment in burgerlijke gehechtheid anderzijds. Maar als men met het zoals-het-hoort respecteren van de Tijd [van de natuur] de persoon vindt en met het respecteren van de persoon [in Krishnabewustzijn] zoals het hoort de oorspronkelijke Tijd vindt, is het probleem opgelost wetende dat de eenheid van de persoonlijke/onpersoonlijke tegenstelling onze gelijkgezinde vriend en begeleidende vader in het voorbije Heer Krishna is. Als Zijn laatste woord bij deze tweevoudige zaak van respect voor Zijn werkelijkheid voegt Hij daar aan toe: (in B.G. 18: 6) 'Maar met al deze handelingen moet zonder twijfel, ze verrichtend uit plichtsbesef, de associatie met hun resultaten worden opgegeven; dat, o zoon van Prithā, is Mijn laatste en beste woord erover.' Daarom zijn we van emancipatie in toegewijde dienst, vrij van nevenmotieven.

 

 


 

Vertaald door: Anand Aadhar Prabhu

Productie: de Filognostische Associatie van De Orde van de Tijd en in het bijzonder Sakhya Devī Dāsī voor het proeflezen en corrigeren van het manuscript. http://theorderoftime.com/ned/info/gasten-vrienden.html

© 2012 bhagavata.org

© 2012 Anand Aadhar srimadbhagavatam.org http://bhagavata.org/ .
© ShareAlike: refereren aan naam en website verplicht; aanpassen, uploaden en uitprinten toegestaan voor niet-commercieel gebruik.
Overig gebruik met toestemming: email verzenden vanaf http://bhagavata.org/email.html

De brontekst, illustraties en muziek bij deze vertaling kan men vinden door de links te volgen vanaf http://bhagavata.org/index.ned.html

Bij deze oorspronkelijke vertaling is naast het Sanskriet woordenboek en de versie van de Gita Press een alles-in-een band exemplaar met uitgebreid commentaar van A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupāda geraadpleegd. ISBN: o-91277-27-7 . Voor links naar andere sites betreffende dit onderwerp en de bijbehorende muziek zie verder op de Linkspagina van de S'rīmad Bhāgavatam Schatkamer http://bhagavata.org/treasury/